Nederlanders en de natuur in de NieuweWereld
Nederlanders en de natuur in de Nieuwe Wereld Een vergelijking van visies op de natuur in Brazilië, Nieuw Nederland en de Wilde Kust in de zeventiende eeuw
Dit artikel sluit aan bij recente geschiedschrijving over ‘Nederlandse’ visies op de natuur in de Nieuwe Wereld in de zeventiende eeuw, die deels uit milieuhistorisch en wetenschapshistorisch perspectief (Richard Grove, Harold Cook), deels uit de invalshoek van de culturele geografie wordt bedreven (met name in studies van Benjamin Schmidt en Donna Merwick). Kernvragen van deze bijdrage zijn: namen Nederlanders bij de ontwikkeling van hun visie op de natuur vooral kennis en inzichten over die door andere Europeanen waren verzameld of voegden ze zelf iets nieuws toe? Voorzover dit laatste het geval was: kunnen die nieuwe benaderingen dan onder één gemeenschappelijke, ‘Nederlandse’ noemer worden gebracht, zoals in het bijzonder door Donna Merwick wordt betoogd? En groeide er ook in de Nederlandse koloniën op het vasteland van Amerika uiteindelijk een soort ‘milieubewustzijn’ of ‘milieubeleid’, zoals Grove voor Europese vestigingen in de Indische Oceaan of het Caraïbisch gebied beschreef? Een antwoord op deze vragen wordt gezocht door ‘Nederlandse’ visies op de natuur in verschillende gebieden in de Nieuwe Wereld onderling te vergelijken en in de tijd te volgen. De vergelijking heeft betrekking op drie regio’s: NieuwNederland, noordoost Brazilie (Pernambuco) en het kustgebied tussen de Amazone en de Orinoco (de Wilde Kust), waar Nederlanders in de zeventiende eeuw op verschillende plaatsen kolonisatiepogingen ondernamen, die vanaf ongeveer 1670 uitmondden in permanente vestigingen in Suriname, Essequebo, Demerara en Berbice. Hoewel een ‘ecologisch bewustzijn’ in de zin zoals Grove voor andere Europese vestigingen overzee waarnam in geen van deze drie gebieden tot wasdom kwam, deed zich in de visie op de natuur in deze Nederlandse koloniën in de Atlantische wereld wel een opvallende ontwikkeling voor. De vergelijking wijst uit dat deze ontwikkeling door meer variabelen werd bepaald dan in de heersende benaderingen wordt aangenomen. De werkelijkheid blijkt veelzijdiger te zijn dan met name in de ‘cultureel geografische’ aanpak wordt verondersteld. Karel Davids Hoogleraar Economische en Sociale geschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam (VUA) e-mail:
[email protected]
1
Karel Davids In de geschiedschrijving over veranderingen in visies op de natuur nemen Nederlandse overzeese activiteiten in de Nieuwe Wereld in de zeventiende eeuw een nogal marginale plaats in. Richard Grove legde in zijn Green imperialism het verband bloot tussen de Europese koloniale expansie in de late zeventiende en achttiende eeuw en het ontstaan van het moderne milieubewustzijn. Hij analyseerde daarbij verschillen en overeenkomsten in ‘milieubeleid’ tussen de East-India Company en de VOC en tussen Franse en Engelse autoriteiten op eilanden in de Indische Oceaan en het Caraïbisch gebied, maar liet het optreden van Nederlanders in Amerika buiten beschouwing (Grove 1995). In Innocence abroad onderzocht Benjamin Schmidt de rol van Nederlanders in de beeldvorming over Atlantische wereld en van de Atlantische wereld in de vorming van het zelfbeeld van Nederlanders in de ‘Gouden Eeuw’, maar hij beperkte zich hierbij tot het perspectief van wat hij noemde ‘de culturele geografie’. Het ging hem alleen om de wijze waarop geografische gebieden werden gerepresenteerd en om de functie van die representatie in cultuur en samenleving, niet om de verhouding van beeldvorming tot de concrete, fysieke werkelijkheid (Schmidt 2001). In Harold Cooks recente Matters of exchange, dat de relatie tussen wetenschap en commercie in Nederland in de zeventiende eeuw ontleedt, ligt het accent precies omgekeerd. Cook concentreert zich niet op het ‘vertoog’, maar op de geschiedenis van het ‘kennen’ van objecten in de natuur (Cook 2007). Wat de case-studies betreft slaat de balans echter weer ver door richting Azië. Voor de Atlantische wereld worden alleen de klassieke werken van Willem Piso en Georg Marcgraf over Brazilië en van Maria Sibylla Merian over Suriname besproken. Het boek dat misschien nog het meest zegt over de natuurvisie van Nederlanders in de Atlantische wereld is Donna Merwicks Possessing Albany. Aan de hand van een gedetailleerde, vooral op archiefonderzoek gebaseerde, case-study over Albany in de huidige staat New York, dat door Nederlanders werd gesticht maar in 1664 in Engelse handen overging, probeerde Merwick aan te tonen dat Nederlanders in de zeventiende eeuw op een wezenlijk andere manier naar ‘land’ keken en met ‘land’ omgingen dan Engelsen. ‘There was [...] a Dutch way of looking at land, a Dutch way of seeing a landscape and its iconographical representations. There was a Dutch way of describing and surveying it, of inscribing it, of inscribing it on maps’, stelde zij (Merwick 1990: met name 5). Possessing Albany bood dus een soort combinatie van Grove’s comparatief perspectief, Schmidts culturele geografie en Cooks empirische aanpak, zij het dan toegepast op een veel kleiner gebied. Daarmee was overigens nog niet duidelijk in hoeverre het perspectief algemeen ‘Nederlands’ was dan wel specifiek voor de streek rond Albany. Keken Nederlanders op dezelfde manier naar andere gebieden in de Nieuwe Wereld? En hoe ontwikkelde het perspectief zich in de loop van de tijd?
2
Nederlanders en de natuur in de NieuweWereld Zulke vragen zijn enkel te beantwoorden door middel van een vergelijkende studie. In dit artikel zal ik ‘Nederlandse’ visies op de natuur in de Nieuwe Wereld in de zeventiende eeuw onderzoeken aan de hand van gedrukte boeken, tractaten of visuele voorstellingen die oorspronkelijk in de Republiek of in Nederlandse vestigingen overzee zijn geproduceerd. Daarbij zal ik langs verschillende wegen proberen het ‘Nederlandse’ aspect nader te bepalen. Ik zal nagaan in hoeverre visies die in de eigentijdse literatuur tot uitdrukking kwamen voortbouwden op kennis die was ontleend aan auteurs uit andere Europese landen dan wel in Amerika was verworven door eigen observaties of contacten met lokale bewoners. In aansluiting daarop zal ik ‘Nederlandse’ visies op de natuur in verschillende gebieden in de Nieuwe Wereld onderling vergelijken en in de tijd volgen. De vergelijking heeft betrekking op drie regio’s: Nieuw Nederland, dat van de jaren twintig tot de Tweede Engelse Oorlog onder bestuur stond van de Westindische Compagnie (WIC), noordoost Brazilie (Pernambuco), waar de WIC tussen 1630 en 1654 de kolonie Nieuw-Holland van de grond probeerde te krijgen, en de Wilde Kust (het kustgebied tussen de Amazone en de Orinoco), waar Nederlanders in de zeventiende eeuw op verschillende plaatsen kolonisatiepogingen ondernamen, die vanaf ongeveer 1670 uitmondden in permanente vestigingen in Suriname, Essequebo, Demerara en Berbice (het huidige Brits Guyana) (Jacobs 1990; Goslinga 1971; Boxer 1957). In het artikel zal ik laten zien dat Nederlanders aanvankelijk – zoals te verwachten is – vooral kennis en inzichten overnamen die door andere Europeanen waren verzameld, maar dat zich vanaf de jaren veertig in de ‘Nederlandse’ gebieden in de Nieuwe Wereld nieuwe benaderingen van de natuur aftekenden, die echter moeilijk onder één gemeenschappelijke, ‘Nederlandse’ noemer zijn te brengen. Ieder gebied maakte in de visie op de natuur een andere ontwikkeling door, die voor een deel door lokale omstandigheden, voor een deel door factoren in de Republiek werd bepaald. In geen van die gevallen culmineerde de ontwikkeling echter in de groei van een soort ‘milieubewustzijn’ of ‘milieubeleid’ zoals Grove voor Europese vestigingen in de Indische Oceaan of het Caraïbisch gebied beschreef.
In het voetspoor van andere Europeanen De Nieuwe Wereld kwam naar Nederland lang voordat Nederlanders zelf naar de Nieuwe Wereld gingen, aldus Benjamin Schmidt (Schmidt 2001: 5). Die kennis bereikte de Republiek voora l in de vorm van reisverhalen en land- en volkbeschrijvingen, merendeels van de hand van Spanjaarden, Portugezen, Engelsen of Fransen. Toen Johannes de Laet in 1625 het eerste Nederlandse overzichtswerk over Amerika publiceerde (Jacobs 1996), met het doel om zijn mede-bewindhebbers (en het personeel) van de pas opgerichte West-Indische
3
Karel Davids Compagnie een ‘goede kennisse’ te geven ‘van de … Landen ende Luyden’ waarmee zij te maken zouden krijgen, baseerde hij zich voor een groot deel ook op dit soort gedrukte bronnen van buitenlandse herkomst. Van de 37 publicaties die hij in zijn voorwoord als belangrijkste bronnen vermeldde, waren er elf Engels, zeven Spaans, zeven Frans en zeven Nederlands. De Nederlandse teksten die hij had geraadpleegd, waren beschrijvingen en journalen van reizen rond de wereld van Jan Huyghen van Linschoten, Laurens Bicker, Barent Iansz, Olivier van Noort, Joris van Spilbergen, Willem Schouten en Dirck Ruyters (De Laet 1625 Voor-reden). De Laet’s Nieuwe werelt ofte beschrijvinghe van West-Indien behandelde alle bekende delen van Noord- en Zuid-Amerika en het Caraïbisch gebied. Over sommige streken waar Nederlanders zich later zouden vestigen, of zich zojuist gevestigd hadden, was De Laet betrekkelijk kort, althans wat de informatie over natuur en cultuurlandschap betrof. In het hoofdstuk over de Wilde Kust besprak hij voornamelijk de namen, ligging of diepte van de rivieren en de ervaringen van Europese ontdekkingsreizigers. De condities voor bewoning waren volgens hem niet overal even gunstig vanwege een ongezond klimaat en ‘het over-vloeyen van de wateren’, maar ‘voor het meesten deel’ had het land ‘seer schoone rivieren, een vruchtbare grondt ende veel volcks ende (was) een ghesonde wooninghe’. Er waren genoeg planten en dieren aanwezig waarmee mensen zich konden voeden en met name suikerriet, katoen en tabak konden in de handel ‘grooten rijckdom’ opleveren (De Laet 1625: 470-473). Uitvoeriger schreef De Laet over Nieuw Nederland en Brazilië. In het deel over Nieuw Nederland ging hij niet alleen diep in op allerlei geografische en topografische bijzonderheden, maar besprak hij ook, vooral op basis van het verslag van de reis van Henri Hudson in 1609, meer in detail de aard van het land, de hulpbronnen en de mogelijkheden voor kolonisatie. Hij had de indruk dat ‘het een land (was) dat seer bequaem (was) om by onse natie, door ghelijckheyt van de ghestalte des luchts ende weder, bewoondt te worden: insonderheyt dewijl daer niets en schijnt te ontbreken dat tot onderhoudt van des menschen leven van noode is, dan tam vee’. Aan vruchtbomen en bomen bruikbaar voor de scheepsbouw was geen gebrek, noteerde hij, en wijngaarden waren er ook – ze moesten alleen nog worden gecultiveerd. De inheemse bewoners, met wie Hudson en andere zeelieden contacten hadden gelegd, aten ‘Turcxse tarwe’ en bonen, rookten ‘groenen toback’, visten op zalm, steur en oesters, vingen eenden, duiven en eekhoorns, en jaagden op otters, vossen, bevers, beren, minken, lynxen en elanden, waarvan ze de huiden of vellen verhandelden of zelf als kleren gebruikten (De Laet 1625: 83-91).
4
Nederlanders en de natuur in de NieuweWereld In de beschrijving van Brazilië voegde De Laet nog een laag toe. Anders dan Nieuw Nederland was Brazilië – althans een deel van de kuststrook en de nabijgelegen eilanden – reeds geruime tijd door Europeanen gekoloniseerd. Europeanen hadden ingrepen gepleegd in de natuur en zij hadden ook al ondervonden waar de kansen en risico’s lagen. Die ervaringen incorporeerde De Laet in zijn verslag. Daarvoor baseerde hij zich vooral op de algemene geschiedenis van Amerika van Antonio de Herrera. Portugezen hadden op grote schaal rundvee, paarden, varkens, geiten en pluimvee ingevoerd, die zeer goed gedijden (in tegenstelling tot schapen), zo meldde hij. Ze hadden suiker en katoenplantages aangelegd, die ze door slaven lieten bewerken. De tarwe en rogge die Fransen bij Rio de Janeiro hadden geplant had weinig opgebracht, de gerst had het daarentegen uitstekend gedaan. Wijngaarden en sinaasappelbomen waren er in Brazilië volop, maar hadden wel veel te lijden ‘van groote ende kleyne mieren’ (De Laet 1625: 414-416). Het land was rijk aan alle mogelijke vruchten, kruiden, gewassen, vissen, vogels en lopende en kruipende dieren. In de beschrijving van het eiland Maragnan in de monding van de Amazone gaf De Laet aan de hand van het verslag van Franse Capucijnen, die er als missionarissen hadden gewerkt (D’Abbeville 1614), een haast homerische opsomming van deze overvloed aan soorten (tot en met de slangen, padden en vlooien aan toe), die acht van de veertig pagina’s van het hoofdstuk over Brazilië in beslag nam (De Laet 1625: 442-450). In dit land was het altijd warm, merkte hij op, maar wind vanuit zee bracht regelmatig verkoeling, bewolking en regen. Gevaarlijk was wel de landwind, die, als hij een paar dagen aanhield, tot sterfte onder het volk leidde. Over het geheel was het, aldus zei De Laet op gezag van Herrera, ‘een playsierigh Landt met seer hoogh geboomte, welck altijdts groen blijft door den overvloet van reghen, ende insonderheydt om dat daer gheen koude en is diese kan beschadighen’ (De Laet 1625: 415). De Laet had zich voor het schrijven van zijn boek dus uitgebreid gedocumenteerd in de gedrukte literatuur. Sommige van zijn landgenoten hadden het land aan de overkant van de oceaan ook met eigen ogen gezien. Van die waarnemingen was in de Republiek in de jaren twintig echter geen blijvende visuele neerslag aanwezig. Afbeeldingen van landschappen in Amerika, gebaseerd op eigen observatie, waren nog niet beschikbaar. Het gezicht op een ‘West-Indische’ omgeving dat de Haarlemse kunstenaar Jan Mostaert tussen 1520 en 1530 schilderde, was imaginair; hij was zelf nooit overzee geweest (Schmidt 2001: 1-6). Hoe het landschap in Amerika er uitzag – daar kon men zich in Nederland alleen een ruwe voorstelling van maken uit de vrij schetsmatige platen opgenomen in boeken van buitenlandse auteurs. Voor de dierenwereld gold iets dergelijks. Afbeeldingen van dieren in ‘de West’ waren in de literatuur wel te vinden, bijvoorbeeld in de reisbeschrijvingen
5
Karel Davids uitgegeven door de firma De Bry of de Exoticorum libri decem van Carolus Clusius (1605), maar ze gaven een beperkte indruk van de feitelijk aanwezige fauna. De samenstellers van zulke werken hadden een uitgesproken voorkeur voor het presenteren van vreemde of ‘wonderlijk’ geachte wilde dieren die het lezerspubliek in Europa fascineerden, zoals de luiaard, het gordeldier, de krokodil of de pinguin. Gedomesticeerde dieren waren minder spannend om te laten zien. Er deed zich ook een geografische vertekening voor. De literatuur bevatte veel meer afbeeldingen van dieren in gebieden die door Spanjaarden of Portugezen werden gekoloniseerd dan van de fauna in andere delen van het continent, zoals het latere Nieuw Nederland (Van Groesen 2007: hoofdstuk 5; Mason 2006). Voor de flora werkte de eerste filter niet. Niet alleen wilde planten werden in reisbeschrijvingen of geleerde werken afgebeeld maar ook cultuurgewassen als mais of aardappels. De andere bias was wel merkbaar. Er was veel meer beeldmateriaal van de lokale flora in Mexico, Peru of Brazilië beschikbaar dan voor gebieden die zich buiten het regulier circuit van reizigers uit het Iberisch schiereiland bevonden, zoals de noordoostkust van Noord-Amerika. Deze scheve verdeling in de visuele informatie over flora en fauna in ‘de West’ werd maar ten dele gecompenseerd door de aanvoer van tastbare exemplaren van planten en dieren. Carolus Clusius, die in 1593 de positie van praefectus van de hortus botanicus aan de Universiteit van Leiden aanvaardde, wist via zijn contacten met Spaanse en Zuidnederlandse botanici, Engelse apothekers en Nederlandse kooplieden en zeelui af en toe een specimen uit Amerika te verwerven – bonen uit Hispaniola of Brazilië, lichaamsdelen van dieren - maar de zendingen waren vaak incompleet of niet voorzien van exacte gegevens over hun herkomst (Barona 2007; Mason 2006).
Een golf van literatuur na 1640 De Nieuwe werelt was slechts het begin. In de vier decennia die verstreken tussen de publicatie van De Laets boek en het verlies van Nieuw Nederland in 1664 verscheen in de Republiek een vloed van boeken, tractaten en pamfletten over reëel bestaande of potentiële koloniën aan de overkant van de Atlantische Oceaan, waarin niet zelden ook beschrijvingen of beschouwingen over de natuur waren opgenomen. Van de Nieuwe werelt kwam al in 1630 een nieuwe, licht uitgebreide editie uit, gevolgd door een Latijnse vertaling in 1633 en een Franse in 1640 (De Laet 1625 en 1630; Jacobs 1996). Over Brazilië verschenen na 1640, naast talrijke pamfletten die commentaar gaven op de politieke, militaire en economische toestand, grote overzichtswerken van Caspar Barlaeus, Rerum per octennium in Brasilia (1647) en van Georg Marcgraf en Willem Piso, Historia naturalis Brasiliae (1648) en De Indiae utriusque re naturali et medica libri quatuordecim (1658).
6
Nederlanders en de natuur in de NieuweWereld Johannes Megapolensis publiceerde in 1644 een boekje over de Mohawk Indianen in Nieuw Nederland, dat begon met een korte beschrijving van natuurlijke gesteldheid, flora en fauna en klimaat (Barlaeus 1660; Piso 1648; Megapolensis 1651). Min of meer uitvoerige beschrijvingen van de natuur in Nieuw Nederland verschenen ook in Vertoogh van Nieu-Neder-Landt (1650) en Beschryvinge van Nieuw-Nederlandt (1656) van Adriaen van der Donck en het Kort verhael van Nieuw-Nederlants gelegentheit van Franciscus van den Ende (1662), terwijl in de Beschrijving van Virginia, Nieuw Nederlandt, Nieuw Engelandt en d’eylanden Bermudes, Berbados en S. Christoffel (1651), ’t Verheerlickte Nederland (1659), het Korte Historiael ende journaels aenteyckeninge van David Pietersz de Vries (1655) en Het waere onderscheyt tusschen koude en warme landen aengewesen van Ottho Keye (1659) de omstandig heden in Nieuw Nederland en andere gebieden, waaronder de Wilde Kust en Florida, naast elkaar werden gesteld of zelfs expliciet werden vergeleken. Van Ottho Keye’s boek kwam in 1672 ook nog een Duitse vertaling uit.1 In de historiografie genieten de werken over Brazilië een veel grotere reputatie dan de publicaties over Nieuw Nederland of de Wilde Kust. Anders dan in Brazilië was er in die gebieden niemand ‘(who) wrote up anything substantial about the region’s medicine and natural history’, zo vat Harold Cook de heersende visie bondig samen (Cook 2007: 214). Wat er aan boeken en pamfletten over die streken verscheen, wordt op z’n best beschouwd als een exemplarische collectie topoi over ‘paradijselijke’ toestanden en op z’n ergst weggezet als onversneden propagandamateriaal in de strijd om het aantrekken van kolonisten. Adriaen van der Doncks Vertoogh en Beschrijvinge en David Pietersz. de Vries’ journaal worden in één adem besproken met Jacob Steendams enthousiaste epische gedicht ’t Lof van Nuw-Nederland uit 1661, terwijl Ottho Keye’s Waere onderscheyt kortweg wordt afgedaan als een ‘muskietenvrij pamflet’ (Schmidt 2001: 258-259; Frijhoff 1995: 563-564; Van Boheemen 1991; Van Kempen 2002: 28). Nu waren er in bepaalde opzichten zeker verschillen tussen sommige publicaties over Brazilië en de gedrukte werken over de Wilde Kust en Nieuw Nederland die na 1640 het licht zagen. De boeken van Barlaeus, Marcgraf en Piso verschenen in het Latijn, wat betekent dat ze voor een geleerder en internationaler publiek waren bestemd dan tractaten of reisverslagen zoals die van Van der Donck, De Vries, Van den Ende of Keye. Ze waren bovendien lijvig, ze waren overvloedig voorzien van afbeeldingen en ze pretendeerden een gedetailleerd overzicht te geven van flora en fauna, medische verschijnselen en belangrijke historische gebeurtenissen in hun landstreek gedurende het gouverneurschap van Johan Maurits van Nassau. Zo gewichtig waren de werken over de andere Nederlandse koloniën in Amerika niet.
7
Karel Davids Toch zijn de genoemde publicaties over Nieuw Nederland en de Wilde Kust buitengewoon interessant. Ze gaven niet minder dan de standaardwerken over ‘Nieuw Holland’ uitdrukking aan een visie op de natuur in de Atlantische wereld. De auteurs waren geen classici of medicinae doctores, zoals de schrijvers over Brazilië, maar sommige van hen hadden wel degelijk een universitaire of equivalente opleiding genoten. Van der Donck en Keye hadden rechten gestudeerd in Leiden, Megapolensis had waarschijnlijk een studie gevolgd in Keulen, terwijl Van den Ende was getraind als jezuïet in Mechelen (Du Rieu 1875: 260; De Groot 1978; Van den Ende 1992). Ze waren zodoende vertrouwd met werken van klassieke, middeleeuwse en humanistische auteurs. Bij Van der Donck en Keye is die academische achtergrond ook duidelijk zichtbaar in de manier waarop ze over de natuur in hun ‘onderzoeksgebied’ schreven. In zijn detailstudie over ‘aert, onghehoorde manieren en eygenschappen’ van de bevers, die acht pagina’s van zijn Beschryvinge beslaat, vertelde Van der Donck hoe hij door eigen onderzoek probeerde vast te stellen of bevergeil inderdaad een bijzondere geneeskrachtige werking bezat, zoals Aristoteles, ‘den groote natuer-onderzoeker’ Plinius en andere klassieke schrijvers dachten, of er van bedrog sprake was, zoals onder meer Olaus Magnus, Agricola en Albertus Magnus meenden: ‘ten welcken eynde niet alleen veel Indianen by my nauw zijn ondersocht, die ick daer van oordeelden best ervaren te wesen, maer hebbe oock selfs met eygener handen verscheyde beevers gheopent en curieuselyck ondersocht’ (Van der Donck 1656). Keye’s universitaire training kwam niet alleen tot uiting in de systematische aanpak van de vergelijking van twee typen geografische gebieden maar ook in zijn beroep op het werk van een klassieke autoriteit om zijn opvatting over het effect van klimatologische omstandigheden op de vruchtbaarheid van landen te onderbouwen. ‘Theophrastus (had) seer wijsselijcken geoordeelt daer hy seyt: Dat de hitte der Sonne, en de gematichde lucht meer tot het gewas doen dan d’arbeyt der menschen’, merkte Keye in zijn voorwoord op (Keye 1659: Voor-reden). Theophrastus van Eresus was een leerling van Aristoteles, wiens omvangrijke oeuvre, dat alle mogelijke onderdelen van de filosofie bestreek, in de Renaissance opnieuw de aandacht van de geleerde wereld had getrokken. Vanwege zijn ideeën over de relatie tussen klimaat en veranderingen in het milieu wordt hij tegenwoordig als één van de grondleggers van de ecologie beschouwd (Hughes 1985; Grove 1995: 1, 13, 20-22, 25-26). Keye’s verwijzing bewijst dat Theophrastus’ visie ook doorwerkte in de manier waarop Nederlanders in de zeventiende eeuw naar de natuur in de Atlantische wereld keken. Publicaties over de natuur in Nieuw Nederland en de Wilde Kust berustten niet louter op boekenwijsheid. De auteurs raadpleegden ook zegslieden onder de inheemse bevolking of rapporteerden waarnemingen die ze zelf (of andere kolonisten) hadden gedaan. Van der Doncks naspeuringen naar waarheid en verzinsel over het bevergeil stonden wat dit betreft niet op zichzelf. Zo
8
Nederlanders en de natuur in de NieuweWereld vertelde hij ook iets over de geneeskundige praktijken van Indianen. Ziekten en kwetsuren bestreden ze meestal door te vasten, in een hete stoof te zweten of een koud bad te nemen in een bron. Ook gebruikten ze wel ‘kruyden, wortelen, bladen en diergelijcke dat het Landt haer geeft’, maar zonder hiervan samengestelde medicijnen te brouwen. ‘Zoo kleyne middelen’ konden effectief zijn, aldus Van der Donck, omdat de Indianen ook matigheid betrachtten in eten en drinken.2 Anders dan Johannes de Laet, kenden Megapolensis, Van der Donck, Keye en De Vries de wereld aan de andere kant van de oceaan uit eigen ervaring. Megapolensis verbleef vanaf 1642 tot zijn dood in 1670 vrijwel ononderbroken in Nieuw Nederland, eerst als predikant in Rensse laersw yck, later in Nieuw-Amsterdam (De Groot 1978). Van der Donck woonde van 1641 tot 1649 ook in deze kolonie, waar hij aanvankelijk als schout van Rensselaerswyck werkzaam was, vervolgens eigenaar werd van een landgoed en ten slotte toetrad tot de Raad van Negen in Nieuw-Amsterdam, die als vertegenwoordiging van de burgerij bij de gouverneur fungeerde (Van Gastel 1996: 89-91). Keye vertoefde na zijn studie in Leiden waarschijnlijk eerst een tijd in Groningen en in zijn vaderstad Zutphen, alvorens in de jaren veertig als kapitein van een compagnie soldaten naar Brazilie te vertrekken; in 1659 vetrok hij opnieuw naar de West, nu als Eerste Raad van een nieuw te vestigen kolonie aan de Wilde Kust (waar hij vermoedelijk nog niet eerder was geweest).3 David Pietersz. de Vries, die oorspronkelijk als koopman was opgeleid, bereisde als schipper en kolonist een kwart eeuw lang zowel het Middellandse Zeegebied, Oost-Indië als Noord- en Zuid-Amerika voordat hij zich in 1644 voorgoed aan de wal in Hoorn vestigde. Gedurende de zeven reizen die hij in deze periode maakte, bracht hij in 1634 enkele weken door aan de Wilde Kust (in het huidige Frans Guyana) en verbleef hij in 1633, in 1634 en opnieuw van 1638 tot 1644 in Nieuw Nederland.4 In tegenstelling tot De Laet verwezen de auteurs van tractaten en pamfletten over de natuur in Nieuw Nederland en de Wilde Kust die na 1640 verschenen zelden naar Spaanse, Portugese, Franse of Engelse literatuur, al waren sommige van hen wel degelijk hiermee vertrouwd.5 Keye citeerde bij voorbeeld reisbeschrijvingen van Sir Walter Raleigh en Jan Mocquet, curator van het rariteitenkabinet van de Franse koning.6 Wanneer deze auteurs andere bronnen gebruikten dan publicaties van klassieke, middeleeuwse of humanistische schrijvers, informatie van Indianen of eigen observaties, dan waren het vooral teksten van Nederlandse voorgangers. Tussen Nederlandse auteurs kwam duidelijk een accumulatie van kennis op gang, die zich uitte in onderlinge verwijzingen, ontleningen en regelrecht kopiëergedrag. Zo citeerde Van der Donck het Kort ontwerp van Megapolensis, schreef De Vries enkele passages uit dit tractaat over en baseerden Keye, Van den Ende en de auteur van ’t Verheerlickte Nederland hun beschrijvingen van Nieuw Nederland voor een belangrijk deel op het werk van Van der Donck.7
9
Karel Davids
Visies vergeleken De auteurs van de teksten over Nieuw Nederland en de Wilde Kust waren dus bepaald niet ongeschoold. Ze baseerden zich op een verscheidenheid van bronnen. De inhoud van hun werken was bovendien méér dan utopische lectuur of zuiver propagandamateriaal. Natuurlijk, de schrijvers schilderden hun ‘eigen’ gebieden af in vrij idyllische termen, die soms letterlijk aan de Bijbel waren ontleend. Guyana kon in korte tijd ‘ghebracht en ghemaeckt worden tot een Aerds Paradijs’, schreef Ottho Keye (1659: 61). Dat de tractaten, pamfletten en reisverslagen als munitie konden dienen in het publieke debat over de mogelijkheid en wenselijkheid om kolonisatie overzee te bevorderen is zonder meer waar. Elk afzonderlijk waren ze ook nogal onevenwichtig in de zin, dat de potentiële opbrengsten en voordelen van het gebied waar de auteur zelf het beste in thuis was veel breder werden uitgemeten dan de kosten en nadelen. Die vertekening werd echter enigszins gecompenseerd door onderlinge kritiek. Zo relativeerde Keye het loflied van Van der Donck op Nieuw Nederland. Voor ‘arme luyden ende luyden van weynich vermogen’ bood Nieuw Nederland op zich ‘merckelijcke voordeelen’ boven ‘vele andere Landen van Europa’ omdat er geen gebrek aan grond heerste en natuurlijke hulpbronnen overvloedig beschikbaar waren, zo betoogde Keye, maar in vergelijking met ‘warme landen’ zoals Guyana leverde het gebied op korte termijn niet heel veel op (Keye 1659: 28-31). Nieuw Nederland was hoogstens een paradijs tweede klas. De risico’s van de natuurlijke omgeving werden in publicaties over de Wilde Kust en Nieuw Nederland bovendien niet helemaal verzwegen. Keye mocht dan wel in zijn beschrijving van Guyana de aanwezigheid van muskieten hebben verdonkeremaand, David Pietersz de Vries vestigde er in zijn verslag over kust bij Cayenne juist de aandacht op: ‘Men is hier seer gequelt van de moskietes die sy (= de lokale bewoners) noemen mapirij, steecken seer venijnigh, veel viers te stoocken is een goede remedie’ (De Vries 1911: 196). Megapolensis en Van der Donck schreven over de gevaar van ratelslangen in Nieuw Nederland, waar de Indianen zelf heel bang voor waren omdat ze ‘seer fenynich en gemeenlijck ook wel doodelyck’ konden bijten. Er was in elk geval ook één giftige plant, de ‘fenijnighe aardacker’ (Megapolensis 1651: 43; Van der Donck 1656: 44-45). De kern van het debat waaraan de auteurs een bijdrage wilden leveren, was de vraag in hoeverre de natuurlijke omgeving aan de overkant van de Atlantische Oceaan de mogelijkheid bood om een florerende kolonie te ontwikkelen, die ook profijt voor het moederland kon opleveren, met daaraan gekoppeld de vraag hoe zo’n koloniale samenleving overzee het best kon worden ingericht. De discussie draaide dus om de relaties tussen mensen, natuur en cultuurlandschap en om relaties tussen mensen onderling in een koloniale context. De meest uitvoerige ingerichte beschrijvingen waren die van Van der Donck als Keye. Wat zij presenteerden, benaderde het dichtst een soort totaalvisie
10
Nederlanders en de natuur in de NieuweWereld op de ontwikkelingsmogelijkheden van een kolonie in verhouding tot de fysieke omgeving. De structuur van hun beschouwingen was echter nogal verschillend. Van der Donck begon zijn Beschryvinge van Nieuw Nederland met een schets van de topografische bijzonderheden, besprak vervolgens de loop van de wateren, het uiterlijk en de samenstelling van de bodem en de variëteit van de flora en fauna, beschreef daarna de klimatologische omstandigheden, de cultuur en levenswijze van de oorspronkelijke bewoners en de eigenschappen en het gedrag van bevers (die de aanleiding voor de komst van de Nederlanders naar de Hudsonvallei waren geweest) en eindigde met een beschouwing over de politieke, militaire en commerciële vooruitzichten van de kolonie in de vorm van een ‘discours’ tussen een ‘Nederlands Patriot’ en een ‘Nieuw Nederlander’. Water, bodem en lucht werden dus verspreid, los van elkaar behandeld, maar hadden volgens Van der Donck wel allemaal een gunstige invloed op het potentieel van de kolonie. De klimatologische omstandigheden waren zodanig ‘droogh, suyver en gesont’ dat ziekten zelden voorkwamen. De winterkou zorgde bovendien ervoor dat het land ‘van alderley soort van ongedierte’ werd gezuiverd (Van der Donck 1656: 46, 52). De verwachte baten van de kolonie kwamen in de Beschryvinge uitvoeriger aan bod dan de mogelijke kosten. Over de inzet van arbeid die nodig was om het land tot ontwikkeling te brengen liet de auteur zich alleen in algemeen vergelijkende termen uit. Het landbouwbedrijf in Nieuw Nederland vereiste niet zoveel werk als in Nederland zelf, onder andere omdat landerijen afgescheiden konden worden met palissaden in plaats van met sloten of grachten en er weinig geploegd hoefde te worden. De inheemse bewoners deden overigens nog minder aan het land. ‘Zy laten ghemeenlijck haer ackers en thuynen met het gemeen en open veldt gemeen en onbevrijt legghen’. Ploegen en bemesten kenden ze niet. ‘Nochtans (hielden) ze haer manier voor beter te zijn als d’onse’, besloot Van der Donck, ‘als hebbende de onse ten haren aensien al te veel ommeslagh, sorgh en moeyten’ (1656: 25, 70). Ottho Keye daarentegen bouwde zijn betoog systematischer op. Hij redeneerde meer in de geest van Theophrastus. De kern van zijn analyse betrof de verhouding tussen klimaat, arbeid en productiviteit van het land. Zijn hoofdstelling, die hij al in het begin van zijn boek poneerde, luidde dat ‘warme’ landen meer voordelig waren voor kolonisatie dan ‘koude’. Met ‘warme’ landen doelde hij op landen gelegen in de middelste zone van aarde, in de Oudheid de ‘hete’ of ‘verbrande’ zone genoemd, waar geen jaargetijden voorkwamen. Met ‘koude’ landen duidde hij alle gebieden aan buiten deze zona torrida, die wel aan de wisseling van de seizoenen onderhevig waren. Vergelijking van zulke tegenovergestelde streken was nuttig, meende hij, omdat ‘twee contrarien ofte strijdige dingen nevens malkanderen gestelt
11
Karel Davids zijnde, de selve, om tot de beste kennisse van de waerheyt van een saecke te geraken’ het aldermeeste licht by (brenghen)’ (Keye 1959: 3-5). Bij deze comparatieve exercitie keek hij naar drie aspecten: de benodigdheden om het land te bewonen, de benodigdheden om het land te cultiveren en de winsten die het land opleverde. Als casus van een ‘koud’ land onderzocht hij Nieuw Nederland, als casus van een ‘warm’ land Guyana. Na een korte beschrijving van de geografische omstandigheden besprak Keye voor elk van beide gebieden de resultaten op de drie genoemde criteria, waarbij hij wel uitgebreide aandacht besteedde aan Guyana omdat hij de situatie in Nieuw Nederland (dank zij Van der Donck, die hij als bron gebruikte) in grote lijnen als bekend veronderstelde. De onkosten van kolonisatie vatte hij zowel voor Nieuw Nederland als voor Guyana samen in een tentatieve berekening, waarbij hij als standaardeenheid een gezin met man, vrouw en kinderen nam. Hij legde daarbij overigens niet precies uit waar de cijfers in de berekeningen vandaan kwamen (Keye 1659: 14-16, 113-117). De conclusie van de vergelijking was dat kolonisatie in een ‘warm’ land meer profijt opleverde dan in een ‘koud’ land. Aan de ene kant waren de benodigde investeringen om het land te bewonen en te cultiveren (werktuigen, installaties, huisvesting e.d.) lager omdat geen rekening hoefde te worden met de wisseling van seizoenen, en konden de arbeidskosten op een lager peil worden gehouden omdat van slavenarbeid in plaats van vrije loonarbeid gebruik werd gemaakt, aan de andere kant lagen de opbrengsten hoger omdat het hele jaar door kon worden geproduceerd en de producten (zoals suiker, indigo, katoen, tabak en cacao) een hogere waarde op de internationale markt vertegenwoordigden. Het risico van misoogsten en van ziekte en sterfte van arbeiders schatte Keye in als gering (1659: 131-132, 158-160). Dat lag volgens hem niet alleen aan de temperatuur maar ook aan het heersende windsysteem aan de Wilde Kust. De voortdurende winden uit het Oosten of Noorden zorgden ervoor dat de hitte niet ondraaglijk werd. De westkust van Afrika, die ongeveer op dezelfde breedte lag, was zeer ongezond omdat de westelijke en zuidelijke winden daar niet krachtig genoeg waren om de hitte te temperen (Keye 1659: 174-177). In tegenstelling tot Theophrastus en de pioniers van het green imperialism in de zeventiende en achttiende eeuw schonk Keye overigens geen aandacht aan een ander aspect van de relatie tussen klimaat, arbeid en de productiviteit van het land: de nadelige effecten van menselijk handelen op de natuur, zoals ontbossing. In hoeverre komt uit deze literatuur over Nieuw Nederland en de Wilde Kust een typisch ‘Nederlandse’ benadering van de natuur naar voren? Was er werkelijk sprake van ‘a Dutch way of looking at land, a Dutch way of seeing a landscape and its iconographical representations.. of describing and surveying it, of inscribing it’, zoals Donna Merwick denkt? Uit de hier
12
Nederlanders en de natuur in de NieuweWereld besproken publicaties blijkt dat niet. Van der Donck en Keye keken beiden met een utilitaristische blik naar de mogelijkheden van ‘valorisatie’ die de natuur in gebieden overzee bood, maar de manier waarop ze dat deden kan moeilijk typisch Nederlands worden genoemd. Keye werkte vanuit een soort theoretisch schema, waarbinnen hij empirische gegevens over twee regio’s met elkaar vergeleek. Dat schema was niet aan de Nederlandse situatie ontleend, maar geënt op een klassiek voorbeeld. Van der Doncks werkwijze was eerder inductief, al verraadt zijn ordening van empirische gegevens naar de domeinen ‘water’, ‘aarde’ en ‘lucht’ wel een zeker vooropgezet klassiek principe. Dat lijkt me minder de vrucht van zijn ‘Nederlandse’ afkomst dan van zijn academische opleiding. Bij de vergelijking van Nieuw Nederland en de Wilde Kust ging Keye voorts uit van een vorm van arbeidsvoorziening die in Nederland zelf in het geheel niet voorkwam en in ‘warme’ landen ook niet alleen bij uitstek door Nederlanders werd toegepast, namelijk slavenarbeid. Daarentegen liet hij in zijn analyse van de noodzakelijke investeringen aan de Wilde Kust een essentieel element buiten beschouwing dat in de regel nu juist wèl als kenmerkend voor de Nederlandse omgang met natuur en landschap wordt gezien: de aanleg van waterstaatkundige werken. Anders dan in Nieuw Nederland vereiste de plantage-landbouw bij de rivieren aan de Wilde Kust de ontwikkeling van een ingewikkeld systeem van afwatering, compleet met de constructie van dijken en sluizen en de vorming van polders (Davids 1993: 664; Blom en Heshuysen 1786: 20-28). Uitgerekend over de waterstaatkundige infrastructuur repte Keye in zijn kosten-batenanalyse met geen woord. Ook al was hij zelf vermoedelijk niet in Guyana geweest, hij had via De Laet kunnen weten van ‘het over-vloeyen van de wateren’. Als Nederlanders in eigen land en overzee ‘had given themselves a geography in which they could see masts in the streets of towns and sails moving in the fields (showing) that they were controlling both land and water for all the purposes of well-being,’ zoals Donna Merwick als kernthese van haar boek poneert, dan blijkt dat niet uit Keye’s werk over de Wilde Kust. Moet Keye dan als Nederlander worden gediskwalificeerd? (Merwick 1990: 189-190). Leggen we de casus Brazilië ernaast, dan blijkt het typisch Nederlandse aspect nog lastiger vast te pinnen. Ottho Keye en Willem Piso kwamen wel overeen in hun kritiek op de opvatting van klassieke autoriteiten als Aristoteles en Plinius dat de zona torrida onbewoonbaar en onvruchtbaar zou zijn (Keye 1659; Piso 1648: 2). De Nieuwe Wereld leverde het bewijs van het tegendeel – zoals Spaanse geleerden als José de Acosta en Fray Pedro Simón overigens al eerder hadden betoogd (Barrera-Osorio 2006: 102-103). Maar daar hield de overeenstemming op. De visie op de natuur die in publicaties over ‘NieuwHolland’ na 1640 tot uiting kwam, vertoonde voor de rest eerder opvallende verschillen met die in de teksten over Nieuw Nederland en de Wilde Kust en zelfs met het werk van De Laet uit 1625, dat hetzelfde gebied behandelde.
13
Karel Davids Barlaeus, Marcgraf en Piso ontwikkelden veel minder een ‘totaalvisie’ dan Van der Donck of Keye. Ze presenteerden meer een reeks bouwstenen dan een samenhangend geheel. Ze beschreven talloze planten- en dierensoorten, ziektes, giftige wezens en geneeskrachtige kruiden en ze deden dat – wat Piso en Marcgraf betrof – op een veel uitgebreider, gedetailleerder en aanschou welijker manier dan hun tegenhangers in Nieuw Nederland en de Wilde Kust, maar hun beschrijvingen vormden min of meer aparte catalogi, die niet vanuit een bepaald perspectief werden gecombineerd, of ze waren zelfs, zoals bij Barlaeus, als uitweidingen verspreid over het hele boek. Anders dan De Laet (die notabene als redacteur van de Historia naturalis Brasiliae fungeerde) hadden de schrijvers van de grote werken over Brazilië die na 1640 verschenen weinig oog voor de ervaringen van eerdere generaties kolonisten in het exploiteren van de natuurlijke omgeving. Cook had gelijk met zijn opmerking dat de auteurs over Brazilië iets ‘substantial about the region’s medicine and natural history’ te melden hadden, maar de keerzijde was dat ze geen overkoepelende kijk ontwikkelden op de relaties tussen mensen, natuur en cultuurlandschap. Een tweede wezenlijk verschil lag in de beeldvorming van de omgeving zelf. In het geval van Nieuw Nederland hebben termen als ‘looking’ en ‘seeing’ hoogstens een letterlijke, geen overdrachtelijke betekenis. Nederlanders keken wel, maar legden wat ze hadden gezien zelden in een visuele voorstelling vast. Kaarten van Nieuw Nederland uit de periode vóór 1664 zijn schaars en ‘gezichten’ op de natuurlijke omgeving zijn nagenoeg afwezig.8 Afbeeldingen van het gebied geven wel een blik op Nieuw-Amsterdam, maar vrijwel nooit op het cultuurlandschap buiten de hoofdstad of op de ‘wilde’ natuur. De visie op de natuur bleef eerst en vooral een voorstelling in woorden. Voor de Wilde Kust gold dat nog sterker. Visuele voorstellingen van het land zijn vóór de jaren zeventig door Nederlanders niet gemaakt. Voor Brazilië daarentegen zijn zulke beelden in overvloed aanwezig. In dat opzicht leek niet Nieuw Nederland maar Nieuw-Holland het meest op het moederland. Er zijn honderden schilderijen, tekeningen, gravures, aquarellen en kaarten bewaard gebleven waarin het Zuidamerikaanse landschap vanuit allerlei hoeken en standpunten werd afgebeeld. Albert Eckhout, Frans Post, Georg Marcgraf, Zacharias Wagener, Caspar Schmalkalden en anderen zijn fervent en geconcentreerd bezig geweest om tot in detail vast te leggen hoe de natuur en het cultuurlandschap (zoals plantages met suikermolens) eruit zag in de landstreek overzee waar zij enkele jaren verkeerden (Brienen 2006: passim; Whitehead en Boeseman 1989: passim; Jopien 1979). Geen enkele Europese kolonie in het tweede kwart van de zeventiende eeuw leverde zo’n rijkdom aan beeldmateriaal op als Brazilië.
14
Nederlanders en de natuur in de NieuweWereld
Figuur 1.
Kaart van Nieuw Nederland met het omringende Engelse gebied, vervaardigd in 1656 door Nicolaes Visscher. Ingevoegd is een gezicht op Nieuw Amsterdam. Herdrukt in Nicolaes Visscher, Novi Belgii Novaeque Angliae necnon partis Virginiae tabula multis in locis emendata (Amsterdam 1685).
Waarom was het nu juist Brazilië dat in de artistieke weergave van natuur en cultuurschap schitterde, en niet Nieuw Nederland of de Wilde Kust? Was ‘the Dutch way of looking at land’ hier met meer succes getransplanteerd dan in de andere gebieden aan de overkant van de oceaan? Dat is niet zo waarschijnlijk. De kunstenaars die het beeldmateriaal produceerden, kwamen niet allen uit de Republiek. Eckhout was een geboren Groninger en Post een Haarlemmer, maar Marcgraf, Wagener en Schmalkalden waren afkomstig uit Duitsland. De man die deze kortstondige uitbarsting van artistieke creativiteit mogelijk maakte, gouverneur Johan Maurits van Nassau, is zelf moeilijk ondubbelzinnig als ‘Nederlander’ of ‘Duitser’ te bestempelen. Hij werd in 1604 geboren op het stamslot van de Nassaus in Dillenburg, kreeg zijn opvoeding in Siegen, Basel en Kassel, kon – dankzij de nauwe connecties tussen Nassaus en Oranjes – in 1620 of 1621 een aanstelling verwerven als officier in het Staatse Leger, aanvaardde in 1637 het gouverneurschap van Brazilië in dienst van de WIC en werd enkele jaren na zijn terugkeer in Nederland in 1647 benoemd tot stadhouder van Kleef, Mark en Ravensberg in dienst van de Keurvorst van Brandenburg – een functie die hij tot zijn dood in 1679 bekleedde (Mout 1979; Opgenoorth 1979). Het is Johan Maurits geweest die Eckhout, Post, Marcgraf en andere kunstenaars in zijn gevolg meenam naar Nieuw-Holland en die goed opgeleide militairen als Wagener als Schmalkalden de gelegenheid bood om in hun diensttijd hun artistieke gaven in praktijk te brengen. Hij was ook de initia tiefnemer voor de aanleg van een botanische tuin. De hortus bij zijn paleis Vrijburg – de eerste in een Nederlandse Atlantische kolonie – werd niet alleen uitgebreid beschreven (en afgebeeld) in het werk van Barlaeus maar oogstte ook bewondering aan Portugese kant (Diedenhofen 1979: 197-200;
15
Karel Davids Barlaeus 1660: 242-243; Barleus 1923: 201-203; Boxer 1957: 115). De voorstellingen van Brazilië die hij liet maken en de naturalia die hij tijdens zijn verblijf verzamelde, waren echter niet uitsluitend voor een publiek in Nederland bestemd. In de jaren veertig gaf hij weliswaar een deel van zijn collecties weg in Den Haag, Haarlem, Delft, Rotterdam en Leiden en zorgde hij ervoor dat de werken van Barlaeus en Piso en Marcgraf bij Nederlandse uitgevers werden gepubliceerd, maar het grootste part van zijn verzameling uit Brazilië (inclusief de meeste schilderijen van Eckhout en Post) schonk hij na 1650 aan de Keurvorst van Brandenburg, de koning van Denemarken en de koning van Frankrijk in de hoop op een materieel of immaterieel gewin (Whitehead en Boeseman 1989: 25). Zijn referentiepunt lag, evenals dat van Barlaeus, Marcgraf en Piso, voor een deel buiten Nederland. De internationale uitstraling van de beelden en teksten over de natuur die onder zijn bewind in Brazilië ontstonden is ook groot geweest. De invloed in de Europese cultuur was zeker tot in de negentiende eeuw merkbaar (Whitehead en Boeseman 1989; Jopien 1979). De drang om mensen, landschappen en naturalia in Brazilië in beeld vast te leggen kan voor een deel op het conto van een aristocratische patroon, gouverneur Johan Maurits, worden geschreven, voor een deel op dat van de professionele kunstenaars en Compagniesdienaren zelf. Het is vermoedelijk precies die combinatie van impulsen geweest die tot de kortstondige piek in de productie van beeldmateriaal in Brazilië heeft geleid. Patroons hadden ook in andere koloniën zo’n productie kunnen stimuleren. Kiliaen van Rensselaer, die tussen 1630 en 1643 de jurisdictie uitoefende over Rensselaerswyck in Nieuw Nederland, heeft dat ook in bescheiden mate gedaan door kaarten van ‘zijn’ gebied te laten maken, dat hij zelf nooit bezocht (Merwick 1990: 12-24). Waarom ging Johan Maurits zoveel verder? Dat heeft zonder twijfel veel te maken met zijn humanistische opvoeding, die tot uiting kwam in een brede culturele ontwikkeling en zucht naar kennis. Maar een bijkomende verklaring kan liggen in een kracht die Donna Merwick in haar boek over Nieuw Nederland beschreef: de drang om eenmaal fysiek ‘verworven’ gebied ook mentaal ‘in bezit’ te nemen door er eigen beelden van te maken en eigen namen aan te geven. Pernambuco, dat de Nederlanders ‘Nieuw-Holland’ doopten, was een bijzonder geval. Het was de eerste kolonie overzee die de Republiek, naar het zich in de jaren dertig liet aanzien, blijvend op de koning van Spanje had veroverd. De Portugese kolonisten die zich hier eerder hadden gevestigd, hadden hun visie op de mensen en natuur nog niet in beelden vastgelegd (Brienen 2006: 25; Honour 1979: 281). Maar Spaanse geleerden hadden sinds het midden van de zestiende eeuw wel een indrukwekkend corpus aan kennis over de mensen, de natuur en het cultuurlandschap in Amerika opgebouwd,
16
Nederlanders en de natuur in de NieuweWereld waarvan de resultaten via gedrukte werken als de Historia natural y moral de las Indias van José de Acosta of de verspreiding van naturaliën en andere objecten ook hun weg naar de rest van Europa hadden gevonden. En de koning zelf had zich hier ook actief mee ingelaten. In 1570 stuurde Philips II de medicus Francisco Hernández op expeditie naar Mexico met de opdracht om zoveel mogelijk informatie te verzamelen over de natuurlijke historie, in het bijzonder de geneesk rachtige kruiden. Binnen enkele jaren werden aldus, in de vorm van beschrijvingen, afbeeldingen, stekjes en zaden, gegevens over duizenden soorten planten bijeengebracht, die werden bewaard in het Escorial. Geldgebrek verhinderde voor lange tijd de publicatie van Hernández manu scripten, maar de patronage van de Spaanse kroon voor het natuuronderzoek was evident gedemonstreerd. En ook in de Republiek was deze indrukwekkende onderneming bekend (Goodman 1988: 234-236; Barrera-Osorio 2006: 80, 121; Varey, Chabran en Weiner 2000: passim). Hoe kon Johan Maurits in de jaren dertig als nieuwe gouverneur van Brazilië duidelijker symbolisch laten zien dat voortaan hij, en niet de Spaanse koning, het land in bezit had dan door als genereuze patroon op te treden van botanisch onderzoek en beeldvorming over de lokale natuur en bevolk ing?
De Wilde Kust, Nederland en het ‘Braziliaanse model’ De jaren zeventig van de zeventiende eeuw waren volgens Benjamin Schmidt niet alleen een waterscheiding in de Nederlandse geschiedenis, maar ook in de Nederlandse beeldvorming over Amerika. ‘At the very moment of their retreat from colonies in, and debates over, America’ – als gevolg van de verwoestende aanvallen van Engelsen en Fransen – ‘the Dutch, curiously enough, assumed a leading role as European purveyors of Americana’ door een strategie te volgen waarbij Amerika in woord en beeld als ‘exotisch’ product werd verkocht) (Schmidt 2001: 315-316). Dat is maar in beperkte mate waar. In het begin van de achttiende eeuw was de Republiek inderdaad het toonaangevende centrum in de verspreiding van kennis over Amerika. Van een volledige terugtocht uit de koloniën in de Atlantische wereld was echter geen sprake. Vanaf de jaren zeventig vond eerder een concentratie plaats op één van de drie gebieden in dit artikel zijn vergeleken, namelijk de Wilde Kust. De Nederlandse vestigingen in deze regio bestonden uit de koloniën Suriname (in 1667 veroverd op de Engelsen), Essequibo, Demerara en Berbice. Bij het bestuur waren naast de Westindische Compagnie ook de stad Amsterdam en enkele patroons uit de het regentenpatriciaat betrokken. Zoals Ottho Keye had verwacht, leverden deze koloniën vooral door de massale inzet van slaven en de hoge prijzen van koloniale produkten uiteindelijk veel meer winst op dan Nieuw Nederland of Brazilië ooit hadden gedaan.
17
Karel Davids De literatuur over de natuur aan de Wilde Kust die na 1670 verscheen, liet aanvankelijk niet veel nieuws zien. De nieuwe en onbekende wereld of beschrijving van America en ’t Zuidland van Arnoldus Montanus uit 1671 en de pamfletten over de mogelijkheden van kolonisatie in Guiana die in 1676 werden gepubliceerd, waren grotendeels compilaties van bestaande teksten, zoals de werken van De Laet, De Vries en Keye.9 De verschijning van de Metamorphosis insectorum Surinamensium ofte verandering der Surinaamche insecten van Maria Sibylle Merian in 1705 markeerde in dubbel opzicht een wezenlijke verandering. De Metamorphosis was het eerste Nederlandse werk over de natuur in een Amerikaanse kolonie dat door een vrouw was geschreven (een aspect dat aan bod is gekomen in studies van Londa Schiebinger en Natalie Zemon Davis) (Schiebinger 2004: 30-35; Davis 1998: 140-202) en het boek demonstreerde tevens dat de benadering van de natuur aan de Wilde Kust intussen meer was gaan lijken op het ‘Braziliaanse model’.10 Merians boek verscheen namelijk tegelijk zowel in het Latijn als het Nederlands, wat erop duidt dat het, evenals de publicaties van Barlaeus, Marcgraf en Piso, nadrukkelijk mede voor een geleerd en internationaal publiek was bestemd. Het pretendeerde niet een soort totaalvisie op de relatie tussen mens, natuur en cultuurlandschap in de betrokken regio te bieden, maar niets meer en niets minder dan een rijk geïllustreerde studie over één aspect van de natuurlijke historie. Als Merian naar andere teksten verwees, dan ging het niet om verhandelingen over de Wilde Kust, maar om werken van andere geleerden over de planten- en dierenwereld in Amerika en Azië, zoals Marcgraf en Piso’s Historia naturalis Brasiliae, Francisco Hernández’ Historia Mexicana, de Hortus Malabaricus, Stephan Blankaarts De insectis, brieven van Antoni van Leeuwenhoek of catalogi van botanische tuinen. In haar voorwoord noemde ze naast Blankaart nog Thomas Mouffet, Jan Goedaert, Jan Swammerdam en de opzichter van de Amsterdamse hortus botanicus, Caspar Commelin.11 Zij interesseerde zich niet primair voor het milieu in Suriname maar wilde iets bijdragen aan het eigentijdse debat over ‘de wonderen Gods in de minstgeachtte schepzelen’ (Jorink 2006: hoofdstuk 4). Waarom ging haar boek dan juist over Suriname? De manier waarop die connectie tot stand kwam, brengt nog een andere parallel tussen de Wilde Kust anno 1700 en Brazilië aan het licht: het belang van patronage. Merian hoorde voor het eerst het een en ander over Suriname via een religieuze gemeenschap in Friesland, de Labadisten, waar ze in 1685 vanuit haar vaderstad Frankfurt naar toe was getrokken. Vanuit hun basis in Friesland hadden de Labadisten in de jaren tachtig, met steun van de toenmalige gouverneur Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck, een plantage in Suriname gevestigd. De broeders en zusters overzee informeerden de achterblijvers in Wieuwerd regelmatig over hun belevenissen in de jungle, die na een paar jaar uitliepen op een
18
Nederlanders en de natuur in de NieuweWereld totale deceptie (Davis 1998: 157-172; Oudschans Dentz 1938: 139-143). Toen Merian uit Friesland naar Amsterdam was verhuisd en vanwege haar fascinatie voor rupsen en insecten de hortus botanicus en rariteitenkabinetten van lokale verzamelaars als Nicolaas Witsen, Jonas Witsen, Frederik Ruysch en Levinus Vincent begon te frequenteren, merkte ze op dat het ‘schoone gedierte’ in hun collecties afkomstig was uit Suriname en dat kennis over hun ‘oorspronk en generatie’ nagenoeg ontbrak. Daarom besloot ze in 1699 (samen met haar dochter) een ‘groote en kostelyke reise’ naar dat land te ondernemen, die het materiaal opleverde voor de Metamorphosis (Merian 1705: Aan den leezer). Dat de Amsterdamse hortus en particuliere verzamelaars over naturalia uit Suriname beschikten was niet toevallig. Sommige Amsterdamse regenten, zoals Jonas Witsen, bezaten er zelf een plantage. Gouverneur Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck, die voor zijn familie één derde part in de kolonie had verworven, stuurde planten uit Suriname naar de Amsterdamse hortus (Wijnandts 1983: 208; Oudschans Dentz 1938: 28-30; Van der Veen 1992: 58; Van der Veen 1992: 332). Eenmaal in het land gearriveerd, kreeg Merian alle medewerking van lokale autoriteiten en plantagehouders, met name de familie van Sommelsdijck, de familie van de voormalige militaire commandant Laurens Verboom en van diens opvolger, Abraham van Vredenburg (Davis 1998: 175-176). Zij regelden de voorzieningen, waardoor Merian ongestoord haar onderzoek in de natuur kon doen. Zo maakten patronageverhoudingen die beide kanten van de oceaan omvatten de verwezenlijking mogelijk van Merian’s visie op de natuur. De parallel met Brazilië werd compleet, toen in dezelfde tijd de eerste beelden van het landschap in Suriname werden gemaakt. Dirk Valkenburg schilderde een reeks gezichten op de plantage van de Amsterdamse regent Jonas Witsen (Van der Veen 1992: 58). Dat was geen spontaan initiatief van een kunstenaar maar gebeurde in opdracht van de eigenaar. Zoals Johan Maurits Brazilië mentaal ‘in bezit’ nam door Frans Post en Albert Eckhout er beelden van te laten maken, zo deed Jonas Witsen dat met ‘zijn’ land aan de Wilde Kust via het penseel van Dirk Valkenburg.
Conclusie Natalie Zemon Davis noemde de visie van Maria Sibylla Merian ‘ecologisch’ omdat ze in haar werk de interdependentie van verschillende onderdelen van de natuur en transformerende rol van organische processen aanschouwelijk maakte, bijvoorbeeld door te laten zien hoe rupsen zich voedden met planten (Davis 1998: 151; Merchant 1980: hoofdstuk 2). Als dit een ‘ecologische visie’ was, dan was ze letterlijk en figuurlijk veel kleinschaliger dan het ontluikend milieubewustzijn waar Richard Grove over schreef. Ottho Keye kwam er met zijn door Theophrastus geïnspireerde analyse van de verhouding tussen
19
Karel Davids klimaat, arbeid en productiviteit van het land misschien nog het meest dichtbij. De visie op de natuur in de koloniën aan de overkant van de Atlantische Oceaan vertoonde in de loop van de zeventiende eeuw wel een ontwikkeling, maar niet een uniforme en lineaire. Wat Nieuw Nederland en de Wilde Kust betrof, concentreerde de aandacht vanaf de jaren veertig zich met name op relaties tussen mensen, natuur en cultuurlandschap. De opvattingen hierover werden veel meer in woorden dan in beelden vastgelegd. In de meest uitvoerige beschrijvingen, die van Van der Donck en Keye, werd welhaast een soort totaalvisie op de ontwikkelingsmogelijkheden van een kolonie in verhouding tot de fysieke omgeving gepresenteerd. In Brazilië daarentegen domineerde in dezelfde tijd een micro-perspectief, dat vooral op de documentatie van natuurhistorische en medische detailkennis richtte, en ontwikkelde zich een intense interesse in visuele verbeelding van het landschap. Aan het eind van de zeventiende eeuw bleek de visie op de Wilde Kust steeds meer dit ‘Braziliaanse model’ te naderen. De ontwikkeling in natuurvisie verschilde dus naar regio en kon per regio in loop van de tijd van pad veranderen. Een typisch Nederlands element is in deze natuurvisies niet te ontdekken. De ‘Dutch way of looking at land […] of seeing a landscape’ die Donna Merwick in haar case-study over Albany meende te bespeuren, blijkt bij nadere inspectie in gruzelementen te vallen. Nederlanders keken in het ene gebied overzee niet op dezelfde manier naar de natuur als in het andere, ze zagen soms een aspect over het hoofd dat juist kenmerkend was voor de Republiek (zoals poldervorming) en legden hun indrukken lang niet altijd in een visuele voorstelling vast. Sommige van de bekendste kijkers bleken trouwens niet uit de Republiek zelf afkomstig te zijn, maar uit Duitsland. De stelling dat er in de visie op het land en landschap overzee zoiets als een Nederlandse blik zou bestaan, lijkt mij dus te berusten op een essentialistische mening over wat ‘Nederlands’ is. De visie op de natuur in Nederlandse koloniën in de Atlantische wereld in de zeventiende eeuw werd in feite door verschillende variabelen bepaald. Naast fysieke kenmerken van het overzeese gebied zelf waren met name de invloed van ideëen uit de Oudheid, de relaties met de lokale inheemse bevolk ing, het erfgoed van andere Europese koloniale mogendheden, en het relatieve gewicht van patronageverhoudingen van belang. Zo was de visie op de natuur overzee dus voor een deel van plaatselijke omstandigheden afhankelijk, voor een deel van factoren in de Republiek.
20
Nederlanders en de natuur in de NieuweWereld
Noten 1 N.N, Beschrijving van Virginia, N.N., ‘t Verheerlickte Nederland , De Vries 1911, Keye 1959 en 1672. 2 Van der Donck 1656: 24, 69. Ook de chirurgijn van Rensselaerswijck in de jaren dertig, Harmen Meyndertsz. van den Bogaert, beschreef in een reisverslag de medische praktijken van Indianen, zie Gehring 1988: 10 (24 december 1634) en 17-18 (4 januari 1635). 3 Zie de plaatsnamen en data in het Album amicorum van Otto Keye tussen mei 1637 en maart 1640 in Universiteitsbibliotheek Leiden, Handschriften BPL 2610 en het gedicht van G. van Hogenhouck opgedragen aan Keye 1659. Zie ook De Boer 1903. 4 De Vries 1911: ‘Inleiding’ (door H.T. Colenbrander) XIV, XV-XLII. 5 Zoals o.a. Van der Doncks paragraaf over het debat over de herkomst van de Indianen in 1656: 59-60, doet vermoeden; het werk van de Spaanse Jezuïet José de Acosta (zie hierna) speelde hierin immers een grote rol. 6 Keye 1659: 60, 62. Vermoedelijk kende hij ook D’Abbeville’s Histoire (over het eiland Maragnan). 7 Van der Donck 1656: 27, De Vries 1911: ‘Inleiding’ (door H.T. Colenbrander), XXXVII-XXXIX en de nauwkeurige analyse in Asher 1854: 1-19. 8 Veelzeggend is dat in publicaties over de geschiedenis van Nieuw Nederland zoals Merwick 1990, Venema 2003, Frijhoff 1995 en Jacobs 1999 vrijwel geen afbeeldingen van het land worden gereproduceerd, behalve kaarten. 9 Montanus 1671, N.N., Pertinente beschrijvinge, N.N. Vertoogh considerabele colonie. 10 Merian 1705. Het reisverslag van Elisabeth van der Woude, die in 1676-1677 kortstondig in een kolonie aan de Wilde Kust verbleef, werd niet gepubliceerd. Zie Muller 2001. 11 Merian 1705, Aan den leezer, teksten bij Afbeeldingen I, II, VIII, X, XVI, XXIII, XXV, XXXII, XXXVI, XLI, XLV, LVI, LVII.
Literatuur D’Abbeville, C. 1614: Histoire de la mission des Pères Capucins en l’isle de Maragnan et terres circonvoisins (Paris) Facsimile editie Graz 1963. Asher, G. 1854: A bibliographical and historical essay on the Dutch books and pamphlets relating to New Netherland and to the Dutch West India Company (Amsterdam). Barlaeus, C. 1660: Rerum per octennium in Brasilia (Kleef, 2de editie). Barlaeus, C. 1923: Nederlandsch Brazilië onder het bewind van Johan Maurits Grave van Nassau 16371644. Historisch-geografisch-ethnografisch. Naar een Latijnsche uitgave van 1647 voor het eerst in het Nederlandsch bewerkt door S.P. L’Honoré Naber (Den Haag). Barona, J.L. 2007: Clusius’ exchange of botanical information with Spanish scholars, in: F. Egmond, P. Hoftijzer en R.P.W. Visser (red.), Carolus Clusius, Towards a cultural history of Renaissance naturalist (Amsterdam) , pp. 99-116. Barrera-Osorio, A. 2006: Experiencing nature. The Spanish American empire and the early Scientific Revolution (Austin). Blom, A. en Heshuysen, F.V. 1786: Verhandeling over den landbouw in de colonie Suriname (Haarlem). Boer, M.G. de 1903: Een Nederlandsche goudzoeker. Een bijdrage tot de geschiedenis onzer nederzettingen aan de Wilde Kust, Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, jg. 18, pp. 1-18. Boheemen, C. van 1991: Dutch-American poets of the seventeenth century, in: R. Kroes en H.-O. Neuschäfer (red.), The Dutch in North-America. Their immigration and cultural continuity (Amsterdam), pp. 114-130.
21
Karel Davids Boxer, C.R. 1957: The Dutch in Brazil, 1624-1654 (Oxford). Brienen, R.P. 2006: Visions of savage paradise. Albert Eckhout, court painter in colonial Dutch Brazil (Amsterdam). Chabran, R. en Varey, S. 2000: Hernández in the Netherlands and England, in: Varey, S., Chabran, R. en Weiner, D.B (red.) 2000: Searching for the secrets of nature. The life and works of dr. Francisco Hernández (Stanford), pp. 138-150. Cook, H. 2007: Matters of exchange. Commerce, medicine, and science in the Dutch Golden Age (New Haven). Davids, K. 1993: Sources of technological change in the Dutch Guianas, c.1670-1860, in: A. Lafuente, A. Elena en M.I. Ortega (red.), Mundialización de la ciencia y cultura nacional (Madrid), pp. 659-671. Davis, N.Z. 1998: Women on the margins. Three seventeenth-century lives (Cambridge Mass.). Diedenhofen, W. 1979: Johan Maurits and his gardens, in : E. van den Boogaart (red.), Johan Maurits van Nassau-Siegen 1604-1979. A humanist prince in Europe and Brazil (Den Haag), pp. 197-236. Donck, A. van der 1650: Vertoogh van Nieu-Neder-land (Den Haag). Donck, A. van der 1656: Beschryvinge van Nieuw-Nederlandt (Amsterdam). Du Rieu, W.N. (red.) 1875: Album Studiosorum Academiae Lugduno-Batavae MDLXXV – MDCCCLXXV (Den Haag). Ende, F. van den 1662: Kort verhael van Nieuw-Nederlants gelegentheit (Amsterdam). Ende, F. van den 1992: Vrije politieke stellingen, met een inleiding van W. klever (Amsterdam). Frijhoff, W. 1995: Wegen van Evert Willemsz. Een Hollands weeskind op zoek naar zichzelf 1607-1647 (Nijmegen). Gastel, A.L. van 1996: Adriaen van der Donck als woordvoerder van de Nieuw-Nederlandse bevolking, Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie, jg. 50, pp. 89-107. Gehring, C.T., en Starna, W.A. (eds.) 1988: A journey into Mohawk and Oneida country 1634-1635. The journal of Harmen Meyndertsz. van den Bogaert (Syracuse). Goodman, D.C. 1988: Power and penury. Government, technology and science in Philip II’s Spain (Cambridge). Goslinga, C.CH. 1971: The Dutch in the Caribbean and on the Wild Coast 1580-1680 (Assen). Groesen, M. van 2007: The De Bry collection of voyages (1590-1634) (Amsterdam). Groot, A. de 1978: Johannes Megapolensis, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme (Kampen), pp. 171-172. Grove, R. 1995: Green imperialism. Colonial expansion, tropical island Edens and the origins of environmentalism (Cambridge).
22
Nederlanders en de natuur in de NieuweWereld Honour, H. 1979: Science and exoticism. The European artist and the non-European world before Johan Maurits, in: E. van den Boogaart (red.), Johan Maurits van Nassau-Siegen 1604-1979. A humanist prince in Europe and Brazil (Den Haag), pp. 269-296. Hughes, D.J. 1985: Theophrastus as ecologist, Environmental Review , jg. 9/nr. 4, pp. 296-306. Jacobs, J. 1999: Een zegenrijk gewest. Nieuw-Nederland in de zeventiende eeuw (Amsterdam). Jacobs, J. 1996: Johannes de Laet en de Nieuwe Wereld, Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie, jg. 50, pp. 109-130. Jopien, R. 1979: The Dutch vision of Brazil, Johan Maurits and his artists, in: E. van den Boogaart (red.), Johan Maurits van Nassau-Siegen 1604-1979. A humanist prince in Europe and Brazil (Den Haag), pp. 297-376. Jorink, E. 2006: Het Boeck der Natuere. Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods schepping 1571-1715 (Leiden). Kempen. M. van 2002: Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3. De geschreven literatuur van 1596 tot 1923 (Paramaribo). Keye, O. 1659: Het waere onderscheyt tusschen koude en warme landen aengewesen (Amsterdam). Keye, O. 1672: Kurzer Entwurff von Neu-Niederland und Guajana (Leipzig). Laet, J. de 1625: Nieuwe werelt ofte beschrijvinghe van West-Indien (Leiden). Laet, J. de 1630 : Beschryvinge van West-Indien (Leiden). Mason, P. 2007: Americana in the Exoticorum libri decem of Charles de l’Ecluse, in: F. Egmond, P. Hoftijzer en R.P.W.Visser (red.), Carolus Clusius, Towards a cultural history of Renaissance naturalist (Amsterdam), pp. 195-219. Megapolensis, J. 1651: Kort ontwerp van de Mahakuase Indianen in Nieuw Nederlandt […] beschreven in ’t jaer 1644 (opgenomen in Beschrijving van Virginia, Nieuw Nederlandt, Nieuw Engelandt en d’eylanden Bermudes, Berbados en S. Christoffel ). Merchant, C. 1980: The death of nature. Women, ecology and the Scientific Revolution (San Francisco). Merian, M. S. 1705: Metamorphosis insectorum Surinamensium ofte verandering der Surinaamsche insecten (Amsterdam). Facsimile editie Zutphen 1982. Merwick, D. 1990: Possessing Albany 1630-1710. The Dutch and English experiences (Cambridge). Montanus, A. 1671: De nieuwe en onbekende wereld of beschrijving van America en ’t Zuidland (Amsterdam). Mout, N.E.H.M. 1979: The youth of Johan Maurits and aristocratic culture in the early 17th century, in: E. van den Boogaart (red.), Johan Maurits van Nassau-Siegen 1604-1979. A humanist prince in Europe and Brazil (Den Haag), pp. 12-38. N.N. 1651: Beschrijving van Virginia, Nieuw Nederlandt, Nieuw Engelandt en d’eylanden Bermudes, Berbados en S. Christoffel (Amsterdam).
23
Karel Davids N.N. 1659: ’t Verheerlickte Nederland door d’herstelde zeevaart (Amsterdam). N.N. 1676: Pertinente beschrijvinge van Guiana. Gelegen aen de vaste kust van America (Amsterdam). N.N. 1676: Een vertoogh van de considerabele colonie by de[…] Staten van Hollandt en West-Vrielandt uytgeset op de vaste cust van America (Den Haag). Opgenoorth, E. 1979: Johan Maurits as the Stadholder of Cleves under the Elector of Brandenburg, in: E. van den Boogaart (red.), Johan Maurits van Nassau-Siegen 1604-1979. A humanist prince in Europe and Brazil (Den Haag), pp. 40-53. Oudschans Dentz, F. 1938: Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck. Een belangwekkende figuur uit de geschiedenis van Suriname (Amsterdam). Palink Funk, E. 1992: De literatuur van Nieuw-Nederland, De Nieuwe Taalgids, jg. 85/nr.5, pp. 383-395. Piso, W. en Marcgraf, G. 1648: Historia naturalis Brasiliae (Leiden). Schiebinger, L. 2004: Plants and empire. Colonial bioprospecting in the Atlantic World (Cambridge Mass.). Schmidt, B. 2001: Innocence abroad. The Dutch imagination and the New World, 1570-1670 (Cambridge). Schmidt, B. 2002: Inventing exoticism. The project of Dutch geography and the marketing of the world, circa 1700, in: P.H. Smith en P. Findlen (red.), Merchants and marvels. Commerce, science, and art in early modern Europe (Londen), pp. 347-369. Varey, S., Chabran, R. en Weiner, D.B (red.) 2000: Searching for the secrets of nature. The life and works of dr. Francisco Hernández (Stanford). Veen, J. van der 1992: Met grote moeite en kosten. De totstandkoming van zeventiende/eeuwse verzamelingen, in: E. Bergvelt en R. Kistemaker (red.), De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunsten rariteitenverzamelingen, 1585-1735 (Zwolle), pp. 51-69. Veen, J. van der 1992: Dit klain Vertrek bevat een Weereld vol gewoel. Negentig Amsterdammers en hun kabinetten, in: E. Bergvelt en R. Kistemaker (red.), De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735 (Zwolle), pp. 232-258, 313-334. Venema, J. 2003: Beverwijck. A Dutch village on the American Frontier, 1652-1664 (Hilversum). Vries, D.P. de 1911: Korte historiael ende journaels aenteyckeninge van verscheyden voyagiens in de vier deelen des wereldts-ronde, als Europa, Africa, Asia, ende Amerika gedaen, uitgegeven door H.T. Colenbrander (Den Haag), Werken Linschoten-Vereeniging III. Oorspronkelijke uitgave 1655. Whitehead, P.J.P. en Boeseman, M. 1989: A portrait of Dutch 17th century Brazil. Animals, plants and people by the artists of Johan Maurits van Nassau (Amsterdam). Wijnandts, D.O. 1983: The botany of the Commelins (Rotterdam).
Geraadpleegde websites http://stuyvesant.library.uu.nl http://tempo.idcpublishers.info.access.authkb.kb.nl
24