Een korte beschouwing over Bernard Mandeville als dichter Inleiding. De inhoud van het werk van Bernard Mandeville wordt bepaald door zijn hoedanigheden als dokter, wetenschapspionier en zijn Nederlandse herkomst. Wat de literaire vorm betreft begon hij als dichter, afgezien wat hij schreef in verband met zijn studie geneeskunde in Leiden. Pas als 38jarige stapte hij over naar het schrijven van proza. Hij is een verhalende dichter of liever een beoefenaar van de woordkunst. Zijn dichtwerk is nog steeds aantrekkelijk. Voordat we aandacht aan zijn publicaties als dichter besteden, staan we stil bij zijn opleiding. 1. Bernard Mandevilles opleiding als dichter. In de Nederlanden van de 17e eeuw werd de dichtkunst als de hoogste literaire kunstvorm werd beschouwd. (Vgl. Te Winkel, Gesch. der Ned. Letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 1924). Wat dat betreft viel de taalgevoelige Bernard Mandeville met zijn neus in de boter. Een interessante leraar aan het Erasmiaans gymnasium in Rotterdam was niemand minder dan de praeceptor Pieter Rabus (1660-1702). Maar anders dan deze “vrome libertijn” is Bernard Mandeville niet stichtelijk en niet kleinburgerlijk. Pieter Rabus, die met zijn vriend David van Hoogstraten (1658-1724) de Rijmoeffeningen, bestaande in verscheide stijl en stoffe van vaerzen (1678) had geschreven, moet een kundige en gedreven inspirator zijn geweest. De jonge Bernard Mandeville wordt deelgenoot van “hun liefde voor de poëzie, waarvan ze opmerken: hoeverre (overtreft) zij niet zelden de stellingen van de twistende Godgeleerde, en lessen der Filosofen” en “hun liefde voor de Klassieken: bewerkingen van Aesopus, Ovidius en Horatius treft men in groten getale aan.” Verder moet Bernard Mandeville genoten hebben van Pieter Rabus’ Griekse, Latijnse en Neêrduitse Vermakelijkheden der Taalkunst, bestaande in verscheidene Aanmerkingen over gewijde en ongewijde stoffe’ (1688), dat onder meer vertalingen van twee fabels van Phaedrus bevat, en van de nieuwe impuls die Pieter Rabus in Nederland aan het burleske genre gaf door het werk van Petrus Joannes Beronicus, De weergaloze dichter P.J. Beronicius, (1691) te bezorgen. 2. Dichtwerken. Het eerste dichtwerk is voorzover bekend een pamflet in het Nederlands, getiteld Schijnheylig atheïst (1690). Dit is tijdens het zgn. Costerman-oproer in Rotterdam aangeplakt. Met dit gedicht vertoont een ander gedicht uit dezelfde periode Schijnheyl’ge Nievelt zoveel overeenkomsten dat het ook van Bernard Mandeville zou kunnen zijn. Daarna volgt in 1691 het recent gevonden gelegenheidsgedicht Aan sijn koninklijke majesteyt Willem de III. koning van Groot Brittanje, &c. &c. &c. ter selver overkomst uyt Engelant in Hollant.
1
Zijn eerste gedicht in Engeland is in 1695 Epitaphium, een grafdicht voor koningin Maria, in Latijn van vier regels. Daarna volgt in 1703 een gelegenheidsgedicht in het Latijn gewijd aan de arts Joannes Groenevelt. In hetzelfde jaar publiceert hij de bundel Some Fables after the Easie and Familiar Method of Monsieur de la Fontaine (Enige Fabels, volgens de gemakkelijke en bekende methode van monsieur de La Fontaine) met 29 fabels, waarvan 2 van Bernard Mandeville zelf, namelijk De Karper en De Nachtegaal en de Uil. De overige zijn qua thema ontleend aan Aesopus. Met zijn fabels volgt hij, zoals ook uit de volledige titel blijkt, Jean de La Fontaine (1621-1695) na. Anders dan de La Fontaine heeft de geëngageerde Bernard Mandeville zijn fabels van een “moraal” voorzien en past hij op de fabels het acht lettergrepige regelschema toe, dat specifiek is voor de zgn. burleske gedichten. Ook in 1703 verschijnt The Pamphleteers, waarover in het volgende punt meer. De vlakke titel van zijn bundel Some Fables van 1703 verandert Bernard Mandeville in 1704 in Aesop dressed (Aesopus in ‘t pak), wanneer hij deze bundel met nog eens 10 fabels tot 39 fabels heeft aangevuld. Deze nieuwe titel lijkt een woordspeling op Aeneas in het zondagspak, de titel die de arts Willem Godschalk van Focquenbroch (ca.1630-1675), de eerste Nederlandse burleske dichter op voorbeeld van Scarron, aan zijn vertaling / bewerking van Paul Scarrons Virgile Travesti gaf. De verwijzing naar de La Fontaine is uit de titel verdwenen, maar staat wel in het Voorwoord van Aesopus in ‘t pak. Zie ook het artikel over Pieter Rabus. Ook in 1704 komt zijn Typhon uit. Ook hier is de invloed van de populaire oudere collega-arts Van Focquenbroch aanwezig, aan wie hij in zijn voorwoord refereert. Van Focquenbroch had al Typhon of de Reuzenstrijd geschreven, in navolging van de Typhon van Paul Scarron (1610-1660). Ondertussen heeft hij ook gewerkt aan een reactie op een stuk van Anthony Hill (1702). Dit gedicht heet The Planter’s Charity (De menslievendheid van de planter) (1704) en is een van de eerste gedichten (112 regels) die geheel aan de slavernij zijn gewijd. Aansluitend publiceert Bernard Mandeville op 2 april 1705 The Grumbling Hive or Knaves turn’d Honest (De Morrende Korf of Eerlijk geworden Schurken), een gedicht van maar liefst 433 regels, waarover hieronder meer. Het ziet er naar uit dat dit gedicht Jan de Regt (1665-1715) heeft geïnspireerd tot zijn gedicht Slechten Tijd (1709), - alleen de afbeelding (zie hiernaast) noemt het ‘Slegten Tyd’- dat in de 18e eeuw vele malen is herdrukt.* (zie onder aan deze pagina. Over de dichter Jan de Regt het volgende. Zijn vader was de Amsterdamse zeilmaker Michiel Michielsz de Regt (ook: de Recht), die in maart 1662 trouwde met de bakkersdochter Elisabeth Jansdr (Lijsbet Jans Harbersen) van Riet. Vader De Regt werd in april 1662 poorter. Hij woonde met zijn gezin in het Schipperstraatje. Jan (Johannis) de Regt werd gedoopt op 04-02-1665. Hij werd in augustus 1694 2
poorter toen hij zich als koopman vestigde, overigens met zijn vader als ‘mede-koopman’. (Zijn broers Dirck en Boudewijn werden op veel jongere leeftijd poorter; stuurman Dirck met 16, zeilmaker Boudewijn met 18 jaar). Nadat zijn vader en compagnon in 1708/09 was overleden, stopte Jan de Regt in 1709 met dichten ‘daar tot mijnent de schoorsteen niet van rookt’. Jan de Regt bleef ongehuwd. Toen hij verarmd overleed, woonde hij in de St. Jansstraat in Amsterdam. Jan de Regt werd op 25-11-1715 in Amsterdam begraven.) In 1712 verschijnt van Mandeville nog een interessant bundeltje gemengde gedichten getiteld Wishes to a Godson, met onder andere vervolgstukken op Typhon. Een gedicht in het Latijn hierin lijkt geïnspireerd te zijn door het toneelstuk Hopman Ulrich van Joan van Paffenrode (1618-1773). Hoewel er in zijn proza nog her en der gedichten voorkomen en er rond 1720 in The Weekly Journal nog enkele interessante gedichten verschijnen, mag De Morrende Korf wel als zijn slotakkoord als dichter worden beschouwd. Over de periode tussen 1705 en 1709, het jaar waarin zijn eerste prozawerk verschenen is, was tot dusver alleen vertaalwerk bekend. Maar op 9 november 2004 is een handschrift ontdekt met twee tot dusver onbekende gedichten in het Nederlands van Bernard Mandeville, die hij in 1708 blijkt te hebben geschreven. Aan deze gedichten wordt op de pagina Thijs I & II nader aandacht besteed. Deze “Thijs-gedichten” uit 1708 geven overigens geen aanleiding tot een andere zienswijze wat De Morrende Korf betreft. 3. Aanloop naar De Morrende Korf. Een aanleiding voor De Morrende Korf lijkt het optreden van de zogenaamde ‘Societies for the Reformation of Manners’ te zijn. Dit waren comités van intolerante puriteinen die zich ten doel stelden allerlei overtreders van de officiële christelijke moraal te vervolgen. Zij kregen een deel van de boete die bij veroordeling werd opgelegd. (Deze genootschappen zijn lang actief geweest. In 1724 richtte Bernard Mandeville zich nog tegen deze lieden in zijn Modest Defence of Publick Stews (Een bescheiden verdediging van openbare bordelen, in De wereld gaat aan deugd ten onder, 2006). Bernard Mandeville had deze zedenveldwachters in Typhon (1704) ook al op de korrel genomen: Eens, rond het midden van juli, Wat toevallig een zondag was, Hoe beter de dag, hoe beter de daad, Want het was een tijd, waarin we lezen Van bijna één goed mens per twintig, Een tijd, bedorven door vrede en overvloed, Zonder hervormers onder de banieren Van heilige dorstbestrijdende zeden, Die voorvechters van de nuchterheid, Die waken dat de wereld dorstig blijft, Wier trommelaars eens per zeven dagen leren, Dat de aftocht de mars van de hemel is. Het was, zeg ik, in die slechte tijd,* (zie onder) Toen men dorstlessen geen misdaad vond. 3
Wie tegen drooglegging is, hoeft zelf geen drinker te zijn. Bernard Mandeville was in alle opzichten een gematigd mens, ook in zijn politieke mening. Daaraan had hij in The Pamphleteers , ‘De pamflettisten’ (1703) al uiting gegeven. Hij zegt erin dat de door hem (en vele andere Nederlandse schrijvers) gewaardeerde koning-stadhouder Willem III (1689-1702) veel tijd besteedde ‘aan het streven om een morrende natie te kalmeren die nooit rustig was.’ Hij verzet zich tegen de verschillende krachten die na de dood van deze eerste constitutionele Engelse vorst de klok probeerden terug te draaien. Zijn oproep aan koningin Anna, de schoonzuster en opvolger van Willem III, is veelzeggend: ‘Gun al uw ministers integriteit, Achting voor deugd zonder vleierij; Uw raden prudentie, waarheid en geheimhouding, Uw troepen moed en trouw; Hun respectieve leiders op zee en ter land, Eer om te durven en wijsheid om te bevelen. Uw geestelijken kennis en nederigheid, Mogen zij vrij van wellust en hebzucht zijn; Hun ijver en leer zuiver, en wat zij onderwijzen, Even vreedzaam als het evangelie dat zij prediken. Mogen rechters onpartijdig zijn en de wetten Nooit verwrongen voor het belang van de rijke man. Beteugel de breidel van de Gallische tirannie, Die streeft naar universele monarchie; Dat het geteisterde Europa eens rustig moge zijn, En door uw hand met vrede en overvloed gezegend, Moge rijkdom en macht als dauw over Albion vallen, Haar glorie nog vergroten; om alles samen te vatten, Moge in uw dagen het hemelse geschenk worden gezonden, Dat we nog nooit smaakten, CONTENT te zijn. 4. Morren. Morren is het brommende geluid van een bijenvolk, van actieve bijen. Het is het geluid van bedrijvigheid, ook als het de bedrijvigheid van een menselijke samenleving betreft. In een heel andere betekenis kunnen mensen die niet content zijn, ook morren. Terwijl de welvaart toeneemt, ziet Bernard Mandeville, specialist in psychosomatische ziekten, hele volksstammen die morren. Naarmate mensen het beter hebben, gaan ze niet minder maar meer klagen. Maar geen enkel schepsel, ook de mens niet, wordt als klager geboren. Zij worden kunstmatig tot malcontenten gemaakt. De oorzaak zijn de betweters, d.w.z. de moralisten en filosofen die ‘de mensen altijd leren wat ze zouden moeten zijn, en zich er bijna nooit druk over maken hun te vertellen wat ze werkelijk zijn.’ Het gevolg hiervan: geen of vertekende zelfkennis en dus altijd klagen, want de menselijke werkelijkheid klopt nooit met hun of enig ander ideaalbeeld. En vaak impliceert hun opvatting nostalgisch dat het vroeger allemaal veel beter was en er zelfs een gouden tijdperk heeft bestaan. 4
Maar wat zou er echt gebeuren als hun ideaalbeeld wel in vervulling zou gaan, als die zedenprekers volledig hun zin zouden krijgen? De directe aanleiding om deze vraag te gaan beantwoorden is een preek van White Kennett, Christian Honesty Recommended, maar bij de wijze waarop de dichter Mandeville deze vraag beantwoordt, lijkt hij gebruik te maken van de Franse schrijver Fénelon, wiens opvattingen nauwelijks van die van White verschillen. De structuur van het gedicht komt overeen met het fabelgedicht ‘Jupiter en de Honich Bije’ van Joost van den Vondel. Fénelon is François de Salignac de la Mothe Fénelon (1651-1715), Frans r.k. geestelijke, schrijver en leermeester van de jonge hertog van Bourgondië, de kleinzoon van Lodewijk XIV. In de christelijke traditie van pastorale, idyllische symboliek over bijen schrijft hij de fabel Les Abeilles (De Bijen), één van de fabels in proza voor de opvoeding van de hertog van Bourgondië. (Overigens droeg Jean de La Fontaine in 1694 zijn derde bundel fabels, nu boek XII, op aan dezelfde hertog, die toen 12 jaar oud was.) Fénelon heeft zijn mens- en maatschappijopvattingen die uit zijn fabels spreken, vooral uitgewerkt in Les Aventures de Télémaque, uit 1699, en Voltaire (1694-1778) legt in en door Le Mondain (1736) eigenlijk al het verband tussen ‘monsieur du Télémaque’ en Mandeville. J. Prinsen (1925) zegt over deze Télémaque: ‘Een volledige cursus voor adellijke opvoeding’...Het is de Conte moral destiné à former la raison et le coeur. Hij zit vol antieke motieven, uit de Odyssee en Eneis vooral. Hij is de eerste bepaald pedagogische roman en aangezien deze pedagogie voor aanstaande vorsten bestemd was, tevens een politieke en philosophische roman.’ Interessant is ook de beschouwing van Huizinga in zijn Herfsttij der Middeleeuwen (p. 72), die Fénelon rangschikt onder de ‘verheerlijkers van het laatmiddeleeuwse ridderideaal’. Om een indruk te geven van Fénelon volgt hier de tekst van zijn fabel. Les Abeilles « Un jeune prince, au retour des zéphyrs, lorsque toute la nature se ranime, se promenait dans un jardin délicieux; il entendit un grand bruit et aperçut une ruche d’Abeilles. Il approcha de ce spectacle, qui était nouveau pour lui; il vit avec étonnement l’ordre, le soin et le travail de cette petite république. Les cellules commençaient à se former et à prendre une figure régulière. Une partie des Abeilles les remplissaient de leur doux nectar: les autres apportaient des fleurs qu’elles avaient choisies entre toutes les richesses du printemps. L’oisiveté et paresse étaient bannies de ce petit État: tout y était en mouvement, mais sans confusion et sans trouble. Les plus considérables d’entre les Abeilles conduisaient les autres, qui obéissaient sans murmure et sans jalousie contre celles qui étaient au-dessus d’elles. Pendant que la jeune prince admirait cet objet qu’il ne connaissait pas encore, une Abeille, que toutes les autres reconnaissaient pour leur reine, s’approcha de lui et lui dit: ’La vue de nos ouvrages et de notre conduite vous réjouit; mais elle doit encore plus vous instruire. Nous ne souffrons point chez nous le 5
désordre ni la licence; on n’est considérable parmi nous que par son travail et par les talents qui peuvent être utiles à notre république. Le mérite est la seule voie qui élève aux premières places. Nous ne nous occupons nuit et jour qu’à des choses dont les hommes retirent toute l’utilité. Puissiez-vous être un jour comme nous, et mettre dans le genre humain l’ordre que vous admirez chez nous! Vous travaillerez par là à son bonheur et au vôtre; vous remplirez la tâche que le destin vous a imposée: car vous ne serez au-dessus des autres que pour les protéger, que pour écarter les maux qui les menacent, que pour leur procurer tous les biens qu’ils ont droit d’attendre d’un gouvernement vigilant et paternel. » Vertaald in het Nederlands, daarna een Engelse vertaling. De Bijen ‘Bij de terugkeer van de milde westenwinden, wanneer de hele natuur opleeft, wandelde een jonge prins in een heerlijke tuin. Hij hoorde een hevig lawaai en ontdekte een Bijenkorf. Hij ging dichter naar het schouwspel toe, dat nieuw voor hem was. Hij zag met verbazing de orde, de zorg en het werk van deze kleine republiek. De cellen begonnen zich te vormen en een regelmatige figuur aan te nemen. Een deel van de Bijen vulde ze met hun zoete nectar: de andere brachten bloemen mee die zij uit alle overvloedigheden van de lente hadden gekozen. Ledigheid en luiheid waren uit deze kleine Staat verbannen : alles was er in beweging, maar zonder verwarring en zonder onrust. De aanzienlijkste onder de Bijen leidden de andere, die gehoorzaamden, zonder morren en zonder afgunst jegens degene die boven hen stonden. Terwijl de jonge prins dit object bewonderde, dat hij nog niet kende, kwam een Bij, die alle andere als hun koningin erkenden, naar hem toe en zei tegen hem: ‘De aanblik van onze werken en van ons gedrag verblijdt u, maar deze moet meer nog een les voor u zijn. Bij ons lijden wij niet aan wanorde noch aan losbandigheid; onder ons is men slechts aanzienlijk door zijn werk en door de begaafdheden die nuttig kunnen zijn voor onze republiek. Verdienste is de enige weg die tot de hoogste posten bevordert. Wij houden ons dag en nacht slechts bezig met dingen waaruit de mensen het algemene nut halen. Moge u op een dag kunnen zijn zoals wij en bij de mensheid de orde brengen die u bij ons bewondert! Daardoor zult u aan haar geluk en dat van u werken; u vervult de taak die het lot u heeft opgelegd: want u zult niet anders boven anderen staan dan om hen te beschermen, om de kwaden die hen bedreigen te verwijderen, om hen alle weldaden te verschaffen die zij met recht verwachten van een waakzame en vaderlijke regering.’ The Bees. One day, when gentle zephyrs fanned the air and all nature was revitalized, a young prince was strolling in a delightful garden. On hearing a loud noise, he then saw a bee hive—an experience new to him—and approached it. He was astonished by the order, the care and the labor that he perceived in this little republic. He saw the cells forming and taking shape as regular [geometric] figures. One group of bees was employed to fill those cells with their sweet nectar. 6
Others brought in what they had collected from the blooms of the spring season. Idleness and laziness were banished from this small republic. There was activity everywhere, without confusion and distraction. The most prominent of the bees supervised the others, who obeyed them without a murmur of complaint and without being jealous of their taskmasters. While the prince was admiring this new scene, a bee acknowledged by all of her subjects as the Queen Bee came forward and said to him: “The sight of our works and our conduct are pleasing to you, but there is more for you to learn from it. We do not at all permit disorder or licentious behaviour in our society. The only way to earn our esteem in our midst is through one’s work , exercising one’s talents to benefit our republic. Merit, in this nation, is the sole path to higher offices. Night and day our only object is to find ways to be useful to society. If you wish some day to become like us, you must impose upon your citizens that strict order that you admire in our society of bees. You would then be working for their happiness and your own. You would fulfil the task that Destiny has assigned to you because you would never be in a superior position to others except to protect them, to remove the evils that threaten them, and to secure for them all of the advantages that they may rightfully expect of a vigilant and fatherly government.’ (Translated by Irwin Primer, 2007) Voor het ideaal of de utopie van een harmonieuze, christelijk-vrome bijenkorf moeten we teruggaan naar Der Byen Boeck van de Nederlander Thomas van Cantimpré (ca 1200-ca 1272). [Zie hiervoor de dissertatie van C.M. Stutvoet-Joanknecht bij www.dbnl.org.] (Terzijde drie opmerkingen, namelijk a) Mandeville kende ongetwijfeld de Biëncorf der H. Roomsche kercke van Marnix van St. Aldegonde, b) Mandeville had de vergelijking tussen bijen en mensen al eerder heeft gebruikt, te weten in zijn Filosofische dissertatie van 1689 en c) Mandeville, wonend in of vlakbij de Hoogstraat in Rotterdam, kende vanaf zijn jongste jaren al de bijenkorf als commercieel symbool.) Fénelon, die een exponent is van een lange traditie van feodale plattelanderigheid in de Europese cultuur, gaat romantisch en utopisch voorbij aan de natuurlijke werkelijkheid van de mens. Mensen zijn, ten opzichte van een christelijk of ridderlijk ideaalbeeld, altijd in meerdere of mindere mate “schurken”. Worden zij echt eerlijk, d.w.z. vroom en ontbloot van elke hartstocht en behoefte aan gemak en gerief, dan stort de hele economie in elkaar, doordat dan praktisch alle menselijke behoeften verdwenen moeten zijn. Vernietiging van welvaart, welzijn en beschaving is in feite de consequentie van elk vroom gepreek. Vroomheid impliceert barheid. De mensen steken echter van nature niet zodanig in elkaar dat ze zo’n manier van leven kunnen en willen volhouden. Met andere woorden, het ideaal van de vrome bijenkorf, gaat niet uit van de mensen zoals ze zijn. Het is daarom slechts een fabel, in de betekenis van verzinsel of sprookje. Klagen is het gevolg van een eigen verzinsel. Daarom zegt Bernard Mandeville: ‘Hou toch op met klagen. Alleen dwazen trachten 7
Van een grote korf een eerlijke korf te maken. Om de gerieflijkheden van de wereld te genieten, Beroemd te zijn in oorlogsvoering en toch te leven in welbehagen Zonder grote ondeugden, is een ijdele UTOPIE, gezeteld in de hersenen’. 5. De morrende korf in Nederland. In Nederland is The Grumbling Hive niet onopgemerkt gebleven. Zie hierboven de informatie over Jan de Regt (1709). In 1881 is dit gedicht door H.P.G. Quack in proza bewerkt als De brommende bijenkorf, of hoe de boozen in braven verkeeren. In 1930 verscheen het als De morrende bijenkorf of bekeerde schavuiten in een prozabewerking van N. Westendorp Boerma. Tenslotte kwam in 1985 een herdichting uit, De Mopperkorf of schurken tot inkeer gekomen, van de hand van J. Eijkelboom. Lees hier in een nieuwe vertaling: DE MORRENDE KORF ÓF EERLIJK GEWORDEN SCHURKEN. ZIE OOK: Bernard Mandevilles fabel van de bijen ‘De morrende korf of Eerlijk geworden schurken’ Ontstaan, titel, vorm en plot ______________________________________________________ * Slot van Jan de Regts Slechten Tyd (1709). (Het idee van deze titel komt voor in Mandeville’s Typhon (1704), in het gedeelte dat hierboven is aangehaald. Zie de regels Een tijd, bedorven door vrede en overvloed,[...] Het was, zeg ik, in die slechte tijd.) Jan de Regt: « In ‘t end, ‘t is ydelheid van beter tyd te droomen; Hy is ‘er noit geweest en zal ‘er ook niet koomen. Terwyl ‘t my wel gaat is ‘t, voor my, een Goeden tyd; Een Slechten voor myn vriend, omdat hy Schade lyd: Dus, is ‘t een Goeden tyd en Slechten, alle dagen, En ‘t gants onredelyk om zonder end te klaagen. Geluk en ongeluk regeeren ‘t heel jaar; Nu vaart den enen wel, dan wederom den aêr;1 Zo was ‘t voor dezen en, dus zal het ook wel blyven. ‘t Verhaal der gouden eeu is goed, voor oude wyven En kinderen, of, als men ‘s winters by den haart, Zyn huisgenooten by den ander heeft vergaêrd, Om, als men mannetjes in ‘t vuur begint te maaken,2 Niet onverhoeds op zyde, en in den slaap te raaken. Altoos, het praatje van den Slechten tyd, myn vriend,
8
Heeft glad by my gedaan en schoontjes uitgediend. » 1) aêr: ander. 2) mannetjes in ‘t vuur maken of kijken: bij het haardvuur zitten soezen, dromen.
9