Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Academiejaar 2007-2008
Een sociaal-demografische analyse naar doven en blinden in de negentiende eeuw
Scriptie voorgelegd voor het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis
Els Van Brantegem
Promotor: 1
20042997
Prof. Dr. Isabelle Devos
2
Voorwoord Vooraleer het resultaat van een jaar lang zwoegen op u los te laten, zouden we graag nog enkele mensen bedanken. Dit werk werd door mij geschreven, maar het resultaat zou er anders hebben uitgezien zonder de medewerking en steun van een aantal mensen. In de eerste plaats wil ik mijn promotor Prof. Dr. Isabelle Devos bedanken voor de leidende hand, het geven van opbouwende kritiek en het maken van suggesties. In tweede plaats gaat onze dank uit naar alle archivarissen en medewerkers van de talloze rijks-, stads- en gemeentearchieven die we bezocht hebben. Tenslotte ben ik mijn ouders dankbaar voor het begrip, de morele en financiële steun die ze me vier jaar lang hebben gegeven.
3
Inhoudstafel
1.INLEIDING 1.1 Probleemstelling 1.2 Afbakening van het onderzoek 1.2.1 Afbakening in tijd en ruimte 1.2.2 Bronnen 1.2.2.1 Macroniveau 1.2.2.2 Microniveau 1.2.3 Methodologie
2. CONTEXTUALISERING 2.1 Bronnen 2.1.1 Macroniveau 2.1.1.1 Nationale tellingen 2.1.1.2 Provinciale telling 2.1.1.3 Overheidsstatistiek 2.1.2 Microniveau 2.1.2.1 Conscriptieregisters 2.1.2.2 Bevolkingsregisters 2.1.2.3 Individuele bulletins
2.2 Methodologie 2.2.1 Geaggregeerde studie op macroniveau 2.2.2 Levensloopanalyse op het microniveau 4
2.2.2.1 Theorie van de methode 2.2.2.2 Levensloopparadigma in de praktijk
2.3 Vlaanderen in de negentiende eeuw 2.3.1 Gemeentes van doven en blinden uit conscriptieregisters
2.4 Oorzaken van doof- en blindheid 2.5 Gezondheidszorg en opvang voor doven en blinden in de negentiende eeuw 2.5.1 Inleiding 2.5.2 Instellingen 2.5.2.1 Onderwijsinstellingen 2.5.2.2 (niet opgenomen) instellingen waarin doven en blinden terecht konden 2.5.3 Methodiek gebruikt in de onderwijsinstellingen 2.5.3.1 Dovenonderwijs
3. ANALYSE 3.1 Geaggregeerde studie op macroniveau 3.1.1 Nationaal niveau 3.1.1.1 Doven 3.1.1.1.1 Aantal en verhouding met totale bevolking 3.1.1.1.2 Aantal doven met mentale handicap en verhouding tot totale bevolking 3.1.1.1.3 Oorzaken van doofheid 3.1.1.1.4 Burgerlijke stand en kinderen van dove ouders
5
3.1.1.1.5 Sociale klasse 3.1.1.1.6 Scholingsgraad 3.1.1.1.7 Beroepen 3.1.1.1.8 Andere ziektes waar doven aan leden 3.1.1.1.9 Instellingen 3.1.1.2 Blinden 3.1.1.2.1 Aantal en verhouding met totale bevolking 3.1.1.2.2 Oorzaken van blindheid 3. 1.1.2.3 Burgerlijke stand en kinderen van blinde ouders 3.1.1.2.4 Scholingsgraad 3.1.1.2.5 Sociale klasse 3.1.1.2.6 Beroepen 3.1.1.2.7 Andere ziektes waar blinden aan leden 3.1.1.2.8 Instellingen 3.1.1.3 Algemeen besluit 3.1.2 Provinciaal niveau 3.1.2.1 Algemeen 3.1.2.2 Ruimtelijke verdeling/geografische verspreiding 3.1.2.3 Verhouding per geslacht 3.1.2.4 Verhouding volwassenen en jongeren 3.1.2.5 Aandeel verlaten doven en blinden
3.2 Levensloopanalyse op microniveau 3.2.1 Levensloopanalyse op basis van conscriptieregisters 3.2.1.1 Inleiding 3.2.1.2 Nuptiliteit en fertiliteit 6
3.2.1.3 Beroep 3.2.1.4 Gezinstype en woonplaats 3.2.1.5 Migratie 3.2.1.7 Lengte van de conscrits 3.2.1.8 Overlijden 3.2.1.9 Besluit 3.2.2 Levensloopanalyse op basis van bulletin 3.2.2.1 Inleiding 3.2.2.2 Nuptialiteit en fertiliteit 3.2.2.3 Migratie 3.2.2.4 Beroepen 3.2.2.5 Scholingsgraad 3.2.2.6 Armlastigheid 3.2.2.7 Oorzaak 3.2.2.8 Andere ziektes 3.2.2.9 Erfelijkheid 3.2.2.10 Ouderdom/vergrijzing 3.2.2.11 Besluit
3.3 Besluit
4.ALGEMEEN BESLUIT
Bibliografie
Bijlagen 7
1.INLEIDING
8
1.1 Probleemstelling Doven en blinden zijn er altijd en overal al geweest. Maar doven en blinden vormen in elke periode en in elke samenleving een minderheidsgroep. Het overgrote deel van de bevolking kan horen en zien. Recente initiatieven zoals de uitroeping van het
jaar 2003 tot het Europees Jaar van de
1
Personen met een Handicap zijn erop gericht om de samenleving te sensibiliseren en te ijveren voor de maatschappelijke aanvaarding van personen met een handicap. Wat er op wijst dat er nog steeds een segregatie en zelfs dichotomie bestaat tussen de valide en invalide samenlevingen. Ook vandaag is er ondanks de groeiende roep voor inclusie nog steeds sprake van een schrijnende en fundamentele ongelijkheid tussen gehandicapte en niet-gehandicapte personen. De term ‘normaal’ die we vaak gebruiken voor niet-gehandicapte personen geeft duidelijk de ongelijkheid aan, tot in de taal toe.2 Vanaf de jaren tachtig zijn de politicologie en de sociologie zich gaan interesseren in de strijd die sinds de jaren 1960 en 1970 werd gevoerd door belangenverenigingen en gehandicapten om een volwaardige plaats in de samenleving te verkrijgen. Er is zelfs een autonome discipline ontstaan de ‘disability studies’. De bijdragen van historici aan deze onderzoekstak zijn echter zeer gering.3
Er wordt vaak vanuit gegaan dat de huidige maatschappelijke marginalisering van mensen met een handicap kan worden doorgetrokken naar het verleden. Deze denkwijze is gebaseerd op de dominante visie op handicaps in onze huidige samenleving; we veronderstellen dat mensen met een handicap niet kunnen functioneren in de maatschappij omwille van hun medisch gebrek. Vandaag pleit men er steeds meer voor om te focussen op de maatschappelijke context waarin mensen met een handicap leefden. De oorsprong van de consensus over de maatschappelijke dichotomie valideinvalide ligt volgens Angelsaksiche sociale wetenschappers in het midden van de negentiende eeuw. Voor de negentiende eeuw zouden personen met een handicap minder maatschappelijk achteruitgesteld geweest zijn. Rond 1850 verslechterde de maatschappelijke positie van mensen met een handicap ten gevolge van de doorbraak van het kapitalisme, de industriële revolutie en de medicalisering. De kapitalistische manier van produceren bood geen plaats meer aan personen met een handicap. De medicalisering zorgde voor een scheiding tussen validen en invaliden, werkbekwamen en onbekwamen. Deze stelling werd echter uitgewerkt door niet-historici, vandaar
1
Website Stad Gent, http://www4.gent.be/gent/bestuur/stadsmagazine/0402/pdf/STAD_FEB_2004_p19_21.pdf DE PAEPE (T.), Oost-Vlaamse mannen met een handicap in de negentiende eeuw. Een sociaal-demografisch onderzoek op basis van de conscriptieregisters, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 2002-2003 3 ALBRECHT (G.L.), RAVAUD (J.-F.), STIKER (H.-J.), L'émergence des disability studies: état des lieux et perspectives, in: Sciences Sociales et Santé, XIX, 2001, 4, pp.43-71. 2
9
de grote focus op de studie van maatschappelijke structuren. Deze scriptie bekijkt op een praktische en empirische wijze of de hypothese opgaat voor personen met een auditieve en visuele handicap.4
Deze scriptie is er dan ook op gericht om deze bevolkingsgroep met en auditieve en visuele handicap een plaats te geven binnen de geschiedenis. We zullen de maatschappelijke positie van blinde en dove mensen in het verleden bestuderen. In deze scriptie zullen we één specifieke invalshoek daarvoor gebruiken; de sociaal-demografische.
Om ons onderzoek te contextualiseren bestudeerden de negentiende eeuwse gezondheidszorg en de instellingen waar doven en blinden terecht konden. Wie waren de stichters van deze instellingen? Wat waren hun motieven voor de oprichting? Konden alle blinde en dove personen hier terecht. We deden ook een onderzoek naar de toenmalige wetenschappelijke kennis van doof- en blindheid. Het
praktijkonderzoek
zal
gevoerd
worden
in
twee
delen
en
op
twee
niveaus.
Een eerste deel zal bestaan uit een geaggregeerde studie van de bevolkingsgroep op het macroniveau. Geografisch ullen we in dit deel België en Oost-Vlaanderen onderzoeken. Het onderzoek zal gevoerd worden aan de hand van de uitgegeven bron l’Exposé de la situation de Royaume en de onuitgegeven bron ‘Statistieken van doofstommen en blinden’.5 de evolutie in deze omvang en de geografische spreiding. Wanneer dit voltooid is, zullen we een algemeen beeld krijgen van de aanwezigheid van blinden en doven in België en Oost-Vlaanderen in de negentiende eeuwse maatschappij.
Het tweede deel van ons onderzoek zal bestaan uit een detailonderzoek. Het in oorsprong Franse rekruteringssysteem van het leger hield in dat jaarlijks alle twintigjarigen zich moesten aanmelden voor de dienstplicht, waarna geloot werd wie het contigent moest vervolledigen. Het leger kon echter niets aanvangen met mannen die lichamelijk ongeschikt waren om ten strijde te trekken. Er werd met het oog op de capabele van de oncapabele mannen te scheiden een keuringsprocedure ontwikkeld. We doorpluisden de conscriptieregisters op zoek naar afgekeurde blinde en dove twintigjarige mannen. De administratie noteerde alle gevens van de conscrits en de eventuele reden 4 5
DE PAEPE (T.), Oost-Vlaamse mannen met een handicap in de negentiende eeuw. RAG, archief provincie Oost-Vlaanderen, fonds Weldadigheid, Statistieken van doofstommen en blinden
10
voor afkeuring. We weten van elke conscrits de geboortedatum, de geboorte- en woonplaats, het beroep, de lichaamslengte en een korte beschrijving van de fysionomie. Doordat we over al deze variabelen beschikken, wordt het voor ons mogelijk om een zicht te krijgen op de maatschappelijke positie van personen met een auditieve en visuele handicap. Door de continuïteit van het keuringssysteem bieden deze conscriptieregisters een goede bron om een diachroon onderzoek te doen. Een historisch kritische benadering van de bron is belangrijk, daarom moeten we de medisch institutionele achtergrond van de medische keuring kennen. We moeten weten wie de keuring uitvoerde, of dit in het openbaar gebeurde, of iedereen zonder uitzondering gekeurd werd en of er op voorhand mogelijke redenen tot afkeuring vastgelegd werden. Het grootste voordeel van de bron is dat in principe alle twintigjarige mannen gekeurd werden. Alle lagen van de bevolking kwamen aan bod, evenals alle geografische streken. Het grootste nadeel van deze bron is echter dat alle vrouwen over het hoofd gezien worden! Een ander nadeel is het statische karakter van de bron. De onderzoekseenheden worden op één bepaald moment, op twintigjarige leeftijd, onderzocht. De rest van hun levensloop valt daardoor buiten het analysekader.6
Het nadeel van het statische karakter van de conscriptieregsiters wordt het hoofd geboden door een geboortecohorte samen te stellen en een levensloopanalyse te maken van tien dove en blinde mannen door middel van de bevolkingsregisters. We zullen de maatschappelijke positie van deze blinden en doven bestuderen door abnormaliteiten en normaal gedrag in hun levensloop op te sporen. Kortom, een onderzoek naar de integratie van deze bevolkingsgroep in de toenmalige maatschappij. Hiervoor zullen we onder andere onderzoek doen naar de nuptialiteit. Huwden blinden en doven? Op welke leeftijd huwden ze? Was dit later, vroeger of op dezelfde leeftijd dan invalide personen? Met wat voor partner huwden ze? Aan de hand van de keuze van de huwelijkspartner zullen we ook de sociale mobiliteit van deze mensen bestuderen. Naast de nuptialiteit zullen we ook de gezinsgrootte en het beroep kunnen achterhalen. Aan de hand van het beroep kunnen we bovendien achterhalen tot welke klasse men behoorde. Aangezien ook het vorige adres van de bewoners en het adres waar ze vervolgend naartoe zijn vertrokken, kunnen we ook enkele bevindingen doen over migratie en geografische verspreiding van doven en blinden. We zullen eveneens onderzoek doen naar de mortaliteit van deze blinden en doven, zo zullen we kunnen onderzoeken of er bij deze mensen met een visuele en auitieve handicap een structureel patroon van te vroeg overlijden merkbaar is.
6
E PAEPE (T.), Oost-Vlaamse mannen met een handicap in de negentiende eeuw.
11
De periode waarin we dit alles zullen onderzoeken is de negentiende eeuw. De negentiende eeuw was een cruciale periode voor mensen met een fysieke handicap. De achttiende eeuw was een periode waarin men blinden en doven met meer bejegening ging behandelen. Vanaf 1850 verslechterde hun positie echter opnieuw door de opkomst van het kapitalisme en de toenemende industrialisatie. In het onderzoek zullen we dus deze transitie moeten kunnen blootleggen.
In deze masterscriptie zullen we kortom proberen het aandeel van dove en blinde personen in de Belgische bevolking in de negentiende eeuw te reconstrueren. We zullen de omvang van deze groep, de chronologische evolutie ervan en de geografische verspreiding bestuderen. Aan de hand van het bronnenmateriaal zullen we een profiel opmaken van deze bevolkingsgroep. We willen een algemeen beeld krijgen van de aanwezigheid van blinden en doven in België in de negentiende eeuwse maatschappij. Het tweede deel van het onderzoek zal bestaan uit de studie van afgekeurde blinde en dove mannen uit de militaire conscriptieregisters. Een combinatie van de conscriptieregisters en de register van de burgerlijke stand van een bepaalde gemeente, stad of reigio zal ons toelaten een levensloopanalyse te maken van enkele afgekeurde blinden en dove mannen. We zullen dus een detailstudie maken naar de integratie van deze mannen (en hun familie) in de toenmalige maatschappij.
12
1.2 Afbakening van het onderzoek 1.2.1 Afbakening in tijd en ruimte Zoals reeds in de probleemstelling vermeld werd, is deze scriptie een sociaal-demografische analyse naar doven en blinden in de negentiende eeuw. Concreet gebruikten we voor onze geaggregeerde studie op het macroniveau nationale tellingen van doven en blinden uit 1835, 1858, 1866, 1870, 1880 en 18907 en een provinciale telling uit 1858.8 De conscriptieregisters die we gebruikten op het microniveau om personen met een visuele en/of auditieve handicap op te sporen, dateren uit 1857 en 1858.9 De individuele bulletins dateren eveneens uit 1858.10 Het eerste deel van de studie situeert zich op het macroniveau. We achterhaalden het aantal doven en blinden aanwezig in de negentiende eeuwse Belgische en Oost-Vlaamse samenleving. Het tweede deel van de studie is een levensloopanalyse naar enkele doven en blinden afkomstig uit verschillende Oost-Vlaamse gemeentes. We selecteerden deze groep doven en blinden aan de hand van een definitieve afkeuring voor militaire dienst omwille van doof- of blindheid. Als tweede selectiecriterium hanteerden we ook dat de dove of blinde mannen in kwestie afkomstig moesten zijn uit het noordoosten van de provincie Oost-Vlaanderen. Daarnaast maakten we ook een beknopte levensloopanalyse op basis van individuele bulletins van doven en blinden die verbleven in Oost-Vlaamse instellingen.
1.2.2 Bronnen Na de chronologie en geografie van het onderzoek te hebben toegelicht, wordt kort de keuze van de bronnen besproken. 7
Commission centrale de statistique, Statistique générale de la Belgique: exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), Bruxelles: Lesigne, 1864, 3v.; Commission centrale de statistique Bruxelles, Statistique générale de la Belgique: exposé de la situation du royaume de 1861 à 1875, Bruxelles: Lesigne, 1885, 2v.; Commission centrale de statistique Bruxelles, Statistique générale de la Belgique: exposé de la situation du royaume de 1876 à 1900, Bruxelles: Piquart, 1912, 3v. 8
RAG, archief provincie Oost-Vlaanderen 1851-1870, Statistieken van doofstommen en blinden RAG, archief provincie Oost-Vlaanderen, Militieregisters 1814-1870 10 RAG, archief provincie Oost-Vlaanderen 1851-1870, Statistieken van doofstommen en blinden 9
13
1.2.2.1 Macroniveau Voor onze geaggregeerde studie op het macroniveau maakten we gebruik van statische bronnen; zes nationale en één provinciale telling van doven en blinden. Deze tellingen gaven ons een algemeen beeld van de bevolkingsomvang op een bepaald moment. De nationale tellingen vonden we terug in de uitgegeven bron l’Exposé de la situation du royaume.11 De provinciale telling vonden we terug in het archief van de Provincie Oost-Vlaanderen 1851-1870, in het fonds Weldadigheid.12 Beide tellingen kunnen we onder de noemer overheidsstatistieken plaatsen.
1.2.2.2 Microniveau Het tweede deel van het onderzoek is gesitueerd op het microniveau en is een detailonderzoek. Conscriptieregisters Voor dit onderzoek gebruikten we een dynamische bron, namelijk conscriptieregisters uit 1857 en 1858 als bron. Conscriptieregisters zijn een militaire bron, in deze registers noteerde men jaarlijks alle twintigjarige mannen die zich moesten aanmelden voor de dienstplicht. Na deze conscriptie werd er geloot wie het contingent moest vervolledigen. Dit rekruteringssysteem is van Franse oorsprong.13 Men kon in het leger echter niets aanvangen met mannen met lichamelijke gebreken. De militaire administratie noteerde alle gegevens van de jonge mannen, alsook de eventuele reden van afkeuring.14 Doordat de grond van afkeuring wordt vermeld in de registers, en doof- en blindheid uiteraard een geldige reden voor afkeuring was, konden we een groep dove en blinde mannen selecteren met het oog op een levensloopanalyse van hen te maken. Het grootste voordeel van de bron is dat ze jaarlijks opgemaakt werd en dat principe alle twintigjarige mannen gekeurd werden. Alle lagen van de bevolking en alle geografische streken zijn vertegenwoordigd in de bron. Er zijn echter ook enkele nadelen verbonden aan de bron. Ten eerste
11
MINISTRE DE L’INTERIEUR, Statistique générale de la Belgique : exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), Bruxelles, Lesigne, 1864; COMMISSION CENTRALE DE STATISTIQUE, Statistique générale de la Belgique : exposé de la situation du Royaume de 1861 à 1875, Bruxelles, Lesigne, 1885; COMMISSION CENTRALE DE STATISTIQUE , Statistique générale de la Belgique : exposé de la situation du royaume de 1876 à 1900, Bruxelles, Piquart, 1912 12 RAG, Archief Provincie Oost-Vlaanderen 1851-1870, fonds Weldadigheid, Statistieken van doofstommen en blinden 13 HELIN E., De conscriptie, in: De erfenis van de Franse Revolutie, Brussel, ASLK, 1989, p. 199-221 14 HELIN E., De conscriptie, op cit., p.201-205
14
werden enkel jonge mannen opgenomen, het gaat dus om een klein aandeel van de totale bevolking. Ten tweede zorgt het statische karakter van de bron ervoor dat we de mannen slechts op één bepaald moment kunnen onderzoeken, de rest
van hun levensloop valt daardoor buiten het
analysekader.
Bevolkingsregisters Het nadeel van het statische karakter van de conscriptieregisters kan het hoofd worden geboden door een beroep te doen op de bevolkingsregisters. We kunnen van de dove en blinde personen die we opspoorden in de conscriptieregisters de gehele levensloop achterhalen door middel van deze negentiende eeuwse bron. Een bevolkingsregister is een repertorium van alle inwoners die hun verblijfplaats in de gemeente hebben.15 Deze bevolkingsregisters hebben een dubbel karakter; enerzijds geven ze de staat van een persoon weer (statische bron), anderzijds worden alle wijzigingen die de persoon doormaakt (huwelijk, krijgen van kinderen, migratie,…) erin genoteerd (dynamische bron).16 We trachtten de levensloop van de groep afgekeurde dove en blinde mannen te reconstrueren door al deze personen op te zoeken in de bevolkingsregisters van hun woonplaatsen en hen te volgen doorheen hun leven. Individuele bulletins In het fonds Weldadigheid van het archief van de Provincie Oost-Vlaanderen vonden we naast een provinciale telling van doven en blinden uit 1858 ook individuele bulletins terug. Elke dove en blinde persoon moest in 1858 zo’n individueel bulletin hebben ingevuld. De meeste bulletins werden echter niet ingevuld door de doven en blinden zelf maar door de bestuurders van de instellingen, veldwachters en burgemeesters. Alle individuele bulletins bleken, op zeven na van personen te zijn die verbleven in instellingen. Deze bulletins bevatten een grote hoeveelheid aan informatie over het leven van de dove of blinde persoon in kwestie, we gebruikten deze bulletins dan ook om een soort levensanalyse te maken van al deze personen.
15
VANHAUTE E., Bevolking, arbeid, inkomen, in: ART J., VANHAUTE E., Inleiding tot de lokale geschiedenis van de 19de en de 20ste eeuw, Gent, 2003, p. 140 16 DEVOS I., VANDENBROEKE C., Historische demografie van de middeleeuwen en de Nieuwe Tijden, in: Art J., Boone M., Inleiding tot de lokale geschiedenis van de 12de tot de 18de eeuw, Gent, 2004, p. 199
15
1.2.3 Methodologie Deze studie past binnen de discipline van de historische demografie; we bestuderen de omvang van een bevolkingsgroep, de samenstelling en de ruimtelijke verdeling ervan. Zoals reeds vermeld, bestaat ons onderzoek uit twee delen op twee verschillende niveaus. We zullen enerzijds aan externe demografie doen door de bevolkingsomvang te reconstrueren. En anderzijds aan interne demografie door de eigenlijke gedragspatronen van deze bevolking te achterhalen door middel van dynamische bronnen.17 Het eerste deel is een geaggregeerd onderzoek naar het aantal doven en blinden in de negentiende eeuwse samenleving. Dit onderzoek werd gevoerd op het macroniveau; we achterhaalden het aantal dove en blinde personen in het toenmalige België. Daarnaast onderzochten we de provincie OostVlaanderen van dichterbij, we konden het aantal dove en blinde personen achterhalen voor de 265 Oost-Vlaamse gemeentes. We konden ook enkele conclusies trekken uit de aanmerkingen die bij de telling genoteerd werden. Het tweede deel is een detailstudie op het microniveau. Aan de hand van de methode van de levensloopanalyse bestudeerden we de levensloop van enkele dove en blinde mannen, die we gevonden hebben in de conscriptieregisters. We vergeleken de levensloop van de personen uit de geboortecohorte met de levensloop van ‘normale’ mensen, d.i. mensen zonder visuele of auditieve beperking en achterhaalden of ze dezelfde transities doorliepen op hetzelfde moment. Naast de mannen uit de conscriptieregisters maakten we ook een beperkte levensloopanalyse op basis van een zelf samengestelde cohorte. We stelden onze cohorte samen aan de hand van de individuele bulletins die we terugvonden bij de provinciale telling van 1858 in het archief van de Provincie Oost-Vlaanderen. Vermits deze bulletins een veelvoud aan informatie weergaven over de levensloop van deze personen, vonden we dat we dit niet konden links laten liggen. Hierdoor was het bovendien mogelijk de levensloop van een veel groter aantal doven en blinden te bestuderen en onze oorspronkelijke cohorte op basis van de conscriptieregisters uit te breiden. Daarnaast konden we ook vergelijkingen maken tussen levenslopen van dove en blinden personen, én werd het onderzoek niet beperkt tot enkel mannen.
17
DEVOS I., Cursus historische demografie, Universiteit Gent, Academiejaar 2007-2008
16
2. CONTEXTUALISERING
17
2.1 Bronnen In dit hoofdstuk wordt de keuze van de bronnen toegelicht. We gaan tevens dieper in op het ontstaan, de functie en de evolutie van de verschillende bronnen doorheen de tijd. We beginnen met de bronnen die we gebruikt hebben in onze geaggregeerde studie op het macroniveau. Vervolgens worden de bronnen gebruikt voor de levensloopanalyses toegelicht. 2.1.1 Macroniveau 2.1.1.1 Nationale telling In 1835 richtte het staatsbestuur voor de eerste keer een telling van doven en blinden in. Op dertig juni 1858 werd deze telling een tweede keer georganiseerd. De hierop volgende nationale tellingen gebeurden in 1866, 1875, 1880, 1890 en 1900.18 De resultaten van deze tellingen zijn terug te vinden in de uitgegeven bronnen; l’Exposé de la Sitaution du Royaume de 1851 à 186019, l’Exposé de la Sitaution du Royaume de 1861 à 187520, en l’Exposé de la Sitaution du Royaume de 1876 à 190021. Het resultaat van onze studie van de tellingen is terug te vinden in hoofdstuk ‘Geaggregeerde studie op het macroniveau’.22 De resultaten van de tellingen en de tabellen opgenomen in l’Exposé de la Situation du Royaume zijn het uitgebreidst in l’Exoposé de 1851 à 1860. De tabellen met het cijfermateriaal bevatten gegevens per gemeente, stad, provincie en het land. Alsook algemene gegevens van blinden en doven; gegevens over migratie, burgerlijke stad, scholingsgraad en de oorzaak van hun handicap. Daarnaast konden we ook informatie vinden over hun leeftijd, hun beroep, het aantal getrouwde doven en blinden en het aantal kinderen, het aantal familieleden met een zelfde aandoening en ziektes die zich tegelijkertijd voorkomen met de aandoening. De informatie in l’Exposé de 1876 à 1900 en l’Exposé de 1861 à 1875 beperkt zich tot een weergave van de telling in tabellen. Bovendien werden er ook minder zaken in beschouwing genomen. In
18
We vonden geen gegevens over blinden, we moeten er dus van uit gaan dat blinden in 1866 niet geteld zijn Commission centrale de statistique, Statistique générale de la Belgique: exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), Bruxelles: Lesigne, 1864, 3v. 20 Commission centrale de statistique Bruxelles, Statistique générale de la Belgique: exposé de la situation du royaume de 1861 à 1875, Bruxelles: Lesigne, 1885, 2v. 21 Commission centrale de statistique Bruxelles, Statistique générale de la Belgique: exposé de la situation du royaume de 1876 à 1900, Bruxelles: Piquart, 1912, 3v. 19
22
Zie pagina
18
l’Exposé de 1876 à 1900 werden alle blinden en doven in instellingen geteld, in l’Exposé de 1861 à 1875 beperkte de weergave van de telling zich tot het aantal doven en blinden tout court. Een eerste telling van doven en blinden werd dus uitgevoerd in België in 1835. De resultaten hiervan verschenen in le Bulletin de la Commission de statistique tome III23. Een tweede telling gebeurde in 1858. De resultaten van de eerste telling werden wel vergeleken met de resultaten van de tweede telling in l’Exposé de la situation du royaume de 1851 à 1860. Ook in l’Exposé de la situation du royaume de 1861 à 1875 werden de gegevens van de telling van 1835 en 1858 opgenomen. We hebben dus onrechtstreeks ook toegang tot het cijfermateriaal van de telling van 1835.
2.1.1.2 Provinciale telling In het archiefbestand van de Provincie Oost-Vlaanderen 1851-1870, in het fonds Weldadigheid vonden we het archiefstuk ‘Statistieken van doofstommen en blinden’.24 We beschrijven hieronder wat we hierin terugvonden. Het archiefstuk zelf bestaat uit twee mappen. In de eerste map vonden we de feitelijke tellingen terug van doven en blinden in de jaren 1858, 1866 en 1870. Elke gemeente moest het aantal doven en blinden meedelen aan de Provinciale overheid door middel van een voorgedrukt bulletin. Op dit bulletin moesten de gemeentes het totaal aantal dove en blinde mannen en vrouwen, het aantal dove en blinden mannen en vrouwen die jonger waren dan 21 jaar en vatbaar waren voor onderwijs, het aantal blinden en dove mannen en vrouwen die jonger waren dan 21 jaar en die in een instelling verbleven en het aantal dove en blinde mannen en vrouwen die verlaten waren ten gevolge van hun gebreken en niet (meer) vatbaar waren voor onderwijs weergeven. Er was ook een extra kolom voorzien voor aanmerkingen.25 In de map vonden we heel wat van deze bulletins terug die ingevuld waren door de gemeentebesturen. Daarnaast vonden we ook grote bladen en boekjes met het aantal doven en blinden uit elke bovenvernoemde categorie van elke gemeente. Op basis van de bulletins ingevuld door de gemeentelijke overheden in 1858 maakte de overheid ‘samenvattingen’ op grote bladen en boekjes in 1859.26 We namen de telling van 1858 met bijhorende aanmerkingen
23
Commission Centrale de Statistique, Bulletin de la Commission centrale de statistique, Brussel, deel 3. Helaas is dit werk ‘verdwenen’ uit de bibliotheek van de vakgroep nieuwste geschiedenis. Iets dat we jammer genoeg nog vaker zouden meemaken… Het ‘verdwijnen’ van boeken in bibliotheken van de Universiteit bleek een ware plaag te zijn. 24 RAG, Provincie Oost-Vlaanderen 1851-1870, fonds Weldadigheid, ‘Statistieken van doofstommen en blinden’ 25 Voor een voorbeeld van een bulletin zie bijlage 26 Dit weten we door de datering aanwezig op de bulletins (1858) en op de grote bladen en boekjes (1859). Zie bijlage
19
over in provinciale telling, de resultaten van onze studie van de telling zijn terug te vinden in het hoofdstuk ‘Geaggregeerde studie op het macroniveau’.27 In de tweede map vonden we enkel documenten terug in verband met de telling van 1858. Het eerste document was een brief uitgaande van de Oost-Vlaamse Provinciale overheid gericht alle aan gemeente- en stadsbesturen. In deze brief werden inlichtingen verschaft over de reden, de organisatie en de invulling van deze telling. De overheid drong in 1858 aan op een nieuwe telling, aangezien de resultaten van de voorgaande telling (1835) reeds gedateerd waren. Het doel van de tellingen was een beeld te krijgen van “den lichaems- en geestestoestand dier klasse van ongelukkigen”.28 De gemeentelijke overheden stonden in voor het verzamelen van de informatie die aan de basis van de nieuwe statistiek zou staan. De dag van de telling was bepaald op 30 juni 1858. Om de telling vlot en uniform te laten verlopen, werden voorgedrukte bulletins naar de stads- en gemeentebesturen verstuurd.29 De telling moest alle dove en blinde personen omvatten; “hetzy die in hunne familie woonen, of by vreemde persoonen, of in een openbaer of byzonder gesticht geplaetst zijn”30. Bovendien moest er voor elke dove en blinde persoon ook een individueel voorgedrukt bulletin worden ingevuld.31 De gemeente- en stadsbesturen moesten aan het provinciebestuur doorgeven hoeveel bulletins ze nodig zouden hebben. In het archiefbestand ‘Statistieken van doven en blinden’ vinden we dan ook heel wat brieven terug van stedelijke en gemeentelijke overheden gericht aan het Provinciaal bestuur met het verzochte aantal bulletins.32 De bulletins moesten ingevuld worden op 30 juni en voor 15 juli aangekomen zijn bij de gouverneur, Dhr. De Jaegher. In gemeenten en steden waar geen dove en blinde inwoners waren, moesten de plaatselijke overheden een ontkennend getuigschrift versturen naar het Provinciaal Bestuur. Ook heel wat van deze brieven vonden we terug in de map. Om het aantal dove en blinde inwoners te achterhalen, konden de plaatselijke overheden zich volgens de Provinciale Overheid beroepen op de bevolkingsregisters, inlichtingen van de politie, leden van het armenbestuur, leden van comiteiten van liefdadigheid, geneesheren van de armen… De bulletins moesten in de mate van het mogelijke worden ingevuld door het gezinshoofd of degene
27
Zie pagina 28 ‘DE JAEGHER, Gouvernement van Oost-Vlaenderen, 1e afdeeling, Reg. A/32, N° 1270 Opneming der Doofstommen en Blinden op den 30 July 1858’ ; RAG, Provincie Oost-Vlaanderen 1851-1870, fonds Weldadigheid, ‘Statistieken van doofstommen en blinden’ 29 Zie bijlage voor een voorbeeld 30 ‘DE JAEGHER, Gouvernement van Oost-Vlaenderen, 1e afdeeling, Reg. A/32, N° 1270 Opneming der Doofstommen en Blinden op den 30 July 1858’ ; RAG, Provincie Oost-Vlaanderen 1851-1870, fonds Weldadigheid, ‘Statistieken van doven en blinden’ 31 Zie bijlage voor een voorbeeld 32 Zie bijlage voor een voorbeeld
20
die hem verving. De agenten die de bulletins gingen ophalen, moesten eventuele tekortkomingen aanvullen. Alle ingevulde bulletins moesten door het gemeentelijke schepencollege worden bewaard. We vermoeden dat deze provinciale telling deel uitmaakte van de nationale telling van 1858. Dit wordt echter nergens gespecificeerd, maar vermits de telling uitgaat van de Minister van Binnenlandse Zaken, de resultaten van de nationale telling per provincie worden weergegeven, beide tellingen in hetzelfde jaar gebeurden en overheidsstatistiek gekenmerkt werd door decentralisatie is dit heel erg waarschijnlijk.33
2.1.1.3 Overheidsstatistiek We beschikken dus over een aantal tellingen van doven en blinden georganiseerd door de overheid. Deze tellingen zijn een onderdeel van de overheidsstatistiek die in de negentiende eeuw een boom kende. De negentiende-eeuwse overheidsstatistiek groeide uit de oudere Duitse Staatenkunde. Dit was een bestuurswetenschap die erop gericht was gegevens over een land te verzamelen en te ordenen. Dit voornamelijk om er de politieke sterkte van het land uit af te leiden en er het beleid op te baseren. Ook overheidsstatistiek was bedoeld om informatie over economie, politiek, godsdienst , onderwijs… bijeen te brengen en te structureren in functie van het landsbestuur. Het begin van de overheidsstatistiek moet in verband gebracht worden met het ontstaan van gecentraliseerde natiestaten vanaf het einde van de achttiende eeuw.34 De overheidsstatistiek werd naast als beleidsinstrument ook als portret van het land beschouwd toen de pas opgerichte staten na enkele jaren geconsolideerd waren. De statistieken waren opgebouwd als schema’s. Deze schema’s werden gevuld met gegevens over de bevolking, het grondgebied, de economie, de morele, religieuze en intellectuele toestand, de politieke situatie,… van het land en het volk.35 Volgens ons zijn de tellingen van doven en blinden een uiting van beide
vormen van
overheidsstatistiek. De bedoeling van de nationale tellingen van doven en blinden was enerzijds informatie te verkrijgen over deze specifieke bevolkingsgroep. Men wilde een beeld krijgen van de lichaams- en geestelijke toestand van doven en blinden.36 Anderzijds was de bedoeling van de telling 33
BRACKE N., Doctorale proefschriften:De economie gekend. De bevolking getemd. Overheidsstatistiek in België, 1795-1870, in: BTNG, XXXV, 2005, 2-3, p. 280 34 BRACKE N., Doctorale proefschriften:De economie gekend. De bevolking getemd, art. cit., p. 280 35 Ibid., p. 378 36 DE JAEGHER, Gouvernement van Oost-Vlaenderen, 1e afdeeling, Reg. A/32, N° 1270 Opneming der Doofstommen en Blinden op den 30 July 1858’ ; RAG, Provincie Oost-Vlaanderen 1851-1870, fonds Weldadigheid, ‘Statistieken van doofstommen en blinden’
21
om gegevens over de bevolkingsgroep te verzamelen om het beleid van het land erop te baseren. Men wilde volgens ons een beeld krijgen van de scholingsgraad van doven en blinden en het onderwijsbeleid aanpassen naargelang het resultaat. De nadruk ligt overduidelijk op het onderwijs; de intellectuele toestand van de dove en blinde bevolking. De overheid wilde voornamelijk te weten komen of doven en blinden onderwezen werden en in welke mate. De achterliggende oorzaak hiervan ligt volgens ons in de toenemende aandacht voor onderwijs in het algemeen en in een afname van het pedagogisch pessimisme in het bijzonder. De overheid besloot in de negentiende eeuw om kinderen meer naar school te sturen. De beperking van kinderarbeid en de invoering van de leerplicht zouden dit moeten realiseren.37 Sinds de oudheid heerste er voornamelijk ten opzichte van doven een pedagogisch pessimisme; denken, spreken en horen waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. Wie niet kon horen en spreken, kon volgens deze opvatting ook niets leren. Sinds de vijftiende eeuw waren er echter wetenschappers die dit pedagogisch pessimisme bekritiseerden; Italiaanse arts Hiëronymus Cardanus (1501-1576) onder andere stelde dat het begrijpen van ideeën niet absoluut afhankelijk was van het horen van woorden en geluiden. Zo groeide ook het idee dat dove mensen toch tot ontwikkeling konden komen als ze daartoe kansen kregen.38 Anderzijds wist de medische kennis zich los te rukken uit het Hippocratisme en Galenisme in de vijftiende en zestiende eeuw. Anatomische en fysiologische onderzoeken van het oor en de larynx brachten nieuwe medische kennis aan het licht; de samenhang tussen doofheid en stomheid werd weerlegd.39 Sinds de late vijftiende werden er dan ook steeds meer initiatieven genomen om dove kinderen te onderwijzen.40 Om financieel-economische redenen organiseerde men in Vlaanderen meestal onderwijs voor dove en blinde kinderen samen.41 In Gent stichtte Kanunnik Triest de eerste doven- (en later ook blinden) school in 1820. In Brugge stichtte Charles-Louis Carton het Instituut Spermalie. Ook voor blinden namen de onderwijsmogelijkheden toe, door de ontwikkeling van een schrift. Valentin Haüy en Louis Braille zijn twee personen die aan de basis stonden van schrift voor blinden, zodat ook blinden konden leren lezen en schrijven.42 De overheid had echter van voor de negentiende eeuw een behoefte aan informatie. Men ondernam reeds vroege vormen van volkstellingen en bevolkingsregistraties in bijvoorbeeld de Provence in de
37
WUYTS B., Over narren, kreupelen, doven en blinden. Leven met een handicap van de Oudheid tot nu, Leuven, 2005, p. 133-135 WUYTS B., Over narren, kreupelen, doven en blinden, op cit., p. 81-82 39 BEKAERT F., Doven- en blindenonderwijs te Brugge 1836-1929 Spermalie een private instelling, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 1984-1985, p. 7 40 WUYTS B., Over narren, kreupelen, doven en blinden, op cit., p. 103 41 Ibid., p.103 42 BUYENS M. fc, Geschiedenis van de Vlaams-Belgische Dovengemeenschap. DEEL 1: De dove persoon, zijn gebarentaal en het dovenonderwijs, Leuven, 2005, p. 30-37 38
22
dertiende en veertiende eeuw, in Firenze in de vijftiende eeuw en in Spanje in de zestiende eeuw. Het doel van deze registratie was vaak hetzelfde dan het doel van de overheidsstatistiek (verdelen van belastingen, organiseren van het leger,...), toch verschilden deze van elkaar. De nieuwe overheidsstatistiek verschilde van de vroege uitingen van informatiebehoefte in vorm, bereik en organisatie. Vanaf het begin van de negentiende eeuw namen statistieken steeds vaker de vorm aan van met getallen gevulde tabellen. Voorheen deed men aan beschrijvende statistiek; statistiek in de vorm van verhalende teksten. De tellingen van doven en blinden zijn uiteraard uitingen van deze nieuwe overheidsstatistiek, ze zijn in de vorm van tabellen gevuld met cijfers en getallen. Sinds de negentiende eeuw wordt de verzamelde informatie gepubliceerd door de overheid en niet langer geheimgehouden. Ook dit gebeurde voor de telling van doven en blinden, de resultaten van de telling verschenen in het uitgegeven werk l’Exposé de la situation du royaume.43 Het samenstellen van statistieken gebeurde ook steeds meer door gespecialiseerde diensten; voornamelijk door de in 1841 opgerichte Commission Centrale de Statistique in plaats van door ambtenaren die nog andere taken hadden.44 De officiële statistiek evolueerde ook inhoudelijk. Het inhoudelijk perspectief werd verruimd onder invloed van de sociale statistiek en de sociale wetenschappen.45 De overheidsstatistiek maakte aldus een proces van professionalisering, specialisering, institutionalisering en verzelfstandiging door.46 De overheidsstatistiek werd ook gekenmerkt door een decentralisatie. Het initiatief voor een telling vertrok bij de centrale overheid. Het was ook bij de overheid dat de informatie terug verwacht werd. De manier waarop de gegevens bijeengebracht werden was echter een zaak van de provinciale, regionale en lokale overheden. Statistieken bevatten daardoor geenszins uniforme informatie. De eigenlijke informatieverzameling werd immers uitbesteed aan de lagere overheden en tellingagenten. Iedereen ontving dezelfde vragenlijst, maar het was niet zeker dat iedereen ze op dezelfde manier invulde of dat de provinciale of gemeentelijke overheden de informatie op dezelfde manier verwerkten.47 Dit blijkt overduidelijk uit de bronnen die we vonden en bespraken. De bulletins en tellingen werden zoals uit de bijgevoegde brief bleek, verzameld en ingevuld door de lokale overheden. De bulletins en tellingen werden vervolgens verzameld op provinciaal niveau en -naar alle waarschijnlijkheid- bezorgd aan de nationale overheden. 43
Commission centrale de statistique, Statistique générale de la Belgique: exposé de la situation du royaume (période décennale de 18511860), Bruxelles: Lesigne, 1864, 3v.; Commission centrale de statistique Bruxelles, Statistique générale de la Belgique: exposé de la situation du royaume de 1861 à 1875, Bruxelles: Lesigne, 1885, 2v.; Commission centrale de statistique Bruxelles, Statistique générale de la Belgique: exposé de la situation du royaume de 1876 à 1900, Bruxelles: Piquart, 1912, 3v. 44 BRACKE N., Doctorale proefschriften:De economie gekend. De bevolking getemd, art. cit., p. 280-284 45 DE CNIJF D., Statistisch denken in de Belgische officiële statistieken (1895-1920), onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2006-2007, p. 1920 46 BRACKE N., Doctorale proefschriften:De economie gekend. De bevolking getemd, art. cit., p. 280-284 47 DE CNIJF D., Statistisch denken in de Belgische officiële statistieken (1895-1920), op cit.,p.4
23
2.1.2 Microniveau 2.1.2.1 Conscriptieregisters De Franse Tijd (1794-1815) In 1795 werden onze gewesten ingelijfd door Frankrijk. Na de Oostenrijkse nederlaag in 1794 werden de Oostenrijkse Nederlanden als negende verenigde departementen een deel van de Franse Republiek.48 De Fransen hadden zich in onze gewesten weinig geliefd gemaakt door de vele heffingen en confiscaties. De bevolking stond erg afwijzend tegenover het nieuwe landsbestuur.49 Voor 1789, in het Ancien Regime werden legers voornamelijk samengesteld uit vrijwilligers of huurtroepen gelicht in binnen- en buitenland.50 Deze vrijwillige rekrutering volstond echter niet meer voor het Franse (oorlogszuchtige) bewind. De enige uitweg was een systeem op basis van gedwongen inlijving.51 De wet van 24 februari 1793 besliste dat alle mannen tussen achttien en veertig jaar oud die ongehuwd of kinderloos waren zich ter beschikking van de regering moesten houden om eventueel als dienstplichtige opgeroepen te worden.52 Met de wet plaatste de Conventie alle ongehuwde Franse burgers van achttien tot veertig jaar in een permanente toestand van mogelijke opeising.53 In artikel 20 van het decreet werd voorzien in de mogelijkheid om niet te moeten deelnemen aan de levée. Een van de categorieën die in aanmerking kwamen, waren "ceux que des défauts de conformation mettent hors d'état de porter les armes".54 In 1797 grepen met de Fructidoriaanse staatsgreep de Directeurs de macht.55 Het nieuwe rekruteringssysteem had te kampen met veel kinderziektes, zoals een desertiegraad van ruim 50%. Bovendien slaagde het er niet in om aan de militaire behoeften te voldoen. Daarom ging het
48
BLOM J.C., LAMBERTS E., Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, 2003, p. 240-241 HELIN E., De conscriptie, op cit., p.199 50 Ibid., p.200 51 BERTAUD J.-P., La révolution armée. Les soldats-citoyens et la Révolution française, Paris, Robert Laffont, 1979, p.99-104 52 BERTAUD J.-P., La révolution armée. Les soldats-citoyens et la Révolution française, op cit., p.99-104 53 VAN EECKE H., Dienstplicht. Militaire dienst en dienst uit gewetensbezwaar, Gent, 1890, p. 6-7 54 Décret relatif à la levée du peuple français en masse contre les ennemis de la France, 16 augustus 1793, in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, V, pp.366-367 55 FRANCOIS L., De Zuidelijke Nederlanden 1795-1799, in: FRANCOIS L., De Boerenkrijg. Twee eeuwen feiten en fictie, Leuven, Davidsfonds, 1999, p.14 49
24
Directoire over tot een nieuwe hervorming van de rekrutering.56 Op 19 fructidor VI (5 september 1798) de wet Jourdan-Delbrel aangenomen, genoemd naar de geestelijke vaders ervan.57 De wet verving de rekwisitie van 1793 door de conscriptie.58 Voortaan was de militaire dienst een algemene en persoonlijke plicht voor iedere mannelijke Franse staatsburger die de leeftijd van twintig jaar had bereikt.59 Elke Franse staatsburger kon van zijn twintigste tot vijfentwintigste opgeroepen worden om zijn militaire dienst te vervullen. Elk jongere man tussen 20 en 25 jaar oud moest zich letterlijk op een lijst moesten laten opschrijven.60 Elk jaar werden vijf lijsten opgesteld, één per groep mannen die in hetzelfde jaar geboren waren. Wie op 1 vendémaire VII (22 september 1798) eenentwintig jaar oud was, behoorde tot de eerste klasse. Wie tweeëntwintig jaar oud was behoorde tot de tweede klasse, enz. Vermits de Belgische gewesten in 1794 in handen waren gevallen van de revolutionaire legers, was deze wet dus ook van toepassing op de inwoners van deze ingelijfde gewesten.61 De wet betekende een plotselinge en onaangekondigde breuk met een decennia lange traditie van vrijwilligerskorpsen.62 Artikel 51 van deze wet bepaalde dat personen met een gebrek in geen geval weggelaten mochten worden van de lijsten.63 Het opstellen van de conscriptielijsten viel onder de bevoegdheid van het plaatselijk bestuur, de gemeentes. Aangezien de bevolking negatief stond tegenover het Franse landsbestuur en bijgevolg tegenover de conscriptiewet, waren er in de wet enkele repressieve maatregelen opgenomen om tegenwerking te ontmoedigen.64 Toch hield dit de kwade bevolking niet tegen. De wet was de rechtstreekse aanleiding van een reeks opstanden, die vandaag gekend is als de Boerenkrijg.65 Op 28 nivôse VII (17 januari 1799) werd er een decreet uitgevaardigd dat de regeling voor het verlenen van vrijstellingen vastlegde.66 De gemeentes konden een conscrit tijdelijk of definitief vrijstellen. Een tijdelijke vrijstelling omvatte een termijn van drie maanden. Als gronden van vrijstellingen aanvaarde men fysieke gebreken, invaliditeit of een vastgestelde ziekte.
56
VAN RODE O., De conscriptie in het ‘Département De l’Escaut.'. Organische groei van een recruteringssysteem, zijn conceptueel kader en zijn praktische uitvoering. Casus: de 19 gemeenten van het 'canton d'Oosterzele', onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 1996, p.44. 57 Loi relative au mode de formation de l'armée de terre, 19 fructidor VI (5 september 1798), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, VIII, p.343-348; HELIN E., De conscriptie, op cit., p.200. 58 VAN EECKE H., Dienstplicht. Militaire dienst en dienst uit gewetensbezwaar, op cit., p. 6-7 59 HELIN E., De conscriptie, op cit., p.200 60 Vandaar het woord conscriptie; scribere betekent schrijven in het Latijn; HELIN E., De conscriptie, op cit., p.199 61 BLOM J., LAMBERTS E., Geschiedenis van de Nederlanden, op cit., p.236. 62 HELIN E., De conscriptie, op cit., p.199-200 63 DE PAEPE T., Oost-Vlaamse mannen met een handicap in de negentiende eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 2002-2003, geraadpleegd op www.ethesis.net 64 HELIN E., De conscriptie, op cit. p.199-201 65 BLOM J.C.H., LAMBERTS E., Geschiedenis van de Nederlanden, op cit., p. 242 66 Loi relative aux dispenses de service militaire demandées par les conscrits, 28 nivôse VII (17 januari 1799), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, IX, pp.149-151
25
Op 18 bruamaire VIII (9 november 1799) had het Consulaat in Parijs met een staatsgreep de macht overgenomen van het Directoire. De succesvolle generaal Napoleon Bonaparte trok als eerste Consul als snel de macht naar zich toe. De belangrijkste vernieuwing die Napoleon doorvoerde in verband met het rekruteringssysteem was de invoering van de mogelijkheid tot vervanging. Voorheen werd dit principe geweerd omdat het indruiste tegen de égalité. Vanaf 1800 werd de vervanging echter beschouwd als een gunst, gebonden aan voorwaarden.67 Toen Napoleon keizer werd, trok hij alle macht naar zich toe en werd het conscriptiesysteem een voorbeeld van de Napoleontische centralisatiepolitiek.68 De gemeentelijke bevoegdheden kwamen met het decreet van 8 nivôse XIII (29 december 1804) in de verdrukking.69 De lokale basis van de conscriptieactiviteiten werd verschoven naar de vredegerechtelijke kantons.70 De enige overblijvende gemeentelijke bevoegdheid was het opstellen van de lijsten.71 De keuring gebeurde indien mogelijk in het openbaar. De conscrits werden in volgorde van inschrijving opgeroepen. Vervolgens werden ze gemeten. Indien een conscrit kleiner was dan 1m544 werd er in de registers genoteerd; “incapable à cause de sa taille”. Daarna volgde de schifting op basis van lichamelijke gebreken. Conscrits met een beperking van deze aard; “la perte totale d'un bras, d'une jambe, d'un pied, d'une main, du nez” kregen een definitieve vrijstelling. De overheid beschikte na de laatste hervormingen over een strak juridisch kader waarin de conscriptie op een vlotte manier kon worden afgehandeld. De weerstand bij de bevolking bleef echter groot. De overheid moest op alle terreinen van de rekrutering blijven vechten tegen onregelmatigheden en pogingen van conscrits om aan de legerdienst te ontsnappen. De gemeente als beslissingscentrum boette geleidelijk aan belang in en moest plaats ruimen voor het kanton. Een andere opvallende vaststelling is dat de inbreng van de kennis van artsen beperkt bleef tot een hoofdzakelijk adviserende rol.
Periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) In 1814 werd Napeleon door de geallieerden (Nederland, Groot-Brittanië en Pruisen) gedwongen om af te treden. Napoleon werd verbannen naar het eiland Elba maar wist te ontsnappen. Hij kon een 67
HELIN E., De conscriptie, pp.204-205 DARQUENNE R., La conscription dans le Département de Jemappes (1798-1813). Bilan démographique et médico-social, in: Annales du Cercle Archéologique de Mons, LXVII, 1970, p.84 69 Décret relatif à la levée des conscrits de l’an XIII, 8 nivôse XIII (29 december 1804), in: Pasinomie, 1e série, Lois Françaises, XIII, p.117. 70 VIARD P., Etudes sur la conscription militaire napoléonienne, in: Revue du Nord, X, 1924, 40, p.174. 71 HELIN E., De conscriptie, op cit., p.205 68
26
leger en de bevolking achter zich scharen en trok naar Parijs. Op 18 juni 1815 werd Napoleon definitief verslagen tijdens de slag bij Waterloo en werd hij verbannen naar het eiland Sint-Helena. Reeds in 1814 ondertekenden de grote mogendheden de “Acht artikelen van Londen”, in dit document werd de hereniging van Noord- en Zuid-Nederland vastgelegd. Men wilde met de hereniging een sterke bufferstaat vormen tegen Frankrijk. In september 1815 legde Willem I de eed af als “Koning der Nederlanden”.72 Het Verenigd Koninkrijk behield grotendeels de basisprincipes van de conscriptie uit de Franse tijd. In de nieuwe grondwet werd de loting alsook de volledige vrijstelling voor wie met verlof werd gestuurd ingevoerd. Er werden steeds meer kleinere lichtingen opgeroepen, in plaats van de massale mobilisaties in de Franse periode.73 In 1817 vaardigde de overheid een wet uit die de organisatie van de dienstplicht regelde. Tom De Paepe merkte in zijn scriptie over Oost-Vlaamse mannen met ene handicap op dat er parallellen zijn tussen deze wet en de Franse teksten: de dienst duurde vijf jaar, er werd gewerkt met vijf leeftijdsklassen, de departementen (provincies), arrondissementen en de kantons bleven de geografische eenheden. Een opvallende verandering was het verlagen van de minimumleeftijd tot negentien jaar.74 Er werd onder leiding van de militiecommissaris geloot, in het bijzijn van twee leden van de gemeentelijke administratie. Onmiddellijk na de loting werden de lengtes van de conscrits opgemeten. Vervolgens werden de eventuele redenen tot vrijstelling genoteerd in de conscriptieregisters.
Dan volgde de medische keuring, een bevoegdheid van de kantonnale
militieraad. Deze raad liet zich bijstaan door een geneesheer en een chirurgijn. Deze geneeskundigen moesten elke conscrits die aan de loting deelgenomen hadden onderzoeken.
Een conscrit kon een definitieve vrijstelling of een voorlopige vrijstelling van één jaar krijgen. Om definitief vrijgesteld te worden, moest men in één van deze vijf categorieën ondergebracht kunnen worden: kleiner dan 1m570; gebreken waardoor hij nooit in aanmerking zou komen; gebreken waardoor men uit het staande leger ontslagen was; priesters en tot slot elke enige zoon, zoon wiens vader of moeder gestorven was, of enige kleinzoon. Twee broers konden niet tegelijk in dienst, één van hen had in dat geval recht op een voorlopige vrijstelling. Wanneer ze in hetzelfde jaar geboren 72
BLOM J.C.H., LAMBERTS E., Geschiedenis van de Nederlanden, op cit. P. 248-249 DE VOS L., Het effectief van de Belgische krijgsmacht en de militiewetgeving, 1830-1914, Bijdragen van het centrum voor militaire geschiedenis, 20, Brussel, Koninklijk Legermuseum, 1985, p.27 74 DE PAEPE T., Oost-Vlaamse mannen met een handicap in de negentiende eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 2002-2003, geraadpleegd op www.ethesis.net 73
27
waren, werd één van de twee definitief vrijgesteld.
Daarnaast waren er maar liefst veertien
categorieën die recht hadden op een voorlopige vrijstelling.
Over het algemeen komt het Nederlandse document overeen met het Franse document. Hieruit blijkt de grote invloed van de Fransen.75
De Belgische periode(1830- ) In augustus 1830 braken er in Brussel zware rellen uit. Door deze opstand scheidde België zich af van de noordelijke provincies. Het Voorlopig Bewind riep de onafhankelijkheid na de september revolutie van 1830.76
Artikel 118 van de nieuwe en voor die tijd erg progressieve grondwet bepaalde dat de manier van rekruteren in een wet zou worden vastgelegd. De bepalingen over de organisatie van het leger werd echter op de lange baan geschoven en de militiewet uit 1817 werd op die manier impliciet behouden.77 De Belgische omwenteling betekende dus geen breuk met het verleden wat betreft het conscriptiesysteem. De jonge monarchie nam de wetgeving uit de periode van het Verenigd Koninkrijk integraal over.78 Deze 'lakse' houding doet vermoeden dat de bewindvoerders tevreden waren over de erfenis van het Verenigd Koninkrijk. De Fransen hadden het systeem ondanks de weerstand van de bevolking doorgedrukt en geperfectioneerd, waarna de Nederlanders de aanvaardbaarheid ervan verhoogd hadden door enkele temperende maatregelen in te voeren. Na al die jaren was de bevolking met de conscriptie vertrouwd geraakt, en de Belgische overheid maakte daar dankbaar gebruik van om de traditie geruisloos verder te zetten.79
Er werden later ook echter kleine aanpassingen doorgevoerd. Vanaf 1843 werden er vragen gesteld bij de jeugdige leeftijd van de conscrits . De minimumleeftijd werd behouden maar men werd pas 2 jaar later opgeroepen voor dienst. De wet van 8 mei 1847, met rechtskracht vanaf 1 januari 1848 bepaalde dat de jongelingen pas zouden worden opgeroepen in hun twintigste levensjaar. Er werd
75
DE PAEPE T., Oost-Vlaamse mannen met een handicap in de negentiende eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 2002-2003, geraadpleegd op www.ethesis.net 76 BLOM J.C.H., LAMBERTS E., Geschiedenis van de Nederlanden, op cit., p. 275 77 DE VOS L., Het effectief van de Belgische krijgsmacht en de militiewetgeving, 1830-1914,op cit., p. 31 en p.40 78 Ibid., p. 95 79 DE PAEPE T., Oost-Vlaamse mannen met een handicap in de negentiende eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 2002-2003, geraadpleegd op www.ethesis.net
28
ook bepaald dat de aanduiding per klasse per gemeente op basis van de leeftijdsstructuur zou gebeuren in plaats van op basis van het bevolkingscijfer.80
Al bij al genomen hadden jongelingen in de periode 1840-1850 één kans op vier om legerdienst te moeten doen. Wie het zich kon veroorloven “kocht” een vervanger en wie geen uitweg meer zag werd het de vervanging. 81
Na deze periode werden de wet op militie nog veelvuldig aangepast en veranderd. In 1902 bijvoorbeeld werd vastgelegd dat het leger in de eerste plaats werd samengesteld uit vrijwillige dienstnemers. Alleen wanneer deze wijze van rekrutering ontoereikend bleek, mocht er beroep worden gedaan op dienstplichtigen. In 1913 werd de algemene dienstplicht echter ingevoerd.82 De belangrijkste hervorming voor jongeren vandaag is de opschorting van de dienstplicht geweest in 1994.83
Onderzoeksmogelijkheden van de conscriptieregisters Inhoudelijk bieden de conscriptieregisters ons informatie over verschillende aspecten.84 Voor elke rekruut werden we ingelicht over de geboortedatum, de geboorte- en de woonplaats. Deze gegevens worden verder aangevuld met de opgave van beroep, lichaamslengte en allerlei bijkomende fysische kenmerken. Tevens vernemen we de aanwezigheid van de ouders, hun woonplaats en het beroep van de vader, moeder of voogd. De verschillende aspecten waarover de conscriptieregisters ons informatie bieden, zijn dus het maatschappelijk en lichamelijk aspect, alsook het demografische, sociale, professionele en fysische aspect. De situatie van de economie wordt weerspiegeld in de lichaamslengte van de rekruten. De informatie over de beroepsactiviteit van de rekruut maakt het mogelijk een beroepsstructuur op te stellen en de beroepsmobiliteit te onderzoeken. De conscriptieregisters bieden ons tevens de mogelijkheid om een conceptiecurve te reconstrueren. De studie naar geboortedata geeft ons een indicatie van de beroepsoccupaties van de toenmalige bevolking. Bovendien kunnen we aan de hand van de beroepsaanduidingen een idee krijgen van de afkomst en sociale klasse van de conscrits. Geboorteen woonplaatsaanduidingen maken het mogelijk onderzoek naar migratie te doen.
80
DE VOS L., Het effectief van de Belgische krijgsmacht en de militiewetgeving, 1830-1914,op cit., p.95 81 DE VOS L., Het effectief van de Belgische krijgsmacht en de militiewetgeving, op cit., p.65 82 Ibid., p. 360-361 83 VAN HERCK H.,Tien jaar opschorting van de dienstplicht, geraadpleegd op site van Defendie: www.mil.be 84 ROOSEMONT F., Sociaal-anthropometrische studie over Oost-Vlaanderen tijdens de eerste helft van de 19de eeuw aan de hand van militieregisters, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 1981, p. 257
29
2.1.2.2 Bevolkingsregisters We gebruikten de bevolkingsregisters om een gedetailleerd levenslooponderzoek te doen naar enkele dove en blinde mannen die we terugvonden in de conscriptieregisters.
Een bevolkingsregister is een repertorium van alle inwoners die hun verblijfplaats in de gemeente hebben.85 De geschiedenis van deze bron gaat terug op de Franse tijd. Het decreet van 19-22 juli 1791 legde de gemeentebesturen de verplichting op een lijst van hun inwoners op te maken met naam, voornamen, plaats en datum van de geboorte enz.86 De Franse overheid eiste in het decreet tevens dat de gemeentelijke overheid haar bevolkingslijsten op het einde van het jaar met mogelijke veranderingen moest aanvullen.87 Gemeentebesturen in België werden dus in 1791 reeds aangemaand om registers van hun bevolking aan te leggen. Dit gebeurde echter pas vanaf 1847.88 Sinds 1 januari 1847 is elke gemeente echter verplicht een bevolkingsregister bij te houden.89 Sinds 1847 ontstond er bijgevolg ook duidelijkheid over het gebruik van de bevolkingsregisters. Het onderscheid tussen bevolkingsregisters en bevolkingstellingen werd duidelijk gespecificeerd in de modaliteiten rond het aanleggen van bevolkingsregisters. Deze laatste was voornamelijk bedoeld voor de populatie die werkelijk in de gemeente verbleef.90
Het bevolkingsregister van 1847 werd samengesteld op basis van de volkstelling van 15 oktober 1846.91 De bevolkingsregisters worden dus opgesteld aan de hand van de bevolkingstellingen die vanaf 1846, mits enkele uitzonderingen om de 10 jaar worden gehouden.92 Bij elke nieuwe volkstelling moeten dus nieuwe registers aangelegd worden. In de periode tussen twee tellingen worden de bevolkingsregisters door het gemeentebestuur zorgvuldig aangevuld en bijgehouden. 85
DE BELDER J., VANHAUTE E., Sociale en economische geschiedenis, in: ART (J.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 1: 19de-20ste eeuw, Gent, 1993, p. 102-103 86 MARECHAL (G.), Bewaring en vernietiging van gemeentearchieven, richtlijnen en advies,, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1990, p. 20 87 DEVOS I., VANDENBROEKE C., Historische demografie van de middeleeuwen en de Nieuwe Tijden, op cit., p. 199 88 MOREELS S., Godsdienst en geboorte binnen en buiten ‘de Geuzenhoek’: de demografische transitie bij landelijke protestanten en katholieken in Oost-Vlaanderen, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KULeuven, 2005-2006, p.51
geraadpleegd via: http://www.statbel.fgov.be/studies/ac350_nl.pdf 89
MOREELS S., Godsdienst en geboorte binnen en buiten ‘de Geuzenhoek’: de demografische transitie bij landelijke protestanten en katholieken in Oost-Vlaanderen,op cit, p.51 90 BOONE M., GAUS M., SCHOLLIERS P., en VANDENBROEKE C., ‘Bevolkingsevolutie en demografisch gedrag’, in: Culturele geschiedenis van Vlaanderen: Deel X. Dagelijks leven: sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, Deurne/Ommen, 1982, pp. 10-12. 91 MARECHAL (G.), Bewaring en vernietiging van gemeentearchieven, richtlijnen en advies, op cit., p. 20 92 DE BELDER J., VANHAUTE E., Sociale en economische geschiedenis art. cit., p.101-103
30
Alle veranderingen ten gevolge van geboorte, sterfte of migratie dienen in het bevolkingsregister permanent te worden bijgehouden. 93
De bevolkingsregisters bevatten dus zowel de statistische doorsnede van een bevolking en persoon; de oorspronkelijke inschrijving, alsook de dynamische beweging ervan. Bevolkingsregisters zijn dus een aangepast afschrift van de officiële telling.94 De bevolkingsregisters hebben als bron dus een dubbel karakter. Enerzijds biedt zij een staat van een bevolking (statische bron) en anderzijds worden alle wijzigingen die de bevolking onderging erin genoteerd (dynamische bron).95 Tijdens het Franse periode hadden de toenmalige bevolkingslijsten reeds een dubbel karakter. Deze lijsten waren een telling van de bevolking, maar ook de migratiebeweging van deze bevolking werd geregistreerd.96
In de bevolkingsregisters wordt telkens één pagina besteed aan één gezin. Van elk gezinslid worden verschillende gegevens genoteerd. Men begint bij het gezinshoofd vervolgens worden de echtgeno(o)t(e), kinderen, aangetrouwde en andere familieleden en eventueel dienstpersoneel ingeschreven in het register. Naast de naam en voornamen vermeldt het register ook de geboorteplaats en –datum, de burgerlijke stand, het beroep en nationaliteit. De registers bevatten ook informatie over de datum van inschrijving of van schrapping, de eventuele tweede verblijfplaats, militie, burgerwacht, gerechtelijk dossier, de opeenvolgende woonplaatsen in de gemeente, alsook de lijst van huishoudens die elkaar hebben opgevolgd in de woning.97 Al deze inlichtingen maken van de bevolkingsregisters een bijzonder waardevolle en belangrijke bron vermits ze de staat van de bevolking bepalen en de mogelijkheid bieden om de mobiliteit van deze populatie te volgen.98
Vandaag worden de bevolkingsregisters meestal bewaard in de gemeente- of in de rijksarchieven of op de dienst bevolking van de gemeente. De bevolkingsregisters zijn in principe niet openbaar.99 De Commissie voor de bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer, die in haar advies van 30 april 1997 oordeelde dat 'voorzien kan worden in een bepaalde toegankelijkheid van de bevolkingsregisters voor genealogen,op voorwaarde dat de waarachtigheid van het genealogisch onderzoek aangetoond wordt en onverminderd de mogelijkheid voorziet om de raadpleging van deze registers aan bepaalde 93
MOREELS S., Godsdienst en geboorte binnen en buiten ‘de Geuzenhoek’: de demografische transitie bij landelijke protestanten en katholieken in Oost-Vlaanderen,op cit, p.51 MOREELS S., Godsdienst en geboorte binnen en buiten ‘de Geuzenhoek’: de demografische transitie bij landelijke protestanten en katholieken in Oost-Vlaanderen, op cit., p. 51-52 94 J. DE BELDER en E. VANHAUTE, Sociale en economische geschiedenis, art.cit., p.101-102. 95 DEVOS I., VANDENBROEKE C., Historische demografie van de middeleeuwen en de Nieuwe Tijden, op cit., p. 199 96 DEBELDER J. en VANHAUTE E., Sociale en economische geschiedenis, op.cit., pp. 101-102. 97 Ibid., p.102-103 98 BOONE M., GAUS M., SCHOLLIERS P., en VANDENBROEKE C., Bevolkingsevolutie en demografisch gedrag, in: Culturele geschiedenis van Vlaanderen: Deel X. Dagelijks leven: sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, Deurne/Ommen, Uitgeverij Baart, 1982, pp. 10-12. 99 . DE BELDER en E. VANHAUTE, Sociale en economische geschiedenis, op cit., p.175
31
voorwaarden te onderwerpen' , maakt het mogelijk om een uitzondering te maken op het verbod tot raadpleging, vastgelegd in het KB van 16 juli 1992. De bevolkingsregisters zijn dus raadpleegbaar indien 100 jaar is verstreken.100
2.1.2.3 Individuele bulletins In het fonds Weldadigheid vonden we naast de provinciale telling van 1858 ook individuele bulletins terug van dove en blinde personen die in instellingen verbleven.101 Aangezien er voor elke dove en blinde persoon een bulletins moest worden ingevuld, is het opmerkelijk dat we enkel bulletins terugvonden van personen uit instellingen. Het is gissen naar de reden hiervan. Een mogelijke oorzaak zou kunnen zijn: de plaatselijke overheden stuurden het aantal dove en blinde inwoners door naar de Provinciale Overheid, de bulletins werden bewaard -zoals bevolen in de instructiebriefin het gemeentearchief. De personen die in instellingen verbleven, waren officieel gedomicilieerd in de gemeente maar resideerden in de gemeente of stad van de instelling. We kunnen veronderstellen dat men niet goed wist wat te doen met deze ‘twijfelgevallen’ en daarom hebben de meeste gemeentebesturen de bulletins opgestuurd naar de Provinciale Overheid. Van dove of blinde personen die in een instelling verbleven, werden bovendien naar alle waarschijnlijkheid twee bulletins opgemaakt. We nemen dit aan aangezien op veel van de bulletins ‘duplicat’ stond geschreven. Een van de bulletins werd naar alle waarschijnlijkheid bewaard in het gemeentearchief en het duplicaat ervan werd verstuurd naar de Provinciale Overheid. Elk bulletin is in zekere zin een levensloopanalyse. We kunnen immers de volgende informatie uit de bulletins aflezen; naam, voorna(a)m(en), geboortedatum, leeftijd, geboorteplaats, woonplaats, burgerlijke staat, indien gehuwd aantal kinderen, scholingsgraad, beroep of bezigheid, het feit of men armlastig was of niet, naam van de instelling waarin de persoon verbleef, andere ziektes die gepaard gingen met de doof- of blindheid, de oorzaak van de doof- of blindheid en familieleden met dezelfde aandoening. De persoon in kwestie werd bovendien geacht het bulletin te ondertekenen. Wij deden een levensloopanalyse van de personen vertegenwoordigd op de bulletins. Het resultaat van onze analyse in hoofdstuk ‘Levenloopanalyse op het microniveau’.102
100
Site gemeente Merelbeke; http://www.merelbeke.be/site/index.php?id=bes/bes6002
101
RAG, archief provincie Oost-Vlaanderen 1851-1870, Fonds weldadigheid, statistieken van doofstommen en blinden 102 Zie p.
32
2.2 Methodologie 2.2.1 Geaggregeerde studie op het macroniveau Het doel van deze scriptie is dove en blinde personen een plaats te geven in de geschiedenis. Daarom is het in de eerste plaats belangrijk om te weten om een algemeen beeld te krijgen van deze bevolkingsgroep. Het is nodig om te achterhalen over hoeveel personen we precies spreken. Het eerste deel van deze scriptie bestaat dan ook uit een geaggregeerde studie naar het aandeel dove en blinde personen in de totale Belgische en Oost-Vlaamse periode. Aan de hand van nationale tellingen uit 1835, 1858, 1866, 1870, 1880 en 1890 en een provinciale telling uit 1858 reconstrueerden we het aandeel dove en blinde personen. De geaggregeerde studie op het nationale niveau bestudeert het aantal doven en blinden per provincie. De studie op het provinciale niveau bestudeert het aantal dove en blinde inwoners per Oost-Vlaamse gemeente. We bestudeerden de omvang en de chronologische en geografische verspreiding van deze bevolkingsgroep in ‘Geaggregeerde studie op het macroniveau’.103
2.2.2 Levensloopanalyse op het microniveau 2.2.2.1 Theorie van de methode
Sinds de jaren negentig wordt de methode van de levensloopanalyse in toenemende mate in het historisch onderzoek toegepast. Deze methode ontstond als reactie op het concept van de gezinscyclus of familiy life cycle, die werd aanzien als te statisch. De gezinssociologische benadering is vooral gericht op het kerngezin, het gezin als eenheid.104 Individuen die buiten dit ‘normale’ patroon van gezinsvorming vallen, werden niet in de analyse van de gezinscycli opgenomen. Alleenstaanden, kinderloze ouders en ongehuwde moeders krijgen hierdoor geen plaats in de geschiedenis. 105 Bovendien veronderstelt men in de gezinssociologische benadering een gemodelleerde fasering van
103 104
Zie pagina
DEVOS I., VANDENBROEKE C., Historische demografie van de middeleeuwen en de Nieuwe Tijden, op cit., p. 212 105 MATHIJS C., ondergaan of ondernemen? Levenslooponderzoek van de generatie in Assenede, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 2002-2003, geraadpleegd op: www.ethesis.net
van
1830/31
33
gezinsontwikkeling.106 Het meer ‘open begrip’ levensloop wil zoveel mogelijk variatie en afwijkingen van normen in beeld brengen.107 Levensloopanalyse is een nieuwe methodologische invalshoek in het onderzoek naar de geschiedenis van individu en gezin en biedt een aantal samenhangende concepten waarmee individuele levenslopen bestudeerd en in verband kunnen worden gebracht met sociale veranderingen. De levensloopanalyse biedt geen theorieën of hypothesen voor de verklaring van menselijk handelen, maar een algemeen conceptueel kader waarbinnen verschillende verklaringsmodellen kunnen worden ingepast.
Liefbroer en Dykstra definiëren de levensloop als volgt; ‘de opeenvolging van posities die een persoon in de loop van de tijd bekleedt’. De levensloopanalyse houdt zich bijgevolg bezig met de studie van veranderingen in posities die een persoon tijdens de levensloop doormaakt. Individuele gegevens over veranderingen in posities en het tijdstip ervan vormen de basis van het levenslooponderzoek. Deze veranderingen worden transities of events genoemd. Elke levensloop wordt gekenmerkt door een opeenvolging en combinaties van transities.108
Centraal in de levensloopanalyse staat het begrip timing. Leeftijd speelt immers een belangrijke rol bij de transities die een persoon in het leven maakt.109 Bovendien zijn transities op verschillende terreinen vaak chronologisch met elkaar verbonden. Zo hangen beroepsverandering en migratie of huwelijk en vestiging in een ander huishouden bijvoorbeeld vaak samen. Naast leeftijd houden individuen ook rekening met hun doelen en mogelijkheden. (individuele tijd) Maar ze zijn ook afhankelijk van externe invloeden zoals economische conjunctuur of gewijzigde maatschappelijke normen.110 (historische tijd) Timing van individuele transities onthullen echter ook beslissingen binnen het gezin en de gezinsstrategie. De economische situatie van het ouderlijk gezin was bijvoorbeeld bepalend voor de keuze wanneer jongeren konden studeren, werken, het huis uit ging en trouwden. Er is dus een relatie tussen de individuele levensloop en de gezinssituatie. Een ander centraal begrip in de levensloopanalyse is dan ook interdependentie van levens.111 (tijd van het gezin)
106
KOK J., KNOTTER A., PAPING (Richard) en VANHAUTE (Eric), Levensloop en levenslot. Arbeidsstrategieën van gezinnen in de negentiende en twintigste eeuw., Groningen/Wageningen, Nederlands Agronomisch Instituut, 1999, p. 10. 107 KOK J., Transities en trajecten. De levensloopbenadering in de sociale geschiedenis', Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 26 (2000) 3, p. 314 108 KOK J., Transities en trajecten. De levensloopbenadering in de sociale geschiedenis', op cit.,p. 309-310 109 Ibid.,., p 311 110 Ibid., p. 315. 111 Ibid., p. 311
34
Op het einde van de 19de eeuw werd er een socialere wetgeving ingevoerd. Deze wetgeving zorgde voor een synchronisatie van de timing van transities. Het onderwijs bakent de periode van de kindertijd en de adolescentie af en pensionering hangt samen met het bereiken van de levensfase van de bejaardheid.112 Er gaat dus veel aandacht uit naar de interactie tussen de drie ‘soorten’ van tijd; tijd van het individu, tijd van het gezin en de historische tijd.113
Het gedrag op een later moment in de levensloop blijkt sterk beïnvloed te zijn door eerdere ervaringen. Het concept van integratie zorgt er dan ook voor dat de levensloop als een geheel bestudeerd wordt en de inwerkingen van ervaringen kunnen worden afgewogen.114
Levenslooponderzoek wordt toegepast op een relatief grote groep of een cohorte. Cohorten kunnen opgebouwd zijn door een vastgestelde populatie in te delen naar leeftijd of geboortejaar op een bepaald moment. Men spreekt dan van leeftijds- of geboortecohorten.115 In deze studie maak ik gebruik van een leeftijdscohorte en van een eigen samengestelde cohorte op basis van de individuele bulletins uit 1858. De transities in de levensloop worden onderzocht en geanalyseerd voor een relatief grote groep personen, zodat overeenstemmingen en heterogeniteit kan worden opgemerkt in het gedrag van de onderzochte groep. Men tracht de factoren die het gedrag en handelen bepalen en beïnvloeden, achterhalen. Historici kunnen echter in tegenstelling tot sociologen, geen beroep meer doen op interviews met de betrokkenen om hen te bevragen over hun beweegredenen. Historici zijn afhankelijk van nagelaten bronnenmateriaal en dit bevat vaak slechts weinig subjectieve informatie.116 In het bronnenmateriaal kunnen we vaak enkel aanwijzingen terugvinden over de transities zelf.117
De levensloopanalyse biedt een aantal voordelen. De levensloopanalyse is een dynamische methode die het onderzoek niet herleidt tot ‘events’, zoals geboorte, huwelijk, krijgen van kinderen en sterven. Men houdt bij het bestuderen van de levensloop ook rekening met individuele keuzes, het
112
KOK J., Collectieve strategie en individuele levensloop, in: BAUD (Michiel) en ENGELEN (Theo), Samen wonen, samen werken.Vijf essays over de geschiedenis van arbeid en gezin., Hilversum, Verloren, 1994, p. 117. 113 KOK J., Transities en trajecten. De levensloopbenadering in de sociale geschiedenis', op cit.,p. 310 114 Ibid., p. 311-312 115
KOK J, Collectieve strategie en individuele levensloop, op cit., p. 106 VERHAEGE ELKE, Sporen uit hun bestaan, levenslooponderzoek toegepast op vrouwen uit Zwevegem. geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 2001-2002, geraadpleegd op www.ethesis.net 117 MATTHIJS C. Ondergaan of ondernemen. Levenslooponderzoek van de generatie van 1830/31 in Assenede, op cit., s.p. 116
35
tijdsinterval tussen keuzes en de impact van tijd, plaats en collectieve ervaringen.118 De methode kan ook bijdragen tot de overbrugging van de kloof die bestaat tussen het onderzoek naar gedrag op het microniveau en processen op het macroniveau. De methode kan alledaagse gedragingen in verband brengen met maatschappelijke transformaties. Door middel van de levensloopbenaderingen kunnen ook ‘afwijkende’ levenslooptrajecten worden onderzocht. Dit in tegenstelling tot traditionele gezinssociologische studies waarbij het gehuwde koppel als basis wordt genomen van het onderzoek.119 In de levensloopanalyse wordt meer de nadruk gelegd op het individu, dit was dan ook van doorslaggevend belang voor deze scriptie.
2.2.2.2 Levensloopparadigma in de praktijk
Het theoretisch kader van het levenslooponderzoek werd reeds uiteengezet. We vinden het echter noodzakelijk om onze uitwerking in de praktijk ervan te concretiseren. Ons onderzoek gebeurde aan de hand van onze afgebakende cohorte, op het microniveau en op lange termijn.
Cohorte op basis van conscriptieregisters De analyse is een kleinschalig micro-onderzoek. We stelden onze cohorte samen op basis de OostVlaamse conscriptieregisters van 1857 en 1858. In deze conscriptieregisters neemt men van alle conscrits de eventuele reden van (voorlopige of definitieve) vrijstelling op. Wij selecteerden uit de conscrits de tien personen met een definitieve vrijstelling op basis van doof- en blindheid. Van deze tien personen bestudeerden we de levensloop door middel van de bevolkingsregisters van verschillende gemeentes.
Naast een micro-onderzoek is de analyse van doven en blinden uit de conscriptieregisters ook een longitudinal study. We poogden deze personen over een lange tijd te volgen; van hun geboorte tot het overlijden. Het is de bedoeling om aan de hand van bronnen een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de verschillende transities in hun leven. Het achterhalen van de levensloop is niet eenvoudig en niet altijd mogelijk. Continuïteit is niet altijd mogelijk (bijvoorbeeld in het geval van beroepsaanduidingen), maar we kunnen over het algemeen een gefundeerde voorstelling van de verschillende levenslopen maken. 118
VERHAEGE ELKE, sporen uit hun bestaan, levenslooponderzoek toegepast op vrouwen uit zwevegem., op cit. , s.p. NEVEN (Murielle) an DEVOS (Isabelle), Breaking stereotypes. Historical demography in Belgium since 1981 (19th and early 20th centuries), in: BTNG, XXXI, 2001, 3-4, p. 325-326 119
36
Het levenslooponderzoek van de conscrits gebeurde op basis van een geboortecohortanalyse. De conscriptieregisters dateren uit 1857 en 1858, de jonge mannen die we terugvonden in de registers waren op het moment van de conscriptie 20 jaar oud (geboren in 1837 of 1838).
Cohorte op basis van individuele bulletins uit 1858 Ook deze analyse is een kleinschalig micro-onderzoek. Deze cohorte stelden we samen op basis van de bulletins die we terugvonden in het fonds Weldadigheid van het archief van de Provincie OostVlaanderen. Deze bulletins waren een onderdeel van de nationale en provinciale telling van doven en blinden uit 1858. In dit fonds vonden we 137 individuele bulletins terug.
Continuïteit is niet mogelijk, vermits de bulletins een momentopname zijn. Maar we beschikken over voldoende informatie om een soort levensanalyse van al deze personen te maken.
Analyse We poogden de doven en blinden die we uit de conscriptieregisters haalden van bij de geboorte tot hun dood te volgen. Van deze personen bestudeerden we in de mate van het mogelijke transities op het vlak van nataliteit, fertiliteit, nuptialiteit, migratie, beroepskeuze en mortaliteit. Van de personen uit de individuele bulletins bestudeerden we alles wat aangegeven werd op de bulletins; nuptialiteit, fertiliteit, beroepskeuze, migratie en morbiditeit. We vergeleken deze personen met ‘normale’ personen om te achterhalen of de blinde en dove personen verschillen kenden op het vlak van demografisch gedrag en in welke mate. Naast een vergelijking met ‘normale’ mensen maakten we ook een vergelijking tussen doven en blinden onderling, een vergelijking binnen de cohorte. Om deze vergelijking representatief te maken, vergeleken we allen personen binnen éénzelfde generatie.
2.3 Vlaanderen in de negentiende eeuw De Zuidelijke Nederlanden waren tot deze Belgische omwenteling een welvarende regio. In het begin van de negentiende eeuw verwierven deze regio bekendheid in Europa omwille van de vergevorderde ontwikkeling van de landbouw. De Zuidelijke Nederlanden waren een zeer dicht bevolkt gebied. De nood om de bevolking te voeden was de motor voor de agrarische revolutie. Dit 37
had tot gevolg dat bij het begin van de negentiende eeuw alle bebouwbare landbouwgrond in gebruik was en dat de gronden enorm versnipperd waren. Drie kwart van de Belgische bevolking leefde op dat moment van de landbouw, de rijkdom van een land hing dan ook af van de opbrengsten van de landbouw. De Vlaamse provincies hadden in vergelijking met de Waalse provincies de grootste agrarische opbrengst. Dit ‘evenwicht’ zou echter verstoord worden door de industriële revolutie.120
België kende tussen 1790 en 1840 een vroege eerste industrialisatiegolf, midden in een periode van politieke omwentelingen.121 De Zuidelijke Nederlanden die sinds 1815 deel uitmaakten van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden onder leiding van Willem I kwamen in 1830 in opstand omwille van spanningen en onopgeloste tegenstellingen binnen het land. Op 20 september 1830 werd een indépendece future de la Belgique besloten en werd de Belgische onafhankelijkheid uitgeroepen.122 In een korte periode werd België één van de belangrijkste industriële mogendheden van het Europese contigent. Deze industriële boom was echter beperkt tot drie assen; de as Verviers-Luik, de as Bergen-Charleroi en de as Gent.123 In Vlaanderen ware Gent met katoenverwerking en het handelsdrijvende Antwerpen de enige regio’s met industriële betekenis. De zware Waalse industrie expandeerde dus volop, Vlaanderen was echter in het slop geraakt. 124
Het Vlaamse platteland had te kapen met crisissen, in 1844 en 1845 mislukten de koolzaad- en tarweoogsten door slechte winters, in 1845 zorgde een aardappelziekte er ook voor dat deze teelt mislukte. In 1847 en in 1848 werd het land geteisterd door een tyfusgolf en in 1848 en in 1849 waren er cholera-epidemieën in het land. De bevolking was verpauperd en had honger, ziektes en epidemieën konden zich in het arme dichtbevolkte Vlaanderen snel verspreiden.125 De levensomstandigheden waren met andere woorden ellendig. Tussen 1840 en 1850 was het aantal ingeschrevenen behoeftigen verdubbeld.126 Het aantal landarbeiders en thuiswerkers nam af ten voordele van de industriearbeiders.127
120
BOONE M., GAUS M., SCHOLLIERS P., en VANDENBROEKE C., Culturele geschiedenis van Vlaanderen: Deel X. Dagelijks leven: sociaalculturele omstandigheden vroeger en nu, op. cit., p.109-111 121 MATHIJS K., De mateloze negentiende eeuw, Leuven, 2001, P; 50-51 122 C.H.Blom, E. Lambrechts, geschiedenis van de Nederlanden, op cit., p 254-257 123 MATHIJS K., De matelozen negentiende eeuw, op cit., p. 50-51 124 BOONE M., GAUS M., SCHOLLIERS P., en VANDENBROEKE C., Culturele geschiedenis van Vlaanderen: Deel X. Dagelijks leven: sociaalculturele omstandigheden vroeger en nu, op. cit., p.109-112 125 Ibid., p. 110-112 126 E. Witte, Hoofdstuk VI: Arm Vlaanderen,ibid.,p. 181-245. 127 C.H. Blom, E. Lambrechts, geschiedenis van de Nederlanden, op cit., p. 264
38
Ook de fabrieksarbeiders verkeerden voor 1850 in een miserabele situatie; ze moesten lange dagen werken aan lage lonen, in
mensonwaardige omstandigheden. Vrouwen- en kinderarbeid was
wijdverspreid. De behuizing was onhygiënische en men had te kampen met ziektes en ondervoeding.128 Op het einde van de 19de eeuw kwam er verandering in de sociaal-economische toestand van Vlaanderen. De levensomstandigheden van de arbeiders verbeterden door een stijging van de lonen, een wijziging van de arbeidsvoorwaarden en de ontwikkeling van sociale voorzieningen. De arbeidsduur werd gelimiteerd en vrouwen- en kinderarbeid werden gereglementeerd. De landbouwbevolking deelde na 1896 ook in de vruchten van de economische heropleving.129
Vlaanderen werd in de negentiende eeuw gedomineerd door de grondadel en de Kerk. In sociaal en politiek opzicht was Vlaanderen dan ook conservatiever dan Wallonië. De liberalen ondernamen verschillende pogingen om deze klerikale machtsgreep te doorbreken. In 1848 boekte de Liberale Partij een eerste overwinning, ze beschikten over een ruime meerderheid in de Kamer en Senaat. Van 1848 tot 1870 zouden ze in de meerderheid blijven, met een onderbreking tussen 1854 tot 1857. In 1878 wonnen de liberalen de verkiezingen opnieuw, ze zouden de macht echter in 1884 voorgoed verliezen ten gevolge van de schoolstrijd (1879-1884). De katholieken zouden nog dertig jaar de macht behouden.130
2.3.1 Gemeentes van doven en blinden uit de conscriptieregisters We besloten ook een kort overzicht te geven van de sociaal-economische situaties in de steden en gemeenten waaruit de conscrits afkomstig waren.
AALST Aalst was in de negentiende eeuw een
industrie en katoenstad. Er waren in 1830 32
katoenbedrijven. In 1840 werden kleine garenateliers gegroepeerd in grotere bedrijven, deze zouden Aalst internationale faam zouden bezorgen. Een andere belangrijke vorm van textielindustrie was het weven van linnen. Dit gebeurde tot het midden van de 19de eeuw voornamelijk thuis en in kleine ateliers. Aalst is ook bekend door de strijd tegen te katholieke partij van Adolf Daens op het einde van de negentiende eeuw. 128
C.H. Blom, E. Lambrechts, geschiedenis van de Nederlanden, op cit., p. 264 Ibid., p. 275 BOONE M., GAUS M., SCHOLLIERS P., en VANDENBROEKE C., Culturele geschiedenis van Vlaanderen: Deel X. Dagelijks leven: sociaalculturele omstandigheden vroeger en nu, op. cit., p. 116-132 129 130
39
Aantal inwoners: 1800: 10927 1846: 17 237 1910: 35 125131
BUGGENHOUT Buggenhout werd gesticht aan de rand van het bos. Dit bos was tot 1860 een gesloten blok. Vanaf 1846 zou de oppervlaktes bos beginnen teruglopen door een overschakeling op veeteelt. Hiervoor had men immers weiland nodig. In Buggenhout was er in de negentiende eeuw weinig industrialisatie, dit kwam door de ligging aan de Schelde en aan de spoorlijn MechelenDendermonde. Het overschot aan werkkrachten dat in het dorp geen werk vond, pendelde naar Baasrode en Brussel. Aantal inwoners: 1801: 1796 1846: 4030 1910: 6864132
GIJZEGEM Landbouw was tot 20ste eeuw de voornaamste economische bedrijvigheid in Gijzegem. De grond behoorde immers tot de beste van de streek. Men teelde voornamelijk graan en vlas. Deze vlasteelt verdween na het midden van de 19de eeuw volledig. Aantal inwoners: 1801: 681 1846: 1162 1910: 1836133
131
HASQUIN H., Gemeenten van Belgë; geschiedkundige en administratief geografisch woordenboek, Deel 1, Brussel, 1980-1981, p. 19-22 132 HASQUIN H., Gemeenten van Belgë; geschiedkundige en administratief geografisch woordenboek, op cit., p. 156-157 133 Ibid., p. 290-191
40
IDDERGEM Een van de grootste grondgrondbezitters in Iddergem in de 18de eeuw was de Abdij van Ninove. Men teelde voornamelijk koolzaad, hop en vlas. De hopteeelt verdween stilaan vanaf de 18de eeuw. De huisnijverheid kende in de 19de eeuw een teloorgang door de industrialisatie. Men schakelde over tot het vervaardigen van hemden en handschoenen in opdracht van bedrijven uit Aalst en Ninove. Vanaf het einde van de 19de eeuw ging men steeds meer pendelen naar grote bedrijven in Brussel, dit resulteerde in een bevolkingsstijging na de jaren 1850. Er is nooit veel industrie geweest in Iddergem, dit omwille van het landelijke karakter. Aantal inwoners: 1801: 693 1846: 816 1910: 1321134
MELSELE In de tweede helft van de 19de was er in Melsele een kleine nijverheidsindustrie in de vormen van een klompenmakerij en een vrij grote uitbaggeringbedrijf. De bevolking was echter steeds meer aangewezen op pendel naar het zuiden van het land en op seizoensarbeid (onder meer oceaanvaart). Aantal inwoners: 1801: 2292 1846: 2903 1910: 4362135
NOKERE Nokere was een echte landbouwgemeente. In de loop van de 18de eeuw was de bevolking meer dan verdubbeld. Door de plattelandscrisis in 1866 nam de bevolking echter af. Aantal inwoners: 1801: 1148 1846: 1661 1910: 1450136
134 135
HASQUIN H., Gemeenten van Belgë; geschiedkundige en administratief geografisch woordenboek, op cit., p. 29-43 Ibid. p. 666-668
41
STEKENE Stekene was tot midden de twintigste eeuw bekend als smokkelaardorp, omwille van de ligging bij de Nederlandse grens. Landbouwactiviteit was in het economisch leven steeds secundair. De economie draaide voornamelijk rond de steen- en pannennijverheid, die in de 19de en 20ste eeuw heropleefde. in economisch leven. Vanaf het eind van de negentiende eeuw was een aanzienlijk deel van de bevolking aangewezen op pendelarbeid naar zuiden en seizoensarbeid naar Nederland. Aantal inwoners: 1801: 3748 1846: 5511 1810: 8513137
VRASENE Vrasene groeide in de loop van de negentiende eeuw uit tot een van de voornaamste Wase centra van klompenmakerij en kantnijverheid door thuiswerksters. Rond de tweede wereldoorlog verdwenen deze activiteiten echter en was men aangewezen op pendel. Aantal inwoners: 1801: 4745 1846: 3932 1910: 4012138
WANNEGEM-LEDE Ook Wannegem-Lede was een landbouwersdorp. Door de 18de eeeuwse expansie van de linnennijverheid, was er een sterke bevolkingstoename waarneembaar. In 1830 waren er in Wannegem-Lede twee brouwerijen. De andere werkgelegenheden waren thuisarbeid en werkplaatsen voor confectie in de negentiende en twintigste eeuw. Het aantal personen
136
HASQUIN H., Gemeenten van Belgë; geschiedkundige en administratief geografisch woordenboek, op cit., p. 771-772 137 Ibid., p. 1063-1064 138 Ibid.,p. 1165-1167
42
tewerkgesteld in de landbouw viel daardoor sterk terug. In 1848 was er een crisis met ontvolking van het dorp tot gevolg. Aantal inwoners: 1801: 1124 1846: 1442 1910: 1184139
ZELE Tot de 20ste eeuw was in Zele voornamelijk de vlasverwerking van belang; men produceerde dekens, dweilen, zak- en inpaklijnwaad. Ook de jutenijverheid, stokerijen, steenbakkerijen en brouwerijen waren een belangrijke bron van tewerkstelling. Onder invloed van de veeteelt en fruitteelt nam het aantal akkers af. In 1856 kwam er een spoorverbinding met Dendermonde, wat zorgde voor een toename van het aantal pendelaars. Aantal inwoners: 1801: 7576 1846: 11450 1910: 14302140
2.4 Oorzaken van doof- en blindheid Het is uiteraard noodzakelijk in het kader van een scriptie over doven en blinden te achterhalen waardoor mensen dergelijke aandoening hebben of krijgen. Met andere woorden, we wilden de oorzaken van doof- en blindheid achterhalen. We wilden de visie van tijdgenoten bespreken om de medische kennis uit de negentiende eeuw te achterhalen.
We raadpleegden in eerste instantie les Annales de la Société de Médécine de Gand, hierin vonden we enkele artikels met betrekking tot doofheid. De meest bruikbare artikels waren; ‘Etudes sur les maladies des organes des sens. Première lettre esquisse d’une méthode nouvelle de traitement pour 139
HASQUIN H., Gemeenten van Belgë; geschiedkundige en administratief geografisch woordenboek, ibid., p1187-1188 140 Ibid., p 1274-1275
43
quelques espèces de surdités’141, en ‘Etudes sur les maladies des organes des sens. Deuxième letter. Recherches cliniques sur le diagnostic différente et la thérapeutique special de la surdité’142 over doofheid. In zijn eerste brief merkte Petrequin aan de hand van observaties op dat de meerderheid van de ziektes van het gehoororgaan plaatshadden in het middenoor, aan de opening van de buis van Eustachius, in de achterkeel en aan letsels door ziektes in de keelholte. Vaak was (partiële of gehele) doofheid een gevolg. Een ontsteking van de trommelvlies en de buis van Eustachius was volgens Petrequin een eerste oorzaak van doofheid.143 In zijn tweede brief besprak hij de overige vier oorzaken van doofheid volgens hem. De tweede oorzaak van doofheid was volgens Petrequin een trauma of ongeluk. Deze doofheid kon worden veroorzaakt door twee dingen; enerzijds door een verstoring van de gehoorzenuw, anderzijds door een verstoring in het trommelvlies door bloedklontertjes. Men moest in deze gevallen ten eerste de zenuwgevoeligheid herstellen en ten tweede de trommelholte vrijmaken. De derde oorzaak van doofheid die behandeld werd was een obstructie in de gehoorgang. Sommige mensen worden immers doof door een accumulatie van secretie in de gehoorgang, of door een opzwelling van enkele elementen (schimmel, poliepen...), of door een obstructie veroorzaakt door een vreemd object. Algemeen door een obstakel in het gehoororgaan. De vierde oorzaak van doofheid die Petrequin besprak was een natuurlijke opeenhoping. Deze vorm kon zich voordoen in twee gradaties; de ontsteking is lokaal en doet zich voor in zenuwapparaat van het oor of de ontsteking is algemeen. De vijfde en laatste oorzaken zijn divers. Petrequin geeft het voorbeeld van een man die doof was aan het rechteroor en die tevens een groot abces had.144 Al deze oorzaken die Petrequin aangeeft, zijn vandaag nog steeds oorzaken van doofheid.145 Toch moeten we enkele kanttekeningen hierbij plaatsen; Petrequin stelt dat zenuwschade in het oor nog kan hersteld worden. Vandaag weten we echter met zekerheid dat zenuwschade onmogelijk nog kan omgekeerd worden.146 Dit is dus een nieuw medisch inzicht, waarvan men in de negentiende eeuw nog niet op de hoogte was. Ook de methoden en middelen die gebruikt werden om doofheid te bestrijden worden niet meer toegepast. Het injecteren van aluminiumsulfaat in de oren 141
Docteur J.E. Petrequin, ‘Etudes sur les maladies des organes des sens. Première lettre esquisse d’une méthode nouvelle de traitement pour quelques espèces de surdités’, in: Annales de la Société de Médécine de Gand, 1840, vol. 7, pp. 225-240 142 Docteur J.E. Petrequin, ‘Etudes sur les maladies des organes des sens. Deuxième letter. Recherches cliniques sur le diagnostic différente et la thérapeutique special de la surdité’, in: Annales de la Société de Médécine de Gand, 1841, vol. 9, pp. 105-118 143
Docteur J.E. Petrequin, ‘Etudes sur les maladies des organes des sens. Première lettre esquisse d’une méthode nouvelle de traitement pour quelques espèces de surdités’, in: Annales de la Société de Médécine de Gand, 1840, vol. 7, pp. 225-240 144
Docteur J.E. Petrequin, ‘Etudes sur les maladies des organes des sens. Deuxième letter. Recherches cliniques sur le diagnostic différente et la thérapeutique special de la surdité’, in: Annales de la Société de Médécine de Gand, 1841, vol. 9, pp. 105-118 145 VANDER BEKEN (K.), Personen met een auditieve handicap, in: BROEKAERT E., Handboek bijzondere orthopedagogiek, Leuven, Garant, 2000, pp. 135-210 146
Site Gezondheid.be, dossier ‘Overdreven http://www.gezondheid.be/index.cfm?fuseaction=art&art_id=76
lawaai
beschadigt
het
gehoor;
44
gecombineerd met het ‘inblazen’ van aluinsteen en het wegbranden van een ontstoken oppervlak door middel van warmte of chemische middelen waren veel gebruikte methodes147 die vandaag afgevoerd zijn.
In l’Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers van Diderot en d’Alembert vonden we dezelfde oorzaken van doofheid terug; “Le surdité vient en general ou d’une obstruction ou compression de nerf auditif, ou de quelque matière dans la cavité interne de l’oreille, ou de ce que le conduit auditif est bouché par quelques excroissance dure, ou enfin de quelque gonflement des glandes, ou de quelque corps étranger qui ferme le conduit.148
We vonden in les Annales de la Société de Médécine de Gand jammer genoeg geen artikel terug met dezelfde opzet voor oorzaken van blindheid. In l’Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers vonden we onder de artikels ‘aveugle’ en ‘aveuglisme’149 wel zeer kort de oorzaken van blindheid; men kan blind zijn van bij de geboorte en men kan blind worden door een ongeluk of ziekte. Een voorbeeld van een ziekte waarvan men blind kan worden is cataract150.151
Op basis van les Annales de la Société de Médécine de Gand en l’Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers vonden we dus een beknopt overzicht van de oorzaken van (voornamelijk) doofheid en blindheid. We besloten echter nog verder te zoeken in het negentiende eeuwse wetenschappelijke werk ‘Traité d’anatomie humaine: organes des sens’.152 Dit werk bevat echter enkel veel informatie over de anatomie van het oog en oor en ziektebeelden ervan, maar nooit of men doof of blind kon worden van een bepaalde ziekte of aandoening. Dit was misschien gekend bij de artsen en personen voor wie deze boeken bestemd waren. De werken zijn bovendien in een sterk wetenschappelijke taal geschreven die moeilijk te begrijpen is voor leken. Deze piste leverde ons dus niets op. 147
Docteur J.E. Petrequin, ‘Etudes sur les maladies des organes des sens. Deuxième letter. Recherches cliniques sur le diagnostic différente et la thérapeutique special de la surdité’, in: Annales de la Société de Médécine de Gand, 1841, vol. 9, pp. 105-118 148 ‘Suridité’ in: DIDEROT D., D’AEMBERT J.,Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers, Paris, 1751-1780, deel XV, p. 686 149 Een zoektocht in L’Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers op het woord cécité leverde niets op. onder het woord ‘aveuglisme’ vonden we echter de volgende verklaring hiervoor; “La privation de la vue est appelle par quelques ecrivains cécité, du mot latin cacitas, qui vient de coecus, aveugle. Et ce mot qui est commode nous paroit meriter d’etre adopte.” In 1752 –toen l’Encyclopédie werd geschreven- gebruikte men het hedendaagse woord cécité voor blindheid dus nog niet. L’Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers, 150 Cataract is een vertroebeling van de ooglens waardoor het zicht troebeler wordt; KHAW P.T, SHAH P., ELKINGTON A.R., ABC of eyes, BMJ Londen, 2004, p. 46 151 ‘Aveugle’ en ‘Aveuglisme’ in: DIDEROT D., D’AEMBERT J.,Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers, Paris, 1751-1780, deel IV, p. 34-41 152
TESTUT L. , Traité d’anatomie humaine: organes des sens, Paris, 1880 (?)
45
Tijdens ons archiefwerk stootten we in l’Exposé de la situation du royaume période décennale de 1851-1860153 echter op een opsomming van oorzaken van doof- en blindheid. Tijdens de nationale telling van 1858 was aan de doven en blinden blijkbaar gevraagd de oorzaak van hun aandoening op te geven. We schetsen hieronder de oorzaken die werden aangegeven. Oorzaken van doofheid: aangeboren, ziektes aan het hoofd, huidsuitslag, ziektes aan de luchtwegen, koorts, geestelijke aandoeningen, ongelukken en agressie, onbekende ziektes en oorzaken. Oorzaken van blindheid: aangeboren, ongeval, oogziektes (ontsteking, zenuwziektes, ziektes aan het orgaan, onbepaalde ziektes), ongeluk, huiduitslag, ontsteking aan het hoofd en ruggengraat, aandoeningen aan de luchtwegen, aandoeningen aan de ingewanden, genitale aandoeningen bij vrouwen, reuma en jicht, scrofula, geestelijke aandoeningen, ouderdom, zwakheid en ongekende ziektes en oorzaken. De oorzaken hier vermeld zijn veel uitgebreider dan de oorzaken die we voorheen hadden gevonden. Bovendien hebben we onze twijfels bij sommige van de ‘oorzaken’; het lijkt ons erg vreemd om doof te worden door huiduitslag. We denken dan ook dat huiduitslag en doofheid eerder symptomen waren van een andere ziekte die doofheid veroorzaakte. De gewone man in 1858 kende en herkende geen of weinig ziektebeelden, wanneer men hen dan vroeg naar de oorzaak v an
hun
doof-
of
blindheid noemden ze naar alle waarschijnlijkheid eerder een symptoom dan een ziekte of aandoening die de werkelijke oorzaak was. In het specifieke geval van huiduitslag aangegeven als oorzaak van doofheid, denken we eerder dat rubella of rodehond de echte oorzaak van zowel de doofheid als de huiduitslag was.154
Vermits geen van deze artikels, noch de artikels over doof- en blindheid uit l’Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers, noch de informatie uit de telling verschenen in l’Exposé de la situation du royaume période décennale de 1851-1860 ons een sluitend antwoord bezorgde over de oorzaken van doof- en blindheid, vonden we het noodzakelijk om een hedendaags en exhaustief overzicht te geven.
Oorzaken van gehoorstoornissen: Prenataal: virusziekte van de moeder tijdens de zwangerschap (rubella, mazelen, bof, geelzucht, toxoplasmose, cytomegalie), het gebruik van bepaalde geneesmiddelen tijdens de zwangerschap 153
Ministre de l’interieur, statistique generale de la Belgique, l’Exposé de la situation du royaume période décennale de 1851-1860, Brussel, 1858 154 Website Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, Rubella; http://www.vaccinatieweek.be/defaultSubsite.aspx?id=8270
46
(antibiotica), rhesus-antagonisme, nierziekten, zwangerschapsvergiftiging, bloedingen of dreigende abortus. Postnataal: erfelijke of genetische afwijking, zuurstoftekort bij de bevalling, prematuriteit, te laag geboortegewicht, respiratoir distress-syndroom, te lage Apgar-score155, tangverlossing, keizersnede, ototoxische medicatie, meningitis, voedselstoornissen, virusinfecties, gebruik van geneesmiddelen, lijmoren156, middenoorontsteking, lawaaislechthorendheid, ziekte van Ménière157, ongevallen, vergiftigingen, plotsdoofheid, ouderdomsslechthorendheid. Wanneer men doof geboren wordt, is men prelinguaal doof. Dat wil zeggen, doof voordat de ontwikkeling van gesproken taal op gang is gekomen. Maar men kan ook daarna doof worden, dit wordt postlinguaal doof genoemd.158 De meest voorkomende oorzaak van doofheid was in de negentiende eeuw aangeboren doofheid. Vandaag zijn in België en Nederland de meest voorkomende oorzaken ouderdomsslechthorendheid en beschadiging van de zenuwcellen (bijvoorbeeld door een te lange blootstelling aan lawaai).159
Oorzaken van gezichtsstoornissen: Aandoeningen en oorzaken volgens lokalisatie: - atrofie van de nervus opticus: geïsoleerd of door onderliggende oorzaak zoals tumor, overdruk in de hersenen, bloedingen - netvliesaandoeningen: amaurosis van Leber160, albinisme, retinoblastoom161, retinopathie van de prematuur162, congetinale toxoplasmose tijdens zwangerschap - lensaandoeningen: cataract163 - voorste oogkamer: glaucoom164 - ontwikkelingsstoornissen van het oog: microftalmie of anoftalmie165, coloboom166
Andere oorzaken: Virusziekte van de moeder tijdens de zwangerschap (bijvoorbeeld rubella en mazelen); 155
Test waarmee een snelle indruk van de algemene toestand van een pasgeboren baby’s verkregen kan worden, men bekijkt vijf criteria; Appearance (kleur), Pulse (hartslag), Grimace (reactie op prikkels), Activity (spiertonus) en Respiration (ademhaling). 156 Vocht in de trommelholte ten gevolge van een vernauwing/sluiting van de buis van Eustachius) 157 Plotseling optredende aanvallen van duizeligheid en slechthorendheid 158 VANDER BEKEN (K.), Personen met een auditieve handicap, in: BROEKAERT E., Handboek bijzondere orthopedagogiek, Leuven, Garant, 2000, pp. 135-210 159 http://www.nvvs.nl/download/Gehoorinonderzoek2006.pdf?PHPSESSID=d211234d0287362f35959c2536184653 160 Erfelijk bepaalde aandoening met bijna afwezigheid van staafjes en kegeltjes) 161 Tumor van het netvlies, meestal in het eerste levensjaar opgemerkt 162 Netvliesaantasting 163 Vertroebeling van de ooglens, meestal erfelijk bepaald 164 Te hoge druk in de voorste oogkamer, ook vaak erfelijk bepaald 165 Te klein of afwezig oog 166 Het oogblaasje sluit onvoldoende tijdens de ontwikkeling. De aandoening kan zich beperken tot de iris of in het gehele oog tot uiting komen.
47
geneesmiddelen die moeder nam tijdens zwangerschap; een langdurig tekort aan vitaminen, mineralen andere voedingsbestanddelen; diabetes; hypertensie; degeneratie van de retinastructuur; atherosclerose; ongeval; te lange blootstelling aan direct zonlicht.167 De meest voorkomende oorzaak van blindheid ter wereld is vandaag cataract.168 Maar de oorzaak van blindheid verschilt sterk van regio tot regio. Ook in de negentiende eeuw kwam aangeboren blindheid minder vaak voor dan blindheid veroorzaakt door een ziekte of ongeval.169
167
VERVLOESEN P., Personen met een visuele handicap, in: BROEKAERT E., Handboek bijzondere orthopedagogiek, Leuven, Garant, 2000, pp. 211-269 168 Site World Health Organisation, Priority eye diseases; http://www.who.int/blindness/causes/priority/en/index1.html 169
Zie geaggregeerde studie op het macroniveu p.
48
2.5 Gezondheidszorg en opvang voor doven en blinden in de negentiende eeuw In dit hoofdstuk zullen we een overzicht geven van het aantal en soort instellingen waarin doven en blinden terecht konden in de negentiende eeuw. We zullen ook kort ingaan op de evolutie binnen de gezonsheidszorg. Ten slotte besteden we ook aandacht aan de pedagogische methodologie gevolgd in het onderwijs voor doven en blinden.
2.5.1 Inleiding
In het fonds Weldadigheid uit het archief van de Provincie Oost-Vlaanderen vonden we zoals reeds vermeld quasi enkel individuele bulletins terug van dove en blinde personen die in instellingen verbleven. Bovenaan in dit archiefstuk zat een lijst met daarop alle Oost-Vlaamse instellingen. Op deze lijst was aangeduid of er al dan niet doven en blinden in deze instelling verbleven.170 De lijst telde 68 instellingen en 126 doven en blinden. In slechts 46 instellingen verbleven ook effectief doven en blinden. Opmerkelijk aan deze lijst is echter dat er geen onderscheid is gemaakt tussen doven en blinden, men heeft alle doven en alle blinden gewoonweg samengeteld. Men heeft echter wel een onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen.
Deze instellingen waarin doven en blinden verbleven, waren zoals af te lezen uit de tabel zeer divers. Opmerkelijk is dat men vaak, eigenlijk meestal het woord gesticht gebruikt voor deze instellingen. De betekenis van het woord gesticht luidt vandaag volgens Van Dale ‘inrichting voor psychiatrische patiënten’. We kunnen dus veronderstellen dat het woord gesticht een betekenisvernauwing heeft doorgemaakt doorheen de tijd.
2.5.2 Instellingen
Hospitalen en Gasthuizen Stedelijke hospitalen bestaan in West-Europa reeds sinds de 7de eeuw. In kloosterhospitalen en passantenhuizen werden tijdelijk onderdak en voedsel aan reizigers, pelgrims en behoeftigen verschaft. Zieken werden niet opgenomen; men kan dus beter spreken van armenzorg dan van
170
We namen een kopie van deze lijst op in de bijlage
49
ziekenzorg. Tot de 12de eeuw had de Kerk het monopolie op het hospitaalwezen. In Gent konden arme zieken sinds de 13de eeuw terecht in het Bijlokehospitaal.171 Onder invloed van de ontwikkeling van de steden ontstonden er in de 11de en 12de eeuw gasthuizen. Steden werden economisch steeds belangrijker, vele mensen trokken dan ook van het platteland naar de nieuwe steden op zoek naar werk en welvaart. De gemigreerde plattelandsbevolking verpauperde echter al snel omwille van een gebrek aan werkgelegenheid in de steden. De burgerij bedacht onder invloed van eigenbelang en zelfonderhoud een nieuwe instelling; het gasthuis of hospitaal. De steeds groter wordende arme bevolking, werklozen, invaliden, bedelaars en daklozen zorgden immers voor sociale onrust in de steden. In de gasthuizen en hospitalen konden deze armen, zieken en ouderlingen terecht. In de 16de eeuw liepen de inkomsten van de gasthuizen terug, het aantal giften en schenkingen verminderde onder invloed van de Reformatie, de godsdienstoorlogen en de toenemende kritische houding tegenover de wantoestanden in de kerk. Het aantal zieken, armen en invaliden nam echter toe door oorlogen, epidemieën en hongersnoden. De hospitalen en gasthuizen hadden naast een tekort aan financiën ook een gebrek aan personeel en infrastructuur om aan de stijgende nood en vraag te beantwoorden. Men ging daarom de patiënten nauwkeuriger selecteren, voortaan was er in de hospitalen alleen nog plaats voor arme zieken. Armen en bejaarden werden opgenomen in godshuizen en ouderlingentehuizen. Daklozen en bedelaars konden terecht in bayerds, gastkwartieren buiten het hospitaal. De hospitalen evolueerden dus steeds meer naar echte ziekenhuizen.172
Ouderlingentehuizen De oorsprong van de ouderlingentehuizen moeten we zoeken in de tehuizen voor oude priesters. Reeds in de 13de eeuw werd er in Kortrijk dergelijke instelling opgericht. Vanaf de 14de eeuw zouden dergelijke instellingen in het merendeel van de steden het leven zien. Deze ouderlingentehuizen waren in deze beginperiode vaak een initiatief van de rijke bourgeoisie.173 In Gent bevond zich in 1858 1 dove of blinden man in het Hospice des vieillards174, hetzelfde gold voor het Hospice des vieillards te Aalst, in het hospice te Hamme verbleven 3 dove en/of blinde mannen. In Oudenaarde en Zele waren er bovendien een Hospice de la vieillesse en in Aalst een Refuge des vielles femmes, 171
DE MAEYER J. e.a , Leven voor de dood: tweehonderd jaar gezondheidszorg in vlaanderen, Kapellen, 1998, p. 69 172 DE MAEYER J., Leven voor de dood: tweehonderd jaar gezondheidszorg in vlaanderen, op cit., p. 43-44 173 BONENFANT P., Hôpitaux et bienfaissance publique dans les anciens pays-bas. Des orgines à la fin de XVIIIe siècle, 1965 p.37 174 Dit ouderlingentehuis bevond zich aan de godhuizenlaan en was een opvangstehuis voor hoogbejaarden. 70% van de bewoners was ouder dan 70 jaar, DE MAEYER J., Leven voor de dood, op cit., p.99
50
waarin respectievelijk 1, 2 en 1 dove of blinde vrouw verbleef. In Sint-Niklaas was er ook nog een Hospice des vieillards et malades waarin 5 dove en/of blinden vrouwen en mannen verbleven, dit was dus het enige gemengde ouderlingentehuis. Naast deze ouderlingtehuizen werden er in de 14de eeuw ook gasthuizen voor blinden opgericht. In Gent gebeurde dit in 1379.175 Deze waren vaak een soort specialisatie van de ouderlingentehuizen.176
Evolutie van de gezondheidszorg in de negentiende eeuw Het hospitaalwezen in de Zuidelijke Nederlanden werd tussen 1793 en 1815 grondig gereorganiseerd, onder leiding van het Franse bestuur. De bijstand aan behoeftigen werd voortaan als een staatszaak aanzien, daarom werden alle gasthuiseigendommen onteigend. Het Franse bestuur verkoos thuisverzorging boven verzorging in instellingen, omwille van financiële, sociale en hygiënische overwegingen. In 1796 werden per gemeente twee commissies voorzien om de armenzorg te organiseren. Het Bureel van Weldadigheid stond de armen financieel en materieel thuis bij. De Administratieve Commissie der Burgerlijke Godshuizen stond in voor behoeftigen die verbleven in hospitalen, in weeshuizen en ouderlingentehuizen. Vele hospitalen evolueerden onder invloed van deze laatste wet van vrijwel onafhankelijke instellingen naar openbare instellingen gesubsidieerd met publieke financiën.177 Ook het Bijlokehospitaal werd een burgerlijk hospitaal.178De Franse overheid trachtte ook de religieuze congregaties af te schaffen en de verzorgingssector te laïciseren. Het gebrek aan gekwalificeerd en betaalbaar lekenpersoneel maakte het in de praktijk onmogelijk om vrouwelijke religieuzen uit de hospitalen en gasthuizen te bannen. Tussen 1810 en 1812 werden er in België 25 vrouwelijke kloosterordes erkend.179 Dit zorgde voor een nieuwe en dominante aanwezigheid van religieuzen in de negentiende eeuwse hospitalen.180 In 1846 waren er in Oost-Vlaanderen 34 op 100 kloosterlingen (mannen en vrouwen) tewerkgesteld in de hospitaalsector. 90% van het religieus verplegend personeel waren bovendien tot in de jaren dertig van de twinitigste eeuw vrouwen.181 Deze vrouwen verzorgden de patiënten in de gasthuizen die onder het beheer stonden van de Commissies van Burgerlijke Godshuizen. Na 1850 richtten de religieuze congregaties ook meer en meer eigen verzorgingsinstellingen op.182 175
DE MAEYER J. e.a , Leven voor de dood: tweehonderd jaar gezondheidszorg in vlaanderen, op cit., p.38 Ibid., p. 38 177 Ibid., p 46 178 Ibid., p. 74 179 In 1796 werden alle religieuze congregaties afgeschaft, behalve deze die zich bezighielden met onderwijs en/of ziekenzorg. DE MAEYER J., Leven na de dood, op cit., p. 46 180 Ibid., p.46 181 OCKELEY e.a., Een hart voor mensen : 300 jaar hospitaalzusters te Aalst van de hervorming van 1685/86 tot heden, Aalst, 1986, p. 91 182 DE MAEYER J. e.a , Leven voor de dood, op cit., p.46 176
51
De financiën van de hospitalen lagen in handen van drie partijen; de Commissie der Godshuizen, het Bureel van Weldadigheid en de gemeentebesturen. In de negentiende eeuw werd immers het principe van de ‘onderstandswoonst’ gehanteerd, de wet bepaalde dat alle steun door de gemeente moest worden betaald waar de arme patiënt zijn recht op bijstand kon doen gelden. In de provinciale telling van 1858 kwam dit naar voor, een aanmerkingen bij de gemeente Zottegem luidde; “De blinden zijn worden verzorgd in het weeshuis en hospitaal ten laste van de gemeente”.183
Armenhuizen, weeshuizen, gevangenis en correctiehuizen. Naast hopsitalen, gasthuizen en ouderlingentehuizen verbleven er respectievelijk 2 en 1 dove en/of blinde vrouwen in armenhuizen te Zingem en Sint-Gillis-Waas, 2 dove en/of blinde meisjes in de weeshuizen van Zottegem en Sint-Niklaas en 2 dove en/of blinde mannen in de gevangens (Maison de force) te Gent. In de nationale tellingen werd een onderscheid gemaakt tussen twee soorten instellingen; enderzijds onderwijsinstellingen, anderzijds hospitalen en bewaarhuizen voor bedelstraffen. Vermits deze laatste instellingen werden samengeteld, weten we niet of er ook effectief doven en blinden in OostVlaanderen in bewaarhuizen of correctiehuizen verbleven. Naar alle waarschijnlijkheid was dit niet het geval, vermits er op de lijst met instellingen bij de provinciale telling van 1858 geen zo’n instelling werd opgenomen. Toch een kort woordje uitleg over deze instellingen. In 1808 werd bedelarij en landloperij verboden op straffe van opsluiting. Men richtte instellingen/gevangenissen op om de mensen die werden opgepakt (armen, bedelaars, gehandicapten,…) te corrigeren, disciplineren en moraliseren.184 In Gent bijvoorbeeld was dit het Rasphuis, de gevangenen moesten hout raspen voor de verfindustrie, vandaar de naam.185 Later plaatste Lieven Bouwens er enkele Mule Jenny’s en moest men er garens weven.186
Instelling voor ‘gealliëneerden’ Daarnaast verbleef 1 dove of blinde man in een instelling voor ‘gealliëneerden’187 te Aalst. In de achttiende eeuw werden voornamelijk blinde mensen vaak opgesloten volgens Wuyts. Op het einde van de achttiende eeuw werden de eerste gestichten gebouwd. Personen die niet deugden of niet pasten binnen het burgerlijke ideaal van sociale stabiliteit (gehandicapten, krankzinnigen, 183 184 185 186 187
Zie deel telling 1858 Openbare onderstand, erfenis van de franse revolutie, p. 143-144 en p.152 Openbare onderstand, erfenis van de franse revolutie, p.152 Van het Franse woord; aliénés voor vervreemde mensen.
52
onrustverstoorders, zieken, …) werden opgesloten ter bewaring of ter opvoeding. Dove mensen hebben een onzichtbare handicap, zij glipten door de mazen van het net en ontsnapten aan de opsluiting. Wuyts stelt in zijn boek dat vanaf het begin van de negentiende eeuw dit steeds minder gebeurde onder invloed van de ontwikkeling van het medisch model.188 In 1858 was slechts één blinde of dove man opgenomen in dergelijke instelling, we kunnen dus veronderstellen dat de opsluiting van doven en blinden inderdaad in onbruik is geraakt.
Liefdadigheidsatelier Een dove of blinde man verbleef in een liefdadigheidsatelier te Slijdinge. De Franse wet van 27 november 1796 verplichtte gemeentebesturen een bedelingsbestuur189 op te richten en liefdadigheidsateliers op te richten. Deze ateliers waren vaak instellingen waar men werk verschafte aan bedelaars, dit om de straten te zuiveren van rustverstorende elementen.190
Etablissement de Mr. Vande Woestijne Ook in het Etablissement de Mr. Vande Woestijne te Hansbeke verbleef een dove of blinde man. We kunnen met enige zekerheid stellen dat deze heer Jean Baptiste Van De Woestijne (1775-1858) was burgemeester van de gemeente Hansbeke, een vermogend grootgrondbezitter en de laatste telg van het adellijke geslacht van de Woestijne d'Hansbeke. Hij was een overtuigd christen en een uitgesproken katholiek. Hij was milddadig voor de armen en vrijgevig aan parochie en liefdadige werken. Op het einde van zijn leven verloor hij langzamerhand het gezicht. Hij liet een klooster bouwen in Hansbeke, nog tijdens de opbouw ervan liet hij het pand uitbreiden met een godshuis voor arme weesmeisjes en oude of gebrekkige mensen. In 1852 werden bij de openstelling van de instelling 21 oude en gebrekkige inwoners van Hansbeke, van beide geslachten opgenomen.191
Kloosters en congregationele instellingen
188
Wuyts p. 81-85 Het bedelingsbestuur nam de taak over van de vroegere armentafels, algemene armenbesturen en parochiemassa’s. De bedelingsbesturen stonden in voor hulpverlening aan huis, bij voorkeur in natura. 190 Erfenis van de franse revolutie p. 143 191 MARTENS A., Het Klooster en de zuster Franciscanen (Crombeen) te Hansbeke, geraadpleegd op de site van de Heemkundige Kring van Het Land van Nevele; http://www.landvannevele.com/klooster/klooster_inhoud.htm 189
53
Daarnaast waren verbleven er ook blinden en doven in drie verschillende kloosters; in het Klooster van de Zusters van St. Vincentius a Paulo192 te Zomergem (1 vrouw), in het Klooster van St.Vincentius a Paulo et Waarschoot (8 mannen en 4 vrouwen) en in het Klooster van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria te Lovendegem (1 man en 1 vrouw). Naast deze klooster waren er ook congregationele instellingen waarin doven en blinden opgenomen waren; Instelling van de Zusters van Liefde te Eeklo (2 vrouwen), Instelling van de Zusters van St.Vincentius a Paulo (1 man), Instituut van Goede Werken te Ronse (6 mannen) en het Instituut Broeders van Genade te Ronse (2 vrouwen). Deze opvang van blinden en doven gebeurde in de naam van de christelijke caritas.193
Hospice Van Caeneghem Het Hospice van Caenghem was een nevengeschikte instelling bij het Bijlokehospitaal. Het werd gebouwd met een schenking van 100 000 frank uit het testament van wijlen Jaak Lieven Van Caeneghem. J.F. Van Caenghem was een grootindustrieel die in 1847 overleed, tijdens zijn leven was hij onder de indruk geweest van de trachoomepidemieën die veel blinden onder de arme bevolking maakten. Het gebouw kwam op de Coupure Links te staan. In 1855 trad het instituut in werking, 10 blinde mannen en hun verzorgers; broeders van Liefde namen er hun intrek in. In 1913 woonden er nog drie blinden in het Hospice, deze werden overgebracht naar het Lousberggesticht. Het Blindenhuis werd van dan af aan ingenomen door chronische zieken, verlamden en ongeneeslijken.194
2.5.2.1 Onderwijsinstellingen
Instituts des sourd(e)s-muet(te)s Er resten ons nog twee instellingen opgenomen in de tabel te bespreken; Institut des sourdesmuettes en Etablissement des sourds-muets. Een eerste opmerking die we moeten maken is dat men het woord sourds-muets (doofstommen) gebruikt om doven mee aan te duiden.195 Denken, spreken en luisteren werd lange tijd als onlosmakelijk met elkaar verbonden. Wie niet kon horen, kon ook
192
De Franse priester Vincentius a Paulo (1581-1660) en zijn volgelingen engageerden zich in de zeventiende eeuw tot het beschermen en verzorgen van arme en zieke mensen (in hun hospitalen), Wuyts p. 81 193 Leven voor de dood, p. 43 194 300 jaar gentse ziekenhuizen, elaut, p. 72-74 195 We stelden dit reeds vast bij namen van instellingen in de negentiende eeuw, zie p.
54
niet spreken of denken veronderstelde men. Er heerste een (medisch gebaseerd196), pedagogisch pessimisme tegenover doven. Vandaar dat men doven als doofstom bestempelde.197 Ook in de tellingen kwam dit naar voren; men sprak over ‘Statistieken van blinden en doofstommen’.198 Ook werken uit de negentiende eeuw over deze bevolkingsgroep gebruikten deze benaming voor doven; bij voorbeeld het boek ‘Les aveugles et les sourds-muets : histoire, instruction, éducation, biographies’ van A. Rodenbach.199 Er waren ongetwijfeld doven (vooral personen met een aangeboren vorm van doofheid) die niet konden spreken, maar de benaming doofstommen is te veralgemenend en nogal denigrerend ten opzichte van de doven(gemeenschap). Dit woord is in onbruik geraakt omdat het een oorzakelijk verband suggereert tussen niet kunnen horen en niet kunnen spreken, wat niet correct is.200 Beide bevonden zich te Gent. In deze twee instellingen bevonden zich bovendien het grootste aantal dove en blinde personen; respectievelijk 62 meisjes en 72 jongens.
In 1816 bezocht Kanunnik Triest het Institut Natioanal pour Sourds-Muets tijdens een doortocht door Parijs. Dit instituut werd in de tweede helft van de 18de eeuw opgericht door Abbé de L’Epée201. Triest, stichter van de Congregatie van de Zusters van Liefde202 besloot in 1819 om te starten met een school voor dove meisjes te Gent. In die tijd bestond er geen instelling in België waar dove kinderen opvoeding en onderwijs konden krijgen. Aangespoord door wat hij in Parijs gezien had, wilde hij de dove kinderen aangepast opvoeden en begeleiden.203 Hij zond een novice, Juffrouw Theresia-Joanna Verhulst naar het Instituut van Epée te Parijs om de speciale onderwijs- en gebarenmethode aan te leren. Juffrouw Theresia-Joanna Verhulst was nog niet ingetreden in de Congregatie van de Zusters van Liefde. De congregatie liet niet toe dat ingetreden zusters zo’n reis naar Parijs maakte, vandaar 196
Het was pas toen men in de nieuwe tijd anatomische en fysiologische onderzoeken ging doen ik het oor en de larynx dat men erin slaagde de theorie dat doven niet konden praten en leren van Hippocrates en Galenus te weerlegen; BEKAERT F., Doven- en blindenonderwijs te Brugge, p. 7 197
198
WUYTS (B.), Over narren, kreupelen, doven en blinden, pp. 15-22
Zie p. RODENBACH, les aveugles et les s-m 200 Wuyts p. 93 201 Abbé de l’Epée was een Franse priester die één van de invloedrijkste pioniers in het volksonderwijs aan dove kinderen was. Hij opende in 1770 te Parijs een publieke school voor ‘doofstomme’ kinderen. WUYTS B., p. 93 199
202
In 1803 werd de "Congregatie der Zusters van Liefde van Jezus en Maria" canoniek gesticht in het klooster van O.-L.-Vrouw-ter-Engelen te Lovendegem. Op 2 juli 1804 legden de eerste zusters van Liefde de kloostergeloften af. De zusters namen de zorg van weeskinderen, zieken en ouderlingen op zich en verstrekten onderwijs, hun belofte luidde immers; "het houden en dienen der arme en ellendige menschen". Site van het Archief en Museum van de Zusters van Liefde, Historisch overzicht; http://www.archief-museum.zvl.org/nl/hist_1.html 203
Bysse maurice, de dove persoon p. 18-23
55
Triest een aspirant-zuster stuurde. Na een verblijf van negen maanden in het Parijse Instituut kwam Juffrouw Theresia-Joanna Verhulst terug naar Gent. In 1820 werd in enkele lokalen van de abdij Terhaegen in de Molenaarsstraat de eerste school voor dove meisjes in België geopend.204 De instelling was toegankelijk voor dove meisjes van tien tot achttien jaar.205 Er werden reeds snel ook blinde kinderen opgenomen. In België werd omwille van financiële redenen onderwijs voor blinde en dove kinderen samen georganiseerd.206 Het aantal leerlingen steeg snel, waardoor het instituut te klein werd. In 1821 kocht Kannunik Triest een terrein aan in de Sint-Margrietestraat, aanpalend aan het doveninstituut.207 In 1829 kreeg het instituut voor dove meisjes bezoek van Koning Willem I der Nederlanden. De Koning was zo tevreden over dit bezoek dat hij het instituut de naam ‘Koninklijk’ verleenden. Van toen af kreeg het instituut de titel ‘Koninklijk Instituut voor Doofstomme Meisjes’. Het aantal leerlingen groeide langzaam aan. In 1830 waren er bijvoorbeeld al 60 leerlingen ingeschreven, in 1837 al meer dan 70. In 1913 waren er al meer dan 100 leerlingen ingeschreven. 208 In 1958 werd besloten de school over te brengen naar de gebouwen in de Sint-Lievenspoortstraat.209 Op de individuele bulletins van doven en blinden lazen we vaak dat de persoon in kwestie verbleef in het Instituut of Etablissement van Dhr. De Decker te Gent. Een korte zoektocht leerde ons dat Bendict De Decker de coadjutor was van Kannunik Triest. Na de dood van Triest, nam De Decker diens rol als algemeen overste van de Congregatie van de Zusters van Liefde op zich.210 Het Instituut De Decker is dus dezelfde instelling als l’Institut des sourdes-muettes.
Kannunnik Triest wilde stichtte op vraag van het Gentse Gemeentebestuur een school voor dove jongens naar het voorbeeld van het Instituut voor dove meisjes. Hij kreeg van Koning Willem I hiervoor een toelage van 3200 gulden.211 Hij stuurde op 7 april 1822, met de toestemming van koning Willem I enkele broeders van Liefde naar het Instituut van Guyot te Groningen.212 In dit gebruikte men ook de gebarenmethode van Abbé de l’Epée.213 Broeder Aloïs Bourgois en Broeder Xavier Cuyck leerden onder leiding van Henri Daniel Guyot de opzet van het dovenonderwijs. De broeders werden in februari 1825 terug naar Gent geroepen, ondanks het feit dat zij volgens dhr.
204
BETTEN H., De vroegste geschiedenis van het dovenonderwijs in Europa, Haren, 2008 Bysse maurice, de dove persoon p. 18-23 206 Wuyts p. 103 207 Bysse maurice, de dove persoon p. 18-23 208 Buysse marice 209 Interview met archivaris Kaat Leeman van het Archief en Museum van de Zusters van Liefde, december 2007 210 Site van het Archief en Museum van de Zusters van Liefde, historisch overzicht (de uitbouw in de negentiende eeuw); http://www.archief-museum.zvl.org/nl/hist_3.html 211 300 jaar , p. 140-143 212 BETTEN H., De vroegste geschiedenis van het dovenonderwijs in Europa, Haren, 2008 213 300 jaar … 205
56
Guyot nog niet bekwaam waren. Op 17 maart 1825 starten de Broeders van Liefde met een twaalftal leerlingen. De oudste leerling was reeds 31 jaar oud. Het instituut was gevestigd in het Bijlokegebouw.214 In 1877 verhuisde dit instituut naar een autonome school in de appelstraat in de Rooigemwijk. In 1958 verhuisde de school onder de naam Sint-Gregoriusinstituut naar Gentbrugge.215
2.5.2.2 (niet opgenomen) instellingen waarin doven en blinden terecht konden Tot zo ver alle Oost-Vlaamse instellingen die opgenomen waren op de lijst. Toch waren er nog andere instelling in Vlaanderen en Brussel waarin blinden en doven terecht konden in de negentiende eeuw.
In Oost-Vlaanderen werd er in Gent in 1868 door de Zusters van Liefde op de Kraanlei een Gesticht voor Ooglijders opgericht. De zorg voor oogpatiënten was een kenteken van de tijd. In 1819 en 1833 hadden zich twee epidemieën van trachoom voorgedaan. Deze ziekte zorgde voor veel blinden en gezichtszwakken onder de arme klasse en in het leger. Dienstuittredende militairen verspreidden de ziekte onder de arme lagen van de bevolking, waar de reinheid en hygiëne te wensen over liet.216 Tussen 1870 en 1946 konden ooglijders ook terecht in het Gentse Ooglijdersgesticht NeerpolderZandberg, op de hoek van de zandberg en de hoogpoort.217
Verder zullen we enkel de instellingen voor onderwijs bespreken. In Luik werd de eerste school voor doven en blinden opgericht in 1819. Jean Baptiste Pouplin had als gemeentelijke onderwijzer in een apart lokaaltje naast zijn klas zeven dove leerlingen samen gebracht. Hij deed een beroep op weldoeners en verzamelde fondsen om in 1822 het eerste Instituut voor doven en blinden op te richten.218
De stad Brussel vroeg in 1834 aan Kanunnik Triest om naar het voorbeeld van zijn instellingen in Gent, een instelling op te richten voor dove én blinde meisjes in Brussel. De instelling was gevestigd aan de Papenveststraat, droeg de naam Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën en werd bestuurd door de Zusters van Liefde. Het instituut startte met de opname van dove leerlingen. De eerste blinde leerlingen werd in 1835 ingeschreven. In 1836 werd het noodzakelijk om het Brusselse instituut uit te breiden door het toenemende aantal leerlingen. In 1839 werd er daarom begonnen met de 214
BETTEN H., De vroegste geschiedenis van het dovenonderwijs in Europa, Haren, 2008 300 jaar, p. 216 300 jaar, p. 131-133 217 Ibidem, p.131-133 218 BETTEN H., De vroegste geschiedenis van het dovenonderwijs in Europa, Haren, 2008 215
57
oprichting van een internaat voor meisjes. De zusters beperkten zich omwille van financiele redenen niet alleen tot de opvang van dove en blinde meisjes, in 1844 werd er ook een bewaarschool voor arbeidskinderen, een patronaat en een zondagsschool opgericht.219 In 1835 richtte Triest ook een doven- en blindeninstituut op voor jongens in Brussel. Dit instituut was gevestigd in de violettestraat en werd bestuurd door de Broeders van Liefde. Het SintAloysiusinstituut had al snel een twintigtal dove en blinde leerlingen. In 1839 werd om extra inkomsten te bekomen ook begonnen met een internaat en externaat voor jongens uit de rijke burgerij. Omwille van het steeds toenemende aantal leerlingen moest het instituut in 1837 en in 1852 noodgedwongen verhuizen. In 1878 kocht de Congregatie een stuk grond in Sint-LambrechtsWoluwe waar een nieuw instituut werd gebouwd, waar tot op de dag van vandaag nog steeds onderwijs wordt verstrekt aan dove en blinde leerlingen.220
In Brugge werd in 1836 het Instituut Spermalie opgericht door Kannunik Charles-Louis Carton. Carton is de stichter van de Congregatie Zusters der Kindsheid van Maria ter Spermalie, die als doel had het onderwijzen van auditief en visueel gehandicapte kinderen.221 In 1840 kocht Carton de oude cisterciënzerinnenabdij Spermalie voor zo’n 40 000 frank, waar het instituut voor doven en blinden een bewaarschool en een pensionaat in werden ondergebracht.222 In 1868 verhuisde het instituut voor blinden en doven van de Spiegelrei naar Spermalie in de Snaggaardstraat. Vandaag is er op deze locatie nog steeds het Koninklijk Instituut Spermalie gevestigd, alsook de Hotel-en Toerismeschool en het klooster van de zusters.223
In 1841 richtte Monseigneur Zwijsen,stichter van de Congregatie der Fraters van Onze-Lieve-Vrouw Moeder van barmhartigheid op verzoek van Monseigneur Van Bommel, bisschop van Luik een opvoedingsinstituut voor blinde en dove meisjes op. In 1844 werden er ook blinde jongens aanvaard. Vanaf dan werd het opvoedingsinstituut benoemd tot het KIDS, het Koninklijk Instituut voor Doven en Spraakgestoorden. Het instituut dat gevestigd was in Maaseik stond onder leiding van Directeur Polus die ook les gaf aan de dove kinderen.In de eerste 50 jaar werden er in het instituut 139 dove kinderen, 26 blinde kinderen en 31 kostleerlingen onderwezen. Directeur Polus had zich voorbereid op het lesgeven door lessen te volgen bij Cardon in het Brugse doveninstituut Spermalie. Na de lagere schoolperiode was het de bedoeling dat de kinderen een beroep aanleerden in de 219
Buyens, p. 141-144 Idem, p. 179-181 221 Goegebeur, spermalie 1 familie, p. 53-55 222 Goegebeur, spermalie 1 familie, p. 53-55 223 Site Koninklijk Insituut Spermalie, Geschiedenis; http://www.kispermalie.be/bezoeker/f_main.aspx?pag=txt_sper_kiss_gesc 220
58
beroepsschool. Daar kon men tot schoenmaker, kleermaker, bakker of zelfs beroepsfotograaf opgeleid worden om zo in de maatschappij een zo zelfstandig mogelijk leven te leiden. Omdat het aantal leerlingen bleef toenemen en het gebouw niet meer voldeed aan de vereisten van een modern instituut, drong een herlocatie zich op. Op 29 april 1955 verhuisde het instituut daarom naar een nieuw moderner gebouw te Hasselt.224
Het doveninstituut van Antwerpen ontstond toen Jos Cappron, een leraar die in Parijs een opleiding voor dovenonderwijs gevolgd had op 1 april 1851 zich over 4 dove leerlingen ontfermde in een huurhuis in de schoytestraat. In 1854 waren er al 15 leerlingen. In 1862 werd de koop van het hof van Plaisantie Emmaüs gesloten. In 1884 werd besloten om ook een doveninstituut voor meisjes op te richten. Al vanaf de eerste dag was het huis in de Van Schoonbekestraat veel te klein om alle dove meisjes op te vangen. Men besloot een nieuwe instelling te bouwen aan de Coebergstraat. Het aantal leerlingen steeg voortdurend. In 1897 waren er al 66 leerlingen. In 1991 werd de naam van de school ‘Inrichting voor doofstomme kinderen’ veranderd in Koninklijk Orthopedagogisch Centrum Antwerpen (KOCA).225
We kunnen dus besluiten dat blinden en doven in de negentiende eeuw terecht konden in 6 onderwijsinstellingen verspreid over het land en in een veelvoud aan andere instellingen, waaronder hospitalen, gasthuizen, hospices, armentehuizen en ouderentehuizen. Blinden en doven werden dus niet aan hun lot overgelaten, men trachtte hen opvoeding, onderwijs en verzorging te geven in instellingen van verschillende aard. Deze instellingen kregen van de staat jaarlijks 20 000 frank subsidies.226 Alexander Rodenbach (1786-1869), volksvertegenwoordiger en zelf blind was een hevige voorstander en pleitbezorger voor het gesubsidieerd onderwijs voor kinderen met een visuele handicap.227 Hij lag aan de basis van een gemeentewet waardoor de kosten van studie en onderhoud van blinden en doven in instellingen ten laste van de gemeente werden gelegd. Deze last werd voor alle gemeenten op een gemeenschappelijk fonds voor bijzondere hulpverleningen overgedragen in 1876.228 Naast de instellingen was er ook nog de mogelijkheid van thuisverzorging en financiële en materiële steun van het Bureel van Weldadigheid.229
224 225 226
Buyens p.265-283 ibidem, p.289-311 Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), p. 73-74
227
Wuyts p. 104 JACOBS E., INGELS D., De geschiedenis van het blindenwezen in België, vzw Licht en Liefde voor onze Blinden, 1980, p.9 229 Leven voor de dood, p. 46 228
59
2.5.3 Methodiek gebruikt in de onderwijsinstellingen
2.5.3.1 Dovenonderwijs In het midden van de achttiende eeuw opende Charles Michel de l’Epée de eerste publieke school voor dove kinderen in 1770 te Parijs. Voorheen gebeurde het dovenonderwijs individueel en was het voorbehouden aan de hoogste klassen. De pioniers van het onderwijs aan doven vinden we terug in het vijftiende eeuwse Spanje. De stelling van de Italiaanse arts Hiëronymus Cardanus dat het begrijpen van woorden en ideeën niet absoluut afhankelijk was van het horen ervan, werd hier voor het eerst in praktijk omgezet. In de Spaanse hoge klassen werden vaak huwelijken met verwanten geregeld om gronden en titels binnen de familie te houden. Daar deze incesthuwelijken kwam erfelijke doofheid er vrij veel voor. Mensen die niet konden spreken, lezen en schrijven hadden echter geen rechten en konden dus ook niet erven. De benedictijner monnik Pedro Ponce de Léon kreeg de opdracht om dove adellijke kinderen te onderwijzen. Hij leerde hen een vingeralfabet aan. Het idee van een vingeralfabet komt waarschijnlijk uit de kloosters waar monniken zich aan zwijgplicht en stilte moesten houden. Het spellen van woorden was de enige manier om elkaar iets duidelijk te maken. Naast een vingeralfabet leerde hij hen ook praten.230 Priester de L’Epée ontwikkelde een eigen methode van onderricht gebaseerd op drie bronnen. Ten eerste de natuurlijke gebarentaal van doven, ten tweede het een het eenhandig handalfabet ontwikkeld door Juan Pablo de Bonet231 en ten derde het werk van Amman ‘De sprekende dove’232. De L’Epée werd opgevolgd door Abbé Roch Sicard (1712-1822) hij bouwde de methode van zijn voorganger verder uit.233 Gebarentaal stond in deze methodologie centraal. Deze methode werd later internationaal bekend als de Franse methode.234 In Duitsland werd de eerste school voor doven door Samuel Heinecke (1729-1790) opgericht in 1778 te Leipzig; Königlich-Sächsisches Institut für Stumme und andere mit Sprachgebrechen behaftete
230
Wuyts p. 82-83 1579-1633, schreef een praktijkboek over de opvoeding van dove kinderen ‘Reduccion de las letras, y arte para enseñar a hablar a los mundos’ (Samenvatting van de brieven en de kunst om doven te leren spreken)wuyts p. 83 231231
232
Hohann Konrad Amman (1669-1714),zijn boeken hebben een sterke invloed uitgeoefend op de ontwikkelaars van de Duitse orale methode. Voor Amman was het leren spreken het belangrijkste in het doevnonderwijs, Buyens p. 32 en p 35 233 Byuens p. 36-37 234 Wuyts p. 94
60
Personen. Heinecke was van mening dat denken uitsluitend mogelijk was door spreken.235 Hij was de grondlegger van de Duitse of orale methode. Centraal in het Duitse onderwijs stond dan ook het spreken, articuleren en liplezen.236 De twee onderwijsmethodes; de Franse gebarenmethode en de Duitse orale methode kwamen tegenover elkaar te staan op het Internationaal Congres tot Lotsverbetering der Doofstommen in 1880 in Milaan. Er barstte een heuse methodestrijd los. Op dit congres werd besloten dat de enige aanvaardbare methode in de opvoeding van doven de orale methode was. Het gebruik van gebarentaal werd in vele dovenscholen officieel verboden.237 Zo ook in het Instituut van de Zusters van Liefde te Gent, de gebarenmaekers238 werden met alle mogelijke middelen van de klappers239 gescheiden.240 In het begin van de 20ste eeuw (1923) werd de Belgische methode in Belgische het dovenonderwijs ingevoerd. Deze methode was gebaseerd op de werkwijze van Zuster Odine Broeckx, zuster van Liefde werkzaam in het het doveninstituut te Brussel. De Belgische methode was een globaalmethode, waarin vertrokken werd van het woord en de zin. De lange en vervelende alfabetische oefeningen eigen aan de orale methode werden afgeschaft. Er werd zeer vroeg begonnen met het leren schrijven.241
Door de technische evolutie nam in het dovenonderwijs ook de aandacht voor het horen, voor geluid, vanaf het begin van de twintigste eeuw een steeds voornamere plaats in. Er werd een nieuwe periode ingeluid met de installatie van de radio met versterker, koptelefoons en microfoons in de klassen.242 Ook in de jaren 1960 werd vooruitgang gemaakt in het dovenonderwijs met de invoering van de joegoslavische verbo-tonale methode gebaseerd op muzikaal en corporeel ritme.243
Vanaf de jaren 1970 kwam er steeds meer kritiek op de exclusiviteit van de zuiver orale methode. In Gent werd de discussie vooral gevoerd tussen enerzijds de Zusters van Liefde en anderzijds de Broeders van Liefde. De Zusters kozen onomwonden voor de orale methode, de Broeders voor de 235
Wuyts p. 96 Byuens p. 39 Wuyts p. 96-97 238 leerlingen die onderwezen werden volgens de gebarenmethode 239 leerlingen die onderwezen werden volgens de spreekmethode 240 Schoolregelement 236
237237
241
Byuens p 90 Buyens p 91-92 243 Ibidem p 92-93 242
61
methode met gebarentaal. Beide staafden hun mening met de goede resultaten die ze behaalden met de verschillende methoden. Onderzoeken bij dove kinderen concludeerden dat het leesonderwijs faalde en dat dove kinderen meer gedragsproblemen hadden. Tegenwoordig gebruikt men de sterke elementen van beide methodes in één omvattende handelingsvisie, geen enkel communicatiemiddel wordt meer uitgesloten. Zowel gebarentaal als de spreekmethode wordt vandaag in het onderwijs gebruikt.244
2.4.3.1 Dovenonderwijs Valentin Haüy richtte naar het voorbeeld van de l’Epée een volksschool voor blinde kinderen op in Parijs. Hij was geïnspireerd door de ideeën van Denise Diderot (1713-1784). Diderot weerlegde in zijn beroemde essay uit 1749 ‘Lettres sur des aveugles’ de vooroordelen ten opzichte van blinde mensen die in zijn tijd heersten; blinden waren niet dom, immoreel, goddeloos, onbekwaam om te studeren. In 1785 opende Haüy het Institution des Jeunes Aveugles. Hij kreeg financiële steun van de Sociéte Philantropique en rijke weldoeners. Hij gebruikte loden lettertekens die gemonteerd konden worden op een plank om de kinderen te leren lezen. Zijn methode zou echter niet succesvol zijn vermits hij vertrok vanauit de leesmethode van leerlingen zonder visuele handicap. Een leerling van zijn school, Louis Braille (1809-1852) ontwikkelde een schrift dat beantwoorde aan de noden en wensen van de blinden; het Brailleschrift. Het schrift bestaat uit zes punten in reliëf: twee naast elkaar staande verticale kolommen, die elk drie punten bevatten. Hij kon hiermee 36 combinaties maken.
244
Wuyts p.98-99
62
Bron: www.brailleliga.be
Het duurde echter vooraleer men deze methode aanvaarde in de scholen, de oude methode van Haüy werd immers als de beste geacht. In 1878 werd op het Internationaal Congres voor de Lotsverbetering van Blinden in Parijs gekozen voor een algemeen gebruik van het Brailleschrift. Dit was een mijlpaal in de geschiedenis van de emancipatie van blinden, op die manier namen hun communicatiecapaciteiten enorm toe.245
245
Wuyts p. 99-103
63
In Vlaanderen konden blinde kinderen in de negentiende eeuw terecht in de instellingen voor doven te Gent, Brussel, Brugge en Maaseik. Omwille van fiancieel-economische redenen werden deze samen ingericht. Vandaag zijn er Vlaamse scholen voor blinden in Huldenberg (Centrum Ganspoel), Antwerpen (De Markgrave en SIBLO), Sint-Agatha-Berchem (Kasterlinden)246, Kortrijk (De Pottelberg), Brugge (Koninklijk Insituut Spermalie)247, Woluwe (Koninklijk Instituut Woluwe)248, Brasschaat (Mytyl Stedelijk Instituut voor BLO) en Marke (Ter Bruyninge).249
3. ANALYSE 246
Jongeren met gehoor- en gezichtsproblemen Auditief en gehandicapte jongeren 248 ibidem 249 Site Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsaanbod/ 247
64
65
3.1 Geaggregeerde studie op het macroniveau 3.1.1 Nationaal niveau In l’’Exposé de la situation du royaume”250 vonden we de resultaten van 7 volkstellingen van doven in België in de jaren 1835, 1858, 1866, 1875 , 1880 1890 en 1900. Voor blinden beschikken we slechts over 6 tellingen aangezien er in 1866 blijkbaar geen telling werd ondernomen. De overige tellingen van blinden gebeurden in dezelfde jaren als de tellingen van doven. We hebben besloten om eerst de resultaten van de volkstellingen van doven weer te geven, vervolgens de resultaten van de tellingen van blinden.
3.1.1.1 Doven Een eerste opmerking die we moeten maken is dat men ook hier het woord sourds-muets (doofstommen) gebruikt om doven mee aan te duiden.251 We bespraken de reden hiervoor reeds in …
3.1.1.1.1 Aantal en verhouding met totale bevolking Telling van 1835 en 1858 In 1835 bedroeg het aantal doven 1746 (963 mannen en 783 vrouwen). In 1858 waren er 1989 doven (1134 mannen en 855 vrouwen). Tussen de doven die thuis woonden en doven die verbleven in een instelling is er een verschil van meer dan 243. Wanneer men rekening houdt met de bevolkingsgroei252 ziet men een daling van het aantal doven. In 1835 bedroeg het aantal doven 1 op 2226253 inwoners, in 1858 1 op 2324254 inwoners. Volgens de telling van 1835 waren er ongeveer een 250
MINISTRE DE L’INTERIEUR, Statistique générale de la Belgique : exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), Bruxelles, Lesigne, 1864; COMMISSION CENTRALE DE STATISTIQUE, Statistique générale de la Belgique : exposé de la situation du Royaume de 1861 à 1875, Bruxelles, Lesigne, 1885; COMMISSION CENTRALE DE STATISTIQUE , Statistique générale de la Belgique : exposé de la situation du royaume de 1876 à 1900, Bruxelles, Piquart, 1912 251 252
We stelden dit reeds vast bij namen van instellingen in de negentiende eeuw, zie p.
Totale bevolking van meer dan 700 000 inwoners 253 Om het totale bevolkingsaantal te kennen: het aantal doven vermenigvuldigd met de noemer van het verhoudingsgetal; 1746x2226=3 886 596. De totale bevolking bedraagt 3 886 596 in 1835. 254 Totale bevolkingsaantal in 1858: 1898x2324= 4 410 952
66
vijfde meer dove mannen dan dove vrouwen; 10 : 8,13255. In 1858 waren er een ongeveer een vierde meer dove mannen dan vrouwen; 10 : 7,54. In de vergelijking tussen de provincies van het koninkrijk stelde men aanzienlijke verschillen vast: Totaal
1835
1858
aantal Man.
Vrouw.
Tot.
Man.
Vrouw.
Tot.
Antwerpen
57
45
102
81
45
123
Brabant
138
104
242
182
168
350
West-
156
125
281
147
130
277
177
138
315
212
146
358
Henegouwen 171
160
334
204
143
347
Luik
103
92
195
124
93
217
Limburg
50
30
80
67
35
102
Luxemburg
38
22
60
43
32
75
Namen
73
67
140
74
63
137
TOTAAL
963
783
1746
1134
855
1989
doven per provincie
Vlaanderen OostVlaanderen
De provincie Henegouwen had in 1835 duidelijk het meest aantal dove inwoners, op de voet gevolgd door Oost-Vlaanderen. De andere provincies telden aanzienlijk minder dove inwoners. In 1858 telde Oost-Vlaanderen het hoogste aantal doven, gevolgd door de provincie Brabant en Henegouwen. Het
255
Per 10 dove jongens zijn er 8,13 dove meisjes, dus een vijfde meer dove jongens dan meisjes
67
verschil tussen deze drie provincies was niet groot, alle drie hadden ze een vergelijkbaar aantal dove inwoners. De provincies met het minste dove inwoners waren in 1835 Luxemburg, Limburg en Antwerpen. In 1858 waren het dezelfde provincies met het minst aantal doven, alleen Limburg en Antwerpen wisselden van plaats.256 Natuurlijk heeft het aantal doven ook te maken met de grootte van de totale bevolking per provincie, daarom namen we hieronder een overzicht op van de verhouding dove mensen tegenover de totale bevolking per provincie: Antwerpen Luxemburg Luik West-Vlaanderen Henegouwen Brabant Oost-Vlaanderen Namen Limburg
1 op 3537 inwoners 1 op 2625 inwoners 1 op 2373 inwoners 1 op 2291 inwoners 1 op 2276 inwoners 1 op 2208 inwoners 1 op 2198 inwoners 1 op 2125 inwoners 1 op 1894 inwoners
De provincie Antwerpen had net zoals in 1835 het minst aantal doven per inwoners. In de provincie Limburg bedroeg hun aandeel het meest. In de provincie Oost-Vlaanderen waren 1 op 2198 inwoners doof, dit brengt Oost-Vlaanderen op de derde hoogste plaats qua aantal doven per aantal inwoners, na Limburg en Namen. In Oost-Vlaanderen is Gent de stad met de meeste doven (16), gevolgd door Aalst (6), Ronse (5) en Lokeren (4).257 Vergelijken bovenstaande tabel
Telling van 1866 en 1875 Totaal aantal
1866
1875
doven per provincie Antwerpen
Man.
Vrouw.
Tot.
Man.
Vrouw.
Tot.
59
42
101
83
54
137
256
COMMISSION CENTRALE DE STATISTIQUE , Statistique générale de la Belgique : exposé de la situation du royaume de 1876 à 1900, op cit., p.87 257
MINISTRE DE L’INTERIEUR, Statistique générale de la Belgique : exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), op cit., p. 73 en 76-77
68
Brabant
166
189
355
199
269
468
West-
109
92
201
147
111
258
164
155
349
226
212
438
Henegouwen 191
162
353
229
181
410
Luik
158
101
259
143
100
243
Limburg
49
21
70
61
32
93
Luxemburg
54
45
99
45
44
89
Namen
60
61
121
75
68
144
Totaal
1040
868
1878
1208
1072
2280
Vlaanderen OostVlaanderen
In 1866 telde men 1878 doven (1010 mannen en 868 vrouwen). Er was 1 dove inwoner op 2324 inwoners in België. Het totaal aantal inwoners in België bedroeg dus 4 364 472. Er zijn 142 meer dove mannen dan dove vrouwen, procentueel uitgedrukt kunnen we zeggen dat 54% van de totale dove bevolking man zijn en 46% vrouw. Een overzicht van de verhouding dove inwoners, totaal aantal inwoners per provincie in 1866: Antwerpen West-Vlaanderen Limburg Oost-Vlaanderen Henegouwen Brabant Namen Luik Luxemburg
1 op 5331 1 op 3405 1 op 2932 1 op 2707 1 op 2709 1 op 2637 1 op 2610 1 op 2441 1 op 2063
69
In 1866 telde men het minst aantal doven per inwoner in de provincie Antwerpen, gevolgd door West-Vlaanderen, Limburg en Oost-Vlaanderen. De provincie Luxemburg had het hoogste aantal dove inwoners ten opzichte van de totale bevolking van de provincie. In 1875 telde België 2 280 dove inwoners (1208 mannen en 1072 vrouwen), 1 op 2370 inwoners was doof. Er zijn 136 meer dove mannen dan dove vrouwen. Uitgedrukt in procenten kunnen we zeggen dat 53% van de doven van het mannelijke geslacht zijn, en 47% van het vrouwelijke geslacht.258 Een overzicht van de verhouding dove inwoners, totaal aantal inwoners per provincie in 1875: Antwerpen West-Vlaanderen Luik Luxemburg Henegouwen Namen Limburg Brabant Oost-Vlaanderen
1 op 3881 1 op 2700 1 op 2654 1 op 2354 1 op 2351 1 op 2237 1 op 2217 1 op 2051 1 op 1982
Hier zien we duidelijk dat weer de provincie Antwerpen het minst aantal doven per inwoners heeft. Gevolgd door West-Vlaanderen en Luik. Oost-Vlaanderen heeft nu het meeste aantal doven per inwoner.259
Telling van 1880, 1890 en 1900 Totaal aantal
1880
1980
1900
Man. Vrouw. Tot.
Man.
Vrouw. Tot.
Man.
Vrouw. Tot.
87
131
93
145
132
doven per provincie Antwerpen
258 259
71
158
224
277
Aantal dove mannen (en vrouwen) gedeeld door het totaal aantal doven
COMMISSION CENTRALE DE STATISTIQUE, Statistique générale de la Belgique : exposé de la situation du Royaume de 1861 à 1875, op cit. p.610
70
Brabant
172
147
319
209
170
379
281
232
513
West-
147
124
271
193
184
377
199
198
397
140
129
269
171
154
325
204
178
382
Henegouwen
182
148
330
203
150
353
244
159
403
Luik
92
52
144
111
73
184
196
131
327
Limburg
70
38
108
90
55
145
105
74
179
Luxemburg
20
16
36
23
27
50
38
28
66
Namen
34
33
67
30
23
53
30
23
53
TOTAAL
944
758
1702
1161
929
2090
1442
1155
2597
Vlaanderen OostVlaanderen
In 1880 bleek het aantal doven afgenomen te zijn, ten opzichte van de telling die vijf jaar eerder gebeurde. In 1890 en 1900 was het aantal doven echter toegenomen, tot een recordaantal van 2597.260 Dit is natuurlijk te wijten aan het feit dat ook de totale bevolking van België toenam. Deze demografische groei had zich sinds het derde kwart van de negentiende eeuw ingezet.261 Tijdens deze drie tellingen waren er telkens beduidend meer dove mannen dan vrouwen. Het zijn nog steeds dezelfde provincies die het meeste en het minste aantal dove inwoners hadden.
Chronologische en geografische evolutie De eerste telling van doven in België leverde een resultaat op van 1746 doven. De telling daarop (1858) leverde een resultaat van 1989 doven op, een stijging met 243 doven dus. Tijdens de derde telling van 1866 daalde het aantal doven met 111 doven tot 1878. Om de telling nadien (1875) opnieuw te stijgen naar 2280. Een verschil van 402 dove inwoners. In 1880, tijdens de vijfde telling daalde het aantal Belgische doven opnieuw tot 1702, met een vrij groot verschil van 578 dove 260 261
Sinds de tellingen van 1835, maar vermoedelijk sinds ooit. Mathijs mateloze negentiende eeuw p107-108
71
inwoners minder. In 1890 en 1900 stijgt het aantal dove inwoners tot 2090 en 2597, opnieuw een aanzienlijke stijging van het aantal dove Belgische inwoners met 507.
De provincie Brabant telt duidelijk het meest aantal doven doorheen de tijd (meest aantal bij tellingen van 1866, 1875, 1890 en 1900). Gevolgd door Henegouwen (tellingen van 1835 en 1880). De provincie met het minst aantal doven is overduidelijk Luxemburg, op de tweede plaats staan Limburg (telling van 1866) en Namen (telling van 1900). Een échte verklaring hebben we hiervoor niet. We kunnen veronderstellen dat de economische kloof tussen Vlaanderen en Wallonië die ontstaan was ten gevolge van de industrialisatie een rol speelde. Wallonië deed het op economisch vlak veel beter dan het verpauperde Vlaanderen. Getuige hiervan was de massale emigratie van Vlamingen naar Wallonië en Noord-Frankrijk. Doch waren de omstandigheden in de arbeiderswijken rond de fabrieken beneden alle peil.262 De meeste doven woonden in 1858 op het platteland. 182 dove mannen woonden in de steden, 674 dove mannen op het platteland, dit maakt een totaal van 856. Van de totale vrouwelijke dove bevolking (612) woonden er 122 in de steden en 490 op het platteland. Er woonden verhoudingsgewijs evenveel dove mannen als vrouwen in de steden en op het platteland. Wanneer we de totalen maken komen we aan een resultaat van slechts 1468 dove inwoners. Dit is echter een vreemd resultaat vermits we voorheen in l’Exposé de 1851 à 1860 lazen dat er een totale dove bevolking van 1989 was in België. Er ‘ontbreken’ dus 124 dove inwoners. Dit ligt aan het feit dat
262
Mathijs de matelozen negentiende eeuw p. 53-54
72
alleen de dove personen die thuis wonen geteld werden (de titel van de tabel met de resultaten van de telling is dan ook ‘Etat des sourds-muets recensés à domicile, en 1858’).263
3.1.1.1.2 Aantal doven met mentale handicap en verhouding tot totale bevolking
In 1835 en 1858 had men blijkbaar ook de doven met een mentale handicap geteld. Uit l’Exposé de la situation du royaume leerden we dat België in 1835 29 simpele264 doofstommen telde (18 mannen en 11 vrouwen). In 1858 werden er 83 geteld (51 mannen en 32 vrouwen), als volgt verdeeld over de provincies:
Oost-Vlaanderen Brabant Henegouwen Luxemburg Luik Antwerpen West-Vlaanderen Namen
11 mannen 10 mannen 8 mannen 5 mannen 6 mannen 3 mannen 4 mannen 4 mannen
6 vrouwen 4 vrouwen 4 vrouwen 7 vrouwen 3 vrouwen 4 vrouwen 3 vrouwen 1 vrouw
17 totaal 14 totaal 12 totaal 12 totaal 9 totaal 7 totaal 7 totaal 5 totaal
Opvallend is de omgekeerde verdeling mannen en vrouwen in Luxemburg en Antwerpen; dit zijn de enige twee provincies waar er meer vrouwelijke simpele doven zijn dan mannelijke. Men voegde aan deze telling nog toe dat er net zoals in 1835 in Limburg simpele doofstommen werden opgesloten.265
3.1.1.1.3 Oorzaken van doofheid
We beschikken over een overzicht van oorzaken waaraan mensen doof zijn geworden uit de jaren 1835 en 1858.
Het aantal aangeboren doven was voor beide jaren veel groter dan het aantal dat doof geworden was tengevolge van een ziekte. In 1835 bedroeg het verschil 372 : 1 en 556 : 1 in 1585. In 1835 was er
263 264 265
Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), p. 73 en 84-85
Hiermee werd bedoeld mentaal of verstandelijk gehandicapt veronderstel ik Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), p. 73
73
1 aangeboren dove persoon op 2824 inwoners, tijdens de tweede telling (1858) was dit gestegen naar 1 op 2742 inwoners. Men stelde in 1835 vast dat 1 op 15258 zijn acuut gehoor verloor na een ziekte of ongeval na de geboorte. In 1835 telde men 1 op 10502 inwoners.266 Voor de provincie Antwerpen bijvoorbeeld waren er 18 personen doof bij de geboorte, en 9 doof geworden ten gevolge van een ziekte of ongeval. Voor de provincie Oost-Vlaanderen waren dit 29 doofgeborenen en 14 personen die doof werden na de geboorte.267
Oorzaken van doofheid waren: - ziektes aan het hoofd (31 mannen en 25 vrouwen) - huiduitslag (9 mannen en 12 vrouwen) - ziektes aan de luchtwegen (3 mannen en 2 vrouwen) - koorts (27 mannen en 14 vrouwen) - geestelijke aandoeningen (8 mannen en 2 vrouwen) - ongelukken en agressie (46 mannen en 22 vrouwen) - ziektes of onbekende oorzaken (316 mannen en 248 vrouwen)268
3.1.1.1.4 Burgerlijke stand en kinderen van dove ouders
We beschikken over deze informatie enkel uit het jaar 1858. Opvallend is de hoge graad van celibatairen. De meeste doven blijken alleenstaand en ongehuwd te zijn. Er zijn slechts 29 dove mannen en 16 dove vrouwen gehuwd. 6 Mannelijke doven zijn weduwnaar en 5 vrouwelijke doven zijn weduwe. Er zijn dus in totaal 35 mannen die gehuwd (geweest) zijn, en 21 vrouwen (totaal van 56).269 Voor de provincie Oost-Vlaanderen bijvoorbeeld zijn er 3 mannen en 1 vrouw gehuwd, er is 1 weduwnaar en 1 weduwe.270 De hoge graad van celibatie verklaart het lage aantal kinderen van dove ouders, er zijn slechts 56 doven die kinderen hebben, in totaal zijn er 88 kinderen van dove ouders.
271
Het lijkt erop dat alle
gehuwde koppels waarvan één (of beide) van de partners doof was kinderen hadden.
266 267 268
Ibidem, p. 73 Ibidem, p.74-75-76
Ibidem, p.100 Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), p.105 270 Ibidem, p. 84-85 271 Ibidem, p.105 269
74
Kinderen afkomstig uit een huwelijk tussen twee aangeboren doven, zijn zelden doof. Bij gezinnen waar slechts één ouder doof is, is dit ook zelden het geval. Ook in gezinnen waar één ouder doof is geworden door een ziekte is dit weinig het geval. Slechts in drie gevallen is een directe overerving geteld; een gezin met een dove vader, moeder en zoon (twee gevallen) en een gezin met een dove moeder en zoon (1 geval).272
3.1.1.1.5 Sociale klasse Uit de telling van 1835 bleek dat de meeste doven uit de arme klasse afkomstig waren. De telling van 1858 gaf niet dezelfde resultaten. Men telde in 1858 755 doven die zich in een gefortuneerde positie bevonden in een tehuis, hospice, instelling....273 Bovendien waren 713 dove inwoners die thuis woonden arm of behoeftig (dit is minder dan de helft van het aantal doven) en 755 niet behoeftig. 274 We kunnen dus zeggen dat een minderheid van de dove bevolking arm was.
3.1.1.1.6 Scholingsgraad Er waren in 1858 604 dove mannen ongeschoold, en 465 dove vrouwen, dit zijn samen 1069 ongeschoolde doven. 380 doven hebben elementair onderwijs genoten (237 mannen en 143 vrouwen). 15 mannen en 4 vrouwen hebben een hogere onderwijsgraad.275 De meerderheid van de dove bevolking is dus ongeschoold. Dit heeft waarschijnlijk ook te maken met het pedagogisch pessimisme dat heerste tegenover doven en met het feit dat 713 doven arm of behoeftig waren en zich dus geen onderwijs konden veroorloven.
3.1.1.1.7 Beroepen Mannelijke doven hadden in 1858 beroepen zoals landbouwer (115), landbouwarbeider (100), dagloner (88), schoenmaker (56), arbeider (41) en kleermaker (40). Daarnaast waren er ook nog 508
272
Ibidem, p.73 Ibidem, p. 84-85 274 Ibidem, p. 84-85 275 Ibidem, p. 84-85 273
75
mannelijke doven zonder (bekend) beroep. Er waren 508 mannen werkloos of waarvan men het beroep niet kende. Een meerderheid van de mannen was dus wel beroepsactief.276 Vrouwelijke doven waren in 1858 naaister (108), dagloonster (72), landbouwarbeidster (30), landbouwster (29) of kantwerkster (17). Er waren 497 vrouwen zonder (gekend) beroep. Er waren dus meer vrouwen zonder beroep, of waarvan het beroep niet gekend was, dan vrouwen met beroep277.278
3.1.1.1.8 Andere ziektes waar doven aan leden Naast de oorzaak van de doofheid (aangeboren, ziekte of ongeval) werden in de tabellen van 1858 ook ziektes vermeld waaraan doven leden. Een eerste vaak voorkomende ziekte is idiotisme of mentale vervreemding (een mentale of intellectuele handicap), 52 mannelijke doven en 33 vrouwelijke doven hebben deze handicap. De tweede meest voorkomende ziektes waren onbenoemde of onbekende ziektes (19 mannen en 7 vrouwen). Daarnaast leden doven ook aan verlamming (13 mannen en 7 vrouwen), scrofula279 (7 mannen en 11 vrouwen), (eenzijdige) blindheid (11 mannen en 6 vrouwen) en volledige blindheid280 (7 mannen en 8 vrouwen).281
3.1.1.1.9 Instellingen Telling van 1835 en 1858
276
1134 (totaal dove mannen) – 508(mannen zonder beroep of ongeken beroep) = 626 beroepsactieve mannen. 277 855 (totaal dove vrouwen) – 497(vrouwen zonder beroep of ongekend beroep)= 358 vrouwen met beroep. 278 Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), p. 104-105 279
'klierziekte', tuberculeuze lymfadenitis meestal aan de hals, met neiging tot voorzetting naar de huid en verettering met doorbraak naar buiten en ten slotte vorming van onregelmatige littekens, voorts catarrale verschijnselen aan de bovenste luchtwegen en vermagering, veroorzaakt door de tuberkelbacil of door een sgn. atypische mycobacterium, op cit. A.A.F. Jochems en F.W.M.G. Joosten, Coëlho. Zakwoordenboek der geneeskunde., Doetinchem, Elsevier Gezondheidszorg, 2006 (29ste druk), p. 789 280 281
Syndroom van Usher, orthopedagogiek en maatschappij; Ibidem, p. 108
76
In België bestonden er in 1858 vijf instellingen voor blinden en doven, drie daarvan hielden zich enkel en alleen met het onderwijs en de opvoeding van doven bezig. Twee in Brussel, één in Brugge, één in Luik en één in Maaseik.282 Daarnaast waren er nog instellingen die opgericht werden door particulieren of religieuze ordes, deze bevinden zich in Antwerpen, Bergen283, Namen284 en twee in Gent285. In deze instellingen verbleven 180 dove jongens , 187 dove meisjes, 40 blinde jongens en 36 blinde meisjes. Samen 443 leerlingen. De Staat kende hen jaarlijks subsidies van 20 000 frank toe. Onafhankelijk van de betaling van uitkeringen om de minder begoede gemeenten te ontlasten.286 Doven in instellingen Mannen
vrouwen
totaal
per provincie Antwerpen
35
10
45
Brabant
40
69
109
West-Vlaanderen
52
50
102
Oost-Vlaanderen
77
67
144
Henegouwen
16
8
24
Luik
25
17
42
Limburg
16
9
25
Luxemburg
-
-
-
Namen
17
13
30
243
521
Totaal
doven
in 278
instellingen
282
Het is vreemd dat de instellingen van Brussel, Maaseik en Brugge niet worden vermeld bij instellingen op initiatief van Congregaties. We weten nochtans met zekerheid dat deze opgericht werden door respectievelijk de Broeders en Zusters van Liefde en Kannunik Carles-Louis Carton, zie hoofdstuk… 283 284 285 286
In geen enkel werk vonden we echter een vermelding van deze instelling terug… ibidem
We nemen aan dat dit de Instituten van de Zusters en Broeders van Liefde zijn, zie . Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), p. 73-74
77
Totaal doven thuis
856
612
1468
Totaal aantal doven
1134
855
1989
Uit de tabel “Etat des sourds-muets recensés dans les établissements” van 1858 waaruit bovenstaande gegevens zijn overgenomen blijkt dat 521 dove mensen verbleven in een instelling. 1468 doven woonden thuis. Een minderheid van 26% verbleef dus in een instelling. Er verbleven verhoudingsgewijs ongeveer evenveel mannen als vrouwen in instellingen. Voor de provincie Luxemburg waren er blijkbaar geen gegevens.287 De instellingen worden onderverdeeld in twee categorieën; ten eerste onderwijsinstellingen en ten tweede hospitalen, bewaarhuizen voor bedelstraffen etc. Uit een lijst met instellingen, die was bijgevoegd aan de provinciale telling288 konden we deze etc. aanvullen. Het gaat hier om gasthuizen, hospices, ouderlingtehuizen, weeshuizen, kloosters, congregationele instellingen… We besproken deze reeds uitgebreider in hoofdstuk….
Instellingen
per mannen
vrouwen
totaal
-
12
10
33
provincie Antwerpen Onderwijsinstellingen (1)
12
Hospitalen, bewaarhuis 23 voor bedelstraf etc.(2) Brabant 1
37
66
103
2
3
3
6
287
Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), p. 86-87
288
Zie p
78
West-Vlaanderen 1
36
38
74
2
16
12
28
1
70
59
129
2
7
8
15
1
5
5
10
2
11
3
14
1
21
15
36
2
4
2
6
1
16
8
24
2
-
1
1
1
17
13
30
Totaal
278
243
521
Oost-Vlaanderen
Henegouwen
Luik
Limburg
Namen
Het merendeel van de doven die in instellingen verbleven (521), deden dit voornamelijk in onderwijsinstellingen (418). 103 doven verblijven in andere dan onderwijsinstellingen (waaronder hospitalen, bewaarhuizen voor bedelstraffen etc.). Er zijn zeer grote verschillen tussen de provincies op te merken. In Brabant en Oost-Vlaanderen verbleven het meest aantal doven in 79
onderwijsinstellingen. De provincie Antwerpen is de enige provincie waar meer doven in andere dan onderwijsinstellingen verbleven. In Namen verbleven geen mensen in instellingen . Opvallend is dat de provincie Luxemburg niet in de telling is opgenomen.289
Telling van 1880, 1890, 1900 Provincie
Speciale
Private of publieke Thuis
instellingen
hospitalen,
of
bij TOTAAL
particulieren
anderen instellingen dan de speciale 1880
1890 1900 1880
189
1900 1880 1890 1990 1880 1890 1900
0 Antwerpen
96
131
182
16
22
29
46
71
66
158
224
277
Brabant
135
185
249
14
16
31
170
178
233
319
379
513
West-
153
211
215
29
32
40
89
134
142
271
377
397
159
182
196
21
38
44
89
105
142
269
325
382
108
99
144
20
21
32
202
233
227
330
353
403
Luik
2
4
113
6
2
12
136
178
202
144
184
327
Limburg
40
42
63
-
-
-
68
103
116
108
145
179
Luxemburg
17
22
33
-
2
2
19
26
31
36
50
66
Namen
64
50
48
-
1
2
3
2
3
67
53
53
Vlaanderen OostVlaanderen Henegouwe n
289
Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), p.98-99
80
TOTAAL
774
926
1243 106
134
192
822
1030 1162 1702 2090 2597
De telling van 1880, 1890 en 1990 maakt een onderscheid tussen speciale instellingen, private of publieke hospitalen, andere dan de speciale instellingen en doven die thuis verblijven of bij particulieren. We kunnen veronderstellen dat de speciale instellingen, specifiek bedoeld waren voor doven. De andere dan speciale instellingen waren dan de instellingen waarin doven verbleven, maar ook andere mensen (zieken, armen, bedelaars etc.), bijvoorbeeld ouderlingentehuizen, kloosters, weeshuizen… Het aantal doven dat in speciale instellingen verbleef nam in 1880, 1890 en 1900 toe. Net zoals het aantal doven in een publiek of privaat hospitaal of in instellingen andere dan de speciale
instellingen
en
de
doven
die
thuis
of
bij
particulieren
verzorgd
werden.
De meeste dove mensen verbleven in 1880 en 1890 thuis of bij particulieren (respectievelijk 822 en 1030). In 1900 bevond ongeveer de helft van de doven (1243 op een totaal van 2597) zich in speciale instellingen.290
Besluit
290
exposé de la situation du royaume de 1876 à 1900, p.87
81
Wanneer we alle doven in instellingen in 1880, 1890 en 1900 optellen komen we aan een resultaat van 880, 1060 en 1435 doven die niet thuis of bij particulieren verbleven. In 1858 verbleven slechts 521 doven in een instelling. We zien vanaf 1858 tot 1900 dus een sterke stijging van 914 doven in instellingen en bijgevolg een daling het aantal doven dat thuis werd verzorgd.
3.1.1.2 Blinden 3.1.1.2.1 Aantal en verhouding met totale bevolking Telling van 1835 en 1858 In 1835 waren er in België 2984 blinden, de personen die blind geworden zijn ten gevolge van een militaire oogziekte291 werden hier niet bijgeteld. Er waren dus 156 meer blinde mannen dan blinde vrouwen; 47% van de totale blinde bevolking waren vrouwen, 53% mannen. De verhouding blinden ten opzichte van de totale bevolking bedroeg 1 op 1685. De telling van 1858 geeft een resultaat van 2743 blinden in België. Waarbij de blinden ten gevolge van militaire oftalmie opnieuw niet werden meegeteld. Men zegt echter niet waarom men hen niet meetelde, ten slotte waren deze personen toch ook blind?! Waarschijnlijk omdat de telling anders een verkeerd beeld geeft.Er waren heel wat meer blinden geweest dan in het verleden of toekomst waardoor men de cijfers niet kan vergelijken.En men zegt ook niet over hoeveel personen men dan
291
Ophtalmie was een ziekte die heel veel voorkwam bij militairen. De eigenlijke naam van militaire ophtalmie was trachoomziekte kunnen zijn. Dit is een ziekte met een hoge besmettingsgraad die vaak in epidemies voorkwam. Zie ook p.
82
spreekt.292 Het verschil tussen het aantal blinde mannen en blinde vrouwen bedroeg 135 personen, net als in 1835 waren 53% van de blinde bevolking mannen, en 47% vrouwen. In 1858 was 1 op 1302 Belgische inwoners blind.293 In l’Exposé de 1861 à 1875 vinden we de volgende cijfergegevens: Provincies
1835
1858
Man.
Vrouw.
Totaal
Man.
Vrouw.
Totaal
Antwerpen
234
147
381
162
100
262
Brabant
307
207
514
399
270
669
West-
327
220
547
335
233
568
558
262
820
461
290
751
Henegouwen 456
253
709
406
267
673
Luik
250
155
405
236
163
399
Limburg
123
63
186
67
43
110
Luxemburg
60
53
113
63
37
100
Namen
147
70
217
100
43
143
TOTAAL
2462
1430
3892
2229
1446
3675
Vlaanderen OostVlaanderen
Volgens deze gegevens waren er in België 3892 blinden. Dat zijn 908 meer blinde inwoners dan blijkt uit de gegevens uit l’Exposé de 1851 à 1860. We zouden kunnen veronderstellen dat dit de personen zijn die blind zijn geworden ten gevolgde van militaire oftalmie, die in deze telling wel meegeteld
292
Ook in Mémoire sur différentes questions qui de rattachent a l’ophthalmie deed men daar geen uitspraken over, men sprak over veel mensen, maar hoeveel precies werd nooit vermeld. 293 Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), p.74-75
83
werden in tegenstelling tot de tellingen van 1835 en 1858. Op die manier zouden we kunnen veronderstellen dat 932 personen blind geworden zijn ten gevolge van militaire oftalmie.294 Hieronder het rapport van het aantal blinden in verhouding tot de totale bevolking per provincie in 1858 (zonder de personen mee te tellen die blind werden ten gevolge van militaire oftalmie)
Limburg
1 op 2832 inwoners
Antwerpen
1 op 2486 inwoners
Namen
1 op 2448 inwoners
Luxemburg
1 op 2443 inwoners
Brabant
1 op 1532 inwoners
Luik
1 op 1580 inwoners
Henegouwen
1 op 1545 inwoners
Oost-Vlaanderen
1 op 1426 inwoners
West-Vlaanderen
1 op 1417 inwoners
Er zijn duidelijk het minst aantal blinden per inwoners in Limburg. Het verschil tussen de provincie met het minst aantal blinden, Limburg, en die met het op één na minst aantal, Antwerpen, is met 346 blinden aanzienlijk. West-Vlaanderen is de provincie met het meest aantal blinden.295 We kunnen ook een overzicht geven van de verhouding blinden tot de totale bevolking uit l’Exposé de 1861 à 1875 (waarvan we veronderstellen dat de blinden ten gevolge van militaire oftalmie ook meegeteld zijn aangezien er een groter aantal blinden is). Namen
1 op 2036 inwoners
Luxemburg
1 op 1969 inwoners
Limburg
1 op 1756 inwoners
Antwerpen
1 op 1701 inwoners
Luik
1 op 1290 inwoners
Henegouwen
1 op 1174 inwoners
Brabant
1 op 1155 inwoners
West-Vlaanderen
1 op 1112 inwoners
Oost-Vlaanderen
1 op 1048 inwoners
294 295
exposé de la situation du royaume de 1861 à 1875, p.614 Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), p. 74-75
84
Het is logisch dat de verhoudingen er anders uitzien, vermits ook het totaal aantal blinden (per provincie) anders is. Hier zien we dat de provincie Oost-Vlaanderen het hoogste aantal blinden per inwoners telt, gevolgd door West-Vlaanderen en Brabant. Namen en Luxemburg nemen de laatste plaatsen in (weliswaar in omgekeerde volgorde).296
Telling van 1875 Provincie
1875 Man.
Vrouw.
TOTAAL
Antwerpen
95
49
144
Brabant
268
235
503
West-Vlaanderen
189
197
386
Oost-Vlaanderen
348
204
552
Henegouwen
355
225
580
Luik
103
149
352
Limburg
38
24
62
Luxemburg
49
45
64
Namen
88
48
136
TOTAAL
1633
1146
2779
Uit de telling van 1875 blijkt dat er 2779 blinden waren in België. Aangezien deze gegevens uit dezelfde uitgegeven bron komen waaruit we de cijfergegevens over blinden in 1835 en 1858 haalden (waarvan we veronderstelden dat bij deze cijfers ook de blinden ten gevolge van militaire oftalmie geteld waren), kunnen we veronderstellen dat ook bij deze gegevens alle blinden werden geteld 296
exposé de la situation du royaume de 1861 à 1875, p.614
85
(inclusief ten gevolge van militaire oftalmie). Het verschil tussen het aantal blinde mannen en vrouwen bedroeg 487; 59% van de blinden waren mannen en 41% vrouwen. Deze verhoudingen ten opzichte van de totale bevolking per provincie; Antwerpen
1 op 3693
Limburg
1 op 3326
Luxemburg
1 op 3273
Namen
1 op 2369
Brabant
1 op 1908
Luik
1 op 1832
West-Vlaanderen
1 op 1805
Oost-Vlaanderen
1 op 1573
Opmerkelijk is het verschil tussen de provincie met het hoogste aantal blinden per inwoners (OostVlaanderen) en de provincie met het laagste aantal (Antwerpen).Er zijn meer dan het dubbel blinden per inwoner in Oost-Vlaanderen dan in Antwerpen.297
Telling van 1880, 1890 en 1900 provincies
1880
1890
1900
mannen vrouwen totaal mannen vrouwen totaal mannen vrouwen Totaal Antwerpen
100
64
164
112
107
219
141
134
275
Brabant
180
164
344
219
195
414
238
172
410
West-
223
217
440
260
256
516
226
204
430
Vlaanderen
297
exposé de la situation du royaume de 1861 à 1875, p.614
86
Oost-
209
200
409
226
227
453
232
224
456
Henegouwen 304
231
535
423
357
780
374
330
704
Luik
134
96
230
167
136
303
182
120
302
Limburg
70
55
125
90
68
158
83
62
145
Luxemburg
14
5
19
15
5
20
16
16
32
Namen
21
18
39
56
44
100
54
26
80
TOTAAL
1255
1050
2305
1568
1395
2963
1546
1288
2834
Vlaanderen
In 1880 zijn er 2305 blinden, 1255 mannen en 1050 vrouwen. Er waren dus 205 meer blinde mannen dan vrouwen; 55% van de blinde bevolking waren mannen en 45% vrouwen. In 1880 kende België bevolkingsaantal van 5 520 016 inwoners. De verhouding doven tot de totale bevolking is dus 1:2395. De provincie Henegouwen telde het hoogste aantal blinden (535), gevolgd door de provincies West(440) en Oost-Vlaanderen (409). Luxemburg (19), Namen (39) en Limburg (125) telden het minst aantal blinden. In 1890 zijn er 2963 blinden (1568 mannen en 1395 vrouwen) op een totale bevolking van 6 069 317 inwoners, de verhouding is dan 1 blinde inwoner per 2915 inwoners. Er waren 173 minder blinde vrouwen dan blinde mannen. 53% van de blinden waren mannen en 47% waren vrouwen. Henegouwen telde opnieuw het hoogste aantal blinden (780). Er is een stijging met 245 blinden op tien jaar vast te stellen. West- (516) en Oost-Vlaanderen nemen opnieuw de tweede en derde plaats in. Ook de provincies met het minst aantal blinden bleven dezelfde; Luxemburg (20), Namen (100) en Limburg (158).298
Besluit: chronologische en geografische verspreiding
298
exposé de la situation du royaume de 1876 à 1900,p.88
87
Men telde bij een eerste telling van de blinde bevolking in 1835 3892 blinde personen. De daaropvolgende telling kwam uit bij een resultaat van 3675 blinden, een daling van 217 blinden op 23 jaar tijd dus.299 De telling van 1866 werd alleen uitgevoerd voor doven, hierdoor hebben we dus geen beeld van het aantal blinden in dat jaartal. In 1875 telde men 2779 blinden. Het aantal blinden was dus sinds 1858 opnieuw gedaald met 896 personen. Ook in 1880 daalde het aantal blinden tot 2305 (daling van 474 blinde personen). In 1890 steeg het aantal blinden opnieuw tot 2963 (stijging van 658 blinden). Ook in 1900 was er opnieuw een daling op te merken van 129 blinde personen tot een totale blinde bevolking van 2834.
In 1835 waren er het meest aantal blinden, dit kwam door een tweede trachoomepidemie met 1833 als hoogtepunt. Deze epidemie zorgde voor een toename van gezichtszwakken en blinden. Ook in 1858 waren er bijgevolg veel blinden. In 1859 was de epidemie voorbij300, vandaar de daling van het aantal blinden in 1875. Het feit dat de blinde populatie opnieuw groter werd in 1880 en de daaropvolgende jaren ligt volgens ons aan de snelle bevolkingsgroei die sinds het einde van de negentiende eeuw was ingezet.301
299
Ik heb de totalen gebruikt van de telling uit l’Exposé de 1861 à 1875. Dus waarvan ik veronderstel dat alle blinden geteld werden, inclusief degene die blind werden ten gevolge van militaire oftalmie. Ik heb dit gedaan omdat ik veronderstel dat deze blinden ook meegeteld werden bij de andere tellingen (1875, 1880, 1890, 1900). Ik veronderstel dit, omdat nergens wordt gezegd dat ze deze personen niet geteld hebben, in tegenstelling tot de telling van 1835 en 1858 (uit l’Exposé van 1851 à1860) waar dit expliciet vermeld wordt. Indien ik de cijfers zonder blinden ten gevolge van militaire ophtalmie had genomen zou dit bijgevolg een vertekend beeld gegeven hebben. 300
300 jaar gentse ziekenhuizen, p. 131-132 Mathijs, mateloze negentiende eeuw p. 107-108
301
88
Ook het feit dat er steeds meer mannen dan vrouwen blind waren, kunnen we koppelen aan de trachoomziekte. Deze ziekte was immers een echte ‘legerziekte’ en werd verspreid onder de bevolking door besmette militairen.302 Een bewijs hiervoor; in 1835 was er een groter aantal blinde mannen dan blinde vrouwen ten gevolge van dezelfde ziekte (een tiende meer) dan in 1858.303 We kunnen met vrij grote zekerheid stellen dat deze ziekte trachoom was.
Over de geografische verspreiding van blinden over het land kunnen we zeggen dat de provincie Henegouwen het meest aantal blinden telde (telling van 1875, 1880, 1890, 1900), gevolgd door OostVlaanderen (telling van 1835, 1858). De provincies met het minst aantal blinde inwoners zijn; Luxemburg (telling van 1858, 1880, 1890, 1900) en Namen (telling van 1835) en Limburg (telling van 1875). De meeste blinden woonden in 1858, net zoals de meeste doven, op het platteland. Van alle blinden die thuis woonden, leefden 913 blinden in de steden en 2145 op het platteland.304
3.1.1.2.2 Oorzaken van blindheid In tegenstelling met doven, komt erfelijke blindheid minder vaak voor dan blindheid veroorzaakt door een ziekte of ongeval. In 1835 was er 1 persoon op 13 177 inwoners van België erfelijk blind. In 1858 was dit 1 op 14 492 inwoners.305 Concreet werden in 1858 172 baby’s van het mannelijke geslacht blind geboren in België en 147 van het vrouwelijke geslacht.306 In 1835 kwam aangeboren blindheid bij mannen een zesde meer voor dan bij vrouwen. In 1858 was dit opgelopen tot een derde. 1 op 1578 inwoners was blind ten gevolge van een ongeval in 1835. In 1858 was dit gestegen tot 1 op 1434 inwoners.307 Andere oorzaken van blindheid waren: - oogziektes: ontstekingen (853 mannen en 178 vrouwen), zenuwziekte aan het oog (25 mannen en 18 vrowen) - organische ziekte (57 mannen en 45 vrouwen)
302 303 304
300 jaar gentse ziekenhuize, p. 131-132 Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), p. 74-75 Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), p. 96-97
305
Ibidem, p. 74-75 Ibidem, p. 100 307 Ibidem, p. 74-75 306
89
- onbepaalde ziektes (59 mannen en 79 vrouwen) - een ongeluk (268 mannen en 112 vrouwen) - huiduitslag (85 mannen en 107 vrouwen) - ontstekingen aan het hoofd en ruggengraat (49 mannen en 31 vrouwen) - aandoeningen aan de luchtwegen (5 mannen en 4 vrouwen) - aandoening aan de ingewanden (2 mannen en 2 vrouwen) - genitale aandoeningen bij vrouwen (37) - koorts (16 mannen en 19 vrouwen) - reuma en jicht aandoeningen (7 mannen en 5 vrouwen) - scrofula (4 mannen en 8 vrouwen) - geestelijke aandoeningen (8 vrouwen) - ouderdom (18 mannen en 41 vrouwen) zwakheid (21 mannen en 22 vrouwen) - onbepaalde en/of ongekende ziektes en oorzaken (588 mannen en 583 vrouwen).308
3. 1.1.2.3 Burgerlijke stand en kinderen van blinde ouders De graad van celibatie lag bij blinden heel wat lager dan bij doven. Er waren 745 celibataire mannen en 544 celibataire vrouwen (is samen 1289 celibataire blinden). Er waren 948 gehuwde blinde mannen en 325 vrouwen (samen 1273 gehuwde blinden). Daarnaast waren er ook nog 234 weduwnaars en 262 weduwes (samen 496 inwoners waarvan de partner gestorven is).309 Op een totaal van 3085 blinden die thuis woonden, is dit dus met 1796 blinden, meer dan de helft die gehuwd (geweest) zijn.310
Er waren 970 blinde mannen die kinderen hadden en 474 vrouwen. Samen waren er dus 1444 blinde personen met kinderen. Er waren in totaal 5088 kinderen van blinde ouders.
Net zoals bij doven waren er weinig kinderen blind uit gezinnen waar één of beide ouders blind zijn. Men deed melding van twee gevallen van overerving; een gezin met een blinde vader en dochter, en een gezin met een blinde moeder en een dochter.311
308
Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-1860), p. 100
309
Deze cijfers zijn van toepassing op blinden die thuis wonen
310 311
Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-186), p. 96-97
Ibidem, p. 105
90
3.1.1.2.4 Scholingsgraad Van alle blinden die thuis woonden in 1858, waren er 1493 mannen en 926 vrouwen ongeschoold. 396 blinde mannen en 202 blinde vrouwen hadden een elementair onderwijs gekregen, en 38 mannen en 3 vrouwen hoger onderwijs. De meerderheid van de blinde bevolking die thuis woonde was dus ongeschoold (2419).312
3.1.1.2.5 Sociale klasse In 1858 waren 1807 blinden die thuis woonden behoeftig of arm. 1251 blinden waren niet behoeftig of arm.313 Een kleine minderheid van de blinden was dus arm. Er waren 617 blinden die zich in een geprivilegieerde situatie bevonden in een instelling.314
3.1.1.2.6 Beroepen Mannelijke blinden waren in 1858 het meest beroepsactief als landbouwer (89), gevolgd door bedelaar (69), muzikant (57), arbeider (41), landbouwarbeider (35) en dagloner (30). Daarnaast waren er 371 gepensioneerden en 1317 mannelijke blinden zonder beroep of gekend beroep. Vrouwelijke blinden waren hoofdzakelijk beroepsactief als naaister (82), kantwerkster (42) en bedelaarster (33). Er waren ook 1200 vrouwelijke blinden waarvan men het beroep niet kende of die werkloos waren. De meerderheid van de blinden was dus arbeidsinactief315.316
3.1.1.2.7 Andere ziektes waar blinden aan leden Naast de oorzaak van de blindheid (aangeboren, ziekte of ongeval) werden in de tabellen van 1858 ook andere ziektes vermeld waaraan blinden leden. Blinden leden aan ziektes zoals idiotisme of mentale vervreemding (17 mannen en 9 vrouwen). Veel blinden leden ook aan scofula (12 mannen en 10 vrouwen), waren invalide (10 mannen en 8 vrouwen) of doof (7 mannen en 8 vrouwen).317
3.1.1.2.8 Instellingen Telling van 1858 312 313
Ibidem, p. 96-97
Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-186), p. 96-97 314 Ibidem, p. 98-99 315 371 gepensioneerden + 1317 mannelijke blinden zonder beroep of gekend beroep = 1688 op een totaal van 1570 mannelijke blinden en 1200 arbeidsinactieve vrouwen op een totaal van 1414 blinde vrouwen 316 Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-186), p. 104-105 317 Ibidem, p.108
91
In België bestaan er zoals gezegd vijf instellingen voor blinden en doven, drie daarvan houden zich enkel en alleen met het onderwijs en de opvoeding van doven bezig. Twee in Brussel, één in Brugge, één in Luik en één in Maaseik. Daarnaast zijn er nog instellingen opgericht door particulieren of religieuze ordes, deze bevinden zich in Antwerpen, Bergen, Namen en twee in Gent318. In deze instellingen leven 40 blinde jongens en 36 blinde meisjes. Samen 76 blinde leerlingen.319
Blinden in instellingen
mannen
vrouwen
totaal
Antwerpen
29
28
57
Brabant
72
96
168
West-Vlaanderen
77
54
131
Oost-Vlaanderen
57
49
106
Henegouwen
25
31
56
Luik
28
42
70
Limburg
11
10
21
Luxemburg
-
1
1
Namen
3
4
7
Blinden in instellingen
302
315
617
Thuis
1927
1131
3058
Algemeen TOTAAL
2229
1446
3675
per provincie
Volgens de telling van 1858 zijn er dus 617 (302 mannen en 315 vrouwen) blinden die in instellingen verblijven. We veronderstellen dat de bovenvermelde blinde leerlingen hier ook toe behoren. Volgens dezelfde tabel zouden er 3058 blinden thuis wonen. De totale blinde bevolking zou dus 3675 inwoners zijn.320 Dit in tegenstelling met de cijfers gegeven in het begin; er werd gezegd dat er in België 2984 blinden waren in 1858.321 De cijfers die we terugvonden in l’Exposé de 1861 à 1875 spraken van een ander totaal aantal blinden, namelijk 3675. We kunnen er dus vanuit gegaan dat bij de telling van personen in instellingen en thuiswonend, de blinden ten gevolge van militaire oftalmie wel zijn meegeteld. Vandaar het verschil in totaal aantal blinden. 318
ZVL en BVL, stage Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-186), p. 74-75 320 Exposé de la situation du royaume (période décennale de 1851-186), p. 98-99 319
321
Ibidem, p. 73-74-75
92
De instellingen worden onderverdeeld in twee categorieën; onderwijsinstellingen en hospitalen, bewaarhuizen voor bedelstraffen etc. Instellingen per
mannen
vrouwen
Totaal
29
28
57
Onderwijsinstellingen
25
20
45
Hospitalen,
47
76
123
onderwijsinstellingen
14
7
20
Hospitalen,
63
47
110
57
49
106
25
31
56
Onderwijsinstellingen
3
2
5
Hospitalen,
25
40
65
provincie Antwerpen Hospitalen, bewaarhuis voor bedelstraf etc. Brabant
bewaarhuis voor bedelstraf etc. West-Vlaanderen
bewaarhuis voor bedelstraf etc. Oost-Vlaanderen Hospitalen, bewaarhuis voor bedelstraf etc. Henegouwen Hospitalen, bewaarhuis voor bedelstraf etc. Luik
bewaarhuis voor bedelstraf etc.
93
Limburg Onderwijsinstellingen
5
1
6
Hospitalen,
6
9
10
-
1
1
3
4
7
302
315
617
bewaarhuis voor bedelstraf etc. Luxemburg Hospitalen, bewaarhuis voor bedelstraf etc. Namen Hospitalen, bewaarhuis voor bedelstraf etc. Totaal
Het merendeel van de blinden woonden dus thuis (3085). Er was een totaal van 617 blinden die in instellingen verbleven. Het merendeel van de blinden die in instellingen verbeleven (479), verbleven in hospitalen, bewaarhuizen voor bedelstraffen etc. Slechts 138 blinden verbleven in onderwijsinstellingen. Opvallend is het feit dat niet alle provincies beschikten over onderwijsinstellingen voor blinden. Zeker voor de provincie Oost-Vlaanderen is dit bijzonder opmerkelijk, vermits we heel zeker zijn dat er twee onderwijsinstellingen waren; de Instituten van de Zusters en de Broeders van Liefde.
Tellingen van 1880, 1890, 1900
Provincie
Speciale
Private of publieke
Thuis of bij
instellingen
hospitalen, andere
particulieren
TOTAAL
instellingen dan de speciale 1880
1890 1900 1880
189
1900 1880 1890 1990 1880 1890 1900
0 Antwerpen
35
31
30
7
10
14
122
178
231
164
219
275
Brabant
28
37
46
84
91
66
232
286
298
344
414
410 94
West-
40
49
45
84
91
66
232
286
289
440
516
430
18
19
44
124
123
102
267
311
310
409
453
456
56
70
85
43
50
64
436
660
555
535
780
704
Luik
4
10
47
18
53
62
208
240
193
230
303
302
Limburg
4
8
21
-
-
-
121
150
124
125
158
145
Luxemburg
1
1
5
-
-
-
18
19
27
19
20
32
Namen
15
6
14
4
9
10
20
85
56
39
100
80
TOTAAL
201
231
337
388
434
415
1716 2298 2082 2305 2963 2834
Vlaanderen OostVlaanderen Henegouwe n
Zowel in 1880 als in 1890 en 1900 woonden de meeste blinden thuis of bij particulieren. Slechts een kleine minderheid verbleef in private of publieke hospitalen. Nog een kleinere minderheid verbleef in speciale instellingen. Opvallend is de toename van het aantal mensen dat in speciale instellingen verbleef en de daling van het aantal blinden in andere dan speciale instellingen in 1900.322 We veronderstellen dat dit komt door de verdere uitbouw en ontwikkeling van het medische model. De medische wereld ging steeds meer beseffen dat mensen met handicaps een eigen specifieke aandacht, zorg, opvoeding en onderwijs nodig hadden.323
Besluit
322
exposé de la situation du royaume de 1876 à 1900,p.88
323
Wuyts p. 119
95
Wanneer we alle doven in instellingen in 1880, 1890 en 1900 optellen komen we aan een resultaat van 589, 665 en 752 blinden die niet thuis of bij particulieren verbleven. In 1858 verbleven 617 doven in een instelling. We zien vanaf 1858 tot 1880 een daling van 28 blinden in instellingen, vanaf 1880 tot 1900 is er een stijging van het aantal blinden in instellingen. We nemen aan dat de reden hiervoor de uitbouw van het medisch model was.
3.1.1.3 Algemeen besluit Telling
Totaal aantal Aantal doven Totaal doven
in procent
blinden
aantal Aandel blinden
Totale in bevolking
procent 1835
1746
0,045%
3892
0,1%
3 886 596324
1858
1989
0,045%
3675
0,083%
4 410 952325
1866
1878
0,043%
x
x
4 364 472326
1875
2280
0,042%
2779
0,051%
5 403 600327
324
Om het totale bevolkingsaantal te kennen: het aantal doven vermenigvuldigd met de noemer van het verhoudingsgetal; Totale bevolkingsaantal in 1835: 1746x2226=3 886 596. De totale bevolking bedraagt 3 886 596 in 1835 325 Om het totale bevolkingsaantal te kennen: het aantal doven vermenigvuldigd met de noemer van het verhoudingsgetal; Totale bevolkingsaantal in 1858: 1898x2324= 4 410 952. De totale bevolking bedraagt 4 410 952 326 Om het totale bevolkingsaantal te kennen: het aantal doven vermenigvuldigd met de noemer van het verhoudingsgetal; Totale bevolkingsaantal in 1866: 1878x2324= 4 364 472. De totale bevolking bedraagt 4 364 472 327 Om het totale bevolkingsaantal te kennen: het aantal doven vermenigvuldigd met de noemer van het verhoudingsgetal; Totale bevolkingsaantal in 1875: 2280x2370= 5 403 600. De totale bevolking bedraagt 5 403 600
96
1880
1702
0,031%
2305
0,041%
5 520 016328
1890
2090
0,034%
2963
0,048%
6 069 317329
1900
2597
0,039%
2834
0,042%
6 693 546330
2003
210 000331
2,028%
14000332
0,135
10.355.844333
Er zijn over het algemeen meer blinden dan doven, zowel vroeger als vandaag. Er waren bovendien zowel meer dove mannen dan vrouwen als blinde mannen dan vrouwen. Er waren meer aangeboren doven dan personen die doof geworden zijn ten gevolge van een ziekte of ongeval. Dit in tegenstelling tot blinden, hier is deze verhouding net omgekeerd. Er zijn steeds meer doven. We zijn de tellingen begonnen in 1835, toen waren er 1746 doven, vandaag (anno 2003) zijn er ruim 210 000 doven. In verhouding tot de totale bevolking betekent dit een stijging van ongeveer %. Het verschil in aantal doven wordt steeds kleiner (van 1900 tot 2003 een daling van slechts 0,001%), ook al neemt de totale bevolking toe. Dit komt enerzijds door de vergrijzing van de bevolking, er zijn steeds meer oudere mensen en die hebben vaak last van ouderdomsslechthorendheid.334 Anderzijds komt dit door een toename van het aantal kinderen die prematuur geboren worden, en die vaak gehoorproblemen ontwikkelen.335 Er is ook een daling van het aantal blinden. In 1835 waren er 3892 blinde personen en in 1900 slechts 2834. Toch is er een grote stijging op te merken van 1900 tot 2005 (van 0,042% naar 0,084%). Dit ligt enerzijds aan het feit dat in de telling van 2005 alle personen zijn geteld met een zichtbaarheidsvermindering van minder dan 90%, dus ook zeer slechtziende personen zijn hier in
328
exposé de la situation du royaume de 1876 à 1900,p.88 exposé de la situation du royaume de 1876 à 1900,p.88 330 exposé de la situation du royaume de 1876 à 1900,p.88 329
331
ADVIES INZAKE GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG AAN PERSONEN MET EEN HANDICAP, FOD VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU, BRUSSEL, 13/11/2003, O/Ref. : NRZV/D/PSY/230-2: Er zouden 10 000 prelinguale doven (aangeboren) zijn en 200 000 postlinguale doven. 332
Info van de Brailleliga; De Belgische Confederatie van Blinden en Slechtzienden schat dat ze tussen 12000 en 15000 blinden zijn in Belgie. 333
http://statbel.fgov.be/figures/d21_nl.asp#2 De dove gemeenschp, p. 47 335 Interview met Prof. Dr. Van Herreweghe op ? 334
97
opgenomen (en niet alleen blinden dus). Anderzijds ligt de stijging ook aan de toenemende vergrijzing van de maatschappij. Oudere mensen hebben soms last van bijvoorbeeld ‘ouderdomsdiabetes’336 waardoor je blind kan worden. Ook Prematuren-retinopathie337 waar veel te vroeg geboren baby’s aan lijden, is een oorzaak van de toename van het aantal blinden.
336
337
Diabetes millitus, http://www.diabetesfonds.nl/index.php?page=text&content=359 Prematuren-retinopathie= medische term voor netvliesafwijking bij te vroeggeborenen
98
3.1.2 Provinciaal niveau 3.1.2.1 Algemeen De provinciale telling die we hieronder zullen bespreken dateert uit 1858. De map die deel uitmaakt van het archief van de Provincie Oost-Vlaanderen bevat een hele reeks ingevulde bulletins met het corresponderende aantal doven en blinden ingevuld door verschillende gemeentebesturen338, alsook een hele reeks ontkennende getuigschriften. Op de bulletins moesten de volgende zaken worden ingevuld: totaal aantal doven en blinden (telkens met een onderscheid tussen mannen en vrouwen), aantal mannelijke en vrouwelijke doven en blinden die jonger waren dan 21 jaar en bekwaam waren om onderwezen te worden, aantal mannelijke en vrouwelijke doven en blinden die thuis of in een instelling onderwezen werden, aantal mannelijk en vrouwelijke doven en blinden die verlaten waren en geen onderwijs kregen en ten slotte aanmerkingen. Wij namen alle bulletins over in een tabel die u in bijlage kan raadplegen. In de tabel namen we ook alle gemeenten op die een negatief getuigschrift aan de Provinciale overheid hadden gericht. We hebben ervoor geopteerd om de hedendaagse benamingen van de steden en gemeenten te gebruiken. Omdat bijvoorbeeld de Franse benamingen Tamise, Tronchiennes en Poucques voor respectievelijk Temse, Drongen en Poeke vandaag immers niet meer worden gebruikt en dit voor onduidelijkheden zou kunnen zorgen. In het archiefstuk vonden we in totaal 273 gemeentes terug met het bijhorende aantal doven en blinden. Concreter vonden we 193 ingevulde bulletins terug en 94 negatieve getuigschriften. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal ingevulde bulletins en negatieve getuigschriften per arrondissement.
Arrondissement
Aantal Bulletins
Aantal getuigschriften
Gent
50
25
Oudenaarde
34
22
Aalst
41
34
Dendermonde
19
6
Eeklo
12
4
338
Voor een voorbeeld zie bijlage
99
Sint-Niklaas
18
10
Totaal
174
91
In eerste instantie namen we aan dat alle gemeentes in deze map vertegenwoordigd waren. Al gauw bleek echter dat er één opvallende afwezige was, de stad Gent. We vermoedden dat er nog meer steden en gemeenten ontbraken en daarom gingen we op zoek naar een opsomming van OostVlaamse steden en gemeenten. In de thesis van Bruno Debaenst vonden we een kaart van OostVlaanderen waarop alle Oost-Vlaamse gemeentes zijn op aangeduid.339 De kaart in deze thesis was niet gedateerd maar we weten dat ze de situatie van voor 1872 weergeeft, omdat Sint-Amandsberg niet op de kaart staat. De gemeente Sint-Amandsberg ontstond immers pas in 1872 door afsplitsing van Oostakker.340 We vergeleken de gemeentes uit onze dataset met de gemeenten op de kaart. We ontdekten dat de volgende gemeentes ontbraken in het archiefstuk. We rangschikten ze per arrondissement: Arrondissement Oudenaarde: Bevere Arrondissement Aalst: Godveerdegem, Nederboelare,Schendelbeke Arrondissement Dendermonde: Dendermonde, Schoonaarde Arrondissement Gent: Gent, Gijzenzele, Sint-Kruis-Winkel, Zwijnaarde Arrondissement Sint-Niklaas: Belsele, Daknam, Doel, Eksaarde, Melsele, Rupelmonde, Sint-Pauwels, Steendorp, Verrebroek, Vrasene, Stekene
Het is duidelijk dat vooral het arrondissement Sint-Niklaas slecht vertegenwoordigd is in de telling. Het arrondissement telt slechts 28 gemeenten en 10 ervan ontbreken. Ook opvallend is dat Gent en Dendermonde ontbreken, nochtans de hoofdsteden van de desbetreffende arrondissementen. We kunnen niet veronderstellen dat er in deze gemeentes geen doven en/of blinden woonden, we weten immers met zekerheid dat Gent, Doel, Melsele, Stekene en Vrasene in deze periode blinde en/of dove inwoners hadden. We vonden immers blinde en dove conscrits terug uit deze gemeenten in de conscriptieregisters. Ook op de ‘samenvattingen’ die gemaakt werden in 1859 vonden we deze gemeentes niet terug. Een verklaring voor de niet opgenomen aantallen doven en blinden uit deze gemeenten op de samenvattingen kunnen we niet geven, alsook niet voor ontbreken van bulletins of negatieve getuigschriften, het bleef ook voor ons een raadsel…
339
DEBAENST B., Historische stront op Vlaamse grond. Een inleidende studie in de faecologie, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 1998-1999. We namen deze kaart over in bijlage… 340 Geschiedenis van Sint-Amandsberg op site van Stad Gent; http://www.gent.be/eCache/WSA/1/11/873.html
100
Ook opvallend is dat er geen aanmerkingen werden neergeschreven in de arrondissementen Gent en Eeklo. Een verklaring hiervoor is ook niet gevonden.
3.1.2.2. Ruimtelijke verdeling/geografische verspreiding Het arrondissement Aalst telde het grootste aantal dove inwoners (62). Dit ligt uiteraard aan het feit dat de stad Aalst en de gemeente Erembodegem uit dit arrondissement elk 9 dove inwoners hadden. Dit is het hoogste aantal dat we opgemerkt hebben.341 Het arrondissement Dendermonde telde het minste aantal dove inwoners (20). Het grootste aantal blinde inwoners telde het arrondissement Gent (163). Dit is opmerkelijk aangezien Gent zelf niet eens werd meegeteld. Het arrondissement Sint-Niklaas staat op de tweede plaats met 112 blinde inwoners. Ook dit is zeer opmerkelijk, aangezien we van 11 gemeentes over geen bulletin of getuigschrift beschikken. De stad Sint-Niklaas telde het hoogste aantal blinde inwoners van Oost-Vlaanderen; 42. Het arrondissement met het laagste aantal blinde inwoners was net zoals bij de doven Dendermonde (62). Totale bevolking oost-vlaanderen : 776960342: doven: 0.03%, blinden 0.08% 3.1.2.3 Verhouding per geslacht Over het algemeen kunnen we zeggen dat er zowel meer dove als blinde mannen zijn dan vrouwen. In totaal telden we 229 doven en 587 blinden. Er waren opvallend meer dove mannen (133) dan dove vrouwen (96). Bij de blinden bleek deze verhouding meer in evenwicht te zijn, er waren 348 blinde mannen en 340 blinde vrouwen. Een verklaring voor het groot aandeel dove mannen zou kunnen liggen in het feit dat beperkingen in het gehoor exponentieel toenemen met de leeftijd, en dit sneller en meer bij mannen dan bij vrouwen.343 Mannen worden dus sneller en vaker doof of slechthorend dan vrouwen. Het feit dat er zo veel blinden waren lag volgens ons enerzijds in de aanwezigheid van de trachoomziekte344 in ons land. Sinds het begin van de negentiende eeuw was deze ziekte aan een opmars bezig. Twee epidemieën met 1819 en 1833 als hoogtepunten zorgden voor een toename van 341
Ook Lokeren en Sint-Niklaas hebben 9 dove inwoners De paepe 343 De gemeenschap van doven en slechthorenden in Vlaanderen, P. 41 344 Trachoom is een ontsteking van het oog door Chlamydia Trachomatis. Trachoom is werelwijd nog steeds een van de meest voorkomende oorzaken van blindheid, ABC of eyes, p. 9 342
101
gezichtszwakken en blinden. Besmette miliciens verspreidden deze ziekte onder de bevolking. Men schatte dat er in 1840 5000 besmette mannen waren op een leger van 50000 man.345 Het feit dat werken verschenen met de titel ‘Etude sur l'ophthalmie contagieuse dite militaire’346 waarin beschreven werd hoe men preventief en curatief moest handelen om militaire oftalmie te bedwingen, geeft aan dat dit echt een groot probleem was. Ook bij de aanmerkingen aangebracht op de bulletins was vaak te lezen dat de blinden gepensioneerde militairen waren. Dit was het geval voor de gemeenten Baasrode, Elst, Erwetegem, Kieldrecht, Lede, Overmere, Sint-Niklaas (5) en Wichelen. Minstens 12 mannen waren dus blind geworden in het leger. Het feit dat er iets meer mannelijke dan vrouwelijke blinden waren, was misschien ook hier aan te wijten. In 1859 was de epidemie voorbij, maar de gevolgen ervan wogen nog lang op de bevolking.347 Anderzijds lag het hoge aantal blinden aan de lage voedingswaarde van de maaltijden. Het menu van arbeidersgezinnen bestond voornamelijk uit peulvruchten, roggebrood en aardappelen en bevatte te weinig vetstoffen, calcium en dierlijke eiwitten. Dit had een tekort aan vitamines A en D tot gevolg, wat leidde tot een hoge zuigelingensterfte, misvormingen aan de ledematen bij kinderen en gezichtsproblemen bij volwassenen.348
3.1.2.4 Verhouding volwassenen en jongeren Wanneer we het aantal doven en blinden jonger dan 21 jaar en bekwaam om onderwezen te worden zouden optellen bij het aantal doven en blinden jonger dan 21 jaar die thuis of in een instelling onderwijs krijgen, zouden we het totaal aantal dove en blinde jongeren dan 21 jaar bekomen. In de praktijk bleek dit echter niet zo eenvoudig, in sommige gemeenten telde men de jongeren tweemaal. In Aalst bijvoorbeeld kregen volgens de tabel drie dove jongens en 1 doof meisje onderwijs, maar deze vier kinderen werden ook in de tabel ‘doven jonger dan 21 jaar en bekwaam om onderwezen te worden’ ondergebracht. Ook in De Klinge heeft men dit gedaan voor één dove
345
300 jaar gentse ziekenhuizen, p. 131-132
346
Etude sur l'ophthalmie contagieuse dite militaire, Crocq, Jean-Joseph Imprint Bruxelles : De Mortier, 1859. Descr. 68 p. 347
300 jaar gentse ziekenhuizen, p. 131-132 Wuyts p. 120
348
102
jongen.349 We zouden hen dus dubbel tellen, wat een vertekend beeld zou opleveren. Daarom telden we deze vijf kinderen slechts één keer. We namen dus aan dat er 13 dove jongens en 15 dove meisjes waren die nog geen onderwijs kregen (in totaal 28) en 29 dove jongen en 21 dove meisjes die wel onderwijs kregen (in totaal 50). Voor blinden gebeurde deze dubbeltelling niet. Er waren 2 blinde jongens en 5 blinde meisjes die nog geen onderwijs kregen. 17 blinde jongens en 8 blinde meisjes werden wel reeds onderwezen. Wanneer we nu deze twee ‘categorieën’ jongeren samentelden komen we aan een resultaat van 79 dove en 32 blinde jongeren. Er waren dus overduidelijk meer dove kinderen en jongeren dan blinde. Dit betekent dat op een totale dove bevolking van 229 personen er 150 doven waren die ouder dan 21 jaar of jonger dan de leeftijd waarop men bekwaam was om te onderwezen worden350. Wanneer we dezelfde berekening maken voor blinden, merken we op dat 555 blinde personen ouder dan 21 jaar of jonger dan 3 jaar (?)351 zijn. We kunnen dus met enige aarzeling zeggen dat de stelling dat beperkingen in het gehoor en gezicht exponentieel toenemen met de leeftijd enigszins klopt. Veel mensen werden dus doof of blind op latere leeftijd ten gevolge van een ziekte of ongeluk, ze werden in elk geval niet blind geboren. Het feit dat er meer dove en blinde mannen zijn, gaat blijkbaar terug op de kindertijd (en zelfs de geboorte?). In 1858 waren er 19 blinde jongens en 13 blinde meisjes en 42 dove jongens en 36 dove meisjes. Opvallend is ook dat er meer kinderen zijn die onderwijs kregen, dan kinderen die geen onderwijs genoten. Meer dan de helft van de dove kinderen kreeg onderwijs. Voor blinde kinderen liep dit zelfs op tot driekwart van de kinderen. In de aanmerkingen bij de tellingen was sprake van 13 dove kinderen (7meisjes en 6 jongens) die onderwijs volgden in het Instituut van dove en blinde meisjes en jongens te Gent.352 Sinds de jaren 1770 was het onderwijs voor kinderen met zintuiglijke gehandicapte kinderen steeds verder uitgegroeid. De idealen van de Verlichting en de heilpedagogiek
349
We weten dit met zekerheid vermits er in het geval van De Klinge slechts 1 dove jongen in de gemeente woonde. In het geval van Aalst zouden er slechts twee dove vrouwen wonen, wanneer we alle tabellen bij elkaar optellen komen we aan een totaal van 3, dit toont aan dat het dove meisje tweemaal werd geteld. 350 Wat deze leeftijd was, was niet duidelijk. Aangezien er kinderen van drie jaar ingeschreven waren in instituten, kunnen we aannemen dat deze vrij vroeg was. Zie individuele bulletin van …. 351 ibidem 352
Het Instituut voor dove en blinde meisjes werd ingericht door de Zusters van Liefde, het Instituut voor dove en blinde jongens door de Broeders van Liefde. 300 jaar gentse ziekenhuizen, p. 142-146
103
luidden dat élk kind moest onderwijs en opvoeding krijgen. Het pedagogisch pessimisme dat heerste tegenover doven en blinden nam dus af.353 Nog op te merken uit deze telling, jongens kregen vaker onderwijs dan meisjes. 29 dove en 17 blinde jongens kregen onderwijs tegenover slechts 21 dove en 8 blinde meisjes. Meisjes moesten later goede huishoudsters worden, het was de taak van de moeder om haar dat te leren. Jongens kregen vaak een ruimere opvoeding, om zich voor te bereiden op het publieke leven.354 Ook meisjes die wel naar school gingen, werden voorbereid op het leven aan de haard. Het curriculum van de leerlingen van het Instituut voor dove en blinde meisjes van de Zusters van Liefde te Gent bijvoorbeeld bestond voornamelijk uit naaien, hakken, borduren, mazen, breien en allerlei ander handwerk. Daarnaast leerden de meisjes ook wassen en poetsen. Slechts een klein deel van het curriculum bestond uit wiskunde, taal, geschiedenis en andere algemene vakken.355
3.1.2.5 Aandeel verlaten doven en blinden Wat we onder verlaten moesten verstaan was niet heel duidelijk. In een artikel ‘De zorg voor de behoeftige ouderen te Antwerpen in de negentiende eeuw’ van de hand van G. Vancauteren bleek dat verlaten kinderen onderstand kregen van de Commissie van de Burgerlijke Godshuizen wanneer hun ouders hen niet konden onderhouden. Ook zieken en personen die niet konden werken en geen bestaansmiddelen hadden, konden rekenen op steun van de openbare onderstand.356
De openbare onderstand (publieke bijstand) werd ingevoerd onder het Frans bewind. De Assemblée Nationale decreteert in 1789 dat “de onderstand een plicht is van de maatschappij, de behoeftigheid van de burgers is een tekortkoming van de overheid en deze laatste moet de behoeftigheid verhelpen’.357 Het Franse systeem voorzag in 1796 twee commissies per gemeente, het Bureel van Weldadigheid (opgericht door de wet van 27 november 1796) en de Administratieve Commissie der Burgerlijke Godshuizen (opgericht door de wet van 7 oktober 1796). De Administratieve Commissie der Burgerlijke Godshuizen stond in voor de zorg voor behoeftigen die verbleven in hospitalen, weesen ouderlingentehuizen. Alle aangelegenheden die verband hielden met de plaatselijke armen-en
353
Wuyts p. 92-99 Geschiedenis van het persoonlijke leven, P. 135-136 355 Archief Zusters van Liefde, afdeling opleiding en vorming, ‘Petit Directoire à l’usage des maitresses des Sourds-Muettes’, 1881 354
356
De zorg voor de behoeftige ouderen te Antwerpen in de negentiende eeuw’ van de hand van G. Vancauteren BTNG | RBHC, XXXI, 2001, 1-2, p.255-256 357
Erfenis van de franse revolutie, p. 141
104
ziekenzorg werden gecontroleerd door deze Commissie. Het Bureel van Weldadigheid verleende financiële en materiële bijstand aan de armen thuis.358
Er bleken 62 verlaten dove mannen en 44 dove vrouwen te zijn geweest in 1858. Dit betekent een totaal van 106 verlaten personen op een totale dove bevolking van 229 personen. Iets minder dan de helft bleek dus verlaten te zijn geweest. Bij de blinden was dit aantal dramatischer. In het totaal bleken 405 blinden verlaten te zijn geweest (240 mannen en 165 vrouwen). De totale bevolking bedroeg echter ‘slechts’ 587 personen, bijna driekwart van de blinde bevolking was dus verlaten.
Uit de aanmerkingen bij de tellingen konden we opmaken dat 1 blinde geplaatst werd door het armenbestuur uit verschillende gemeenten, 1 blinde volledig werd bijgestaan, 1 dove en 9 blinden gedeeltelijk werden bijgestaan. De Burelen van Weldadigheid hebben twee blinden geplaatst, onderhield 1 blinde en verleende 4 blinden thuis steun. Daarnaast hebben verschillende gemeentebesturen 3 blinden en 2 doven geplaatst in instellingen op hun kosten. Naar onze mening waren de termen Bureel van Weldadigheid en vooral Administratieve Commissie der Burgerlijke Godshuizen niet ingeburgerd. Men gebruikte de termen Bureel van Weldadigheid en armenbestuur dan ook door elkaar. Aangezien de burgemeester van de gemeente de vergaderingen van de Commissie der Godshuizen voorzat en ook schepenen er lid konden van zijn359, nemen we aan dat men met het plaatsen van behoeftige doven of blinden onder rekening van de gemeente de Commissie der Godshuizen bedoelde. Financiële middelen waren ook in de negentiende eeuw vaak het probleem. In de aanmerkingen bij de telling konden we vaak lezen dat de gemeente niet genoeg middelen of fondsen bezat om dingen te ondernemen in het voordeel van doven of blinden. Een opvallendheid uit de aanmerkingen; wanneer men al het mogelijke had gedaan om de visuele of auditieve beperking om te keren en de doven en blinden ouder waren dan 21 jaar, moesten de gemeentebesturen niets meer ondernemen in hun voordeel; in de aanmerkingen op het bulletin van de gemeente Voorde kunnen we bijvoorbeeld lezen ‘er is niets meer voor hen gedaan omwille van hun ongeneselijkheid en hun hoge ouderdom’. We veronderstellen dat dit betrekking heeft op onderwijs aangezien de drie blinde vrouwen uit de gemeente Voorde verlaten waren en dus konden rekenen op steun van de openbare onderstand.
358 359
Leven voor de dood, p. 45-46 Idem, p. 46
105
Wat ook blijkt uit de aanmerkingen is dat de maximumleeftijd tot het beginnen met onderwijs op 21 jaar lag. Doven en blinden die ouder waren dan 21 jaar waren te oud om nog onderwezen te kunnen worden. Het principe ‘levenslang leren’ was de negentiende eeuwse Oost-Vlaming dus vreemd. Bovendien werden mensen die postlinguaal doof werden, op die manier ‘beroofd’ van de kans om te leren communiceren met andere doven.
106
3.2 Levensloopanalyse op het microniveau 3.2.1 Levensloopanalyse op basis van conscriptieregisters 3.2.1.1 Inleiding Aan de hand van de Oost-Vlaamse militieregisters uit de jaren 1857 en 1858 trachtten we een levensloopanalyse te maken van tien personen; acht doven en twee blinden.360 We selecteerden deze personen op basis van een definitieve afkeuring voor de militaire dienst op basis van doof- en blindheid, en op afkomst uit steden en gemeentes uit het noordoosten van de provincie. Dit lukte aardig, we konden zeven dove mannen en één blinde man selecteren aan de hand van deze twee criteria. Vermits we een streefdoel van tien personen vooropgesteld hadden, moesten we nog twee bijkomende personen zoeken. We besloten twee personen, één blinde en één dove man uit de omgeving van Kruishoutem (Wannegem-Lede en Nokere) ook te betrekken in ons onderzoek. We kozen deze twee personen omwille van hun definitieve afkeuring. Andere personen uit het noordoosten van de provincie werden tijdelijk (voor 1 jaar) vrijgesteld. Daarom konden we niet zeker zijn of deze permanent doof of blind waren, en niet tijdelijk door een ziekte of ongeluk. Al deze personen werden geboren in 1837 of 1838 en waren op het moment van de conscriptie dus 20 jaar oud. Onze cohorte werd dus samengesteld op basis van geboortejaren (=geboortecohorte).
360
We maakten eerst een overzicht van alle personen die op basis van doof- of blindheid voorlopig of definitief werden vrijgesteld van militaire dienst. Dit overzicht kan u vinden in bijlage…
107
Onderstaande kaart toont de gemeentes waaruit onze conscrits afkomstig waren.
Bron: DEBAENST B., Historische stront op Vlaamse grond. Een inleidende studie in de faecologie, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 1998-1999, geraadpleegd op: www.ethesis.net
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Aalst Buggenhout Gijzegem Iddergem Melsele Nokere Stekene Vrasene 108
9. 10.
Wannegem-Lede Zele
We onderzochten de levensloopanalyse van deze personen zo lang en gedetailleerd mogelijk. Praktische problemen, zoals het geen toegang krijgen tot gemeentearchieven, de trage bureaucratie, het verplicht moeten aanvragen van informatie (in plaats van zelf opzoeken), ‘verdwenen’ en beschimmelde bevolkingsregisters en het ontbreken van indexen op deze registers zorgden er echter voor dat dit niet voor alle tien personen even goed gelukt is. We namen een overzicht op van alle informatie die we vonden in de bevolkingsregisters in de bijlage. We maakten van elke onderzochte persoon een persoonlijke fiche met alle gevonden informatie. De eerste pagina van de bijlage is een samenvatting, met de belangrijkste informatie per persoon gecomprimeerd op één pagina.361 Hieronder kan u een overzicht vinden van de mate waarin we geslaagd zijn al deze mannen te volgen en tot wanneer. Naam
Gevolg tot
Aandoening
Abbeloos Augustin
1892 (migratie), 55 jaar
doof
Boyes Thomas Cole Charles Louis
1857, 20 jaar (enkel conscriptie blind teruggevonden) 1901 (overlijden), 63 jaar doof
De Meerschman Pierre Joseph
1860 (overlijden), 23 jaar
doof
Mertens Jean Baptist
1870 (overlijden), 33 jaar
blind
Noens Joseph
1915 (overlijden), 78 jaar
doof
Peeters Charles Louis
1874 (overlijden), 36 jaar
doof
Rykbosch Frederic
1869 (migratie), 31 jaar
doof
Uyttersprot Pierre François
1910 (niet meer teruggevonden), 72 jaar 1863 (overlijden), 25 jaar
doof
Walraeve Cézar
doof
Van de tien geselecteerde personen konden we slechts zes personen te volgen tot hun dood. Abbeloos Augustin en Rykbosch Frederic zijn gemigreerd naar respectievelijk Elsene en Gent, omwille 361
Zie bijlage
109
van een verbod op toegang tot de archieven, konden we deze personen niet langer volgen.362 We konden de levensloop van Uyttersprot Pierre François volgen tot op 72 jarige leeftijd, daarna zijn we alle spoor van hem bijster. Misschien is hij overleden en werd dit niet aangevuld in het bevolkingsregister…363 Alhoewel dit in principe niet mogelijk is. We zochten in de bevolkingsregisters van de nabijgelegen gemeenten om hem op te sporen indien hij gemigreerd zou zijn. Helaas leverde dit ons niets op.364 Boyes Thomas vonden we niet terug in de bevolkingsregisters. De weinige informatie van deze persoon is dan ook afkomstig uit de conscriptieregisters. In dit deel zullen we de gelijkenissen en verschillen in levensloop binnen de cohorte onderzoeken op het vlak van nuptialiteit, fertiliteit, migratie, beroep en mortaliteit. 3.2.1.2 Nuptiliteit en fertiliteit Vermits geen van de doven noch blinden een huwelijk zijn aangegaan binnen de periode door ons onderzocht365, kunnen we alleen de gezinnen waaruit ze afkomstig zijn onderzoeken. We moeten wel opmerken onder dit hoofdstuk huwelijk en geboorte dat de geboortedatums van Abbeloos Augustin verschilden in de conscriptieregisters en in de bevolkingsregisters. We vonden als geboortedatum zowel 7 februari 1837 als 7 januari 1837 terug. Ofwel werd dit een aantal keer -per ongeluk (?)- foutief genoteerd, ofwel kende Abbeloos Augustin zijn eigen geboortedatum niet met zekerheid… Aantal kinderen in het gezin Naam
Blind of doof
doof
aantal kinderen in leeftijd gezin moeder eerste en laatste kind onbekend onbekend
leeftijd vader eerste en laatste kind onbekend
Abbeloos Augustin Boyes Thomas
blind
onbekend
onbekend
Cole Charles Louis
doof
5 + 1 kind (geen 33 / 48 broer of zus)
onbekend
onbekend
362
GA bevolkingsregister Watermaal-Bosvoorde, 1890-1900 en GA bevolkingsregister Wannegem-Lede, 18701990 363 We zouden dit kunnen denken omwille van zijn hoge leeftijd (72 jaar) 364 GA bevolkingsregister Idergem, 1900-1910 365 We vermoeden dat Abbeloos Augustin en Uytersprot Pierre François niet meer gehuwd zijn na de door ons bestudeerde periode, ze waren toen immers reeds respectievelijk 55 en 72 jaar oud. Het zou kunnen dat Boyes Thomas en Rykbosch Frederic nog zijn gehuwd nadat we hen uit het oog verloren, ze waren toen pas 20 en 31 jaar oud.
110
De Meerschman doof Pierre Joseph Mertens Jean Baptist blind
1
30 jaar
40 jaar
2 + 1 nichtje
37/44
28/35
Noens Joseph
doof
8 kinderen (1†)
25/43
23/41
Peeters Charles Louis
doof
4 kinderen
onbekend
38/51
Rykbosch Frederic
doof
4 kinderen
27/36
25/34
Uyttersprot Pierre doof François Walraeve Cezar doof
6 kinderen
25/40
28/43
onbekend366
onbekend
onbekend
Over het algemeen kunnen we zeggen dat men vrij laat aan kinderen begon. De jongste leeftijd waarop een vrouw haar eerste kind kreeg was 25 jaar. De gemiddelde leeftijd waarop een vrouw haar eerste kind kreeg lag voor de cohorte op 29,5 jaar. Dit gemiddelde wordt echter beïnvloed door de extreme waarde van de moeder van Mertens Jean Baptist die reeds 37 jaar was toen ze haar eerste kind kreeg. Het is daarom zinvoller volgens ons om de mediaan te berekenen. Dit leverde ons een resultaat op van 27 jaar. De gemiddelde leeftijd waarop een vrouw vandaag haar eerste kind krijgt lag in 2000 op 28,5 jaar.367 De leeftijden waarop vrouwen hun eerste kind kregen verschilden dus weinig met vandaag. Dit was normaal gedrag in de eerste helft van de negentiende eeuw.368 De gemiddelde leeftijd waarop mannen hun eerste kind kregen bedroeg in deze cohorte 26 jaar. Ook deze cohorte wordt echter gekenmerkt door extreme waarden. De jongste vader was slechts 23 jaar toen hij zijn eerste kind kreeg. De oudste vader was 40 jaar op het moment dat hij zijn eerste kind kreeg. Daarom berekenden we opnieuw de mediaan. De mediaan bedroeg bij de vaders 28 jaar. Ook dit was normaal voor de negentiende eeuw. De meest efficiënte vorm van geboortebeperking was immers laat huwen, vandaar dat men ook op vrij late leeftijd kinderen kreeg.369 Deze late huwelijksleeftijd was een kenmerk van het Western European Marriage Pattern ontwikkeld door J.Hajnal.370
366
Walraeve Cézar woont bij zijn voogd Vandebroecke Guillauem, de voogd heeft 4 eigen kinderen. DEVOS I., Cursus historische demografie, academiejaar 2007-2008 368 DEVOS I., Cursus historische demografie, academiejaar 2007-2008 en BOONE M., GAUS H., SCHOLLIERS P., VANDENBROEKE C., Dagelijks leven. Sociaal-culturele omstandigheden van vroeger en nu, in: BOONE M., GAUS H., SCHOLLIERS P., VANDENBROEKE C., Culturele geschiedenis van Vlaanderen, deel 10: dagelijks leven, Deurne, 1982, p. 25 369 BOONE M., e.a., Dagelijks leven, op cit., p.23 en 25 370 DEVOS I., Marriage and economic conditions in Belgium since 1700, in: DEVOS I., KENNEDY L. (eds.), Marriage and rural economy. Western Europe since 1400, Turnhout, 1999, p. 367
111
Opmerkelijk is het feit dat de vrouw in drie gevallen ouder was dan haar man. De moeder van Noens Joseph en van Rykbosch Frederic was twee jaar ouder dan haar man.371 De moeder van Mertens Jeans Baptist was zelfs negen jaar ouder.372 We vermoeden dat het allemaal om eerste huwelijken gaat, aangezien nergens in de bevolkingsregisters werd melding gemaakt van een tweede huwelijk, weduw- of weduwnaarschap. Er is ook sprake van regionale endogamie. Op het vlak van de partnerkeuze gaf men duidelijk de voorkeur aan personen uit de onmiddellijke omgeving. De meeste huwelijkspartners waren afkomstig uit dezelfde of een nabijgelegen gemeente.373 De vader van Rykbosch Frederic werd geboren in Huise.374 Zijn vrouw was afkomstig uit de nabijgelegen gemeente Wannegem-Lede.375 Alleen bij de ouders van Peeters Charles Louis was dit niet het geval; zijn vader was afkomstig uit West-Holland, zijn moeder uit Melsele.376 Hier werd het principe van regionale endogamie dus duidelijk niet gevolgd.377 De gezinnen waarvan we het aantal kinderen kennen, zijn vrij groot. In slechts één geval is de persoon in kwestie enig kind, of heeft hij slechts één broer. De overige gezinnen tellen 4 tot 8 kinderen. De meeste gezinnen in de negentiende eeuw telden meestal maar 2 tot 3 kinderen.378 De grote families in onze cohorte waren dus eerder een uitzondering voor die tijd. Het feit dat men weinig kinderen kreeg, had te maken met verschillende factoren. Ten eerste was de late huwelijksleeftijd een efficiënte vorm van geboortebeperking. Vrouwen huwden op 25 tot 26 jarige leeftijd en mannen op 28 jarige leeftijd. Ten tweede zorgde ook het lang zogen van kinderen voor een natuurlijke beperking van de vruchtbaarheid.379 In onze cohorte deed men bovendien vermoedelijk zowel aan spacing als aan stopping als manieren van geboortebeperking. De moeders die hun laatste kind kregen op 30 en 36 jarige leeftijd deden vermoedelijk aan stopping. Men stopte met het krijgen van kinderen nadat het gewenste aantal was bereikt. Hierdoor kregen moeders op vrij jonge leeftijd hun laatste kind (36-38 jarige leeftijd). De
371
GA bevolkingsregister, Wannegem-Lede,1846 GA Bevolkingsregister, Gijzegem, 1856 373 GA bevolkingsregister, Wannegem-Lede, 1846 374 GA bevolkingsregister, Wannegem-Lede, 1846 375 GA bevolkingsregister, Wannegem-Lede, 1846 376 GA bevolkingsregister Melsele,1857-1870 377 VANDENBROEKE C., Huwelijken, huwelijksverbreking en tweede huwelijken, in: VANDENBROEKE C., Vrijen en trouwen van de Middeleeuwen tot heden, Brussel, 1986, p. en DEVOS I., Cursus historische demografie, academiejaar 2007-2008 378 BOONE M., e.a., Dagelijks leven, op cit., p. 25 379 Ibid. 372
112
meeste moeders in de cohorte deden echter vermoedelijk aan spacing, men spreidde het krijgen van kinderen over de vruchtbare periode. Hierdoor lag de leeftijd waarop men het laatste kind kreeg hoger (40-42 jaar). De enige vormen van geboortebeperkingen die men had waren het lang geven van borstvoeding en coïtus interruptus. Er was dus sprake van een natuurlijke vruchtbaarheid zonder beperkingen. Dit wilde echter niet zeggen dat de gezinnen groot waren. Er bestond een belangrijke band tussen nuptialiteit en fertiliteit; het laat huwen zorgde ervoor dat men minder kinderen kreeg. Bovendien zorgde de hoge zuigelingen- en kindersterfte ervoor dat niet alle kinderen de volwassen leeftijd bereikten.380 Noens Josephus bijvoorbeeld verloor een zusje van twee jaar oud. De grote gezinnen in onze cohorte zijn eerder uitzonderlijk voor de negentiende eeuw.381 Het feit dat geen van onze mannen huwde, was op zich in de negentiende eeuw niet vreemd.382 Een aanzienlijk deel van de achttiende en negentiende eeuwse bevolking bleef immers definitief celibatair en huwde nooit. 25 tot 30% van de bevolking in het midden van de negentiende eeuw zou ongehuwd blijven. Het huwelijkspatroon was dus erg restrictief.383 Het is echter wel opmerkelijk dat het nét deze mannen met een visueel en auditieve handicap waren die nooit huwden. We hebben het gissen naar de oorzaak van het niet huwen; was dit toeval of lag het aan hun handicap dat ze niet goed in de huwelijksmarkt lagen? Naar alle waarschijnlijkheid speelde de handicap hier een aanzienlijke rol in. Brood verdienen was de eerste zorg voor gezinnen; arbeiders, vrouwen en kinderen moesten zich krom werken om het hoofd boven water te kunnen houden in de negentiende eeuw. Lichamelijk gehandicapte mensen hadden het hier extra moeilijk mee.384 Waarom zou men huwen met een blinde of dove man die met moeite in zijn eigen onderhoud kon voorzien, laat staan voor een heel gezin?! Dan huwde men beter met een valide persoon… Daarom vermoeden we dat het niet huwen van de mannen uit onze cohorte niet toevallig was. 3.2.1.3 Beroep Beroep conscrits Naam
Beroep in
beroep in
beroep bij overlijden
380
DEVOS I., Marriage and economic conditions in Belgium since 1700, in: DEVOS I., KENNEDY L. (eds.), Marriage and rural economy. Western Europe since 1400, Turnhout, 1999, p. en DEVOS I., Cursus historische demografie, academiejaar 2007-2008 381 GA bevolkingsregister Stekene, 1847-1870 382 We veronderstellen dat de mannen die we niet konden volgen tot op het einde van hun leven ook niet meer gehuwd zijn. Ze waren immers tussen 31 en 72 jaar oud. Alleen van Boyes Thomas zouden we nog kunnen vermoeden dat jij nog gehuwd is, hij was immers pas 20 jaar. 383 BOONE, culturele geschiedenis p. 23 384 Wuyts p. 120
113
Abbeloos Augustin
conscriptieregister geen
Boyes Thomas
arbeider
bevolkingsregister dienstbode/dagloner/ ketelmaker/ brouwer/ /geen onbekend
Cole Charles Louis
arbeider
landbouwer
rentenier
geen
geen
De Meerschman Pierre geen
onbekend
onbekend
Joseph Mertens Jean Baptist
geen
landbouwer
landbouwer
Noens Joseph
dagloner
arbeider/landbouwer
veldarbeider
Peeters Charles Louis
geen
landbouwer
dienstbode
Rykbosch Frederic
kleermaker
kleermaker
onbekend
Pierre landbouwer
landbouwer
onbekend
geen
geen
Uyttersprot François Walraeve Cezar
particulier
Wat ons opviel is dat de beroepen aangegeven in de conscriptieregisters en in de bevolkingsregisters van elkaar verschilden. Het beroep veranderde ten eerste naar alle waarschijnlijkheid al naargelang het seizoen. Noens Charles Louis bijvoorbeeld kon in de zomer dagloner zijn en in de winter arbeider, of vice versa.385 Een ander voorbeeld; op het moment van de conscriptie zou Abbeloos Augustin werkloos geweest zijn, in het bevolkingregister staat hij in dezelfde periode echter ingeschreven als dagloner.386 Het beroep aangegeven in de bronnen hing dus af van de periode van het jaar waarin men de telling uitgevoerd had. Het beroep kon ten tweede ook schommelen al naargelang de leeftijd van de persoon. Vooral bij Cole Charles Louis zien we dit goed; hij startte zijn beroepsloopbaan als arbeider en landbouwer en eindigde als rentenier.387 Ook Abbeloos Augustin legde zich naar alle waarschijnlijkheid steeds meer toe op het brouwen naarmate hij ouder werd. Hij startte zijn loopbaan als ketelmaker bij een brouwer. Later werd hij zelf brouwer.388
385
RAG conscriptieregister, 1857;GA bevolkingsregister Stekene,1847-1870 RAG conscriptieregister,1857; GA bevolkingsregister Brussel, 1856 387 RAG conscriptieregister,1858; GA bevolkingsregister Vrasene, 1855-1870;GA bevolkingsregister BeverenWaas, 1867-1880; Ga register van burgerlijke stand Beveren-Was 388 GA bevolkingsregisterElsene, 1876 386
114
De meeste personen waren op het moment van de conscriptie werkloos, arbeider, dagloner of landbouwer. De enige die er op dat moment uitspringt qua beroep was Rykbosch Frederic.389 Hij was kleermaker. We vermoeden dat hij het beroep van kleermaker heeft aangeleerd in de periode dat hij in het ‘gesticht’ te Gent verbleef. De dove en blinde jongens in het doveninstituut van de Broeders van Liefde te Gent kregen in de namiddag een vak aangeleerd. De meeste beroepen werden bij een werkgever in de stad geleerd. Enkel kleermakers en schoenmakers in spe werden in het instituut opgeleid. Dit waren blijkbaar twee beroepen die doven vrij gemakkelijk konden aanleren. De bedoeling was dat ze bij het verlaten van het instituut als zelfstandige aan de slag konden. 390 Rykbosch Frederic begon echter niet als zelfstandige, volgens ons heeft hij zich in 1856 verder bekwaamd in het kleren maken bij een werkgever, hij migreerde immers naar Kruishoutem en woonde in bij een winkelier met atelier. Hij had in deze periode nog geen beroep.391 In de bevolkingsregisters vonden we vooral landbouwers terug. Opvallend is het veelvoud aan beroepen dat opgegeven werd door Abbeloos Augustin. Hij was in deze volgorde dienstbode, dagloner, ketelmaker en brouwer. Bij de beroepen op het einde van hun leven springen vooral Cole en Peeters Charles Louis eruit. Cole Charles Louis was blijkbaar bijzonder succesvol tijdens zijn leven, zodat hij op het einde kon rentenieren.392 Peeters Charles Louis ondernam op het einde van zijn leven een carrièrewissel van landbouwer naar dienstbode.393 Dit is eerder opmerkelijk te noemen vermits dienstarbeid vaak beperkt was tot een korte fase in de levenscyclus. Vaak betekende het huwelijk een eindpunt van deze periode.394 De eerste keer dat men melding doet van zijn beroep als dienstbode was hij minimaal 29 jaar oud.395 Opmerkelijk is ook dat dienstbode beschouwd werd als een lage betrekking en landbouwer in feite een trapje hoger stond op de sociale ladder.396 Hij daalde dus een trede naar beneden. Het feit dat dienstarbeid een beperkte fase in het leven was, wordt bevestigd wanneer we de carrière van Abbeloos Augustin bekijken. Hij was dienstbode van in de periode 1846-1856, hij was toen 9 tot 19 jaar oud.397
389
RAG conscriptieregister 1858 Buyens p. 116 391 GA Kruishoutem, bevolkingsregister, 1856-1860 392 GA register van burgerlijke stand Beveren-Waas 393 GA bevolkingsregister Melsele, 1867-1879 394 Slave to the wage, p. 42 395 Bevolkingsregister Melsele 1867-1879 396 Ibidem, p.36 397 GA Buggenhout, bevolkingsregister, 1846 en SA Brussel, Bevolkingsregister, 1856 390
115
Opvallend is ook dat Mertens Jean Baptist geen beroep had.398 Hij is de enige blinde man waarvan we de beroepsactitiviteit kennen, het is dan ook moeilijk om te oordelen of zijn positie als werkloze aan zijn handicap toe te schrijven was, of eerder gebonden was aan andere oorzaken. Nochtans verbleef hij in zijn jeugd (zeker tot en met 20 jarige leeftijd) in een instelling in Gent. Daar had hij naar alle waarschijnlijkheid de mogelijkheid een beroep te leren. Algemeen kunnen we zeggen dat de meeste dove mannen uit onze cohorte beroepsactief waren. Hun handicap stond hen dat dus niet in de weg. Beroep vader en moeder399 Naam
beroep vader
beroep moeder
Abbeloos Augustin
geen
arbeidster
Boyes Thomas
arbeider
spinster
Cole Charles Louis
arbeider
arbeidster/landbouwster
De Meerschman Pierre Joseph
landbouwer/arbeider
onbekend/huisvrouw
Mertens Jean Baptist
landbouwer
onbekend/landbouwster
Noens Joseph
dagloner/arbeider
dagloner/spinster
Peeters Charles Louis
arbeider/schapenwachter
onbekend/landbouwster
Rykbosch Frederic
arbeider/dagloner
onbekend/spinster
Uyttersprot Pierre François
landbouwer
onbekend/geen
Walraeve Cezar
particulier
particulier
voogd: koopman/handelaar
We onderzochten de beroepen van de ouders ook, om een klein onderzoek te maken naar beroepskeuze en -mobiliteit. Volgden deze mannen hun ouders op, traden ze in hun voetsporen? Of gingen ze hun eigen weg? We beschikken over weinig gegevens over de beroepsactiviteiten van de moeders. Dit komt omdat men in het conscriptieregister in principe enkel het beroep van de vader moest noteren. Wanneer de vader overleden was, ook het beroep van de moeder. In de conscriptieregisters vonden we de
398 399
RAG Conscriptieregister 1857 De eerste beroepen zijn afkomstig uit de conscriptieregisters, de tweede uit de bevolkingsregisters
116
beroepen terug van zowel de vader als de moeder bij Cole Charles Louis en Noens Joseph.400 Van Boyes Thomas konden we niet verifiëren of zijn vader was overleden vermits we hem niet terug vonden in de bevolkingsregisters. Maar aangezien ook het beroep van zijn moeder werd ingevuld in het conscriptieregisters kunnen we aannemen dat zijn vader reeds overleden moet geweest zijn.401 Wanneer beide ouders overleden waren, werd ook het beroep van de voogd vermeld. Dit was het geval bij Walraeve Cézar, diens voogd was koopman/handelaar. De ouders van Walraeve Cézar waren particulieren, dus ook handelaars.402 Ook bij de beroepen van de ouders zijn verschillen op te merken tussen het beroep in de conscriptieregisters en het beroep in de bevolkingsregisters. Dit omwille van schommelingen in het beroep al naargelang het seizoen en de fase in het leven. Dit merkten we op bij de ouders van Noens Joseph en Rykbosch Frederic.403 Algemeen kunnen we zeggen dat Boyes Thomas, Cole Charles Louis, Mertens Jean Baptist, Noens Joseph, Uyttersprot Pierre François en Walraeve Cézar hun ouders (voornamelijk vaders) opvolgden. Opmerkelijk is dat Cole Charles Louis eerst arbeider was, net als zijn vader. En later -toen zijn vader reeds overleden was- landbouwer werd, net zoals zijn moeder, broers en zussen. Bij Abbeloos Augustin, Peeters Charles Louis en Rykbosch Frederic was deze opvolging niet het geval. Zij sloegen een ander pad in dan hun ouders. De vader van Abbeloos Augustin was werkloos, zelf had Augustin een gevarieerd beroepsleven met drie verschillende beroepen.404 De vaders van Peeters Charles Louis en Rykbosch Frederic waren arbeiders, zelf werden ze respectievelijk dienstbode en kleermaker. Peeters Charles Louis had op een bepaald moment in zijn leven echter wel hetzelfde beroep als zijn moeder; landbouwer.405
400
GA bevolkingsregister Vrasene, 1855-1870;GA bevolkingsregister Stekene, 1847-1870 RAG conscriptieregister 1857 402 We hadden hier moeite mee, particulier betekent in het Frans immers zowel handelaar/particulier als vreemd. Aangezien Walraeve Cezar doof was, waren zijn ouders dit misschien ook en gebruikte men het woord vreemd om aan te geven dat ze geen beroep hadden?! Desalniettemin hebben we aangenomen dat particulier handelaar betekent. Wanneer de ouders werkloos waren geweest (ten gevolge van een handicap) zou er immers naar alle waarschijnlijkheid néant (geen beroep) ingevuld geweest zijn… 403 RAG conscriptieregister 1858; GA bevolkingsregister Wannegem Lede en RAG conscriptieregister, 1857; GA bevolkingsregister Stekene, 1847-1870 404 GA Bevolkingsregister Buggenhout, 1846;GA bevolkingsregister Brussel, 1856; GA bevolkingsregister Brussel,1867 405 GA bevolkingsregister Melsele, 1857-1870;Bevolkingsregister WannegemLede 401
117
Het beroep van de moeders van Boyes Thomas, Noens Joseph en Rykbosch Frederic als spinster is een aanduiding dat men aan actief was in de huisnijverheid. Spinnen en weven waren vaak deeltijdse betrekkingen naast de werkzaamheden in de landbouw.406 Maatschappelijke ladder We besloten te onderzoeken hoe hoog op de maatschappelijke ladder ‘onze mannen’ zich bevonden. In een artikel over dienstpersoneel in Vlaanderen vonden we een afbeelding met daarop de maatschappelijke hiërarchie volgens een negentiende eeuw mannenkensblad.407 De personen die dienstbode408 waren bevonden zich op de vierde plaats, voor dienstmeid, leven en dood. De landbouwers bevonden zich op de zesde plaats. De ketelbouwer/brouwer en kleermaker bevonden zich als ambachtsmannen op de achtste plaats. Walraeve Cézar bevond zich het hoogst op de maatschappelijke ladder. Hij was net als zijn ouders particulier.409 Wanneer we dit beschouwen als koopman bevond hij zich op een veertiende positie. In totaal waren er 36 plaatsen, met als hoogste positie keizer. Allen, behalve Walraeve Cézar bevonden zich ten tijde van de conscriptie dus vrij laag op de maatschappelijke ladder. Aangezien de meeste van de conscrits in de voetstappen traden van hun ouders, weten we dat ook hun ouders zich laag op de maatschappelijke ladder bevonden. Cole Charles Louis was hier een uitzondering op. Zijn ouders waren landbouwers. Zelf was hij arbeider en landbouwer. Op het einde van zijn leven had hij het echter tot rentenier geschopt, een aanzienlijke stap omhoog!410 Waarschijnlijk zette het -samen met zijn broers en zussen- het bedrijf van zijn ouders verder en slaagde erin het uit te bouwen tot een winstgevende zaak.
406
Culturele geschiedeneis van vlaanderen deel 10 dagelijks leven pP; 55-57 Slave to the wage, p. 36 408 Op de afbeelding spreekt men van dienstknecht 409 RAG conscriptieregister, 1858 410 GA Register van burgerlijke stand Beveren-Waas 407
118
3.2.1.4 Gezinstype en woonplaats Naam
woonplaats conscriptie
volgende woonplaatsen
Abbeloos Augustin
werkgevers
alleen
Boyes Thomas
ouders
onbekend
Cole Charles Louis
ouders
broers en zussen
De Meerschman Pierre Joseph
Gent
Gent of ouders
Mertens Jean Baptist
ouders
broers
Noens Joseph
ouders
broers en zussen/ oudste broer/tweede oudste broer/nicht
Peeters Charles Louis
ouders
vader/werkgevers
Rykbosch Frederic
gesticht Gent411/ouders
werkgever/werkgever/Gent
Uyttersprot Pierre François
ouders
zussen/onbekend
Walraeve Cezar
voogd
voogd
Vermits deze mannen nooit gehuwd zijn412, hebben ze geen eigen familie gesticht. Vier van de mannen gingen na de dood van hun ouders, bij hun broers en/of zussen wonen tot hun eigen dood. Noens Joseph bijvoorbeeld ging na de dood van zijn ouders bij zijn broers en zussen wonen.413 Enkele van zijn broers en zussen huwden en verhuisden. In het daaropvolgende bevolkingsregister woonde hij in bij zijn oudste broer. Toen ook deze was overleden ging hij bij het gezin van zijn tweede oudste broer wonen. In het bevolkingsregister dat hierop volgde woonde Noens Joseph bij de dochter van zijn tweede oudste broer, die dan ook reeds overleden was. Men woonde dus voornamelijk ofwel in een nucleair gezin of in uitgebreid gezin.414 De Meerschman Pierre Joseph woonde op het moment van de conscriptie in Gent.415 We vermoeden dat dit in een instelling was, vermits hij nog vrij jong was om alleen te wonen en geen beroep had.416 Toen hij overleed was hij pas 23 jaar oud. We weten niet of hij toen nog in de instelling verbleef of bij 411
Verbleef voor de conscriptie, op 9jarige leeftijd in instelling te Gent Van de mannen die we ‘verloren’ zijn, waren er 2 reeds ouder 50 jaar. Zij zijn naar alle waarschijnlijkheid niet meer gehuwd. De twee mannen van 25 en 31 jaar zouden wel nog gehuwd kunnen zijn. 413 GA bevolkingsregister, 1901-1910 414 DEVOS I., Cursus historische demografie, academiejaar 2007-2008 415 RAG Conscriptieregiser, 1857 416 We konden hem echter niet vinden in de individuele bulletins bij de provinciale telling. 412
119
zijn ouders woonde. In het bevolkingsregister werd immers geen melding gemaakt van een verblijf of migratie naar Gent. Dit komt waarschijnlijk omdat men in de instelling alleen verbleef, de domicilie bleef op de geboorte- of woonplaats. In het geval van Rybosch Frederic werd echter wel melding gemaakt in de bevolkingsregisters van een verblijf in een instelling te Gent.417 Waarschijnlijk hing dit af van gemeente tot gemeente, of men dit soort zaken noteerde of niet. Walraeve Cézar verbleef ten tijde van de conscriptie in een instelling te Brussel. We vonden hem terug in de individuele bulletins uit 1858. Nochtans werd dit verblijf in de instelling niet in het conscriptieregisters vermeld, noch in het bevolkingsregister.
Peeters Charles Louis en Rykbosch Frederic waren respectievelijk dienstbode en kleermaker. Deze twee mannen woonden in bij hun verschillende werkgevers. Rykbosch Frederic verhuisde op 32 jarige leeftijd van Kruishoutem naar Gent. Waar precies in Gent hij woonde, konden we niet achterhalen. Hij zou zowel naar een instelling als naar een privaat huis zijn kunnen getrokken. Peeters Charles Louis verhuisde op 14 november 1874 (36 jarige leeftijd) naar Haasdonk.418 Zes dagen later was hij reeds overleden. Het was echter onmogelijk te achterhalen of deze persoon was ziek geworden en hij naar een hospice of hospitaal trok in Haasdonk –als dit er al was419- of dat hij een ongeluk had gekregen. Doodsoorzaken werden immers niet vermeld in de bevolkingsregisters. Abbeloos Augustin woonde in de periode dat hij dienstbode was in zijn geboortedorp Buggenhout ook in bij zijn werkgever; een landbouwersfamilie. In Brussel woonde hij in een huis samen met verschillende mensen. Zowel van verschillende geslachten als leeftijden. We trachtten een samenhang of relatie te vinden tussen al deze personen, maar dit bleek niet mogelijk. Hij woonde dus samen met mensen in een huis, waarmee hij geen familiale band had. In de periode dat hij ketelmaker was in Elsene en de periode dat hij werkloos was in Watermaal-Bosvoorde woonde hij ook in bij zijn werkgevers; respectievelijk een familie met een herberg en brouwerij en een brouwer.420
Walraeve Cézar verbleef ten tijde van de conscriptie bij een voogd. We weten niet wanneer zijn ouders zijn gestorven. Hij verbleef reeds van in 1857 bij Vandenbroeck Guillaume en diens gezin, dus minstens van op 19 jarige leeftijd. Maar vermoedelijk waren zijn ouder reeds vroeger overleden. Zijn 417
Hij verbleef op 8jarige leeftijd in het ‘gesticht’ van Gent. We weten echter niet hoe lang hij daar woonde. RAG conscriptieregister,1858; RAG conscriptieregister1858 419 Wij vonden op de lijst met instellingen, bijgevoegd bij de provinciale telling echter geen instelling van welke aard dan ook terug in Haasdonk. 420 RAG conscriptieregister 1857, GA bevolkingsregister Buggenhout,1846;GA bevolkingsregister Brussel,1856; GA bevolkingsregister Brussel,1866; GA bevolkingsregister Brussel,1867; GA bevolkingsregister Elsene, 1867; GA bevolkingsregister Elsene, 1876; GA bevolkingsregister Watermaal-Bosvoorde,1890-1900 418
120
ouders waren particulieren, handelaars. Zijn voogd was koopman. We trachtten een relatie te zoeken tussen de ouders en Walraeve Cezar en zijn voogd. We vermoeden dat de vrouw van Vandenbroeck Guillaume; Verlaecks Maria de zus was van de moeder van Walraeve Cezar. Ze hebben in ieder geval dezelfde achternaam en kinderen van dezelfde leeftijd. Walraeve Cezar verbleef tot zijn dood dus bij zijn (vermoedelijke) tante en oom.421
3.2.1.5 Migratie Naam
Geboorteplaats
Migratie
Abbeloos Augustin
Buggenhout
Boyes Thomas
Nokere
Dendermonde, Brussel, Sint-Gillis, Brussel, Elsene, WatermaalBosvoorde, Elsene onbekend
Cole Charles Louis
Vrasene
Beveren
7
De Meerschman Pierre Joseph Mertens Jean Baptist Noens Joseph
Aalst
Gent
30
Gijzegem
geen
Stekene
binnen Stekene
<2
Peeters Charles Louis Rykbosch Frederic
Melsele
<2/5,8
Uyttersprot Pierre François Walraeve Cezar
Iddergem
binnen Melsele, Haasdonk Gent, WannegemLede, Kruishoutem, Wannegem-Lede, Gent, onbekend binnen Iddergem
Zele
onbekend423, geen
Kruishoutem
afstand van geboorteplaats in km422 8,75/35/5,25/5,25/5,25
27/3,15/3,15/23
<2
421
GA bevolkingsregister Zele,1857 Vermits het wegennetwerk vandaag veel uitgebreider is met o.a autostrades die het transport vergemakkelijken en versnellen konden we geen hedendaagse routeplanner gebruiken, om te berekenen hoe ver men migreerde. Dit zou immers een vertekend beeld geven. Afstanden zijn vandaag sneller en korter te overbruggen… Daarom berekenden we de afstand in vogelvlucht. Dit geeft ook geen accurate weergave, maar het is eerder om een idee te krijgen van de afstand die men aflegde wanneer men migreerde. 423 Vermoedelijk is hij verhuisd na de dood van zijn ouders, bij zijn voogd 422
121
De meeste mannen migreerden één of meerdere keren. Alleen van Mertens Jean Baptist weten we met zekerheid dat hij tot zijn dood op dezelfde plaats is blijven wonen.424 Noens Joseph, Peeters Charles Louis en Uyttersprot Pierre François migreerden binnen hun geboortedorp. Peeters Charles Louis verhuisde enkele straten verder; op 29 jarige leeftijd van dijk naar de ijzerstraat (van zijn ouders bij zijn werkgever).425 Noens Joseph en Uyttersprot Pierre François migreerden binnen dezelfde straat. Uyttersprot Pierre François verhuisde van de parochiestraat 62 (28 jarige leeftijd) naar nummer 12 (53 jarige leeftijd) naar nummer 40 (62 jarige leeftijd) .Hetzelfde deed zich voor bij Noens Joseph, ook hij verhuisde van Heikant nummer 33 naar Hamerheikant nummer 40 (34 jarige leeftijd) naar Hamer nummer 50 (43 jarige leeftijd) naar Hamerstraat nummer 4 in wijk Heikant (64 jarige leeftijd). Het zou echter kunnen dat de nummering in de straat veranderd werd en de personen in kwestie in hetzelfde huis bleven wonen.426
Cole Charles Louis migreerde van Vrasene van naar de nabij gelegen gemeente Beveren toen hij 29 jaar oud was. Het gaat om een afstand in vogelvlucht van ongeveer 7 kilometer.427 Peeters Charles Louis ‘migreerde’ -weliswaar voor een heel korte periode van zes dagen- naar Haasdonk. Deze gemeente ligt op ongeveer 5,8 kilometer in vogelvlucht van zijn geboortedorp Melsele.428429 Ook Rykbosch Frederic migreerde naar een nabijgelegen dorp; hij verhuisde van zijn geboortedorp Wannegem-Lede naar de gemeente Kruishoutem in 1856, in 1870 verhuisde hij opnieuw naar Wannegem-Lede. Enkele maanden later migreerde hij echter naar Gent.430431 De wet van E.G. Ravenstein dat de meeste migratie over een korte afstand plaats heeft, gaat dus op voor onze de meeste mannen uit onze cohorte.432
Twee van de mannen uit de cohorte verbleven voor ze 21 jaar werden in Gent. Van Rykbosch Frederic weten we met zekerheid dat dit in een instelling was. Van De Meerschman Pierre Jean
424
GA Bevolkingsregister Gijzegem, 1867 Hij verhuisde ook naar Haasdonk maar overleed 6 dagen later 426 GA bevolkingsregister Stekene 0871-1900; GA bevolkingsregister Stekene,1880; GA bevolkingsregister Stekene,1901-1910; GA Bevolkingsregister Iddergem, 1891-1899; GA Bevolkingsregiste, 1900-1910 427 GA bevolkingsregister Beveren-Waas, 1867-1880 428 In principe kunnen we hier niet van migratie spreken aangezien de definite van migratie vereist dat iemand voor minimum 3 maanden veranderd van woonplaats: DEVOS I., Cursus Historische demografie, academiejaar 2007-2008. Peeters Charles Louis bleef echter slechts 6 dagen in Haasdonk…. 429 GA bevolkingsregister Melsele, 1867-1879 430 GA bevolkingsregister Kruishoutem, 1856; GA bevolkingsregister Wannegem-Lede,1870-1890 431 We hadden geen toestemming om in het bevolkingsregister van Gent te kijken 432 WHYTE I., Preindustrial migration: theories, techniques and sources, in: WHYTE I., Migration and society in Britain, 1550-1830, p. 8 425
122
kunnen we dit enkel vermoeden. Gent ligt op respectievelijk 27 en 30 kilometer in vogelvlucht van de geboortedorpen van deze twee personen.433 We kunnen ervan uitgaan dat dit in de negentiende eeuw behoorlijk ver was, aangezien men niet over grote wegen en snelle treinverbindingen beschikte. Opmerkelijk was dat we Walraeve Cézar terugvonden bij de individuele bulletins van 1858. Hij verbleef in het Etablissement des sourds-muets in Brussel. De telling en de conscriptie hadden nochtans in hetzelfde jaar plaats, in principe zou dit in het conscriptieregister dus moeten opgegeven zijn, wat niet het geval was.434
Abbeloos Augustin was een uitzondering in onze cohorte, hij verhuisde het meest aantal keren en het verst. Hij verhuisde van zijn geboortedorp Buggenhout naar Dendermonde435 wat op zo’n 8,75 kilometer in vogelvlucht ligt. Hij moet toen iets ouder dan 20 jaar zijn geweest.436 Vervolgens verhuisde hij in 1858 naar Brussel, in 1862 naar Sint-Gillis, in 1866 opnieuw naar Brussel, in 1867 verhuisde hij twee keer naar een andere straat in Brussel. In 1878 trok hij naar Elsene, elf jaar later verhuisde hij naar Watermaal-Bosvoorde en in 1892 verhuisde hij opnieuw naar Elsene.437 Hij was toen pas 55 jaar, het zou dus kunnen dat hij nog (meermaals) verhuisde hierna. Zijn motief was telkens beroepsgerelateerd. We kunnen dus besluiten dat Abbeloos Augustin beantwoorde aan de derde wet van Ravenstein; migranten die ver weg trekken, trekken vaak naar één van de grote centra van handel en industrie438, in dit geval (de rand rond) Brussel.
De motieven voor migratie zijn drievoudig. Men migreerde ten eerste om te leren of te werken; uit beroepsoverwegingen. Ten tweede verhuisde men om te gaan inwonen bij familie. Als laatste motief gold onderwijs en educatie, men trok op relatief jonge leeftijd naar Gent of Brussel om onderwijs te volgen in de Instituten van de Broeders van Liefde.439 Peeters Charles Louis verhuisde op 29 jarige leeftijd om als dienstbode te gaan werken. Rykbosch Frederic migreerde een eerste keer om naar alle waarschijnlijkheid zich te bekwamen in het beroep
433
GA Bevolkingsregister Wannegem-Lede, 1846; RAG conscriptieregister, 1857 XXX 435 Volgens het bevolkingsregister van de Stad Brussel, volgens het bevolkingsregister van Buggenhout zou hij onmiddellijk naar Brussel zijn verhuisd. 436 Op het moment van de conscriptie woonde hij nog in Buggenhout, hij kwam pas in 1858 aan in Brussel vanuit Dendermonde. 437 GA bevolkingsregister Buggenhout, 1846; GA bevolkingsregister Brussel,1856;GA bevolkingsregister brussel, 1866, GA bevolkingsregisterBrussel, 1867; GA bevolkingsregister Elsene, 1876; GA bevolkingsregister Elsene,1876 ; GA bevolkingsregister Watermaal-Bosvoorde,1890-1900 434
438 439
123
van kleermaker en een tweede keer om bij een andere werkgever aan de slag te gaan. Noens Joseph verhuisde meerdere keren binnen de gemeente Stekene om telkens bij een ander familielid te gaan inwonen. Hetzelfde gold voor Uyttersprot Pierre François.
Algemeen kunnen we zeggen dat de meeste mannen alleen migreerden. Slechts één van de consrits verhuisde met zijn hele gezin; Cole Charles Louis verhuisde toen hij 10 jaar oud was van Vrasene naar Beveren. Onze conscrits volgen dus de zevende wet van Ravenstein; de meeste migranten zijn volwassenen, families migreren zelden uit hun geboorteplaats.440 Cole Charles Louis en zijn familie waren dus eerder een uitzondering.
3.2.1.6 Lengte van de conscrits De lengte van de mannen werd in twee gevallen niet in de conscriptieregisters vermeld. Vermits Noens Joseph afgekeurd werd op grond van doof- of blindheid werd het misschien niet meer noodzakelijk geacht hem op te meten.441 Boyes Thomas was afwezig bij de conscriptie, hij werd vertegenwoordigd door de burgemeester. Daardoor kon hij niet worden opgemeten.442 Naam
lengte in centimeter
Abbeloos Augustin
157
Boyes Thomas
afwezig bij conscriptie
Cole Charles Louis
167
De Meerschman Pierre Joseph
1666
Mertens Jean Baptist
1659
Noens Joseph
/
Peeters Charles Louis
163
Rykbosch Frederic
165
Uyttersprot Pierre François
169
Walraeve Cezar
170
Tabel: Lengte van conscrits in cm443
440
WHYTE I., Preindustrial migration, art. cit., p. RAG conscriptieregister, 1857 442 RAG conscriptieregister, 1857 443 RAG conscriptieregister, 1857-1858 441
124
De lichaamslengte zou een goede weerspiegeling bieden van de sociale en economische situatie waarin de consrits zich bevonden. De situatie in het negentiende eeuwse Oost-Vlaanderen was barslecht, de bevolking was verpauperd. Volgens onder andere A. Quetelet hadden deze erbarmelijke omstandigheden een negatief effect op de lichaamslengte van de bevolking; “La misère, c’est-à-dire les circonstances qui l’accompagnent, produit les petits tailles et retarde l’époque du développement complet du coprs. Er waren twee dingen die belangrijk waren voor de lengteontwikkeling; voeding en de hoeveelheid verrichtte arbeid. Vooral het element voeding bleek doorslaggevend te zijn. Een kwantitatief en kwalitatief tekort eraan lag aan de basis van een vertraagde en geringere ontwikkeling.444 De lengte geeft dus een aanduiding van de levensstandaard van de bevolking.445
Geen van de mannen uit onze cohorte zou op basis van een ‘défaut de la taille’ afgekeurd geweest zijn voor de militaire dienst, allen waren groter dan 1m57.446 De gemiddelde lengte bedroeg 1,65 meter. Dit gemiddelde wordt uiteraard beïnvloed door de extreme waarden van Abbeloos Augustin en Walraeve Cezar (zie tabel). Afgaand op deze antropometrische gegevens kunnen we stellen dat onze cohorte een vrij goede levenstandaard moet gekend hebben.
Ook de arbeidsomstandigheden zouden een effect gehad hebben op de lengte en conditie van de bevolking. De lagere socio-professionele klassen zouden het over het algemeen met kleinere hoeveelheden en kwalitatief minder goed voedsel dienen te stellen dan de hogere klassen.447 Deze stelling wordt enigszins bevestigd in onze cohorte; Cole Charles Louis en Walraeve Cezar behoorden tot de drie grootste mannen met hun 1m67 en 1m70 en tot de hoogste sociale klassen (zie tabel).
3.2.1.8 Overlijden Naam
Overlijdensdatum
Leeftijd
Abbeloos Augustin
onbekend
onbekend
Boyes Thomas
onbekend
onbekend
444
Kwalitatief slechte voeding had naast een effect op de lengte ook een effect op de gezondheid en prevalentie van handicaps in een samenleving. Het gebrek aan vitamine A en D veroorzaakt bijvoorbeeld ernstige gezichtsproblemen bij volwassenen; Wuyts p. 120 445 De waarde van de militieregisters in het sociaal-demografisch onderzoek, pp. 261-262 446 De conscripite, Franse revolutie 447 ibidem De waarde van de militieregisters in het sociaal-demografisch onderzoek, pp. 261-262
125
Cole Charles Louis
27 maart 1901
63 jaar
De Meerschman Pierre Joseph
17 september 1860
23 jaar
Mertens Jean Baptist
9 augustus 1870
32 jaar
Noens Joseph
5 juni 1915
78 jaar
Peeters Charles Louis
20 november 1874
36 jaar
Rykbosch Frederic
onbekend
onbekend
Uyttersprot Pierre François
19 juni 1869
31 jaar
Walraeve Cezar
26 oktober 1863
25 jaar
Tabel: conscrits met hun overlijdensdatum en leeftijd Opvallend is dat de meeste personen vrij vroeg stierven, Walraeve Cézar en De Meerschman Pierre Joseph in hun twintigerjaren.448 Uyttersprot Pierre François, Mertens Jean Baptist en Peeters Charles Louis werden slechts 31, 32 en 36 jaar oud. Het is gissen naar de doodsoorzaken, maar algemeen kunnen we zeggen dat Vlaanderen zich in de negentiende eeuw in een sociaal-economische crisis bevond, en de gezondheid en levensomstandigheden niet goed waren.449 Het is opvallend dat vier van onze geselecteerde mannen erg vroeg stierven, waarschijnlijk was hun handicap gerelateerd aan een andere ziekte waaraan ze overleden. Dit wordt enigszins bevestigd omwille van het feit dat de twee mannen die het vroegst stierven, geen beroep hadden. Naar alle waarschijnlijkheid waren ze omwille van hun handicap (en ziekte?) niet bekwaam om een beroep uit te oefenen en overleden ze vroeg. Cole Charles Louis en Noens Joseph bleken het langst te leven in onze cohorte.450 63 en 78 jaar waren in de negentiende eeuw behoorlijk hoge leeftijden. De levensverwachting bij de geboorte bedroeg in de negentiende eeuw immers slechts 35 tot 40 jaar.451 We kunnen dus stellen dat deze mannen, ondanks hun handicap in een vrij goede gezondheid verkeerden. In het geval van Cole Charles Louis zouden we het verband kunnen leggen met zijn geprivilegieerde positie op het einde van zijn leven.
448
GA bevolkingsregister Zele, 1857; GA bevolkingsregister Aalst, 1856 GA bevolkingsregister, 1900-1910; GA Bevolkingsregister Gijzegem, 1867;GA bevolkingsregister WannegemLede 450 GA register burgerlijke stand Beveren-Waas,1901;GA bevolkingsregister Melsele,1867-1879 451 BOONE M., e.a., culturele geschiedenis van vlaanderen, op cit. , p. 21 449
126
Hij was rentenier en kon zich dus vermoedelijk medische zorg en (kwalitatief goed) voedsel veroorloven.452 Wanneer we het gemiddelde berekenen van de leeftijd waarop deze mannen overleden, kwamen we aan een resultaat van 41,1 jaar. Dit gemiddelde komt overeen met de levensverwachting in de negentiende eeuw. Ondanks enkele uitschieters, bleken de geselecteerde mannen op het vlak van mortaliteit normaal gedrag te vertonen. Vermits we de doodsoorzaken niet kennen is het zeer moeilijk om te bepalen waaraan de personen zijn gestorven. We onderzochten of hun overlijdens het gevolg waren van pokken- en choleraepidemies, maar de sterftedata kwamen niet overeen met de periode waarin de epidemies zich voordeden. Dit sluit echter niet uit dat geen van deze mannen is gestorven aan één van deze twee ziektes. Algemeen gold voor de negentiende eeuw dat de bevolking verpauperd was, er een tekort aan voedsel heerste, de gezondheid van veel mensen te wensen over liet en de levensverwachting laag was.453
3.2.1.9 Besluit Het was onze bedoeling de mate van integratie van doven en blinden in de negentiende eeuwse samenleving te achterhalen. We trachtten de levensloop van enkele dove en blinden mannen te volgen en na te gaan in welke mate ze normaal of afwijkend gedrag vertoonden op het vlak van nuptialiteit, fertiliteit, beroepsactiviteit, migratie en mortaliteit. Op het vlak van nuptialiteit en fertiliteit viel onmiddellijk op dat geen van de mannen die we volgden tot hun dood, huwde of kinderen kreeg. Van Rykbosch Frederic en Boyes Thomas zouden we kunnen vermoeden dat zij in de loop van hun leven wel nog huwden en kinderen kregen. Aangezien we hen maar konden terugvinden tot een respectievelijke leeftijd van 31 en 20 jaar oud, tasten we hier over in het duister. Abbeloos Augustin en Uyttersprot Pierre François behaalden reeds de leedtijd van 55 en 72 jaar, we vermoeden dat ze niet meer in het huwelijksbootje zijn gestapt nadat we hen uit het oog verloren. In de negentiende eeuw bleef ongeveer 25 tot 30% van de bevolking definitief celibatair.454 Het was dus moeilijk voor ons om te achterhalen of de mannen uit onze cohorte 452 453 454
MATHIJS K., mateloze negentiende eeuw, p. 51-53
127
normaal gedrag vertoonden op het vlak van nuptialiteit. Aangezien geen van de mannen die we volgden tot hun dood huwde, kunnen we aannemen dat hun beperking hier een rol in speelde en het definitief celibatair blijven geen toeval was. We vermoeden dat de mannen uit onze cohorte op het vlak van nuptialiteit en fertiliteit eerder afwijkend gedrag vertonen. De overgrote meerderheid van de mannen uit de cohorte was beroepsactief. De meeste mannen waren tewerkgesteld in de landbouw of gingen aan de slag als arbeider/dagloner. Een groot aandeel van deze mannen was immers afkomstig uit landbouwersdorpen. De mannen die tewerkgesteld waren als arbeider of dagloner waren hoofdszakelijk afkomstig uit gemeentes waar men nijverheid naast landbouw een belangrijke bron van inkomsten was. Hun ouders waren bijgevolg ook tewerkgesteld in dezelfde sectoren. De enige mannen die een ambacht uitoefenden waren Rykbosch Frederic als kleermaker en Abbeloos Augustin als ketelmaker en brouwer. Op het vlak van beroepsacitiveiten vertoonden de mannen uit onze cohorte normaal gedrag. In de loop van de negentiende eeuw zou de tewerkstelling in de agrarische sector afnemen. Steeds meer mensen zouden werk vinden in de handel- en dienstensectoren.455 Onze cohorte is hier een mooie weerspiegeling van. Het merendeel van de conscrits was nog actief in de landbouw. Maar een aantal mannen was reeds tewerkgesteld als arbeider en dagloner.456 Abbeloos Augustin en Rykbosch Frederic waren naast De Meerschman Pierre Joseph de enige personen die migreerden naar een gemeente die niet dicht bij hun geboortedorp lag. Rykbosch Frederic en De Meerschman Pierre Joseph verbleven in hun jeugd in een instelling in Gent. Rykbosch Fredeic trok op latere leeftijd nog eens naar Gent. Abbeloos Augustin verhuisde binnen onze cohorte het vaakst en het verst weg. In zijn geboortedorp Buggenhout pendelden mensen die geen werk vonden binnen het dorp naar Baasrode en Brussel.457 Abbeloos Augustin pendelde echter niet maar vestigde zich in (de rand rond) Brussel. Ook op het vlak van migratie vertoonden de mannen normaal gedrag. De meeste migratie gebeurde over een korte afstand. De motieven voor migratie waren voornamelijk beroepsgerelateerd. En de meeste mannen migreerden individueel.458 Afgaand op de antropometrische lengtegegevens zou de levensstandaard van de conscrits vrij goed geweest zijn. Een tekort aan voeding of kwalitatief slechte voeding zou aan de basis liggen van een vertraagde en geringere ontwikkeling. Roosemont F. onderzocht in zijn scriptie op basis van militieregisters de 455 456
gemiddelde lengte van fysiek gehandicapte conscrits en alle Oost-Vlaamse
Culturele geschiedenis p. 58-60
457 458
ROOSEMONT (F.), op.cit., p.159
128
conscrits in 1846. Hij constateerde dat de gemiddelde lengte van fysiek gehandicapte mannen 1,588 meter bedroeg. De gemiddelde lengte van alle conscrits bedroeg 1,621 meter.459 De gemiddelde lengte van onze cohorte bedroeg echter 1,654 meter. We kunnen dus zeggen dat onze cohorte gemiddeld groter was dan beide cohortes uit de scriptie van Roosemont.460 Op het vlak van antropometrische indicatoren moesten de mannen uit onze cohorte dus niet onder doen voor hun valide leeftijdsgenoten. Hun beperking stond hun lichamelijke ontwikkeling dus naar alle waarschijnlijkheid niet in de weg. De gemiddelde levensverwachting bij de geboorte in de negentiende eeuw was 35 tot 40 jaar. Vier van de mannen uit onze cohorte overleden vroegtijdig. Cole Charles Louis en Noens Joseph daarentegen werden respectievelijk 63 en 78 jaar. Zij vertoonden duidelijk afwijkend gedrag op het vlak van mortaliteit. De gemiddelde leeftijd waarop de mannen in onze cohorte overleden was 41,1 jaar. Gemiddeld gezien vertoonden de mannen uit onze cohorte normaal gedrag op het vlak van mortaliteit. Algemeen kunnen we zeggen dat de blinde en dove mannen normaal gedrag vertoonden en geen afwijkende levensloop hadden dan de valide negentiende eeuwse bevolking. Enkel het feit dat ze definitief celibatair bleven was misschien toe te schrijven aan hun beperking.
459 460
ibidem ibidem
129
3.2.2 Levensloopanalyse op basis van individuele bulletins 3.2.2.1 Inleiding We vonden in het fonds weldadigheid van het archief van de Provincie Oost-Vlaanderen een reeks ingevulde bulletins. Deze werden naar aanleiding van de provinciale en nationale telling van doven en blinden in 1858 ingevuld. We beschikten in het totaal over 137 individuele bulletins, 92 van mannen en 45 van vrouwen. Het achterhalen of deze bulletins afkomstig waren van mannen of vrouwen gebeurde op basis van de voornamen. In de meeste gevallen bleek het vrij duidelijk te zijn of de persoon in kwestie een man of een vrouw was. De gevallen waarover we twijfelden wezen we ter goeder trouw toe aan het geslacht waarvan we vermoeden dat de persoon in kwestie tot behoorde. Deze individuele bulletins bleken, op zeven na afkomstig te zijn van personen die in instellingen verbleven. De overige zeven bulletins waren afkomstig van personen die bij hun ouders of bij hun familie verbleven. Aangezien er geen duidelijke verschillen waarneembaar waren tussen deze zeven personen en de overige personen in instellingen hebben we deze niet afzonderlijk behandeld. We namen hen op in onze analyse. Deze personen verschilden enkel op het vlak dat ze niet in een instelling verbleven. We kunnen ons enkel afvragen waarom deze personen thuis woonden, zeker in het geval van het 9 jarige dove meisje en het 6 jarige dove jongentje. We maakten een tabel met alle informatie die we terugvonden op alle individuele bulletins.461 We rangschikten ze zoals we de bulletins (ongeveer) terugvonden; per instelling. Een lijst van de gebruikte afkortingen kan achteraan dit werk terug gevonden worden.462 bulletins
mannen
vrouwen
Totaal
doven
39
18
57
blinden
44
26
80
totaal
93
44
137
Tabel: aantal doven en blinden per geslacht Om ons onderzoek beheersbaar en representatief te maken, deelden we de bulletins in drie generaties in: generatie 1858-1834 (0-24 jaar), generatie 1835-1809 (25-49 jaar) en generatie 1808ouder (ouder dan 50 jaar). We kozen ervoor om de laatste generatie niet meer onder te verdelen in 461 462
Zie bijlage Zie pagina
130
twee generaties, vermits er slechts enkele personen ouder dan 75 jaar zijn. De situatie van een man uit 1787 kon er immers onder invloed van politieke, sociale, economische en culturele factoren anders uitzien dan de situatie van een jongen uit 1843… Doven: Generatie
mannen
vrouwen
totaal aantal bulletins
1858-1834
31
12
43
1835-1809
3
4
7
1808-ouder
5
2
7
Tabel: aantal doven per generatie Blinden: Generatie
mannen
vrouwen
totaal
1858-1834
5
1
6
1835-1809
16
9
25
1808-ouder
33
16
49
Tabel: aantal blinden per generatie Deze analyse is geen echte levensloopanalyse, we volgden de personen niet van bij hun geboorte tot hun overlijden. De bulletins gaven ons informatie over gebeurtenissen in de levensloop. We deden een onderzoek naar nuptialiteit, fertiliteit, scholingsgraad, burgerlijke stand, migratie, andere ziektes waar doven en blinden aan leden, erfelijkheid en oorzaak van de aandoening, armlastigheid en alfabetisatie.
3.2.2.1 Nuptialiteit en fertiliteit Doven Geen van de dove personen bleek gehuwd (geweest) te zijn. Zowel alle dove mannen als alle dove vrouwen waarvan we bulletins hadden, waren celibatair. Blinden 131
Generatie 1858-1833 Geen enkele man of vrouw die jonger was dan 25 jaar was gehuwd. Aangezien men in de negentiende eeuw laar huwde, was dit niet abnormaal.463 Generatie 1834-1809 Slechts één blinde vrouw bleek gehuwd te zijn, ze had geen kinderen. Ze was blind geworden op 44 jarige leeftijd door een ziekte. Twee mannen waren gehuwd, maar hadden geen kinderen. Een man was weduwnaar en had twee kinderen. Deze man was blind geworden op 23 jarige leeftijd tijdens zijn legerdienst. Generatie 1808-ouder 0
1
Gehuwde mannen
1
weduwnaars
5
gehuwde vrouwen
1
weduwes
2
3
4
1
4
1
1
4
2
2
1
2
5
6
7
8
2 2
1
1
Tabel: gehuwde mannen en vrouw, weduwnaars en weduwes met aantal kinderen Negen mannen waren gehuwd. Acht van deze mannen hadden kinderen. Zes van deze mannen werden blind nadat ze de leeftijd van 40 jaar bereikt hadden. Daarom vermoeden we dat deze mannen reeds kinderen gekregen hadden voordat ze blind werden. Een van deze acht mannen werd blind op 16 jarige leeftijd ten gevolge van een ziekte. Hij kreeg naar alle waarschijnlijkheid zijn vier kinderen nadat hij blind was geworden. Nog een andere man werd blind tijdens zijn legerdienst in 1809, hij was toen 23 jaar oud. Ook hij was vermoedelijk reeds blind voordat hij zijn zeven kinderen kreeg. De 9 blinde gehuwde mannen hadden in totaal 31 kinderen. Twaalf mannen waren weduwnaar. Zeven onder hen hadden kinderen. Twee van deze mannen met kinderen werden blind op een leeftijd van 4 en 6 jaar, ze hadden respectievelijk 3 en 1 kinderen. Zij kregen dus kinderen toen ze reeds blind waren. Vijf mannen met kinderen werden blind toen ze ouder waren dan 50 jaar. Zij hadden naar alle waarschijnlijkheid reeds kinderen gekregen voordat ze blind werden. Alle weduwnaars hadden in totaal 25 kinderen. 463
BOONE M., e.a, Culturele geschiedenis van Vlaanderen, p. 25
132
Slechts één vrouw was gehuwd op het moment van de telling. Zij had geen kinderen. Ze werd blind op 44 jarige leeftijd ten gevolge van een ziekte. Negen vrouwen waren weduwe. Zeven vrouwen onder hen hadden kinderen. Een vrouw was blind geworden op 3 jarige leeftijd, ze kreeg dus 3 kinderen lang nadat ze blind was geworden. De andere zes vrouwen waren allemaal ouder dan 54 jaar op het moment dat ze blind werden, zij hadden toen vermoedelijk reeds kinderen. In totaal hadden alle blinde weduwes 23 kinderen. In deze oudste generatie was 63% van de blinden gehuwd of gehuwd geweest. 71% van de gehuwden of weduwe(s)naars had kinderen. Van de gehuwde mannen en vrouwen hadden 80% minimaal één kind.
Conclusie Alle dove mannen en vrouwen waren celibatair en geen van hen hadden kinderen. De meerderheid van de blinde mannen en vrouwen waren eveneens celibatair en hadden ook geen kinderen. Het is duidelijk dat mensen die blind geboren waren niet snel in het huwelijksbootje stapten. Slechts één man die blind was van bij zijn geboorte was ooit gehuwd geweest. Hij had echter geen kinderen. Twee weduwnaars en één weduwe waren reeds blind geworden op (zeer) jonge leeftijd en kregen ook kinderen. De overige gehuwden, weduwnaars en weduwen werden pas op een latere leeftijd blind, hun beperking kon op het moment van de partnerkeuze en het huwelijk dus geen rol gespeeld hebben. Negen gezinnen waren kinderloos. De meeste gezinnen van blinden telden drie kinderen. De grotere gezinnen waren eerder een uitzondering in de negentiende eeuw. De meeste gezinnen telden immers twee tot drie kinderen. Dit omwille van de hoge huwelijksleeftijd enerzijds en de hoge zuigelingen- en kindersterfte anderzijds. Laat huwen was de beste manier om de vruchtbaarheid te beïnvloeden. Veel kinderen haalden daarenboven de volwassen leeftijd niet.464 We weten niet of de kinderloze gezinnen een bewuste keuze waren of dat de kinderen die men gekregen had reeds overleden waren. Wij vermoeden dat de optie van het kinderloze gezin weinig
464
Boone, culturele geschiedenis, p. 25
133
waarschijnlijk was, aangezien kinderen in de negentiende eeuw vaak een economische noodzaak en een vorm van sociale zekerheid waren.465
3.2.2.3 Migratie Migratie is een demografisch fenomeen dat weinig wordt bestudeerd door historisch demografen. De moeilijke definiëring maakt het een complex thema. Aan migratie is namelijk een tijdelijk aspect verbonden. Binnen de discipline van de historische demografie wordt aangenomen dat migratie een verblijf vereist van meer of gelijk aan drie maanden elders dan de geboorte- of woonplaats.466 Aangezien we niet weten hoe lang doven en blinden in instellingen verbleven, konden we geen eigenlijk onderzoek naar migratie doen. Op de bulletins moesten de doven en blinden hun geboorteplaats en hun woonplaats of verblijfplaats aangeven. Op veel bulletins werd de verblijfplaats ingevuld, dit was de locatie van de instelling. In enkele gevallen werd de geboorteplaats en woonplaats genoteerd, hierdoor was een klein onderzoek naar migratie mogelijk. We merkten reeds in ons onderzoek dat een verblijf in een instelling niet altijd werd genoteerd in de bevolkingregisters. Dit is volgens ons te wijten aan het feit dat de domicilie hetzelfde bleef en men slechts tijdelijk in de instelling verbleef. Wanneer een dove of blinde persoon als verblijfplaats dezelfde plaats opgaf als de plaats van de instelling, hebben we aangenomen dat dit enkel de een tijdelijk verblijfplaats was en niet de woonplaats met domicilie. We gingen ook na of doven en blinden kozen voor een instelling dicht bij hun geboorteplaats, en de verplaatsing dus minimaal was of men uit andere overwegingen voor een bepaalde instelling koos. 70% van onze cohorte verbleef (in een instelling gelegen) in dezelfde gemeente als de geboorteplaats (97 personen). We gingen van de overige 30% na hoe ver de instelling verwijderd was van hun geboorteplaats in kilometers in vogelvlucht. Doven
465 466
DEVOS I., Cursus historische demografie, academiejaar 2007-2008 DEVOS I., Cursus historische demografie, op cit.
134
Slechts vier dove vrouwen uit onze cohorte verbleven elders dan in hun geboorteplaats. Zij verbleven allen in het Instituut of het klooster van de Zusters van Liefde te Gent. Ze waren afkomstig uit Ertvelde, Zaffelare en Kaprijke (2). De afstand die ze aflegden van hun gemeente van oorsprong tot het instituut bedroeg respectievelijk 14 km, 13 km en 20 km. De vrouwen afkomstig uit Ertvelde en Zaffelare waren 12 en 18 jaar oud, ze verbleven in het Instituut voor dove meisjes. De vrouwen uit Kaprijke waren 19 en 39 jaar oud, zij verbleven in het klooster van de Zusters van Liefde. We kunnen met enige zekerheid zeggen dat dit geen ingetreden vrouwen, zusters of postulantes waren. Men duidde op de bulletins het klooster aan maar men bedoelde eigenlijk het instituut, dit bevond zich immers op dezelfde plaats. Vrouwen die na hun opleiding in het instituut wilden blijven, konden dit op voorwaarde dat ze zich nuttig maakten.467 De vrouw van 39 jaar had waarschijnlijk hiervoor gekozen. We nemen dit aan omdat de vrouw een beroep had (allerlei handwerken), en indien ze kloosterzuster was geweest er waarschijnlijk ‘religieuse’ had gestaan. Acht dove mannen uit onze cohorte verbleven elders dan in hun geboorteplaats. Een daarvan was 30 jaar, hij trok van Gent naar het hospice van Waarschoot. Zeven doven verbleven in het Instituut van de Broeders van Liefde aan de Bijloke. Zij waren 23, 22, 21, 18, 16 (2) en 11 jaar oud en kwamen respectievelijk uit Olsene (22 km), Ertvelde (14km), Vurste (12km), Desteldonk (9 km), Neigem (33 km) Vurste (12 km) en Knesselare (24 km). Een van deze mannen was 18 jaar oud en was reeds gemigreerd van Oetingen (= geboorteplaats) naar Neigem (= woonplaats) (3 km).
Blinden vrouwen Alle acht blinde vrouwen die elders verbleven dan in hun geboorteplaats waren ouder dan 50 jaar. Hun verblijfplaatsen waren dezelfde als de plaatsen van de instellingen waar ze verbleven. Een weduwe van 56 jaar die werd geboren in Laken verbleef in het hospice van Temse (30 km). Een vrouw van 75 jaar met geboorteplaats Waver verbleef in een ouderlingentehuis te Aalst (48km). Twee vrouwen van 64 en 59 jaar oud verbleven beide in het hospitaal te Nevele. De vrouw van 64 jaar werd geboren in Poesele (2 km). De vrouw van 59 jaar was een weduwe en werd geboren in Tielt (16km). Een weduwe van 70 jaar en een vrouw van 78 jaar werden beide geboren in Gent en verbleven in het klooster van St.Vincentius a Paulo te Waarschoot (13km). Twee weduwes van 68 en 467
Interview met archivaris Kaat Leeman, archief en museum Zusters van Liefde
135
73 jaar oud die respectievelijk werden geboren in Puurs en Elversele, verbleven in een hospice te Sint-Niklaas (4km en 2 km). Mannen Generatie 1858-1833 Een blinde jongen van 19 jaar afkomstig uit Melden, verbleef in het Instituut te Schaarbeek (60km).468 We weten met zekerheid dat hij niet gemigreerd was maar slechts tijdelijk in de instelling verbleef aangezien bij woonplaats stond geschreven ‘domicile à Melden, residence à Schaerbeeck’. Generatie 1834-1809 Een blinde man van 30 jaar geboren in Kortrijk, verbleef in het hospice van Caeneghem te Gent (41km). Nog één man verbleef in dit zelfde instituut, hij was 48 jaar oud en afkomstig uit Drongen (4km). Een tweede man van 42 jaar verbleef in Wetteren op 13 km afstand in vogelvlucht van zijn geboorteplaats Lokeren. Een man van 49 jaar die werd geboren in Steenhuffel verbleef in een hospice te Sint-Niklaas (20 km). In het hospice van Waarschoot verbleef een 48 jarige weduwnaar uit Menen (52km). Generatie 1808-ouder Vijf blinde mannen verbleven in het hospice van Caenghem te Gent. Ze waren afkomstig uit Langemark (54km), Kanegem (22km), Merelbeke (6km), Maldegem (26km)en Ieper (63km). Een 57 jaar oude man afkomstig uit Sint-Amands verbleef in het hospice te Temse (8km). Een weduwnaar afkomstig uit Tielt en gemigreerd naar Aalter (11km), verbleef in het hospitaal van Zomergem (10 km). Drie mannen van 52, 66 en 74 jaar oud, verbleven in het hospice van Waarschoot. Ze waren afkomstig uit Oostwinkel (6km), Ronse (45km) en Hansbeke (10km). Een man verbleef in het hospice van Zwijndrecht, hij was 52 jaar en afkomstig uit Melsele (3km). Een weduwnaar van 58 jaar, afkomstig uit Massemen, verbleef te Wetteren (3km). Twee weduwnaars afkomstig uit Wetteren en Nieuwkerken van respectievelijk 69 en 70 jaar verbleef in het hospice te Sint-Niklaas (26 en 5 km). Conclusie
468
136
We kunnen besluiten dat de meeste doven en blinden verbleven in instellingen in hun geboorteplaats of een nabijgelegen gemeente of stad. Alle dove mannen en vrouwen die in een instelling verbleven elders dan de geboorteplaats, waren voornamelijk uit de eerste en in mindere mate de tweede generatie afkomstig. Allen waren celibatair en verbleven op één uitzondering na in de Instituten van de Broeders en de Zusters van Liefde te Gent. De andere persoon verbleef in het hospice te Waarschoot. Hun woonplaats was maximaal 24 kilometer in vogelvlucht verwijderd van het Instituut of hospice. Alle blinde vrouwen waren ouder dan 50 jaar, vijf onder hen waren weduwe. Ze bevonden zich in ouderlingentehuizen, hospices en hospitalen. Twee vrouwen legden een afstand van meer dan 30 kilometer af van hun geboorteplaats naar de instellingen. Een blinde jongen behoorde tot de eerste generatie, hij verbleef in het Instituut te Schaarbeek. Onze cohorte telde vier mannen van de tweede generatie. De overige 14 mannen waren ouder dan 50 en verbleven voornamelijk in het hospice van Caeneghem te Gent en het hospice te Waarschoot. Deze blinde mannen legden opvallend meer kilometers af van hun geboorteplaats naar de instellingen. We weten slechts van twee mannen met zekerheid dat ze gemigreerd zijn uit hun geboorteplaats. Vermits hun verblijfplaats verschilde van de plaats van de instelling waarin ze verbleven. 3.2.2.4 Beroepen Doven Onze cohorte telde 32 dove mannen jonger dan 25 jaar. Acht onder hen hadden een beroep. Drie mannen waren schoenmaker, twee mannen kleermaker, één man schilder van gebouwen, één man schrijwerker en één man koperbewerker. Vier van de twaalf dove vrouwen uit deze generatie hadden een beroep. Ze waren kleermaakster(2), naaister en borduurster (broderie).
We telden drie bulletins van mannelijke doven uit de generatie 1834-1809. Twee onder hen hadden een job; een bakkershulp en een landbouwer/arbeider. Slechts één van de vier vrouw uit deze generatie had een beroep, verschillende handwerken.
137
Vijf doven uit onze cohorte waren van de derde generatie en ouder dan 50 jaar. Zij hadden alle vijf een beroep. Zij waren wever, schoenmaker, dagloner, schilder en arbeider. Geen van de twee vrouwen uit deze generatie hadden een beroep.
Blinden Slechts twee mannelijke
blinden hadden een beroep in de generatie 1858-1833, ze waren
mandenmaker en koeienwachter. De enige vrouw uit deze generatie had als beroep breister.
Van de zestien blinde mannen uit de generatie van 25 tot 50 jaar, waren er drie koeienwachter, één houtdraaier en transporteur (voiturier). We telden 9 vrouwen in deze generatie. Drie daarvan hadden een beroep. Ze waren breister, kantwerkster en landbouwster.
Slechts vier van de blinden uit de oudste generatie hadden een job. Ze waren schilder, wever, beenhouwer en cabaretier. Van de zestien blinde vrouwen in deze generatie hadden zes onder hen een job als kantwerkster, naaister, bobineerster/spinster(3) en fourniturenhandelaarster.
Conclusie Procentueel gezien waren de doven het meest beroepsactief. Vooral bij de mannen viel dit op; we beschikken over vijf bulletins van dove mannen ouder dan 50 jaar en alle vijf hadden ze een beroep. We beschikten daarentegen over 32 bulletins van blinde mannen ouder dan 50 jaar, slechts vier onder hen hadden een beroep.
We merkten geen opvallende verschillen op inzake de beroepsactiviteiten tussen generaties. We vonden in de verschillende generaties voornamelijk dezelfde beroepen terug. Het viel ons op dat zowel dove als blinde vrouwen voornamelijk in de kleding- en textielsector tewerkgesteld waren. De andere twee vrouwen waren landbouwster en fourniturenhandelaarster. Zes van deze tewerkgestelde vrouwen in de kleding- en textielsector waren doof en verbleven in het Instituut van de Zusters van Liefde. In dit instituut werd zeer veel aandacht besteed aan het handwerken, de vrouwen leerden hun beroep naar alle waarschijnlijkheid dan ook daar aan.469 Blinde mannen bleken vaak tewerkgesteld te zijn in de landbouw als koeienwachter (4). Daarnaast waren blinde mannen ook tewerkgesteld in de volgende sectoren; bouw (2), voeding (1), diensten (1), textiel (1), mandenmaker (1) en cabaretier (1). Dove mannen waren werkzaam in de ambachten
469
138
textiel (3) en leder (3), bouw (3), metaal (1), voeding (1) en landbouw (1).470 Tien van deze mannen waren doof en verbleven in het instituut van de Broeders van Liefde. In dit instituut konden de jongens in de namiddag een vak aanleren om in het latere leven als zelfstandige aan de slag te gaan. Ook zij leerden naar alle waarschijnlijkheid het beroep van kleermaker, schoenmaker, schilder, schrijnwerker en koperbewerker aan tijdens hun schooltijd.471
Opvallend was dat de meeste personen die een beroep hadden, bij hun geboorte of op vrij jonge leeftijd waren blind of doof geworden. Slechts 6 van alle 41 personen die een beroep hadden, waren blind geworden op latere leeftijd (ten vroegste 30 jarige leeftijd). In drie gevallen weten we niet wanneer men blind of doof werd.
3.2.2.5 Scholingsgraad Inzake scholingsgraad werd een onderscheid gemaakt tussen geen scholing, elementaire scholing en superieure scholing.
De jongste generatie doven telde iets meer elementair geschoolde kinderen dan niet geschoolde kinderen. Dit verschil gold zowel voor jongens als voor meisjes. Er waren zeventien elementair geschoolde en veertien niet geschoolde dove jongens. Bij de meisjes waren er zes elementair en vijf niet geschoolde kinderen. Een van de dove jongens was superieur geschoold.
In de tweede generatie waren er één niet geschoolde man en twee niet geschoolde vrouwen. Er waren twee elementair geschoolde mannen en vrouwen. In de oudste generatie zijn vier mannen en twee vrouwen ongeschoold. Slechts één man heeft een elementaire scholing genoten.
De oudste generatie blinden telde vijfentwintig ongeschoolde mannen en dertien ongeschoolde vrouwen. Slechts zeven mannen en drie vrouwen hadden elementair onderwijs gekregen. Ook in de tweede generatie waren er meer ongeschoolde mannen en vrouwen dan geschoolde. Twaalf mannen en zeven vrouwen hadden geen scholing gekregen. Slechts drie mannen en twee vrouwen waren elementair geschoold. Eén man uit deze generatie had een superieure opleiding genoten.
470 471
We namen deze sectoren over uit de thesis van
139
In de jongste generatie lag de verhouding dan weer anders; twee mannen en twee vrouwen kregen een elementaire opleiding. Drie blinde jongens waren ongeschoold.
In eerste instantie namen we aan dat alle leerlingen uit de onderwijsinstellingen elementair geschoold zouden zijn. Dit was echter niet het geval. Veel van de leerlingen bleken toch ongeschoold te zijn. Drie van de twaalf leerlingen in het Instituut van de Zusters van Liefde te Gent waren niet geschoold. In de instelling van de Broeders van Liefde te Brussel waren twee van de zes leerlingen ongeschoold. In de instelling voor jongens in Gent waren veertien leerlingen niet geschoold en achttien elementair geschoold. In de instellingen van de Broeders van Liefde te Gent en Brussel bevond zich elk één leerling met een superieure scholingsgraad. Van alle doven en blinden met een elementaire scholingsgraad waren er slechts twee mannelijke blinden die scholing konden genoten hebben, nadat ze blind werden. Zij waren op het moment van de telling 69 en 38 jaar en werden blind ten gevolge van een ziekte op 4 en 5 jarige leeftijd. Alle anderen werden blind of doof op een leeftijd waarop ze reeds onderwezen waren.
Bij de start van onze analyse van de bulletins namen we aan dat we door middel van het al dan niet handtekenen van deze bulletins een studie naar alfabetisering gingen kunnen doen. Slechts vijf van de bulletins werden echter ondertekend door de personen in kwestie. De overige bulletins werden gehandtekend door de bestuurders van de instellingen, veldwachters of burgemeesters. Opmerkelijk bleek echter dat twee van deze bulletins ondertekend werden door twee personen die niet geschoold waren. Blijkbaar konden deze personen toch hun eigen naam schrijven. De overige personen die de bulletins ondertekend hadden, waren elementair en superieur geschoold.
conclusie We merkten op dat bij de doven ongeveer evenveel personen geschoold als ongeschoold waren uit de eerste en tweede generaties. Bij de blinden was dit enkel het geval voor de eerste generatie. De tweede generatie telde opvallend meer ongeschoolde dan geschoolde personen. Voor de oudste generaties merkten we zowel voor de doven als voor de blinden een overwicht van ongeschoolden op. Alhoewel ons beeld enigszins vertekend kan zijn aangezien we over voornamelijk bulletins beschikten van jonge doven en oude blinden.
3.2.2.6 Armlastigheid Doven 140
Doven
generatie 0-24 jaar
generatie 25-49 jaar
generatie 50+
mannen
vrouwen
mannen
vrouwen
mannen
vrouwen
armlastig
27
9
2
2
5
1
niet
6
1
1
2
0
1
armlastig Tabel: armlastigheid bij dove personen per generatie
De meeste dove mannen en vrouwen waren duidelijk armlastig. We vermoeden dat deze armlastigheid terugging op de ouders. Aangezien we in deze generatie ook zes jongens en één meisjes terugvonden die niet armlastig waren. Deze kinderen en jongeren hadden geen beroep en konden dan ook niet in hun eigen onderhoud voorzien, vandaar dat hun familie of gezin voldoende middelen moest bezitten om hen te onderhouden en -steunen.
Blinden
generatie 0-24 jaar
generatie 25-49 jaar
generatie 50+
mannen
vrouwen
mannen
vrouwen
mannen
vrouwen
armlastig
5
1
14
6
32
15
niet
0
0
1
2
2
2
armlastig
De bulletins waarover we beschikken waren voornamelijk afkomstig van blinden uit de oudste generatie. Daarom viel de overgrote meerderheid van de armlastige blinden uit deze generatie ons onmiddellijk op. Het sombere beeld dat Wuyts in zijn boek over leven met een handicap van de oudheid tot nu schetste van volwassenen bij wie blindheid in de nieuwe tijd toesloeg lijkt hierdoor bevestigd te worden. Volgens hem was het voor deze mensen zeer moeilijk betaald werk te vinden.472
In eerste instantie namen we aan dat de mannen en vrouwen met beroepsactiviteit niet armlastig zouden zijn en voor hun eigen onderhoud zouden kunnen instaan. Dit bleek echter helemaal niet het geval te zijn. Slechts één dove vrouw van 18 jaar die borduurde, één dove kleermaker van 21 jaar en één blinde landbouwster van 49 jaar waren zelfvoorziend. We weten echter niet zeker of dit alleen door middel van hun beroep was of eerder door hun afkomst.
472
Wuyts p. 104 en 120
141
Het is duidelijk dat zowel de meeste blinden als de meeste doven armlastig waren. We kunnen echter niet met zekerheid stellen dat dit toe te schrijven was aan enkel hun beperking. De levensomstandigheden in de negentiende eeuw waren ellendig. Tussen 1840 en 1850 was het aantal ingeschrevenen behoeftigen verdubbeld.473
3.2.2.7 Oorzaak We deelden de oorzaken van doof- en blindheid op in vier categorieën; aangeboren, ten gevolge van een ziekte, ten gevolge van een ongeval en onbekende oorzaken. Doven OORZAAK
0-24
25-49
50+
aangeboren
36
5
7
ziekte
6
2
0
ongeluk
0
0
0
onbekend
1
0
0
Tabel: oorzaak van doofheid bij verschillende categorieën Blinden OORZAAK
0-24
25-49
50+
aangeboren
4
2
4
ziekte
3
20
29
ongeluk
0
2
15
onbekend
0
0
1
Tabel: oorzaak van doofheid bij verschillende categorieën Van alle doven uit onze cohorte werd het grootste aantal doof geboren (84%). In de jongste twee generaties bleken er ook mensen doof geworden ten gevolge van een ziekte, dit vonden we niet terug in de oudste generatie. In de ziektes die doofheid veroorzaakten onderscheidden we onbekende ziektes (5), tyfus (2) en scrofula (1).
Bij blinden leek deze verhouding helemaal anders te liggen. Slechts 12,5% van de blinden bleek blind van bij de geboorte. Dit wil zeggen dat 65% en 21,25% van de blinden werd op latere leeftijd blind werden ten gevolge van een ziekte of ongeluk. Ziektes waaraan de personen uit onze cohorte blind 473
E. Witte, ‘Hoofdstuk VI: Arm Vlaanderen.’, in: R. Doehaer, W. Blockmans, H. Soly, E. Witte en J. Crayebeckx (red.), Geschiedenis van Vlaanderen: van de oorsprong tot heden., Brussel, La Renaissance du livre, pp. 181245.
142
werden, waren: onbekende ziekte (16), ontstekingen474 (9), reuma (3), pokken (3) , amaurose (3), militaire oftalmie (3), verkoudheid (2), cataract (2), geleidelijk aan475 (2), oftalmie (2), gangreen/koudvuur (1), rode koorts (1), zwakte van de ogen (1), migraine (1).
3.2.2.8 Andere ziektes De overheid was ook geintersseerd in andere ziektes waaraan doven en blinden leden. Op de bulletins werd hier dan ook navraag naar gedaan. Bij de doven bleken vooral mannen bijkomende ziektes te hebben. Vier mannen uit de eerste generatie leden aan scrofula, atrofie van been en linkerarm, verlamming van de ledematen en vergrootte klieren. Een man van 36 jaar was naast doof ook erg nerveus. Slechts één dove vrouw van 29 jaar had een bijkomende aandoening; verlamming van de rechterkant.
Drie blinde vrouwen hadden nog een bijkomende ziekte; een vrouw van 23 jaar leed aan algemene zwakheid, een vrouw van 29 jaar aan gangreen/koudvuur en een vrouw van 35 jaar had epilepsie. Twee mannen van 27 en 52 jaar oud leden aan scofula. Een blinde man uit de generatie 50+ werd genoteerd als zijnde idioot. Het woord idioot zouden we vandaag niet meer gebruiken om iemand met een mentale handicap te benoemen.
Algemeen kunnen we zeggen dat de gezondheid van de doven en blinden vrij goed was. Slechts elf doven en blinden leden aan ziektes.
3.2.2.9 Erfelijkheid We vonden twee duidelijke gevallen en één onduidelijker geval van erfelijke doofheid terug. Het gaat om een dove jongen van zes jaar wiens vader ook doof was. Het tweede geval was een doof meisje van drie jaar met een dove zus. Een dove vrouw van 64 jaar had een broer wiens zoon ook doof was. Onze kennis van de erfelijkheidstheorie reikt niet ver, maar we zouden kunnen veronderstellen dat het een vorm van erfelijke doofheid was die werd doorgegeven door één van de grootouders.
3.2.2.10 Ouderdom/vergrijzing Doven ouderdom
mannelijk
vrouwelijk
ouder dan 50 jaar
4
1
474 475
Ontsteking van het oog, hoofd, hersenvlies (meningitis)??? Vermoedelijk ook cataract
143
ouder dan 60 jaar
1
1
ouder dan 70 jaar ouder dan 80 jaar Tabel: aantal doven per leeftijd en geslacht Aangezien we slechts over zeven bulletins beschikken van doven uit deze oudste generatie is het moeilijk hier conclusies uit te trekken. Anderzijds is het feit dat we over weinig bulletins beschikken waarschijnlijk een indicatie voor het feit dat er weinig oudere doven verbleven in instellingen. Het lijkt erop dat oudere doven thuis oud werden.
Blinden ouderdom
mannelijk
vrouwelijk
totaal
ouder dan 50 jaar
12
6
18
ouder dan 60 jaar
7
4
11
ouder dan 70 jaar
15
4
19
ouder dan 80 jaar
1
totaal
35
1 14
49
Tabel: aantal blinden per leeftijd en geslacht
We beschikken over heel wat meer bulletins van blinden uit de oudste generatie. Veel van de oudere blinden moeten dus in instellingen hebben verbleven. Het is ook opvallend dat geen van de mensen die thuis of bij familie verbleven oude blinden waren. Wat ons onmiddellijk duidelijk werd is de mannelijke dominantie, 71,4% van alle blinden in instellingen waren van het mannelijke geslacht. 38% van de blinde personen bleek bovendien ouder dan 70 jaar te zijn geweest op het moment van de telling. De levensverwachting bij de geboorte bedroeg in de negentiende eeuw echter slechts 35 tot 40 jaar.476 Onze cohorte blinden (voornamelijk de mannen) overschreden dus de verwachtingen en werden heel wat ouder. Ondanks hun beperking moeten deze personen dus toch in een goede algemene gezondheid hebben verkeerd.
3.2.2.11 Besluit Vermits we over voornamelijk bulletins van doven uit de eerste generatie beschikten, was het logisch dat weinig of geen van de doven gehuwd zouden geweest zijn. De huwelijksleeftijd lag in de negentiende eeuw immers vrij hoog op 25 tot 30 jarige leeftijd. We beschikten over veertien 476
BOONE M., e.a., culturele geschiedenis van vlaanderen, op cit. , p. 21
144
bulletins van mannelijke en vrouwelijke doven uit de twee oudste generaties. Het was opvallend dat de meerderheid van deze personen niet huwde en geen kinderen had. Bovendien waren elf van deze personen doof van bij de geboorte. De drie overige doven uit deze generaties werden doof op vrij jonge leeftijd ten gevolge van een ziekte. Het lijkt er dus op dat hun beperking normaal huwelijksgedrag in de weg stond. De meerderheid van de blinde mannen en vrouwen waren celibatair en hadden geen kinderen. De blinde mannen en vrouwen die gehuwd of gehuwd geweest waren, werden pas op een latere leeftijd blind ten gevolge van een ziekte of ongeluk. Aangezien de meeste huwelijken werden gesloten wanneer men 25 tot 30 jaar oud was en deze personen blind werden na deze leeftijd, had hun blindheid geen invloed op hun nuptialiteitsgedrag. Het is duidelijk dat mensen die blind geboren waren niet snel in het huwelijksbootje stapten. Het normale gezin in de negentiende eeuw telde twee tot drie kinderen.477 De blinden met kinderen uit onze cohorte vertoonden hetzelfde gedrag op het vlak van fertiliteit. De meeste doven en blinden verbleven in instellingen in hun geboorteplaats. Alle dove mannen en vrouwen uit de eerste generatie verbleven in de instituten van de Broeders en de Zusters van Liefde te Gent. Een dove man uit de tweede generatie verbleef in het hospice van Waarschoot. Alle blinde die in een instelling verbleven elders dan hun woonplaats waren ouder dan 50 jaar. De meeste blinde mannen die in elders dan in hun woonplaats verbleven, waren ouder dan 50 jaar. Ze verbleven voornamelijk in het hospice van Caeneghem te Gent en het hospice te Waarschoot. Deze blinde mannen legden opvallend meer kilometers in vogelvlucht af van hun geboorteplaats naar de instellingen dan de doven en blinde vrouwen. De doven waren opvallend beroepsactief. Alle dove mannen ouder dan 50 jaar hadden een beroep. Slechts een minderheid van de blinden was beroepsactief. Het is echter belangrijk te vermelden dat we over voornamelijk bulletins beschikken van jonge doven die doof waren van bij hun geboorte. Zij leerden van bij het begin van hun leven om te gaan met hun beperking. We beschikken daarentegen over meer bulletins van doven die ouder zijn dan 50 jaar en die blind geworden zijn op latere leeftijd ten gevolge van een ongeluk of ziekte. Het is dus waarschijnlijk dat de personen die op latere leeftijd blind werden hun beroep hebben moeten opgeven. Het viel ons op dat zowel dove als blinde vrouwen voornamelijk in de kleding- en textielsector tewerkgesteld waren. Blinde mannen werden vaak tewerkgesteld in de landbouw als koeienwachter
477
145
of oefenden een ambacht uit. De meeste dove mannen waren tevens actief in de sector van de ambachten, voornamelijk als kleer- en schoenmaker.
De scholingsgraad leek over het algemeen zowel bij de blinden als bij de doven vrij laag te zijn. Uit de eerste twee generaties doven en blinden bleken ongeveer evenveel personen geschoold als ongeschoold. Voor de oudste generaties merkten we zowel voor de doven als voor de blinden een overwicht van ongeschoolden op. Het lijkt erop dat de scholingsgraad licht toenam voor de jonsgte generatie. Dit lag waarschijnlijk aan het verdwijnen van het pedagogisch pessimisme en het toenemend aantal scholen en instellingen dat werd opgericht om dove en blinde kinderen op te voeden en te onderwijzen.478
De overgrote meerderheid van zowel de blinden als de doven waren armlastig. Het is echter onmogelijk te bepalen of dit enkel aan hun beperking toe te schrijven was. Over het algemeen waren de levensomstandigheden in de negentiende eeuw slecht en moest een toenemend aantal mensen beroep doen op het Bureel van Weldadigheid.479
Er waren in 1858 meer blinden dan doven. Het grootste aantal doven werd doof geboren. Slechts een minderheid van de dove bevolking werd doof ten gevolge van een ziekte of ongeval. Het groter aantal blinde personen kan verklaard worden door het aantal personen dat blind werd ten gevolge van een ziekte of ongeluk. Slechts 12,5% van de blinden werd blind geboren. De ziektes waarvan mensen blind werden, waren bovendien erg besmettelijk. In de eerste helft van de negentiende eeuw deden zich twee trachoomepidemies voor. Deze epidemies zorgden voor een grote toename van het aantal blinden en gezichtsgestoorden.480
De blinden uit onze cohorte werden opvallend oud in vergelijking met de levensverwachting in die tijd. Het is moeilijk conclusies te trekken over de ouderdom van doven aangezien we slechts over een beperkt aantal bulletins van de oudste generatie doven beschikken. Er waren ook heel wat dove mannen en vrouwen in Vlaanderen, dit bleek uit de provinciale telling. Deze oudere doven verbleven dus voornamelijk thuis en niet in instellingen. Het waren voornamelijk de blinde mannen in
478
Wuyts p. ?? E. Witte, ‘Hoofdstuk VI: Arm Vlaanderen.’, in: R. Doehaer, W. Blockmans, H. Soly, E. Witte en J. Crayebeckx (red.), Geschiedenis van Vlaanderen: van de oorsprong tot heden., Brussel, La Renaissance du livre, pp. 181245. 479
480
146
instellingen die opvallend oud werden. Ondanks hun beperking moeten zij toch in een vrij goede gezondheid hebben verkeerd lijkt ons.
147
Besluit
“General history and general education texts almost never discuss deaf people. Deaf people are entitled to a place in general history.”481
De laatste decennia is er binnen de historiografie in toenemede aandacht besteed aan minderheidsgroepen die voorheen buiten hun spectrum vielen. Toch heeft men in de studie naar minderheidsgroepen nauwelijks aandacht gehad voor dove en blinde mensen. Deze scriptie had tot doel hier verandering in te brengen. Vermits er slechts weinig vooronderzoek en literatuur beschikbaar was, gaat het om een inleidend onderzoek, een terreinverkenning. We vonden een aanknopingspunt bij de disability studies. Dit is een onderzoeksveld binnen de sociale wetenschappen dat aandacht heeft voor mensen met een handicap. Een historische dimensie is hier echter weinig in aanwezig. Ook bij Deaf Hisotry vonden we een theoretisch aanknopingspunt. Ook over blinden in de geschiedenis verschenen enkele werken.482 Deze werken leggen sterk de nadruk op de oppressie waar mee doven en blinden sinds oudsher mee kampen.
Vanaf de achttiende eeuw ging men aangeboren doven en blinden met meer bejegening behandelen. De opkomst van het verlichtingsdenken en het humanisme speelde hier een grote rol in. Diderot D. weerlegde in zijn werken de heersende vooroordelen waarmee doven en blinden te kampen hadden. Hij bekritiseerde het pedagogisch pessimisme en stelde dat doven en blinden wel in staat waren om te leren en ideeën te begrijpen. In de achttiende eeuw werden ook steeds meer volksscholen opgericht voor doven en blinden. Onderwijs aan doven en blinden was voorheen
481
LIST G., Deaf History: A suppressed Part of General History, in: VICKREY VAN CLEVE J., Deaf History Unveiled, New York, p. 115-116 482 BARASCH M., Blindness. The history of a Mental Image in Western Thougt, New York, pp. 184
148
voorbehouden geweest aan de begoede klasse. Personen die op latere leeftijd blind of doof werden bevonden zich in een minder rooskleurige situatie. Zij werden aan hun lot overgelaten.
De disability studies leggen de oorsprong van de huidige maatschappelijke kloof tussen valide en invalide personen in het midden van de negentiende eeuw. Voorheen waren gehandicapte mensen actief op de ambachtelijke ambachtsmarkt, in de landbouw en in de huisnijverheid. Zij kwamen echter in de verdrukking toen de industrieel kapitalistische productiewijzen het arbeidsproces gingen domineren. In de eerste fase van ons praktijkonderzoek maakten we aan de hand van tellingen een geaggregeerde studie naar het aantal doven en blinden in de toenmalige maatschappij.483 We deden op basis van tellingen in het kader van de overheidsstatistiek en medische statistiek aan externe demografie en onderzochten de grootte en de samenstelling van de bevolkingsgroep.
De tweede fase van ons onderzoek was een studie naar de integratie van doven en blinden in het midden van de negentiende eeuw in Oost-Vlaanderen. We maakten gebruik van de gegevens omtrent afkeuring voor de militaire dienst uit de conscriptieregisters van 1857 en 1858.484 Deze registers zijn van Franse origine en werden tijdens de Hollandse en Belgische periode verder uitgebouwd. In ons onderzoek van het wettelijk kader merkten we op dat de medische keuring strak gereglementeerd was. Doof- en blindheid waren gronden waarop men definitief kon worden vrijgesteld. Sommige personen werden echter op basis van doofheid en gezichtsvermindering tijdelijk vrijgesteld. Deze aandoeningen deden zich naar alle waarschijnlijkheid slechts tijdelijk voor omwille van een ziekte of ongeluk. Daarom hanteerden we als selectiecriterium dat enkel mannen met een definitieve afkeuring op basis van doof- en blindheid in aanmerking kwamen. Als tweede selectiecriterium gebruikten we afkomst uit het noordoosten van de provincie Oost-Vlaanderen. Vervolgens zochten we de mannen uit onze cohorte op in de bevolkingsregisters van hun geboorteen woonplaatsen.
483 484
149
De analyse van hun levenlopen die we aan de hand van de gevonden informatie maakten, bracht aan het licht dat de conscrits uit normale gezinnen afkomstig waren en normaal gedrag vertoonden inzake migratie, beroepsactiviteiten en mortaliteit. Ook hun levensstandaard bleek ondanks hun beperkingen vrij hoog te zijn afgaand op de antropometrische lengtegegevens. Ze pasten in het algemene plaatsje van de negentiende eeuw. Enkel op het vlak van nuptialiteit en fertiliteit konden we vraagtekens plaatsen bij hun gedrag. We vroegen ons af of het feit dat geen van de mannen uit onze cohorte huwde of kinderen kreeg toevallig was en te wijten was aan het restrictieve huwelijkspatroon. De bevolking huwde laat en 25 tot 30% onder hen bleef definitief celibatair. Het was echter ook mogelijk dat geen van de mannen omwille van hun beperking goed in de huwelijksmarkt lag en daardoor niet huwde.
Een onderzoek van de individuele bulletins van doven en blinden die in 1858 verbleven in instellingen toonde aan dat waarschijnlijk hun auditieve en visuele handicap de oorzaak was van het definitief celibaat. De meeste mannen en vrouwen die op latere leeftijd blind of doof werden ten gevolge van een ongeluk huwden en kregen immers wel kinderen. Anderzijds vertoonden de personen die doof en blind waren van bij de geboorte normaal gedrag op het vlak van beroepsactiviteit. Mannen waren vooral actief in ambachten en landbouw. Vrouwen waren eenzijdig tewerkgesteld in de textiel- en kledingsector. De scholingsgraad van de jongere generatie doven en blinden lag hoger dan van de oudere generaties. Dit was volgens ons te wijten aan de oprichtingen van instellingen voor doven en blinden in o.a Gent, Brussel en Brugge. De meerderheid van de doven en blinden die verbleven in instellingen waren armlastig. Dit is echter niet verwonderlijk aangezien de levenssituatie in Vlaanderen erbarmelijk was. De meeste gezinnen moesten zich dubbel plooien om het hoofd boven water te houden. De negentiende eeuwse bevolking was verpauperd en had honger. Niet alleen doven en blinden waren dus armlastig.
Het is duidelijk dat doven en blinden geen marginale bevolkingsgroep waren. Het grote aantal blinden ten gevolge van trachoomepidemies en de talrijke instellingen opgericht ter verzorging en ondersteuning maken duidelijk dat het hier niet ging om een groep in de marge. Tijdens ons onderzoek gaven de doven en blinden bestudeerd door ons, de indruk vrij goed ingekapseld te zitten in de samenleving. De beknopte levensloopanalyse die wij maakten bracht geen opvallende maatschappelijke kloof tussen doven en blinden en de andere bevolking aan het licht. De stelling dat er een kloof ontstond tussen de valide en de invalide personen in het midden van de negentiende 150
eeuw ging voor onze cohortes uit 1858 dus niet op. De verdrukking zette zich naar alle waarschijnlijkheid pas later in.
151
4. Algemeen besluit
152
Lijst van gebruikte afkortingen RAG: RijksArchief Gent BS: Burgerlijke stand SG: Scholingsgraad N: ongeschoold E: elementair S: Superieur A: armlastig I: Indigent N: Non-indigent S-M: Sourd-Muet A: Aveugle H: Handtekening G: Geboorte/aangeboren doofheid
153
154