De natuur op waarde leren schatten Een onderzoek naar de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte in Nederland: 1945-1960
Faculteit der Geesteswetenschappen -Geschiedenis, Archeologie en Regiostudies-
Master Sociale Geschiedenis Scriptiebegeleidster: mw. dr. B.M.A. de Vries
Jaap Grupstra Studentnummer: 5696321 22-12-2013
Inhoudsopgave
-
Inleiding…………………………………………………………………...2
-
1. Biologieonderwijs en Heemkunde…………………………………….6
-
2. Natuurbescherming versus Landbouw?...............................................20
-
3. De verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte…………….....39
-
Conclusie…………………………………………………………………. 57
-
Bronvermelding……………………………………………………….….63
1
Inleiding
De natuur in Nederland heeft in de vorige eeuw heel wat te verduren gekregen. Een groot deel van de woeste gronden werd, vooral ten behoeve van de landbouw, in cultuur gebracht. Ten tijde van de depressie in de dertiger jaren kwam het echter zelfs geregeld voor dat in het kader van de werkverschaffing land werd ontgonnen dat vervolgens onveranderd braak bleef liggen. De inperking van de natuur leidde al vroeg in de eeuw tot een tegenreactie. In de nasleep van protesten tegen het voornemen van de Amsterdamse gemeenteraad om het Naardermeer in een vuilstortplaats te veranderen werd in 1905 de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten opgericht. Hiermee was Natuurmonumenten de eerste organisatie die natuurgebieden door aankoop voor onherroepelijke aantasting wist te behoeden. Aanvankelijk was de georganiseerde natuurbescherming bescheiden van omvang en het aantal leden van Natuurmonumenten bleef lange tijd zeer beperkt. Natuurmonumenten had te kampen met geldgebrek en was grotendeels afhankelijk van giften van bemiddelde begunstigers. Twee onderwijzers die in hun krantenartikelen aanhoudend tegen de aantasting van het Naardermeer hadden geageerd, werden gezichtsbepalend binnen de natuurbeschermingsbeweging. Eli Heimans en Jac. P. Thijsse hebben met hun enthousiasmerende boeken over hun zwerftochten door de Nederlandse natuur, met als ongekend populair hoogtepunt Thijsses Verkadereeks, ook een voortrekkersrol gespeeld in het populariseren van natuurstudie.
Jac. P. Thijsse
Eli Heimans
2
Om Natuurmonumenten te ontlasten en de binding met de bevolking te bevorderen werd in de loop van de jaren dertig in alle provincies een provinciale natuurbeschermingsorganisatie opgericht. In deze periode verscheen ook de Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming ten tonele. De Contact-Commissie was tot 1972 veertig jaar lang de overkoepelende organisatie van een groot aantal verenigingen en instellingen die op enige manier te maken hadden met natuurbescherming. Eén van haar voornaamste taken was het propageren van de natuurbeschermingsgedachte. Ook speelde de Contact-Commissie een belangrijke rol in de relatie van de natuurbeschermingsbeweging met de landbouwgemeenschap en ontginners. In dit onderzoek staan de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte en voorlichting over de bedoelingen van natuurbeschermers centraal, waarbij de bespreking zich toespitst op de werkzaamheden van de ContactCommissie op dit gebied. De onderzoeksvraag luidt als volgt: Hoe probeerde de natuurbeschermingsbeweging in de periode 1945-1960 de natuurbeschermingsgedachte te propageren en het belang van natuurbescherming voor het voetlicht te brengen? De natuurbescherming in Nederland is een onderzoeksgebied dat nog maar ten dele ontgonnen is. Over de beginperiode van natuurbescherming is verhoudingsgewijs vrij veel geschreven. Zo bestaat er ook tegenwoordig nog veel belangstelling voor het leven en werk van Jac. P. Thijsse, wie vanwege zijn extravertere karakter en veel langere leven overigens altijd meer aandacht ten deel gevallen is dan Eli Heimans, die eveneens zeer belangrijk is geweest als pleitbezorger van natuurbescherming en ‘natuursport’. Van de hand van Marga Coesèl is met Zinkviooltjes en zoetwaterwieren wel een biografie verschenen van diens zoon Jacob Heimans, tevens bioloog-natuurbeschermer, waarin ook ruime aandacht wordt besteed aan de ontwikkelingen op het gebied van natuurbescherming. De geschiedenis van de natuurbescherming in Vlaanderen van 1910-1940 van Thijs Caspers verschaft ook enkele nuttige inzichten in de natuurbescherming in Nederland gedurende deze periode. In Ruimte voor de natuur, waarin H.P. Gorter de geschiedenis van Natuurmonumenten bespreekt, geeft hij tegelijkertijd een mooi overzicht van de ontwikkelingen die zich over de hele breedte van de natuurbescherming voordeden. Gorter, die vanaf 1946 directeur was van Natuurmonumenten, geeft veel informatie uit de eerste hand en put rijkelijk uit eigen ervaring waar het gaat om, bijvoorbeeld, de betrekkingen met de landbouwgemeenschap. Door de veelomvattendheid van het boek, waarin bijvoorbeeld elke aankoop van Natuurmonumenten afzonderlijk aan bod komt, is het echter onvermijdelijk dat sommige aspecten van natuurbescherming slechts kort worden behandeld. In De groene geschiedenis van Nederland van J.L. van Zanden is vooral veel plaats ingeruimd voor de geschiedenis van de 2
milieubescherming. Ongeveer vanaf de jaren zestig begon geleidelijk aan het besef door te dringen dat veel menselijke activiteiten, met name in geïndustrialiseerde landen, een grote belasting vormen voor het milieu. Binnen de natuurbeschermingsbeweging verschoof in deze periode het accent van het behoud en beheer van afzonderlijke natuurgebieden en relatief kleinschalige ecosystemen naar bezorgdheid om het milieu en de aarde in hun algemeenheid en aandacht voor de ingrijpende gevolgen van menselijk handelen. Natuurbeschermers en wetenschappers werden zich in toenemende mate bewust van de gevaren en problemen die de intensieve landbouw met zich meebracht door onder andere het overmatig gebruik van kunstmest en pesticiden, alsook van de schadelijke effecten van broeikasgassen. De kwetsbaarheid van het milieu kreeg grotere bekendheid dankzij de zogeheten Club van Rome, een groep wetenschappers die vanaf 1968 jaarlijks bijeenkwam om over milieuproblematiek te spreken. Vooral hun in 1972 gepubliceerde rapport De grenzen aan de groei heeft er aanzienlijk toe bijgedragen dat het probleem van de milieuvervuiling vrij plotseling op de voorgrond trad. De bezorgdheid om milieuvervuiling en de handelswijze van de Nederlandse natuurbeschermingsbeweging hieromtrent vallen echter grotendeels buiten het bestek van dit onderzoek. En dan: wat is natuur nog in dit land? Natuurbescherming in Nederland 18801990 van Henny van der Windt geeft een overzicht van meer dan een eeuw natuurbescherming en is de enige studie waarin de rol van de Contact-Commissie vrij uitvoerig wordt besproken. Als gevolg van de grote reikwijdte van zijn studie zijn er echter ook onderwerpen waar Van der Windt minder oog voor heeft. Zo besteedt hij weinig aandacht aan de stappen die de Contact-Commissie deed om bij het grote publiek belangstelling te wekken voor natuurbescherming. Het optreden van de Contact-Commissie is tot op heden in bepaalde opzichten dus onderbelicht gebleven. Niettemin heeft deze organisatie veertig jaar lang vooral achter de schermen een niet te onderschatten rol gespeeld binnen de natuurbeschermingsbeweging. Bij de verwezenlijking van haar plannen speelde geldgebrek de Contact-Commissie weliswaar parten, maar voor de coördinatie van de natuurbescherming en het tot overeenstemming brengen van de verschillende partijen is de koepelorganisatie wel degelijk van grote betekenis geweest. Door de organisatievorm, met afgevaardigden van een groot deel van de aangesloten verenigingen, vormt de Contact-Commissie een goede afspiegeling van de toenmalige natuurbeschermingsbeweging. De discussies in de verscheidene werkgroepen, die tevens werden samengesteld uit vertegenwoordigers van meerdere organisaties, geven een goed beeld van de overtuigingen die in verschillende stromingen van de 3
natuurbeschermingsbeweging werden gekoesterd. Hoewel niet alle plannen van de ContactCommissie uiteindelijk werden gerealiseerd, kan uit de notulen van de vergaderingen en andere documenten in ieder geval worden opgemaakt welke opvattingen zij erop nahielden. Voor dit onderzoek is hoofdzakelijk geput uit het archief van de Contact-Commissie, waarbij ik me bovenal heb gericht op stukken over het propageren van de natuurbeschermingsgedachte. Hiernaast heb ik in mindere mate gebruikgemaakt van het archief van de Heimans en Thijsse Stichting, dat naast persoonlijke documenten van een groot aantal biologen en natuurbeschermers uitgaven van onder meer de Contact-Commissie en de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie omvat, alsook het door het Noord-Hollands Archief beheerde persoonlijke archief van Victor Westhoff, die jarenlang een spil was in de natuurbeschermingsbeweging en met zijn baanbrekend plantensociologisch onderzoek een kentering teweeg heeft gebracht in zowel de theorie als de praktijk inzake het beheer van natuurgebieden. In het eerste hoofdstuk staat het biologieonderwijs centraal. Al in het begin van de jaren veertig was de onvrede over de staat van het onderwijs wijdverbreid en werd de roep om vernieuwing steeds luider. De Tweede Wereldoorlog bracht een verdere groei van de hervormingsbeweging teweeg en gaf de impuls tot grotere vastberadenheid. De na de oorlog gesignaleerde jeugddemoralisatie versterkte het gevoel van urgentie en voedde de overtuiging dat het onderwijs, dat altijd bijna uitsluitend in het teken had gestaan van het vergaren van zo veel mogelijk kennis, tekort had geschoten en dat er behoefte was aan een ommekeer in zowel de manier van lesgeven als in de invulling van de schoolprogramma’s. Velen waren van mening dat karaktervorming binnen het onderwijs ten minste even hoog aangeslagen diende te worden als louter intellectuele ontwikkeling en benadrukten dienovereenkomstig dat er meer gelegenheid moest komen voor de ontplooiing van creatieve activiteiten en lichamelijke oefening. Hervormingsgezinde pedagogen maakten zich veelal sterk voor een prominentere plaats van biologie binnen het onderwijs en wezen hierbij, meer nog dan met betrekking tot andere vakken, op de wenselijkheid van een alternatieve, meer op aanschouwelijkheid gerichte onderwijsmethode. Deze overtuiging kwam bijvoorbeeld tot uiting in het in zwang zijnde idee om het biologieonderricht op de lagere school in te bedden in een breed opgezet heemkundig georiënteerd onderwijs. In hoofdstuk één wordt ingegaan op de motieven die ten grondslag lagen aan de belangstelling voor heemkunde in relatie tot het biologieonderwijs, waarbij de bespreking zal worden toegespitst op enkele publicaties waarin leidraden voor het geven van heemkundig georiënteerd onderwijs werden aangereikt. Voorts wordt nagegaan in 4
hoeverre de verschillende auteurs belangstelling hadden voor natuurbescherming. Om een indruk te krijgen van de toenmalige stand van zaken in het biologieonderwijs zal onder meer gebruik worden gemaakt van verslagen van de onderwijsinspectie. In het tweede hoofdstuk zal worden ingegaan op de verhouding tussen natuurbeschermers en vertegenwoordigers van twee beroepsgroepen wier belangen op het eerste gezicht onverenigbaar waren met het behoud van natuurgebieden, namelijk civiel ingenieurs, die destijds doorgaans cultuurtechnici werden genoemd, en de landbouwbevolking. Hierbij zal de aandacht hoofdzakelijk uitgaan naar de houding die natuurbeschermers aannamen tegenover deze groepen met ogenschijnlijk volledig tegengestelde belangen en naar de overwegingen die een rol speelden bij het bepalen van hun strategie. Om hier inzicht in te verschaffen wordt onder andere gekeken naar de manier waarop natuurbeschermers begrip trachtten te kweken voor hun streven en naar de wijze waarop zij boeren ervan probeerden te overtuigen dat landbouw en natuurbescherming niet strijdig met elkaar hoefden te zijn, dat de eerste integendeel ook gebaat kon zijn bij de instandhouding van natuurgebieden. Verder zal in dit hoofdstuk aandacht worden besteed aan enkele twisten en meningsverschillen binnen de natuurbeschermingsbeweging die grotendeels voortvloeiden uit de stellingname tegenover landbouw en cultuurtechniek, en zal worden nagegaan in hoeverre de natuurbeschermingsbeweging een gesloten front vormde. In hoofdstuk drie wordt onderzocht welke pogingen de Contact-Commissie aanwendde om de natuurbeschermingsgedachte te verbreiden onder de Nederlandse bevolking, waarbij de nadruk zal liggen op de pogingen die zij aanwendde om deze bij de jeugd ingang te doen vinden. Hiertoe zal vooral worden gekeken naar de ideeën die de werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte en de commissie onderwijs en natuurbescherming hieromtrent hadden en naar de activiteiten die beide in deze richting ontplooiden. Welke middelen achtten zij geschikt om de jeugd te interesseren voor de natuur en hen bekend te maken met en bewust te maken van het belang van natuurbescherming? Ook wordt besproken welke verschillen van inzicht er tussen de onderscheiden organisaties binnen de natuurbeschermingsbeweging bestonden over de manier waarop de propaganda van de natuurbeschermingsgedachte het best kon worden georganiseerd. Voorts zal in dit hoofdstuk wederom een antwoord worden gezocht op de vraag in hoeverre en in welke opzichten de (nasleep van de) Tweede Wereldoorlog nog zijn uitwerking had, in dit geval op de opvattingen en plannen van de Contact-Commissie.
5
1. Biologieonderwijs en Heemkunde
In het eerste verslag over het onderwijs in Nederland dat na de oorlogsjaren werd uitgebracht, heet het dat de heemkunde of sibbekunde tijdens de oorlog weliswaar van de tijdsomstandigheden had geprofiteerd, maar dat de onderwijzers over het algemeen afkerig waren gebleven ‘van de eenzijdige en tendentieuze propaganda van zekere zijde.’ Volgens de inspecteurs waren de scholen er in geslaagd de ‘door de bezetter gewenste interpretatie van de geschiedenisfeiten’ en de ‘door zijn volgelingen hier te lande gewillig overgenomen (…) antigeallieerde propaganda’ buiten de deur te houden. Ook het door de autoriteiten voorgeschreven leerboek Ons Vaderland, dat volkomen gewijd was aan de geschiedenis van de Germanen, had geen ingang gevonden op de lagere scholen. Schijnbaar was er op de lagere scholen dus niet veel tijd besteed aan een uitputtende bespreking van de geschiedenis van een sinds lang verdwenen volksstam. In plaats daarvan was er ‘met voorliefde gespeurd naar tijdvakken, gebeurtenissen en toestanden in het verleden die analoog waren aan die welke men zelf beleefde.’1 Er waren echter ook stemmen die een heel ander geluid lieten horen over de gevolgen die de bezetting in dit opzicht had gehad. Zo merkte de inspecteur van Eindhoven op dat de heemkunde als uitgangspunt bij de methodiek en didactiek op de lagere school tijdens de oorlog niet de belangstelling en toepassing had gekregen die ze in zijn ogen had verdiend. Dit kon volgens hem vooral geweten worden aan het feit dat de N.S.B. en haar mantelorganisaties dit beginsel hadden gepropageerd. Het staat buiten kijf dat de heemkunde in een zeer kwaad daglicht was komen te staan door de manier waarop de nazi’s deze discipline in hun waanzinnige gedachtegoed hadden geïncorporeerd. De Eindhovense onderwijsinspecteur was dan ook beslist niet de enige die een zucht van verlichting slaakte toen de heemkunde niet langer in gijzeling werd gehouden door een verderfelijke ideologie. Zo liet men in De Kampioen weten schoon genoeg te hebben gehad van ‘een heemkunde als uitgangspunt om te komen tot ‘‘gezonder verhoudingen in Europa’’, van ‘‘bodemverbondenheid’’ en raszuiverheid, van Germanen, die elkaar moesten herkennen als van eenen bloede.’ 2 Wie zich tijdens de oorlog was blijven bezighouden met heemkunde, in weerwil van de donkere schaduw die de nazi’s hierop geworpen hadden, had immers een groot risico
1
Ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen, Het onderwijs in Nederland. Verslag over de Jaren 1944, 1945 en 1946 (’s-Gravenhage 1949) blz. 491. 2 A.N.W.B., De Kampioen 2 (1946) blz. 3
6
gelopen ‘door zijn landgenooten te worden beschouwd als ‘‘ook al besmet.’’’3 In De Kampioen wordt ter geruststelling benadrukt dat Nederland al een vrij lange traditie had op dit gebied en dat heemkunde hier lang voor de oorlog ook al beoefend werd. Zodoende probeerde de A.N.W.B. de beoefening van heemkunde te rechtvaardigen en de lezers ervan te overtuigen dat deze bezigheid weer met hernieuwde overtuiging omarmd kon worden. Volgens hen was deze aansporing alleszins op zijn plaats. Te midden van de blijken van opluchting stelde men bij de A.N.W.B. namelijk vast dat er zowel in het verleden als in de eigen tijd veel te weinig aan heemkunde was gedaan. Dat bleek wel toen de A.N.W.B. in de eerste jaren na de oorlog een zogenoemde toeristische cursus uitgaf onder de titel Met open oog en oor. In de ‘overstelpend groote belangstelling’ die van de kant van veel lagere scholen getoond werd zag men bij de A.N.W.B. de bevestiging dat er wel degelijk een publiek was met interesse in Nederlands verschillende landschapstypen, folklore, erfgoed enzovoort. Door de onderwijsinspectie werd na de oorlog eveneens geconstateerd dat er inderdaad veel interesse voor heemkunde bestond bij leraren, maar dat de grote moeilijkheid lag in hun gebrek aan kennis ‘van eigen stad en dorp, van streek en gewest, van land en volk.’ 4 Ook de inspecteur van Heerlen kon tot zijn genoegen melden dat heemkunde zich op meerdere scholen in zijn rayon in grote belangstelling kon verheugen. De onderwijsinspecteurs in ZuidNederland waren het erover eens dat het niet schortte aan liefde en goede wil bij de leraren en repten met geen woord van een tekort aan publicaties over heemkunde. Omdat veel leraren eenvoudigweg niet bekend waren met de bronnen waaruit zij konden putten, was het duidelijk dat er met name op het gebied van de voorlichting echter nog veel terreinwinst te boeken viel. Met name in katholieke kringen werd zeer veel waarde gehecht aan kennis van en liefde voor de geboortestreek, wat zich uitte in een levendige belangstelling voor heemkunde. Een voorbeeld is de in de vroege jaren veertig geschreven methode voor heemkundig totaliteitsonderwijs voor de onderbouw van de lagere school van Oscar Zalm. Doordat de bezetter de voortzetting van de Opvoedkundige Brochurenreeks, waar dit boekje deel van uitmaakte, verbood, moest met publicatie worden gewacht tot 1946. Zalm sloot zich met zijn onderwijsmethode expliciet aan bij de brede en rijkgeschakeerde stroming die in de jaren veertig met voortvarendheid naar verfrissing en verjonging van het onderwijs streefde. De bewerker - de auteur overleed tijdens de oorlog - merkt op dat dit streven naar
3
A.N.W.B., De Kampioen 2 (1946) blz. 3 Ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen, Onderwijs in Nederland. Verslag over de jaren 1944, 1945 en 1946 II (’s-Gravenhage 1949) blz. 191. 4
7
onderwijsvernieuwing zich na de bevrijding in nog ‘intenser hevigheid’ dan voor de oorlog deed gelden.5 Veel scholen hadden ernstig te lijden gehad onder de bezetting. De vele schoolgebouwen die gedurende de oorlog geheel of gedeeltelijk waren verwoest, konden na de bevrijding wegens een nijpend tekort aan bouwmaterialen vaak niet snel worden herbouwd. Ook na de bevrijding van de zuidelijke provincies werden nog veel schoolgebouwen gevorderd ten faveure van andere doeleinden dan onderwijs, zoals huisvesting van geallieerde troepen of de inrichting van een artsenpost. Zo werden in Maastricht alle schoolgebouwen ter beschikking gesteld van de repatriëring, waarvoor de stad als een belangrijk doortrekstation fungeerde. De vele duizenden ontheemden, die soms maanden moesten worden opgevangen alvorens zij naar huis konden terugkeren, hadden zich ook schuldig gemaakt aan de onttakeling van veel schoolgebouwen. In het hele land waren schoolgebouwen doelwit geworden van plunderingen en waren papier, boeken en schoolbanken geroofd en opgestookt. Een groot aantal scholen had de gehele inboedel verloren als gevolg van de bezetting door Duitse dan wel geallieerde troepen. Ook op de scholen waar in 1940 nog heemkundig totaliteitsonderwijs gegeven was, waren het aanschouwingsmateriaal en de eigenhandig vervaardigde leermiddelen allemaal verloren gegaan. Ook voor de verwoestende oorlog had echter al veel ontevredenheid bestaan over de staat van het onderwijs. Zalm hekelt de eentonigheid en plichtmatigheid die op veel scholen het beeld bepaalden. Hij spreekt zijn ongenoegen uit over het gebrek aan daadkracht, dat veel hervormingsgezinde onderwijzers ervan weerhield hun vooruitstrevende ideeën te verwezenlijken. Velen bleven steken in het veroordelen van de vele feilen van het onderwijs in plaats van zelf initiatieven te ontplooien. Dit neemt niet weg dat er toentertijd talrijke verschillende visies werden gegeven op de manier waarop het onderwijs precies hervormd moest worden. Het is veelzeggend dat Zalm zich verontschuldigt voor het feit dat hij weer met een nieuwe naam voor een onderwijsmethode komt aanzetten. Hij ziet zich hier echter toe genoodzaakt omdat het geïntroduceerde begrip zowel de vorm van onderwijs als de bron voor de te onderwijzen stof weergeeft. Zalm onderscheidt drie levenskringen in het heem, te weten de bovennatuur, de cultuur en de natuur, die uiteraard niet volledig los van elkaar staan, maar in hoge mate met elkaar verstrengeld zijn. Het door hem voorgestane onderwijs is diepgeworteld in het 5
Oscar Zalm, bewerkt door Adrianus Jacobus van de Linde, Heemkundig totaliteitsonderwijs: een proeve van onderwijsvernieuwing in de laagste drie klassen der lagere school (Tilburg 1946) blz. 68.
8
katholieke geloof en moest ertoe bijdragen dat het schoolkind zich zou gaan gedragen in overeenstemming met de daden van Jezus. De term totaliteitsonderwijs slaat op de indeling van het onderwijs in zogenoemde stofgehelen, waarmee onderwerpen worden bedoeld die in de beleving van de leerlingen een min of meer vastomlijnd geheel vormden, zoals de zomer, een boerderij of Sinterklaas. Zalm stelt vast dat ‘het kind, en de mensen in het algemeen, te weinig oog hebben voor de schoonheid van de natuur, voor de eigenaardigheden, voor de wonderlijke goede organisatie van de natuur, en zich daardoor van veel schoons in het leven beroven.’6 De liefde voor de natuur wordt hier dus voornamelijk ingegeven door de betovering die uitgaat van de volmaaktheid van de schepping. Dat Zalm het uitsluitend heeft over de natuur die in de vorm van tuin, park of plantsoen een bestanddeel vormt van de culturele heemkring, geeft aan dat hij het begrip natuur in zeer ruime zin opvatte. Hij besteedt zo goed als geen aandacht aan de ‘wilde’ natuur. Hoewel dit deels een logisch gevolg is van het feit dat het onderwijs bedoeld was voor zeer jonge kinderen, waarvan op grond van hun geringe leeftijd immers verwacht kon worden dat zij bijna uitsluitend te maken kregen met de volledig door de mens beheerste natuur in hun directe woonomgeving, zegt het ook veel over de natuurbeschouwing die hij erop nahield. Deze stond bij Zalm vooral in het teken van eerbied en bewondering voor de vernuftige manier waarop de natuur in elkaar zit, die zich voor hem zowel openbaarde in de wisseling der seizoenen als in het ontluiken van een bloemknop. Dat God bij de behandeling van dergelijke onderwerpen volgens Zalm vanzelf naar voren trad, wijst op de stichtelijke functie die hij weggelegd zag voor het onderwijs in de kennis der natuur, dat de leerlingen in de eerste plaats moest doordringen van de alomtegenwoordigheid en de almacht van de Schepper. Verscheidene, min of meer vernieuwende lesmethoden moesten er voor zorgen dat de leerlingen niet slechts vage, oppervlakkige kennis zouden vergaren, maar de behandelde stof werkelijk leerden beheersen. Zalms onderwijs sluit in veel opzichten aan bij de lesmethoden die toentertijd door de meeste vooruitstrevende onderwijzers en pedagogen verdedigd werden. De nadruk moest liggen op de eigen waarneming, die onder andere gestimuleerd kon worden door het maken van tekeningen. Ook was het zaak de zelfwerkzaamheid van de leerlingen zo vroeg mogelijk te bevorderen, bijvoorbeeld door hen kleine tentoonstellingen te laten maken van zelf meegebrachte voorwerpen. Deze lesmethode was er op gericht de overlading met theoretische kennis, toentertijd meestal aangeduid met de term verbalisme, uit de laagste
6
Zalm, Heemkundig totaliteitsonderwijs, 22.
9
klassen te bannen. Ook het zingen beschouwde hij door de aangename vorm als een geschikt middel voor kennisoverdracht. Ook in het noorden Nederland waren er katholieken die ijverden voor de invoering van heemkunde op de lagere school. In 1942 werd onder auspiciën van de heemkundecommissie van Frisia Catholica een heemkunde-leerplan uitgegeven. Het was de bedoeling dat dit vak aardrijkskunde, vaderlandse geschiedenis, kennis der natuur en godsdienstonderwijs zou omvatten. Het doel was dat kennis die in de eigen omgeving, door eigen ervaring en aanschouwing, kon worden opgedaan werd uitgediept, opdat enkele bekende, goed beheerste begrippen als grondslag konden dienen voor nieuwe, meer algemene begrippen. De samenstellers gingen uit van het principe dat kennis die aan de hand van eigen ervaring verkregen is beter beklijft dan boekenwijsheid en daarom uitstekend als basis kan dienen voor nieuwe kennis. Ook in Friesland klonk de bekende aanklacht tegen onder meer de overlading met uiteindelijk vrijwel nutteloze kennis. Het hoeft daarom niet te verbazen dat de schrijvers van het leerplan twee van de toverwoorden van de vernieuwingsbeweging, namelijk zelfwerkzaamheid en aanschouwelijkheid, aanduidden als ‘de twee grote onderwijsbeginselen.’7 Volgens de auteurs moest de ‘natuurkunde’ beoefend worden ter wille van het ‘aankweken van liefde voor de natuur en eerbied voor den Alwijzen Schepper.’8 Hoewel zij het van belang achtten dat de leerlingen bij kennis der natuur elementair inzicht in natuurverschijnselen en basiskennis over planten en dieren (in de eigen streek) werd bijgebracht, moest dit volgens de katholieke Friezen vooral een vak zijn waar kinderen leerden zelf na te denken en nieuwsgierig te zijn en waar ze werden gestimuleerd om zelf op onderzoek uit te gaan. De leerlingen dienden zoveel mogelijk zelf aan het werk te worden gezet en vooral in de eerste leerjaren zagen de auteurs een veel belangrijker plaats weggelegd voor het ‘leren uitkijken en waarnemen’ dan voor het verwerven van kennis. 9 Voor alle klassen van de lagere school gold dat biologieles zonder aanschouwing in principe uit den boze was. De aanschouwelijkheid kon onder andere gewaarborgd kon worden door het maken van wandelingen. Om de zelfwerkzaamheid te bevorderen werd de onderwijzers geadviseerd leerlingen aan te sporen om alles wat voor verzamelen in aanmerking kwam mee te nemen naar school, waarbij overigens nog wel de kanttekening werd gemaakt dat eieren in dit verband ‘minder 7
Th. Lambooij e.a., Heemkunde-leerplan voor de lagere school, voor de vakken godsdienstonderwijs, vaderlandse geschiedenis, kennis der natuur en aardrijkskunde (Leeuwarden 1942) blz. II. 8 Th. Lambooij e.a., Heemkunde-leerplan, 17. 9 Ibidem, 20.
10
gewenst’ waren.10 Hoewel er niet expliciet melding wordt gemaakt van natuurbescherming, kan hieruit worden opgemaakt dat er bij de opstellers van het leerplan op zijn minst enige aandacht was voor de kwetsbaarheid van de natuur en de wenselijkheid om bepaalde elementen hiervan te ontzien. Het is ook opmerkelijk dat er in de uitwerking van het leerplan, waarin per leerjaar wordt aangegeven welke onderwerpen er behandeld kunnen worden, helemaal niet meer gerept wordt van de schepper. Waar het stichtelijke element in de andere heemkundige leermethoden van katholieke signatuur nog duidelijk de boventoon voerde, lijkt de liefde voor de natuur hier iets meer voort te komen uit ‘wereldlijke’ belangstelling en zorg voor het landschap. Een ander voorbeeld van een onderwijsmethode waarin gepleit werd voor meer aandacht voor de natuur is de leidraad voor het biologieonderwijs op de lagere school van de Friese onderwijzer D. Dijkstra. Dijkstra onderschreef dat verbalisme het denken schaadt en gaf de voorkeur aan aanschouwelijk onderwijs omdat de kinderlijke belangstelling volgens hem in hoofdzaak uitgaat naar de concrete werkelijkheid. Hij sprak zijn onvrede uit over het feit dat het onderwijs in de natuurlijke historie sterk gericht was op het uit het hoofd leren van een grote hoeveelheid feitenkennis. Toch haastte Dijkstra zich te benadrukken dat de overdracht van kennis niet helemaal geschuwd diende te worden. In zijn optiek was de behandeling van theoretische stof echter geen doel op zich, maar een middel dat ertoe moest dienen de leerlingen zelf verbanden te leren zien en aldus het denkproces te bevorderen. De jaren op de lagere school zag hij hoofdzakelijk als een periode waarin een fundament van vaardigheden gelegd werd, als de tijd waarin de jeugd moest leren te leren. Voor het leggen van deze basis hoefde biologie volgens Dijkstra allerminst onder te doen voor andere vakken. Volgens deze filosofie moest onderwijs dus niet alleen meer (lichamelijke) activiteit en creativiteit opwekken bij kinderen en aanzetten tot zelfstandigheid, maar vooral ook een ‘hogere’, geestelijke vorm van zelfwerkzaamheid van de leerlingen bevorderen. 11 Dijkstra vond het van belang dat het zwaartepunt kwam te liggen bij de vormende waarde van het vak natuurlijke historie. Hij haakte in dezen aan bij de in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog zeer wijdverbreide gedachte dat er meer aandacht besteed moest worden aan de karaktervorming van kinderen. De periode van ‘grote verwarring en hopeloze wereldontwrichting’ die de oorlog was geweest, was, niet in het minst bij de jeugd, gepaard gegaan met sociale en geestelijke ontreddering. Ook Juliana gaf in haar inhuldigingsrede op 6 september 1948 te kennen geen betere wijze te zien om de ‘verwildering der geesten’ te 10 11
Ibidem, 17. D. Dijkstra, Het onderwijs in de natuurlijke historie op de lagere school (Groningen 1948) blz. 12.
11
bestrijden dan ‘het opvoeden van onze jeugd tot vrije mensen met een geestelijk fundament, met een sterk verantwoordelijkheidsgevoel voor de medemens, met eerbied voor alles wat leeft en groeit en voor eens anders diepste overtuiging.’ 12 Dijkstra was van mening dat de mensheid onder andere vanwege een tekort aan eerbied voor het leven tot razernij gekomen was. Dit morele gebrek kon in zijn ogen deels teruggevoerd worden op de dominante vorm van onderwijs, waarin het vooral draaide om het ‘practisch-materiële’ aspect en volgens hem te veel aandacht werd geschonken aan de vraag wat direct rendabel was. Ook beaamde hij de veelgehoorde klacht dat het gevoelsleven volledig veronachtzaamd werd in het intellectualistisch georiënteerde onderwijs. Dijkstra sprak de wens uit dat didactici en leraren meer oog zouden krijgen voor de functie van de op school te verwerven kennis, waarmee hij voornamelijk doelde op de manier waarop kennis zijn uitwerking heeft op het gedrag van mensen. Aangezien het leven in de natuur uiteindelijk wordt gekenmerkt door eenheid en samenhang, meende Dijkstra dat een grotere bekendheid met de natuur de jeugd meer eerbied voor het leven zou meegeven en uiteindelijk de verdraagzaamheid en het respect voor andermans (geloofs)overtuiging zou vergroten. Het voornaamste doel van het biologieonderwijs lag voor Dijkstra dan ook in het vergroten van de liefde voor de natuur, die zou resulteren in het besef dat ook dieren en planten deel uitmaken van het grote geheel, ‘dat zich niet straffeloos laat schenden of vernielen.’13 Volgens hem zou goed biologieonderwijs, in tegenstelling tot verbodsbepalingen en moraliserende preken, jongeren kunnen afhouden van ‘de wreedheid in het nestverstoren.’14 Dijkstra sloot zich tevens aan bij het destijds vaak gebezigde argument dat biologieonderwijs van betekenis kan zijn voor de esthetische vorming. Goed onderwijs in de kennis der natuur was van grote waarde om het kind, in de woorden van Dijkstra, tot de schoonheid te brengen. Hij tekende hier wel bij aan dat het gewaarworden van de schoonheid van de natuur ‘een kwestie van moment’ is, dat niet afgedwongen en getoetst kan worden. Ook ging hij hierbij uit van de aanname dat liefde voor de natuur zich niet laat aankweken, maar sluimerend aanwezig dient te zijn om vervolgens tot verdere ontwikkeling gebracht te kunnen worden. Het was volgens hem vooral van belang dat er een leraar voor de klas stond die zelf gepassioneerd was voor de natuur. Volgens Dijkstra ging het dan ook meer om de geest van de lessen dan om de behandelde stof. 12
http://www.troonredes.nl/2010/inhuldigingsrede-koningin-juliana-6-september-1948/, geraadpleegd op 25-092013. 13 Dijkstra, Het onderwijs in de natuurlijke historie op de lagere school, 21. 14 Ibidem, 25.
12
Het door Dijkstra bepleite onderwijs, dat volledig in het teken staat van een aanschouwelijke behandeling, werd als het ware noodzakelijkerwijs gekenmerkt door een sterk heemkundig element. Zo merkt hij op dat een les over bosvogels in het aan de Waddenzee gelegen Holwerd zinloos, zo niet zinledig is. Hierbij moet in aanmerking genomen worden dat allerhande beeldmateriaal en andere voorwerpen die het aanschouwelijk onderwijs vandaag de dag vergemakkelijken, destijds nog niet bestonden of op zijn minst veel minder ruim voorhanden waren. Daar Dijkstra biologieonderwijs aan de hand van boeken verwierp, stond het landschap in de eigen streek centraal. Uit het feit dat dit in Nederland vrijwel zonder uitzondering een landschap betrof dat al eeuwenlang beïnvloed was door de mens, volgde dat dit biologieonderwijs raakvlakken vertoonde met zowel geschiedenis als aardrijkskunde. Dat de eigen omgeving in het middelpunt van de belangstelling stond betekende overigens niet dat er in dit onderwijs helemaal geen plaats werd ingeruimd voor uitheemse natuur. De natuur in eigen omgeving kon vergeleken worden met gebieden in het buitenland waar min of meer vergelijkbare omstandigheden heersten, of op zijn minst enige parallellen te trekken waren tussen de in verschillende landschapstypen voorkomende planten- en/of diersoorten. De behandeling van duinplanten bood de leraar bijvoorbeeld de gelegenheid woestijnplanten ter sprake te brengen. Eigen waarneming moest ook hier vooropstaan en alle systematiek en morfologie werd hartgrondig afgewezen en door Dijkstra zelfs als schadelijk bestempeld. Een belangrijke gemene deler van de lesmethode van Dijkstra en de heemkundige leerplannen was de verwerping van een strikte scheiding van aardrijkskunde, geschiedenis en biologie. Zo bepleitte Dijkstra dat de drie zaakvakken uit één levensgeheel moesten worden afgeleid. Hoewel Dijkstra niet vaak uitdrukkelijk spreekt over natuurbescherming, wijst hij voortdurend op de ingenieuze samenhang die tussen alle elementen in de natuur bestaat en de voorzichtigheid die geboden is om dit precaire evenwicht in stand te houden. Eenmaal merkt hij op dat kennis van de natuur in eigen streek een voorwaarde is voor ‘heemschut’, een woord dat hij echter niet erg graag in de mond lijkt te willen nemen. Hij toont zich in ieder geval ten volle bewust van het belang van het onderwijs wanneer hij in een brief aan E. Odé van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie opmerkt : ‘Immers onze natuurbeschermingsarbeid is beland in het tijdvak van de opvoeding!’ 15 De aandacht voor heemkunde bleef overigens niet beperkt tot het institutionele onderwijs. Ook buiten schoolverband waren er initiatieven op het gebied van heemkundige vorming. Zo 15
Brief aan E. Odé 2-10-1945, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG), Archief ContactCommissie voor Natuur- en Landschapsbescherming, inv. nr. 266.
13
gaf Jan van Mourik in de eerste jaren na de oorlog een cursus heemkunde aan sociale werkers en jeugdleiders. Van Mourik was ervan overtuigd dat het ‘heemgevoel’ berust op een gedegen kennis van de eigen streek. Dat het hier bij veel Nederlanders aan schortte stond voor hem buiten kijf. Geïrriteerd vertelt hij over mensen die elkaar vroegen of zij wel een boek hadden meegenomen om te lezen tijdens het vervelende en saaie gedeelte van de treinreis tussen Utrecht en Emmerik, dat wil zeggen het ‘Nederlandse’ deel van het traject. Het baarde Van Mourik zorgen dat ‘zelfs intellectuele mensen’ zulke uitspraken konden doen. Om hier verandering in te brengen moest er volgens hem in de eerste plaats meer bekendheid met de natuur in eigen land ontstaan. De natuurstudie ondervond volgens Van Mourik echter hinder van het imago dat liefde voor de natuur alleen iets was voor romantische dromers. Omdat in de oorlog was gebleken dat het veel Nederlanders ontbrak aan moed en weerbaarheid, schijnen velen te hebben gedacht dat er niet direct behoefte was aan natuurliefhebbers. Van Mourik bezwoer echter dat flinkheid en liefde voor de natuur en het landschap elkaar geenszins uitsluiten. In zijn ogen was ‘het stil-kunnen-genieten van de wonderlijke schoonheid van ons natuurlijke landschap (…) geen weekelijk iets’, maar een soort van vaardigheid die zelfbewustzijn en liefde voor het eigene kweekt en de mens eraan herinnert dat de bescherming van de natuur flinkheid vergt.16 Een grotere kennis van de natuur kon daarom volgens Van Mourik tegelijkertijd liefde wekken voor het landschap en het vaderland. Bovendien ging hij ervan uit dat iemand die van de natuur houdt in de regel geen slecht mens is, omdat ‘de aanraking met het Wonder in de natuur veredelt.’17 Van Mourik ging uit van de grondgedachte dat het kind een aangeboren hang naar de natuur en een instinctief gevoel voor de schoonheid van het landschap bezit en dat ook de wat oudere jeugd hier nog zeer ontvankelijk voor is, getuige de veel geziene drang tot het verzamelen van voorwerpen uit de natuur. Binnen heemkundig onderwijs kon deze nieuwsgierigheid ‘uitgebuit’ worden door jongeren bijvoorbeeld een herbarium te laten aanleggen. Een dergelijke bezigheid kon de liefde voor de natuur bij kinderen bevorderen en zo de kiem leggen voor een bestendige belangstelling voor de natuur in de rest van hun leven. Naast de bestudering van de natuur was het lezen van natuurbeschrijvingen en -poëzie volgens Van Mourik een goede manier om de smeulende liefde voor de natuur te doen ontvlammen. De bekende regels van de natuurlyricus Guido Gezelle beschouwde hij als een gedicht dat hier bij uitstek geschikt voor is:
16 17
Cursus voor sociale werkers Heemkunde les 2, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 266. Cursus voor sociale werkers Heemkunde les 5, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 266.
14
Mij spreekt de blomme een tale, mij is het kruid beleefd, Mij groet het altemale, dat God geschapen heeft. Van Mourik gewaagde van de wonderlijke kracht die uitgaat van het reciteren en raadde de cursisten aan gedichten te memoriseren. De voordracht van een gedicht tijdens een wandeling door de natuur kon naar zijn mening ‘het schoonheidsgevoel wekken in de harten der kinderen’ en daarmee een werkelijke verrijking betekenen voor het kind.18 Om de belangstelling van de kinderen echt te kunnen winnen achtte Van Mourik het van belang dat een jeugdleider zoveel mogelijk planten en vogels bij naam kende en bovendien in staat was om de jeugd te wijzen op natuurverschijnselen die doorgaans verborgen blijven voor het ongeoefende oog en oor. Om deze reden diende de jeugdleider in zijn ogen dus wel degelijk werk te maken van serieuze natuurstudie. De nadruk op het belang hiervan stoelde echter niet op intrinsieke wetenschappelijke interesse, maar veeleer op de overtuiging dat een beter begrip van de natuur onvermijdelijk zou leiden tot een grotere eerbied voor de natuur en uiteindelijk bij kon dragen aan de opvoeding van de jeugd tot betere mensen en goede vaderlanders. Van Mourik zag in heemkunde een tegenwicht tegen de sterk Hollands georiënteerde nationale geschiedschrijving. Heemkundig onderzoek kon in dezen zijn waarde bewijzen door aan te tonen welke nationale betekenis de min of meer verwaarloosde noordelijke en zuidelijke landsdelen in de loop der eeuwen hadden gehad, wat op zijn beurt onherroepelijk zou resulteren in een evenwichtiger beeld van de geschiedenis en ‘hervorming’ van de geschiedenisboeken. Zodoende kon een toegenomen belangstelling voor de provincie in Van Mouriks ogen van grote betekenis zijn voor de eenheid van Nederland en de Nederlanders. Hiertoe achtte hij het noodzakelijk de lessen die gebouwen en het landschap in zich droegen voor de jeugd te ontsluiten om op deze manier hun liefde voor het vaderland te versterken. Dat een deel van de jeugd een hekel had aan de vaderlandse geschiedenis was volgens hem vooral toe te schrijven aan geschiedenisonderwijs waarbij hele series jaartallen uit het hoofd geleerd moesten worden en alle belangstelling voor het verleden zodoende gefnuikt werd. De veelgehoorde klacht onder stadse intellectuelen dat het moeilijk was vertrouwd te raken met het volk was volgens Van Mourik een gevolg van de onwetendheid van de schoolmeesters, predikanten, ambtenaren enz. op het gebied van de gebruiken van de gewone 18
Cursus voor sociale werkers Heemkunde les 2, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 266.
15
man. Mede door gebruikmaking van uit volkskundig onderzoek verworven inzichten werd de jeugdleider door Van Mourik in staat geacht het vertrouwen van de ‘kinderen van het volk’ te kunnen winnen en hun iets bij te kunnen brengen over hun manier van leven. Hij verlangde dus van de jeugdleider dat deze op volkskundig gebied liefde voor het eigene zou ontwikkelen bij de jeugd om zodoende mee te werken aan ‘de opvoeding van ons jong-Nederland tot echte vaderlandsliefde.’ Hierbij dacht Van Mourik niet aan een vorm van vaderlandsliefde ‘die zich uit in een dollemans-hoera-stemming op een donkeren avond na een volksfeest’, maar aan een waardig nationaal besef. Van Mourik benadrukt dat heemkunde geenszins alleen beoefend wordt door nostalgisch ingestelde personen, die de terugkeer tot oude waarden uit een grotendeels gefabuleerd of op zijn minst geïdealiseerd verleden voorstonden. De bestudering van de eigen geschiedenis moest volgens hem niet dienen om een vroegere levenswijze in ere te kunnen herstellen, moest dus geen doel op zich zijn, maar een middel dat behoorde bij te dragen aan een beter begrip van het leven van de mensen in de eigen tijd. Van Mourik zag in heemkunde een onderdeel van de praktische sociologie, dat er op gericht was door te dringen tot de achtergrond van het leven van het volk en op basis daarvan uiteindelijk van dienst zou kunnen zijn voor het vergroten van de eensgezindheid tussen verschillende geledingen van de bevolking. Niet alleen de pleitbezorgers van heemkundig georiënteerd onderwijs riepen om een uitvoeriger en bovenal vernieuwende behandeling van het vak biologie. Ook in kringen van natuuronderzoekers en -beschermers raakte men steeds meer overtuigd van het belang van het onderwijs. In 1944 kwamen de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, de A.N.W.B., de Nederlandse Natuurhistorische Vereniging en de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, onder auspiciën van de Contact-Commissie bijeen om richtlijnen op te stellen voor lokale verenigingen op het gebied van natuurbescherming. In navolging van enkele plaatselijke initiatieven werd een werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte opgericht, waarin van alle voornoemde organisaties ten minste één vertegenwoordiger zitting had. Bij de werkgroep was men zich er terdege van bewust dat hun werk voor een belangrijk deel gericht moest zijn op de ‘spil der volksopvoeding’, het onderwijs. Ook hier werd geconstateerd dat de welwillendheid bij veel leraren niets te wensen overliet. In Friesland gaf D. Dijkstra in samenwerking met L. Welling, de hoofdinspecteur voor het onderwijs van Noord-Nederland, een cursus ter bijscholing van onderwijzers aan de lagere school. Deze cursus had een sterk heemkundige inslag en ‘papieren voorlichting’
16
diende zoveel mogelijk vermeden te worden.19 De werkgroep vatte onmiddellijk het plan op soortgelijke cursussen te organiseren en oordeelde dat het alleen bij ‘levend contact’ met de eigen omgeving mogelijk was om geestelijk contact te maken met de leerlingen en de belangstelling op te wekken die als absolute voorwaarde voor een blijvend resultaat werd gezien.20 De werkgroep wees ook met de beschuldigende vinger naar het onderwijs. Naar hun mening werden kennis en kundigheid hier veel te veel beschouwd als middelen die geruild konden worden voor een zo groot mogelijke portie geld en genot. Het materialisme en egoïsme dat hieruit voortvloeide leidde volgens de natuurbeschermers tot een onverschillige houding tegenover de natuur.21 Hervormingen in het onderwijs moesten hier verandering in brengen. Zij zeggen nadrukkelijk dat dit verder ging dan het niet achterlaten van schillen en dozen in parken en natuurgebieden, een verwijzing naar de overbekende leuze waarmee de A.N.W.B. het laten slingeren van afval probeerde tegen te gaan: ‘Laat niet als dank voor ’t aangenaam verpoozen, den eigenaar van het bosch de schillen en de doozen.’
19
Brief van D. Dijkstra aan E. Odé 02-10-1945, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 266. E. Odé en V. Westhoff, rapport met aanbevelingen voor de werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 254. 21 O.a. C. van Cuilenborg, ‘Leraren, onderwijzers en natuurbescherming’, Mededelingenblad werkgroep voor de verbreiding der natuurbeschermingsgedachte 3 (1947) blz. 22, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 253. 20
17
In de werkgroep volgde men de gedachtegang dat kinderen meer respect voor de natuur zouden krijgen naarmate zij meer te weten kwamen over het subtiele van het leven in plant en dier. Als het kind doordrongen kon worden van de strekking van het ‘‘Ziet wat al wonderwerks wij achteloos vertreden’’ (een dichtregel van Constantijn Huygens), lag in het vak natuurkennis volgens de werkgroep een opvoedkundig middel bij uitstek om de vernielzucht een halt toe te roepen. Verder bepleitte zij de activering van het onderwijs, onder andere door het maken van wandelingen in de vrije natuur. In dit verband werd ook onderstreept dat de aantekeningen van de leerlingen te allen tijde vergezeld zouden moeten gaan van zelfgemaakte tekeningen. Ook was het zaak het hardnekkige vooroordeel uit te roeien dat het natuurbeschermers er alleen maar om te doen was een kleine groep zogenaamde natuurliefhebbers in staat te stellen hun hobby te kunnen blijven beoefenen. C. van Cuilenburg meende dat de toentertijd levende natuurliefhebber geen vrees hoefde te koesteren dat er gedurende zijn leven niet genoeg natuur over zou blijven om te voldoen aan zijn persoonlijke behoefte aan natuurgenot. Het ging hem echter vooral om het verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van volgende generaties. Elke jongere moest na zijn schooltijd de ‘ingeheide overtuiging’ bezitten dat een behoorlijke hoeveelheid vrije natuurruimte onmisbaar is voor de fysieke en psychische recreatie van een volk. De leerlingen moest worden bijgebracht de wereld zodanig te bewonen en te bebouwen dat het niet een cultuursteppe en een verzameling ‘mensennesten’ zou worden. 22 De werkgroep signaleerde eveneens een groot tekort aan geschikte, enthousiaste leerkrachten. De bioloog H.P. Wolvekamp stelde, teneinde dit probleem te ondervangen, voor dat een speciaal daartoe bevoegde leerkracht het biologieonderwijs aan meerdere klassen voor zijn of haar rekening zou nemen, wat destijds op enkele scholen bij het zang- en tekenonderwijs al werkelijkheid was. Hij was van mening dat het onderwijs in deze vakken bij afwezigheid van daartoe bekwame leerkrachten het best in zijn geheel van het lesrooster geschrapt kon worden. In het spoor van Wolvekamp bepleitte de werkgroep de aanstelling van onderwijzers die ontheven zouden worden van het lesgeven in andere vakken en zich uitsluitend zouden kunnen toeleggen op het onderwijs in de kennis der natuur. Hierbij hadden zij niet zozeer iemand met een zeer uitgebreide natuurkennis in gedachten, als wel een persoon die vooral de gave bezat anderen te kunnen enthousiasmeren. Een reden die deze oplossing bij uitstek geschikt maakte voor het natuuronderricht was volgens de werkgroep dat het onderwijs in dit vak zonder bezwaar aan scholen van alle gezindten gegeven kon worden. 22
C. van Cuilenborg, ‘Leraren, onderwijzers en natuurbescherming’, Mededelingenblad werkgroep voor de verbreiding der natuurbeschermingsgedachte 3 (1947) blz. 23, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 253.
18
In het voortgezet onderwijs was de situatie niet veel beter. De manier waarop biologie hier in het algemeen onderwezen werd in ogenschouw nemend, hoefde het volgens de werkgroep geen verwondering te wekken dat het overgrote deel van de leerlingen hierin nauwelijks interesse toonde. Zo maakte het vooruitzicht de indelingen van het planten- en dierenrijk uit het hoofd te moeten leren de keuze voor dit niet-verplichte vak er bepaald niet aantrekkelijker op. Zolang hier geen verandering in kwam zou een groot deel van de bevolking een moeras alleen als een onbegaanbaar stuk onland blijven beschouwen en in een heideveld een waardeloos terrein blijven zien, dat misschien nog dienst kon doen als kampeerplaats maar voor de rest alleen nuttig gemaakt kon worden door ontginning. 23
23
Werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte mededelingenblad nr. 3 juni 1947 blz. 25, Archief Heimans en Thijsse Stichting, niet geïnventariseerd.
19
2. Natuurbescherming versus Landbouw?
Het landbouwareaal werd na de oorlog gestaag uitgebreid. Over het algemeen werd in de jaren veertig en vijftig nog aangenomen dat nagenoeg alle grond in Nederland geschikt kon worden gemaakt voor land- of akkerbouw en daarom in aanmerking kwam voor ontginning. Veel boeren zagen in de ontginning van in de nabijheid van hun land gelegen natuurterreinen een goede gelegenheid om hun bedrijf uit te breiden. Door enerzijds de gestage bevolkingsgroei en anderzijds de intensivering en schaalvergroting van de landbouw kwam de natuur in Nederland steeds meer in de verdrukking en dreigde extensief gebruikte cultuurgrond, die meestal een zeer natuurlijk karakter had, zo goed als volledig te verdwijnen. De aanblik van het Nederlandse landschap veranderde aanzienlijk als gevolg van maatregelen die, althans naar men dacht, ten goede zouden komen aan een zo efficiënt en rendabel mogelijke landbouw. Zo werden beken ‘genormaliseerd’ door ze recht te trekken om zodoende de afwatering te verbeteren en daarmee de bevloeiing van landbouwgrond te bevorderen. Voorts velden veel boeren de op en om hun erf groeiende beplanting en werden er, ten dele in het kader van de voortschrijdende ruilverkaveling, ontelbare houtwallen gerooid. Nadat boeren, zij het noodgedwongen, eeuwenlang in betrekkelijke harmonie met de natuur hadden geleefd, werden de almaar groeiende mogelijkheden om haar naar hun hand te zetten in de loop van de twintigste eeuw door steeds meer boeren ten volle benut.
Genormaliseerde beek 20
Met het oog op de bovengeschetste situatie is het niet verwonderlijk dat de in 1946 door de Contact-Commissie ingestelde Werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte de plattelandsbevolking als een zeer belangrijke doelgroep beschouwde. De werkgroepsleden stelden voorop dat het welzijn van de boerenbevolking niet in gevaar mocht komen en dat het daarom geen pas gaf weerstand te bieden aan alle hervormingen in de landbouw. Zij waren het er bovendien over eens dat de natuurbeschermingsgedachte alleen succesvol verbreid kon worden onder boeren en tuinders wanneer deze zich geen zorgen hoefden te maken over een ‘behoorlijke bestaanszekerheid.’ Uitgaande van de vooronderstelling dat armoede materialisme met zich meebrengt, meenden zij dat er bij een plattelandsbevolking zonder een zekere welstand nooit aandacht zou kunnen bestaan voor ideële waarden als natuurbescherming.24 De werkgroepsleden concludeerden dat er bij de meeste docenten in het landbouwkundig onderwijs sprake was van een ontstellend grote onbekendheid met natuurbescherming, terwijl zij er tegelijkertijd van uitgingen dat veel van hen hier wel degelijk belangstelling voor hadden. De werkgroep zag het als een van zijn belangrijkste taken deze latent aanwezige maar meestal geheel inactieve interesse ‘tot activiteit’ op te wekken. Dit kon volgens hen bereikt worden door bijvoorbeeld het organiseren van landdagen voor land- en tuinbouwonderwijzers. De werkgroepsleden waren zich ervan bewust dat zulke bijeenkomsten niet geschikt waren om volledig uiteen te zetten hoe natuurbescherming en landschapsverzorging volgens hen gedoceerd dienden te worden. Toch meenden zij door middel van deze landdagen en het onderhouden van een regelmatig contact de gewenste nauwe samenwerking tussen natuurbeschermers en ‘de opleiders en opvoeders van de plattelandsbevolking’ te kunnen bereiken. Omdat zij er echter niet gerust op waren dat de docenten hier uit eigen beweging werk van zouden maken, zagen zij de noodzaak in van ‘een stimulerende werking’ van de overheid, die er bijvoorbeeld bij de onderwijzers op aan zou kunnen dringen de Contact-Commissie te benaderen. Klaarblijkelijk had men er geen vertrouwen in dat de Contact-Commissie op eigen kracht in staat zou zijn om docenten binnen het landbouwonderwijs aan te zetten tot de behandeling van atuurbeschermingsvraagstukken. Van deze nogal bescheiden opstelling getuigt bijvoorbeeld ook de opmerking dat de ContactCommissie op ‘een aantrekkelijke beplanting bij de schoolgebouwen’ aan kon dringen om de
24
Verbreiding der natuurbeschermingsgedachte onder de plattelandsbevolking, IISG, Archief ContactCommissie, inv. nr. 274.
21
natuur tot in en bij de school te brengen.25 Het overgrote deel van de docenten in het landbouwonderwijs had zich volgens de werkgroep nooit verdiept in natuurbeschermingsproblematiek. Degenen die dit wel hadden gedaan was het volgens hen echter veeleer om de bestrijding dan om de verdediging van de natuurbeschermingsgedachte te doen geweest. Het zat natuurbeschermers dwars dat het merendeel van de boeren alleen maar oog leek te hebben voor het maximaliseren van de opbrengst. Dit kon volgens hen voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan het landbouwonderwijs, waar vrijwel alles in het teken stond van de cultuurtechniek en voornamelijk aandacht werd besteed aan een zo efficiënt mogelijke bedrijfsvoering. Sommige natuurbeschermers waren er daarom van overtuigd dat de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte onder de boerenbevolking pas succesvol kon zijn wanneer het uitgangspunt van het onderwijs (enigszins) zou veranderen. Niet alleen natuurbeschermers maakten zich zorgen over de instelling van de boerenbevolking. Sicco Mansholt, die van 1945 tot 1958 minister van landbouw was, toonde zich bezorgd over de grote achterstand die Nederland op landbouwgebied had opgelopen als gevolg van de oorlog. De landbouw moest volgens Mansholt absoluut mee in de modernisering, omdat de Nederlandse boeren anders te gronde zouden gaan. Hij stelde echter tot zijn spijt vast dat de noodzakelijke rationalisatie van de landbouw ‘het gevoel van den boer voor de meer ideële waarden’ in de knel deed raken. Mansholt benadrukte dat het daarom juist destijds van belang was dat er interesse gewekt werd bij de boeren voor de reële en ideële waarden van het landschap, maar ook voor hun eigen cultuur. Hij was van mening dat het belang van de plattelandsbevolking in dezen verder ging dan het behoud van een aardige omgeving, omdat hun ‘geheele boerencultuur’ hiermee gemoeid was. Mansholt onderschreef daarom het belang om bij de verbetering van cultuurlandschap oog te hebben voor landschapsverzorging en karakteristieke landschapselementen zoveel mogelijk te Sicco Mansholt
sparen.26
25
Verbreiding der natuurbeschermingsgedachte onder de plattelandsbevolking, IISG, Archief ContactCommissie, inv. nr. 274. 26
Minister J. Th. Mansholt, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 274.
22
Er waren meer niet-natuurbeschermers die wezen op de nadelen van een al te ingrijpende verandering in het landschap. Zo deed de burgemeester van Enschede reeds in 1943 een poging om de boeren in de omgeving ervan te overtuigen dat de voordelen van houtwallen ruimschoots opwogen tegen de nadelen en dat het in hun eigen belang was om hun erfbeplanting te laten staan. Tegelijkertijd deed hij echter ook een beroep op het historisch besef van de boeren. In zijn ogen zou de Twentse boer, die al generaties lang in een boomrijke omgeving woonde en de houtstand ook om praktische redenen altijd goed had onderhouden, zich nooit thuis kunnen voelen in de kale, wijde vlakten die dreigden te ontstaan. 27
Ook
veel natuurbeschermers waren bezorgd en verbaasd over de onverschilligheid die veel boeren te zien gaven ten opzichte van (natuurlijke elementen in) het landschap en de cultuurhistorische waarde daarvan. In natuurbeschermingskring zag men de grootschalige houtkap tevens met lede ogen aan, temeer daar deze volgens hen een groot verlies aan landschapsschoon met zich meebracht. Zij realiseerden zich echter dat een appèl aan het cultureel en historisch besef bij veel boeren weinig weerklank zou vinden. In boerenkring werd soms erkend dat de plattelandsbevolking niet ontvankelijk was voor de argumenten van stadsmensen. Vertegenwoordigers van de landbouw spraken meermaals de verwachting uit dat stadse natuurbeschermers niet in staat zouden zijn om echt tot de landbouwbevolking door te dringen, omdat zij het idee hadden dat de ‘psychologie’ van de boer alleen goed aangevoeld kon worden door mensen die zelf uit een agrarisch milieu afkomstig waren.28 De meeste natuurbeschermers namen aan dat zij het best begrip voor hun zaak konden kweken in landbouwkringen door aan te tonen dat boeren zelf voordeel konden hebben van het behoud van natuurgebieden en natuurlijke elementen. Zo werd er veel aandacht besteed aan het ontkrachten van de bezwaren die boeren tegen houtwallen inbrachten. Veel boeren hadden de overtuiging dat het aan hun bouwland grenzende struikgewas een broeinest was van schadelijk gedierte als muizen en
Veel boeren zagen houtwallen als schadelijk 27
Brief van burgemeester van Enschede aan Twentse boeren, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 274. Bijvoorbeeld M. Wiegersma, ‘Het behoud van het landschapsschoon in verband met de ontwikkeling van het agrarisch bedrijf’ in: ‘‘Overheidszorg voor het landschap’’: voordrachten gehouden in de vergadering der Contact-Commissie op 5 juni 1941 te Amsterdam: met overzicht van doel en streven van de Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming (1941) 15-22, aldaar 20. 28
23
vogels. Natuurbeschermers merkten op dat houtwallen tevens plaats boden aan uilen en egels, die op hun beurt een grote rol speelden in de predatie van muizen. Zij benadrukten dat deze dieren elkaar in evenwicht hielden en dat nog nooit was aangetoond dat muizen op door houtgewas omringde akkers meer schade aanrichtten dan op open bouwland.29 Er bestonden meer misvattingen bij boeren die hoofdzakelijk het gevolg waren van een tekort aan biologische en ecologische kennis. Zo waren sommige landbouwers beducht voor het in houtsingels goed gedijende onkruid, waarvan zij dachten dat het zich van daaruit over hun akkers zou verspreiden. De natuurbeschermers maakten echter duidelijk dat de in houtsingels groeiende planten afhankelijk waren van boshumus en een schaduwrijke habitat, dat zij kortom een aparte gemeenschap vormden met het houtgewas en zich daarom nooit zouden vestigen op een boomloze akker. Hoewel zij erkenden dat akkeronkruiden onder jong houtgewas goed gedijen, beklemtoonden zij ook in dit verband dat het natuurlijk evenwicht zich op den duur vanzelf zou herstellen en dat rigoureuze maatregelen daarom overbodig waren. Verder wezen zij erop dat houtwallen aan tal van nuttige, insectenetende vogels een nestplaats boden en dat vogels die wel schade konden aanrichten aan gewassen, zoals mussen, nooit nestelen in bomen of heggen.30 Tot slot hadden boeren bezwaren van klimatologische aard. Zij merkten op dat er eerder nachtvorst optrad op een door begroeiing omringde akker, terwijl deze en in de zomer juist te veel op dreigde te warmen. Hier stond echter tegenover dat houtsingels de akker beschutten tegen de wind. Terwijl in enkele andere landen was gebleken dat de opbrengst in een gebied met houtwallen hoger was dan in onbeschutte landschappen, schortte het in Nederland aan voldoende gegevens. 31 De belangrijkste reden die natuurbeschermers aandroegen voor het behoud van houtsingels, namelijk de bescherming tegen winderosie, behoefde geen wetenschappelijk bewijs. Een beangstigend voorbeeld van de gevolgen die een
29
Tj. Van Andel, ‘Houtwallen en onkruidhaarden’, Natuur en Landschap 3 (1948) 89-93; bespreking van vooren nadelen van houtwallen, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 274. 30 Bespreking van voor- en nadelen van houtwallen, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 274. 31
Anoniem, ‘Nieuwe publicaties’, Natuur en Landschap 1 (1950) 31.
24
ondoordacht bodemgebruik kon hebben was te zien in de Verenigde Staten, waar hevige zandstormen eind jaren veertig op grote schaal oogsten vernietigden en grote gebieden onbewoonbaar achterlieten. Ook in Nederland kwam het in de late veertiger jaren steeds vaker voor dat akkers getroffen werden door bodemverstuiving. Sommige natuurbeschermers waren ervan overtuigd dat er vooral
Desertificatie in de VS als gevolg van winderosie
psychologische factoren ten grondslag lagen aan de vijandige houding die veel boeren hadden tegenover de natuur. Westhoff wees er in dit verband bijvoorbeeld op dat de schadelijke invloed van natuurgebieden op de landbouw in voorkomende gevallen uitgebreid werd onderzocht, terwijl de gunstige effecten van de natuur meestal als vanzelfsprekend werden ervaren en daarom zelden nader werden bekeken. Het ontbrak de natuurbeschermers echter ook vaak aan exacte, betrouwbare gegevens over de betekenis die natuurlijke elementen in het landschap konden hebben voor de landbouw. Voor veel natuurbeschermers was dit een reden te meer om de nadruk te leggen op het belang van een wetenschappelijke benadering van natuurbescherming. Meestal was men binnen de natuurbeschermingsbeweging evenwel niet helemaal eensgezind over de te volgen koers. Met name verschillende leidende figuren van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie zetten zich door de jaren heen meer dan eens af tegen de gevestigde orde binnen de natuurbescherming en de wetenschappelijke, nuchtere benadering die zij voorstond. Gedurende de oorlog en kort daarna lieten zij herhaaldelijk hun onvrede blijken omdat zij verlangden dat natuurgebieden na verwerving ongemoeid werden gelaten. In natuurbeschermingskringen was inmiddels consensus bereikt over de noodzaak om nagenoeg alle natuurgebieden in Nederland actief te beheren. Aan deze ontwikkeling lag de opvatting ten grondslag dat de natuur als een samenhangend geheel moet worden beschouwd waar de mens nadrukkelijk ook toe behoort. Deze houding had snel terrein gewonnen aan de hand van nieuwe wetenschappelijke inzichten, die ook al snel hun uitwerking hadden op de natuurbeschermingspraktijk. De nieuwe zienswijze was voornamelijk te danken aan snelle opkomst van de plantensociologie, een vakgebied dat in Nederland op de kaart werd gezet door Victor Westhoff. Waar biologen zich vóór de intrede van deze discipline hoofdzakelijk 25
hadden beziggehouden met de bestudering van afzonderlijke soorten, ging de interesse van plantensociologen uit naar alle soorten die in een bepaald gebied groeiden en de manier waarop die zich tot elkaar verhielden. Lange tijd waren de meeste natuurbeschermers het erover eens geweest dat een zo groot mogelijke ongereptheid het ideaal moest zijn. Ook Jac. P. Thijsse had het standpunt verdedigd dat de ‘hoofdeigenschap der beschermde gebieden’ hun onaantastbaarheid moest zijn. Dit betekende overigens niet dat alle beschermde natuurgebieden helemaal ongemoeid werden gelaten. Voor menig terrein dat door Natuurmonumenten werd verworven, gold dat de opbrengst van het beheer nodig was om de aankoop van het gebied te kunnen bekostigen. Deze inkomsten konden simpelweg niet gemist worden door een organisatie die het voor de rest moest hebben van schenkingen en van de financiële bijdrage van het ledenbestand, dat lange tijd uit niet meer dan een paar duizend personen bestond en pas in de jaren zestig een snelle groei zou doormaken. Aangezien bijna alle landschapstypen in Nederland enigermate door de mens waren gevormd en tevens door de mens in stand werden gehouden, was het, om zo min mogelijk te veranderen aan natuurgebieden, juist nodig om hierin te blijven ingrijpen. Waar de natuur ongestoord haar gang kan gaan, is elk ecosysteem voortdurend aan verandering onderhevig totdat er een zogenoemd climaxstadium is bereikt, wat in Nederland bijna altijd neerkomt op een vorm van bos. In een volkomen onaangeroerd gebied is het echter meestal onvermijdelijk dat de natuur op een zeker moment door verwoestend natuurgeweld een paar stappen wordt teruggezet in haar ontwikkeling. In Nederland werd deze vernietigende, maar tegelijkertijd regenererende rol van oudsher vervuld door overstromingen. Door dijkbouw was dit gevaar evenwel al eeuwen geleden grotendeels geweken. Door dit menselijk handelen is de kans wellicht nog het grootst dat een omvangrijke bosbrand de natuur hier te lande ingrijpend verandert. Omdat ook dit gevaar door de mens aanzienlijk is ingeperkt, zijn de ‘natuurlijke vijanden’ van de natuur in Nederland voor een groot deel onschadelijk gemaakt. Aan de hand van deze redenering wist Westhoff uiteindelijk ook de NJN’ers ervan te overtuigen dat het in veruit de meeste gebieden noodzakelijk was actief onderhoud te plegen om het gewenste type natuur te bewaren.
Victor Westhoff
Westhoff kan gezien worden als de invloedrijkste exponent van de wetenschappelijke stroming binnen de naoorlogse natuurbescherming. Hij 26
beklemtoonde dat natuurbescherming niet gezien moest worden als een proces waarbij waardevolle bodem aan cultivering onttrokken werd ‘ten behoeve van een groep romantische idealisten.’ Westhoff bezwoer dat het behoud van natuurreservaten geen zonderlinge hobby is, maar integendeel een ‘positieve, materieel waardeerbare factor in het productiebestel.’ 32 Zo was het voor het behoud van de meeste (half)natuurlijke landschappen juist een voorwaarde dat zij beschikbaar bleven voor de productie van onder meer hout, hooi en riet. Westhoff erkende dat het directe economische nut van natuurreservaten te klein was om de instandhouding hiervan in een dichtbevolkt land als Nederland op zichzelf te kunnen rechtvaardigen. Hij betoogde echter dat natuurgebieden tevens onmisbaar waren voor de toegepaste wetenschap. Zo wees hij erop dat voor de veredeling van gewassen in veruit de meeste gevallen in het wild groeiende exemplaren werden vereist. Ook gaf hij aan dat natuurterreinen met natuurlijke plantenassociaties onmisbaar waren voor het verkrijgen van landbouwkundige kennis. Het natuurlijk evenwicht moest behouden blijven om het kunstmatig evenwicht als voorbeeld te dienen. Westhoff noemde ook enkele redenen die menig natuurbeschermer een landbouwer niet zo snel aan de hand zou doen. Zo verzekerde hij dat onderzoek naar het gedrag van schadelijke dieren alleen betrouwbare resultaten kon opleveren wanneer dit in een natuurgebied werd verricht, waar zij niet vervolgd werden door de mens. De hierbij verworven kennis maakte een gerichtere, efficiëntere bestrijding mogelijk en stelde de boer zodoende in staat heel wat kosten te besparen. Aan de hand van dergelijke voorbeelden wilden natuurbeschermers duidelijk maken dat de hele samenleving, en niet in de laatste plaats de landbouw, profijt zou hebben van natuurreservaten.33 Natuurbeschermers voelden zich vaak onbegrepen. Zij stuitten bijvoorbeeld vaak op het misverstand dat de natuurbescherming tevreden gesteld kon worden wanneer er bij ontginningen maar voor gezorgd werd dat het nieuwe landschap een zekere mate van schoonheid bezat. Westhoff stelde vast dat natuurbescherming ook in de pers, de politiek en in agrarische kringen vaak werd aangeduid als ‘het behoud van natuurschoon.’ Hoewel dit, in het bijzonder bij ontginningen en ruilverkavelingen, een belangrijk beweegreden was, speelde het bij het instellen van reservaten lang niet altijd een rol van betekenis. Westhoff benadrukte in dit verband dat het wetenschappelijke en het landschappelijke belang principieel los van elkaar beschouwd dienden te worden.34 32
Victor Westhoff, De betekenis van natuurgebieden voor wetenschap en practijk (Amsterdam 1951) 5. Victor Westhoff, De betekenis van natuurgebieden voor wetenschap en practijk (Amsterdam 1951) 24. 34 Ibidem, 7. 33
27
De meeste natuurbeschermers achtten zich verantwoordelijk voor het duidelijk uitdragen van hun standpunt. Zij waren over het algemeen dan ook van mening dat zij het zichzelf moesten aanrekenen wanneer niet-natuurbeschermers, in weerwil van de toegenomen voorlichting, een verkeerd of op zijn minst onvolledig beeld bleken te hebben van de doelen en argumenten van natuurbeschermers. Westhoff waarschuwde er voor dat het gevaar in dezen ten dele school in een zekere achteloosheid en argeloosheid aan de kant van de natuurbescherming. Volgens Westhoff hadden natuurbeschermers vaak de onwillekeurige neiging te veronderstellen dat ‘ontwikkelde en leidinggevende personen’, die bij hun werk met aangelegenheden omtrent natuur en landschap te maken kregen, een goed beeld hadden van hetgeen natuurbeschermers precies beoogden. Hierin kwamen zij echter keer op keer bedrogen uit.35 Volgens Westhoff zat er in principe niets anders op dan steeds opnieuw trachten uit te leggen wat natuurbescherming allemaal omvatte. Toch rees ook bij hem de twijfel of de natuurbeschermers wel zelf schuld hadden aan de onbekendheid van hun streven, wanneer bleek dat niet alleen veel (relatieve) buitenstaanders, maar zelfs personen waarvan stellig anders verwacht mocht worden een achterhaalde en tamelijk stereotiepe voorstelling bleven koesteren van wat natuurbeschermers beoogden en van de werkwijze die zij voorstonden. Een zodanig geval vormde bijvoorbeeld een belemmering tijdens de bemoeienis van de ContactCommissie om de Landbouwhogeschool in Wageningen ertoe te bewegen een docent natuurbescherming aan te stellen. De Contact-Commissie kreeg onder anderen te maken met de landschapsarchitect Jan Bijhouwer, van wie redelijkerwijs verondersteld werd dat hij een goed begrip had van de natuurbeschermingspraktijk. Dit bleek echter bepaald niet het geval. In zijn reactie op het voorstel van de Contact-Commissie schreef Bijhouwer dat hij het reserveren van natuurgebieden noodzakelijk achtte ten behoeve van de wetenschap, recreatie en het behoud van natuurschoon. Hij ging echter volledig voorbij aan de heilzame invloed van natuurgebieden op cultuurland, een punt dat juist in de contacten met de landbouwgemeenschap uit-en-te-na aan de orde was gesteld. Het wekte tevens de verbazing van de Contact-Commissie dat Bijhouwer nog altijd sprak over het ‘inblikken’ van levensgemeenschappen, terwijl natuurbeschermers het er sinds kort na de Tweede Wereldoorlog unaniem over eens waren dat natuurreservaten (vrijwel) altijd min of meer actief beheerd moesten worden. Tot slot bracht Bijhouwer ergernis teweeg door te stellen dat er slechts ‘accidenteel op toevallige tijdstippen’ reservaten werden ingesteld wanneer er weer
35
Ibidem.
28
eens een ruilverkaveling of herontginning aan de orde kwam. Sinds er in de vroege jaren veertig een lijst was opgemaakt van natuurgebieden die in de eerste plaats voor bescherming in aanmerking kwamen bestond er echter wel degelijk een min of meer vastomlijnd aankoopplan. Het bleek echter lang niet altijd mogelijk dit plan daadwerkelijk te volgen, ten dele doordat boeren vaak weigerden hun grond te verkopen. Juist bij ruilverkavelingen deed zich dikwijls de gelegenheid voor om tot een vergelijk te komen en een deel van het terrein in kwestie voor natuurbescherming te bestemmen. Westhoff vroeg zich enigszins vertwijfeld af of het nog wel zin had om door te gaan met het publiceren van artikelen over natuurbescherming als hieromtrent zelfs bij een hoogleraar landschapsarchitectuur zo veel misvattingen bleven bestaan.36 Uiteindelijk besloot het bestuur van de Landbouwhogeschool in 1959 na lang beraad een vak te wijden aan natuurbescherming. De raad van hoogleraren ging er echter niet mee akkoord dat de leeropdracht kortweg aangeduid zou worden met de term natuurbescherming, omdat zij dit beschouwden als een maatschappelijke activiteit en daarom als een onderwerp dat niet gedoceerd kon worden. Toen H.J. Venema, die op de Landbouwhogeschool de zaak van de Contact-Commissie behartigde, daarop vroeg of tomatenteelt geen maatschappelijke activiteit was, ontaardde het overleg in een ‘minder prettige discussie.’ Het lijkt er kortom sterk op dat sommige leden van de senaat toch het gevoel hadden dat de Landbouwhogeschool met een vak over natuurbescherming een adder aan zijn borst zou koesteren.37 Niet alle natuurbeschermers waren te spreken over de koers die de natuurbescherming had ingeslagen. Volgens H. Westermann hadden de verzoenende houding van natuurbeschermers ten opzichte van de landbouw en de spaarzame berichtgeving omtrent natuurbescherming in de pers een remmend effect op de aanwas van jonge natuurbeschermers. Hij bepleitte dat de Contact-Commissie veel meer in het werk moest stellen om natuurbeschermingsvraagstukken in de openbaarheid onder de aandacht te brengen en haar protest, zo nodig, hoorbaar moest maken tot voorbij de onderhandelingstafel. De voorzitter, M. van der Goes van Naters, hield echter vol dat de natuurbeschermingsbeweging het meest gebaat was bij een overwegend rationele en conflictvermijdende benadering. Hij was van mening dat protesteren veeleer een averechts effect zou hebben en tot een verzwakking van de onderhandelingspositie zou leiden. Aangezien onderhandelen en het 36
Commentaar op brief Bijhouwer, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 267; brief van H.P. Gorter aan H.J. Venema, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 267. 37 Brief van Venema aan Gorter, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 267.
29
afwegen van belangen bij de dagelijkse praktijk van natuurbescherming waren gaan horen, moest volgens Van der Goes van Naters juist te allen tijde voorkomen worden dat de goodwill van de tegenpartij verspeeld werd door hun het idee te geven dat zij te maken hadden met ‘natuurmaniakken’ die niet voor rede vatbaar waren en geen begrip hadden voor andermans standpunt. Ook bij de NJN was een nieuwe generatie opgestaan die de natuurbescherming veel nuchterder benaderde dan tot kort daarvoor gebruikelijk was geweest voor leden van de jeugdbond. Bij deze jonge natuuronderzoekers leefde eveneens de gedachte dat grootscheepse propaganda voor natuurbescherming van ondergeschikt belang geacht moest worden. Zij waren van mening dat de natuurbescherming alleen succesvol kon zijn wanneer de nadruk meer op de praktische en economische aspecten zou komen te liggen, in plaats van op argumenten uit de esthetische, ethische en zuiver wetenschappelijke sfeer. Volgens de NJN’ers was het de hoogste tijd dat de buitenwereld zou inzien dat natuurbeschermers geen ‘rare mensen met te veel sentiment’ waren die er ‘aesthetische of wetenschappelijke stokpaardjes’ op nahielden, maar gelijkwaardige onderhandelaars. Om een einde te maken aan de negatieve beeldvorming was het volgens hen in de eerste plaats van belang voorlichting te geven over natuurbescherming, waarbij vooral degenen bereikt dienden te worden die meebeslisten over de bestemming van de Nederlandse bodem, zoals juristen, politici, ingenieurs en uiteraard landbouwers.38 Mede omwille van de toegenomen aandacht voor het belang van goede voorlichting was de Contact-Commissie al in 1946 begonnen met de uitgifte van een tijdschrift over natuurbescherming, genaamd Natuur en Landschap. Bij de oprichting hiervan liet Van der Goes van Naters geen misverstand bestaan over welke koers de georganiseerde natuurbescherming naar zijn mening moest volgen. Hij zei dat de modernisering van de landbouw als een (deels) noodzakelijke en in ieder geval onstuitbare ontwikkeling beschouwd moest worden en verklaarde dat dit zijns inziens inhield dat de veelal romantische natuurbeschermer gedwongen werd om zakelijk en berekenend te zijn. Volgens Van der Goes van Naters moesten de cultuurtechnici met hun eigen wapens bestreden worden en kon de ‘natuurbedervende techniek’ slechts ‘door één van hooger orde’, de Marinus van der Goes van Naters 38
natuurbeschermende techniek, overwonnen worden. Met behulp van
Lutz Zwillenberg, , Amoeba 9 (1949) -122, aldaar 122.
30
kennis van de oude, deels verloren gegane landschappen moesten natuurbeschermers proberen te bewerkstelligen dat er ‘in te ontginnen of verwoeste streken’ een nieuw landschap van enige schoonheid werd opgebouwd.39 Dit nam echter niet weg dat natuurbeschermers in veel gevallen verlangden dat er zo min mogelijk veranderde in een natuurgebied. Voornamelijk ten behoeve van het behoud van de wetenschappelijke waarde was het noodzakelijk dat bepaalde terreinen in hun toenmalige staat gehandhaafd zouden blijven. In landbouwkringen maakte men geregeld handig gebruik van deze situatie door natuurbeschermers af te schilderen als conservatievelingen die zich verzetten tegen vooruitgang en daarbij hinder ondervonden van de vooruitstrevende landbouwers. Zo werd in de Plattelandspost van 14 mei 1949 geponeerd dat men ‘de mensen’ in zekere zin in twee groepen kon indelen: ‘de behoudende klasse en de soort waar een levendige voortvarendheid in zit. Volgens de auteur was ‘de strijdvraag over de natuurbescherming’ een kwestie waarbij dit onderscheid zeer sterk tot uiting kwam. 40 In hun weerwoord op dergelijke uitlatingen wezen natuurbeschermers onder meer telkens op het feit dat er ook bij het wetenschappelijk beheer van natuurreservaten met grote regelmaat moest worden ingegrepen en dat dit dus ook een sterk dynamisch karakter had. In Natuur en Landschap werd nog meer dan eens benadrukt dat natuurbeschermers nuchter, technisch en weloverwogen moesten zijn en dat de kracht van de natuurbescherming in een realistisch, goed gefundeerd standpunt zou liggen. Wim Meyer, die zitting had in de natuurbeschermingscommissie van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, merkte aan dat de artikelen in Natuur en Landschap een veel te technisch karakter hadden en er veel te weinig werd geschreven over (de bescherming van) planten en dieren. Hij beklaagde zich over een gebrek aan bezieling en veroordeelde de tamme toon van het tijdschrift, dat er volgens hem te zeer op gericht was ‘de zaak in de bezadigde onderhandelingssfeer met de cultuurtechnici te houden.’41 Natuur en Landschap was echter niet bedoeld als een blad waarin natuurliefhebbers hun liefde voor bepaalde planten of dieren beleden. De ContactCommissie wilde voorkomen dat het tijdschrift zich ging begeven op het terrein van de populaire tijdschriften op het gebied van natuurhistorie en buitensport. Er werden weliswaar zo nu en dan artikelen met een overwegend biologische invalshoek opgenomen, maar altijd onder de voorwaarde dat zij in direct verband stonden met natuurbeschermingsvraagstukken. Het voornaamste doel dat beoogd werd met Natuur en Landschap was het geven van 39
M. van der Goes van Naters, ‘De stem van Natuur en Landschap’, Natuur en Landschap 1 (1947) 4. Plattelandspost 14-05-1949. 41 Brief Wim Meyer aan redactie Natuur en Landschap, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 277. 40
31
voorlichting aan niet-ingewijden over alle aspecten van natuurbescherming. Het blad bood plaats aan zowel artikelen van juridische aard als aan zuiver natuurwetenschappelijke stukken. Vooral de kopij uit de laatstgenoemde categorie moest ook dienen ter overtuiging van de tegenpartij. Zo werd er eens na enige twijfel besloten om een ‘vrij moeilijk’ artikel over de Biesbosch, een door natuurbeschermers bijzonder hoog aangeslagen gebied dat ontginners en boeren destijds al geruime tijd in het vizier hadden, wel op te nemen in Natuur en Landschap omdat het een concreet voorbeeld bood van de mogelijkheden die er in een Biesboschreservaat zouden liggen voor wetenschappelijk onderzoek. H.P. Gorter verklaarde in een brief aan Westhoff voor plaatsing van het artikel te zijn omdat hij het gevoel had dat het in landbouwkringen wel indruk zou maken.42 H. de Vroome, die een tijd als ‘natuurpropagandist’ aan de Contact-Commissie verbonden was, had er geen bezwaar tegen dat er veel aandacht werd geschonken aan (de verhoudingen met) de landbouw en landschapsverzorging, omdat dit nu eenmaal zeer urgente onderwerpen waren. Ook omdat Natuur en Landschap een ‘algemeen blad’ moest zijn, vond hij het gewenst dat er plaats werd ingeruimd voor aan landbouw gerelateerde zaken. Door jarenlang honderden gratis exemplaren van Natuur en Landschap te verstrekken aan leden van de Eerste en Tweede Kamer, ingenieurs, landbouwdeskundigen enz. hoopte de Contact-Commissie een serieuze bijdrage te kunnen leveren aan de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte. Bij de Contact-Commissie toonde men zich meerdere keren blij verrast over de vele reacties die zij ontvingen van lezers voor wie Natuur en Landschap in een leemte voorzag.43 Op basis hiervan kan voorzichtig de conclusie getrokken worden dat Natuur en Landschap in de loop der jaren inderdaad een vrij belangrijke rol heeft gespeeld in het vergroten van de bekendheid met, en wellicht het begrip voor, de zienswijze en de wensen van de (particuliere) natuurbescherming. Het gros van de natuurbeschermers achtte het zo niet wenselijk dan toch onvermijdelijk om toenadering te zoeken tot landbouwers en cultuurtechnici. Niet iedereen was evenwel bereid te berusten in de berekenende tactiek van de georganiseerde natuurbescherming. Enkele natuurbeschermers bleven zo nu en dan de bedenkingen uiten die zij hadden bij de zakelijk sfeer die de onderlinge verhoudingen tussen de landbouw en de natuurbescherming kenmerkte. De NJN’er Wim Meyer vond dat de natuurbescherming weer meer uit moest gaan van de liefde voor de natuur, die natuurbeschermers volgens hem bij het 42
Brief H.P. Gorter aan V. Westhoff, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 61. Bijvoorbeeld Jaarverslag Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming 1955 (Amsterdam 1955) 8, Archief Heimans en Thijsse Stichting, niet geïnventariseerd. 43
32
grote publiek konden opwekken door af en toe uit hun ‘doodnuchtere Hollandse huid te springen.’44 Volgens Meyer was het de plicht van natuurbeschermers om de bevolking ervan te doordringen dat het vanuit ideële overwegingen onaanvaardbaar was dat Nederland werd veranderd in een cultuursteppe en dat de bevolkingsgroei om die reden simpelweg op een andere manier moest worden opgevangen dan door nieuwe ontginningen en verdere natuurvernieling. Naar zijn mening moesten natuurbeschermers er voor waken dat zij niet met steeds minder genoegen gingen nemen en zich niet in slaap lieten sussen door de nieuwe mogelijkheden op het gebied van landschapsverzorging. Als er geen verandering kwam in de toenmalige gang van zaken zouden de meeste Nederlanders op den duur geen echt natuurgenot meer kennen. Dit gemis zou volgens Meyer op grote schaal tot de vergrauwing en vervlakking van het leven leiden die hij destijds reeds waarnam bij veel stedelingen die van de natuur waren ‘losgeraakt.’45 Er zullen maar weinig natuurbeschermers geweest zijn die het gevoelsmatig niet van harte eens waren met deze cri du coeur. De natuurbescherming kon zich echter niet te veel hartstocht veroorloven. Van der Goes van Naters verzekerde de critici dat alle natuurbeschermers alle uren die zij kwijt waren aan vergaderen ook liever zouden doorbrengen ‘in het vrije veld van Heimans en Thijsse.’ Dit zou volgens hem echter gelijkstaan met op de vlucht slaan. De ruilverkavelingen en ontginningen volgden elkaar in zo’n hoog tempo op dat elke mogelijkheid tot het sluiten van een compromis benut diende te worden. Van der Goes wees er bovendien op dat de onderhandelaar die het eigen belang als absoluut stelde onmiddellijk al zijn prestige en gezag verloor. 46 Eén van de manieren waarop de landbouw en natuurbescherming nader tot elkaar probeerden te komen was het oprichten van de Commissie Overleg Landbouw en Natuurbescherming (COLN), waarin de Contact-Commissie en de Stichting voor de Landbouw beide door drie afgevaardigden vertegenwoordigd werden. De COLN besliste niet over vergunningen voor ontginningen of ruilverkavelingen. Wel kwam het meerdere keren voor dat leden van de COLN een bemiddelende rol vervulden bij de onderhandelingen tussen Natuurmonumenten en de lokale boerenbevolking over de stichting van een natuurreservaat. Onder andere in Twente werd op deze manier al snel een succes geboekt. Hierbij verklaarden de betrokken boeren de in het (beoogde) reservaat gelegen terreinen ongemoeid te zullen laten tot aan de ruilverkaveling. Als Natuurmonumenten er niet in zou slagen voldoende grond ter 44
Wim Meyer, ‘Ontboezeming over natuurbescherming in Nederland’, Natuur en Landschap 3 (1950) 93. Wim Meyer, ‘Ontboezeming over natuurbescherming in Nederland’, Natuur en Landschap 3 (1950) 93. 46 M. van der Goes van Naters, ‘Plaatsbepaling der natuurbescherming’, Natuur en Landschap 4 (1952) 233-236. 45
33
compensatie te verschaffen binnen het desbetreffende ruilverkavelingsblok, zou de verplichting van de boeren komen te vervallen.47 Toch was de COLN vooral bedoeld om maatregelen te treffen waarmee het werk van de landbouw en de natuurbescherming beter op elkaar afgestemd konden worden en conflicten konden worden voorkomen. De vertegenwoordigers van de landbouw wezen erop dat eigenlijk pas bepaald kon worden of het behoud van een natuurgebied werkelijk noodzakelijk was, wanneer duidelijk was in hoeverre het om een uniek terrein ging. In verscheidene gevallen verlangden zij daarom een overzicht van alle vergelijkbare gebieden die nog bewaard waren gebleven in Nederland. Deze wens werd ingewilligd door het Staatsbosbeheer, dat in de zogeheten typeninventarisatie tevens aangaf wat al beschermd werd en welke terreinen nog voor bescherming in aanmerking kwamen. Op deze manier probeerde men een eind te maken aan de onzekerheid die bij landbouwers en cultuurtechnici bestond over de precieze wensen van de natuurbescherming. Hoewel de bijeenkomsten van de COLN over het algemeen in goede harmonie verliepen, zorgde bijvoorbeeld een uiterst gevoelig geval als de Biesbosch voor enige wrijving. In 1952 organiseerde de Contact-Commissie een persconferentie waarin zij haar zorgen uitte over de dreigende ontginning van dit natuurgebied voordat deze kwestie in de COLN was besproken. Bij de Stichting voor de Landbouw was men van mening dat deze handelwijze in strijd was met de opzet van het overleg tussen de beide organisaties. Het bestuur van de Stichting voor de Landbouw vroeg zich af of het onder dergelijke omstandigheden wel zinvol zou zijn om in de toekomst weer bijeen te komen. De afgevaardigden van de Contact-Commissie erkenden dat zij gebieden waar tevens landbouwbelangen mee gemoeid waren niet publiekelijk onder de aandacht behoorden te brengen alvorens hier in de COLN over gesproken was. Zij wezen er echter tevens op dat de Stichting voor de Landbouw ook meermaals zonder medeweten van de natuurbescherming een standpunt had ingenomen over kwesties die de natuurbescherming raakten. Van de kant van de natuurbescherming werd deze gang van zaken dan ook vooral uitgelegd als een teken dat de COLN te weinig in actie kwam.48 In de gezamenlijk overeengekomen stellingen was opgenomen dat de natuurbescherming zich flexibel zou opstellen wanneer een te ontginnen gebied niet van uitzonderlijke natuurwetenschappelijke was, mits ervoor gezorgd werd dat er in de nieuwe 47
Notulen van de vijfde vergadering van de Commissie Overleg Landbouw en Natuurbescherming 22-07-1952, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr 301. 48 Notulen van de zesde vergadering van de Commissie Overleg Landbouw en Natuurbescherming 25-10-1952, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr 301.
34
situatie voldoende aandacht werd besteed aan landschapsverzorging. De vertegenwoordigers van de natuurbescherming merkten in de COLN op dat hier in de praktijk regelmatig nauwelijks iets van terechtkwam. Als gevolg hiervan werden zij wat terughoudender in het betuigen van hun instemming met ontginningsplannen en kwamen zij sceptischer te staan tegenover de mogelijkheden om compensatie te verkrijgen voor terreinen die door de natuurbescherming waren prijsgegeven. 49 Een enkele keer verliepen de onderhandelingen tussen de natuurbescherming en landbouwers vrij soepel en lukte het om vrijwel probleemloos een compromis te sluiten. Een uniek geval was een grote ruilverkaveling in het Vechtplassengebied, waartoe de landbouw en de natuurbescherming gezamenlijk het initiatief hadden genomen. De twee partijen kwamen overeen dat de Ankeveense en Kortenhoefse Plassen gespaard werden, terwijl veel kleine, verspreid liggende plassen en moerasgebiedjes wel werden ontgonnen. In zowel landbouwals natuurbeschermingskring werd na deze samenwerking vastgesteld dat een nauw contact en een gemeenschappelijk optreden tot een voor beide partijen bevredigend resultaat konden leiden.50 Voorzitter Van der Goes van Naters benadrukte in de jaarverslagen van de ContactCommissie steevast dat natuurbeschermingspolitiek wat hem betreft gelijkstond aan cultuurpolitiek. In zijn optiek was het de verantwoordelijkheid van de natuurbeschermer om ‘in de harde belangenstrijd van agrarische en industriële aard’ steeds erkenning te blijven vragen voor de ideële functie van natuurbescherming.51 Volgens hem was dit de enige manier waarop de natuurbeschermer zijn plicht kon volbrengen, die bestond uit het zo goed mogelijk opkomen voor ‘het hem ter verdediging opgedragen stuk beschaving.’ 52 Dit ‘sentimentele’ facet van natuurbescherming raakte, in weerwil van dergelijke uitspraken en de diepe overtuiging die hieruit spreekt, grotendeels op de achtergrond wanneer natuurbeschermers te maken kregen met de veelal zakelijker ingestelde landbouwers en ontginners. Ook de delegatie van de Contact-Commissie gaf in de gesprekken met de Stichting voor de Landbouw slechts in beperkte mate uiting aan dit weinig tastbare motief voor natuurbescherming. Hoewel het ideële aspect niet geheel werd verwaarloosd, werden in de COLN toch overwegend wetenschappelijke redenen voor natuurbescherming naar voren 49
Notulen van de achtste vergadering van de Commissie Overleg Landbouw en Natuurbescherming 24-07-1953, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 301. 50 ‘Ruilverkaveling Kortenhoef – Ankeveen’, Natuur en Landschap 3 (1950) 78-82. 51 M. van der Goes van Naters, ‘Ten geleide’, Jaarverslag Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming 1950, Archief Heimans en Thijsse Stichting, niet geïnventariseerd. 52 M. van der Goes van Naters, ‘Ten geleide’, Jaarverslag Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming 1950, Archief Heimans en Thijsse Stichting, niet geïnventariseerd.
35
gebracht. Veel boeren voelden zich miskend door de natuurbeschermingsbeweging, die naar hun mening niet genoeg rekening hield met de belangen van de boerenbevolking en geen begrip toonde voor het nijpend gebrek aan cultuurgrond. B.A.A. Engelbertink, die in de Tweede Kamer zat namens de KVP en jarenlang een vooraanstaand verdediger van de boerenbelangen was, had het gevoel dat boeren alleen gewaardeerd werden in tijden van nood, zoals de hongerjaren die Nederland gedurende en vlak na de Tweede Wereldoorlog had doorgemaakt. Hij constateerde ook dat velen geen oog hadden voor de lastige situatie waarin veel boeren zich bevonden. Zo kon hij bijvoorbeeld weinig B.A.A. Engelbertink
begrip opbrengen voor landgoedeigenaren die hun grondgebied
wilden behouden als jachtterrein en het daarom bij voorkeur bebosten. Geërgerd vroeg hij zich af waarom veel grootgrondbezitters niet vrijwillig wilden meewerken aan de vestiging van nieuwe of de uitbreiding van bestaande kleine boerenbedrijven door een deel van hun land te verkopen. Het is veelzeggend dat hij nadrukkelijk vermeldde dat het hier geen landbouwers betrof, maar vaak zeer kapitaalkrachtige personen. Menig landbouwer had het gevoel dat natuurbeschermers een vrij triviaal belang van een betrekkelijk kleine groep mensen boven de bestaanszekerheid van (een deel van de) boerenbevolking stelden. 53 Wanneer boeren een stuk land wilden ontginnen, waren zij in veel gevallen gebonden aan een meldingsplicht. Deze gold voor een groot aantal natuur- en cultuurgebieden waarin geen ingrijpende werkzaamheden uitgevoerd mochten worden voordat hierover met natuurbeschermingsinstanties overleg was gepleegd. Het stak de boeren dat hun nu menigmaal de vergunning geweigerd werd om hun eigen woeste grond te ontginnen. Deze situatie was er mede de oorzaak van dat vooral veel jonge boeren niet de gelegenheid kregen om genoeg land te verkrijgen om voor zichzelf te beginnen. Veel boeren vonden het moeilijk te aanvaarden dat onteigening van ‘allerlei kleine hoekjes’ plaatsvond omdat daar toevallig een ‘zeldzaam vogeltje’ broedde of een ‘merkwaardig plantje’ groeide. Een anonieme inzender van een krantenartikel vond dat het de beurt van de natuurliefhebbers was om uit te wijken naar het buitenland, daar er immers al genoeg boeren emigreerden. Volgens hem moesten de ‘baardige kamergeleerden en hupse prikkebenen’ zich maar aansluiten bij hun geestverwanten in landen waar men minder krap in de cultuurgrond zat. 53
B.A.A. Engelbertink, ‘Natuurbeschermers tonen weinig begrip voor het nijpend gebrek aan cultuurgrond’, Boer en Tuinder 48 (1947), afschrift in IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 300.
36
Vanwege de landhonger van de boeren en het wijdverbreide streven om de inmenging van natuurbeschermers te vermijden, moesten de laatsten voortdurend op hun hoede zijn. Zij moesten bijvoorbeeld altijd rekening houden met het risico dat boeren haast zouden maken met de ontginning van een stuk land, wanneer hun ter ore was gekomen dat het terrein in kwestie in de belangstelling stond van de natuurbescherming. Het was daarom zaak zeer behoedzaam te zijn met het publiceren van artikelen over (onbekende) natuurterreinen. Niet heel natuurminnend Nederland leek zich echter te realiseren welke risico’s er vastzaten aan het wereldkundig maken van bijvoorbeeld de groeiplaats van een zeldzame plant. Zo uitte Westhoff zijn ontstemming over de Nederlandse Natuurhistorische Vereniging nadat, niet voor het eerst een stuk, een stuk in haar tijdschrift was verschenen over een klein en onbekend natuurterrein, dat echter in wetenschappelijk opzicht van bijzondere betekenis was. Westhoff verweet de NNV lichtzinnigheid en zei dat zij de natuurbeschermingszaak op deze manier alleen maar schade konden berokkenen.54 Er werd tevens zeer verschillend gedacht over het (nationale) belang dat zo veel mogelijk onaangetaste natuur had voor de recreatie. In landbouwkringen werd door velen betwijfeld of de behoefte aan natuurreservaten in dezen werkelijk zo groot was. J.W. Hudig, die deel uitmaakte van de COLN, stelde dat de overgrote meerderheid van de bevolking vooral zocht naar actieve recreatie. Hij merkte op dat de aanleg van de hiervoor benodigde faciliteiten, zoals sportvelden, fietspaden en dergelijke, niet zelden aanleiding gaf tot conflicten met de natuurbescherming. Engelbertink beweerde eveneens dat de meeste natuurterreinen door het merendeel van de bevolking niet als dierbare, laat staan onmisbare, recreatiegebieden werden beschouwd. Hij was van mening dat het tegendeel dichterbij de waarheid lag. Zo zei hij vaak genoeg ondervonden te hebben dat vakantiegangers over het algemeen juist werden aangetrokken door cultuurlandschap met ‘golvende, gele korenvelden en schilderachtige weiden met rood- en zwartbont vee.’55 Ook in de pers werd deze reden voor natuurbescherming bij tijd en wijle weggehoond. In de NRC viel bijvoorbeeld te lezen dat het onjuist was om ‘kunstmatig primitieve toestanden te bestendigen voor sommige groepen der bevolking, alleen om aan de stedelingen een recreatie te bieden van twijfelachtig allooi.’56 Ook in het Arnhemsch Dagblad werd schamper vastgesteld dat het conservatisme
54
Brief Victor Westhoff aan H.P. Gorter, Noord-Hollands Archief, Archief Victor Westhoff, niet geïnventariseerd. 55 B.A.A. Engelbertink, Landbouw en Natuurbescherming verkort resumé van voordracht gehouden Volkshogeschool Eerbeek op 14-09-1948, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 301. 56 Anoniem, ‘Bestemming der woeste gronden’, Nieuwe Rotterdamse Courant 13-09-1948, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 301.
37
ditmaal van de steden kwam.57 Uiteraard voelden niet alle plattelanders zich verongelijkt door de roep om het behoud van voldoende recreatiegebied. In de Plattelandspost van 8 december 1945 werd erkend dat er zuinig moest worden omgesprongen met de natuur die Nederland nog rijk was omdat er bij velen grote behoefte bestond aan terreinen van enige omvang waar de mens niet de scepter zwaaide. Hoewel de auteur toegeeft dat veel plattelanders vermoedelijk niet direct gebaat waren bij natuurbehoud, vond hij het begrijpelijk en billijk dat de stadsmens zo nu en dan in Gods vrije natuur wenste te vertoeven. Bovendien wees hij erop dat er met het behoud van natuurgebieden ook nog een economisch belang gemoeid was, waardoor de plattelandsbevolking hier toch ook profijt van zou kunnen hebben. In de instandhouding van voldoende woeste gronden zag de auteur namelijk een manier om te voorkomen dat stedelingen alleen nog maar naar het buitenland zouden gaan om in hun behoefte aan rust en natuurgenot te voorzien. Natuurgebieden konden volgens de schrijver heel wat vakantiegangers (en daarmee geld) binnenslands houden, waardoor zij toch niet helemaal als renteloos liggend land beschouwd hoefden te worden.58
57
Anoniem, ‘Een nieuwe tijd, een nieuw landschapsbeeld’, Arnhemsch Dagblad 05-08-1948, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 301. 58 Anoniem, ‘Bij het haardvuur’, Plattelandspost 08-12-1945, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 300.
38
3. De verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte
In de oorlogsjaren legde de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie een nooit eerder vertoonde bedrijvigheid aan de dag. Leiders van de NJN waren onder meer van mening dat de natuurbeschermingsbeweging meer in het werk moest stellen om de Nederlandse bevolking bekend te maken met de natuurbescherming en haar te overtuigen van het grote belang hiervan. Volgens de NJN was Natuurmonumenten als oudste en bekendste natuurbeschermingsvereniging van Nederland de aangewezen organisatie om de ‘volksopvoeding’ ter hand te nemen. De Contact-Commissie was volgens de NJN veel minder geschikt voor deze taak, enerzijds vanwege haar beperkte financiële middelen en anderzijds omdat zij uit representanten van tientallen uiteenlopende organisaties bestond en derhalve niet als landelijke vereniging naar buiten kon treden. De NJN’ers meenden dat een door de Contact-Commissie ingestelde werkgroep zich weliswaar van waarde zou kunnen tonen door ‘de problemen der educatie’ te onderzoeken en rapporten uit te brengen, maar de natuurbeschermingsbeweging nooit succesvol in het openbaar zou kunnen vertegenwoordigen. De Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, de NJN en de vermogende ANWB werden ook vaak genoemd onder de organisaties die mogelijkerwijs (een deel) van de voorlichting over natuurbescherming op zich konden nemen. De NJN wees er echter op dat deze organisaties op hun eigen terrein stuk voor stuk al een opvoedende taak vervulden en vanwege hun andere oriëntatie nooit als middelpunt van de natuurbeschermingsbeweging zouden kunnen fungeren.59 Bij Natuurmonumenten voelde men er echter niets voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte op zich te nemen. Aangezien ontginningen elkaar in hoog tempo opvolgden en ruilverkavelingen snel werden doorgevoerd, werden ten aanzien van het behoud van natuurgebieden geen grote verwachtingen gekoesterd van propaganda. Het propagandistische werk werd daarom van ondergeschikt belang geacht en mocht onder geen beding ten koste gaan van de acquisitie en de instandhouding van natuurgebieden. Uiteindelijk kwamen de NJN’ers en, onder meer, vertegenwoordigers van Natuurmonumenten overeen dat de natuurbeschermingspropaganda zo veel mogelijk gedecentraliseerd diende te worden. Het idee was dat mensen veel beter gewonnen konden worden voor de natuurbescherming door hen opmerkzaam te maken op de (aantasting van) de natuur in hun 59
Brief van Wim Klinkenberg aan leden NJN en Contact-Commissie 31-08-1944, IISG, Archief ContactCommissie, inv. nr. 254.
39
eigen omgeving dan door het geven van meer theoretische voorlichting. 60 De Contact-Commissie stelde zichzelf ten doel een breed publiek aan te spreken. Het lag dan ook in de bedoeling van de werkgroep in alle geledingen van de samenleving belangstelling te wekken voor natuurbescherming. Om dit was men onder andere voornemens vertegenwoordigers van de grote religieuze stromingen voor de werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte uit te nodigen. Uiteindelijk werd er besloten niemand uit het streng protestants-christelijke volksdeel te benaderen omdat de vrees bestond dat zij ofwel te maken zouden krijgen met ‘een sectariër, die door de andere secten niet als vertegenwoordiger wordt erkend’, ofwel met iemand die niet als representatief voor de rechtzinnig protestantse gemeenschap beschouwd zou kunnen worden. 61 De voorzitter hield vol dat het onderhouden van enig contact met de orthodox-christelijke gemeenschap, vooral vanwege de aanzienlijke omvang hiervan, van groot belang was. A.F.H. Besemer was er echter van overtuigd dat in orthodoxe kringen niemand gevonden zou kunnen worden die werkelijk begaan was met natuurbescherming. Hij was bang dat een eventueel orthodox werkgroepslid hoofdzakelijk op basis van zijn geloofsovertuiging en niet vanwege zijn toewijding aan hun zaak zou worden aangesteld. Met betrekking tot de katholieken lag dit anders. Binnen het katholieke volksdeel bestond meer belangstelling voor natuurstudie en genot en werd bovendien, vooral in verband met de heemschutgedachte, enige aandacht besteed aan natuurbescherming. Verschillende leden van de werkgroep spraken hun voorkeur uit voor een representant die in één van de provincies met een nagenoeg volledig katholieke bevolking, Limburg of Noord-Brabant, woonde, opdat hij het merendeel van zijn Nederlandse geloofsgenoten gemakkelijk zou kunnen bereiken.62 De financiële situatie van de Contact-Commissie was nijpend. De verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte werd door de bestuursleden echter van dusdanig belang geacht dat zij dit werk ‘indien enigszins mogelijk’ wilde voortzetten, waarbij evenwel de voorwaarde werd gesteld dat de voorlichting voornamelijk gericht werd op de plattelandsbevolking en het rooms-katholieke bevolkingsdeel.63 D. Dijkstra bezwoer dat er in het noorden nog meer dan genoeg socialisten waren die niet of nauwelijks bekend waren met het werk van
60
Notulen van de vergadering (24-09-1945) van de werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 254. 61 Notulen van de vergadering (17-12-1945) van de werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte , IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 254. 62 Notulen van de vergadering (17-12-1945) van de werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte , IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 254. 63 Brief van H.P. Gorter aan D. Dijkstra 26-04-1948, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 255.
40
natuurbescherming en zich (derhalve) niet bewust waren van het belang hiervan. 64 H.P. Gorter wees erop dat vooral onder boeren in de zuidelijke provincies en in Twente veel weerstand bestond tegen natuurbeschermers. Het was geen toeval dat dit uitgerekend de gewesten waren met een grotendeels katholieke bevolking. Doordat de bevolkingsdruk onder boeren in katholieke streken veel groter was dan in de rest van Nederland, bestond daar meer dan elders het gevoel dat stedelijke natuurbeschermers (toekomstige) boeren in het nauw dreven door beslag te leggen op potentiële landbouwgrond en geen enkel begrip hadden voor de benarde positie waarin veel landbouwers zich bevonden.65 Het was de Contact-Commissie er kortom niet zozeer om te doen de natuurbescherming te populariseren onder katholieken, als wel om opheldering te geven aan de bevolkingsgroepen waarbij de meeste misverstanden bestonden over de doeleinden en de beweegredenen van natuurbeschermers. Om het streven van de natuurbescherming meer bekendheid te verschaffen leek het sommige werkgroepsleden wenselijk een nieuw orgaan uit te geven dat volledig gewijd was aan natuurbeschermingskwesties. Het Contact-Commissielid M.C. Bloemers meende dat een dergelijk blad slechts aftrek zou vinden bij personen die toch al belangstelling hadden voor de natuur en al overtuigd waren van het nut van natuurbescherming. Bloemers wees erop dat artikelen over natuurbescherming het best geplaatst konden worden in publicaties die ook buiten de kring van natuurbeschermers werden gelezen, waarbij volgens hem behalve aan de huisorganen van de ANWB, NNV en NJN aan tijdschriften als De Wandelaar en De Levende Natuur en bovenal aan provinciale bladen gedacht moest worden. Volgens hem moest de noodzaak van natuur- en landschapsbescherming op populariserende toon en vooral met enige regelmaat onder de aandacht gebracht worden. Het leek Bloemers bijvoorbeeld nuttig dat er geregeld artikelen zouden Het eerste nummer van De Levende Natuur verscheen in 1896
verschijnen waarin natuurgebieden op aantrekkelijke wijze werden beschreven en lezers hierin als het ware
werden rondgeleid. In dezen werd onderstreept dat het van essentieel belang was dat de natuur in eigen streek centraal kwam te staan. De gedachte hierachter was dat artikelen over gebieden die de lezers al in zekere mate kenden veel meer belangstelling zouden trekken dan 64 65
Brief van D. Dijkstra aan H.P. Gorter 28-04-1948, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 255. Brief van H.P. Gorter aan D. Dijkstra 30-04-1948, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 255.
41
stukjes over onbekende natuurterreinen. De werkgroep riep tevens een persdienst in het leven, die de redacties van tijdschriften en dagbladen zou verzoeken hun kolommen te openen voor artikelen over natuurbescherming. Om de aandacht van zo veel mogelijk mensen te trekken en, naar men hoopte, in het vervolg hun blijvende belangstelling te wekken voor de natuur(bescherming), achtte de ContactCommissie het wenselijk dat de inhoud en toon van de stukken werden aangepast aan de uiteenlopende doelgroepen. Het grote publiek moest door middel van toegankelijke en populariserende, maar wel verantwoorde, dus niet gesimplificeerde, artikelen worden bereikt. In artikelen die bestemd waren voor de landbouwpers zou daarentegen vooral de nadruk moeten worden gelegd op economische motieven voor natuurbescherming.66 Veel natuurbeschermers vonden dat er bovenal veel moeite gedaan moest worden om de natuurbeschermingsgedachte gangbaar te maken in het onderwijs. Aangezien de dreigende teloorgang van een natuurgebied vaak veel verzet opriep, verwonderde het Nijkamp dat maar weinig mensen zich druk maakten om het ‘feit’ dat ternauwernood één op de tien Nederlanders een eik van een beuk kon onderscheiden, terwijl hierin volgens hem een wezenlijke bedreiging school voor álle natuurmonumenten. Hij was van mening dat de bevolkingsgroei en de toenemende trek naar buiten Thijsses boeken zijn een duurzame inspiratiebron voor onderwijzers.
een zodanige bedreiging vormden voor natuurgebieden en recreatieterreinen, dat de strijd om het permanente behoud hiervan in de vroege jaren vijftig in feite pas net echt was begonnen. 67
Volgens Nijkamp waren goed onderwijs en bewustmaking de enige ‘wapens’ die op de lange termijn het verschil zouden kunnen maken in deze strijd. Hij riep in herinnering dat het belang van de natuur voor het onderwijs al werd onderstreept door Jac. P. Thijsse, die ervan overtuigd was dat kinderen slechts daar gegrepen konden worden door de ‘eenvoudige, vreugdevolle natuuraanschouwing’, en dat dit niet iets was dat hun in het klaslokaal kon worden aangeleerd. Nijkamp was van mening dat de belangstelling voor de natuur weliswaar op school kon worden gewekt, maar alleen tot volle wasdom kon komen in contact met de
66
H.W. de Vroome, ‘Richtlijnen ten dienste van de locale commissies welke zich, geheel of ten dele, de verbreiding der natuurbeschermingsgedachte ten doel stellen’, Mededelingenblad werkgroep voor de verbreiding der natuurbeschermingsgedachte 1 (1946), IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 253. 67 Jan Nijkamp, conceptartikel school- en kindertuinen en instructieve plantsoenen, IISG, Archief ContactCommissie, inv. nr. 272.
42
werkelijkheid.68 Het grote probleem was dat de natuur nu juist het middel was dat veel enthousiaste leraren ontbeerden bij het geven van vruchtbaar biologieonderwijs. In dit verband werd, zoals wel vaker, met goedkeuring en enige jaloezie op de situatie in Zwitserland gewezen, waar veel scholen een heus privéreservaat tot hun beschikking hadden voor biologieonderwijs in de vrije natuur.69 Daar dit in het grotendeels in (onnatuurlijke) cultuur gebrachte Nederland niet mogelijk was, zag men zich hier te lande genoodzaakt de natuur weer naar de school toe te halen. Eén van de manieren om dit te bereiken was de aanleg van een instructief plantsoen, waarin de plantenrijkdom uit de eigen omgeving zo natuurgetrouw mogelijk moest worden gekopieerd. Vanwege deze toespitsing op de flora van de eigen streek gaven sommigen de voorkeur aan de term heempark. Naar het oordeel van H. de Vroome konden heemparken, in tegenstelling tot stijve, aangeharkte plantsoenen, een positief effect hebben op de houding van kinderen tegenover de natuur. Hij geloofde dat van het wilde, ongecontroleerde karakter van een heempark een grote bekoring uit zou gaan, terwijl de vele omheiningen en verbodsbepalingen in reguliere plantsoenen juist uitnodigden tot baldadigheid en vandalisme. Omdat men kinderen in een heempark als het ware midden in de natuur en ‘vlak voor de wonderen die zich hier afspelen’ kon laten vertoeven, zouden zij daar volgens De Vroome vanzelf meer eerbied voor krijgen.70 Zo werd ook geredeneerd door de natuurbeschermingscommissie van de NJN, die de leden van de jeugdbond verzocht eens een poging te doen om het hoofd van de plaatselijke plantsoendienst tot aanleg van een instructief plantsoen te bewegen met het argument dat hiermee uiteindelijk veel kosten bespaard konden worden, doordat de vicieuze cirkel van aanleggen, vernield worden en opnieuw aanleggen doorbroken zou kunnen worden door het ‘aankweken van meerdere waardering.’ 71 Pleitbezorgers voor instructieve plantsoenen maakten bovendien duidelijk dat deze veel mogelijkheden boden om de zelfwerkzaamheid van kinderen te stimuleren. Zo stelde De Vroome voor om kinderen mee te laten helpen met de inrichting en het onderhoud, terwijl hij er tevens op wees dat heemparken de (stads)jeugd een uitstekende gelegenheid boden om zelf
68
Jan Nijkamp, conceptartikel school- en kindertuinen en instructieve plantsoenen, IISG, Archief ContactCommissie, inv. nr. 272. 69 Onder andere L.A. Pluygers, ‘De verbreiding der natuurbeschermingsgedachte in Zwitserland’, Mededelingenblad werkgroep voor de verbreiding der natuurbeschermingsgedachte 2 (1947), IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 253. 70 H.W. de Vroome, ‘Instructieve plantsoenen. Betekenis, mogelijkheden en moeilijkheden bij de aanleg’, Mededelingenblad werkgroep voor de verbreiding der natuurbeschermingsgedachte, IISG, Archief ContactCommissie, inv. nr. 253. 71 A.P.E. van Gools, ‘Instructieve plantsoenen’, Mededelingen van de natuurbeschermingscommissie van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie 1 (1945), IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 270.
43
de natuur te observeren en te bestuderen. De leden van de werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte waren ervan overtuigd dat instructieve plantsoenen een belangrijke rol konden vervullen in het onderwijs, omdat zij biologieleraren houvast konden bieden bij het aanschouwelijke onderwijs in de buitenlucht.
Kinderen ontdekken de natuur in een heemtuin
Een van de hen noemde het instructief plantsoen zelfs de grondpijler waarop het vernieuwde biologieonderwijs zou moeten rusten.72 Bij de inspanningen om instructieve plantsoenen te stichten deed zich het probleem voor dat het merendeel van de tuinarchitecten en hoofden beplantingen ‘absoluut onbekend’ waren met de inheemse flora en de vele mogelijkheden die deze bood voor de inrichting van tuinen. De Vroome merkte bovendien op dat het vrijwel volledig ontbrak aan boeken die de leek inzicht konden verschaffen in de toepassingsmogelijkheden van de Nederlandse flora. De Vroome beklaagde zich erover dat deze onbekendheid tot gevolg had dat er veel vooroordelen bestonden over instructieve plantsoenen en dit concept velen in hoge mate onverschillig liet. 73 Volgens De Vroome en Cleyndert moesten instructieve plantsoenen vooral in het kader van de onderwijsvernieuwing gezien worden. In overeenstemming hiermee waren zij beiden van mening dat de onderhoudskosten op zijn minst voor een deel onder de post onderwijs op de begroting moesten komen te staan, waardoor de stichting van instructieve plantsoenen vanuit financieel oogpunt aanzienlijk vereenvoudigd zou worden. Aan het eind van 1949 hadden nog maar weinig gemeenten gevolg gegeven aan de 72
H. Cleyndert, commentaar op stuk van De Vroome over instructieve plantsoenen, IISG, Archief ContactCommissie, inv. nr. 267. 73 H.W. de Vroome, instructieve plantsoenen, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 272.
44
voorstellen van de Contact-Commissie om een instructief plantsoen aan te leggen. Het geringe succes kon volgens de werkgroep vooral worden toegeschreven aan de tegenzin en/of onmacht van gemeenten om in een tijd van bezuinigingen aan een dergelijk nieuw project te beginnen. Veel gemeenten zagen de kosten van onderhoud als een te grote belemmering en voelden er weinig voor om een speciale ambtenaar aan te stellen voor een instructief plantsoen. Schoolwerktuinen waren wel al in tientallen gemeenten geïntroduceerd. Cleyndert achtte het wenselijk het instructief plantsoen en de schoolwerktuinen als één organisch geheel te beschouwen en stelde daarom voor om in het vervolg te pleiten voor de aanleg van een combinatie van beide. Deze combinatie zou ook als voordeel hebben dat de kosten van aanleg en onderhoud aanzienlijk lager zouden uitvallen dan normaal.74 Binnen de Contact-Commissie had men overigens niet alleen oog voor de waarde die instructieve plantsoenen konden hebben voor het onderwijs. Het lag bijvoorbeeld in de bedoeling van natuurbeschermingspropagandist H. de Vroome ook alle jeugdherbergen te helpen voorzien van een instructief plantsoen, waarin wederom telkens de (inheemse) planten uit de omgeving een plaats moesten krijgen. Om werkelijk effect te sorteren waren een beschrijving van de aanwezige planten en een toelichting op natuurbescherming en de plaatselijke plantengemeenschappen hierbij volgens hem onmisbaar. Om ervoor te zorgen dat bezoekers een streek echt zouden leren kennen en waarderen, was het volgens De Vroome evenwel raadzaam niet alleen aandacht te besteden aan de natuur. Hij pleitte er daarom voor dat elke jeugdherberg tevens informatie zou gaan verstrekken over onder andere de geschiedenis, geologie en folklore van de streek in kwestie en elke jeugdherberg zodoende om te vormen tot een zogenoemd heemkundig centrum.75 Het is opmerkelijk dat De Vroome in zijn rapport schrijft dat hierbij ‘natuurlijk’ de nadruk moest worden gelegd op de noodzaak om de flora te beschermen en dat iedere bezoeker gewezen moest worden op de plicht zich behoorlijk te gedragen in de natuur. Een dergelijke opmerking getuigt er enerzijds van dat vernielingen inderdaad een groot probleem waren, maar illustreert tegelijkertijd dat de vermaning nog vaak als een vanzelfsprekend onderdeel van de natuurbescherming werd beschouwd. Een tweede middel om de natuur dichterbij school te halen was het concept van de schoolwerktuinen, waarbij leerlingen op een groot complex allemaal een eigen tuintje kregen dat zij zo veel mogelijk zelf moesten onderhouden. Voorstanders waren er zeker van dat 74
Toelichting bij opmerkingen over instructieve plantsoenen bij vergadering werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte 03-09-2013, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 256. 75 H.W. de Vroome, De jeugdherberg en de verspreiding der natuurbeschermingsgedachte en heemschutgedachte, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 270.
45
kinderen door het werk op de schoolwerktuinen meer inzicht zouden krijgen in de werking van de natuur en meer eerbied zouden opvatten voor alles wat leeft.
Schoolwerktuin
Waar velen zich afvroegen of schoolwerktuinen wel echt zo belangrijk konden zijn voor het doen ontluiken van natuurliefde bij de jeugd, was J. Nijkamp er vast van overtuigd dat alleen al de aanwezigheid van een schoolwerktuin in een dichtbevolkte en kinderrijke omgeving bevorderlijk kon zijn voor de natuurwaardering van een hele wijk.76 Het bevorderen van de belangstelling voor de natuur was niet de enige reden die werd gegeven voor de aanleg van schoolwerktuinen. Zoals we eerder zagen was de roep om meer aandacht voor lichamelijke opvoeding één van de speerpunten van de brede beweging die in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog pleitte voor een grondige onderwijsvernieuwing. Ook in de werkgroep Onderwijs en Natuurbescherming werd dit onderwerp onder de aandacht gebracht. Van Cuilenburg meende dat het gebrek aan weerkracht tijdens de oorlog vooral teruggevoerd kon worden op een verkeerde geestelijke instelling en mentale zwakte. Hij was ervan overtuigd dat een goede lichamelijke opvoeding van groot belang was voor karaktervorming en derhalve bevorderlijk kon zijn voor de weerbaarheid van een volk. Volgens Van Cuilenburg moest het werk in de schoolwerktuinen als een niet te verwaarlozen onderdeel van de lichamelijke vorming worden beschouwd. Door zelf een tuin te onderhouden zouden kinderen volgens hem bovendien leren het werk van anderen te 76
Jan Nijkamp, conceptartikel school- en kindertuinen en instructieve plantsoenen, IISG, Archief ContactCommissie, inv. nr. 272.
46
waarderen en andermans eigendommen te respecteren, zodat schoolwerktuinen ook van invloed konden zijn op het terugdringen van het jeugdvandalisme.77 Bijvoorbeeld in een voorstel voor schoolwerktuinen aan de gemeente Rijswijk werd dan ook nadrukkelijk ingespeeld op het probleem van de talrijke vernielingen die in de eerste jaren na de oorlog door de jeugd werden aangericht in plantsoenen en andere openbare voorzieningen. Volgens Van Cuilenburg kon de baldadigheid en vernielzucht mede een halt worden toegeroepen door kinderen de verantwoordelijkheid te geven over hun eigen tuintje, omdat hun aandacht zo zou worden gevestigd op ‘nuttige aangelegenheden’ en hun activiteit in goede banen kon worden geleid.
Vernielingen aan plantsoenen waren na de oorlog schering en inslag
Volgens het rapport zouden niet alleen de herstelkosten van allerlei beschadigingen aanzienlijk kunnen worden beperkt dankzij de kindertuinen, maar zou tevens de mogelijkheid ontstaan het aantal politieagenten enigermate terug te brengen. 78 Over het algemeen was iedereen het erover eens dat de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte in de jaren veertig en vijftig zeer traag en moeizaam verliep. Desondanks werd in deze tijd de roep luider om een vorm van voorlichting die juist als gevolg van de groeiende belangstelling voor de natuur, of op zijn minst de stijgende bezoekersaantallen in natuurgebieden, dringender nodig werd. De Friese onderwijzer D. Dijkstra liet weten dat het in verscheidene natuurgebieden in Friesland tot uitwassen
77
C. van Cuilenburg, Voorstel aan burgemeesters en wethouders van Rijswijk tot instelling van een gemeentelijke school- en kindertuin, Mededelingenblad werkgroep voor de verbreiding der natuurbeschermingsgedachte 3 (1947), IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 253. 78 C. van Cuilenburg, Voorstel, Mededelingenblad werkgroep voor de verbreiding der natuurbeschermingsgedachte 3 (1947), IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 253.
47
(waaronder zogenoemde ‘nachtfeesten’) was gekomen. Hij trok hieruit de betwistbare conclusie dat de propaganda te succesvol was geweest. Dijkstra was zich hierdoor in ieder geval bewust geworden van het toenemende belang van voorlichting over ‘het gebruik’ van beschermde natuurgebieden. Hoewel veel natuurterreinen het bezoek eigenlijk niet konden verdragen, was hij van mening dat het onmogelijk en ‘om redenen van volksopvoeding’ ook allerminst wenselijk was het publiek de toegang tot natuurreservaten te ontzeggen. Maar het groeiende aantal mensen dat regelmatig de natuur introk bracht een zware belasting van de soms kwetsbare beschermde gebieden met zich mee. Hier kwam nog eens bij dat een groot deel van het nieuwe publiek uit een milieu kwam waaruit zij volgens Dijkstra een ‘grenzeloze onkunde en gevoelloosheid’ meebrachten.79 Vooral bij de NJN hadden sommigen nog veel vertrouwen in een succesvolle verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte aan de hand van tamelijk basale propagandamiddelen. Zo liet Hans Schwantje de leden van de bond opgewekt weten dat het in veel gevallen volstond ‘de mensen maar even de ogen [te] openen’, wat volgens hem eenvoudig bereikt kon worden door middel van een tentoonstelling of ‘een paar lezingen.’ In het vervolg zou men volgens hem zelf de weg wel verder vinden. Zijn optimisme stoelde verder op de overtuiging dat mensen in de bres zouden springen voor het behoud van het Nederlandse landschap, wanneer zij eenmaal een open oog hadden voor de schoonheid daarvan.80 Veel natuurbeschermers zagen de toekomst echter een stuk somberder in en sommigen waren geneigd zich neer te leggen bij de overwinning van de cultuurtechnici, of op zijn minst van mening dat zij met hun eigen wapens bestreden moesten worden. Van Rijsinge verzuchtte dat de esthetische kant bij ontginners en landbouwers helemaal niet meer aan bod kwam. Om successen te kunnen blijven boeken moesten natuurbeschermers cijfers tegenover cijfers stellen en met nauwkeurig uitgewerkte plannen voor de dag komen, waarin het belang van natuurbescherming goed onderbouwd werd aangetoond. Zijns inziens moest de ContactCommissie eigenlijk een aparte afdeling instellen om dit te bewerkstelligen, maar was de kans klein dat de aanzienlijke geldsommen die hiervoor benodigd waren ooit beschikbaar zouden komen.81 79
D. Dijkstra over de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte , IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 254. 80 Hans Schwantje, ‘Het leren zien van de schoonheid van de natuur’, Mededelingen van de natuurbeschermingscommissie der Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie 5 (1947), IISG, Archief ContactCommissie, inv. nr. 270. 81 Notulen van de vergadering (26-11-1949) van de werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 256.
48
Geldgebrek was een van de voornaamste moeilijkheden die het propagandawerk parten speelden. Ook Gorter benadrukte dat de natuurbeschermingsgedachte alleen terdege verspreid kon worden wanneer hier tienduizenden guldens aan besteed zouden worden. Zolang dit niet tot de mogelijkheden behoorde, zou alle goedbedoelde propaganda volgens hem slechts lapwerk blijven en was het zijns inziens verstandiger dat de Contact-Commissie zich alleen nog toe zou leggen op het geven van voorlichting over het natuurbeschermingswerk. Naar Gorters mening was het wenselijk dat de Contact-Commissie zich hierbij voornamelijk in ‘natuurtechnische’ richting zou ontwikkelen. Hij achtte een goed begrip van natuurbeschermingszaken onder beleidsmakers, cultuurtechnici enz. zelfs van dermate groot belang dat hij Natuur en Landschap belangrijker vond dan alle plaatselijke commissies ter verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte tezamen.82 In natuurbeschermingskringen bestond de algemene overtuiging dat alles in het werk moest worden gesteld om landbouwers en cultuurtechnici van het belang van natuurbescherming te overtuigen. Volgens sommigen school in deze focus echter wel het gevaar dat de propaganda onder andere delen van de bevolking erbij in zou schieten. Zo meende Cleyndert dat er meer aandacht moest worden besteed aan de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte onder vrouwen. Volgens hem was de kans namelijk groot dat, wanneer ‘gehuwde vrouwen en moeders’ eenmaal enthousiasme voor de natuurbescherming hadden opgevat, op zijn minst de kinderen deze belangstelling zouden overnemen. In de visie van Cleyndert was er ook te weinig moeite gedaan om vrouwen bij het werk van de ContactCommissie te betrekken en was het hard nodig hier verandering in te brengen. Hij opperde zowaar een ‘vrouwelijke werkgroep’ op te richten, die met zo min mogelijk inmenging van mannen, maar in overleg met het bestuur, uiteindelijk een plan van aanpak zou moeten opstellen om de Nederlandse vrouw bekend en begaan te maken met natuurbescherming. 83 Het bestuur wendde zich nog tot het Nederlands Vrouwen Comité om advies te vragen over de manier waarop dit streven het best kon worden gerealiseerd, maar verder werd er geen actie ondernomen in deze richting. De lokale comités voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte vertoonden bijna zonder uitzondering een zeer geringe activiteit. Dit was de voornaamste reden voor het opheffen van de werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte in 1949. In hetzelfde jaar werd toenadering gezocht tot de Bond van Natuurbeschermingswachten en 82
Brief H.P. Gorter aan M. van der Goes van Naters, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 292. Brief H. Cleyndert aan het bestuur van de Contact-Commissie 22-05-1953, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 253. 83
49
besloten dat alle lokale comités ofwel zouden opgaan in een afdeling van de bond ofwel als zelfstandige afdeling zouden voortbestaan. Met het oog op het voortdurende geldgebrek suggereerde Gorter dat de Contact-Commissie W.H. de Beaufort met volle kracht kon ondersteunen in zijn streven een natuurbeschermingsfonds op te richten, dat inkomsten moest genereren door een kleine toeslag te introduceren op de prijs van onder meer toegangskaarten voor natuurreservaten en wandelkaarten.84 In 1949 kwam de Stichting Natuurfonds tot stand, die zich de bestrijding van natuurontluistering tot doel stelde door het Nederlandse volk op te voeden tot een waardig natuurgenot.85 Gorter onderstreepte dat de naam niet de indruk mocht wekken dat er weer een nieuwe natuurbeschermingsorganisatie ten tonele was verschenen.86 Hieruit blijkt hoezeer men ervoor beducht was dat er een beeld zou ontstaan van een verder versnipperende natuurbeschermingsbeweging. Dat dit gevaar op de loer lag blijkt wel uit de aanvankelijke vrees van de voorzitter van Natuurmonumenten, Van Tienhoven, dat de komst van het Natuurfonds ten koste zou gaan van het aantal leden en donateurs van Natuurmonumenten. Door het falen van de werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte werden enkele NJN’ers gesterkt in hun overtuiging dat de propaganda niet langer ‘ongestraft’ als een op zichzelf staand onderdeel van het natuurbeschermingswerk kon worden beschouwd. Zij waren van mening dat de natuurbeschermingsgedachte alleen ingang zou kunnen vinden bij het grote publiek wanneer de reeds behaalde successen bij de propaganda veel meer voor het voetlicht gebracht zouden worden en de aandacht tegelijkertijd gevestigd zou worden op de gebieden die natuurbeschermers toentertijd probeerden te behouden. De verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte moest volgens de jongeren meer dan voorheen in verband gebracht worden met de aankoop en het behoud van natuurgebieden, aangezien propagandawerk in abstracto volgens hen nooit echt effect zou sorteren. Sommige In de jaren ’50 lag de nadruk nog erg op de vermaning
gezichtsbepalende NJN’ers bleven de mening toegedaan dat dit een taak was die logischerwijs toekwam aan
84
Brief H.P. Gorter aan M. van der Goes van Naters, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 292. H.P. Gorter, Ruimte voor natuur. 80 jaar bezig voor de natuur van de toekomst (’s-Graveland 1986) 314. 86 Brief H.P. Gorter aan M. van der Goes van Naters, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 292. 85
50
Natuurmonumenten. Bovendien waren zij ervan overtuigd dat de naam van de ContactCommissie en het feit dat het een overkoepelende organisatie was, het onwaarschijnlijk maakten dat zij ooit op de sympathie van een groot deel van de bevolking zou kunnen rekenen.87 Wim Meyer maakte zich sterk voor het samengaan van alle commissies en verenigingen die soortgelijke, met elkaar verenigbare doelen nastreefden. Hij meende dat het onnodig en contraproductief was dat ‘alle onderdeeltjes’ afzonderlijk van elkaar propaganda voerden. Volgens Meyer zou een bundeling van de krachten de efficiëntie enorm ten goede komen en bovendien de mogelijkheden voor grootschalige en opvallende propaganda aanzienlijk vergroten, aangezien organisaties als de Heemschutcommissie, de Bond tegen verontreiniging van Natuur en Stad en de Contact-Commissie stuk voor stuk met een gebrek aan financiële armslag te kampen hadden. Hij uitte ook zijn ongenoegen over het logge karakter van het ‘commissie-verenigingsapparaat’, dat er in zijn ogen debet aan was dat de besluitvorming over te volgen tactiek soms zó lang duurde dat een gebied al verloren was op het moment dat men daadwerkelijk wilde ingrijpen. Ten slotte bracht de veelheid aan natuurbeschermingsorganisaties met zich mee dat het in veel gevallen niet vanzelfsprekend was tot welke instantie iemand zich moest wenden wanneer hij de bedreiging van een bepaald natuurterrein wilde melden en hulp wilde inschakelen bij de bescherming. 88 De leiders van de NJN erkenden dat hun organisatie ook een taak had te vervullen op het gebied van natuurbescherming. B. Cnoop Koopmans, die de NJN vertegenwoordigde in de Werkgroep ter Verbreiding van de Natuurbeschermingsgedachte, was van mening dat de natuurbescherming even hoog op de agenda van de jongeren diende te staan als de diverse takken van natuurstudie. Hij hield de leden van de jeugdbond voor dat de NJN in dezen een verantwoordelijkheid had ten opzichte van de maatschappij. Door actief mee te werken aan de bevordering van de natuurbeschermingsgedachte konden de jongeren zich inzetten voor een sociaal ideaal, zonder dat zij daarbij iets van het neutrale karakter van de NJN ‘inzake maatschappij en levensopvatting’ hoefden prijs te geven. In de ogen van Koopmans kon
87
B. Cnoop Koopmans en W. Meyer, Over doel en organisatie van de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte in Nederland (1947), IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 255; notulen van de vergadering (03-04-1948) van de werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 255. 88 Wim Meyer, ‘Versnippering van krachten’, Mededelingen van de natuurbeschermingscommissie der Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie 2 (1946) 7-9, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 270.
51
natuurbeschermingswerk als een vorm van compensatie beschouwd worden voor het ‘verder absoluut en in dat opzicht onvruchtbaar isolement’ van de jeugdbond. 89 In 1949 werd op initiatief van het ministerie van O.K.W. de commissie Onderwijs en Natuurbescherming opgericht, waarmee snel gehoor werd gegeven aan een verzoek van de Union Internationale pour la Protection de la Nature. Bij de samenstelling van deze commissie werd er wederom naar gestreefd vertegenwoordigers van verschillende bevolkingsgroepen in de commissie op te nemen. In een oriënterende vergadering werd de vraag of de drie zuilen ‘gelijkelijk gekend’ moesten worden dan ook al snel aan de orde gesteld. G. van Beusekom vreesde dat een splitsing naar geloofsovertuiging tot gevolg zou hebben dat het belang van natuurbescherming niet meer onvoorwaardelijk op de eerste plaats zou komen te staan.90 Sommige leden van de werkgroep leken inderdaad bereid hun eigen standpunt af en toe wat bij te stellen om bijvoorbeeld de confessionelen te vriend te houden. Dit bleek bijvoorbeeld bij het samenstellen van een literatuurlijst, waarop alle boeken stonden die geschikt werden geacht voor gebruik in de klas. Er bestond echter enige onenigheid over wat als verantwoorde lectuur kon worden beschouwd. Zo gaf M.C. Bloemers te kennen dat hij Natuurkennis op de school met den Bijbel, in het bijzonder voor leken op dit gebied, niet erg aanbevelenswaardig vond. Nijkamp erkende dat hij dit boek eigenlijk ook niet snel zou aanraden, maar dat hij het desondanks in de literatuurlijst had opgenomen om de ‘christelijke school te vriend te houden.’91 De commissie maakte tevens een inventarisatie van de plaats die natuurbescherming op verschillende niveaus in het onderwijs innam. G. van Beusekom betoonde zich optimistisch over de mogelijkheden tot behandeling van onderwerpen op het gebied van natuurbescherming in het (biologie)onderwijs op de middelbare school. Van Beusekom wees erop dat veel biologieleraren sterk beïnvloed waren door de pioniers van de natuurbescherming in Nederland, wier hartstocht en idealisme volgens hem veel jongeren in eerste instantie zelfs geïnspireerd hadden tot de bestudering van de natuur en het maken van hun studiekeuze. De meesten van hen waren dan ook, dankzij hun opleiding en in veel gevallen hun eigen belangstelling, goed op de hoogte van natuurbeschermingsvraagstukken. Deze gunstige voorwaarden ten spijt werd hier echter door lang niet alle leraren evenveel 89
Bram Cnoop Koopmans, ‘Oproep voor 1948’, Mededelingen van de natuurbeschermingscommissie der Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie 1 (1948), IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 270. 90 Notulen Commissie Onderwijs en Natuurbescherming van 30-06-1949, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 268. 91 M.C. Bloemers, commentaar op stuk van De Vroome over instructieve plantsoenen, IISG, Archief ContactCommissie, inv. nr. 267.
52
aandacht aan besteed. Van Beusekom benadrukte daarom dat het wenselijk was dat de behandeling van natuurbescherming in het (landelijke) leerplan werd opgenomen, niet in de laatste plaats omdat het grote maatschappelijke belang hiervan zo beter tot uitdrukking zou komen.92 Een vraag die de gemoederen in onderwijskringen regelmatig bezighield was in welke vorm kinderverhalen over de natuur gegoten moesten worden. In de discussie werd naar voren gebracht dat de behandeling van onderwerpen uit de natuur een zakelijk karakter moest hebben en dat er een duidelijk onderscheid gemaakt moest worden tussen ‘waarheid en sproke’.93 Hij pleitte ervoor om verhalen over dieren niet in sprookjesvorm te gieten en beklaagde zich erover dat er nauwelijks prentenboeken beschikbaar waren waarin dieren en de overige natuur naar het leven stonden afgebeeld, terwijl het om kinderen te boeien volgens hem volstrekt onnodig was sprekende dieren op te voeren die allerhande min of meer onwaarschijnlijke avonturen beleven. Onderwijzer D. Ruting bepleitte de waarde van eenvoudige, realistische verhalen waardoor kinderen, zonder dat zij zich daarvan bewust waren, werden aangezet tot aandachtig observeren en nadenken over hetgeen Afbeelding uit Dierenvreugd en –leed
zij hadden waargenomen. Om het waarnemen goed
in praktijk te kunnen brengen achtte hij het noodzakelijk dat kinderen gedurig omringd zouden worden door planten en dieren en tevens de taak zouden krijgen deze te verzorgen, bijvoorbeeld door hun de verantwoordelijkheid te geven voor een eigen tuintje. Ook Nijkamp was voorvechter van een zakelijke benadering. Hij meende dat het ten dele aan ‘tendentieuze vertellingen in de jeugd’ toe te schrijven was dat het gevoel vaak een (te grote) rol speelde waar het de natuur betrof. Deze dominantie van het gevoel was volgens Nijkamp niet alleen schadelijk omdat zij het juiste besef vertroebelde, maar ook omdat zij er mede de oorzaak van was de Nederlandse bevolking een zekere neiging had ‘de kennis en liefde voor planten en dieren te beschouwen als een zaak ‘‘voor kinderen en vrouwen met veel tijd.’’’94 De meeste leden van de commissie waren het erover eens dat in het onderwijs geen plaats behoorde te zijn voor verhalen in de trant van Dierenvreugd en –leed, waarmee 92
G. van Beusekom, Het biologie-onderwijs op de scholen voor voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs in verband met de natuurbescherming, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 267. 93 D. Ruting, Suggesties voor biologie onderwijs op de lagere school, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 267. 94 J. Nijkamp, Biologie-onderwijs op de kweekschool, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 267.
53
werd verwezen naar de kinderboekenserie van die naam, waarin sprekende dieren voorkwamen die bovendien menselijke emoties aan de dag legden. De meeste natuurbeschermers die pleitten voor vernieuwing van het biologieonderwijs waren de mening toegedaan dat dit van begin af aan ontdaan moest zijn van alle magische randjes en verdichting, dat de natuur immers van zichzelf al mooi en wonderlijk genoeg was om ook het zeer jonge kind te fascineren. Er waren echter ook hervormingsgezinde onderwijsmensen die er anders over dachten. Zo was de biologieleraar Jan Vriends, die bekendheid genoot als schrijver van boeken over de natuur, ervan overtuigd dat sprookjes onontbeerlijk waren om de harten van kinderen te winnen voor de ‘eertijds zo beruchte natte his (…).’95 Volgens Vriends kon de jeugd aan de hand van sprookjes wel degelijk inzicht krijgen in zowel de waarde van alle afzonderlijke dieren en planten als in de manier waarop alles in de natuur met elkaar samenhangt en op deze manier een ‘milde stemming tegenover de natuur’ opdoen.96 Hij betoogde dat sprookjes het vermogen hebben de mens te vervullen van de ‘wonderbaarlijkste romantiek’ die de geheimzinnige werkelijkheid van de natuur in zijn ogen behelsde. Waar de meeste biologen en natuurbeschermers vonden dat duurzame belangstelling en waardering moesten berusten op gedegen kennis, meende Vriends dat ‘goede gevoelens’ een bijkans noodzakelijke voedingsbodem waren voor de ontwikkeling van belangstelling voor de natuur en uiteindelijk de verwerving van nuttige, beklijvende kennis. 97 Ondanks vele verschillen van inzicht kwam het in natuurbeschermingskringen maar zeer zelden tot noemenswaardige botsingen. In het begin van de jaren vijftig ontspon zich echter een langlopend geschil tussen vooraanstaande natuurbeschermers en de Stichting Natuur en Jeugd, die werd geleid door J.F. van Hoytema en C.H. Voorhoeve. Van Hoytema en Voorhoeve stelden zich ten doel met deze stichting een bijdrage te leveren aan de bevordering van de kennis van en de liefde voor de natuur onder de jeugd. Aanvankelijk probeerden zij dit te bereiken door zich volledig toe te leggen op de vertoning van natuurfilms op lagere scholen, een keuze die deels voortkwam uit de intentie om uit het vaarwater van de ContactCommissie te blijven.98 De voornaamste aanleiding voor de oprichting was de hardnekkigheid van het jeugdvandalisme. Naar eigen zeggen stond het werk van de stichting dan ook ‘vóór
95
Verslag van de landelijke biologie-dag te Utrecht op zaterdag 24-04-1948, blz. 20, IISG, Archief ContactCommissie, inv. nr. 266. 96 Verslag van de landelijke biologie-dag te Utrecht op zaterdag 24-04-1948, blz. 20, IISG, Archief ContactCommissie, inv. nr. 266. 97 Ibidem, 21. 98 Brief van bestuur van Stichting Natuur en Jeugd aan Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming (07-05-1947), IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 266.
54
alles in het kader van de (her)opvoeding van de jeugd.’99 In 1952 spitsten zij het werk van de organisatie met de oprichting van de Jeugdnatuurwacht nog meer toe op de bestrijding van de jeugdbaldadigheid. Hoewel de naam anders doet vermoeden, verzekerden Voorhoeve en Van Hoytema dat het van begin af aan niet de bedoeling was geweest dat kinderen als een verlengstuk van de politie zouden optreden. Voorhoeve benadrukte dat de ‘plicht’ van de jeugdnatuurwacht niet verder ging dan ‘zelf niets vernielen en een goed voorbeeld geven (…).’100 Kinderen die zich aanmeldden voor de jeugdnatuurwacht werden niettemin door de burgemeester of een wethouder van hun gemeente geïnstalleerd en kregen een insigne om zich herkenbaar te maken. Pas na deze plechtigheid werd er een lokaal comité gevormd dat leiding moest geven aan de activiteiten van de jeugdnatuurwacht. Hier ging echter in veel gevallen meer dan een jaar overheen, terwijl er een enkele keer zelfs helemaal geen comité tot stand kwam. Van de meeste comités ging bovendien weinig initiatief uit en in veel gevallen bleef de activiteit beperkt tot het organiseren van een enkele excursie. Bij andere natuurbeschermers rezen er spoedig bezwaren tegen de werkwijze van de Stichting Natuur en Jeugd. Op initiatief van M.C. Bloemers traden vertegenwoordigers van de Contact-Commissie, de NNV en de Bond van Natuurbeschermingswachten in overleg met Voorhoeve en Van Hoytema. De eerstgenoemden waren van oordeel dat de oprichting van jeugdgroepen, op welke manier en met welk doel dan ook, alleen tot een bevredigend resultaat kon leiden wanneer een organisatie de beschikking had over een kader ‘van voldoende omvang en deskundigheid om deze groepen enigszins regelmatig bezig te houden.’101 Zij stelden vast dat het daar bij Natuur en Jeugd volledig aan ontbrak, en dat het werk van de stichting als gevolg daarvan gekenmerkt werd door een gebrek aan structuur en continuïteit. Bovendien waren zij er zeker van dat de stichting hier op korte termijn met geen mogelijkheid verandering in zou kunnen brengen, vanwege het gebrek aan zowel geld als mankracht, maar vooral als gevolg van de massaliteit waarmee de jeugd op de been werd gebracht. Voorhoeve en Van Hoytema verdedigden zich met het argument dat hun organisatie niet als jeugdbeweging kon worden beschouwd en het werk van de stichting er niet op gericht was invloed uit te oefenen op de vorming van de totale persoonlijkheid. Voorhoeve was van mening dat de zeer beperkte doelstelling de organisatie vrijwaarde van de plicht een kader van 99
Brief van bestuur van Stichting Natuur en Jeugd aan Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming (07-05-1947), IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 266. 100 Krantenartikel van C.H. Voorhoeve over Jeugdnatuurwacht (06-06-1955), IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 267. 101 Verklaring ondertekend door vertegenwoordigers van NNV, Natuurmonumenten, Bond voor Natuurbeschermingswachten en het ministerie van O.K.W. (maart 1954), IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 267.
55
pedagogisch onderlegde krachten in dienst te nemen.102 Vanwege het tekort aan leiding en het ontbreken van een vaste methodiek zou het goedbedoelde werk van Natuur en Jeugd volgens de klagers onvermijdelijk tot ‘ernstige teleurstellingen’ leiden en afbreuk doen aan de goede naam van de gehele natuurbeschermingsbeweging. 103 Zij tekenden tevens bezwaar aan tegen de naam van de stichting, die deed vermoeden dat de hierbij aangesloten leden bevoegd waren toezicht te houden in natuurgebieden. Ondanks herhaalde pogingen om de plooien glad te strijken slaagden de partijen er uiteindelijk niet in tot een vergelijk te komen.
102
Brief van C.H. Voorhoeve aan H.P. Gorter 27-07-1954, IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 267. Verklaring ondertekend door vertegenwoordigers van NNV, Natuurmonumenten, Bond voor Natuurbeschermingswachten en het ministerie van O.K.W. (maart 1954), IISG, Archief Contact-Commissie, inv. nr. 267. 103
56
Conclusie
In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog braken vele pedagogen, ambtenaren enzovoort hun hoofd over het probleem van de aanhoudende jeugddemoralisatie, die zich uitte in vernieling van openbare voorzieningen en ander onverantwoordelijk gedrag. Het vandalisme en de bandeloosheid bij een deel van de Nederlandse jeugd werden door velen ten dele geweten aan de gang van zaken in het conventionele onderwijs. Volgens voorstanders van hervormingen was het onderwijs sinds jaar en dag veel te eenzijdig gericht geweest op de overdracht van zo veel mogelijk kennis, die leerlingen zich voor het grootste deel niet echt eigen maakten en daarom uiteindelijk vrijwel nutteloos bleek. Vernieuwers stelden zich ten doel dit door intellectualistische overlading en verbalisme gekenmerkte onderwijs te vervangen door een vorm van onderwijs die meer in het teken stond van karaktervorming. Hierin namen vakken als muziek, tekenen en lichamelijke opvoeding een belangrijke plaats in en moest veel theoretische stof verdwijnen ten gunste van aanschouwing en zelfwerkzaamheid. Het onderwijs moest er volgens velen tevens op gericht zijn de jeugd respect voor de medemens en eerbied voor al het leven bij te brengen. Dit was ook één van de belangrijkste doelen die voorvechters van heemkundig onderwijs voor ogen hadden. De achting voor het leven in het algemeen moest volgens hen beginnen bij belangstelling en liefde voor het heem, dat wil zeggen de eigen woonplaats en omstreken. Daarom achtten zij het allereerst van groot belang dat kinderen de cultuur, natuur en de bevolking van hun geboortestreek goed leerden kennen en waarderen. De meeste ijveraars voor verandering van het biologieonderwijs hechtten eveneens waarde aan een heemkundige benadering. In de pleidooien voor heemkundig (biologie)onderwijs werd zelden expliciet verwezen naar natuurbescherming. Door de leerlingen attent te maken op de schoonheid van de natuur en het landschap in hun omgeving hoopten de onderwijzers niettemin dat jongeren zich bewuster werden van de waarde hiervan. Hierbij moet worden aangetekend dat de aandacht voor de natuur bij het heemkundig onderwijs van katholieke stempel werd beheerst door de idee van het boek der natuur, die gebaseerd is op de overtuiging dat mensen steeds meer doordrongen raken van de grootsheid en de vernuftigheid van de schepping naarmate zij meer te weten komen over de complexiteit van de natuur. Daarbij moest de kennis van en liefde voor de natuur dus in belangrijke mate strekken tot meerdere eer en glorie van God. De pleitbezorgers van een ingrijpende vernieuwing van het biologieonderwijs en een
57
prominentere positie hiervan binnen het schoolprogramma haakten veelal nadrukkelijk aan bij de hervormingsbeweging. In kringen van biologen en natuurbeschermers werd door menigeen geschamperd dat veel leerlingen door het traditionele onderricht in de natte his een grondige afkeer van de natuur ontwikkelden, terwijl biologie juist bij uitstek geschikt was voor de toepassing van aanschouwelijk onderwijs. Met name het concept van de schoolwerktuinen beantwoordde perfect aan de behoefte aan meer zelfwerkzaamheid, aanschouwelijkheid en praktische bezigheden in het onderwijs. Ook werd geopperd dat het werk in de schooltuinen beschouwd kon worden als een belangrijk onderdeel van de lichamelijke opvoeding, die volgens velen een veel belangrijker plaats moest gaan innemen in het onderwijsprogramma. Ook het instructieve plantsoenen strookte heel goed met belangrijke uitgangspunten van de onderwijsvernieuwing. Zo leende het instructieve plantsoen zich uitstekend voor aanschouwelijk onderwijs. Zonder ettelijke namen van planten(onderdelen) uit het hoofd te hoeven leren, konden leerlingen daar door eigen aanschouwing en bestudering enige kennis opdoen van de Nederlandse flora en eerbied opvatten voor de complexe samenhang in de natuur. Door sommigen werd zelfs geopperd dat ook instructieve plantsoenen van waarde konden zijn voor lichamelijke opvoeding door kinderen te betrekken bij de aanleg en het onderhoud ervan. Het concept van instructieve plantsoenen was al in de jaren dertig bedacht en verwerkelijkt door Jac. P. Thijsse, maar was nadien bijna nergens meer ten uitvoer gebracht. De opbloei van de belangstelling voor instructieve plantsoenen kan ook deels worden toegeschreven aan het feit dat velen grote waarde hechtten aan heemkunde. Aangezien een instructief plantsoen uitsluitend plaats bood aan inheemse (en bovenal regionale) flora, was dit immers een uitgelezen locatie om meer over de natuur in eigen streek te weten te komen. Bij pogingen om bijvoorbeeld gemeenteraden te overtuigen van het nut van schooltuinen en instructieve plantsoenen speelden voorvechters hiervan handig in op de moeilijkheden die baldadige jongeren opleverden. Zij betoogden dat de jeugd daar zou leren de natuur te waarderen, dat het aantal vernielingen van plantsoenen en dergelijke daardoor zou dalen en gemeenten aldus heel wat kosten zouden kunnen besparen. Het gros van de natuurbeschermers was ervan overtuigd dat natuurbeschermingspropaganda alleen op lange termijn eventueel van beslissende betekenis kon zijn. De meesten van hen waren van mening dat er geen tijd te verliezen was en dat de propaganda de aankoop van natuurgebieden op geen enkele manier in de weg mocht staan, aangezien de oppervlakte woeste grond in Nederland door ontginningen nog altijd kleiner werd. Intussen had de ruilverkaveling een hoge vlucht genomen, waardoor veel cultuurlandschappen van aanblik veranderden. Ten slotte bracht de intensivering van de 58
landbouw met zich mee dat in hoog tempo veel halfnatuur (extensief door de mens bewerkte terreinen met een vaak zeer karakteristieke flora) verloren ging. De meeste natuurbeschermers beseften dat het zinloos en onrealistisch was om de strijd aan te binden met de modernisering en achtten het daarom onontkoombaar zich enigszins te moeten schikken naar de omstandigheden en de tijdgeest. Toch hechtten velen van hen vooral veel belang aan voorlichting aan cultuurtechnici en boeren, teneinde hen ervan te overtuigen dat natuurbescherming van nationaal belang was en hen te doen inzien dat zij hier ook profijt van konden hebben. Inmiddels bleef het merendeel van de natuurbeschermers het zo snel mogelijk veiligstellen van zo veel mogelijk natuurgebieden wel als de beste optie beschouwen. De leidende figuren binnen de Contact-Commissie waren van mening dat de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte zo veel mogelijk op lokaal niveau moest plaatsvinden. Zij gingen ervan uit dat mensen het best betrokken konden worden bij de natuurbescherming door hen opmerkzaam te maken op de schoonheid en de waarde van de natuur in hun eigen streek en op de hoogte te stellen van de manieren waarop deze werd bedreigd. In lijn hiermee namen zij aan dat mensen meer affiniteit hadden met regionale natuurbeschermingsorganisaties en bijvoorbeeld één van de Provinciale Landschappen eerder zouden steunen dan een landelijke vereniging. Als gevolg van deze decentralisatie dreigde de natuurbeschermingsbeweging evenwel zo erg te versnipperen dat het ten koste ging van de slagvaardigheid en efficiëntie. Wat betreft de natuurbeschermingspropaganda waren er bij de NJN enkele critici die volhielden dat Natuurmonumenten de verantwoordelijkheid had om deze taak op zich te nemen. Zij waren er stellig van overtuigd dat alleen deze gezichtsbepalende vereniging in staat was om de aandacht van het grote publiek te trekken en mensen te doordringen van het belang van natuurbescherming. De NJN’ers achtten de Contact-Commissie vanwege haar naam, samengestelde vorm en het feit dat zij grotendeels op de achtergrond bleef ongeschikt om grote groepen mensen te winnen voor de zaak van natuurbescherming. De natuurbescherming in Nederland bleef lange tijd uitgaan van een vrij kleine beweging van veelal zeer toegewijde personen, totdat in de loop van de jaren zestig de verschraling van de natuur en de urgentie van de milieuproblematiek almaar evidenter werden en steeds meer mensen zich wilden inzetten voor het behoud van natuur en een schone leefomgeving. Dit was tevens de tijd waarin een aanzienlijk deel van de bevolking dankzij de invoering van de vijfdaagse werkweek, stijgend autobezit en de over de hele linie zeer snel toenemende welvaart voor het eerst echt de gelegenheid kreeg om eropuit te trekken. Als gevolg hiervan begon het ledental van Natuurmonumenten pas in deze periode significant te stijgen. Al met al 59
kan geconcludeerd worden dat de propaganda voor natuurbescherming in de bestudeerde periode niet heel succesvol is geweest en maar moeizaam van de grond kwam. Hoewel dit goeddeels kan worden toegeschreven aan de ontoereikende middelen en aan het feit dat de prioriteiten elders lagen, had de natuurbeschermingspropaganda ook te lijden onder de wat logge organisatievorm van de Contact-Commissie en haar verschillende werkgroepen. Zo werd de werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte een paar jaar na de oprichting alweer ontbonden vanwege gebrek aan activiteit en concrete plannen. De omstandigheden waren ook beslist niet in het voordeel van de natuurbeschermers. De schaarste waaronder Nederland gedurende de hele oorlog en in het bijzonder tijdens de hongerwinter gebukt was gegaan, bleef nog lang vers in het geheugen liggen. De regering wilde coûte que coûte voorkomen dat Nederland bij een eventuele toekomstige hongersnood weer volledig aangewezen zou zijn op hulp uit het buitenland. Onder het motto ‘Nooit meer hongerwinter’ stelde minister van landbouw Sicco Mansholt zich daarom ten doel om Nederland zo veel mogelijk zelfvoorzienend te maken. Om dit te bereiken moest het landbouwareaal worden uitgebreid en was het nodig met behulp van ruilverkaveling en schaalvergroting de efficiëntie en de opbrengst te verhogen. Deze ontwikkelingen gingen vanzelfsprekend ten koste van de natuur en het landschapsschoon. De verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte onder de plattelandsbevolking was één van de voornaamste doelstellingen van de Contact-Commissie. Zij trachtte deze onder andere te verwezenlijken door verschillende vestigingen van de Volksuniversiteit te assisteren bij het opstarten van cursussen over natuurbescherming. Ook lukte het de werkgroep voor de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte na herhaalde pogingen om de Landbouwhogeschool in Wageningen zo ver te krijgen een docent in natuurbescherming aan te stellen. De georganiseerde natuurbescherming stelde zich behoorlijk inschikkelijk op ten opzichte van de landbouwbevolking. Veruit de meeste natuurbeschermers erkenden dat het voor een groot deel van de landbouwbevolking steeds moeilijker werd om het hoofd boven water te houden en stelden voorop dat voor alle boeren een zekere mate van welstand gewaarborgd moest zijn. Zij zagen in dat de modernisering van de landbouw niet kon worden tegengegaan en achtten dit ook niet wenselijk. Van de zijde van natuurbescherming werd wel benadrukt dat Nederland veel te klein was om voldoende plaats te kunnen bieden aan het grote aantal jonge landbouwers dat een eigen bedrijf wilde beginnen. In dit verband onderstreepten natuurbeschermers ook keer op keer dat het grootste deel van de resterende woeste grond de moeite niet waard was om ontgonnen te worden, omdat er nooit vruchtbare landbouwgrond van gemaakt zou kunnen worden. 60
In het contact met andere belangenorganisaties ondervonden natuurbeschermers nogal eens hinder van het hardnekkige stereotype van de natuurliefhebber als wereldvreemde romanticus. Niet alleen bij boeren en cultuurtechnici, maar ook bij mensen die beroepshalve met natuurbescherming te maken hadden, stuitten natuurbeschermers regelmatig op misconcepties omtrent hun werk en doelstellingen. Zo werd bijvoorbeeld vaak verondersteld dat het natuurbeschermers alleen te doen was om het behoud van natuurschoon en dat zij er slechts op uit waren recreatiegelegenheden voor een overwegend stedelijke bovenlaag veilig te stellen. Veel boeren hadden het gevoel dat van hen verwacht werd dat zij hun kansen op grotere welvaart opgaven ten gunste van de in hun ogen tamelijk triviale behoeften van een relatief klein deel van de (stads)bevolking. Om de kans op succes te vergroten achtten de meeste natuurbeschermers het daarom van het allergrootste belang dat de vooroordelen en misverstanden over natuurbescherming werden weggenomen en voorlichting werd gegeven over wat natuurbescherming in de praktijk precies inhield. Het was zaak landbouwers ervan te doordringen dat zij ook voordeel zouden hebben bij natuurbehoud en dat dit, in de woorden van V. Westhoff, een ‘positieve, materieel waardeerbare factor in het productiebestel’ was. Hiervoor was het door de ContactCommissie uitgegeven tijdschrift Natuur en Landschap van grote betekenis. Met dit blad beoogde de Contact-Commissie in de eerste plaats de beweegredenen van natuurbeschermers toe te lichten, mede om het begrip van boeren en cultuurtechnici te winnen. Om deze reden was Natuur en Landschap vrij zakelijk van toon en werd er behoorlijk veel aandacht besteed aan economische factoren. Dit wekte vooral onder jonge natuurbeschermers enige wrevel. Met name vanuit de NJN klonk af en toe een tegengeluid op van idealistische natuurliefhebbers die zich niet konden verzoenen met de vrij zakelijke, realistische koers van de natuurbeschermingsbeweging. Zij waren minder bereid in te spelen op de belangen van de tegenstrevers en bepleitten dat de schoonheid, rijkdom en tegelijkertijd de uniciteit van de natuur het behoud hiervan afdoende rechtvaardigden en bij voorlichting en propaganda daarom centraal moesten blijven staan. Van de kant van natuurbescherming werd benadrukt dat het vooral voor stadsbewoners een eerste levensbehoefte was dat zij in de natuur konden ontsnappen aan het jachtige leven van alledag. Zij wezen erop dat voldoende recreatiegebied van groot maatschappelijk belang was, omdat regelmatige ontspanning in de natuur voor veel mensen onmisbaar was om telkens opnieuw met herwonnen energie aan het werk te gaan en niet overspannen te raken. De ‘trek naar buiten’ werd daarom in principe toegejuicht. Tegelijkertijd baarde deze ontwikkeling natuurbeschermers echter zorgen, omdat veel 61
natuurgebieden eigenlijk te kwetsbaar waren voor bezoek van grote groepen mensen, niet in de laatste plaats omdat velen van hen zich niet naar behoren gedroegen en bijvoorbeeld afval lieten slingeren. In deze bezorgdheid om vervuiling en vernieling ligt een verklaring voor de snelle groei van de Bond van Natuurbeschermingswachten. Dat het surveilleren geleidelijk een vrij belangrijke plaats ging innemen in de natuurbescherming, althans wat het contact met de bevolking betreft, kan evenwel voor een groot deel worden toegeschreven aan het feit dat hier veel minder kosten aan verbonden waren dan aan vrijwel alle (andere) soorten van natuurbeschermingspropaganda. Dat het zwaartepunt pas na de oprichting van het Instituut voor Natuurbeschermingseducatie definitief verschoof van het voornamelijk op vermanen gerichte toezicht houden naar educatie met een positiever uitgangspunt was dus voor een belangrijk deel uit nood geboren. Kort gezegd komt het erop neer dat het de kopstukken van natuurbescherming dringender en van groter belang toescheen dat hun opposanten op de hoogte waren van de motieven achter natuurbescherming en beseften dat zij hier ook belang bij hadden, dan dat grote aantallen mensen bij het natuurbeschermingswerk betrokken werden die in eerste instantie niet heel veel directe invloed konden uitoefenen op de gang van zaken. Aangezien natuurbeschermers bepaald geen machtspositie hadden, konden zij doorgaans moeilijk harde eisen stellen. Zij waren daarom genoodzaakt te overreden, te onderhandelen en regelmatig concessies te doen. Er was natuurbeschermers veel aan gelegen de welwillendheid van de landbouwers en cultuurtechnici te winnen en hen niet in het harnas te jagen door een onbuigzame opstelling.
62
Bronvermelding Literatuur
-
Balen, W.J. van, Het werkende land: opbouw van Nederland in moeilijke tijden (Haarlem 1936).
-
Caspers, M.A., De geschiedenis van de natuurbescherming in Vlaanderen van 19101940 (Tilburg 1992).
-
Cleyndert, H. e.a., ‘‘Overheidszorg voor het landschap’’: voordrachten gehouden in de vergadering der Contact-Commissie op 5 juni 1941 te Amsterdam (Amsterdam 1941).
-
Coesèl, Marga, Zinkviootjes en zoetwaterwieren. J. Heimans (1889-1978) Natuurstudie en natuurbescherming in Nederland (Hilversum 1993).
-
Coesèl, M., Duuren, L. van, Schaminée, J., De natuur als bondgenoot. De wereld van Heimans en Thijsse in historisch perspectief (Zeist 2007).
-
Dijk, J. van e.a., Vijftig jaar natuurbescherming. Gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het gouden jubileum van de Vereeniging tot behoud van natuurmonumenten in Nederland (Amsterdam 1956).
-
Dijkstra, D., Het onderwijs in de natuurlijke historie (Groningen 1948).
-
Gorter, H.P., Ruimte voor natuur. 80 jaar bezig voor de natuur van de toekomst (’sGraveland 1986).
-
Koster, F., Natuurbescherming in Nederland (Haarlem 1938).
-
Lambooij, Th. e.a., Heemkunde-leerplan voor de lagere school, voor de vakken godsdienstonderwijs, vaderlandse geschiedenis, kennis der natuur en aardrijkskunde (Leeuwarden 1942).
63
-
Montijn, Ileen, Naar buiten: het verlangen naar landelijkheid in de negentiende en twintigste eeuw (Amsterdam 2002).
-
Overbeeke, P.F., Kenterend paedagogisch getij: een beschrijving van de kentering op paedagogisch terrein, gevolgd door een conceptie van een vernieuwde school (Utrecht 1949).
-
Velde, I. van der, Onderwijsvernieuwing op de lagere school en haar organisatorische problemen (Groningen 1945).
-
Verstegen, S.W., Zanden, J.L. van, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht 1993).
-
Windt, H. van der, En dan: wat is natuur nog in dit land? Natuurbescherming in Nederland 1880-1990 (Groningen 1995).
-
Zalm, Oscar, Heemkundig totaliteitsonderwijs: een proeve van onderwijsvernieuwing in de laagste drie klassen der lagere school (Tilburg 1946).
Andere bronnen
-
Ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen, Het onderwijs in Nederland. Verslag over de jaren 1944, 1945 en 1946 (’s-Gravenhage 1949).
-
Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming, Natuur en Landschap (Amsterdam) jaargang 1 (1946/47) tot en met jaargang 14 (1960).
Archivalia
Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis Archief Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming Inv. nr. 57-61 Stukken betreffende het mededelingenblad van de Contact-Commissie en het tijdschrift Natuur en Landschap 64
64-66 Stukken betreffende de samenstelling van artikelen in Natuur en Landschap 93
Correspondentie H.W. de Vroome
96
Correspondentie J. van Eijk
253 Stukken betreffende verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte 254-256 Stukken betreffende de Werkgroep ter Verbreiding van de Natuurbeschermingsgedachte 257-259 Correspondentie, vergaderstukken en verslagen van de Werkgroep 264 Mededelingenblad van de Werkgroep 265-273 Stukken betreffende de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte onder de jeugd 265 Algemene stukken 266-267 Natuurbescherming en onderwijs 268 Commissie Onderwijs en Natuurbescherming uit de Contact-Commissie 270 Jeugdorganisaties 272 Instructieve plantsoenen 273 Schooltuinen 274 Stukken betreffende de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte onder de plattelandsbevolking 288-291 Stukken betreffende contacten van de Werkgroep met andere organisaties 292 Algemene correspondentie betreffende de verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte 299 Stukken betreffende verhouding van natuurbescherming tot andere belangen in de maatschappij 300-304 Stukken betreffende natuurbescherming en landbouw 305-306 Stukken betreffende de Commissie van Overleg Landbouw en Natuurbescherming 65
523-524 Stukken betreffende de Bond van Natuurbeschermingswachten 525 Stukken betreffende de Bond tegen Verontreiniging van Natuur en Stad en de Bond van Natuurbeschermingswachten 623-624 Rapporten, uitgegeven door de Contact-Commissie 625-626 Publicaties van de Contact-Commissie
Archief Heimans en Thijsse Stichting Jaarverslagen van de Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming, 19461960
Noord-Hollands Archief Archief Victor Westhoff Niet geïnventariseerd
Correspondentie
66