Een voorstelling: -wordt gemaakt waar je bij bent -je kunt het volume niet harder of zachter zetten -je kunt de voorstelling niet zomaar stop zetten -speelt zich af in een speciale ruimte -er zijn ook onbekende mensen bij die ernaar kijken -er zijn speciale voorzieningen nodig zoals bijvoorbeeld licht en geluid -lopen, praten, eten, schuifelen stoort Televisiekijken: -het programma is al af als je ernaar kijkt -je kunt het volume harder of zachter zetten -je kunt de televisie uitzetten wanneer je dat maar wilt -speelt zich af in de huiskamer --er zijn alleen bekende mensen bij -er zijn geen speciale voorzieningen nodig -je kunt lopen, snoepen of praten, dat stoort alleen de mensen die ook kijken; het televisieprogramma heeft er geen last van. DE DAG VAN DE VOORSTELLING: Zoprg dat u 5 minuten voor aanvang aanwezig bent. Geef de kinderen vooraf op school de gelegenheid om naar het toilet te gaan. Laat kinderen die aan het eind van de ochtend of middag een voorstelling bezoeken eerst even een luchtje scheppen en uitrennen zodat ze geconcentreerd kunnen kijken en luisteren. De kinderen kunnen het beste in groepen de zaal binnen komen. De jongste kinderen eerst. Leraren kunnen het best verdeeld over de zaal zitten. Als er ouders bij de voorstelling aanwezig zijn laat hen dan aan de zijkanten van een rij of achterin de zaal plaatsnemen. Ook van hen wordt een luisterhouding verwacht. NA AFLOOP: Na afloop van de voorstelling klapt het publiek om de spelers te bedanken. Na het applaus verlaten de leerlingen onder begeleiding en volgens afspraak de zaal. Naar aanleiding van de voorstelling houdt u een gesprek met de leerlingen. U kunt dan de volgende vragen stellen: -
Waar speelt het verhaal zich af? (in het huis van Rembrandt) Waar ging het verhaal over? (over Titus die geen aandacht van zijn vader krijgt)
1
-
Hoe eindigt het verhaal? (het is gelukkig goed afgelopen met het schilderij van Jan Six) Wie kwamen er voor in het verhaal? (Titus, Rembrandt, Jan Six en Saskia) Hebben de mensen in het verhaal echt bestaan? (Ja) Wat is er met de schilderijen van Rembrandt gebeurd? (in musea en bij particulieren) Maakte Rembrandt nog andere dingen? (Ja, etsen en tekeningen) In welke tijd speelt zich dit af? (rond 1650, ook wel de gouden eeuw) Hoe oud denk je dat Titus is in de voorstelling? (ongeveer 13 jaar) Wie is Hendrickje en wat is zij van Titus (vrouw van Rembrandt en stiefmoeder Titus) Hoe zou jij het vinden als je vader een beroemde schilder was? Vond Titus het leuk? Is Rembrandt rijk geworden van zijn schilderijen Kun je een schilderij van Rembrandt opnoemen? (Nachtwacht, Jan Six, Titus, Zelfportretten) Heb je wel eens in het echt een schilderij van Rembrandt gezien? Vind je het mooi, wat vind je er bijzonder aan (licht) Hoe duur zou nu een schilderij van Rembrandt zijn (van duizenden naar miljoenen euro en soms onbetaalbaar)
Het is natuurlijk leuk als de klassen naar een museum kunnen gaan waar werk van Rembrandt te zien is, zoals het Rijksmuseum in Amsterdam. Of als dat tot de mogelijkheden behoort : een bezoek brengen aan het Rembrandthuis bij het Waterlooplein in Amsterdam. Na ons bezoek aan het Rembrandthuis zijn de ideeën onstaan voor het décor dat in de voorstelling gebruikt wordt. Er bestaan ook DVD's over het leven en werk van Rembrandt. Daarnaast kunnen de leerlingen iets doen om een echte Gouden-eeuwer te worden: Gouden Eeuw-kleding maken: Handvaardigheid In de tijd van Rembrandt droegen de mensen hele andere kleren, dan dat wij nu dragen. Toen droegen ze bijvoorbeeld nog geen spijkerbroeken. Ook als je kijkt naar de mensen op Rembrandt’s schilderijen, zie je dat ze hele andere kleding dragen. Wat valt je op aan de kleding als je naar de afbeeldingen hieronder kijkt? En vergelijk de kleding eens met de kleding die jij draagt. Wist je dat het heel eenvoudig is om zelf kleding te maken? Je kunt het in de klas doen, maar ook thuis. Dan moet je aan je ouders of verzorgers vragen welke materialen jullie thuis hebben. Als je het in de klas gaat doen, dan moet je dit aan je juf vragen. Er zijn een aantal manieren waarop je zelf kleding kunt maken, die ze in de tijd van Rembrandt droegen. 2
Zo kan je het met kranten doen, met stof of met vuilniszakken.Het is handig om de afbeelding hierboven te gebruiken, want dan weet je een beetje hoe de kleding er in die tijd uitzag. Kranten Nodig: een hele stapel kranten, een schaar (je kan ook scheuren), plakband/ nietmachine/lijm.
Hoe kun je nu kleding maken?
Je kunt van alles met kranten maken. Bijvoorbeeld een omslagdoek of een mooie rok. Je knipt van de kranten, wat jij er van wilt maken. Dan kun je de stukken vastmaken met plakband of met lijm. Als je het in de klas doet, dan heeft je juf vast nog tips of anders je ouders of verzorgers. Stof
Nodig: lapjes stof, een schaar, spelden, nietmachine en eventueel draad en naald en misschien mag je thuis wel op de naaimachine werken.
Hoe kun je nu kleding maken?
Als je een grote lap stof hebt, kun je daar ook een mooie omslagdoek van maken of een cape. Je kunt de stof aan elkaar vastmaken met spelden. Je kan ook een strook van de stof afknippen. Als je dan naald en draad pakt en deze langs het randje erdoorheen rijgt krijg je een mooie kraag. Vraag wel aan de juf of aan je ouders of verzorgers of zij je willen helpen. Let wel op als je in stof gaat knippen, dat je aan de randjes knipt. Vuilniszakken Nodig: vuilniszakken, een schaar, een nietmachine/plakband.
3
Hoe kun je nu kleding maken?
Als je een gat knipt in een vuilniszak, dan kun je daar je hoofd doorheen doen en dan hoef je alleen nog maar mouwen te maken, door aan twee kanten ook nog eens een gat te knippen, waar je armen doorheen kunnen. Stukken van de vuilniszak kun je vastmaken door te nieten. Hierboven staan ideeën met kranten, stof en vuilniszakken, maar misschien heb jij een nog veel leuker idee. 2. Een zelfportret schilderen: Neem een spiegel van thuis mee, geen grote. Schilder je eigen zelfportret in kleding uit Rembrandts tijd. Rembrandt maakte veel gebruik van de techniek “clair-obscur” (= een groter donker/lichtcontrast). Behandel met de leerlingen deze techniek en kijk of ze het een beetje kunnen verwerken in hun zelfportret. Hang ze daarna op als een soort expositie op school.
Een variant op deze opdracht kan met foto’s gedaan worden, alleen is daarbij wellicht meer begeleiding nodig en iemand die goed foto’s kan maken. Zet de leerling voor een donkere achtergrond en schijn met twee andere leerlingen alleen met een zaklantaarn op het gezicht. Probeer van stof steeds een ander “hoofddeksel” te maken. Soms een sjaal licht om het hoofd geknoopt of soms met stof en spelden een hoed voor de foto creeëren. Kijk goed naar schilderijen van Rembrandt (internet) en probeer de kleding na te bootsen.
4
3. Tableau Vivant Op de schilderijen van Rembrandt staan de personen altijd op een bepaalde manier afgebeeld. Probeer eens een aantal dingen uit te beelden, zonder te bewegen. Bijvoorbeeld: Je bent aan het tennissen of aan het voetballen. Als je met meerdere bent, dan kun je samen uitbeelden alsof je aan het tennissen bent. Let op! Je mag niet bewegen! Moeilijk is het he? Toch mochten de mensen, als Rembrandt hen schilderde, zich niet bewegen. Dit heet tableau vivant. Hierbij is het handig om naar een punt te blijven kijken. Zo kan je je goed op dat punt concentreren en word je niet door andere afgeleid. Probeer een persoon van het schilderij hieronder in een tableau vivant uit te beelden. Als je met meerdere bent, kun je het hele schilderij samen proberen uit te beelden. Zou het de leerlingen lukken om de Nachtwacht na te doen?
5
4. Palet maken
Nodig: mal van een palet, schaar, potlood, stuk hout (triplex/multiplex), figuurzaagje, schuurpapier, oude kranten, houtlak, kwast.
Knip een mal van een palet uit. Leg de mal zoveel mogelijk in de hoek van een plaat hout en trek hem om met potlood. Zorg dat het zaagje goed gespannen staat: niet te slap en niet te strak. Vraag eventueel of een ouder je hier bij wil helpen. Zaag nu voorzichtig met het figuurzaagje langs de potloodlijntjes. Ruim daarna de spullen weer netjes op. Als je het zaagje weer opruimt, haal het dan aan een kant los. Dat is beter voor de zaag. Pak het schuurpapier en schuur de randen van het palet goed, zodat ze niet meer scherp zijn. Schuur de boven- en onderkant ook lichtjes, dan blijft de lak beter zitten. Leg een oude krant op tafel en pak de houtlak en een kwast. Veeg eerst het stof van je palet. Lak je palet eerst aan een kant, niet te dik. Doe de houtlak dicht en spoel je kwast goed uit. Laat je palet goed drogen en lak daarna de andere kant. Ruim als je klaar bent je spullen weer netjes op 5. Zelf verf maken
Nodig: afsluitbare bekertjes/potjes/fotokokertjes, pigment (of anders geraspte bord-
/stoepkrijtjes, half krijtje per kleur: rood, geel en blauw), lepels, kommetje volle melk, kwasten, een pot water. Neem een kopje of plastic bekertje en vul dat met melk. Pak een eetlepel van het pigment of geraspte krijtje en roer dat door de melk met de kwast. Maak de lepel niet nat, dan kun je als het nodig is daarna nog makkelijk meer pigment erbij doen. Krijgt het al een ander kleurtje? Maak zo verf in drie kleuren: rood, geel en blauw. Daarmee kun je alle kleuren maken die je wilt. Is de verf klaar? Schenk het voorzichtig in een afsluitbaar doosje, kokertje of bakje en zet het weg. Ruim ook de rest van de spullen op en spoel de kwasten goed uit! 6. Met dikke verf schilderen Rembrandt ging met steeds dikkere verf schilderen. Als je van heel dichtbij naar zijn schilderijen kijkt, ziet de verf er ruw en klonterig uit. Rembrandt gebruikte niet alleen een penseel om mee te schilderen. Maar ook de achterkant van zijn penseel of een borstel en zelfs zijn vingers! Tekenen in een dikke laag verf Nodig: stevig papier of karton, dikke verf, kwasten. Maak een ondergrond van felle kleuren zoals bijvoorbeeld rood, geel en oranje. Goed laten drogen. Smeer er een dikke laag verf in 1 kleur over heen. Kras daarin een tekening met de achterkant van je penseel. Laat de verf goed drogen. Schilder een portret met dikke verf 6
Nodig: acrylverf, kwasten, stevig papier, bordjes, zand, stukjes schelp, fijngehakte
eierschalen, piepkleine kraaltjes en steentjes, pitten. Misschien kun je zelf nog andere materialen verzinnen. Je kunt dikke verf maken door er van alles doorheen te mengen. Neem een aantal kleuren verf. Meng door iedere kleur een ander materiaal. Daardoor krijg je verschillende soorten dikke verf. Maak een fantasieportret. Kies voor elk onderdeel, bijvoorbeeld de haren, neus of mond, de verf die je er het meest bij vind passen. 7. Dramales Inspringspel Inleiding (warming up) De bal gaat rond: u staat met de leerlingen in een kring. Doe alsof u een grote bal vasthoudt. U geeft deze aan de leerling naast u, Deze geeft de bal weer door tot hij de kring door is. Doe het zo zorgvuldig mogelijk. Als de bal “valt” moet deze echt opgeraapt worden. Verander nu van voorwerp. De bal word teen zware zak of een veertje wat je verder kunt blazen. Een bosje bloemen. Tegengestelde eigenschap De leerlingen geven een denkbeeldig voorwerp door, bijvoorbeeld een zware zak. Nadat drie of vier leerlingen dat hebben doorgegeven verandert het voorwerp en krijgt het een tegengestelde eigenschap. Iets wat heel zwaar is wordt opeens heel klein en licht. De grote zware zak wordt bijvoorbeeld een klein zakje met kaugomballetjes. Het veertje wordt een ijzeren staaf enz. Kern Voor het inspringspel zitten de leerlingen in een hoefijzeropstelling. Het spel begint met één speller. Steeds kunnen leerlingen in het spel mee gaan spelen. (inspringen) Die nieuwe spelers kunnen van alles laten gebeuren en zo ontwikkelt het spel zich en ontstaan nieuwe situaties. Er mogen maximal zes leerlingen in het spel meedoen. Het is geen pantomime, er wordt gewoon gepraat. Tips Als u dit inspringspel voor de eerste keer met de leerlingen doet, is het handig om wat extra afspraken te maken rondom het inspringen zoals: Op een klapsignaal staan de spelers stil en kan degene die in wil springen dat kenbaar maken door een vinger op te steken. Op uw klapsignaal gaat het spel dan verder. Als zes spelers teveel mocht blijken kun je teruggaan naar drie of vier spelers. Voorbeeldspel Het spel begint steeds met één speller. Geef aan in welke situatie de speller zich bevindt. Bijvoorbeeld: hij gaat zwemmen en wacht op een vriendje. Geef eventueel wat 7
aanwijzingen (tel de knikkers in je zak, smeer een boterham met pindakaas) Vraag wie van de leerlingen mee wil spelen. (vinger opsteken) Op uw teken mag de tweede speller meespelen, en zo door tot er zes spelers zijn. Vraag aan de zesde speller of hij al spelend een eind aan het spel kan maken. Nabespreken. Werd er door de spelers goed naar elkaar geluisterd? Reageerden de spelers op de komst van een nieuwe speler? Op welke manier hebben de spelers duidelijk gemaakt wie ze waren en wat ze kwamen doen? Welke verschillende rollen heb je allemaal gezien? Welke andere rollen hadden er nog meer in dit spel kunnen voorkomen? Dialogen. Bespreek verschillende emoties met de leerlingen. Daarna gaan de leerlingen in tweetallen een dialoog bespreken en spelen waarbij emoties een belangrijk uitgangspunt zijn. Emotie komt van het latijnse word emovere en betekent in beweging zetten. Een gebeurtenis die indruk maakt kan een emotie teweeg brengen, er komt iets in beweging. Nodig: voorleesboek, krant, taalboek,schoolbord en krijt. Lees de leerlingen een aantal regels voor uit een voorleesboek, taalboek of krant met een duidelijke emotie. Bijvoorbeeld droevig, vrolijk, boos, verlegen, nerveus. U vraagt ze om welke emotie het ging, Hoe konden ze dat horen? U legt uit wat een dialoog is en geef een voorbeeld door samen met een leerling een dialoog uit te spelen. Laat leerlingen meer emoties bedenken. Schrijf ze op het bord. Laat een leerling iets vertellen met een bepaalde emotie. De andere leerlingen zeggen na afloop om welke emotie het ging. Waaraan merkten ze dat?
8