Een veiligheidszorgsysteem voor onderwijsinstellingen
ing. Guy Linten, preventieadviseur, Gemeenschapsonderwijs.
Inhoudsopgave Brief aan de auteur Woord vooraf
1
Inleiding
2
Deel I
Veiligheidszorgsysteem
1. Welzijnsbeleid
5 6
2. Uitwerking
13
3. Risico-inventarisatie
34
4. Programmatie
36
5. Uitvoering
37
6. Evaluatie
39
Deel II Toepassingsgebieden
42
7. Aankoopbeleid
44
8. Ongevallen en incidenten
54
9. Chemische, carcinogene, biologische en fysische agentia
63
10. Collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen
65
11. Veiligheids- en gezondheidssignalering
68
12. Gezondheidstoezicht
71
13. Psycho-sociale belasting
76
14. Onthaal, informatie, vorming en instructies
78
15. Coördinatie op de arbeidsplaats
87
16. Noodprocedures
89
17. Ergonomie
110
18. Leefmilieu
117
19. Aansprakelijkheid en verzekering
121
20. Speciale activiteiten
136
21. Geweld op school
141
22. Instanties
143
23. Lijst van geraadpleegde werken
151
Deel III Documenten
153
Brief aan de auteur
Met meer dan gewone belangstelling heb ik kennis genomen van uw werk: ‘Een veiligheidszorgsysteem voor onderwijsinstellingen’ in het kader van de aanvullende vorming voor preventie-adviseurs. De behandelde materie behoort tot de meest complexe waarmee de onderwijswereld te maken heeft maar er werd tot voor kort weinig aandacht aan besteed. Naast het feit dat het een zeer ingewikkelde wetgeving betreft is het vooral de toepassing ervan die problemen meebrengt.
U bent er in geslaagd in dit labyrint van situaties die met veiligheid te maken hebben een systematiek in te brengen die voor de schoolverantwoordelijken een onschatbare hulp betekent. Reeds hiervoor alleen verdient u alle mogelijke felicitaties.
Er is echter meer want, behalve systematiek, is uw werk ook zeer duidelijk en concreet geschreven waardoor iedereen die het gebruikt een ‘veilig’ gevoel krijgt en alle twijfel in deze ingewikkelde materie doet verdwijnen.
Ik hoop dat dit werk de basis zal leveren voor een vademecum die iedere schoolverantwoordelijke naast zich heeft staan binnen handbereik. Ik ben er in ieder geval zeker van dat het moeilijke probleem van veiligheid de meest eenvoudige oplossing krijgt.
Nogmaals hartelijk gefeliciteerd
René Laumen algemeen inspecteur-generaal
-1-
Woord vooraf
Preventie is gericht op het bevorderen van veiligheid, gezondheid en welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, alsmede op het terugdringen van ongevallen. Preventie is in een school van toepassing op het personeel en op leerlingen die een studierichting volgen waarvan het opleidingsprogramma een vorm van arbeid voorziet. Preventie in een onderwijsinstelling is in direct belang van de school zelf, maar heeft ook een maatschappelijke dimensie.
Dit praktijkhandboek is geschreven voor directies en preventieadviseurs in onderwijsinstellingen en biedt de mogelijkheid voor het opzetten, uitvoeren en evalueren van een welzijnsbeleid, binnen het kader van de reglementering die voor het onderwijs van toepassing is. Het welzijnsbeleid moet een onderdeel uitmaken van het algemeen schoolbeleid. Het is de verantwoordelijkheid van de directie van de school om hieraan de nodige aandacht te besteden ten opzichte van andere beleidspunten. Dit handboek heeft als doel een hulpmiddel te zijn bij het opstellen van een actieplan om de arbeidsveiligheid in de school te verbeteren en effectief een welzijnsbeleid te voeren. Met behulp van dit handboek kunnen de risico’s die aanwezig zijn in de school geïnventariseerd en beoordeeld worden. Tenslotte zou ik een woord van dank willen richten aan al de personen die hebben geholpen met het tot stand komen van dit werk en in het bijzonder de heer E. Goubert, de heer R. Spruyt en mevr. G.Cnapelinckx. Noot: Voor een exacte weergave van de aangehaalde reglementering wordt verwezen naar de originele besluiten en wetteksten.
-2-
Inleiding
De publikatie van de welzijnswet en zijn uitvoeringsbesluiten houden een aantal fundamentele wijzigingen in voor het onderwijs. Om een duidelijk inzicht te krijgen in deze materie is dit handboek opgesplitst in drie delen.
Deel I is een uiteenzetting over een veiligheidszorgsysteem dat kan toegepast worden in elke onderwijsinstelling gekoppeld aan de reglementaire bepalingen terzake (arab, codex, welzijnswet en zijn uitvoeringsbesluiten). Een apart hoofdstuk is gewijd aan de implementatie van de welzijnswet in de structuren van het Gemeenschapsonderwijs, gelet op het bijzonder decreet betreffende het Gemeenschapsonderwijs van 14 juli 1998 - BS 30.09.98, met een concreet voorstel betreffende de structuur van de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het Werk.
Deel II behandelt de toepassingsgebieden van de welzijnswet waarvoor preventiemaatregelen dienen getroffen te worden. Ook worden in dit deel een aantal onderwerpen aangehaald die niet rechtstreeks voortvloeien uit de welzijnwet zoals onder andere het hoofdstuk over de schoolverzekeringen of de organisatie van speciale activiteiten.
Deel III geeft de documenten weer die een onmisbaar hulpmiddel zijn bij het opzetten, uitvoeren en evalueren van een veiligheidzorgsysteem.
Naar aanleiding van de publikatie van de welzijnswet werd een vgv-enquête georganiseerd in de scholen van het gemeenschapsonderwijs.
-3-
Enkel opmerkelijke gegevens betreffende deze enquête:
• 19 % van de deelnemende instellingen hebben geen preventiedienst; • 53 % van de preventieadviseurs hebben geen vorming genoten; • 86 % van de preventieadviseurs beschikken niet over prestatie-uren; • 94 % van de leden van het basisoverlegcomité hebben geen passende vorming genoten op het vlak van preventie; • 84 % van de leden van de hiërarchische lijn hebben geen passende vorming genoten op het vlak van preventie; • 56 % van de deelnemende instellingen hebben geen jaaractieplan; • 43 % van de deelnemende instellingen lichten de werknemers niet in over de aanwezige risico’s op hun arbeidsplaats; • 80 % van de deelnemende instellingen beschikken niet over een onthaalbrochure waarin aandacht wordt besteed aan preventie; • 2 % van de deelnemende instellingen is niet aangesloten bij een arbeidsgeneeskundige dienst; • 8 % van de deelnemende instellingen beschikken niet over een evacuatieplan; • 58 % van de deelnemende instellingen beschikken niet over een veiligheidsregister; • 1 % van de deelnemende instellingen maken melding dat in hun instelling risicoinventarisatie en risico-analyse aan bod komen. De aangehaalde problemen die in verband met het uitoefenen van de taak van preventieadviseur gesignaleerd werden in de vgv-enquête zijn van uiteenlopende aard en kunnen worden opgedeeld in volgende probleemgebieden, in dalende orde, met daarnaast het percentage dat suggesties heeft om de werking van de preventiedienst te optimaliseren: 1. Gebrek aan tijd (47 % / 34 %); 2. Gebrek aan opleiding en informatie (16% / 18%); 3. Gebrek aan geld (15% / 11%); 4. Gebrek aan mensen en kandidaten (14% / 23%);
-4-
5. Te ingewikkelde regelgeving, onvoldoende concreet en niet aangepaste scholen (5% / 8%) 6. Gebrek aan erkenning en waardering voor preventie (2% / 2%); 7. Onbezoldigde taakverzwaring voor ‘vrijwilligers’ met zeer grote verantwoordelijkheden (1% / 3%). Door een uitgebouwde preventiestructuur in het Gemeenschapsonderwijs te voorzien, zoals beschreven wordt in hoofdstuk 2.6.1, zal het mogelijk zijn om een drievoudig doel te bereiken, namelijk: a) een oplossing bieden aan de in de vgv-enquête aangehaalde problemen; b) voldoen aan de reglementaire bepalingen waardoor repressief optreden van bevoegde instanties zoals Technische Arbeidsinspectie wordt vermeden; c) toepassing van een eenvormig beleid over de verschillende onderwijsinstellingen heen, waardoor het mogelijk wordt aan gestelde problemen een uniforme oplossing te bieden. In dit handboek vindt u dan ook praktijkgerichte informatie en doelgerichte controlelijsten waarmee u een preventiesysteem in uw onderwijsinstelling kunt integreren. Het is een leidraad om op een praktische en een planmatige manier verbeteringen aan te brengen ter bevordering van veiliger arbeidsomstandigheden.
-5-
Deel I Veiligheidszorgsysteem 1. Welzijnsbeleid
2.
6
1.1
Reglementering en toepassingsgebied
6
1.2
Doel van het welzijnsbeleid
7
1.3
Preventiebeginselen
9
1.4
Preventiesysteem
10
Uitwerking
13
2.1
Preventiebeleidsverklaring
13
2.2
Globaal preventieplan
14
2.3
Jaaractieplan
14
2.4
Maandverslag
17
2.5
Jaarverslag
18
2.6
Structuur interne dienst
18
2.7
Opdrachten interne dienst
24
2.8
Taken preventieadviseur
27
2.9
Opdrachten en taken externe dienst
29
2.10 Hiërarchische lijn
30
3.
Risico-inventarisatie
33
4.
Programmatie
35
5.
Uitvoering
36
6.
Evaluatie
38
6.1
Evalueren en verbeteren
38
6.2
Auditsystemen
39
6.3
Inspectie-index
39
-6-
1. Welzijnsbeleid
1.1 Reglementering en toepassingsgebied
De reglementaire bepalingen inzake veiligheid en gezondheid die van toepassing zijn op alle ondernemingen is terug te vinden in het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming (A.R.A.B.). Omwille van talloze kritieken op het arab werd besloten om het te herstructureren tot een ‘Codex over het welzijn op het werk’. De bepalingen van het arab zullen geleidelijk in de codex worden ingevoegd en geschrapt in het arab. Om een bredere wettelijke basis te verlenen aan de bestaande reglementering werd een wet gestemd, die gepubliceerd werd in het Belgisch Staatsblad van 18 september 1996, namelijk de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, de welzijnswet.
Hieraan gekoppeld verschenen in het Belgisch Staatsblad van 31 maart 1998 nog een aantal uitvoeringsbesluiten, namelijk:
∗ Het Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, hierna het KB welzijnsbeleid genoemd; ∗ Het Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor preventie en bescherming op het Werk, hierna het KB interne dienst genoemd; ∗ betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk, hierna het KB externe dienst genoemd.
De welzijnswet is toepasselijk op de werkgevers en de werknemers. Een aantal categorieën personen worden gelijkgesteld met werknemers en werkgevers.
-7-
Zo vallen de leerkrachten, als personen die anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst arbeid verrichten onder het gezag van een ander persoon, volledig onder het toepassingsgebied van de wet. Leerkrachten worden meestal tewerkgesteld in toepassing van een specifiek statuut dat het verrichten van arbeid onder gezag impliceert. Ook het administratief, technisch en vakpersoneel valt onder het toepassingsgebied van de wet, daar zij ofwel een statuut als ambtenaar hebben, ofwel verbonden zijn met een arbeidsovereenkomst. Belangrijk voor het onderwijs is dat nu ook leerlingen en studenten, die een studierichting volgen waarvan het opleidingsprogramma voorziet in een vorm van arbeid, gelijkgesteld worden met werknemers. Het gaat hier om activiteiten binnen de onderwijsinstelling die van praktische aard zijn, vooral in het technisch en beroepsonderwijs Leerlingen en studenten worden opgeleid om later een bepaald beroep uit te oefenen in een bedrijf. Dit impliceert dat een goede preventie vertrekt vanaf de integratie van veiligheid en gezondheid in het onderwijs wat een element voor kwalitatief onderwijs is.
1.2 Doel van het welzijnsbeleid
Het doel van het welzijnsbeleid voor de werknemers is het vrijwaren van de fysische integriteit, het voorkomen van arbeidsongevallen en beroepsziekten tengevolge van blootstelling aan risico’s en hinder, inherent aan de uitgeoefende activiteiten. Voor de werkgever betekent dit echter het vrijwaren van schade aan machines, installaties, infrastructuur en het voorkomen van calamiteiten waarvoor hij aansprakelijk kan worden gesteld. Veiligheid heeft haar economisch aspect. Het volstaat erop te wijzen dat de totale kosten van de arbeidsongevallen in ons land per jaar in de miljarden bedraagt.
-8-
Gesteld wordt dat arbeidsongevallen jaarlijks tussen 2,6 en 4 procent van het bruto nationaal product kosten. Voor België betekent dit voor het jaar 1995, indirecte kosten meegerekend, 120 miljard BF. Hetgeen vooral dient onderlijnd te worden is het feit dat de ongevallenbestrijding in de eerste plaats een menselijk-sociaal probleem is. Het komt er grotendeels op aan de gewetensplicht uit humanitair oogpunt te bekijken om de menselijke gevoeligheid te dwingen tot bescherming van de medemens. Niemand is ongevoelig voor menselijk pijn en verdriet, evenmin als voor het moreel lijden, tengevolge van een blijvende verminking.
Opvoedkundig is het nodig bij de leerlingen een veiligheidsbewustzijn te vormen welke kan aangeleerd worden met het ‘waarom’ dat gevaarlijke handelwijzen moeten vermeden worden. Het is dus noodzakelijk een veiligheidsonderricht in te schakelen in het onderwijs. Onderwijzend personeel moet een voorbeeldfunctie vervullen bij het gebruik van beschermingsmiddelen en apparatuur om de attitude van de leerlingen in gunstige zin te beïnvloeden. Een scholengemeenschap is opgebouwd uit vier groepen die een geheel vormen, namelijk de leerlingen, de ouders, het personeel en de inrichtende macht. De leerlingen hebben recht op een veilig en gezonde leefmilieu. De ouders moeten erop kunnen rekenen dat hun kinderen, die zij toevertrouwen aan de school, een opleiding ontvangen in gezonde en veilige omstandigheden. Het personeel moet zijn opdrachten kunnen uitvoeren onder veilige en gezonde omstandigheden Tot slot heeft de inrichtende macht de plicht de reglementen van het A.R.A.B.-Codex en de welzijnswet na te leven.
Juridisch (zie ook hoofdstuk ‘aansprakelijkheid’) kunnen misdrijven tegen de veiligheidsregelgeving gestraft worden op basis van de welzijnswet (vervanging van de wet van 10 juni 1952). In artikel 82 van deze wet worden onder andere straffen voorzien voor de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden voor het niet oprichten van een Dienst of het verhinderen van de werking ervan (geldboete van maximum 100.000 fr.).
-9-
We kunnen stellen dat de rol van de schoolleiding en het belang van de schoolorganisatie bij het verwezenlijken van een aangepaste veilige en gezonde schoolomgeving ongemeen groot is. Naast didactische overwegingen zijn er juridische argumenten om de noodzaak van een aanpak van veiligheid en gezondheid in de onderwijsinstelling niet over het hoofd te zien. Voor wat betreft de burgerlijke aansprakelijkheid is het belangrijk dat de inrichtende macht een behoorlijke verzekering afsluit (zie ook hoofdstuk ‘schoolverzekeringen’).
1.3 Preventiebeginselen (art.5 welzijnswet)
De werkgever moet de nodige maatregelen treffen ter bevordering van het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. Daartoe past hij de volgende algemene preventiebeginselen toe: a) risico’s voorkomen; b) de evaluatie van risico’s die niet kunnen worden voorkomen; c) de bestrijding van de risico’s bij de bron; d) de vervanging van wat gevaarlijk is door wat niet gevaarlijk is of minder gevaarlijk is; e) voorrang aan maatregelen inzake collectieve bescherming boven maatregelen inzake individuele bescherming; f) de aanpassing van het werk aan de mens, met name wat betreft de inrichting van de werkposten, en de keuze van de werkuitrusting en de werk- en produktiemethoden, met name om monotone arbeid en tempogebonden arbeid draaglijker te maken en de gevolgen daarvan voor de gezondheid te beperken; g) zo veel mogelijk de risico’s inperken, rekening houdend met de ontwikkelingen van de techniek; h) de risico’s op een ernstig letsel inperken door het nemen van materiële maatregelen met voorrang op iedere andere maatregel; i) de planning van de preventie en de uitvoering van het beleid met betrekking tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk met het oog op
-10-
een systeembenadering waarin onder andere volgende elementen worden geïntegreerd: techniek, organisatie van het werk, arbeidsomstandigheden, sociale betrekkingen en omgevingsfactoren op het werk; j) de werknemers voorlichten over de aard van zijn werkzaamheden, de daaraan verbonden overblijvende risico’s en de maatregelen die erop gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken: 1° bij zijn indiensttreding; 2° telkens wanneer dit in verband met de bescherming van het welzijn noodzakelijk is; k) het verschaffen van passende instructies aan de werknemers en het vaststellen van begeleidingsmaatregelen voor een redelijke garantie op de naleving van deze instructies.
1.4 Preventiesysteem
Om deze preventiebeginselen toe te passen dient men te beschikken over een dynamisch risicobeheersingssysteem (Codex Tit. I - Hfst. III - afd. II)
Dit dynamisch risicobeheersingssysteem of preventiesysteem heeft tot doel de planning van de preventie en de uitvoering van het beleid met betrekking tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk mogelijk te maken. Dit systeem heeft betrekking op volgende domeinen, het principe van multidisciplinariteit:
1° arbeidsveiligheid; 2° gezondheid; 3° psychosociale belasting; 4° ergonomie; 5° arbeidshygiëne; 6° verfraaiing van de arbeidsplaatsen; 7° leefmilieu. De organisatie van een preventiesysteem ten behoeve van het welzijn op het werk kan weergegeven worden in de volgende stappen, welke een cyclus vormen:
-11-
A. Uitwerking; B. Inventarisatie; C. Programmatie; D. Uitvoering; E. Evaluatie
A. Uitwerking en organisatie van het welzijnsbeleid en van de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk. In de praktijk zal de uitwerking van het welzijnsbeleid bestaan uit: • het opstellen van een intentieverklaring. • het bepalen van concrete meetbare doelstellingen. • het bepalen van de middelen om deze doelstellingen te realiseren (doelstellingen: o.a. reduceren van het aantal ongevallen, veiligheidsvisie bijbrengen aan de leerlingen,...). • planning op termijn. • bekendheid in alle afdelingen van de school. Het bereiken van de doelstellingen is slechts mogelijk wanneer: • een gemotiveerde directie tot een gedegen coördinatie en besluitvorming komt. • er een integratie bestaat tussen planning en budgettering. • inschakelen van deskundigen voor advisering en uitvoering. • samenwerking met het basisoverlegcomité en de tussen de afdelingen. Een basis voor een preventiesysteem wordt gevormd door voorgeschreven procedures waarin het kader wordt beschreven waarbinnen een organisatie zich minimaal moet bewegen rekening houdend met eigen regelgeving en met regelgeving opgelegd door de wetgeving.
B. Opmaken van een risico-inventarisatie alsmede het bepalen van de knelpunten aanwezig in een school.
-12-
Hier wordt het welzijnsbeleid omgezet in concrete punten die getoetst werden aan de normering terzake en deze punten zullen als dusdanig verder uitgewerkt moeten worden.
C. Programmatie van het beleid met bepaling van de prioriteiten en het opstellen van een actieplan. Men zal bij de prioriteitsbepaling rekening moeten houden met de aard van de risico’s met als doelstelling een vermindering van de risico’s en zijn aantallen. Het daaruit voortvloeiend actieplan moet voldoende concreet zijn en er dient rekening gehouden te worden met de uitvoerbaarheid, de wensen van de belanghebbende personen en met de kostprijs van het geheel. De toe te passen methodes en de opdrachten, verplichtingen en middelen van alle betrokken personen dienen vastgelegd te worden.
D. Uitvoering van het beleid en het nemen van maatregelen met een controle op de uitvoering. De verantwoordelijkheid van alle betrokken personen zal bepaald moeten worden.
E. Evaluatie en verbeteren van het beleid.
De criteria om het beleid te evalueren dienen vastgelegd te worden. Het opstellen van een jaarverslag en het toetsen aan het gevoerde beleid.
Na de evaluatie en het aanbrengen van verbeteringen zit men terug vooraan in de cyclus.
-13-
2. Uitwerking
Het welzijnsbeleid dient deel uit te maken van het algemeen schoolbeleid. Om dit te realiseren moet men de taken en verantwoordelijkheden die het welzijnsbeleid met zich meebrengt opnemen in de bestaande structuur van het schoolbeleid. Een eerste stap in het welzijnsbeleid is de organisatie. Dit betekent dat de belangrijkste zaken in voorgeschreven procedures, beleidsdocumenten, dienen vastgelegd te worden. Hierna volgt een uitleg van de beleidsdocumenten en in deel III kunt u voorbeelden vinden van deze documenten.
2.1 Preventiebeleidsverklaring
De eerste stap in het preventiesysteem is het formuleren van duidelijke doelstellingen op preventiegebied. Wat betekenen de arbeidsomstandigheden eigenlijk voor de school? Het formuleren van deze doelstellingen zet iedereen aan om dezelfde doelstellingen na te streven. In deze beleidsverklaring spreekt de inrichtende macht en de directie van de school zich uit dat zij een doelgericht welzijnsbeleid wil voeren. De beleidsverklaring heeft een algemeen karakter en is bedoeld om de visie over een lange termijn weer te geven. Het is een geschreven beleidsverklaring die zichtbaar opgehangen wordt. De verantwoordelijkheden zijn toegewezen en hierover wordt rekenschap gevraagd in beoordelingsgesprekken met leidinggevenden.
Een voorbeeld van een preventiebeleidsverklaring vindt u in document 1.
-14-
2.2 Globaal preventieplan (Codex Tit. I - Hfst. III - art.10)
In dit preventieplan worden de te ontwikkelen en toe te passen preventieactiviteiten weergegeven voor een termijn van vijf jaar. Dit plan wordt voor advies voorgelegd aan het basisoverlegcomité en omvat: 1° de resultaten van de identificatie van de gevaren en het vaststellen, nader bepalen en evalueren van de risico’s; 2° de vast te stellen preventiemaatregelen; 3° de te bereiken doelstellingen; 4° de activiteiten die moeten worden verricht en de opdrachten die moeten worden uitgevoerd om deze doelstellingen te bereiken; 5° de organisatorische, materiële en financiële middelen die moeten worden aangewend; 6° de opdrachten, verplichtingen en middelen van alle betrokken personen; 7° de wijze waarop het globaal preventieplan wordt aangepast aan gewijzigde omstandigheden; 8° de criteria voor de evaluatie van het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
Een voorbeeld van een globaal preventieplan vindt u in document 2.
2.3 Jaaractieplan (ARAB art. 838, Codex Tit. I - Hfst. III - art.11)
Het instellen en het in toepassing brengen van een actief welzijnsbeleid wordt vertaald naar een jaaractieplan welke gesteund is op het globaal preventieplan. In dit jaaractieplan worden concrete activiteiten voor het komende jaar weergegeven, voortvloeiend uit de hoofddoelstellingen van het welzijnsbeleidsplan.
-15-
Het resultaat van de prioriteitsbepaling met betrekking tot de knelpunten in de onderwijsinstelling zal tevens opgenomen worden in het jaaractieplan (zie verder hoofdstuk: Uitvoering). Het jaaractieplan dient voorgelegd te worden, aan het basisoverlegcomité voor 1 november voor het volgende burgerlijk jaar. Tijdens de maanden november en december wordt het besproken op de bijeenkomsten van het basisoverlegcomité. In dit plan moet duidelijk aangeven worden wie de activiteiten gaat uitvoeren, wie de eindverantwoordelijke is, welke termijn van uitvoering en wat het beschikbare budget is. De actiemaatregelen, die tot stand zijn gekomen na overleg met de werknemersafgevaardigden, kunnen van verschillende aard zijn:
• Op technisch vlak zal bijvoorbeeld gepoogd worden de veiligheid aan de bron te optimaliseren door onder andere afscherming op machines aan te brengen of door antislipmateriaal op trappen te voorzien enz... • Op organisatorisch vlak kunnen de veiligheidsprocedures besproken worden en indien nodig aangepast worden. • Tenslotte kan men ook informatieve maatregelen treffen door het propageren van veiligheidsaangelegenheden. Het behalen van enig succes op dit vlak is vooral afhankelijk van de motivatie van de hiërarchische lijn. Dit jaarlijks actieplan is gesteund op het globaal preventieplan en bepaalt: 1° de prioritaire doelstellingen in het kader van het welzijnsbeleid van het volgend burgerlijk jaar; 2° de middelen en methoden om deze doelstellingen te bereiken; 3° de opdrachten, verplichtingen en middelen van alle betrokken personen; 4° de aanpassingen die moeten aangebracht worden aan het globaal preventieplan ingevolge a) gewijzigde omstandigheden;
-16-
b) de ongevallen, en incidenten die zich in de instelling hebben voorgedaan; c) het jaarverslag van de interne dienst van het voorbije burgerlijk jaar; d) adviezen van het basisoverlegcomité tijdens het voorbije burgerlijk jaar.
Een voorbeeld van een jaaractieplan vindt u in document 3.
Hierbij worden enkele voorbeelden gegeven van mogelijke thema’s, waaruit er een of meerdere kunnen gekozen worden voor het jaarlijks actieplan, de lijst is uiteraard niet limitatief.
• arbeidsmiddelen: onderzoek van de meest doeltreffende ergonomische aanpassingen bij het gebruik van machines en technische beveiligingen (schermen, afschermen bewegende onderdelen, behandeling van stukken rondom de machine, onderhoud en controle van de machine, ARAB art.35-41, KB 12/8/93 - codex titel VI Hoofdstuk I ‘arbeidsmiddelen ‘). • persoonlijke beschermingsmiddelen (gebruiksvoorschriften en gebruiksaanwijzingen, ARAB art.160-161-162, codex titel VII Hoofdstuk II). • arbeidsklimaat (verwarming, vochtigheid, verlichting) en hinder (lawaai, trillingen) ter hoogte van de werkplaats (ARAB art.55-68 en art.148decies). • materiaal: aangepast aan het werk, onderhoud, vernieuwing, controle, opbergen materiaal. • elektriciteit: aardingen, signalisatie, onderhoud en controle van de elektrische installaties (AREI, ARAB Titel III Hoofdstuk I). • brand- en ontploffingsgevaar: brandbestrijdingsmiddelen (ARAB art.52.9), interventieploeg (ARAB art.52.10.6.), EHBO (ARAB art.176), waarschuwings en alarm (ARAB art.52.10), ontruimingsoefening (ARAB art.52.10.6.) , Ministeriële Omzendbrief d.d. 05.05.87, noodverlichting (ARAB art.63bis), gebruik van onbrandbare bouwelementen (ARAB art.52.1-7), vrijhouden van toegangs- en ontruimingswegen (ARAB art.52.5.), veiligheidssignalisatie (codex Titel III, Hoofdstuk I, Afdeling I). • laden, lossen, transport: signalisatie: onderhoud, opstapeling, ergonomische aanpassing van het materiaal waarmee goederen worden behandeld (ARAB art.44-51), hefwerktuigen (ARAB Titel III , Hoofdstuk I, Afdeling II), een
-17-
lichaamshouding aangepast aan het laden en lossen van lasten (codex Titel VIII, Hoofdstuk V). • val van personen en val van voorwerpen: afscherming van gevaarlijke openingen, putten (ARAB art.42), trappen (ARAB art.43) aanpassingen van de leuningen, onderhoud van de steigers, de loopplanken, de ladders (ARAB art.43bis), bekleding en nivellering van de vloer. • gevaarlijke produkten (bijtende-giftige-ontvlambare-oxiderende-ontplofbareirriterende), gassen (uitwasemingen-dampen-gevaarlijke gassen-secundaire scheikundige reacties), stralingen: opslag van ontvlambare vloeistoffen (ARAB art.575-634), etikettering (ARAB art.273bis), afvoer van schadelijke gassen en vervuilde lucht (ARAB art.55-58bis), periodieke analyse en controle van de schadelijkheidsgraad (TLV-MAC waarde), onderzoeken of het mogelijk is minder schadelijke produkten te gebruiken en de betreffende werkplaats af te schermen. • orde, netheid en verfraaiing: onderhoud van lokalen en sanitaire installaties, toegangswegen vrijhouden, verwijderen van afval. • erkende beroepsziekten: risico’s opsporen en uitschakelen, aanpassen arbeidsplaats, werking externe dienst, frequentie van de bezoeken aan de onderneming, frequentie van de medische onderzoeken. • werkomgeving: evaluatie van de mentale, fysieke en psychische belasting, zoeken naar mogelijkheden tot taakverrijking.
2.4 Maandverslag (Codex Tit. II - Hfst. I - art.7. en bijlage II)
Een informatiebron voor het opstellen van een actieplan is het maandverslag. De preventieadviseur is verplicht om maandelijks een verslag op te stellen betreffende de toestanden inzake veiligheid en hygiëne en hiervan een afschrift te laten geworden aan het basisoverlegcomité. Voor onderwijsinstellingen die geen vijftig werknemers tewerkstellen is het verslag driemaandelijks.
Een voorbeeld van een maandverslag vindt u in document 4.
-18-
2.5 Jaarverslag (Codex Tit. II - Hfst. I - art.7 en bijlage III)
Het jaarverslag is een jaarlijks, per kalenderjaar, opgesteld verslag aangaande de toestand inzake preventie in de onderwijsinstelling. Het jaarverslag moet voor 1 april van het volgend jaar overgemaakt worden aan de bevoegde directie(s) van de Technische Inspectie en Medische Inspectie.Tevens dient voor 1 februari een afschrift bezorgd te worden aan het basisoverlegcomité.
Een voorbeeld van een jaarverslag vindt u in document 5.
2.6 Structuur van de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk (welzijnswet en Codex Tit. I - Hfst. III)
Artikel 33 van de welzijnswet legt het principe vast betreffende de oprichting en de opdrachten van de preventie- en beschermingsdiensten. De structuur van de interne dienst wordt nader bepaalt in de artikelen 34 tot 37 van de wet. Elke werkgever is verplicht een Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk op te richten. Daartoe beschikt iedere werkgever over tenminste één preventieadviseur. Indien de interne dienst niet alle opdrachten aan de dienst toevertrouwd kan uitvoeren, moet de werkgever beroep doen op een erkende externe dienst (bijvoorbeeld voor maatregelen die betrekking hebben op: bedrijfshygiëne, psychosociale belasting en gezondheid (arbeidsgeneeskunde)).
-19-
2.6.1 Preventiestructuur voor het Gemeenschapsonderwijs
Het bijzonder decreet betreffende het Gemeenschapsonderwijs van 14 juli 1998 (BS 30.09.98) bepaalt: a) een openbare instelling wordt opgericht met rechtspersoonlijkheid: “het Gemeenschapsondewijs”; b) drie bestuursniveau’s: het lokaal niveau (de scholen met directeur en de schoolraad), het meso-niveau (de scholengroepen met de algemeen directeur en de Raad van Bestuur) en het centrale niveau (de centrale administratie met de afgevaardigd-bestuurder en de Raad van het Gemeenschapsonderwijs); c) één inrichtende macht met twee bestuursorganen (+ een advies- en overlegorgaan): de scholengroepen en de Raad van het Gemeenschapsonderwijs; d) de schoolraad heeft de bevoegdheid: overleg met de directeur inzake welzijn en veligheid op de school; e) de Raad van Bestuur van de scholengroepen zijn bevoegd voor alle aangelegenheden die bij dit bijzonder decreet niet uitdrukkelijk aan andere bestuursorganen zijn toegewezen; f)
de Raad van het Gemeenschapsonderwijs is bevoegd inzake materieel en financieel beleid voor het vaststellen van criteria voor de verdeling tussen de scholengroepen van werkingsmiddelen, middelen voor eigenaarsonderhoud en kleine infrastructuurwerken;
g) de afgevaardigd-bestuurder is inzake het algemeen beleid bevoegd voor het formuleren van voorstellen tot het aanbieden van diensten aan de andere bestuursniveaus; h) de financiële middelen worden door de Vlaamse Gemeenschap rechtstreeks gestort aan de scholengroepen, conform de criteria vastgelegd door de Raad van het Gemeenschapsonderwijs; i)
oprichting scholengroepen voor 1 januari 2000.
-20-
De welzijnswet en het KB interne dienst bepalen dat: a) één Dienst wordt opgericht voor elk gebied van een hoog overlegcomité in overheidsdiensten die onderworpen zijn aan het syndicaal statuut van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel; noot: i) de administratieve diensten van het gemeenschapsonderwijs resorteren onder het hoger overlegcomité (hoc)18, de scholen onder hoc 10 ii) in het uitvoeringsbesluit van het syndicaal statuut (art.39 K.B. 28.09.1984) worden alle bevoegdheden die in particuliere bedrijven opgedragen zijn aan de comités vgv uitgeoefend door de basisoverlegcomités, of bij ontstentenis daarvan door de hoge overlegcomités b) indien evenwel onder het gebied van één hoog overlegcomité publiekrechtelijke rechtspersonen vallen, wordt voor elke publiekrechtelijke rechtspersoon een Dienst opgericht; c) de mogelijkheid bestaat om een gemeenschappelijke Dienst op te richten wanneer er verschillende hoog overlegcomités zijn; d) de interne dienst moet worden opgericht op het hoogste niveau. e) voor de Dienst als geheel wordt minstens één preventieadviseur aangesteld, is er in de Dienst meer dan één preventieadviseur, dan wordt één van hen belast met de leiding van de Dienst (de preventieadviseur-coördinator). f)
de preventieadviseurs van een interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk moeten behoren tot het personeel van de werkgever.
g) uiterlijk op 01.01.00 moet de verhouding tussen de afdelingen, het departement en de centrale dienst, evenals de wijze waarop de leiding van de dienst en van elke afdeling wordt verzekerd, worden vastgesteld.
-21-
Rekening houdend met de aangehaalde reglementering werd een gemeenschappelijke interne dienst voor preventie en bescherming op het werk opgericht voor de administratieve diensten van het gemeenschapsonderwijs en voor de onderwijsinstellingen van het gemeenschapsonderwijs, genaamd PreventieDienst GemeenschapsOnderwijs (PDGO) met volgend organigram.
Organigram PreventieDienst Gemeenschapsonderwijs (PDGO)
Centrale dienst -----------------------------------------------------------------1 preventieadviseur-coördinator 3 preventieadviseurs
Afdeling nr.1 -----------------------------------------------------1 preventieadviseur 1 contactpersoon per school ...
Afdeling nr.11 ---------------------------------------------------1 preventieadviseur 1 contactpersoon per school
De gemeenschappelijke preventiedienst bestaat uit een centrale dienst op het niveau van de Raad van het Gemeenschapsonderwijs en met 11 afdelingen op het niveau van de Scholengroepen
-22-
Centrale dienst De centrale dienst bestaat uit vier preventieadviseurs (PA) met een bijkomende vorming veiligheidskunde niveau I (cfr. KB 10.08.1978).
Eén PA is belast met de leiding van de interne dienst, de preventieadviseurcoördinator.
Drie preventieadviseurs zijn elk bevoegd voor een regio als regiomanager. Een regio omvat een aantal afdelingen.
Regio 1: Afdelingen 1, 5, 6, 11 en de administratieve diensten Regio 2: Afdelingen 2, 3, 4 en de scholengroep in Duitsland. Regio 3: Afdelingen 7, 8, 9 en 10.
Op het niveau van de centrale afdeling zal voor elke preventieadviseur een deelgebied worden toegewezen betreffende de multidisciplinariteit, nl. ergonomie, leefmilieu, arbeidsveiligheid en bedrijfshygiëne.
De centrale dienst wordt bijgestaan door drie administratieve personeelsleden.
Afdelingen Aan het hoofd van elke afdeling staat een preventieadviseur (PA) met een bijkomende vorming veiligheidskunde niveau II (cfr. KB 10.08.1978).
Elke afdeling bestaat uit twee of drie scholengroepen (SG) en omvat ongeveer 60 scholen en 2500 werknemers (excl. leerlingen).
Afdeling 1:
SG1
SG2
Afdeling 2:
SG4
SG7
SG3
-23-
Afdeling 3:
SG14 SG15 SG29
Afdeling 4:
SG12 SG13 SG16
Afdeling 5:
SG5
SG10 SG11
Afdeling 6:
SG8
SG9
Afdeling 7:
SG19 SG20 SG21
Afdeling 8:
SG26 SG28
Afdeling 9:
SG25 SG27
Afdeling 10:
SG22 SG23 SG24
Afdeling 11:
SG6
SG17 SG18
De functie van preventieadviseur is een voltijdse betrekking.
Op het niveau van de scholen wordt voor elke school een contactpersoon aangesteld met een basisvorming veiligheid. De tijdsduur van deze contactpersonen zal bepaald moeten worden in het onderhandelingscomité op het niveau van de scholengroep.
Externe dienst De psychosociale aspecten en arbeidsgeneeskunde worden toevertrouwd worden aan de externe diensten.
Hiërarchisch verband Hierna worden enkele taken en verantwoordelijkheden van de betrokkenen in de preventiedienst aangegeven.
Centrale dienst • informatievoorziening naar de afdelingen; • logistieke ondersteuning van risico-evaluatie; • stimuleren en adviseren van de afdelingen;
-24-
• coördinerende functie; • oprichten werkgroepen; • vertegenwoordiging in officiële instanties; • preventie met betrekking tot de administratieve gebouwen van de centrale administratie; • onderhandelen over centrale contracten (bv. afvalbeheer, externe opdrachten,…); • overkoepelende onderzoeken en studies (bv ongevallenanalyse, ergonomie,…).
Afdeling (PA en contactpersonen) • uitbrengen adviezen naar de directies en raden van bestuur; • opstellen actieplannen; • deelnemen werkgroepen; • relatie met andere afdelingen; • feedback naar de centrale dienst; • risico-analyse.
Raad van Bestuur • toekennen van middelen; • besluitvorming;
Directies/Hiërarchische lijn • opstellen documenten (preventiebeleidsverklaring, globaal preventieplan,...); • overleg met het onderhandelingscomité.
Personeelsleden • signaleren van gevaren; • toezicht op leerlingen; • toepassen preventietechnieken;
-25-
• gebruik maken van controlelijsten; • rapportering aan contactpersonen en aan de interne dienst.
Leerlingen • signaleren van gevaren; • aanleren preventietechnieken
Door een efficiënte werking van de gemeenschappelijke preventiedienst van het gemeenschapsonderwijs is het mogelijk om een drievoudig doel te bereiken, namelijk: a) een oplossing bieden aan de in de vgv-enquête aangehaalde problemen; b) voldoen aan de reglementaire bepalingen waardoor repressief optreden van bevoegde instanties zoals Technische Arbeidsinspectie wordt vermeden; c) toepassing van een eenvormig beleid over de verschillende onderwijsinstellingen heen, waardoor het mogelijk wordt aan gestelde problemen een uniforme oplossing te bieden.
2.7 Opdrachten interne dienst
De werking, de vereiste bekwaamheden en de opdrachten van de interne dienst wordt nader omschreven in het Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor preventie en bescherming op het Werk (Codex Tit. II - Hfst. I). De werkgever stelt een identificatiedocument op waaruit de bekwaamheid en de multidisiplinariteit van de interne dienst blijkt. Voor de vaststelling van de opdrachten van de interne dienst en voor de taken die de preventieadviseurs moeten vervullen om deze opdrachten te realiseren en voor de vaststelling van de aanvullende vorming (KB van 10 augustus 1978) van de preventieadviseurs, worden de werkgevers in vier groepen ingedeeld:
-26-
• groep A: werkgevers met meer dan 1000 werknemers met een vermindering naargelang de tak van industrie; • groep B: tussen de 200 en 1000 werknemers met eveneens een vermindering en niet opgenomen in groep A; • groep C: minder dan 200 werknemers en niet opgenomen in groep A en B; • groep D: minder dan 20 werknemers, hier mag de werkgever zelf de functie van preventieadviseur vervullen. Voor de berekening van het aantal werknemers, telt men de personen die tijdens een bepaalde referteperiode ingeschreven zijn in het personeelsregister. Personen met een deeltijdse overeenkomst worden slechts voor de helft meegerekend wanneer zij minder dan drie vierde van een voltijds uurrooster werken. Voor de leerlingen en studenten die een studierichting volgen waarvan het opleidingsprogramma voorziet in een vorm van arbeid die in de onderwijsinstelling wordt verricht, wordt het aantal uren effectieve blootstelling aan het risico in aanmerking genomen. Al naargelang de duur van de blootstelling leidt dit tot een aantal fulltime equivalenten. De interne dienst staat de werkgever, de leden van de hiërarchische lijn en de werknemers bij voor de toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitoefening van hun werk en alle andere preventiemaatregelen en -activiteiten. Dit betekent dat de interne dienst deze personen bijstaat in de uitwerking, programmatie, uitvoering en evaluatie van het welzijnsbeleid, zoals bepaald door het dynamisch risicobeheersingssysteem. De interne dienst heeft de volgende opdrachten (Codex Tit. II - Hfst. I - art.5): 1° in verband met de risicoanalyse: a) medewerken aan de identificatie van de gevaren;
-27-
b) advies verlenen over de resultaten die voortvloeien uit het vaststellen en nader bepalen van de risico’s, en maatregelen voorstellen teneinde over een permanente risicoanalyse te beschikken; c) advies verlenen en voorstellen formuleren voor de opstelling, uitvoering en bijsturing van het globaal preventieplan en het jaaractieplan; 2° deelnemen aan de studie van de factoren die van invloed zijn op het ontstaan van ongevallen of incidenten en aan de studie van de oorzaken van doorslaggevende aard van elk ongeval dat een arbeidsongeschiktheid tot gevolg heeft gehad; 3° deelnemen aan de analyse van de oorzaken van beroepsziekten; 4° bijdragen tot en meewerken aan het onderzoek van de werkdruk, de aanpassing van de techniek en de arbeidsomstandigheden aan de menselijke fysiologie evenals de voorkoming van overmatige professionele fysieke en mentale vermoeidheid en deelnemen aan de analyse van de oorzaken van aandoeningen te wijten aan de werkdruk en andere psychosociale factoren verbonden aan de arbeid; 5° advies verlenen over de organisatie van de arbeidsplaats, de werkpost, de omgevingsfactoren en fysische , chemische, carcinogene en biologische agentia, de arbeidsmiddelen en de individuele uitrusting; 6° advies verlenen over de hygiëne op de arbeidsplaats inzonderheid wat de keukens, refters, kleedkamers, sanitaire installatie, werk- en rustzitplaatsen en andere bijzondere sociale voorzieningen eigen aan de instelling betreft die bestemd zijn voor de werknemers; 7° advies verlenen over het opstellen van instructies betreffende: a) het gebruik van arbeidsmiddelen; b) het gebruik van chemische en carcinogene stoffen en preparaten en biologische agentia; c) het gebruik van collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen; d) de voorkoming van brand; e) de toe te passen procedures in geval van ernstig en onmiddellijk gevaar; 8° advies verlenen over de vorming van de werknemers: a) bij indienstneming; b) bij een overplaatsing of verandering van functie;
-28-
c) bij de invoering van een nieuw arbeidsmiddel of vervanging van arbeidsmiddel; d) bij de invoering van een nieuwe technologie; 9° voorstellen doen over het onthaal, de informatie, de vorming en de sensibilisering van de werknemers inzake de maatregelen in verband met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk van toepassing in de instelling en medewerken aan de maatregelen en de uitwerking van propagandamiddelen die in dat verband worden vastgesteld door het basisoverlegcomité; 10°
aan de werkgever en aan het basisoverlegcomité advies verstrekken over
ieder ontwerp, maatregel of middel waarvan de werkgever de toepassing overweegt en die rechtstreeks of onrechtstreeks, onmiddellijk of op termijn, gevolgen kunnen hebben voor het welzijn van de werknemers; 11°
deelnemen aan de coördinatie, de samenwerking en de informatie inzake
het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, wat betreft de ondernemingen van buitenaf en zelfstandigen en meewerken aan de coördinatie, de samenwerking en de informatie inzake veiligheid en gezondheid wat betreft de ondernemingen en instellingen die aanwezig zijn op eenzelfde arbeidsplaats of wat betreft de tijdelijke en mobiele bouwplaatsen; 12°
ter beschikking staan van de werkgever, de leden van de hiërarchische lijn
en de werknemers voor alle vragen die rijzen in verband met de toepassing van de wet en haar uitvoeringsbesluiten en deze, in voorkomend geval, voorleggen voor advies aan de externe dienst; 13°
meewerken aan de organisatie van de interne noodprocedures en de
toepassing van de maatregelen te nemen in geval van ernstig en onmiddellijk gevaar; 14°
meewerken aan de organisatie van de eerste hulp en dringende verzorging
van werknemers die slachtoffer zijn van een ongeval of getroffen worden door ziekte;
2.8 Taken preventieadviseur
Om de opdrachten te vervullen van de interne dienst moeten de preventieadviseurs volgende taken uitoefenen (Codex Tit. II - Hfst. I - art.7):
-29-
1° in het kader van de permanente risico-analyse en het opstellen en bijsturen van het globaal preventieplan en het jaaractieplan: a) verrichten van veelvuldige en systematische onderzoeken op de arbeidsplaats, hetzij op eigen initiatief, hetzij op vraag van de werkgever, hetzij binnen de korst mogelijke tijd na een aanvraag van de werknemers of hun vertegenwoordigers; b) op eigen initiatief, op vraag van de werkgever of op vraag van de betrokken werknemers de werkposten te onderzoeken telkens wanneer een werknemer die op die werkpost wordt tewerkgesteld wordt blootgesteld aan de verhoging van de risico’s of nieuwe risico’s; c) ten minste éénmaal per jaar een grondig onderzoek verrichten van de arbeidsplaatsen en van de werkposten; d) onderzoeken doen naar aanleiding van arbeidsongevallen en incidenten die zich op de arbeidsplaats hebben voorgedaan; e) de nuttige, de nodige en pertinente onderzoeken en opsporingen verrichten voor de verbetering van het welzijn van de werknemers; f) zelf analyses of controles uitvoeren of doen uitvoeren onder de voorwaarden bepaald door de wet en de uitvoeringsbesluiten; g) kennis nemen van de fabricageprocédés, werkmethoden en arbeidsprocessen en ze ter plaatse onderzoeken en maatregelen voorstellen om de risico’s te verhelpen die eruit voortvloeien; h) de nodige documenten bijhouden: i) de wetten, besluiten en overeenkomsten betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, van toepassing in de onderneming of inrichting; ii) de akten en documenten bij diezelfde wetten, besluiten en overeenkomsten opgelegd; iii) elk ander document in de onderneming of inrichting opgesteld om het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk evenals de interne en externe milieuzorg te verzekeren; iv) de inventaris van de toestellen en machines die door de erkende organismen moeten gecontroleerd worden krachtens de reglementaire bepalingen;
-30-
v) de lijst en de lokalisatie van de in de onderneming of inrichting gebruikte gevaarlijke stoffen en preparaten; vi) de lijst en de gegevens van de in de onderneming of inrichting aanwezige emissiepunten met betrekking tot lucht- en waterverontreiniging; i) in geval van dringende noodzakelijkheid en de onmogelijkheid op de directie beroep te doen, zelf de nodige maatregelen treffen om de oorzaken van het gevaar of hinder te verhelpen; 2° in het kader van het beheer en de werking van de dienst te zorgen voor: a) het opstellen van de maandverslagen; b) het opstellen van het jaarverslag; c) het opstellen van de arbeidsongevallensteekkaart; 3° de documenten op te stellen, aan te vullen of te viseren in het kader van de keuze, de aankoop, het gebruik en het onderhoud van arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen; 4° de kennisgeving die in toepassing van de wet en zijn uitvoeringsbesluiten aan de overheid moeten worden verricht bij te houden;
2.9 Opdrachten en taken externe dienst
Binnen de interne dienst kan er een departement of afdeling opgericht worden dat belast is met het medisch toezicht. Bepaalde opdrachten zijn voorbehouden aan de preventieadviseurs die behoren tot het departement of de afdeling belast met het medisch toezicht (Codex Tit. II - Hfst. I - art.6): 1° het onderzoeken van de wisselwerking tussen de mens en de arbeid en hierdoor bijdragen tot een betere afstemming van de mens op zijn taak enerzijds en de aanpassing van het werk aan de mens anderzijds; 2° het gezondheidstoezicht op de werknemers verzekeren inzonderheid om: a) te vermijden dat werknemers worden tewerkgesteld aan taken waarvan zij, wegens hun gezondheidstoestand normaal de risico’s niet kunnen dragen en te vermijden dat personen tot het werk worden toegelaten die getroffen zijn
-31-
door ernstige besmettelijke aandoeningen of die een gevaar voor de veiligheid inhouden van de andere werknemers; b) de tewerkstellingskansen te bevorderen voor iedereen, onder meer door het voorstellen van aangepaste werkmethodes, het voorstellen van aanpassingen van de werkpost en het zoeken naar aangepast werk, ook voor personen met een beperkte arbeidsgeschiktheid; c) zo vroeg mogelijk beroepsziekten en de aandoeningen gebonden aan de arbeid op te sporen, de werknemers te informeren en te adviseren over de aandoeningen en gebreken waardoor zij zijn getroffen en mee te werken aan het opsporen en de studie van de risicofactoren die van invloed zijn op beroepsziekten en aandoeningen gebonden aan de uitvoering van het werk; 3° toezicht te houden op de organisatie van de eerste hulp en dringende verzorging van de werknemers die het slachtoffer zijn van een ongeval of getroffen worden door ziekte. Volgende taken zijn voorbehouden aan de afdeling belast met het medisch toezicht: a) ervoor zorgen dat de werknemers die het slachtoffer zijn van een ongeval of getroffen worden door ziekte, de eerste hulp en de dringende verzorging krijgen; b) aangifte doen van beroepsziekten. Wanneer de werkgever echter geen eigen arbeidsgeneesheer heeft worden diens opdrachten vervuld door een externe dienst. Men kan ook beroep doen op een externe dienst om het principe van de multidisiplinariteit te bereiken. De werkgever stelt de vaardigheden die in de instelling of buiten de instelling moeten gezocht worden op basis van het globaal preventieplan en na advies van het basisoverlegcomité. Wanneer beroep gedaan wordt op een externe dienst, dan moet de interne dienst de coördinatieopdracht uitoefenen.
-32-
De oprichting, de organisatie en de erkenning van een externe dienst wordt nader omschreven in het Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het Werk (Codex Tit. II - Hfst. II).
2.10 Hiërarchische lijn
De hiërarchische lijn kan gedefinieerd worden als al wie verantwoordelijkheid draagt voor andere werknemers en andere personen: in de scholen betreft dit directiepersoneel, huismeesters, werkplaatsleiders, werkmeesters, laboratoriumverantwoordelijken, en dergelijke meer. In een school behoort het onderwijzend en het hulpopvoedend personeel ook tot de hiërarchische lijn als het gaat om het veiligheidsbeleid van de school wegens hun relatie tot de leerlingen. Tot de onderwijsovereenkomst tussen de school en de ouders of meerderjarige leerlingen en studenten behoort de verbintenis namens de school om de regels van algemene voorzichtigheid aan te leren en deze te laten toepassen, teneinde leerlingen en studenten te beschermen tegen de risico’s die zij ondergaan of die zij creëren. Dit betekent dat de leden van het onderwijzend en van het hulpopvoedend personeel gehouden zijn om mits de nodige aanpassingen de taken van de hiërarchische lijn uit te voeren ten aanzien van en ten behoeve van de leerlingen en studenten. Het vormingsbeleid van de school inzake veiligheid dient dus ook deze personeelsleden te betreffen. Artikel 11 van het KB welzijnsbeleid (Codex Tit. I - Hfst. III) bepaalt dat de leden van de hiërarchische lijn elk binnen hun bevoegdheid en op hun niveau het beleid van de werkgever uitvoert met inzonderheid volgende taken:
-33-
1° voorstellen en adviezen formuleren aan de werkgever in het kader van het dynamisch risicobeheersingssysteem; 2° ongevallen en incidenten die zich op de arbeidsplaats hebben voorgedaan onderzoeken en maatregelen voorstellen om dergelijke ongevallen en incidenten te voorkomen; 3° een effectieve controle uitoefenen op de arbeidsmiddelen, de collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen en de gebruikte stoffen en preparaten teneinde onregelmatigheden vast te stellen en maatregelen te nemen om hieraan een einde te maken; 4° tijdig het advies inwinnen van de Diensten voor Preventie en Bescherming op het werk; 5° controleren of de verdeling van de taken op een zodanige wijze geschiedt dat de verschillende taken worden uitgevoerd door de werknemers die de daartoe vereiste bekwaamheid hebben en de vereiste opleiding en instructies hebben ontvangen; 6° waken over de naleving van de instructies die in toepassing van de wetgeving inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk moeten worden verstrekt; 7° zich ervan vergewissen dat de werknemers de inlichtingen die zij gekregen hebben in toepassing van de wetgeving inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk goed begrijpen en in praktijk brengen. Dit is een programma, dat duidelijk aangeeft dat het veiligheidsbeleid van een school geen éénmanszaak is, maar enkel kan gevoerd worden in overleg met alle medewerkers en met de hulp van externe personen en organisaties.
-34-
3. Risico-inventarisatie
In het globaal preventieplan wordt verwezen naar de resultaten van de identificatie van de gevaren en het vaststellen, nader bepalen en evalueren van de risico’s. Een gevaar is een bron van mogelijke schade, zowel aan mensen, omgeving, installaties of bedrijfsresultaten (bv. een slecht verlichte trap, scherp mes,...). Gevaren kunnen geïdentificeerd worden. Om de gevaren te bepalen moet men uitgaan van het standpunt van de gebruiker, het onderhoud en het ontwerp. Een overzicht van de mogelijke gevaren:
• mechanisch gevaar: verbrijzelen/verpletten, schaareffect, snijeffect, klemming, stoten, steken, prikken, wrijving/schuren, wegvliegende delen, vallen; • elektrisch gevaar: elektrokutie, elektrische shock, verbranden, uitwendige invloeden; • thermisch gevaar: verbranden t.g.v. contact of straling, chemische reacties, ontploffing; • gezondheidsgevaar: geluid, trilling, straling, intoxicatie, ergonomie, stress Een risico is een combinatie van de kans op de blootstelling aan een gevaar en de ernst van het gevolg van dat gevaar. De schade treedt slechts op na de blootstelling aan het gevaar: bv. afdalen van de slecht verlichte trap tijdens de nacht, het gebruiken van het scherp mes. Om de risico’s vast te stellen en de gevaren te identificeren kan men gebruik maken van controlelijsten, zie documenten 6- 26.
Deze controlelijsten hebben betrekking op:
• organisatie;
-35-
• brandbestrijding en evacuatie; • eerste hulp; • arbeidsplaatsen en werkposten (schoolgebouw, laboratoria, praktijklokalen,...); • psycho-sociale belasting. Met de controlelijsten worden de materiële veiligheids- en gezondheidsaspecten in de onderwijsinstelling in beeld gebracht. Voor de uitvoering van de inventarisatie dienen volgende richtlijnen gevolgd te worden: 1. Stel een coördinator aan voor het invullen van de controlelijsten; 2. Bepaal wie verantwoordelijk is voor de inventaris van welk lokaal of deel van de school zodat duidelijk is wie wat inventariseert. Bijvoorbeeld de leerkracht scheikunde is verantwoordelijk voor de inventarisatie van het labo scheikunde; 3. Stel een planning op. (datum, welk lokaal,...); 4. Voer bij voorkeur de inventarisatie uit met meerdere personen. 5. Eventueel een externe dienst raadplegen in geval van twijfel; 6. Bespreking van de controlelijsten en verzamelen bij de coördinator die een verzamellijst opstelt met te behandelen knelpunten. Dringende punten kunnen onmiddellijk afgehandeld worden. 7. Bepalen prioriteiten en geven van adviezen en oplossingen aan de verantwoordelijken.
-36-
4. Programmatie
De inventarisatie zal een groot aantal punten opleveren die om verbetering vragen. Niet alles kan in één keer aangepakt worden en daarom zal men een rangorde moeten aanbrengen, een prioriteitenlijst opmaken. Bij het opstellen van de prioriteiten kunnen volgende parameters onderscheiden worden met een waardering van 1 (laag) t.e.m. 4 (hoog): a) de ernst van de situatie, de kans op een ongeval en de omvang van de schade (Risico: R).
1: laag risico ... 4: hoog risico
b) de overtreding van arab / codex / welzijnswet / normen / doelstellingen welzijnsbeleid (Conformiteit: C). 1: conform ... 4: niet conform
c) de frequentie van en de blootstelling aan de ongewenste situatie (Blootstelling: B).
1: zeldzaam ... 4: permanent
d) de kosten - baten analyse ten gevolg van de verbetering in verhouding tot de te leveren inspanning in tijd en geld (Winst: W). 1: hoge kosten, lage baten ... 4: lage kosten, hoge baten.
Elk knelpunt van de risico-inventarisatie krijgt op deze manier maximaal 16 en minimaal 4 punten. Op deze manier ontstaat een rangschikking waarin alle punten in orde van belang zijn geplaatst.
Een voorbeeld voor het bepalen van de prioriteiten kunt u vinden in document 28.
Het resultaat van de prioriteitsbepaling kan nu opgenomen worden in het jaaractieplan (zie document 3).
-37-
5. Uitvoering
Nadat de voorbereidende werkzaamheden zijn afgerond volgt nu de fase van het uitvoeren van de plannen, het gericht actie ondernemen om het welzijn te verbeteren. De preventiemaatregelen die genomen worden op basis van de risico-analyse moeten worden vastgesteld op het niveau van de organisatie in haar geheel, op het niveau van elke groep van werkposten of functies en op het niveau van het individu, rekening houdend met de volgende volgorde: 1° preventiemaatregelen die tot doel hebben het ontstaan van risico’s te voorkomen 2° preventiemaatregelen die tot doel hebben het ontstaan van schade te voorkomen 3° preventiemaatregelen die tot doel hebben de schade te beperken De preventiemaatregelen hebben inzonderheid betrekking op: 1° de organisatie van de instelling met inbegrip van de gebruikte werkmethoden (aankoopbeleid, registratiemethode ongevallen/klachten/..., inspectiemethoden,...); 2° de inrichting arbeidsplaats; 3° de conceptie en aanpassing van de werkpost; 4° de keuze en gebruik van arbeidsmiddelen en chemische stoffen en preparaten; 5° de bescherming tegen risico’s voortvloeiende uit chemisch, biologische en fysische agentia; 6° de keuze en gebruik van collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen en van werkkledij; 7° de toepassing van een aangepast veiligheids- en gezondheidssignalering; 8° het gezondheidstoezicht met inbegrip van de medische onderzoeken; 9° psycho-sociale belasting veroorzaakt door het werk;
-38-
10°de bekwaamheid, de vorming en de informatie van alle werknemers, met inbegrip van aangepaste instructies; 11°de coördinatie op de arbeidsplaats; 12°het noodplan, met inbegrip van de maatregelen in geval van ernstig en onmiddellijk gevaar en met betrekking tot de eerste hulp, de brandbestrijding en de evacuatie van de werknemers. De afspraken die in het jaaractieplan zijn vastgesteld zullen moeten worden uitgevoerd. Bij het maken van de plannen is het aangewezen te bepalen hoe de controle op de uitvoering zal gebeuren. Deze controle kan op verschillende tijdstippen van het jaar plaatsvinden om alzo na te gaan wat de vooruitgang is bij de uitvoering van de plannen. De controle is in handen van de hiërarchische lijn en/of de preventiedienst. Het is belangrijk om regelmatig de vooruitgang te bespreken met de betrokken personen en hun te stimuleren om de gemaakte afspraken na te komen. Mochten bepaalde afspraken niet haalbaar zijn dan kunnen zij tussentijds worden bijgestuurd.
Een voorbeeld voor de controle op de uitvoering kunt u vinden in document 29.
-39-
6. Evaluatie
6.1 Evalueren en verbeteren
Evaluatie is nodig om de positieve ervaringen verder te gebruiken en om uit negatieve signalen te leren. Het is noodzakelijk om jaarlijks eens te overlopen wat er allemaal gebeurd is en opnieuw vragen te stellen zoals:
• beantwoord de uitvoering van het beleid aan de gestelde verwachtingen? • zijn de resultaten van de genomen maatregelen bevredigend? • wat is de reden van de niet gehaalde doelstellingen? • welke onderwerpen werden verschoven naar later? • wat was de oorzaak van de ongevallen en welke maatregelen werden getroffen ter verbetering? • kwam de vorming en informatie voldoende aan bod? • zijn er andere ervaringen die belangrijk zijn voor de toekomst? De bedoeling van een evaluatie is om kritisch te kijken naar de maatregelen die zijn getroffen, naar de verbeteringen die zijn aangebracht en naar het resultaat wat het heeft opgeleverd. Een goede evaluatie zal leiden tot een verbetering van de organisatie en zal een verder inzicht geven in de knelpunten. Volgende vragen kunnen gesteld worden bij aanpassingen in de werking van het welzijnsbeleid:
• zijn de taken en de verantwoordelijkheden haalbaar?
-40-
• bevatten de documenten voldoende informatie en zijn ze voor verbetering vatbaar? Het doorlichten van de organisatie van een welzijnsbeleid is een taak voor de preventiedienst eventueel in samenwerking met de externe dienst. De evaluatie-resultaten kunnen neergeschreven worden in het jaarverslag (zie document 5).
6.2 Auditsystemen
Om een veiligheidszorgsysteem te beoordelen kan men gebruik maken van verschillende auditsystemen.
Voor ondernemingen die activiteiten uitvoeren in de bouwsektor is er VCA. (Veiligheids-Checklist voor Aannemers) of BeSaCC (Belgian Safety Criteria for Contractors). Om een evaluatie te maken van een veiligheidsmanagementsystemen gekoppeld aan het kwaliteitsgebeuren kan men beroep doen op IMP-S (Improvement Management Platform), EFQM. (European Foundation for Quality Management) of PAS (Pellenberg Audit Systeem)
Een auditsysteem waarbij de volledige organisatie wordt doorgelicht om na te gaan wat deze doet om veiligheid te managen is ISRS (International Safety Rating System). Een uniform systeem voor beperkte kwantitatieve evaluatie van de arbeidsveiligheid is de inspectie-index, welke nader zal besproken worden.
6.3 Inpectie-index
-41-
Deze lijst van vooraf vastgestelde onderzoeksrubrieken maakt deel uit van een totale benadering door de Technische Inspectie. Gezien deze activiteiten deel uitmaken van de inspectie kunnen ze best opgenomen worden in een zorgsysteem.
De inspectielijst vindt u in document 30.
Hierna wordt een uitleg gegeven over de beoordeling van de inspectielijst door de Technische Inspectie. In totaal worden 20 vragen gesteld waarvan 15 technische en organisatorische arbeidsomstandigheden betreffen en 5 de zelfwerkzaamheid van de onderneming. Elke rubriek wordt beoordeeld op een schaal van 0 tot 4. De beoordeling van blok A (vragen 1 tot 15) telt voor 80% van de totale beoordeling. Blok B geeft de situationele factor weer. Zo er ernstige veiligheidsproblemen vastgesteld worden die niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een peiling onder het blok A en die duidelijk een overtreding vormen op de reglementaire voorschriften kan de situationele factor beschouwd worden als zijnde aanwezig en wordt de totale score van blok A met 25% verminderd. In blok C (vragen 16 tot 20) worden een aantal actoren uit het veiligheidsgebeuren in een onderneming geëvalueerd. Als uitgangspunt voor dit blok geldt een beperkt werkplaatsonderzoek waarbij er contact wordt opgenomen met de traditionele gesprekspartners en waarbij ook enkele documenten worden geraadpleegd (visuele waarneming). De resultaten van het onderzoek worden vervolgens besproken met het management van de onderneming. De technische Inspectie maakt een classificatie van de bedrijven door middel van het toekennen van een kredietwaarde die zal gehanteerd worden om te bepalen welke bedrijven met een hoge prioriteit zullen bezocht worden. Deze kredietwaarde is een score die afgeleid wordt van het veiligheidsniveau van de onderneming, waarbij rekening gehouden wordt met een factor tijd en een factor bedrijfsrisico. Het veiligheidsniveau wordt bepaald door de ongevallen-index (30%), de jaarverslagindex (20%) en de hierboven besproken inspectie-index (50%).
-42-
Deel II Toepassingsgebieden 7.
8.
9.
Aankoopbeleid
43
7.1
Europese richtlijnen
43
7.2
Aankoop
48
Ongevallen en incidenten
53
8.1
Ongevallenonderzoek
53
8.2
Ongevallenaangifte
54
8.3
Sport- en spelongevallen
59
8.4
Verkeersveiligheid
61
Chemische, carcinogene, biologische en fysische agentia
62
9.1
Chemische agentia
62
9.2
Carcinogene agentia
63
9.3
Biologische agentia
63
9.4
Fysische agentia
63
10. Collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen
64
10.1 Collectieve beschermingsmiddelen
64
10.2 Persoonlijke beschermingsmiddelen
65
11. Veiligheids- en gezondheidssignalering
67
12. Gezondheidstoezicht
70
12.1 Medisch schooltoezicht
70
12.2 Arbeidsgeneeskundig toezicht
70
13. Psycho-sociale belasting
75
14. Onthaal, informatie, vorming en instructies
77
14.1 Onthaal
77
14.2 Informatie
78
14.3 Vorming
79
14.4 Instructies
82
15. Coördinatie op de arbeidsplaats
86
-43-
15.1 Eenzelfde arbeidsplaats
86
15.2 Werken met derden
86
15.3 Tijdelijke en mobiele bouwplaatsen
87
16. Noodprocedures
88
16.1 Ernstig en onmiddellijk gevaar
88
16.2 Eerst hulp
88
16.3 Brandpreventie en -bestrijding
91
16.4 Evacuatie
101
17. Ergonomie
109
17.1 Mens
109
17.2 Machine
110
17.3 Omgeving
110
18. Leefmilieu
116
18.1 Milieuvergunning
116
18.2 Asbest
118
18.3 PCB-houdende transformatoren
119
19. Aansprakelijkheid en verzekeringen
120
19.1 Strafrechtelijk aansprakelijkheid
120
19.2 Burgerrechtelijke aansprakelijkheid
123
19.3 Schoolverzekeringen
128
20. Speciale activiteiten
135
20.1 Sportdagen
135
20.2 Schoolfeesten
136
20.3 Schooltoneel
136
20.4 Schoolreizen
136
20.5 School-autocarreizen
136
-44-
7. Aankoopbeleid
Wanneer men de algemene preventiebeginselen toepast dient men ervoor te zorgen dat risico’s worden voorkomen. De wetgever heeft hiervoor een aantal reglementeringen opgesteld die moeten voorkomen dat risico’s in een onderneming (onderwijsinstelling) binnentreden of dat nog bestaande risico’s noodlottige gevolgen zouden kunnen veroorzaken. Immers niet alle machines, apparaten, gereedschappen, installaties en persoonlijke en collectieve beschermingsmiddelen werden en worden ontworpen en gefabriceerd door bekwame en gewetensvolle personen. Het is niet alleen voldoende te voorzien in ongevaarlijke machines en werktuigen maar zij dienen ook aangepast te worden aan de mens zodat hij ze kan gebruiken op een behoorlijke manier. Artikel 5 10° van het KB interne dienst (codex Tit.II-Hfst.I) bepaalt dat de interne dienst de opdracht heeft advies te verstrekken aan de werkgever en aan het basisoverlegcomité over ieder ontwerp, maatregel of middel waarvan de werkgever de toepassing overweegt en die rechtstreeks of onrechtstreeks, onmiddellijk of op termijn, gevolgen kunnen hebben voor het welzijn van de werknemers. Dit hoofdstuk handelt over de fabricage, de reglementering en de aankoop van een arbeidsmiddel (machines, apparaten, gereedschappen of installaties). Wat betreft de persoonlijke en collectieve beschermingsmiddelen verwijzen we naar een apart hoofdstuk.
7.1 Europese richtlijnen
Ondernemingen worden heden ten dage steeds vaker geconfronteerd met Europese richtlijnen, die door het Europees Parlement worden uitgevaardigd met
-45-
als doel uniformiteit van wetgevingen binnen de Europese Unie (EU) te bereiken. De EG-richtlijnen zijn juridisch bindend en dienen worden opgenomen in de nationale wetgeving. Wanneer een onderneming te maken krijgt met richtlijnen voor machines en apparaten, moet een onderscheid gemaakt worden tussen richtlijnen die zich richten op fabrikanten van machines enerzijds en richtlijnen die zich richten op de beroepsmatige gebruikers anderzijds.
• Fabrikanten hebben te maken met productrichtlijnen, die bepalen dat de fabrikanten moeten aantonen dat de door hen nieuw in de handel gebrachte machines en apparaten voldoen aan de fundamentele eisen betreffende veiligheid en gezondheid. De productveiligheids-richtlijnen vinden hun oorsprong in art. 100A van het EG-verdrag en zijn primair bedoeld om vrij verkeer van producten te bevorderen. Een dergelijke economische richtlijn, welke bestaat uit maximum eisen die allemaal dienen overgenomen te worden in de Nationale wetgeving, is de machinerichtlijn. Een lidstaat kan geen strengere eisen aan een produkt stellen waardoor vrij handelsverkeer wordt bewerkstelligd. • Beroepsmatige gebruikers hebben te maken met de Kaderrichtlijn (89/655/EEG) van 12 juni 1989, die de verantwoordelijkheid van de werkgevers en werknemers beschrijft. Deze sociale richtlijn is gebaseerd op art. 118A van het EG-verdrag. Aan deze kaderrichtlijn zijn een aantal bijzondere richtlijnen gekoppeld. Een dergelijke richtlijn, welke bestaat uit minimum eisen met eventueel aanvullende eisen door elke Lidstaat afzonderlijk opgelegd, is de richtlijn arbeidsmiddelen, die als hoofddoel heeft de veiligheid en gezondheid van werknemers op een arbeidsplaats te verbeteren door de werkgever te verplichten om de nieuwe en in gebruik zijnde arbeidsmiddelen waarmee de werknemers werken aan te passen.
7.11 Machinerichtlijn (KB 5.5.95)
Het KB van 5.5.95 is van toepassing op machines en veiligheidscomponenten die voor de eerste maal in de handel worden gebracht en in gebruik genomen na 1 januari 1995 (ook voor machines die gemaakt zijn voor eigen gebruik) en stelt de
-46-
daarop betrekking hebbende fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften vast in bijlage I van het KB. Onder machine wordt onder andere verstaan een samenstel van onderling verbonden onderdelen of organen waarvan er ten minste één kan bewegen of een samenstel van machines of een verwisselbaar uitrustingsstuk. Een uitzondering op de machinerichtlijn zijn onder andere:
• machines met uitsluitend menselijke energie als krachtbron, bijvoorbeeld een schaar. • machines met hoofdzakelijk elektrische risico’s, bijvoorbeeld een computer. • machines voor medisch gebruik • openbaar wegvervoer • liften met kooi • bouwliften De fabrikant dient de volgende punten van de richtlijn op te volgen. 1° het aanbrengen van een EG-merkteken (CE) 2° het voorleggen van de EG-verklaring van overeenstemming, voor machines is dit type A van de bijlage II van het KB. 3° een technisch constructiedossier opstellen met onder andere de gebruiksaanwijzing, zie bijlage V van het KB. 4° een model van de machines van bijlage IV van het KB (onder andere houtbewerkingsmachines en hefbruggen) onderwerpen aan een EGtypeonderzoek, zie bijlage VI van het KB. Als consument moet je tenminste volgende documenten ontvangen: 1° een nederlandstalige gebruiksaanwijzing. 2° een EG-verklaring van overeenstemming type A voor machines. 3° een EG-merkteken op de machine.
-47-
Het is dus voor een school niet aangewezen, gelet op het voorgaande, om zelf machines te vervaardigen of wijzigingen aan te brengen aan bestaande machines tenzij de hierbovenvermelde richtlijnen gevolgd worden. Dit betekent echter ook dat de zelfgebouwde machines die in de school aanwezig zijn, vernietigd dienen te worden.
7.12 Arbeidsmiddelen (KB 12.08.1993, Codex titel VI)
Onder arbeidsmiddelen wordt verstaan: alle op de arbeidsplaats gebruikte machines, apparaten, gereedschappen en installaties. Arbeidsmiddelen die na 8 oktober 1993 voor de eerste maal in gebruik werden genomen moeten voldoen aan de bepalingen van de toepasselijke besluiten genomen in uitvoering van Europese fabricagerichtlijnen, onder andere de machinerichtlijn. Arbeidsmiddelen waarop geen Europese fabricagerichtlijnen van toepassing zijn of waarvan de gevaren slechts gedeeltelijk door dergelijke richtlijnen worden gedekt, moeten voldoen aan de minimumvoorschriften opgenomen in de bijlage van het besluit tenzij het ARAB desaangaande in specifieke bepalingen voorziet. De bestaande arbeidsmiddelen, met een eerste ingebruikname voor 8 oktober 1993, moeten op 1 januari 1997 aan de minimumvoorschriften voldoen. De oudere arbeidsmiddelen zullen niet voldoen aan alle minimale veiligheidsvoorschriften. Dit betekent dat een aantal ingrijpende verbeteringen dienen uitgevoerd te worden. Om precies te bepalen welke aanpassingen moeten gebeuren, dient een risicoanalyse en een risico-evaluatie uitgevoerd te worden rekening houdende met alle gebruiksaspekten zoals gewone werking, opstart en stillegging, vervangen van werktuigen, onderhoud en reiniging.
-48-
Het is dus belangrijk de arbeidsmiddelen te onderzoeken op hun conformiteit met de gestelde eisen en een aktieplan (technisch en organisatorisch) ter regularisatie (risicobeperking) op te maken en dit in samenwerking met de hiërarchische lijn. Een controlelijst voor een risico-analyse in functie van de minimumvoorschriften van het KB van 12/08/1993 vindt u in document 31.
Deze risico-evaluatie is gebaseerd op de Europese norm EN 1050,de risicograaf. Het begrip risico (R) kan omschreven worden als volgt: ‘Een combinatie van de waarschijnlijkheid (Ws) op een schadeverwekkend voorval (ongeval) en de omvang van de eventueel te verwachten schade (effekt=E). Risico is bijvoorbeeld: hoe dikwijls komt een persoon in de nabijheid van een gevaarlijke situatie en hoe zeer kan hij zich dan verwonden. Risico=KansxEffect. R=WsxE. De kans of de waarschijnlijkheid op schade (Ws) is op haar beurt afhankelijk van drie parameters zijnde: • de waarschijnlijkheid op een incident: Wi. (De waarschijnlijkheid kan achterhaald worden aan de hand van ongevallenhistoriek, risicovergelijking, betrouwbaarheid en andere gegevens). • de waarschijnlijkheid op de aanwezigheid van een persoon in de gevaarlijke zone: Wb. (Men moet zich de volgende vragen stellen met betrekking tot de gevaarlijke zone: hoeveel personen hebben toegang, wat is de frequentie van de toegang, wat is de aard en de noodzaak van de toegang, wat is de verblijfstijd in de gevaarlijke zone) • de mogelijkheid om het gevaar af te wenden: A. (Is het een vakbekwaam persoon die de machine bediend, wat is de praktische ervaring en de kennis, hoe snel verschijnt de gevaarlijke toestand, wat is de gewaarwording, bestaat er een mogelijkheid tot ontsnapping) R=WixWbxAxE Aan elk van deze parameters worden parameterwaarden toegekend.
-49-
Iedere combinatie van risikoparameters leidt tot een welbepaald risiskograad, die kunnen herleidt worden tot zeven combinaties die praktisch toepasselijk zijn. Tot slot wordt bepaald of de gevonden risico’s laag genoeg zijn om te kunnen spreken van een aanvaardbaar veiligheidsniveau (EN 9554.1 bijlag B).
Dit alles kan samengevat worden in document 32.
Wanneer een onderwijsinstelling oudere arbeidsmiddelen wenst te kopen dienen ze erop toe te zien dat de arbeidsmiddelen voldoen aan de minimumvoorschriften van het KB van 12/08/1993 door dit bijvoorbeeld te eisen in de aankoopovereenkomst. Wanneer een onderwijsinstelling oudere arbeidsmiddelen wenst te verkopen dienen ze erop toe te zien dat in de verkoopovereenkomst vermeld wordt of het arbeidsmiddel al dan niet voldoet aan de minimumvoorschriften van het KB van 12/08/1993.
7.2 Aankoop
Artikel 9 4° van het KB welzijnsbeleid (codex Tit.I Hfst.III) bepaalt dat de preventiemaatregelen die genomen moeten worden, op basis van de risico-analyse, betrekking dienen te hebben op de keuze en gebruik van arbeidsmiddelen. Voor de aankoop van een nieuw arbeidsmiddel (machines, apparaten, gereedschappen, installaties) passen we het principe van het drievoudig groen licht toe. Tot drie maal toe zal men trachten na te gaan of alle nodige waarborgen worden geboden inzake de uitschakeling van aantoonbare risico’s en de aanpassing van de arbeid aan de mens nl. het eerst groen licht bij de bestelling, het tweede groen licht bij de levering en het derde groen licht bij de indienststelling.
-50-
7.21 Prijsaanvraag - Bestelling
De prijsaanvraag is de eerste stap die gedaan wordt. Vertrokken wordt van de bestaande behoefte en nagedacht wordt over de risico’s die met de aankoop te maken hebben. Deze behoefte wordt vertaald in de prijsaanvraag. Het opgeven van de juiste kostprijselementen is belangrijk om te vermijden dat de leverancier in een volgende fase supplementen zou aanrekenen. Aan de hand van de prijsaanvragen wordt een beslissing genomen waaruit dan een bestelling volgt. De preventieadviseur en de arbeidsgeneesheer nemen deel aan de voorbereidende werkzaamheden voor het opstellen van de prijsaanvraag en de bestelling. Iedere bestelling van installaties, machines en gemechaniseerde werktuigen omvat in de bestelbon of lastencohier de eis van naleving van: 1° de vigerende wetten en reglementeringen inzake veiligheid en hygiëne gelden (de Belgische reglementering, Europese richtlijnen, Europese normen); 2° de voorwaarden om aan de algemene preventiebeginselen te voldoen. Een installatie is de samenhang en toestellen en/of machines die een geheel vormen, of een deel van dit geheel. Voorbeeld: centrale verwarmingsinstallatie, montageband, enz. Een gemechaniseerd werktuig is een werktuig dat in werking wordt gesteld door een kracht die niet de menselijke spierkracht is. De bestelbon of lastencohier kan eventueel aangevuld worden met bijkomende eisen, indien nodig, na raadpleging van andere bevoegd personen. Enkele bijkomende eisen kunnen zijn: • • voldoen aan de normen EN292.1&2 (defecten in het bedieningscircuit), EN294 (veiligheidsafstanden), EN418 (stopinrichtingen en noodstop), EN574.1&2
-51-
(tweehandsbediening), EN954 (onderdelen van een besturingssysteem met een veiligheidsfunctie), EN1050 (veiligheid en betrouwbaarheid van de bediening, EN1088 (vergrendelingen) EN60204 (laagspanningsnorm); • nederlandstalige vertaling van de verklaring IIA; • nederlandstalige vertaling van de instructies betreffende de werking, de gebruiksaanwijzing (de omstandigheden waaronder het dient gebruikt te worden, de voorzienbare abnormale situaties), het nazicht en het onderhoud; • nederlandstalige aanduiding op de machine; • opgave restrisicos; • welke PBM te gebruiken; • betaalvoorwaarden; • opleiding personeel in uren; • beveiliging tegen mechanische en tegen elektrische risico’s; • ergonomisch eisen; • een document dat bevestigd dat de gestelde eisen zijn nageleefd. Voor elke installatie, machine of gemechaniseerd werktuig moeten de nodige schriftelijke instructies bestaan voor hun werking, hun gebruikswijze, hun inspectie en hun onderhoud. De inlichtingen betreffende de veiligheidstoestellen worden gevoegd bij de instructies. Op de bestelbon kan men de inhoud van de gevraagde instructies specificeren zoals:
• onderrichtingen voor de ontvangst en plaatsing, behandeling, de opstelling (fundering, vasthechting, montage), de afstelling, smering en reiniging (met aanbevelingen betreffende de te gebruiken producten voor smering en reiniging); • beschrijving van de mogelijke bewerkingen: aard, werkvoorbereiding, te gebruiken gereedschappen, optimale werkmethode; • aanbevelingen voor het fabricageproces: het betreft hier een beschrijving van instellingen en gebruikswijzen die enerzijds optimale werkingsvoorwaarden zullen scheppen maar waarin anderzijds alle veiligheidseisen zijn verwerkt; • starten/stoppen van de machine: het betreft hier de instructies die de werkfase juist vooraf gaan of erop volgen (controle van aansluitingen, laatste beproeving van de veiligheidsinrichtingen, stappen voor starten en stoppen);
-52-
• instructies voor onderhoud (tijdspanne, onderhoudspunten, werkwijze om op een veilige manier de onderhoudsbeurt door te voeren); • instructies betreffende herstelling, hoe onderdelen op een veilige manier demonteren en monteren, lijst met wisselstukken.
Een voorbeeld van een bestelbon vindt u in document 33.
De bestelbon wordt geviseerd door de preventieadviseur, die zijn visum kan weigeren indien hij niet in de mogelijkheid werd gesteld bij de bestelbon de eisen te voegen die hij onontbeerlijk acht.
7.22 Levering
De leverancier moet aan de klant een document bezorgen waarin de naleving van de bij de bestelling geformuleerde vereisten (de wettelijke, reglementaire en/of aanvullende eisen) inzake veiligheid en gezondheid verantwoord wordt (een toelichting dat hij heeft voldaan of hoe hij heeft voldaan).
7.23 Indienststelling
De preventieadviseur gaat na of de bestelling inderdaad voldoet aan de gestelde eisen en stelt, eventueel met de hulp van bevoegde personen, een verslag op voor het geleverde in gebruik wordt genomen, het indienststellingsverslag. Onder bevoegde personen dient, volgens het desbetreffende domein, te worden verstaan personen met een vorming van universitair of gelijkgesteld niveau of van hoger technisch niveau, aangevuld door een ondervinding in het domein waarvoor zij geraadpleegd worden, of bij ontstentenis hiervan, de personen die door de werkgever en de vertegenwoordigers van de werknemers aanzien worden als hebbende een vergelijkbare professionele waarde om met volkomen kennis van zaken een mening uit te drukken.
-53-
Het opstellen van het indienststellingsverslag in een belangrijke taak van de preventieadviseur. Hij draagt hier een ernstige verantwoordelijkheid omdat hij deskundig advies geeft om machines en dergelijke te gebruiken. Hij moet er dus op letten dat hij niet te vlug of te lichtzinnig zijn goedkeuring geeft. Het raadplegen van bevoegde personen zal in vele gevallen een noodzaak zijn gezien het onmogelijk is om alle materies te beheersen (mechanica, elektriciteit, elektronica, scheikunde,...). Bij zijn eerstvolgende bezoek aan de onderneming voegt de arbeidsgeneesheer zijn advies bij het verslag. Voor de bestaande uitrustingen waarvoor deze procedure niet gevolgd werd moet een gelijkaardig verslag opgesteld worden.
Een voorbeeld van een indienststellingsverslag vindt u in document 34.
De procedure van indienststelling is niet van toepassing op: 1° arbeidsmiddelen die voorzien zijn van een merk van keuring, goedkeuring of overeenkomst aangebracht bij toepassing van een uitvoeringsbesluit van de wet van 11 juli 1961 (oa. elektrische machines, apparaten en geleiders met kenmerken zoals CEBEC/KEMA/VDE/UTE/BS/DEMKO/IMQ, schiethamers, acetyleenontwikkelaars, terugslagveiligheden en reduceertoestellen ); 2° arbeidsmiddelen gecontroleerd door een erkend organisme (oa. hefwerktuigen, hefbruggen, elektrische installaties); 3° arbeidsmiddelen waarvoor reeds een exemplaar aan de vereisten voldaan heeft. de procedure blijft wel van toepassing voor de aanvullende voorwaarden.
7.24 Opvolging
Om een overzicht te houden over machines, installaties,... is het aangewezen voor elk een opvolgingskaart bij te houden waarop de geschiedenis ervan genoteerd wordt.
-54-
8. Ongevallen en incidenten
Een ongeval is een uiting van een risico met schade tot gevolg. Algemeen kunnen de meest voorkomende ongevalsoorzaken aangegeven worden door:
• de aanwezigheid van onveilige of falende materiële omstandigheden zoals onveilige werktuigen, uitrustingen, machines, installaties,...; • de onveilige of falende menselijke handeling, houding, gedraging; • de medebepalende binnen of buiten de instelling gelegen psycho-sociale factoren zoals daar zijn: sfeer, menselijke relaties, emoties, sociaal klimaat,....
8.1 Ongevallenonderzoek
In de opdrachten die de preventieadviseur dient te vervullen staat beschreven dat hij er toe gehouden is onderzoeken te verrichten naar aanleiding van arbeidsongevallen en incidenten die zich op de arbeidsplaats hebben voorgedaan. Het onderzoek van arbeidsongevallen moet met de nodige ernst, tact en nauwkeurigheid worden uitgevoerd om de juiste oorzaken te achterhalen en om de juiste voorkomingsmaatregelen te kunnen treffen. Enkele basisprincipes van een ongevalonderzoek:
• de preventieadviseur dient zo snel mogelijk bij het ongevalgebeuren aanwezig te zijn (bv. via een verwittigingssysteem); • de situatie zoals ze onmiddellijk na het ongevalgebeuren aangetroffen werd, ongewijzigd te laten tot na de vrijgave door de preventieadviseur;
-55-
• voor het bekomen van inlichtingen van alle betrokkenen (slachtoffer, getuigen,...) ervoor te zorgen dat deze vrijuit hun mening durven te zeggen en er geen belang bij hebben elementen te verzwijgen of te verdraaien om welke reden dan ook; • vragen te stellen die niet overbodig zijn, die betrekking hebben op de mensmachine-omgeving en waarvan het antwoord kort en ondubbelzinnig is; • bij het stellen van vragen de foutenboommethode toe te passen waarbij de ‘waarom-vraag’ voortdurend herhaald wordt (aangevuld met wie-wat-waar-hoewanneer-vragen) met de bedoeling zover te gaan dat men een punt bereikt waarbij men in staat is haalbare voorkomingsmaatregelen te treffen. Van het onderzoek kan een verslag opgemaakt worden waarvan u een voorbeeld vindt in document 35.
Het is ook aangewezen na het onderzoek een nabespreking te houden met alle betrokkenen.
8.2 Ongevallenaangifte
8.21 Ongevallensteekkaart
Aansluitend op het onderzoek van een ongeval en na alle nuttige inlichtingen te hebben ingewonnen moet de preventieadviseur de ongevallensteekkaart opstellen, voor elk ongeval dat ten minste één dag arbeidsongeschiktheid heeft veroorzaakt, krachtens de Codex Tit. II - hfst I art.7,§1,2°c en art.27). De inlichtingen die op de ongevallensteekkaart moeten voorkomen zijn vermeld in bijlage IV van Tit. II - hfst I . in de codex en wordt weergegeven in document 36.
De steekkaart wordt opgesteld rekening houdend met gegevens die voorkomen in een aantal tabellen. Deze tabellen (A-F) zijn eveneens terug te vinden in bijlage IV van Tit. II - hfst I . in de codex. De vermeldingen in die tabellen moeten voluit op de steekkaart worden overgeschreven
-56-
Het is nuttig hier te verwijzen naar de arbeidsongevallenwet van 10.04.1971. Deze wet, uitgaande van het Ministerie van Sociale Voorzorg, regelt onder meer de vergoeding bij arbeidsongevallen. Een arbeidsongeval is een ongeval dat een werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst overkomt en dat een letsel veroorzaakt. In deze wet staat ook hoe ongevallen moeten aangegeven worden en welke gegevens er op het formulier voor de aangifte van arbeidsongevallen dienen te staan. Omdat een aantal van deze gegevens identiek zijn aan die van de ongevallensteekkaart en om ondernemingen geen twee documenten voor één ongeval te moeten opstellen werd een modelformulier opgesteld dat kan dienen als aangifteformulier en als ongevallensteekkaart. Artikel 27 van Tit. I - hfst III in de codex voorziet dat de ongevallensteekkaart mag vervangen worden door een afschrift van het formulier voor de aangifte van het arbeidsongeval op voorwaarde dat de inlichtingen betreffende het ongeval opgesteld werden door de interne dienst. Een afschrift van het arbeidsongeval moet opgestuurd worden aan het departement belast met het medisch toezicht of aan de externe dienst. De werkgever bewaart de arbeidsongevallensteekkaarten tot drie jaar verstreken zijn sedert het slachtoffer opgehouden heeft in de onderneming of instelling te werken.
8.22 Arbeidsongevallen van personeel zonder weddetoelage
Het betreft hier de ongevallen overkomen aan personeelsleden waarvoor de school een arbeidsongevallenverzekering heeft afgesloten (bv. contractuelen). Deze ongevallen dienen zo vlug mogelijk, binnen de tien dagen, aangegeven te worden aan de verzekeringsmaatschappij.
-57-
Indien de aangifte opgemaakt wordt met de medewerking van de interne dienst dan mag een copy van deze aangifte gebruikt worden als ongevallensteekkaart.
8.23 Arbeidsongevallen van personeel met weddetoelage
Personeel met weddetoelage is het personeel dat rechtstreeks door het Ministerie van Onderwijs betaald wordt. Arbeidsongevallen van dit personeel moeten aangegeven worden volgens de procedure en met de formulieren die vermeld worden in de omzendbrief ONG 27 van 12 oktober 1987 Arbeidsongevallen en Beroepsziekten. Deze aangifteformulieren bevatten niet alle gegevens die vereist worden voor de arbeidsongevallensteekkaart zoals bepaald in Codex bijlage IV van Tit.II - hfst.I art.7,§1,2°c) en een afschrift kan bijgevolg niet gebruikt worden als ongevallensteekkaart. Een aparte ongevallensteekkaart dient dus opgemaakt te worden voor arbeidsongevallen (niet de werk-weg-ongevallen) van het personeel met weddetoelage.
8.24 Ernstig arbeidsongeval (Codex Tit.I - hfst.III art.26)
Van een ernstig arbeidsongeval dat zich op de arbeidsplaats zelf voordoet, wordt binnen de twee werkdagen die volgen op de dag van het ongeval, kennis gegeven aan de inspecteur bevoegd inzake arbeidsveiligheid, onverminderd de verplichting tot aangifte als opgelegd bij de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. De kennisgeving geschiedt door het sturen van een afschrift van de aangifte van het ongeval of van een brief met de vermelding van de naam en het adres van de werkgever, de naam van het slachtoffer, de datum en de plaats van het ongeval en zijn vermoedelijke gevolgen en met een korte beschrijving van de omstandigheden.
-58-
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ernstig arbeidsongeval verstaan, een dodelijk arbeidsongeval of een arbeidsongeval dat volgens de eerste medische diagnose, hetzij de dood, hetzij een algehele of gedeeltelijke blijvende arbeidsongeschiktheid, hetzij een algehele tijdelijke arbeidsongeschiktheid van meer dan één maand tot gevolg kan hebben. Bovendien, wanneer het gaat om een dodelijk arbeidsongeval of om een arbeidsongeval dat volgens de eerste medische diagnose de dood of een blijvende arbeidsongeschiktheid van meer dan 25% tot gevolg kan hebben, wordt de inspecteur bevoegd inzake arbeidsveiligheid ervan onmiddellijk in kennis gesteld, met het meest geschikte technologisch middel.
8.25 Arbeidsongeval te wijten aan elektriciteit (AREI art.268)
De eigenaar, de beheerder van een elektrische installatie van een bedrijf dat personen, bedoeld in artikel 2 van de welzijnswet tewerkstelt of degene die in zijn naam handelt, moet zorgen: dat onmiddellijk de met toezicht belaste ambtenaar en de directie ‘Elektrische Energie’ van het Ministerie van Economische Zaken gewaarschuwd wordt van elk ongeval waarvan personen het slachtoffer zijn en dat rechtstreeks of onrechtstreeks te wijten is aan de aanwezigheid van installatie die dienen voor de produktie, de omzetting, het transport, de verdeling of het gebruik van elektrische energie.
8.26 Arbeidsongeval te wijten aan samengeperst, vloeibaar gemaakt of opgelost gas (arab art.362)
Elk ongeval overkomen wegens het gebruik van een dergelijk recipiënt en waardoor hetzij personen gedood of gewond, hetzij belangrijke materiële schade werd veroorzaakt, zal, buiten alle andere vereiste verklaringen, binnen de vierentwintig uren ter kennis van de met het toezicht belaste ambtenaar, diensthoofd, worden gebracht.
8.27 Arbeidsongeval te wijten aan stoom (art.49 KB 18.10.1991)
-59-
Onverminderd de wettelijke voorschriften betreffende de aangifte van arbeidsongevallen, moet de gebruiker van een stoomtoestel onmiddellijk de ambtenaar belast met het toezicht op de stoomtoestellen op de hoogte brengen van elk ernstig incident of ongeval met dit toestel; hij verwittigt eveneens het erkend organisme dat het laatste periodiek onderzoek van het toestel heeft uitgevoerd. Behoudens de eventueel te nemen maatregelen om slachtoffers weg te halen of behulpzaam te zijn, of om een nieuw ongeval te voorkomen, dienen al de delen van het toestel in onveranderde toestand te blijven, totdat de ambtenaar belast met het toezicht de nodige vaststellingen heeft gedaan.
8.28 Arbeidsongeval te wijten aan ioniserende stralingen (art.66.2 en art.67.3 KB 28.02.1963) Het ondernemingshoofd verwittigd zo spoedig mogelijk: a) de technische en medische Arbeidsinspectie en de Dienst voor Technische Veiligheid van de Kerninstallaties van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, zo er een blootstelling van een werknemer gebeurd is, die in artikel 20 vastgestelde limietdoses overschrijdt; b) de gezondheidsinspectie en de Dienst voor Bescherming tegen Ioniserende Stralingen van het Ministerie van Volksgezondheid, zo er een blootstelling van een aan de onderneming vreemde personen gebeurd is; c) zo er een ongeval gebeurt dat een ernstig gevaar voor bestraling insluit, de onder a en b vermelde diensten, de burgemeester, het Instituut voor Hygiëne en Epidemiologie, alsook de in artikel 66.2 aangehaalde diensten (hulpcentrum, politiecommissaris of rijkswacht en de gezondheidsinspecteur).
8.29 Ongevallen overkomen aan leerlingen en studenten
Aangezien deze personen niet het statuut van werknemer bezitten ontsnappen deze aan de ongevallenaangifteplicht.
-60-
Evenwel dienen formulieren ingevuld voor de verzekeringsmaatschappij die de ‘schoolongevallen’ en ‘aansprakelijkheidsongevallen’ dekt van leerlingen en studenten. Supplementair kan ook voor deze personen een gelijkaardige ongevallensteekkaart worden ingevuld, wat zeker kan leiden tot bruikbare conclusies. Schoolongevallen gebeuren op de speelplaats (45%), tijdens de lessen lichamelijke opvoeding (31%), in de lessen praktijk (7%), in de theorielessen (5%), in het internaat (2%) en in allerlei omstandigheden (10%) (oa. buiten de school en op de schoolweg), bron OMOB. Een definitie van een schoolongeval zou kunnen zijn: ‘Een schoolongeval is een onverwachte, ongewilde gebeurtenis die plaatsgrijpt tijdens schoolactiviteiten inclusief de schoolweg waardoor het voltrekken van de activiteit wordt onderbroken en die tot lichamelijk letsel leidt van die graad dat een doktersbezoek noodzakelijk is en het ongeval aan de verzekeringsmaatschappij gesignaleerd wordt’.
8.3 Sport- en spelongevallen
Ongevallen in de bewegingsopvoeding zijn één van de belangrijkste indien rekening gehouden wordt met de ongevallenstatistieken. Gelukkig leiden de meeste van deze ongevallen zelden tot onherstelbaar letsel.
8.31 Risicofactoren
De risico’s houden verband met:
• plotselinge, ongewenste en onopzettelijke gebeurtenissen die van buitenaf optreden en aanleiding vormen tot het ontstaan van een fysiek letsel;
-61-
• letsels of ziekteverschijnselen als gevolg van acute en/of langdurige blootstelling aan invloeden van buitenaf (het betreft hier de effecten van in aanraking komen met gevaarlijke producten die effecten op langere termijn kunnen veroorzaken). Om in de eigen omgeving zoveel mogelijk risico’s te zien kunnen volgende hulpmiddelen aangewend worden:
• sensibilisering van alle betrokkenen voor het probleem; • samenstelling van een studiegroep voor het opsporen van de risico’s; • samenbrengen van documentatie betreffende sport- en spelactiviteiten; • ongevallenregistratie; • periodieke controle eventueel met externen; • aandacht voor opmerkingen en suggesties van leerlingen en ouders. Volgende risico’s kunnen onderscheiden worden:
• risico’s verbonden aan de fysische (lichaamsbouw, geslacht, conditie, psychomotoriek,...) en psychische (beperkt geestelijk vermogen, de stemming, onbezonnenheid, concentratie,...) toestand van de leerling; • risico’s verbonden aan de uitrusting die te wijten zijn aan een verkeerde opvatting van de uitrusting (geen veiligheidsglas, giftige planten rond de speelplaats,...), aan de wijze waarop deze uitrusting geïnstalleerd wordt (onvoldoende afstand tussen toestellen, onvoldoende bevestiging,...), aan de staat van de uitrusting (splinters in balken,...) en aan het gebruik van de uitrusting (niet plaatsen van veiligheidspin,...); • risico’s in verband met organisatie (onvoldoende aandacht voor veiligheid bij aankoop uitrusting, onvoldoende materiaal, slecht opgeruimde speelplaatsen,...) en begeleiding (psychische en fysieke toestand begeleider).
8.32 Preventiemaatregelen
Deze maatregelen betreffen de risico’s verbonden aan:
-62-
• de leerling: aanpassen van het niveau van activiteiten aan mogelijkheden van de groep, oog hebben voor individuele verschillen tussen leerlingen, integreren van een veiligheidsopvoeding in de activiteiten,...; • de uitrusting: formuleren van veiligheidseisen bij aankoop uitrusting, indienststellingsverslag opmaken, preventief onderhoud, instructies opstellen, vorming,...; • organisatie en begeleiding: opstellen prioriteitenprogramma, sensibiliseren, informeren en vormen personeel,....
8.4 Verkeersveiligheid
Bij het begin van elk schooljaar wordt terecht aandacht gevraagd voor de verkeersveiligheid van de leerlingen. De gevaarlijke punten die aangewezen worden voor risico’s voor ongevallen op de schoolroute blijken ook buiten schoolverband gevaarlijk te zijn. Verkeersopvoeding in zijn geheel is dan ook belangrijk. Enkele aandachtspunten:
• leerlingenvervoer: aandacht is nodig voor de plaats waar de leerlingen op de bus wachten en voor de plaats waar ouders leerlingen opwachten of komen afhalen; • fietsers: aandacht voor de staat van de fiets (verlichting, reflectoren) en de naleving van de reglementen die kunnen aangeleerd worden in verkeersparken; • kleding: goed zichtbare en reflecterende kleding en uitrusting (ook voor voetgangers), gebruik van valhelmen.
-63-
9. Chemische, carcinogene, biologische en fysische agentia
De preventiemaatregelen die genomen moeten worden op basis van de risicoanalyse hebben betrekking op: • de keuze en het gebruik van chemische en carcinogene stoffen en preparaten; • de bescherming tegen de risico’s die voortvloeien uit chemische, carcinogene, biologische en fysische agentia. (Codex Tit. I - Hfst. III - art.9.4° en 5°).
9.1 Chemische agentia
Stoffen zijn scheikundige elementen en hun verbindingen in natuurlijke toestand of zoals ze door de industrie geproduceerd worden en die eventueel alle hulpstoffen bevatten die nodig zijn voor het in handel brengen ervan. Preparaten zijn mengsels of oplossingen die bestaan uit twee of meer stoffen. Enkele reglementaire bepalingen van het arab:
• art.148decies 1 §2 en §3: stoffen en preparaten gebruiken die het minst schadelijk zijn, plaats van gebruik en opslag en de gevaarlijkheidsgraad meedelen; • art.393: gebruik, aankoop, verkoop en vervoer van sommige giftige producten (op de verpakking staat: ‘Bevat...’); • art.723bis betreffende Gevaarlijke Stoffen en Preparaten: algemene bepalingen, identificatie en indeling, verpakking en opslag, modaliteiten voor de identificering van de risico’s (etikettering, R-en S-zinnen, bijzondere gevaren en de aanbevelingen), verbodsbepalingen betreffende produktie en gebruik van giftige stoffen en preparaten, gecontroleerde produktie en gebruik van sommige
-64-
gevaarlijke stoffen en preparaten, informatie van de werknemers (veiligheids- en gezondheidskaart); •
9.2 Carcinogene agentia
Onder kankerverwekkend agens wordt verstaan: 1° een stof met vermelding R45 of R49 (kan kanker veroorzaken of kan kanker door inhalatie veroorzaken), bijlage I; 2° een preparaat met een stof T (toxisch) en vermelding R45/R49; 3° lijst van bijlage II. Reglementaire bepalingen betreffende carcinogene agentia is terug te vinden in het KB van 2.12.1993 (BS 29.12.93 Err. BS 1.3.94 Codex Tit.V Hfst.II).
9.3 Biologische agentia
Biologische agentia zijn micro-organismen, met inbegrip van die welke genetisch zijn gemodificeerd, celculturen en menselijke endoparasieten die een infectie, allergie of intoxicatie kunnen veroorzaken. Reglementaire bepalingen betreffende biologische agentia is terug te vinden in het KB van 4.8.1996 (BS 1.10.96 Codex Tit.V Hfst.III).
9.4 Fysische agentia
Reglementaire bepalingen betreffende ioniserende straling is terug te vinden in het KB van 25.4.1997 (BS 12.7.97 Codex Tit.IV Hfst.VII).
-65-
10. Collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen
De preventiemaatregelen die genomen moeten worden op basis van de risicoanalyse hebben betrekking op de keuze en het gebruik van collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen en van werkkledij (Codex Tit. I - Hfst. III art.9.6).° De werkgever moet de nodige maatregelen treffen ter bevordering van het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. Daartoe past hij de volgende algemene preventiebeginselen toe: a) risico’s voorkomen; b) de evaluatie van risico’s die niet kunnen worden voorkomen; c) de bestrijding van de risico’s bij de bron; d) de vervanging van wat gevaarlijk is door wat niet gevaarlijk is of minder gevaarlijk is; e) voorrang aan maatregelen inzake collectieve bescherming boven maatregelen inzake individuele bescherming;
10.1 Collectieve beschermingsmiddelen (CBM)
Collectieve beschermingsmiddelen dienen voor de bescherming van groepen personen tegen allerlei risico’s. De meest gekende zijn oa. trapleuningen, deksels op openingen in de vloer, nadarafsluitingen rond werken,...
-66-
Ook in de werkplaatsen zijn er allerlei CBM aanwezig. Deze zijn te vinden in de bijgevoegde controlelijsten. De procedure bij bestelling wordt bepaald door artikel 54quater 3 van het arab. Nog toepassingen van CBM:
• bij blootstelling aan kankerverwekkende agentia (Codex Tit.V Hfst.II art.6); • bij blootstelling aan chemische, fysische en biologische agentia (arab art.103sexies); • bij elektrisch gevaar (KB 23.3.77, MB 5.6.79, KB 10.3.81 AREI Hfst II Beschermingsmaatregelen).
10.2 Persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM)
Wanneer het niet mogelijk is bepaalde risico’s collectief te beheersen, wordt overgegaan tot het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Het gebruik van PBM’s heeft tot doel een specifiek deel van het lichaam te beschermen tegen kwetsuren. Dit is slechts geldig indien de beschikbare uitrusting ook daadwerkelijk en op een correcte wijze gedragen wordt. Daarmee is op geen enkele wijze het risico op ongevallen zelf weggenomen, maar wordt enkel de uitwerking van het risico verminderd. De meest gekende zijn oa. veiligheidsbril, veiligheidshelm, veiligheidsschoenen, veiligheidshandschoenen, oordopjes, stofmasker,... Het KB van 7.8.95 (BS 19.9.95, Codex Tit.VII hfst.II) betreffende PBM bepaald:
• de algemene bepalingen (oa. gebruik/arbeidsomstandigheden); • de procedure bij bestelling; • het werken met carcinogene agentia;
-67-
• de risico-evaluatie; • en de werknemers die PBM moeten dragen. Artikel 148decies van het arab bepaald oa. de bescherming tegen:
• lawaai en trillingen; • warmte en koude; • asbest. Enkele principes bij het gebruik van PBM’s in het onderwijs:
• het leren gebruiken van PBM’s behoort tot de beroepscultuur die leerlingen en studenten bijgebracht wordt, er moet aan attitudevorming gedaan worden; • de ateliers, labo’s en klassen moeten eerst in orde gemaakt worden t.a.v. CBM’s. PBM’s mogen niet gebruikt worden als remedie voor een technisch nietonoverkomelijk collectief risico; • bij het overwegen van activiteiten is het belangrijk na te gaan of de overwogen activiteiten geen onnodige risico’s aanbrengen en onnodige risico-rijke activiteiten niet organiseren; • persoonlijke bescherming begint bij een aangepast kapsel, een goede werkkledij en het achterwege laten van sieraden; • voor de gemeenschappelijke PBM’s zoals lasschorten, laskappen, maskers voor spuitcabines,... dient een reglement en handelwijze voor hygiënisch gebruik opgesteld; • het beheersen van goede werkmethoden en het beschikken over goede werkkledij is belangrijk voor leerlingen of studenten die een berdrijfsstage lopen of die in een vorm van deeltijds leren ingeschakeld zijn, een school dient bij de keuze van stageplaatsen rekening te houden met de toestand van het bedrijf inzake arbeidsbescherming.
-68-
11. Veiligheids- en gezondheidssignalering
De preventiemaatregelen die genomen moeten worden op basis van de risicoanalyse hebben betrekking op de toepassing van een aangepaste veiligheids- en gezondheidssignalering (Codex Tit. I - Hfst. III - art.9.8°). De basiseisen, de algemene principes en de voorschriften inzake de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk wordt bepaald door het KB van 17.6.1997 en zijn bijlagen (BS 19.9.1997, Codex Tit.III Hfst I Afd.I). De opzet van dit KB bestaat erin de algemene grondbeginselen voor de opmaak van veiligheids- en gezondheidstekens te verstrekken en voor bepaalde gevarensituaties en aanwijzingsbehoeften specifieke pictogrammen op te leggen (pictogram = een afbeelding die situatie beschrijft of een bepaalde handelwijze voorschrijft en die wordt aangebracht op een bord of een verlicht oppervlak). Hiermee willen we bereiken dat de tekens overal dezelfde zijn en gemakkelijk in het geheugen kunnen vastgelegd worden, zodat ze zonder veel nadenken kunnen herkend en begrepen worden. De veiligheids- en gezondheidssignalering is slechts een hulpmiddel. In eerste instantie moet zoveel mogelijk vermeden worden dat er zich onveilige situaties voordoen. Veiligheids- en gezondheidssignalering is een signalering die, toegepast op een bepaald object, een bepaalde activiteit, een bepaalde situatie of een bepaalde handelwijze, door middel van - al naar gelang het geval - een bord, een kleur, een lichtsignaal, een akoestisch signaal, een mondelinge mededeling of een hand- of armsein, een aanwijzing of een voorschrift verstrekt met betrekking tot de veiligheid of de gezondheid op het werk.
-69-
Met veiligheids- en gezondheidssignalering bedoelen we onder andere de aanduiding van uitgangen en nooduitgangen, aanduiding van blusmateriaal, etikettering van gevaarlijke stoffen,... De veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk wordt op de volgende wijzen uitgevoerd: Permanent: a) een verbod, een waarschuwing en een gebod, de reddings- en hulpmiddelen; b) het materieel en de uitrusting voor brandbestrijding; c) recipiënten en leidingen van gevaarlijke stoffen en preparaten; d) gevaar door stoten tegen obstakels, door vallende voorwerpen, of voor vallen van personen; e) markering van verkeerswegen. Occasioneel: a) gevaarlijke gebeurtenissen, de oproep van personen voor een specifieke actie, dringende evacuatie van personen; b) het leiden van personen die handelingen verrichten waarbij een risico of een gevaar bestaat. Enkele voorbeelden in het arab van het gebruik van veiligheids- en gezondheidssignalering:
• art.36: aanduiding van de doorgangen, de drempels, gevaarlijke doorgangen en obstakels; • art.52.5.11: de plaats van elke uitgang en van elke nooduitgang evenals de richting van de wegen, doorlopen en trappen die naar deze uitgangen leiden; • art.52.5.17: aanbrengen van een merkteken op de vleugels van glazen deuren; • art.52.8.3: rook- en vuurverbod in lokalen waarin een ontplofbare atmosfeer kan voorkomen;
-70-
• art.52.9.2: doelmatig signaleren van brandbestrijdingsmaterieel; • art.52.10.2: aanduiding van waarschuwings- en alarmposten; • art.86: aanduiding van niet drinkbaar water in de wasplaatsen; • art.174 ev: aanduiding hulppost; • art.270.25.3: signalering en toegangsverbod op de deuren van machinekamers en schachten van liften; • art.286: aanduiding van het verbod met water te blussen, binnen en buiten de opslagplaatsen voor calciumcarbid; • art.348: aanduiding van vuur-, open vlam en rookverbod bij verfspuitinstallaties; • art.434.8.1: gevaarsaanduiding voor niet toegankelijke delen van een bouwplaats; • art.462.2.2: gevaarsaanduiding bij werken op daken, torens, schoorstenen, enz.; • art.464.7: toegangsverbod tot gevaarlijke gedeelten van de bouwplaats waar slopingswerken worden uitgevoerd; • art.610: aanduiding van het rook- en vuurverbod in de lokalen voor de behandeling van ontvlambare vloeistoffen; • art.632: aanduiding van het rook- en vuurverbod op de houders van ontvlambare vloeistoffen en op de deuren van de lokalen waarin ontvlambare stoffen aanwezig zijn; • art.652 en 654: aanduiding van uitgangen, nooduitgangen en rookverbod in schouwspelzalen; • art.723ter 6, §1,c: aanduiding van het gevaar tengevolge van het gebruik van asbest. De veiligheidskleuren, de pictogrammen, de verbodsborden, de waarschuwingsborden, de gebodsborden, de reddingsborden, de brandbestrijdingsborden,... zijn terug te vinden in de bijlagen van het KB van 17.6.1997.
-71-
12. Gezondheidstoezicht
Het gezondheidstoezicht bestaat uit twee luiken: het medisch schooltoezicht en het arbeidsgeneeskundig toezicht.
12.1 Medisch schooltoezicht
Het medisch schooltoezicht gebeurt in nauwe samenwerking met de PMS-diensten en beperkt zich uitsluitend tot de leerlingen, zodat hier niet in detail wordt op ingegaan. De samenwerking van MST en PMS vertaald zich naar het CLB (Centrum voor Leerlingen Begeleiding).
12.2 Arbeidsgeneeskundig toezicht
Iedere onderneming moet momenteel een arbeidsgeneeskundige dienst hebben of bij een erkende bedrijfsgeneeskundige dienst aangesloten zijn en moet uiterlijk op 01.01.00 over een afdeling medisch toezicht beschikken of bij een externe dienst aangesloten zijn. De opdrachten en taken van de afdeling, binnen de interne dienst, belast met het medisch toezicht of van de externe dienst wanneer de werkgever geen eigen arbeidsgeneesheer heeft is terug te vinden in art.6 KB interne dienst (Codex Tit. II Hfst. I). De oprichting, de organisatie en de erkenning van een externe dienst wordt nader omschreven in het Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het Werk (Codex Tit. II - Hfst. II).
-72-
12.21 Medische onderzoeken
Verplichte geneeskundige onderzoekingen ingevolge art.124 van het arab: 1° de werknemers blootgesteld aan een risico van beroepsziekten veroorzaakt door een van de in bijlage 2 van deze afdeling vermelde agentia; 1e groep: risico voor vergiftiging: chemische stoffen zoals zware metalen en hun verbindingen (alcoholen, ethers, benzeen,...) (vb. personen werkzaam in een drukkerij, enz...) 2e groep: risico te wijten aan fysische agentia: fysische factoren oa. lawaai en straling (bv. omgeving van stralingsbronnen, luidruchtig gereedschap, enz...) 3e groep: risico te wijten aan een besmettelijke of parasitaire agens ( vb. tuberculose, hepatitis, dierenafval,...) 4e groep: risico voor huidaandoeningen (vb. roet, teer, detergenten,...) 5e groep: risico voor longaandoening (vb. asbest,...) 2° de werknemers die een veiligheidspost bekleden. Onder veiligheidspost wordt verstaan elke betrekking die het besturen omvat van motorvoertuigen, kranen, rolbruggen, hijswerktuigen, van welke aard ook, machines waarmee gevaarlijke installaties of toestellen in werking worden gesteld, in zover het besturen van die tuigen, machines of installaties de veiligheid van de werkgezellen van de met deze post beklede werknemer in gevaar kan brengen (vb chauffeur van een bus,...); 3° de werknemers die, hoofdens hun beroepsbezigheid rechtstreeks in contact komen met voedingswaren of -stoffen, om het even of deze waren of stoffen bestemd zijn voor de verkoop of voor consumptie ter plaatse door de clientèle of door het personeel van de onderneming (vb. keukenpersoneel,...);
-73-
4° de minder-validen die de werkgever moet in dienst nemen in uitvoering van artikel 21, § 1, van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen; 5° de werknemers beneden 21 jaar 6° de werknemers die werken in arbeidsomstandigheden waardoor zij blootgesteld worden aan beroepsgebonden uitwendige belasting: 1e geregeld gebruik van beeldschermapparatuur door de werknemers gedurende een aanzienlijk deel van hun normale werktijd 2e het manueel hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel
12.22 Bepaling van de risico’s
De volgende procedure moet in acht genomen worden voor de bepaling van de risico’s die voor de hierboven vermelde werknemers van toepassing zijn en die tot een geneeskundig onderzoek leiden: a) de werkgever maakt een inventaris op: 1)
van de werkzaamheden die in zijn onderneming worden uitgevoerd en van de producten die er gebruikt worden en waarvan hij vermoedt dat zij schadelijke uitwerking hebben;
2)
van de voertuigen, tuigen, installaties of machines waarvan het gebruik een zelfs potentieel gevaar inhoudt voor de veiligheid van de op deze plaatsen tewerkgestelde werknemers;
3)
van de plaatsen waar voedingswaren of -stoffen door menselijk contact kunnen worden bedoezeld of besmet.
b) gaat de werkgever over tot de volgende bewerkingen: 1)
hij maakt een opgave van de verschillende risico’s van beroepsziekten, hergroepeert ze per werkpost en maakt de lijst op van die posten met
-74-
vermelding voor elk van die posten van de verschillende risico’s die ermee samengaan; 2)
vertrekkend vanuit het materieel, geïnventariseerd overeenkomstig de onder a) 2, bepaalde procedure onderzoekt hij de toestand van de voor de besturing van deze tuigen of machines aangewezen persoon of personen en stelt hij een lijst op van die werkposten die als veiligheidspost moeten worden beschouwd;
3)
in voorkomend geval maakt hij de lijst op van de werkposten waar de werknemers voedingswaren of -stoffen kunnen bedoezelen of besmetten. Hierna verenigt hij de drie bovengenoemde lijsten tot één enkele lijst van de werkposten waarvan risico’s zijn verbonden, “lijst van de risicoposten“ genoemd. Voor elk op deze lijst opgenomen post wordt opgegeven welke verschillende risico’s eraan verbonden zijn.
c) de lijst van de risicoposten wordt door de werkgever meegedeeld aan de arbeidsgeneesheer. Deze onderzoekt de lijst en maakt van zijn bevindingen een schriftelijk verslag dat hij aan de werkgever toestuurt, hetzij na een onderzoek van de toestand ter plaatse, hetzij wanneer hij kennis heeft van de werkposten, voor zover het laatste schriftelijk verslag over zijn bevindingen niet ouder is dan twaalf maanden; d) de lijst van de risicoposten vervolledigd door het verslag van de arbeidsgeneesheer wordt voor advies voorgelegd aan het basisoverlegcomité, of bij ontstentenis ervan, aan de syndicale afvaardigen.
12.23 Algemene bepalingen
De werkgever maakt een naamlijst op van degenen die werken op een dezer risicoposten en duidt naast de naam van elke werknemer de reeks aan van de risico’s die aan deze post verbonden zijn.
-75-
Deze lijst wordt bijgewerkt naar gelang van de evolutie van de risico’s en van de werknemers die eraan blootgesteld worden.
-76-
13. Psycho-sociale belasting
De preventiemaatregelen die genomen moeten worden op basis van de risicoanalyse hebben betrekking op de psycho-sociale belasting veroorzaakt door het werk (Codex Tit. I - Hfst. III - art.9.9°). Het werk moet zo georganiseerd zijn dat het zo weinig mogelijk risico’s op stress bevat en zoveel mogelijk ontwikkelingskansen. De inhoud en organisatie van het werk, de werkdruk, moet er zo uitzien dat de mensen niet overspannen worden van hun werk en dat ze kunnen blijven leren. Stress kan veroorzaakt worden door overbelasting maar ook door onderbelasting. In beide gevallen is er sprake van een verstoord evenwicht tussen de belasting en de belastbaarheid (wat een persoon aankan). Om stress te voorkomen kan men op organisatorisch vlak en op vlak van het personeelsbeleid: 1) de belasting van de medewerkers te verminderen of de belasting van ‘onderbelaste’ medewerkers verhogen; 2) de belastbaarheid van de medewerkers verhogen door training en ondersteuning. Naast deze factoren bestaat er nog andere factoren die een invloed hebben onder andere de arbeidsverhoudingen zoals: de intermenselijk relaties, de kwaliteit van leiding, de organisatiecultuur, de interne communicatie,... Goede arbeidsverhoudingen hebben een positieve invloed op de belasting en de belastbaarheid. Door middel van een organisatiebeleid moeten problemen zo veel mogelijk voorkomen worden en indien dit niet realiseerbaar is zullen de problemen zo goed mogelijk aangepakt dienen te worden, waarbij dan een ondersteuning en
-77-
begeleiding van de mensen onontbeerlijk zal zijn, wat behoort tot het personeelsbeleid. Een controlelijst in verband met de psycho-sociale belasting is opgenomen in document 27.
In deze controlelijst is ook een onderdeel opgenomen met betrekking tot seksuele intimidatie, agressie en geweld. Een beleid dat gericht is op preventie van seksuele intimidatie, agressie en geweld is noodzakelijk, ook voor scholen waar op het eerste zicht geen problemen zijn. Vaak zullen deze onderwerpen uit de taboesfeer gehaald en bespreekbaar gemaakt moeten worden.
-78-
14. Onthaal, informatie, vorming en instructies
De preventiemaatregelen die genomen moeten worden op basis van de risicoanalyse hebben betrekking op: de informatie, de bekwaamheid en de vorming van alle werknemers, met inbegrip van aangepaste instructies (Codex Tit. I - Hfst. III art.9.10° De interne dienst heeft als opdracht voorstellen te doen voor het onthaal, de informatie, de vorming en de sensibilisering van de werknemers inzake de maatregelen in verband met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk van toepassing in de instelling en medewerken aan de maatregelen en de uitwerking van propaganda-middelen die in dat verband worden vastgesteld door het basisoverlegcomité (Codex Tit. II - Hfst. I - art.5.9°en art. 837 C5 arab).
14.1 Onthaal
Nieuwe personeelsleden ontvangen ter gelegenheid van het onthaal in de onderneming informatie over de onderneming eventueel aangevuld met een video of film en een rondleiding. Dit onthaal heeft ongetwijfeld te maken met menselijke overwegingen maar is toch voornamelijk gericht op een goede gang van zaken en op de voorkoming van ongevallen en beroepsziekten. De betekenis van de verplichting om nieuwe werknemers in te lichten over de schikkingen inzake welzijn, eerste hulp en noodprocedures is trouwens groter voor onderwijsinstellingen dan voor de gewone ondernemingen, immers in weinig ondernemingen zijn nieuwe werknemers vanaf het eerste ogenblik alleen verantwoordelijk voor een groep personen (leerlingen) waarover zij een toezichtplicht bezitten (zie hoofdstuk aansprakelijkheid).
-79-
14.2 Informatie
De werkgever geeft aan de leden van de hiërarchische lijn en aan de werknemers alle informatie in verband met de risico’s en de preventiemaatregelen die van toepassing zijn op het niveau van de organisatie in zijn geheel, op het niveau van elke groep van werkposten of functies en op de individuele werkpost of functie die zij nodig hebben voor de uitoefening van hun taak of die zij nodig hebben voor de bescherming van hun veiligheid en gezondheid en deze van andere werknemers (Codex Tit. I - Hfst. III - art.17). Tijdens de onthaalperiode wordt reeds veel informatie ter beschikking gesteld aan het personeel en de leerlingen (bv. via een informatiebrochure). Deze informatie moet regelmatig bijgestuurd worden rekening houdend met de zich wijzigende toestand in de onderwijsinstelling zowel op infrastructureel vlak als op het vlak van de uitrusting. De informatie aan het personeel is onder andere verplichtend voor volgende gebieden en is geldig voor alle vormen van onderwijs:
• arbeidsmiddelen; • asbest; • beeldschermapparatuur (werken met); • chemisch, fysische, biologische (blootstelling aan) en carcinogene (werken met) agentia; • collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen; • elektrische installaties; • gevaarlijke stoffen en preparaten; • hiërarchische lijn (rol van); • manueel hanteren van lasten; • noodprocedures; • basisoverlegcomité (opdrachten van);
-80-
• onthaal; • preventieadviseur (opdrachten van); • risico’s en maatregelen voor veiligheid en gezondheid; • werkgever (verplichtingen van).
14.3 Vorming
De informatieplicht neemt vaak de vorm aan van een vormingsplicht. Zonder vorming met evaluatie zal het vaak onmogelijk zijn de noodzakelijke informatie door te geven, respectievelijk te controleren of de bedoelde personen de voor hen bestemde informatie verwerkt hebben. De vorming is onder andere verplichtend voor volgende onderwerpen: • brandbestrijding en evacuatie; • eerste hulpverlening; • hiërarchische lijn en werknemers; • preventieadviseurs. Voor de vorming in verband met brandbestrijding, evacuatie en eerste hulp wordt verwezen naar het hoofdstuk betreffende de noodprocedures. De interne dienst heeft als bijkomende opdracht advies te verlenen over de vorming van de werknemers: a) bij indienstneming; b) bij een overplaatsing of verandering van functie; c) bij de invoering van een nieuw arbeidsmiddel of vervanging van arbeidsmiddel; d) bij de invoering van een nieuwe technologie.
14.31 Vorming hiërarchische lijn en werknemers (Codex Tit. I - Hfst. III - art.18 en art.21)
-81-
De werkgever stelt voor de hiërarchische lijn en voor de werknemers een programma op tot vorming inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, rekening houdend met de gegevens van het globaal preventieplan. Dit programma evenals de inhoud van de vorming zelf houden rekening met de instructies die krachtens de reglementering moeten worden opgesteld. De werkgever zorgt ervoor dat iedere werknemer een voldoende en aangepaste vorming in verband met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk ontvangt die speciaal gericht is op zijn werkpost of functie. Deze vorming wordt gegeven: 1° bij indienstneming; 2° bij een overplaatsing of verandering van functie; 3° bij de invoering van een nieuw arbeidsmiddel of verandering van een arbeidsmiddel; 4° bij de invoering van een nieuwe technologie. Deze vorming wordt aangepast aan de ontwikkeling van de risico’s en aan het ontstaan van nieuwe risico’s en wordt indien nodig, op gezette tijden herhaald. De kosten van de vorming mogen niet ten laste zijn van de werknemers. De vorming wordt gegeven tijdens de werktijd.
14.32 Vorming preventieadviseurs (Codex Tit. II - Hfst. I - art.21, art.22, art.23 en art.24) De preventieadviseurs bezitten een voldoende kennis van de wetgeving inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk van toepassing in de onderneming of instelling waarin zij hun opdracht vervullen, en hebben de nodige technische en wetenschappelijke kennis om de opdrachten van de interne dienst te kunnen vervullen.
-82-
Deze kennis heeft betrekking op: 1° de technieken in verband met risico-analyse; 2° de coördinatie van preventie-activiteiten; 3° de maatregelen in verband met de hygiëne op de arbeidsplaatsen; 4° de organisatie van de eerste hulp en dringende verzorging van slachtoffers van een ongeval of een plotse ziekte en de maatregelen te nemen in geval van een ernstig en onmiddellijk gevaar; 5° de aspecten van de collectieve arbeidsbetrekkingen die betrekking hebben op zijn onderneming of instelling; 6° de verslaggeving. De preventieadviseurs hebben het recht en de plicht zich te vervolmaken De aan vorming bestede tijd wordt als normale werktijd beschouwd en de daarbijhorende kosten worden vergoed.
14.32.1 Basisvorming
Bovenstaande is wat men noemt een basisvorming en is steeds verplicht. De voldoende kennis van de wetgeving houdt in dat de kennis aanwezig moet zijn die noodzakelijk is om de vragen te kunnen beantwoorden die zich in de onderneming kunnen stellen. De nodige technische en wetenschappelijke kennis is de kennis die nodig is voor de aanpak van de voor de onderneming specifieke veiligheids- en gezondheidsproblemen. Deze technische kennis staat tegenover de algemene vorming die noodzakelijk is. Een zeker aantal instellingen richt dit type van vorming in, hiervoor is geen bijzondere erkenning nodig.
-83-
14.32.2 Aanvullende vorming
Een bepaalde aanvullende vorming naast deze basisvorming is noodzakelijk voor de preventieadviseurs wanneer het aantal personeelsleden een bepaald aantal overschrijdt en/of wanneer bepaalde risico’s aanwezig zijn (zie 3.7 Opdrachten interne dienst). Het Koninklijk Besluit van 10 augustus 1978 bepaalt de vorming (niveau I of niveau II naargelang het geval) die met vrucht dient gevolgd te worden door de preventieadviseurs. Dit besluit houdt hiervoor rekening met de aard van de bedrijvigheden en met het aantal werknemers. Een zeker aantal instellingen richt dit type van vorming in, hiervoor is wel een bijzondere erkenning nodig (zie hoofdstuk Instanties en diensten).
14.4 Instructies
14.41 Wat
Instructie is: onderricht, aanwijzing van wat er gedaan, hoe er gehandeld moet worden. Instrueren betekent onderrichten, een gedragslijn voorschrijven.
14.42 Wanneer
In het kader van het dynamisch risicobeheersingssysteem heeft de interne dienst als opdracht om advies te verlenen over het opstellen van instructies betreffende: a) het gebruik van arbeidsmiddelen; b) het gebruik van chemische en carcinogene stoffen en preparaten en biologische agentia; c) het gebruik van collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen;
-84-
d) de voorkoming van brand; e) de toe te passen procedures in geval van ernstig en onmiddellijk gevaar.
14.43 Wie
Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de werkgever of zijn aangestelde (inrichtende macht of directie) om instructies op te stellen. Deze opdracht kan door de werkgever gedelegeerd worden naar andere mensen in de school zoals rechtstreekse verantwoordelijken (werkplaatsleiders, werkmeesters, leerkrachten). Het is wel de taak van de preventieadviseur en van de arbeidsgeneesheer om deze instructies te viseren en eventueel aan te vullen. Praktisch gezien zal de preventieadviseur modelinstructies uitwerken wat betreft de vorm en indeling van de inhoud, waarna de specifieke invulling gedelegeerd kan worden naar de respectievelijke verantwoordelijken.
14.44 Waar
De plaats van de instructies moet bereikbaar zijn voor iedereen die ze moet raadplegen. Dit kunnen zijn: de werkplaatsleider, de werkmeester, de leerkracht, de leerlingen, de onderhoudsdienst, de preventieadviseur of de arbeidsgeneesheer. De instructies kunnen zichtbaar bij elk arbeidsmiddel opgehangen worden of bijgehouden worden door elk bevoegd persoon of centraal opgeborgen worden in een bibliotheeksysteem. Het is aangewezen om op een zichtbare plaats een verwijzingsinstructie aan te brengen waarop vermeld staat waar de instructies zich bevinden.
14.45 Hoe
-85-
De opstelling van instructies is afhankelijk van tal van factoren zoals:
• aard van het arbeidsmiddel; • motivatie en medewerking van de werknemer of leerkracht; • leeftijd van de leerlingen. In de onderwijsinstelling is het dus goed mogelijk dat men verschillende instructies moet opstellen voor resp. leerkrachten en werknemers en voor leerlingen. Naast de instructies die verkregen worden van de leverancier (bij de bestelling) is het ook belangrijk om een bijkomende instructiekaart op te stellen die een samenvatting geeft van de risicopunten en de te nemen maatregelen. Enkele praktische tips waar instructies aan moeten voldoen:
• duidelijk en verstaanbaar (kernwoorden of een nadere omschrijving); • overzichtelijk (maak gebruik van rubrieken en onderverdelingen); • bruikbare gegevens (instelwaarden, onderhoudsschema’s, dus geen algemeenheden); • volledig; • inwerken van voorkomingsmaatregelen en veiligheidsvoorschriften; • aanpassing van instructie bij een wijziging; • opstellen vóór ingebruikname; • in de taal van de gebruiker. 14.46 Welke
Veiligheidsinstructiekaarten en -controlelijsten voor algemene zaken, voor ladders, voor metaalbewerking, voor houtbewerking, voor PBM’s, voor hygiëne, voor lassen en voor autoherstelplaatsen zijn verkrijgbaar in het Provinciaal Veiligheidsinstituut te Antwerpen.
-86-
Veiligheidinstructiekaarten voor houtbewerkingsmachines zijn verkrijgbaar in het OpleidingsCentrum Hout te Anderlecht.
-87-
15. Coördinatie op de arbeidsplaats
De preventiemaatregelen die genomen moeten worden op basis van de risicoanalyse hebben betrekking op de coördinatie op de arbeidsplaats (Codex Tit. I Hfst. III - art.9.11°). Een arbeidsplaats is elke plaats waar arbeid wordt verricht, ongeacht of deze zich binnen of buiten de inrichting bevindt en ongeacht of deze zich in een besloten of in een open ruimte bevindt. De welzijnswet beschrijft drie bijzondere bepalingen (hoofdstukken III,IV en V): 1) tewerkstelling op eenzelfde arbeidsplaats (geen bouwwerken); 2) werkzaamheden van ondernemingen van buitenaf (werken met derden, ook overheidsopdrachten); 3) tijdelijke en mobiele bouwplaatsen.
15.1 Eenzelfde arbeidsplaats
Verschillende ondernemingen of instellingen die bedrijvig zijn op eenzelfde arbeidsplaats waar werknemers werken, werken samen bij de uitvoering van de maatregelen met betrekking tot de veiligheid en de gezondheid van de werknemers en moeten hun optreden coördineren. Een Koninklijk Besluit over de samenwerking en de coördinatie moet nog verschijnen.
15.2 Werken met derden
-88-
Ook hier moeten nog Koninklijke Besluiten verschijnen betreffende de informatie, de coördinatie, de samenwerking, de overeenkomsten en de opleiding van de werknemers van de ondernemingen van buitenaf of van een zelfstandige. Een typedocument met betrekking tot de algemene veiligheidsreglementering voor aannemers bij de uitvoering van werken in opdracht van de onderwijsinstelling vindt U in document 37.
15.3 Tijdelijke en mobiele bouwplaatsen
Ook hier moeten nog Koninklijke Besluiten verschijnen betreffende onder andere de coördinator en het veiligheids- en gezondheidsplan.
-89-
16. Noodprocedures
De werkgever stelt een intern noodplan op dat van toepassing is voor de bescherming van de werknemers wanneer dit nodig is naar aanleiding van de vaststellingen gedaan ingevolge de risico-analyse (Codex Tit. I - Hfst. III - art.22). Dit plan is gesteund op procedures die aangepast zijn aan gevaarlijke situaties en mogelijke ongevallen of incidenten die eigen zijn aan de onderneming of instelling. Deze procedures hebben betrekking op: 1° de informatie en de instructies betreffende maatregelen in geval van nood; 2° het alarm- en communicatiesysteem; 3° de veiligheidsoefeningen; 4° de handelingen te stellen bij evacuatie en eerste hulp; 5° de middelen voor de eerste verzorging.
16.1 Ernstig en onmiddellijk gevaar
De werkgever stelt alle werknemers die blootgesteld zijn of kunnen worden blootgesteld aan een ernstig en onmiddellijk gevaar zo spoedig mogelijk in kennis van dat gevaar en van de getroffen of te treffen beschermingsmaatregelen (Codex Tit. I - Hfst. III - art.23).
16.2 Eerste hulp
16.21 Algemeen
De werkgever moet de nodige maatregelen nemen om (art.174 arab):
-90-
1° de door ongeval of ongesteldheid getroffenen zo spoedig mogelijk de hulp, de dringende verzorging alsmede de bijstand van een doktor of van een persoon die bevoegd is om hem voor de gevaren van verwikkelingen te vrijwaren en eveneens het voorlopig onderkomen te bezorgen die eventueel ingevolge de omstandigheden noodzakelijk zijn; 2° hen de eerste hulpmiddelen te kunnen verlenen in een behoorlijk lokaal; 3° hen naar dit lokaal te vervoeren indien zij zich er niet op eigen kracht kunnen naar begeven; 4° indien nodig, eveneens het vervoer, hetzij naar hun woonplaats, hetzij naar een hospitaalinrichting te verzekeren en de nodige verbindingen te onderhouden met diensten van buitenaf.
16.22 Hulpverlener
In ondernemingen met minstens 1000 werknemers dient de eerste hulp verleend te worden door minstens één persoon die minstens het brevet van verpleegassistent(e) of een ander gelijkwaardig diploma bezit (art.176 arab). In ondernemingen met minstens 50 werknemers dient de eerste hulp verleend te worden door één of verschillende personen met het getuigschrift van hulpverlener (art.176 arab). Het getuigschrift van hulpverlener wordt afgeleverd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid en door diens erkend organisme (art.177 arab). Het is dus nodig dat vakleraars de specifiek vakgebonden risico’s kennen en deze personen een opleiding van hulpverlener te laten volgen.
16.23 EHBO-koffer
De werkgever dient één of meerdere personen aan te wijzen voor het gebruik en het bijhouden van de verbandkoffer.
-91-
De minimumsamenstelling van deze koffer (art.178 arab) werd vastgesteld in het KB van 25.10.71 art.6 en wordt weergegeven in de bijlage van art.178. Nochtans moet de inhoud van de koffer aangepast worden aan de te verwachten ongevallen in een bepaalde afdeling. De arbeidsgeneesheren geven hiervoor advies aan de werkgever. Van elke eerste-hulp tussenkomst in de onderwijsinstelling wordt melding gemaakt in het EHBO-boekje dat aanwezig is bij de EHBO-koffer. Het volgende wordt genoteerd:
• naam en voornaam slachtoffer; • datum en uur van het ongeval; • aard van het letsel; • toegepaste verzorging; • naam van de verzorger. 16.24 Organisatie
Het is nodig instructies uit te werken voor de leerkrachten, het hulpopvoedend personeel en het secretariaat, zodat iedereen weet wat er in geval van nood nodig is. Deze richtlijnen bepalen:
• wie moet verwittigd worden; • wie de gevormde eerste helper verwittigd; • wie een geneesheer oproept; • wie het ziekenvervoer organiseert. De organisatie van de eerste hulp en dringende verzorging kan best gebeuren in samenspraak met de externe dienst, m.a.w. voor:
-92-
• de bepaling van de noodzakelijk aantal eerstehulpverleners; • de organisatie van de vorming van de eerstehulpverleners; • de samenstelling van het noodzakelijk materieel.
16.3 Brandpreventie en -bestrijding
16.31 Algemeen
De bescherming tegen brand is van het allergrootste belang in alle instellingen, door de ernstige gevolgen die een nalatigheid op dat gebied kan veroorzaken. Denken we maar aan de mogelijke slachtoffers, de materiële schade, om maar nog niet te spreken van het menselijke leed dat wordt veroorzaakt Het probleem is nochtans zeer complex en niettegenstaande het beter inzicht in de mogelijke oorzaken van brand, alsook de bedrijfszekere branddetectiemiddelen neemt globaal beschouwd het gevaar steeds toe door de snel evoluerende technologische vooruitgang. De kennis van de nodige voorzorgsmaatregelen kan eventuele brandschade zeer zeker beperken wanneer natuurlijk deze maatregelen worden genomen. Zeer dikwijls gebeurt dat echter niet, veelal door zorgeloosheid. De brandveiligheid van de instellingen stelt niet alleen een zwaar financieel probleem maar ook een menselijk probleem, want er dient voor alles te worden gewaakt dat bij brand geen slachtoffers vallen. Hierbij dient nog gedacht aan de juridische verantwoordelijkheid. In Frankrijk is bijvoorbeeld een Britse architect voor het gerecht gedaagd op beschuldiging van doodslag als gevolg van een brand in een school te Parijs waarin 16 leerlingen zijn gebleven. Hem werd verweten gevaarlijke en onaangepaste bouwmaterialen te hebben aangewend, niettegenstaande hij zich bewust was van het gevaar. De procureur des konings stelde voorop dat de architect een fout had begaan door
-93-
terzelfder tijd raadgever te zijn van de aannemer en de administratie van de school. Hij onderstreepte verder dat de architect had verzuimd materialen te weren en compartimenteringen aan te brengen, niettegenstaande deze lacunes in England van doorslaggevende aard waren geweest bij de fatale branduitbreidingen die zich daar in schoolgebouwen hadden voorgedaan. Om dergelijke rampen bij brand in gebouwen te voorkomen werden in België verschillende wetten, decreten, normen en verordeningen uitgevaardigd. Een aantal van deze wetten en uitvoeringsbesluiten zijn:
• de gemeenten moeten niet alleen zorgen dat brand bestreden wordt doch ook dat deze voorkomen worden: decreten van Napoleon van 14.12.1789 en 24.08.1790, gemeentewet van 27.05.1989; • de minister van binnenlandse zaken moet alle reglementaire teksten in verband met de brandvoorkoming coördineren (omzendbrieven):wet van 31.12.1963 en wet van 30.07.1979 (brand en ontploffing); • wet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en stedebouw: wet van 29.03.1962; • de wet op het statuut van hotelinrichtingen: wet van 19.02.1963; • de wet op de ziekenhuizen: wet van 23.12.1963 en het KB van 06.11.1979; • het KB van 12.03.1974 voor rusthuizen bejaarden; • de regentbesluiten van 11.02.1946 en van 27.09.1974, houdende de goedkeuring van het arab. Het is deze reglementering waarin de algemene reglementaire voorzieningen inzake brandvoorkoming zoal art.52 wordt behandeld; • NBN S21-204, Brandbeveiliging in de gebouwen - Schoolgebouwen (1e uitg., aug.1982); • Basisnormen KB van 7.7.1994 en wijziging KB van 19.12.97: Criteria aan dewelke alle nieuwe gebouwen en constructies moeten voldoen.
16.32 Gegevens branden. (bron NVBB)
Aantal branden per jaar:
-94-
• 25.000 branden waarvan 12.000 schoorsteenbranden. Het is van belang om jaarlijks de schoorsteen te reinigen wat normaal vervat zit in het verplicht jaarlijks onderhoud van centrale verwarmingsinstallaties op vloeibare brandstof (Koninklijk Besluit van het Ministerie van Volksgezondheid 1978). Verdeling van het aantal branden:
• 70 % privé / thuis; • 20 % industrie; • 10 % verkeer; Oorzaken of ontstaan van branden:
• 36 % brandstichting; • 25 % sigaretten of open vlam (kaars, branders,...); • 25 % elektrisch (gebrekkige of overbelaste elektrische uitrusting,...); • 12 % reacties (chemische, organische, mechanische) (ontploffing van stof, wrijving van statische elektriciteit, zelfontbranding van afval of poetskatoen, zorgeloze verhandeling van ontvlambare stoffen en dampen); • 2 % bliksem of zon. Aantal doden, met de oorzaak, ten gevolgen van brand:
• 150 doden; • 80 % rook en giftige gassen; • 17 % brandwonden; • 3 % andere. 16.33 Kenmerken van een brand.
1. Een volledige duisternis, de omgeving is pikzwart en donker;
-95-
2. De ontwikkeling van rook en gas die je in een bewusteloosheid brengen. Het is de rook en de gas die je doden en niet de vlammen; 3. De ontwikkeling van hitte. Hitte is een parameter om te beoordelen of het mogelijk is de brand te bestrijden. Als het te warm wordt kan de interventieploeg niet meer ingrijpen op een adequate manier en zal alles aan de brandweer overgelaten moeten worden. 4. De belangrijkste factor is de tijd. De tijd dat een sigaret nodig heeft om een zetel te doen branden kan oplopen tot 3 uur. De tijd echter om te evacueren bij brand uit een leefruimte in een woning is één minuut. De tijd om te evacueren bij brand in een keuken is slechts 30 seconden. Een brand die ontstaat in de eerste minuut kan spreekwoordelijk nog geblust worden met een glas water. Voor de tweede minuut heb je al een emmer water nodig. Na de derde minuut een ton water en voor al wat daarna komt doe je wat je kan. Eens te meer blijkt het enorm belangrijk om over een goed evacuatieplan (zie verder) te beschikken zodanig dat ingespeeld kan worden op de factor tijd en de mensen tijdig uit het gebouw zijn. Eveneens is het belangrijk erop te wijzen dat het aanbrengen van rookmelders op strategische plaatsen een hulpmiddel kunnen zijn om het ontwikkelen van een brand tijdig te kunnen opmerken
16.34 De vuurdriehoek
Een verbranding kan pas plaatsvinden wanneer volgende drie elementen samen gebracht worden: 1. een brandbare stof, die aanwezig kan zijn in gasvormige, vloeibare of vaste toestand; 2. zuurstof, die normaal aanwezig is in lucht; 3. en warmte-energie, de ontstekingstemperatuur, aanwezig in een uitwendige vlam, een vonk of een warmtebron. Deze drie elementen worden meestal voorgesteld onder de vorm van een driehoek die de vuurdriehoek wordt genoemd.
-96-
Het verwijderen van één van de zijden heeft voor gevolg dat er geen brand kan veroorzaakt worden, of indien een verbranding bezig is, deze verbranding zal uitdoven.
16.35 Brandpreventie
Uit wat vooraf gaat kunnen we besluiten dat voorkomen beter is dan genezen. De brandpreventie bestaat er dus in om één van de zijden van de branddriehoek te elimineren. Vele veiligheidsvoorschriften met betrekking tot het gebruik van energiebronnen, van machines en installaties en van gevaarlijke producten beogen het voorkomen van brand. Brandpreventie heeft ook te maken met de keuze van materialen voor bekleding van lokalen, voor kleding (keukens) en de wijze waarop met vuur omgegaan wordt. Indien vlamoverslag vermeden wordt door de structuur van het gebouw, dan blijft een kleine brand beperkt.
16.36 Brandbestrijding
Het principe van brandbestrijding berust op verbreken van de branddriehoek. Wanneer een van deze parameters van de driehoek de waarde nul krijgt, dan moet de brand onvermijdelijk uitdoven. We kunnen daarvoor:
• de brandstof verwijderen, wat in de meeste gevallen in de praktijk niet te doen is, tenzij we een brand hebben van een vloeistof of een gas vervoerd doorheen een leiding, waarvan we de hoofdafsluiter kunnen dichtdraaien;
-97-
Een vaste brandbare stof zal slechts met vlamvorming verbranden indien er eerst brandbare gassen uit de vaste stof vrijgemaakt worden. Hoe fijner een vast stof verdeeld is, hoe gemakkelijker zij zal ontvlammen. Een brandbare vloeistof zal slechts met vlamvorming verbranden als deze vloeistof verdampt tot brandbaar gas. Een gasvormige brandstof zal in gunstige omstandigheden altijd met vlamvorming verbranden.
• de zuurstof verwijderen door onder meer de brand te bedekken met een laag zand of bv. voor een friteuse deze afdekken met een branddeken en zodoende het zuurstofgehalte in de lucht te verminderen tot onder de 15 % zodat verbranding niet meer mogelijk is of door een verdringing van de lucht toe te passen door het opblazen van een zwaarder inert gas;
• Als laatste is het mogelijk om de warmte energie (temperatuur) weg te nemen door het afkoelen van de brandstof waardoor zelfontbranding wordt vermeden, de temperatuur verlagen door water op de brand te spuiten, water dat bij verdamping een aanzienlijke hoeveelheid warmte opneemt en daardoor een koelende en verdringende actie heeft. De belangrijkste temperaturen voor de brandbare stoffen zijn: de ontvlammingstemperatuur (laagste temperatuur van de stof waarop bij atmosferische druk voldoende dampen worden vrijgemaakt om in de vrije lucht bij aanwezigheid van een uitwendige vlam, te ontvlammen) de verbrandingstemperatuur (laagste temperatuur waarbij er voldoende dampen worden ontwikkeld om de verbranding te onderhouden, zelfs na het wegnemen van de uitwendige vlam) de ontstekingstemperatuur (temperatuur waarbij het materiaal spontaan zal ontvlammen, zonder uitwendige vlam. Om een brandbare stof te laten ontvlammen hebben we dus niet altijd een ontstekingsmiddel nodig)
-98-
16.37 Brandklasse
Om een brand efficiënt te bestrijden is het nodig de verschillende soorten van branden te kunnen onderscheiden, aangezien we voor elke soort brand een verschillend blusmiddel zullen moeten aanwenden om het te bestrijden. In de Belgische norm NBN S21-011 (Europese norm EN-2) is een classificatie opgemaakt volgens de brandstof. Klasse A: Vaste Stoffen. Dit zijn de droge vuurhaarden, met als brandstof vaste materialen op basis van kunststof en van cellulose zoals hout, papier, katoen,... Klasse B: Vloeistoffen. Dit zijn de vette vuurhaarden, branden van ontvlambare vloeistoffen, koolwaterstoffen, alcohol, solventen, oliën,... Het is een mengsel van de vloeistofdampen in de lucht dat, binnen bepaalde concentratiegrenzen, door een warmte-energiebron kan ontvlammen. Dit mengsel (zwaarder dan lucht) kan spontaan ontvlammen zonder de toevoer van energie wanneer de temperatuur van het mengsel stijgt tot aan de zelfontvlammingstemperatuur. Klasse C: Gassen. Dit zijn de gasbranden met gassen zoals aardgas en acetyleen (zwaarder dan lucht), propaan en butaan (lichter dan lucht),... Klasse D: Lichte metalen. Dit zijn de metaalbranden met natrium, kalium,...Het is noodzakelijk om een inventaris aan te brengen op de labokasten zodanig dat de brandweer weet welke producten in de kasten zit. Zo kan Na en K in contact met water tot een explosie leiden en dient men te blussen met bv. droog zand. Een ander voorbeeld is staalwol in contact met een batterij wat een verbranding geeft.
16.38 Blusmiddelen (NBN S21-011 - 018)
Afhankelijk van de aard van de brandstof en de intensiteit van de vuurhaard moet men de juiste blusmiddelen gebruiken.
-99-
Algemeen dient men volgende richtlijnen in acht te nemen: 1. Blusapparaat steeds rechtop houden; 2. Naar de basis van de vlammen richten; 3. Continu spuiten op vloeistoffen; 4. Onderbroken spuiten op vaste stoffen. CO2
(Klasse: B/C/Elek)
Is een gasvormig blusmiddel waar gestreefd wordt naar verdringing als primaire actie en afkoeling als secundaire actie. CO2 wordt in vloeibare toestand in stalen flessen bewaard. Bij het openen van de fles stroomt de vloeistof uit het mondstuk, een deel van de vloeistof zal verdampen en warmte onttrekken aan de vloeistof waardoor ongeveer 25% van het koolzuur zal te voorschijn komen onder de vorm van koolzuursneeuw. Daar CO2 zwaarder is dan lucht krijgen we de verdringende actie die gevolgd door een minder belangrijke koelende actie van de koolzuursneeuw. Kenmerken: • steeds onder druk; • heeft een spuittrechter (gevaar voor vrieswonden!); • vervangt de zuurstof O2 door koolstofdioxide CO2. Voordelen: • laat geen sporen na, geen schade; • efficiënt op vlammen. Nadelen: • enkel voor kleine branden; • kleine aanvalsafstand, 1 a 1.5m, men moet de vlammen dicht naderen; • beperkt in autonomie, 20s.
-100-
Geschikt voor: • computerlokalen; • keukens; • lokalen elektriciteit; • liftmachinekamer; • Hoogspanningslokaal; • verf- en spuitcabine; • telefooncentrale; • labo-apparaten onderspanning. Poederblusser
(Klasse: A/B/C/Elek)
Bluspoeder is een vaste stof in zeer fijne poedervorm, die wordt opgeslagen in een vat en met behulp van een inert transportgas, nl. CO2 of N2, in de brand wordt gespoten. Kenmerken: • staat op het apparaat vermeld; • men moet het toestel bewapen door middel van een drukknop zodanig dat het poeder onder druk komt te staan. Voordelen: • Grotere aanvalsafstand, 3 a 4m; • krachtig blusmiddel; • snel en efficiënt op vlammen. Nadelen: • poeder laat schade na, lokaal reinigen; • beperkt zicht; • beperkt in autonomie, 15s. Water en additief
(Klasse: A/B/Elek)
-101-
Schuim wordt gevormd met water waaraan een beperkt volume speciale vloeistof wordt toegevoegd en waardoor de brand wordt afgedekt en van verdere zuurstoftoevoer afgesloten. Kenmerken: • herkenbaar aan blauwe bodem; • vormt een schuimlaag; • autonomie, 60 a 90s. Voordelen: • efficiënt op gloeiresten. Nadelen: • traag blusmiddel. Muurhaspel (NBN S21-023) (Klasse:A) Muurhaspels zijn toestellen die binnen de gebouwen tegen een muur worden geplaatst. De bedoeling is dat we de spuit vastnemen en de slang afrollen zover als nodig terwijl we ons naar de brand begeven om te blussen met water. Water is een zeer dankbaar blusmiddel omdat het bij verdamping ongeveer 2500 KJ/kg wegneemt en daarbij de gevormde waterdamp een luchtverdringing als secundaire actie teweeg brengt. Voordelen: • onbeperkte autonomie; • efficiënt op gloeiresten. Nadelen: • gevaar op elektrische toestellen (elektrokutie); • gevaar op vloeistoffen;
-102-
• gevaar op lichte metalen (Na, K); • grote blusschade. De werkgever moet een uitrusting aanbrengen die voldoende is en aangepast is aan de omstandigheden om brand te bestrijden (art.52.9.1. arab). Het aantal brandblustoestellen dat te voorzien is, is dus afhankelijk van de te beveiligen oppervlakte en de brandbelasting. Als richtlijn kunnen we vooropstellen: • normale brandbelasting: 1 toestel per 400m²; • stapelplaats: 1 toestel per 200m²; • hoge brandbelasting: 1 toestel per 50m². Wanneer er tenminste 50 werknemers in eenzelfde gebouw tewerkgesteld zijn dan moet de werkgever voor de vaststelling van deze uitrusting de bevoegde brandweer raadplegen.
16.39 Interventieploeg (art.52.10.6. arab)
De werkgever is verplicht een private dienst voor het voorkomen en bestrijden van brand op te richten, die een voldoend aantal personen omvat, geoefend in het gebruik van het brandbestrijdingsmaterieel als hij tenminste 50 werknemers tewerkstelt in eenzelfde gebouw of als het gebouw een lokaal van de eerste groep omvat (een gebouw met een groot gevaar voor brand - zie voor de definitie hiervan art. 52.2.1.). Deze private dienst omvat een voldoend aantal personen geoefend in het gebruik van het brandbestrijdingsmateriaal. De samenstelling en werking hiervan wordt vastgesteld in overleg met de bevoegde brandweer. Raadpleeg in elk geval de plaatselijke brandweer voor de bepaling van de vorming die de leden van de eerste interventiedienst, de private dienst, dienen te ontvangen,
-103-
zelfs indien in de instelling geen belangrijke risico’s voor brand lijken aanwezig te zijn.
16.4 Evacuatie
16.41 Algemeen
Het arab interesseert zich vooral voor de bescherming van de personen. Alle overtredingen in verband met de evacuatievoorzieningen zijn dan ook zware overtredingen. De deuren die naar buiten leiden moeten, wanneer de lokalen bezet zijn, op elk ogenblik kunnen geopend worden (art.52.4.1.arab). De toepassing hiervan verschilt naargelang de omstandigheden. In inrichtingen die publiek ontvangen zoals winkels voor kleinhandel, schouwspeelzalen, bioscopen, dient de deur met een lichte druk te openen. In andere gevallen kan genoegen genomen worden met een sleutel, die zich in een kastje achter glas mag bevinden. Dit in tegenstelling tot de deuren van de nooduitgangen die niet op een zodanige wijze vergrendeld mogen worden dat zij niet gemakkelijk en onmiddellijk kunnen worden geopend door iedereen die ze in geval van nood zou moeten gebruiken, men kan ze bijvoorbeeld van een panieksluiting voorzien. De deuren van de nooduitgangen moeten in de richting van de uitgang draaien. De private wegen die naar die deuren leiden moeten vrij blijven (art.52.4.2.arab). Dit betekent dat deze wegen moeten toebehoren aan de uitbater van de inrichting, zoniet moet hij er kunnen over beschikken op elk ogenblik. De plaats, de verdeling en de breedte van de trappen, uitgangswegen, uitgangen, deuren en wegen die er naar toe leiden moeten een snelle en gemakkelijke ontruiming van de personen toelaten (art.52.5.1.arab). Het is aan te bevelen dat twee uitgangen niet meer dan 45m van elkaar verwijderd zijn. Verscheidene uitgangen kunnen dus geëist worden, ook al voldoen ze aan de expliciete
-104-
bepalingen dienaangaande. Het is derhalve geraadzaam steeds de Technische Inspectie te raadplegen in twijfelgevallen. De uitgangen dienen bovendien onafhankelijk van elkaar voorzien te worden. Dat wil zeggen dat wanneer één uitgang door brand onbruikbaar wordt, de andere bruikbaar dient te blijven. Dit kan gerealiseerd worden door verwijdering in de ruimte of door bouwkundige maatregelen. Het volgende geeft een samenvatting van de art.52.5.3 tot en met art.52.5.8 Aantal uitgangen:
• lokalen groep 1: 2; • bezetting >100 personen: 2; • bezetting >500 personen: 3. Aantal trappen:
• bezetting >100 personen: 2; • bezetting >500 personen: 3. Breedte uitgang:
• Horizontaal: 1cm per persoon en > 80cm (70cm); • Verticaal dalend: 1,25cm per persoon en > 80cm (70cm); • Verticaal stijgend: 2cm per persoon en > 80cm (70cm). De plaats van elke uitgang en van elke nooduitgang evenals de richting van de wegen, uitgangswegen en trappen die naar deze uitgangen leiden, worden aangeduid door de reddingstekens bepaald in het KB van 17.06.1997, art.42 BS 19.09.1997 (zie hoofdstuk veiligheidssignalering).
16.42 Procedure
-105-
De informatie aan het personeel omvat onderrichtingen, in voldoende aantal aangeplakt op zichtbare plaatsen die gemakkelijk te bereiken zijn en die het personeel inlichten over de gedragslijn die moet gevolgd worden in geval van brand, onder meer wat betreft (art.52.12 arab): 1° waarschuwing van de directie en van de aangestelden voor de brandbestrijding; 2° waarschuwen van de bevoegde brandweer; 3° de schikkingen die moeten getroffen worden om het alarm te geven; 4° de schikkingen die moeten getroffen worden om de veiligheid en de ontruiming van de personen te waarborgen; 5° het aanwenden van de middelen voor brandbestrijding die beschikbaar zijn in de inrichting; 6° de te nemen schikkingen om het optreden van de bevoegde brandweer te vergemakkelijken. Artikel 52.12 van het arab legt dus aan elke onderneming een verplichting op om een procedure voor waarschuwing en alarm uit te werken. Waarschuwing betekent een bericht aan de eerste interventieploeg dat er een begin van brand is. Alarm betekent een bericht aan het personeel dat de inrichting moet ontruimd worden. Een voorbeeld van een evacuatieprocedure en een evaluatie vindt u in de documenten 38 en 39.
Waarschuwings-, alarm- en ontruimingsoefeningen moeten ten minste éénmaal per jaar georganiseerd worden (art.52.10.6.arab). De periodiciteit en de tijdsduur van de evacuatieoefeningen werden vastgelegd in de omzendbrief IM/SG/BC2/87/015 van 05 mei 1987 betreft ‘Brandveiligheid in scholen en internaten’.
-106-
Bijkomende ontruimingsoefeningen zijn nodig tot wanneer een degelijke training bekomen wordt welke toelaat een school binnen 5 minuten na het alarm volledig te ontruimen. In een internaat is het aan te raden om minstens éénmaal per trimester een ontruimingsoefening te organiseren. Het is noodzakelijk te oefenen daar men anders de gekende stereotiepe reacties van het personeel krijgt o.a.:
• een wanordelijke vlucht tot dat we ons op een veilige afstand bevinden of denken te bevinden; • blokkeren van toegangswegen, daar we uit nieuwsgierigheid en uit sensatiezucht na de eerste vluchtreactie terug naderbij komen; • individuele pogingen om het eigen bezit te gaan redden. In de Ministeriële omzendbrief van 5/5/87 staat vermeld bij de algemene organisatie: ‘Het inrichtingshoofd van de school of de internaatsbeheerder en de huisbewaarder houden elk bestendig ter beschikking van de brandweer, een plan respectievelijk van de school en het internaat, getekend op schaal 1/500 en voor meer handelbaarheid op karton of triplex gekleefd. De bestemming der lokalen moet er duidelijk op vermeld staan, evenals de ontruimingswegen, de brandbestrijdingsmiddelen en andere voor de brandweer nuttige inlichtingen. Tevens wordt er een gelijkvloersplan in de hoofdtoegang van elk gebouw en het verdiepingsplan in het trappenhuis op elke bouwlaag, opgehangen.
16.43 Systemen
Indien er brand ontstaat is het nodig te beschikken over systemen om de personen tijdig te verwittigen en te evacueren. De werkgever moet waarschuwings- en alarmmiddelen aanbrengen (art.52.10.1. arab):
-107-
a) als hij tenminste 50 werknemers tewerkstelt in eenzelfde gebouw of in verscheidene naburige gebouwen die een geheel vormen; b) als het gebouw of het gedeelte van het gebouw dat hij bezet, een lokaal van de eerste groep omvat; c) of als hij verscheidene verdiepingen van een gebouw bezet. De waarschuwings- en alarmposten moeten voldoende in aantal zijn, gemakkelijk bereikbaar, in goede staat van werking en onderhoud verkeren, oordeelkundig verdeeld en doeltreffend aangeduid zijn (art.52.10.2. arab). De waarschuwings- en alarmsignalen mogen geen verwarring stichten met elkaar of met andere signalen. De alarmsignalen moeten door de belanghebbende kunnen waargenomen worden (art.52.10.3. arab) In sommige gevallen is het aan te raden de systemen voor waarschuwing en alarm te automatiseren en kan via de exploitatievoorwaarden het karakter van een verplichting aannemen. De volgende omstandigheden wijzen op een nuttig gebruik van automatische detectie:
• de schade door gas en rook is vermoedelijk groot; • kans op smeulend vuur; • dichte mensenconcentratie (onderwijsinstellingen!) • personen zijn weinig mobiel; • de inhoud is zeer waardevol; • de uitgangen bevinden zich op grote afstand. 16.44 Noodverlichting
-108-
De inrichtingen die moeten voorzien zijn van een kunstmatige verlichting, moeten uitgerust zijn met een noodverlichting die voldoende is om de ontruiming van de personen te verzekeren wanneer de kunstmatige verlichting uitvalt (art.63bis arab). In de gebouwen waarin gewoonlijk meer dan 100 personen vertoeven, moet de noodverlichting automatisch aangestoken worden van zodra de algemene verlichting uitvalt. De verdeling van de noodverlichting en de tijd van werking moeten zodanig zijn dat de ontruiming gemakkelijk kan geschieden. De verlichtingspunten moeten onder andere op de volgende plaatsen aangebracht worden:
• in de evacuatiewegen (verlichtingssterkte van 1 lux op de vloer (NBN S21.202)), ze moeten de signalisatie betreffende de evacuatie en de brandbestrijdingsmiddelen verlichten; • overlopen; • liftkooien; • lokalen toegankelijk voor het publiek; • grote gemeenschappelijke zalen zoals refters, vergaderzalen enz...; • stookplaatsen; • hoogspanningscabines en voornaamste elektrische borden. Volgende punten moeten in acht genomen worden bij het plaatsen van de verlichtingstoestellen:
• de noodverlichting moet niet alleen in werking treden in geval van brand maar bij elke stroomonderbreking van de verlichtingskringen; • daar bij brand de rook en de warme gassen opstijgen, is het ten zeerste aanbevolen de verlichtingsapparaten op een zekere afstand van het plafond te plaatsen ofwel ze op een zijwand vast te maken;
-109-
• het is daarenboven aanbevolen in de gangen een vloer- en muurbekleding aan te brengen in heldere kleuren en alle donkere tinten te weren. Wat het testen en het onderhoud van de noodverlichting aangaat kunnen volgende principes toegepast worden:
• de noodverlichting om de maand controleren; • de autonome verlichtingstoestellen om de drie maanden gedurende een ½ uur beproeven.
16.45 Controles
Hierna vindt u enkele controles die dienen uitgevoerd te worden inzake brandveiligheid:
• Branddetectie (detectors): jaarlijks door installateur, leverancier of bevoegd persoon; • Branddetectie (centrale): maandelijks eigen controle door inwerkingstelling; • Buitenhydranten: jaarlijks door de brandweer, trimestrieël eigen controle op goede staat; • Evacuatieoefening: jaarlijks, trimestrieël voor internaten; • Muurhaspels en muurhydranten: jaarlijks eigen controle door inwerkingstelling, trimestrieël eigen controle op goede staat; • Onderrichtingen: maandelijks; • Rookkoepels: maandelijks eigen controle door inwerkingstelling; • Snelblussers: jaarlijks door installateur, leverancier of bevoegd persoon, trimestrieël eigen controle op goede staat; • Toevoerwater: maandelijks eigen controle door inwerkingstelling; • Waarschuwings- en alarmsysteem: maandelijks eigen controle door inwerkingstelling ; • Telefoontest: dagelijks door inwerkingstelling;
-110-
17. Ergonomie
Het dynamisch risicobeheersingssysteem is gesteund op de algemene preventiebeginselen en heeft betrekking op het domein ergonomie (Codex Tit. I Hfst. III - art.4). Ergonomie is de discipline die het afstemmen beoogt van het werk op de mens met als uiteindelijke doelstellingen:
• de gezondheid en de waardigheid van de werkende mens te beschermen en te bevorderen; • de doelmatigheid van de menselijke arbeid te vergroten. In het kader van het dynamisch risicobeheersingssyteem heeft de interne dienst als opdracht bij te dragen tot en mee te werken aan de aanpassing van de techniek en de arbeidsomstandigheden aan de menselijke fysiologie evenals de voorkoming van overmatige professionele fysieke en mentale vermoeidheid (Codex Tit. II - Hfst. I - art.5). De afdeling belast met het medisch toezicht heeft als opdracht het onderzoeken van de wisselwerking tussen de mens en de arbeid en hierdoor bijdragen tot een betere afstemming van de mens op zijn taak enerzijds en de aanpassing van het werk aan de mens anderzijds (Codex Tit. II - Hfst. I - art.6). Er zal een wisselwerking moeten ontstaan tussen de Mens, de Machine en de Omgeving.
17.1 Mens
-111-
De mens is met zijn psychische en fysische eigenschappen een moeilijk te veranderen gegeven in het arbeidsproces, dit in tegenstelling tot de machines die aangepast kunnen worden. Het menselijk functioneren en de werkactiviteit hebben elk hun beperkingen evenals verschillen in lichaamsgrootte wat tot gevolg heeft dat de werkpost aan de persoon moet kunnen worden aangepast. Bijzondere aandacht zal ook moeten gaan naar werknemers belast met het manueel hanteren van lasten. De reglementaire bepaling is terug te vinden in het KB van 12.8.93 (BS 29.9.93 Codex Tit.VIII Hfst.V).
17.2 Machine
Enkele aandachtspunten zijn oa.:
• het bedieningscomfort met bijzondere aandacht voor de bescherming tegen accidentele activering van het bedieningsmiddel; • aanpassing van de werkhouding aan de lengte van de bedienaar (staande of zittende arbeid); • plaatsing van visuele signalen; • zithouding; Een voorbeeld van minimumvoorschriften met betrekking tot de apparatuur, de omgeving en de interface computer/mens is terug te vinden in de bijlage van het KB van 27.8.93 (BS 7.9.93 Codex Tit.VI Hfst.II) betreffende beeldschermen.
17.3 Omgeving
De arbeidsomgevingsfactoren zijn de volgende:
• verlichting;
-112-
• lawaai; • trillingen; • klimaat. 17.31 Verlichting
Artikels 59 to 62 van het arab behandelen de verlichting. Enkele aandachtspunten zijn oa.:
• de grootte van het invallend en weerkaatste licht, de verlichtingssterkte E (lux) gemeten met een luxmeter, - 50 lux: gangen en trappen - 100 lux: stookplaatsen, toiletten, eetvertrekken, wasgelegenheden - 200 lux: versnijden van vlees, bewerken van hout op werkbanken - 300 lux: kantoorwerk - 500 lux: tekenwerk; • is de verlichting niet verblindend; • zijn er geen hinderlijke reflecties; • is de lichtspreiding voldoende; • zijn de aangewende lichtbronnen wel de meest efficiënte (TL-lampen, halogeenlampen,...); • zijn de wanden, plafonds, vloeren, enz. van de werklokalen in een aangepaste kleur (blauwgroen of zachtgroen is aanbevolen voor werkplaatsen en kantoren, lichte kleuren voor gangen en trappen, pastelkleuren voor toiletten, geel voor grote ruimten met een hoge zoldering, blauw voor grote oppervlakten, wit voor stapelplaatsen en een perzikkleur voor refters); • gebeurt er regelmatig onderhoud. 17.32 Geluid
-113-
Geluid ontstaat wanneer de lucht of een ander medium aan het trillen wordt gebracht door een geluidsbron waardoor een drukverandering ontstaat die door ons oor kan geregistreerd worden. Of geluid ervaren wordt als lawaai (ongewenst, hinderlijk of schadelijk geluid) hangt af van:
• niveau of sterkte, blootstellingsduur en frequentie van het geluid; • leeftijd, lichamelijke en mentale conditie van de waarnemer; • omgeving (gesloten lokaal, vrije natuur). Lawaai heeft als gevolg:
• psychologisch wat blijkt uit bv. irritatie; • kans op ongevallen neemt toe omdat andere geluiden (waarschuwingssignalen,...) minder hoorbaar worden; • fysiologisch door oa. een beschadiging van het binnenoor. De sterkte of het niveau van het geluid wordt uitgedrukt in decibel A. Wanneer we blootgesteld worden aan een constant geluidsdrukniveau van 80-85 dB(A) gedurende verscheidene uren en dit gedurende de ganse actieve loopbaan bestaat de kans hierdoor een blijvende gehoorbeschadiging op te lopen. Deze is niet te genezen of te verhelpen met hoorapparaten, we spreken dan van lawaaidoofheid (erkend als beroepsziekte en kan aanleiding geven tot schadeloosstelling). Bijlage II van art.104 van het arab vermeld volgende waarden als oorzaak van een beroepsziekte:
• stabiel (voortdurend) of intermitterend geluid waarbij de dagelijkse persoonlijke blootstelling 85 dB(A) overschrijdt;
-114-
• impulsgeluid waarvan de maximumwaarde van niet-gewogen momentane geluidsdruk 200 Pa overschrijdt. Artikel 148decies 2 1a) van het arab behandelt de strijd tegen het lawaai. Volgende preventiemaatregelen kunnen getroffen worden voor de bestrijding van lawaai:
• voorkomen van lawaai, te beginnen bij de ontwerp- of conceptfase; • afscheiden van lawaai door: - isoleren geluidsbron (omgeven met akoestisch materiaal) - scheiden in ruimte (in een ander lokaal of op grotere afstand) - scheiden in tijd (werkzaamheden op een andere werkperiode laten plaatsgrijpen) - PBM’s wanneer voorgaande CBM’s niet het gewenste resultaat opleveren (oorwatten, oorstoppen, oordoppen, oorkappen); • verminderen van de blootstellingsduur door middel van organisatorische maatregelen.
17.33 Trillingen
Trillingen kunnen we beschouwen als bewegingen die overgebracht worden op het lichaam door middel van een vast medium. Blootstelling aan trillingen kan pathologische gevolgen hebben voor het lichaam. Elk lichaamsdeel heeft zijn eigen karakteristieke trillingsfrequentie, de resonantiefrequentie, waarbij de bewegingstransmissie maximaal is en ook het nadeligst is. Enkele gevolgen van blootstelling aan trillingen:
• vermindering van de gezichtsscherpte;
-115-
• verhoging van de ademfrequentie, longventilatie; • verhoging van het hartritme; • beenderaandoeningen; • zeeziek, wagenziek, luchtziek. Artikel 148decies 2 1b) van het arab behandelt de strijd tegen de trillingen. Enkele preventiemaatregelen:
• inbouwen van schokdempende buffers in apparatuur en machines; • vermijden van onbalans in draaiende delen; • draaiende beweging verkiezen boven heen- en weergaande bewegingen; • stalen leidingen vervangen door kunststof leidingen; • voorzien van goede smeerpunten. 17.34 Klimaat
De parameters die bepalend zijn voor het arbeidsklimaat zijn:
• luchttemperatuur (droge temperatuur met een vloeistofthermometer, °C, voor minima); • luchtvochtigheid (relatieve vochtigheid met een hygrometer, RH %); • snelheid van de luchtverplaatsing (anemometer, m/s); • straling (uitstralingstemperatuur met een zwarte bol thermometer, voor maxima); • luchtdruk (barometer, mm Hg). Factoren die de kwaliteit van het klimaat bepalen zijn:
• bedorven lucht (vermindering van zuurstof, verhoging CO2 gehalte); • luchtvervuiling (schadelijke bestanddelen in de lucht); • tocht (temperatuurverschil tussen de aanwezige en ingeblazen lucht); • warmte en koude (snelheid beperken tot 0,5m/s); • vochtigheid (RH tussen 40% en 70%).
-116-
Artikelen 55, 64 tot 68 en 148decies 2 4 van het arab bepalen de voorwaarden en behandelen de strijd tegen overmatige warmte, koude en vochtigheid. Er is oa. sprake van hinder in gesloten lokalen wanneer de temperatuur:
• 18°C niet bereikt wordt bij licht werk (150kcal/uur); • 30°C overschreden wordt bij licht werk. Enkele preventiemaatregelen: Koude: • arbeidsplaatsen beschermen tegen wind en tocht; • waterdicht schoeisel met isolerende zolen dragen; • wollen onderkleding dragen; • bovenkleding bestand tegen koude, vochtigheid en wind; • dragen van verscheidende kledingstukken is beter dan één dikke laag. Warmte: • PBM’s of CBM’s ter beschikking stellen bij blootstelling aan rechtstreekse zonnestraling; • frisdranken ter beschikking stellen; • kunstmatige verluchting plaatsen binnen de 48h en rusttijden en beperkte aanwezigheid invoeren bij blijvende hinder.
-117-
18. Leefmilieu
Het dynamisch risicobeheersingssysteem is gesteund op de algemene preventiebeginselen en heeft betrekking op het domein inzake leefmilieu (Codex Tit. I - Hfst. III - art.4).
18.1 Milieuvergunning
Het Vlaams Reglement inzake Milieuvoorwaarden (VLAREM II, 1 juni 1995, BS 31.07.95, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6.09.95, 26.06.96, 3.06.97,17.12.97 en 24.03.98) legt vast onder welke voorwaarden gebruik mag worden gemaakt van milieu en natuur. In het besluit van de Vlaamse regering d.d. 26 juni 1996 (BS 03.07.96) is een indelingslijst opgenomen van als hinderlijk beschouwde inrichtingen betreffende de milieuvergunning. De rubrieken bepalen niet alleen de klassenindeling maar verwijzen eveneens naar de eventuele verplichting tot het aanstellen van een milieucoördinator en/of het opstellen van een milieujaarverslag. Afhankelijk van de aard van de school (basis, humaniora, technisch) zijn verschillende VLAREM-rubieken van toepassing. Enkele rubrieken waaronder een schoolgemeenschap kan vallen:
• rubriek 2: afvalstoffen (2.2.2.: autowrakken voor onderwijsinstelling met een afdeling garage en carrosserie • rubriek 3: afvalwater (sanitaire installaties, onderhoud gebouwen, bereiden maaltijden);
-118-
• rubriek 4: bedekkingsmiddelen (verfspuiten en thermisch drogen van de wagens in een spuitcabine van een onderwijsinstelling met een afdeling garage en carrosserie); • rubriek 11: drukkerijen en grafische industrie (onderwijsinstelling met bv. een afdeling grafische technieken); • rubriek 12: elektriciteit (12.2: hoogspanningstransformator) • rubriek 15: garages, parkeerplaatsen en herstellingswerkplaatsen voor motorvoertuigen (onderwijsinstellingen met een afdeling garage en carrosserie); • rubriek 16: gassen (16.3: compressor perslucht, 16.7: lasgassen, 16.8: opslag van propaan of butaan in houder); • rubriek 17: gevaarlijke stoffen (verven, verharders, thinners, solventlakken, rutex, batterijzuur e.d., 17.3.: benzine, diesel, huisbrandolie); • rubriek 19: hout (19.3: vermogen houtwerkplaats); • rubriek 29: metalen (29.5: vermogen metaalwerkplaats); • rubriek 31: motoren met inwendige verbranding); • rubriek 32: ontspanningsinrichtingen (feestzaal, lokalen met een dansgelegenheid, schouwspelzalen, sportzaal); • rubriek 39: stoomtoestellen (warmtewisselaars); • rubriek 41: textiel; • rubriek 43: verbrandingsinrichtingen (stookinstallaties). Naargelang de aard waarin zij belastend zijn voor de mens en het leefmilieu worden de hinderlijke inrichtingen in drie klassen ingedeeld. De eerste klasse bevat de meest belastende en de meeste risicovolle inrichtingen. De inrichtingen van de derde klasse moeten bij middel van een meldingsformulier (bijlage 3 Vlarem I) enkel gemeld worden bij het College van Burgemeester en Schepenen. De aanvraag voor de eerste en tweede klasse moet bij middel van een specifiek formulier in eerste aanleg aangevraagd worden bij de Bestendige Deputatie (klasse I) en bij het College van Burgemeester en Schepenen (klasse II). In tweede aanleg
-119-
(na beroep) beslist de Gemeenschapsminister van Leefmilieu (klasse I) en de Bestendige Deputatie (klasse II). Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geldt de bijlage van de ordonnantie van 23 november 1993 BS 26.11.93 voor de bepaling van de klassen van inrichtingen. Enkele Besluiten van de Vlaamse Gemeenschap:
• inzake bodemsanering, het VLAREBO, d.d. 5 maart 1996 (B.S. 27.03.96); • inzake afvalvoorkoming en -beheer, het VLAREA, d.d. 17 december 1997 (B.S. 16.04.98).
18.2 Asbest
Het KB van 22 juli 1991 bepaald de voorwaarden met betrekking tot de beschermingsmaatregelen voor de werknemers: toelaatbare vezelconcentratie op de werkplaats, te nemen maatregelen bij verwijdering, werken met asbestcement enz. Zo is het ook verplicht een inventarisatie op te maken van asbest en asbesthoudend materiaal op de werkplaatsen (gebouwen, machines, werkkleding,...) (arab art.148decies.2,5). De inventarisatie moet de precieze plaats aangeven, de toestand van de asbesthoudende materialen (aantastingsgraad) en een beoordeling van het gevaar voor blootstelling aan asbestvezels (bezettingsgraad van het lokaal, kans op schokken, trillingen, waterinfiltratie enz.) (MB 22.12.1993, BS 02.02.1994). Bij aanwezigheid van asbest, ongeacht zijn vorm, moet men een beheersprogramma opstellen om de blootstelling op een zo laag mogelijk niveau te houden: regelmatig onderzoek van het asbest, te nemen maatregelen in geval van vrijkomen (inkapselen of verwijderen),...
-120-
18.3 PCB-houdende transformatoren
Het Besluit van de Vlaamse regering van 24 maart 1998 (BS 30.04.98) brengt een aantal wijzigingen aan in het Besluit van 1 juni 1995 betreffende de algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne. Zo bepaald art. 4.8.0.2 §1. van Hoofdstuk 4.8 ‘ Verwijderen van PCB’s en PCT’s’ dat, overeenkomstig de EG-Richtlijn 96/59/EG van 16 september 1996, apparaten en de daarin aanwezige PCB’s uiterlijk op 31 december 2005 verwijderd moeten worden. Hieronder vallen alle hoogspanningstransformatoren in onderwijsinstellingen die gevuld zijn met een askarelvloeistof.
-121-
19. Aansprakelijkheid en verzekering
Er moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen strafrechtelijke en burgerrechtelijke aansprakelijkheid.
19.1 Strafrechtelijke aansprakelijkheid
Het strafrecht heeft als doel de gemeenschap te beschermen tegen onaanvaardbare daden van personen die daarvoor gesanctioneerd kunnen worden. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid wordt steeds gedragen door individuen. Een rechtspersoon (vzw, nv, een instelling, een organisatie, een firma) kan niet strafrechtelijk worden veroordeeld. Wel kan het individu als orgaan van de rechtspersoon worden veroordeeld. Voor publiekrechtelijke rechtspersonen kan bijvoorbeeld de voorzitter of ambtenaren van de publiekrechtelijke rechtspersoon, als orgaan van de rechtspersoon worden veroordeeld. Men kan zich ook niet verzekeren tegen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid. Voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid inzake veiligheid gelden vooral twee reeksen bepalingen, namelijk de wet op het welzijn en de art. 418-420 van het Strafwetboek.
19.11 Strafbepaling welzijnswet
In artikel 81 van de welzijnswet worden er geldboeten voorzien van 50 tot 1000 fr. (te vermenigvuldigen met de gepaste coëfficiënt) en/of gevangenisstraffen van acht dagen tot één jaar voor de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden die de bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan hebben overtreden.
-122-
Een werkgever kan zowel een natuurlijk als een rechtspersoon zijn. Een rechtspersoon kan niet gestraft worden voor het overtreden van een strafbepaling, in dit geval zal gezocht worden naar de natuurlijke persoon die namens de rechtspersoon gehandeld heeft en door wiens fout de rechtspersoon een strafbepaling heeft overtreden. De rechter zal nagaan wie de plicht had ervoor te zorgen dat de strafrechtelijke bepaling nageleefd werd en wie bij deze taak tekort schoot.
Een lasthebber is een persoon die van een ander persoon de macht en de bevoegdheid gekregen heeft om juridische handelingen te stellen in zijn naam en voor zijn rekening. Zo kunnen personen, die een beroep doen op de diensten van een uitzendbureau, optreden als lasthebber van dit uitzendbureau (bijvoorbeeld voor onderhoudswerken na de schooluren). Sommige verplichtingen tegenover de uitzendkrachten moeten door de ‘gebruiker’ nagekomen te worden. Wanneer de veiligheidsreglementering voor de uitzendkrachten niet gerespecteerd wordt tijdens hun tewerkstelling in de door de lasthebber beheerde inrichtingen kan deze daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden ook al is deze geen werkgever van de uitzendkracht.
Met een aangestelde bedoelen we een werknemer die het gezag of de nodige bevoegdheid heeft om effectief over de naleving van de wet te waken. Aangestelden zijn enkel diegenen die in de inrichting een leidinggevende functie uitoefenen. Om nu te weten wie als leidinggevend personeel en dus als aangestelde kan beschouwd worden moeten we nagaan in welke mate de betrokken werknemer werkelijk beslissingsbevoegdheid heeft. Een definitie die ons hierbij behulpzaam kan zijn: “Aangestelden zijn leidinggevend personeel die belast zijn met het dagelijks beheer van de onderneming, die gemachtigd zijn de werkgever te vertegenwoordigen en te verbinden, alsmede de personeelsleden, onmiddellijk ondergeschikt aan die personen, als zij eveneens opdrachten van dagelijks beheer vervullen”.
De specifieke positie van de preventieadviseur is dat hij in principe slechts een adviserende functie heeft en geen hiërarchisch gezag heeft over andere
-123-
werknemers. Zijn taken worden bepaald in art.7. KB interne dienst en omvat toezicht, onderzoek, preventie, advies, informatie en administratie. De preventieadviseur vervangt geenszins de werkgever in zijn verplichtingen inzake arbeidsveiligheid en gezondheid, uitgezonderd in de gevallen van dringende noodzakelijkheid en onmogelijkheid op de directie een beroep te doen om de oorzaken van gevaar of hinder te verhelpen.
19.12 Strafbepaling artikel 418-420 BW
Artikelen 418 ev. van het Strafwetboek straffen degenen die onopzettelijk slagen en verwondingen toebrengen of iemands dood veroorzaken (doden: 3m.-2j./50 fr-1000 fr x coëff., letsels: 8d.-6m./50 fr-500 fr x coëff.). Deze artikelen zullen dus kunnen aangewend worden telkens iemand door onoplettendheid of fout een ongeval veroorzaakt met letsels of de dood voor gevolg, zonder het oogmerk om de persoon van een ander aan te randen. Men zal moeten nagaan wie had moeten handelen en waaruit het schadelijk verzuim of de handeling die zich opdrong, bestond. In de praktijk betekent dit dat het ongeval ook een inbreuk aan het licht brengt op de reglementering inzake arbeidsveiligheid, bijvoorbeeld het arab. of de codex. Wil men weten wie een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid heeft getoond, moet men weten wie de verplichting had om voorzichtig te zijn of om voorzorgsmaatregelen te nemen. Misdrijven, waarvan de schuld moet bewezen worden, worden behandeld door:
• politierechtbank voor overtredingen (1d.-7d.); • correctionele rechtbank voor wanbedrijven (nalatigheid, 8d.-5j.); • Hof van Assisen voor misdaden (opzet, doodstraf-dwangarbeid-hechtenisopsluiting).
Enkele voorbeelden van misdrijven:
-124-
• Het niet toepassen van de voorschriften inzake veiligheidssignalisatie, evacuatie en brandbestrijding. • Opleiding geven aan onveilige machines of installaties. • Het niet gebruik door leerkrachten van persoonlijke beschermingsmiddelen. • Het niet integreren van veiligheidsaspecten in de voorbereiding van lessen of praktijkoefeningen. • Opleiding te geven zonder te zorgen voor het aanleren van het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. • Het ontbreken van een onthaalbeleid voor nieuwe werknemers en voor nieuwe studenten. • Het niet naar behoren inrichten van een interne dienst of deze onvoldoende werkingsmiddelen geven.
19.2 Burgerrechtelijke aansprakelijkheid
Het burgerlijk recht heeft als doel genoegdoening, schadeloosstelling, te verschaffen aan personen of instellingen die het slachtoffer geworden zijn van schadeveroorzakend optreden door een schuldige dader. Men heeft twee soorten burgerlijke verantwoordelijkheden: de contractuele en de deliktuele verantwoordelijkheid (de aquiliaanse).
19.21 Contractuele verantwoordelijkheid
De art. 1146 tot 1155 van het Burgerlijk Wetboek behandelen de contractuele verantwoordelijkheid en zeggen wat er gebeurt indien vrij gesloten overeenkomsten niet nageleefd worden of wanneer er bij de uitvoering fouten begaan worden.
19.22 Deliktuele verantwoordelijkheid
De deliktuele verantwoordelijkheid (art. 1382-1384 van het Burgerlijk Wetboek) is de verantwoordelijkheid veroorzaakt door een al dan niet kwaadwillig gepleegd
-125-
delict (opzettelijke fout, zware of lichte fout gepleegd uit onvoorzichtigheid of uit onachtzaamheid). In theorie zijn ongevallen op school gedekt door een individuele ongevallenverzekering. De individuele ongevallenverzekering vergoedt het slachtoffer voor de opgelopen schade volgens vaste barema’s. Meestal is dat een terugbetaling van de medische kosten. In sommige gevallen is die uitgekeerde vergoeding niet toereikend of blijkt na een tijd dat het ernstiger is dan verwacht, bijvoorbeeld een blijvende invaliditeit, en wordt het dus niet meer gedekt door de uitgekeerde schadevergoeding. Het slachtoffer kan zich dan beroepen, tot 30 jaar na de feiten, op art. 1382 tot 1386. De deliktuele verantwoordelijkheid bestaat ten opzichte van iedereen die men schade toegebracht heeft door schuld, hoe klein die ook is. Het Burgerlijk Wetboek kent vier grote soorten deliktuele verantwoordelijkheden: 1° De persoonlijke verantwoordelijkheid voor eigen daden door eigen schuld, voor een persoonlijke fout of nalatigheid (art.1382-1383 BW). Voor de persoonlijke aansprakelijkheid dienen drie zaken aanwezig te zijn, nl. een fout (wettelijke voorschriften of abstract criterium van de goede huisvader), schade (materiële of morele) en een oorzakelijk verband tussen beiden. De directeur kan bijvoorbeeld aansprakelijk gesteld worden wanneer hij weigert een dokter te laten komen voor een met hoofdpijn geplaagde leerling omdat hij vermoedt dat de leerling hem voor de zoveelste keer voor de gek houdt en later blijkt dat die leerling toch een hersenschudding had. De leerkracht kan persoonlijk aansprakelijk gesteld worden wanneer de rechter oordeelt dat hij een te groot risico genomen heeft. Bijvoorbeeld een leraar scheikunde die in een groep van jonge, onervaren leerlingen een vrij risicovolle proef met bijtende producten uitvoert en door een manifeste onvoorzichtigheid verwondt een leerling zijn buur. Leerlingen en kinderen zijn pas aanspreekbaar voor hun persoonlijke fout zodra ze vermoed worden over voldoende onderscheidingsvermogen te beschikken.
-126-
Het is in laatste instantie de rechter die beslist of het kind nu al dan niet de jaren des onderscheid heeft bereikt. Vermits het ene kind al wat vlugger rijp is dan het andere, bereikt een kind dit besef doorgaans tussen zijn zesde en twaalfde jaar. Het is niet omdat een leerling persoonlijk aansprakelijk is, dat daardoor de aansprakelijkheid van de leraar automatisch vervalt. Als de leraar bijvoorbeeld zelf in de fout ging, kan de rechter een hoofdelijke of solidaire aansprakelijkheid uitspreken en mag het slachtoffer zelf kiezen van wie hij de integrale schadevergoeding vordert. De aansprakelijkheid van de leraar is niet in het geding wanneer hij totaal verrast werd door het incident en het incident niet heeft kunnen vermijden. Bijvoorbeeld een leerling van 15 jaar slaat een medeleerling met een lat in het gelaat. Het slachtoffer is zwaar gewond aan het oog. De leraar werd totaal verrast en kon de slag niet voorkomen. De leerling staat dus in voor de gevolgen en is aansprakelijk. Hier zal de familiale verzekering van het gezin moeten tussenkomen voor het betalen van de schade. In een aantal gevallen kunnen dus ook de ouders mee aansprakelijk gesteld worden wanneer hen bijvoorbeeld een gebrekkige opvoeding verweten wordt. Hoewel een familiale verzekering niet wettelijk verplicht is doen ouders er best aan om een familiale verzekering af te sluiten omdat ze aansprakelijk kunnen gesteld worden (gedeelde of zelfs exclusieve aansprakelijkheid) voor de fouten van hun kinderen. Persoonlijke aansprakelijkheid vervalt bij niet-toerekeningsvatbaarheid (bv. krankzinnigheid).
2° De verantwoordelijkheid wegens andermans daden (art.1384-1386 BW). Zo zijn leerkrachten ( maar ook het opvoedend hulppersoneel of de trainer van de voetbalploeg) verantwoordelijk tegenover hun leerlingen wegens hun plicht
-127-
van bewaking (vermoedens van aansprakelijkheid) uitgenomen wanneer de leerkrachten kunnen bewijzen dat zij in hun bewakingsplicht zelf geen fouten hebben begaan of wanneer ze het schadegeval niet hebben kunnen beletten (tegenbewijs mag geleverd worden). Enkele voorbeelden van gebrekkig toezicht: - met een katapult laten schieten; - speelgoed, instrumenten, werktuigen of gevaarlijke voorwerpen in handen of in het bereik van leerlingen laten (bv. een leerling brengt een fles mee van thuis en slaat daarmee iemand op de speelplaats; - leerlingen bewust in het bezit laten van gevaarlijke tuigen zoals messen, stokken,...; - volleybal laten spelen op een niet-afgebakend deel van de speelplaats waar andere leerlingen zijn; - leerlingen over de bok laten springen tijdens de turnles, zonder zelf bij het toestel te staan om ze op te vangen; - missen van gezag. In geval van een spelen kan de leerkracht het vermoeden van fout dat op hem rust alleen maar ontkrachten als hij aantoont dat het spel dat de leerlingen speelden op zich ongevaarlijk was. Enkele ongevaarlijke spelen en oefeningen zijn oa. een normale turnoefening of voetballen op het voetbalveld. Zo ook is de werkgever tegenover derden verantwoordelijk voor de daden van zijn werknemers en kan de werkgever zich niet ontdoen van zijn verantwoordelijkheid door te bewijzen dat zij zelf geen fout begaan hebben. De directie kan bijvoorbeeld verantwoordelijk gesteld worden voor de fouten van het personeel tenzij de leerkracht zich schuldig heeft gemaakt aan bedrog, een zware fout of een herhaaldelijk voorkomende lichte fout (enkel voor het vrij en officieel gesubsidieerd onderwijs), bv. een leraar zit de krant te lezen terwijl hij toezicht houdt op de speelplaats ; 3° De verantwoordelijkheid wegens het bestaan van een bewakingsplicht over zaken (art.1384 en 1386). De eigenaar van gebouwen en in het algemeen iedereen die goederen in
-128-
bewaring heeft is verantwoordelijk voor de gebreken of de reacties van deze gebouwen of goederen (de directie kan aansprakelijk gesteld worden wanneer een trapleuning het begeeft en hierdoor drie leerlingen zwaar ten val komen). Gezien iedere bewaker van een zaak aansprakelijk kan gesteld worden voor het gebrek aan de zaak heeft een leraar er alle belang bij dat de machines, installaties of voorwerpen waarmee hij werkt in orde zijn. Deze verantwoordelijkheid verdwijnt slechts wanneer de uitsluitende schuld van het slachtoffer de schuld van een derde kan aangetoond worden; 4° De verantwoordelijkheid wegens het bestaan van een bewakingsplicht over dieren (art.1385). Uit burgerlijke verantwoordelijkheid ontstaat een verplichting wanneer drie voorwaarden vervuld zijn: 1° Er moet een fout zijn; 2° Er moet schade zijn; 3° Er moet een oorzakelijk verband bestaan tussen de fout (gebrek) en de opgelopen schade.
19.23 Andere bepalingen
Voor wat betreft de burgerlijke verantwoordelijkheid bij een verhouding tussen werkgever en werknemer moet men ook rekening houden met andere bepalingen, namelijk: a) art. 18 wet op de arbeidsovereenkomsten van 3 juli 1978 die bepaald dat een werknemer aansprakelijk is voor de schade die hij berokkent heeft aan de werkgever of derden wanneer het gaat om opzet of een zware fout alsook voor een lichtere fout die eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt. Dit is bijvoorbeeld zo voor leerkrachten uit het vrij onderwijs die verbonden zijn via een arbeidsovereenkomst met hun inrichtende macht, dit in tegenstelling tot
-129-
leerkrachten in het Gemeenschapsonderwijs die door het statuut worden beschouwd als organen van de staat en daarom wordt in dat geval eerder de inrichtende machten aangesproken en niet zozeer de leerkrachten persoonlijk. (Statutair benoemde ambtenaren kunnen echter wel aansprakelijk gesteld worden voor de lichtste fout). Een voorbeeld van een zware fout is bijvoorbeeld een leerkracht die de extra veiligheid aan de machine uitschakelt of een leerkracht die een leerling dwingt om verder te lopen na een val tijdens de bosklas en hierbij een been breekt; b) art. 46 wet inzake arbeidsongevallen van 10 april 1971; c) art. 51 wet inzake beroepsziekten van 3 juni 1970. Krachtens deze laatste twee wetgevingen heeft het slachtoffer van een arbeidsongeval of beroepsziekte dus in elk geval (ook als er geen sprake is van schuld) recht op een forfaitaire schadevergoeding, maar in ruil moet hij afzien van een reeks vordingen in het kader van het burgerlijk recht. (In de publieke sector heeft het slachtoffer echter de keuze). Burgerlijke actie is voor het slachtoffer alleen nog mogelijk tegen de werkgever en/of aangestelde die opzettelijk een arbeidsongeval of beroepsziekte veroorzaakt of die een ongeval op de weg van en naar het werk veroorzaken en bij elke derde aansprakelijke en bij elke aansprakelijke voor schade aan goederen. d) KB van 1934 betreffende ongevallen in de klas tijdens de uitvoering van werken op bestelling in het beroeps en technisch onderwijs. De vergoeding ligt over het algemeen hoger dan die van de individuele ongevallen verzekering.
19.3 Schoolverzekeringen
Het ideale schoolverzekeringspakket bestaat uit zes waarborgen: 1° burgerlijke aansprakelijkheid (inclusief de objectieve aansprakelijkheid ingevolge brand en ontploffing); 2° administratieve aansprakelijkheid; 3° rechtsbijstand; 4° collectieve ongevallen; 5° arbeidsongevallen;
-130-
6° diversen.
19.31 Burgerlijke aansprakelijkheid
19.31.2 Extra-contractuele aansprakelijkheid
Contractuele aansprakelijkheid valt buiten de dekking (betwistingen omtrent bouwperikelen, huurcontracten en dergelijke). Belangrijk bij de extra-contractuele aansprakelijkheid is dat de verzekerden als derden worden beschouwd zodra ze zelf het slachtoffer worden van een gedekt schadegeval. Met andere woorden de zogenaamde gekruiste aansprakelijkheid is gedekt (als een leerling op de schooltrap struikelt en daardoor een andere leerling ten val brengt dan wordt de andere leerling door de schoolpolis vergoed, ook al zijn ze allebei verzekerden, wat bijvoorbeeld niet zo is bij een familiale verzekering). Het is belangrijk de schoolverzekering af te stemmen op de mogelijke aansprakelijkheidsrisico’s en eventueel een uitbreiding van de polis te voorzien. Een technische school met een afdeling automechanica heeft een aangepaste BAdekking nodig om bijvoorbeeld slecht uitgevoerde herstellingen te dekken of voor het niet toevoegen van antivries tijdens de winter. Telkens wanneer een school voorwerpen verkoopt of zich voor gepresteerde diensten laat betalen, is een aangepaste BA-verzekering aan te raden, een verzekering toevertrouwde goederen en een BA-na-levering. Aan deze polis zijn een aantal uitsluitingen gekoppeld. Zo bevatten de meeste schoolverzekeringen een opsomming van zware persoonlijke fouten die onder geen enkel beding verzekerd worden (dronkenschap, roekeloze of gevaarlijke daden). Een bijkomende BA-verzekering voor de leerkrachten is overbodig als de schoolverzekering ruim genoeg is en niet te veel zware persoonlijke fouten uitsluit. Het is belangrijk voor de leerkrachten om de schoolpolis grondig te kennen meer bepaald wat betreft de uitsluitingen. Wat met activiteiten die niet in schoolverband
-131-
of in opdracht van de school gebeuren (bv. bijscholing) en wat met tegenstrijdigheid van belangen (bv. zowel de leerkracht als de school worden voor de rechtbank gedaagd)?
19.31.2 Objectieve aansprakelijkheid
Bij publieke manifestaties zowel in openlucht als in een gesloten complex zowel voor eenmalige als voor doorlopende manifestaties geldt, in zake brand en ontploffing, de verplichte aansprakelijkheidsverzekering. (wet van 30/07/1979 en het uitvoeringsbesluit-KB van 1991) Artikel 8 van deze wet stelt dat de uitbaters van inrichtingen toegankelijk voor het publiek objectief (dus foutloos) aansprakelijk zijn voor lichamelijke en materiële schade aan derden, veroorzaakt door brand en ontploffing. Voor de morele schade geldt de delictueuze aansprakelijkheid, wat in feite onaanvaardbaar is. De lichamelijke schade heeft een beperkte dekking van 600 miljoen en slechts 30 miljoen voor materiële schade per schadegeval (index 1991). Om zeker geen slachtoffers en nabestaanden te benadelen dient de verantwoordelijk uitbater als rechtspersoon of als fysiek persoon vooraf een verzekeringscontract af te sluiten waardoor bij schade aan derden zijn objectieve aansprakelijkheid onbeperkt gedekt wordt.
19.32 Administratieve aansprakelijkheid
In deze rubriek dekt de schoolverzekeraar de schade ten gevolgen van administratieve fouten en vergissingen vanwege de schooldirectie. Deze dekking is eerder beperkt en meer dan een klein vangnet voor bijvoorbeeld onterechte aanstellingen en de financiële weerslag ervan op de school en haar directie biedt zij niet.
-132-
19.33 Rechtsbijstand
De rechtsbijstandverzekering waarborgt voor alle verzekerden de gerechtskosten plus de kosten voor zowel de burgerlijke als de strafrechtelijke verdediging. Ook de aanstelling van deskundigen is mee verzekerd. De strafrechtelijke boeten blijven wel ten laste van de veroordeelde persoon.
19.34 Ongevallenverzekering
Een collectieve ongevallenverzekering is een essentieel onderdeel van elke schoolpolis. De ongevallenverzekering ten voordele van de leerlingen voorziet in de terugbetaling van de medische en begrafeniskosten en in een vergoeding bij blijvende arbeidsongeschiktheid en overlijden. Het begrip ongeval beperkt de omvang van de dekking maar door uitbreidingen worden toestanden zoals zonnesteek, verdrinking,... gelijkgesteld met een ongeval. Het is belangrijk dat de ouders (bv. via de oudervereniging) inzage krijgen in de polis zodat ze kunnen nagaan voor welke risico’s ze dekking biedt en hoe groot de verzekerde kapitalen zijn. Bijzondere aandacht verdienen de sporten en de buitenschoolse activiteiten. Gevaarlijke sporten (parachutisme, wintersporten,...) zijn bijvoorbeeld uitdrukkelijk uitgesloten maar kunnen na betaling van een kleine bijpremie wel verzekerd worden. Voor de buitenschoolse activiteiten (kajaktocht op de Lesse, speleologie in de Ardennen,...) gaat de school best na of zoiets wel door de ongevallenverzekering gedekt is, anders is een aanvullende dekking noodzakelijk.
-133-
De klassieke op jaarbasis afgesloten polissen dekken alleen maar de normale activiteiten zoals vergaderingen, klassieke uitstappen naar beurzen of congressen.... Heel wat polissen dekken ook bijvoorbeeld pannenkoekfestijnen, fancy-fairs en dergelijke, georganiseerd door een vereniging verbonden aan de school (oudercomité, vriendenkring, studentenvereniging,...) maar wanneer de vereniging tenten huurt of speciale installaties, machines, enz. is het niet zo dat automatisch de contractuele aansprakelijkheid verzekerd wordt.
19.35 Zware ongevallen
De vaststelling van de arbeidsongeschiktheidsgraad van zware schadegevallen (ongevallen met een blijvende arbeidsongeschiktheid) gebeurt eenmalig en na verloop van een vooraf vastgestelde periode, ook al zijn de letsels nog niet gestabiliseerd. Op dat éne ogenblik wordt de toekomstige schade (blijvende invaliditeit) eens en voorgoed vastgelegd. Met een mogelijke ongunstige evolutie en/of verwikkelingen wordt geen rekening gehouden. Dit is een regeling ‘in der minne en ter afsluiting van het dossier’ waarbij elkaars kansen worden afgekocht om de zaak definitief te sluiten. Gezien de BA-dekking ruimer is dan de ongevallendekking heeft de verzekeraar er belang bij om het niet tot een rechtszaak te laten komen en snel uit te betalen. Dit kan tot gevolg hebben dat slachtoffers een hoop geld mislopen waarop ze eigenlijk recht hebben. Als men spreekt over aansprakelijkheid zal de integrale schade vergoed moeten worden, dus inclusief de esthetische en morele schade. Dit in tegenstelling tot de ongevallenverzekering waar dan ook de verzekerde kapitalen niet zo hoog liggen.
19.36 Arbeidsongevallen
-134-
De arbeidsongevallenverzekering is wettelijk verplicht voor alle werknemers onderworpen aan de RSZ evenals voor een aantal gelijkgestelden. De personeelsleden met een weddetoelage vallen onder de Arbeidsongevallenwet van 3 juli 1967 (openbare sector) en de overige personeelsleden vallen onder de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 (privé-sector). Het gaat om een regeling met een forfaitair stelsel van vergoedingen waarbij de werkgever in regel niet aansprakelijk kan gesteld worden door het slachtoffer van een arbeidsongeval. Gelet op de bijzondere opdrachten en taken van het onderwijzend personeel heeft het Ministerie van Onderwijs in een omzendbrief ONG 27 van 12 oktober 1987 een niet-limitatieve lijst van onderwijsopdrachten opgesomd waarop de arbeidsongevallenwet van toepassing is:
• ongevallen overkomen aan leerkrachten tijdens het ophalen of thuisbrengen van leerlingen met hun persoonlijke wagen; • jury-opdrachten in andere scholen; • niet-schoolse activiteiten als schoolfeesten, opendeurdagen, fancy-fairs,...; • begeleiding van school- en studiereizen, vakantiekolonies; • leiding van sport- en andere activiteiten; • stages, recyclage en bijscholingscursussen, studiedagen, didactisch bezoeken in binnen- en buitenland; • huisbezoeken door leerkrachten in het kader van wervingsacties; • besturen van schoolbussen voor leerlingenvervoer (naar huis, naar het zwembad,...). Wat het personeel betreft is de toestand vrij duidelijk. Dit ligt helemaal anders voor leerlingen van technische en beroepsscholen. Technische scholen en laboratoria die voor andere scholen of voor derden werkzaamheden uitvoeren dienen overeenkomstig het KB van 9 juli 1934
-135-
beschouwd te worden als ondernemingen in de zin van de arbeidsongevallenwet. Zij zijn dan ook wettelijk verplicht een arbeidsongevallenverzekering te onderschrijven. Zo’n verzekering moet alle ongevallen dekken die zich voordoen tijdens het verblijf van de leerlingen in de schoollokalen alsook tijdens bewaakte schooluitstappen. Het KB van 9 juli 1934 stipuleert voorts dat de technische scholen die geen werkzaamheden voor derden uitvoeren een gemeenrechtelijke arbeidsongevallenverzekering moeten aangaan. Die zorgt er dan voor dat de leerlingen, ook al treft de school geen enkele aansprakelijkheid, recht hebben op eenzelfde vergoeding als die welke verschuldigd is mocht de arbeidsongevallenwet wel van toepassing zijn. Bij de hervorming van de arbeidsongevallenwetgeving in 1971 heeft de wetgever geen rekening gehouden met het KB van 1934 met als gevolg dat de schoolpolissen alleen maar de waarborgen voorzien in het KB van 1934 overnemen. De vraag kan gesteld worden waarom deze verplichte verzekering alleen maar in het technisch en beroepsonderwijs van toepassing is en niet in het algemeen vormend onderwijs.
19.37 Diversen
Voor sommige onderwijsinstellingen bevat de schoolverzekering best nog een verzekering alle risico’s elektronica, machinebreuk of omnium dienstvoertuigen.
-136-
20. Speciale activiteiten
Dit hoofdstuk behandelt onder andere de maatregelen die vooraf genomen kunnen worden met het oog op het voorkomen van ongevallen bij het organiseren van bijzondere activiteiten en vormt slechts een inleiding op dit onderwerp. Hoofddoelstelling ervan is aandacht te vragen voor het feit dat ongewone activiteiten bijkomende maatregelen vereisen. In een school worden naast de gewone activiteiten allerlei zaken gedaan die de routine doorbreken. De gewone scenario’s verliezen een groot deel van hun betekenis wanneer de functie van lokalen tijdelijk gewijzigd wordt, wanneer het aantal personen dat op school aanwezig is hoger is dan hetgeen waarmee bij het bouwen en inrichten van de school rekening gehouden is, wanneer de aard van de personen wijzigt omdat het niet enkel om mensen gaat die de school als hun broekzak kennen of wanneer de activiteiten niet op school maar elders plaatshebben.
20.1 Sportdagen
In de turnles zijn ongevallen beheersbaar en beperkt in getal indien de leerkracht vakkundig te werk gaat. Bij sportdagen is de kwaliteit van de begeleiding uiteraard anders omdat daarbij ook andere dan leerkrachten lichamelijke opvoeding betrokken zijn. Bij het uitwerken van de noodprocedures voor sportdagen moet men rekening houden met:
-137-
• mogelijk aantal slachtoffers is groter wat betekent dat er meer eerste lijnhelpers dienen aanwezig te zijn; • is er een EHBO-post aanwezig op de plaats van de sportdag (buiten de school); • creatieve voorzichtigheid en waakzame jovialiteit van de begeleiders.
20.2 Schoolfeesten
Tijdens schoolfeesten verandert de bestemming van vele lokalen en zijn vaak personen bezig die niet of minder met de school vertrouwd zijn. Een aantal schikkingen dienen genomen te worden om dergelijke activiteiten zonder ongelukken te laten verlopen. Voor de bereiding van voedsel dient men rekening te houden met het KB van 4 dec. 1995 betreffende de vergunning en met het KB van 7 feb. 1997 betreffende de algemene voedingsmiddelenhygiëne. Speciale aandacht is nodig voor de gebruikte energiebronnen en voor de nodige blusmiddelen bij barbecues, grills, braadpannen, frituren,....
20.3 Schooltoneel
In scholen waar geen heuse feestzaal, met podium en vastopgestelde toneelstoelen, voorhanden is en deze zaal geïmproviseerd wordt in de sportzaal, refter of studiezaal is het noodzakelijk om te zorgen voor meer blusmiddelen dan normaal voorhanden is en zullen er ‘evacuatie-verantwoordelijken’ aangesteld moeten worden.
20.4 Schoolreizen
-138-
Belangrijke aandachtspunten zijn:
• vooraf verzamelen van informatie betreffende adres en telefoonnummer van plaatselijke hospitalen en wachtdiensten van geneesheren; • zorgen voor een verbandkoffer met aanwezigheid van een eerste lijnhelper; • nagaan of er personen zijn die lijden aan chronische kwalen, allergieën, bijzonder gevoelig zijn voor insektebeten,...; • richtlijnen van de plaatselijke overheid (bv. informatieborden aan gemeentehuizen).
20.5 School-autocarreizen
Per jaar gaan er meer dan 11 miljoen leerlingen op schoolreizen, studiereizen, sportdagen, excursies, fabrieksbezoeken, meerdaagse buitenlandse reizen,… Een zorgvuldige keuze van een autocarbedrijf voor het vervoer van leerlingen en studenten moet behoren tot het preventiebeleid van de school. Een eerste stap is het opmaken van een model-bestelbon met bijkomende eisen. Wanneer de autocarmaatschappij de bestelbon ondertekent voor akkoord en het document terugstuurt naar de besteller, dan heeft de school meer zekerheid dat de maatschappij het nodige gedaan heeft om leerlingen en personeelsleden ‘veilig’ te vervoeren. Een voorbeeld van een bestelbon voor autocarreizen aangevuld met minimum eisen kunt u vinden in document 33.
Om voorbereidt te zijn op crisissituaties is het belangrijk om de leerlingen aan te leren hoe ze een schoolbus moeten evacueren. Hieronder tien evacuatietips: 1. Boekentassen altijd onder de zetel. 2. Alle leerlingen altijd op dezelfde plaats.
-139-
3. Leerlingen die moeilijk kunnen lopen of een gipsverband hebben, moeten vooraan zitten. 4. Grote kinderen helpen de kleintjes. 5. Op het teken van de begeleider of chauffeur staan de kinderen aan de gangzijde recht. 6. Boekentassen en jassen worden achtergelaten. 7. Steeds afwisselend invoegen, eerst de kinderen aan de gangzijde tot achteraan. 8. Kinderen aan de ruitzijde schuiven een zitje op en vervoegen van achter naar voor de rij. 9. Een ruit inslaan of een tweede deur openen is een logische, maar daarom niet altijd de aanbevolen oplossing in geval van brand. Nieuwe zuurstoftoevoer zal de vuurhaard alleen maar aanwakkeren. Brandevacuatie via één deur geniet daarom de voorkeur. 10. Bij het verlaten van de bus, afwisselend naar links en rechts lopen en zo de uitgang vrijhouden. Verordening (EEG) Nr.3820/85 van de raad van 20 december 1985 bepaalt onder andere de onderbrekingen en rusttijden van de chauffeurs. Bussen voor vervoer van leerlingen van en naar de school, zwembad, sporthal,…moeten niet voorzien zijn van een tachograaf. Men kan hier dus best de chauffeur een document laten onderteken waarop vermeld staat wanneer hij rust genoten heeft. De veiligheid van school-autocarreizen is afhankelijk van een aantal factoren, zoals: •
De reis: keuze van reisdoel, vervoerwijze, roete- en reisschema, planning, uurregeling, voorziene halteplaatsen.
•
Het voertuig: passieve en actieve veiligheid, uitrusting (veiligheidsgordels), onderhoud, comfort, staat, recent materiaal,… Dit kunnen kwaliteitscriteria zijn bij de toekenning van opdrachten.
•
Het gedrag van de deelnemers: de chauffeur (specifieke opleiding voor leerlingenvervoer, omgang met leerlingen van verschillende leeftijden, reactie bij panne of ongeval, rijgeschiktheid, veilig en defensief rijgedrag, gezonde
-140-
leefgewoontes, eerbiedigen rij- en rusttijden), de leerlingen-passagiers (op- en afstappen, oversteken, gedrag in de bus, veiligheidsgordel, evacuatieoefening), de begeleiders (zorg voor de veiligheid van de leerlingen, toezicht, kunnen omgaan met probleemsituaties aan boord) •
De infrastructuur: halteplaats aan de school, keuze halteplaats bij de bestemming, keuze tussenhalteplaats.
-141-
21. Geweld op school
Tien tips voor een school zonder geweld 1. In een vriendelijke, open en veilige school kunnen leerlingen praten over hun gedachten en gevoelens. Ze weten dat er echt wordt geluisterd vanuit een houding van gelijkwaardigheid. 2. Geef geen lessen over geweldloosheid als die niet ingebakken zit in de mentaliteit van de school. Zorg dus voor een warme, aandachtige sfeer in de relatie tussen collega’s onderling en tussen leerkrachten en leerlingen. Basiswaarden als beleefdheid, respect en positief denken zijn merkbaar. 3. Leerlingen hebben het gevoel dat ze hun mening mogen uiten en een eigen oordeel mogen vormen. Op die manier worden ze weerbaarder. 4. Presteren is niet het enige wat telt op school. Besteed daarom meer aandacht aan het leerproces dan aan het product. Er is ook aandacht voor het ontwikkelen van sociale en emotionele vaardigheden. 5. Een gezonde schoolstructuur vertrekt ook vanuit leerlingen- en ouderparticipatie. Een geweldloze school bundelt de krachten van leerlingen, ouders en leerkrachten, en communiceert met elk van de partijen als gelijkwaardige partners. 6. Pas zelf toe wat u predikt. Een leerkracht die zijn leerlingen aanspreekt als ‘varkens’ hoeft niet te rekenen op respect van zijn leerlingen. Leerlingen die een positieve band hebben met hun leerkrachten, houden zich gemakkelijker aan de regels en afspraken. 7. De school toont interesse voor de eigen leefwereld van haar leerlingen. Ze behandelt de leerlingen op een persoonlijke manier. 8. Op school is er evenwicht tussen regels en loslaten. De leerlingen krijgen voldoende verantwoordelijkheden en kansen om te leren samenwerken. 9. De ruimte van een school kan agressie in de hand werken: overbevolking, drukke inrichting, kleine of sombere klassen, lawaai, verwaarloosde hoeken. Geef de leerlingen de kans om zelf iets met die ruimte te doen. Zij zullen zich verantwoordelijk voelen voor het in orde houden van hun ruimte.
-142-
10. Maak leerlingen en ouders duidelijk waar ze terecht kunnen als er een probleem is (vertrouwenspersoon, CLB,…)
-143-
22. Instanties en diensten
Algemeen Antigifcentrum Brussel 070/245.245 Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid – BIVV Haachtsesteenweg 1405 1130 Brussel 02/244.15.11 Federatie van Belgische Autobus- en Autocarondernemers Dobbelenberg, Metrologielaan 8 1130 Brussel 02/245.35.70 Fonds voor Arbeidsongevallen Troonlaan 100 1050 Brussel 02/506.84.82 Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid Administratie van de Arbeidsveiligheid - Demonstratiewerkplaatsen Handelsstraat 7 1040 Brussel 02/513.71.91 Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Departement Onderwijs Administratie Permanente Vorming Bestuur Afstandsonderwijs
-144-
Emile Jacqmainlaan 165 1210 Brussel (gratis basisvorming) NAVB - Nationaal Actiecomité voor Veiligheid en Hygiëne in het Bouwbedrijf Sint-Jansstraat 4 1000 Brussel 02/552.05.00 NVBB - Nationale Vereniging voor Beveiliging tegen Brand en Binnendringing Parc scientifique 1348 Louvain-la-Neuve 010/47.52.11 Rode Kruis-Vlaanderen Vleurgatsesteenweg 98 1050 Brussel 02/645.44.11 PreBes – Koninklijke Vlaamse Vereniging voor Preventie en Bescherming Gouverneur Roppesingel 81A 3500 Hasselt 011/28.83.40
Erkende controleorganismen AIB-Vinçotte André Drouartlaan 27-29 1160 Brussel 02/674.57.11 ATK - Vereniging voor Arbeidsveiligheid door Techniek en Kontrole Mechelsesteenweg 247-249
-145-
2820 Bonheiden 015/55.51.51 BIC - Belgische Industriële Controle Pagodenlaan 17 bus 4 1020 Brussel 02/245.46.95 BTV - Technisch Bureau Verbrugghen Van der Sweepstraat 3 2000 Antwerpen 03/216.28.90 Fire Control - Vereniging voor Brandbeveiligingscontrole Villalaan 46 1060 Brussel 02/538.80.30 Keuringsorganisme J. Van Hemelen Halsendallaan 5 1652 Alsember 02/380.52.71 OCB - Onafhankelijk Controle Bureel Diksmuidelaan 305 2600 Berchem 03/230.00.52 SGS Bureau Nivelles Louis Mettewielaan 324 1080 Brussel 02/411.60.35 Veiligheidscontrole Thijssens Leo
-146-
Maarschalk Gérardstraat 27 2000 Antwerpen 03/232.55.60
Vereniging Bureau Veritas Mechelsesteenweg 128-136 2018 Antwerpen 03/247.95.00
Interbedrijfsgeneeskundige diensten (Arbeidsgeneeskundige diensten bevoegd voor gans Vlaanderen) C.B.M.T. - Centrum voor Bedrijfs-Medisch toezicht Ad. Lacomblélaan 52 bus 7 1030 Brussel 02/735.20.74 De Verenigde Industrieën Genèvestraat 4 1140 Brussel 02/729.92.11 Famedi Kartuizersstraat 45 1000 Brussel 02/549.31.00 Gezondheid en arbeid Henri Jasparlaan 128 1060 Brussel 02/533.74.11
-147-
IDEWE - interbedrijfsgeneeskundige dienst voor werkgevers Interleuvenlaan 58 3001 Leuven 016/39.04.11 I.K.M.O.-I.B.G.D. Sint-Clarastraat 48 bis 8000 Brugge 050/44.07.70 Medimar Brouwersvliet 33 bus 7 2000 Antwerpen Van Belgie (I.D.B. vzw) Lenniksebaan 806 (2°verd) 1070 Brussel Verzekeringsmaatschappij BVVO - Beroepsvereniging de Verzekeringsondernemingen de Meeusplantsoen 29 1040 Brussel 02/547.56.75 OMOB - Preventiedienst de heer Ph. Bleus Rue des Croisiers 24 4000 Luik 041/47.90.80
Opleidingen - veiligheidschefs - niveau 1 HIVA - Vorming - Hoger Instituut voor de Arbeid
-148-
p.a. Kasteel de Maurissens Weligerveld 6 3212 Pellenberg 016/46.39.93 Ka.Ho. Sint-Lieven - Katholieke Industriële Hogeschool Oost-Vlaanderen G. Desmetlaan 1 9000 Gent 09/265.86.10 Katholieke Universiteit Leuven - faculteit toegepaste wetenschappen Kardinaal Mercierlaan 94 3001 Heverlee 016/22.09.31 Universitaire Instelling Antwerpen Universiteitsplein 1 2610 Wilrijk 03/820.21.18 VIZO Centrum Hasselt - Hoger Instituut voor K.M.O. Gouverneur Verwilghensingel 40 3500 Hasselt 011/24.43.13 VUB - Vrije Universiteit Brussel Pleinlaan 2 1050 Brussel 02/629.21.11 Documentatie BIN - Belgisch Instituut voor Normalisatie Brabançonnelaan 29
-149-
1040 Brussel 02/738.01.11 Kluwer Editorial Kouterveld 2 1831 Diegem 02/719.15.11 Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid Belliardstraat 51 1040 Brussel 02/233.51.11 Prevent - Instituut voor preventie en bescherming en welzijn op het werk Gachardstraat 88 bus 4 1050 Brussel 02/643.44.44 Provinciaal VeiligheidsInstituut Antwerpen Jezusstraat 28-30 2000 Antwerpen 03/203.42.00 Technisch Centrum Houtnijverheid OpleidingsCentrum Hout (OCH) Hof ter Vleestdreef 3 1070 Brussel 02/558.15.51 Leefmilieu AMINAL - Administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer - Milieu-Inspectie Hoofdbestuur E. Jacqmainlaan 156 - bus 8
-150-
1000 Brussel 02/553.81.83 Antwerpen Copernicuslaan 1 2018 Antwerpen 03/224.64.25 Vlaams Brabant Waaistraat 1 3000 Leuven 016/21.11.50 Limburg Torenplein 6 - bus 15 3500 Hasselt 011/23.23.79 Oost-Vlaanderen Apostelhuizen 26K 9000 Gent 09/223.47.43 West-Vlaanderen Koningin Astridlaan 29 bus 4en5 2000 Brugge 050/40.42.11 B.I.M. - Brussels Instituut voor Milieubeheer Gulledelle 100 1200 Brussel 02/775.75.11 PIME - Provinciaal Instituut voor Milieu Educatie Mechelsesteenweg 365 2500 Lier 015/31.95.11
-151-
23. Geraadpleegde werken
Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, ARAB. Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, AREI. Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden, NIA Handboek Arbo Leider. Amsterdam, augustus 1995. Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk - B.S. 18.09.1996. Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk - B.S. 31.03.1998. Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor preventie en bescherming op het werk - B.S. 31.03.1998. Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk - B.S. 31.03.1998. Provinciaal Veiligheidsinstituut - Antwerpen Veiligheid & Gezondheid bij de Arbeid. Antwerpen, achtste herwerkte uitgave, 1991. Dehaese, E. De juridische verantwoordelijkheid van de veiligheidschef. Knack Schoolongevallen: het kluwen van de schadeloosstelling. Van Steenberge, Ed.J. Inleiding tot het recht inzake arbeidsveiligheid. Brugge, die keure, 1988.
-152-
Rauws, W. Aansprakelijkheid voor veiligheid. Brugge, die keure, 1988. Moonen, H. Wet op verplichte aansprakelijkheidsverzekering moet worden aangepast. De Morgen, 12.06.98. Elektrabel Werken met derden. Nationale Vereniging voor Beveiliging tegen Brand en Binnendringing, NVBB Handleiding voor interventieploegleden. 10e uitgave, 1990. Vereniging van Diensthoofden voor Veiligheid en Hygiëne van België, VDVHB Video: evacuatie van scholen. Ministeriële Omzendbrief d.d. 05 mei 1987 Brandveiligheid in scholen en internaten. Vanduffel, W. Schoolverzekeringen ‘Hiaten zijn eerder uitzonderlijk’. De verzekeringswereld, 18.09.96. Vanduffel, W. Terug naar school ‘Wie draait op voor schoolongevallen?’. De verzekeringswereld, 18.09.96
-153-
Deel III Documenten 1. Preventiebeleidsverklaring 2. Globaal preventieplan 3. Jaaractieplan 4. Maandverslag 5. Jaarverslag 6. Controlelijst A Organisatie 7. Controlelijst B Brandbestrijding en evacuatie 8. Controlelijst C EHBO 9. Controlelijst D Elektriciteit 10. Controlelijst E Schoolgebouw 11. Controlelijst F Biologieprakticum 12. Controlelijst G Bouwwerkplaatsen 13. Controlelijst H Confectielokaal 14. Controlelijst I Garage 15. Controlelijst J Haartooi 16. Controlelijst K Handvaardigheidslokaal 17. Controlelijst L Houtbewerking 18. Controlelijst M Huishoudkundelokaal 19. Controlelijst N Kantoor 20. Controlelijst O Keuken en refter 21. Controlelijst P Laswerkplaats 22. Controlelijst Q Metaalatelier 23. Controlelijst R Natuurkunde 24. Controlelijst S Plastische Opvoeding 25. Controlelijst T Scheikunde 26. Controlelijst U Turnzaal 27. Controlelijst V Psycho-sociale belasting
-154-
28. Prioriteitsbepaling 29. Uitvoeringscontrole 30. Inspectie-index 31. Risico-analyse arbeidsmiddelen 32. Risicograaf 33. Bestelbon a&b 34. Indienststellingsverslag 35. Ongevallenverslag 36. Arbeidsongevallensteekkaart 37. Werken met derden 38. Richtlijnen brand & alarm 39. Evacuatieblad