‘Een heftig, adembenemend spannend boek.’ – Esther Verhoef
Over het boek ‘Haar lichaam is gisteren gevonden. Ze gaan ervan uit dat ze drie dagen eerder is vermoord.’ Ik kijk verrast op. ‘Drie dagen geleden?’ ‘Ja.’ ‘Hoe is het lichaam gevonden? Waar?’ ‘De politie van San Francisco heeft een e-mail gekregen. Er zat een attachment bij, een paar foto’s. Van haar. Ze zijn ernaartoe gegaan om het uit te zoeken en toen troffen ze daar het stoffelijk overschot aan. En het kind.’ Smoky Barrett is een jonge, maar ervaren fbi-agente die de leiding heeft over casmirc, een speciale eenheid die zich bezighoudt met onderzoek naar seriemoordenaars. Zij is tijdelijk met verlof nadat haar man en dochtertje zijn vermoord door de man achter wie zij aanzat. Met behulp van een psychiater probeert Smoky dit trauma te verwerken, maar zij heeft nog een lange weg te gaan. Dan wordt het ontzielde lichaam gevonden van Annie, Smoky’s beste vriendin van vroeger. Smoky neemt de moordzaak op zich en ontfermt zich tegelijkertijd over Annies tienjarige dochter Bonnie. Wanneer de moordenaar contact met Smoky opneemt wordt de zaak nog persoonlijker. Hij beweert de afstammeling van Jack the Ripper te zijn en daagt Smoky uit hem tegen te houden voordat er nog meer doden vallen… De pers over De stilte van de hel ‘De lezer krijgt nauwelijks tijd om op adem te komen of de volgende wending in het verhaal kondigt zich alweer aan.’ – Crimezone.nl ‘Het boek grijpt je beet en houdt het je vast tot aan het einde van het verhaal. Er is een constante spanning in het boek, van begin tot eind.’ – Focus Knack ‘Spannend, soms gruwelijk en met vaart geschreven verhaal. […]De ingenieuze plot die terugvoert naar het verleden is ijzingwekkend maar geloofwaardig.’ – NBD Biblion
Over de auteur Cody Mcfadyen is 37 jaar oud en woont in Californië. Met De stilte van de hel heeft Mcfadyen een zenuwslopende thriller geschreven over de fysieke, maar vooral ook mentale strijd tussen een fbi-agente en de seriemoordenaar op wie zij jaagt. De stilte van de hel blijft je na afloop nog lang bij en doet reikhalzend uitzien naar het volgende boek van deze jonge Amerikaanse auteur. Van dezelfde auteur Het gezicht van de dood In het duister Tijd om te sterven
Colofon Oorspronkelijke titel Shadow Man © 2006 by Cody McFadyen Vertaling Valérie Janssen Omslagontwerp Wil Immink © 2006 A.W. Bruna Uitgevers B.V., Utrecht isbn 978 90 229 9133 4 isbn e-book 987 90 449 6362 5 nur 332 De spanningsnieuwsbrief Wilt u op de hoogte blijven van alle nieuwe spannende boeken van A.W. Bruna Uitgevers, dé thrilleruitgever van Nederland? Geeft u zich dan op voor onze spanningsnieuwsbrief via onze website www.awbruna.nl
Cody Mcfadyen
De stilte van de hel
A.W. Bruna Uitgevers B.V., Utrecht
Voor mijn ouders, die me altijd hebben aangemoedigd nieuwe, onbekende paden in te slaan. Voor mijn dochter, die me het vaderschap heeft geschonken. Voor mijn vrouw, vanwege haar onwrikbare vertrouwen, haar onuitputtelijke inspiratie, haar eeuwige liefde.
Deel 1 Dromen en schaduwen
1 Ik droom weer. Ik heb maar drie dromen; twee ervan zijn heerlijk en een is gewelddadig, maar ze laten me alle drie huiverend en eenzaam achter. De droom van vanavond gaat over mijn man. Hij gaat ongeveer zo. Ik zou kunnen zeggen dat hij me in mijn nek kuste en het daarbij laten, pure eenvoud. Dat zou echter een leugen zijn, in de primaire betekenis die het woord bij zijn ontstaan heeft meegekregen. Het zou waarheidsgetrouwer zijn te zeggen dat ik er hevig naar verlangde dat hij me in mijn nek zou kussen, met elke molecuul van mijn wezen, met elke gloeiende centimeter van mijn lijf, en dat, toen hij dat deed, zijn lippen de lippen van een engel waren, vanuit de hemel gezonden in antwoord op mijn koortsachtige gebeden. Ik was indertijd zeventien en hij ook. Het was een tijd zonder eentonigheid of duisternis. Er waren alleen passie, intens verlangen en een licht dat zo fel brandde dat het pijn deed aan de ziel. Hij boog zich in het donker van de bioscoop voorover en (o, god) hij aarzelde heel even en (o, god) ik wankelde op de rand van een afgrond, maar deed net of ik heel kalm was, en o, god, o, god, o, god, hij kuste me in mijn nek en het was hemels, en op dat moment wist ik dat ik altijd met hem samen zou zijn. Hij was die ene, de ware, voor mij. De meeste mensen vinden hun ware nooit, dat weet ik. Ze lezen erover, dromen erover of drijven er de spot mee. Ik had de mijne echter wel gevonden, toen ik zeventien was, en ik heb hem nooit meer laten gaan, zelfs niet op de dag waarop hij stervend in mijn armen lag, zelfs niet toen de dood hem van mij wegrukte terwijl ik krijste, zelfs nu niet. Gods naam staat tegenwoordig voor lijden: o, god, o, god, o, god – ik mis hem zo. Ik word wakker met de schaduw van die kus op mijn gloeiende, zeventienjarige huid en besef dat ik geen zeventien meer ben, en dat hij nooit ouder wordt. De dood heeft hem voorgoed op de leeftijd van vijfendertig geconserveerd. Voor mij blijft hij altijd zeventien, voorovergebogen, op dat perfecte ogenblik met zijn lippen langs mijn nek strijkend. Ik steek mijn hand uit naar de plek waar hij zou moeten liggen slapen en word verscheurd door een pijn die zo plotseling en verblindend is dat ik ril9
lend om de dood smeek en om een eind aan deze pijn. Natuurlijk blijf ik gewoon ademen en al snel wordt de pijn minder. Ik mis alles aan zijn aanwezigheid in mijn leven. Niet alleen de goede dingen. Het gemis van zijn gebreken doet net zoveel pijn als dat van zijn mooie kanten. Ik mis zijn ongeduld, zijn woede. Ik mis de neerbuigende blik die hij me soms schonk wanneer ik kwaad op hem was. Ik mis de ergernis die ik voelde wanneer hij weer eens was vergeten te tanken, terwijl de benzine bijna op was en ik ergens naartoe wilde gaan. Dit zijn dingen, denk ik vaak, die nooit bij je opkomen wanneer je nadenkt over hoe het zou zijn om iemand van wie je houdt kwijt te raken. Dat je niet alleen de bloemen en de kussen mist, maar de totaliteit van de ervaring. Je mist de fouten en kleine, lelijke dingen net zo wanhopig als het samenzijn midden in de nacht. Was hij maar hier, zodat ik hem kon kussen. Was hij maar hier, zodat ik hem kon bedriegen. Het zou allebei goed zijn, zo enorm goed, zolang hij maar hier was. Wanneer mensen eenmaal genoeg moed hebben verzameld, vragen ze vaak hoe het is om iemand kwijt te raken van wie je houdt. Ik antwoord dat het zwaar is en laat het daarbij. Ik zou hun kunnen zeggen dat het is alsof je hart wordt gekruisigd. Ik zou hun kunnen zeggen dat ik op de dagen die erop volgden vrijwel aan één stuk door heb geschreeuwd, zelfs wanneer ik door de stad liep, zelfs met mijn mond dicht, ook al maakte ik geen geluid. Ik zou hun kunnen vertellen dat ik elke nacht deze droom heb en dat ik hem elke ochtend opnieuw verlies. Maar ach, waarom zou ik hun dag verpesten? Dus antwoord ik dat het zwaar is. Met dat antwoord zijn ze meestal tevreden. Dit is gewoon een van de dromen en ik sta trillend op. Ik tuur de lege kamer in en draai me dan om naar de spiegel. Ik heb een hekel gekregen aan spiegels. Sommige mensen zouden zeggen dat dit normaal is. Dat iedereen daar een hekel aan heeft, dat we onszelf allemaal onder de microscoop van zelfreflectie leggen en ons concentreren op de gebreken. Beeldschone vrouwen creëren juist zorgelijke piekerrimpeltjes door ernaar op zoek te gaan. Tienermeisjes met prachtige ogen en een figuurtje om jaloers op te zijn, huilen omdat hun haar de verkeerde kleur heeft of omdat ze hun neus te groot vinden. Dat is de prijs die we betalen door onszelf via de ogen van anderen te beoordelen, een van de gesels van het menselijk ras. Daar ben ik het mee eens. Alleen zien de meeste mensen niet wat ik zie wanneer ik in de spiegel kijk. Wanneer ik naar mezelf kijk, zie ik dit: Ik heb een gekarteld litteken, ongeveer driekwart centimeter breed, dat midden op mijn voorhoofd onder mijn haargrens begint. Het loopt recht omlaag 10
en maakt dan in een vrijwel perfecte hoek van 45 graden een bocht naar links. Ik heb geen linkerwenkbrauw; het litteken heeft zijn plaats ingenomen. Het kruist mijn slaap en vliegt in een ruime looping over mijn wang. Vervolgens loopt het door naar mijn neus, waar het nog net over de brug heen sliert en dan keert het op zijn schreden terug. Het snijdt diagonaal over mijn linkerneusvleugel, het schiet aan het eind langs mijn kaaklijn naar mijn hals en het eindigt bij mijn sleutelbeen. Het is tamelijk indrukwekkend. Als je me van rechts en profil bekijkt, ziet alles er heel gewoon uit. Je moet me recht van voren aankijken om het hele plaatje te kunnen zien. Iedereen bekijkt zichzelf minstens één keer per dag in de spiegel of ziet zichzelf gereflecteerd in de blik van anderen. We weten wat we kunnen verwachten. We weten wat we zullen zien, wat anderen zien. Ik zie niet langer wat ik verwacht. Mijn reflectie is die van een vreemde en ik kijk vanachter een masker dat ik niet kan afzetten. Wanneer ik, zoals nu, naakt voor de spiegel sta, kan ik de rest ook zien. Dan zie ik wat je alleen kunt omschrijven als een ketting van ronde littekens ter grootte van een sigaar, die van de onderkant van het uiteinde van mijn ene sleutelbeen naar het andere loopt. Een vergelijkbaar spoor loopt over mijn borsten omlaag over mijn borstbeen en buik, en eindigt vlak boven mijn schaamhaar. De littekens hebben de grootte van een sigaar, omdat ze met een sigaar zijn gemaakt. Als je dit allemaal terzijde kunt schuiven, ziet het er niet slecht uit. Ik ben klein, 1 meter 50. Ik ben niet mager, maar welgevormd. Mijn man noemde het altijd een ‘weelderig’ figuur. Hij zei altijd dat hij behalve om mijn hersens, hart en ziel vooral met me was getrouwd vanwege mijn ‘in zijn mond passende borsten en hartvormige kont’. Ik heb lang, dik, krullend haar dat tot net boven diezelfde kont hangt. Daar was hij ook gek op. Het kost me moeite door de littekens heen te kijken. Ik heb ze honderd, misschien wel duizend keer gezien. Ze zijn nog steeds het enige wat ik zie wanneer ik in de spiegel kijk. Ze zijn daar aangebracht door de man die mijn man en dochter heeft vermoord. De man die later door mij is gedood. Nu ik dit denk, voel ik dat zich een enorme leegte in mijn binnenste opent. Die is gigantisch, donker en totaal gevoelloos. Alsof je in verdovende gelatinepudding wegzakt. Niets bijzonders. Ik ben eraan gewend. Zo is mijn leven tegenwoordig nu eenmaal. 11
Ik slaap niet langer dan tien minuten en weet dat ik vannacht niet meer zal slapen. Ik weet nog dat ik een paar maanden geleden midden in de nacht wakker werd, net als nu. Die keer was het tussen halfvier en zes uur ’s ochtends, een tijd waarop je, als je toevallig wakker bent, het gevoel hebt dat je de enige mens op aarde bent. Ik had zoals gewoonlijk een van de dromen gehad en wist dat ik niet meer verder zou kunnen slapen. Ik trok een T-shirt en joggingbroek aan, stapte in mijn versleten sportschoenen en ging naar buiten. Ik rende de nacht in, bleef rennen, rennen, tot mijn lichaam droop van het zweet. Tot mijn kleren doorweekt raakten en ik in mijn sportschoenen sopte, en zelfs toen rende ik nog even door. Ik lette niet op mijn tempo en ademde snel in en uit. Mijn longen voelden pijnlijk aan door de kilte van de vroege-ochtendlucht. Ik hield echter niet op. Ik rende nog harder, met pompende benen en ellebogen, rende zo hard ik kon, roekeloos. Uiteindelijk hield ik stil op de stoep voor een van de vele buurtwinkeltjes waar de Valley van vergeven is, kokhalzend en maagzuur opgevend. Een paar andere vroege-ochtendschimmen keken mijn kant op en wendden hun blik weer af. Ik stond op, veegde mijn mond schoon en denderde door de voordeur van de winkel naar binnen. ‘Ik wil een pakje sigaretten,’ zei ik nog nahijgend tegen de eigenaar. Hij was een oudere man van in de vijftig, zo te zien van Indiase afkomst. ‘Welk merk wil je hebben?’ De vraag verraste me. Ik had in jaren niet gerookt. Ik staarde naar de rijen achter hem en mijn ogen vielen op de eens zo geliefde Marlboro’s. ‘Marlboro. Rood.’ Hij haalde een pakje van de plank en sloeg het bedrag aan op de kassa. Op dat moment drong het tot me door dat ik mijn joggingbroek aanhad en geen geld bij me had. In plaats van me te generen werd ik natuurlijk kwaad. ‘Ik ben mijn portemonnee vergeten,’ zei ik met mijn kin demonstratief naar voren gestoken. Hem uitdagend om te durven weigeren me de sigaretten te geven of me op een of andere manier belachelijk te maken. Hij keek me even aan. Het was wat schrijvers volgens mij een ‘veelzeggende stilte’ noemen. Hij ontspande zich. ‘Heb je hardgelopen?’ vroeg hij. ‘Ja, om weg te lopen van mijn dode man. Beter dan mezelf om zeep helpen, denk ik zo, haha!’ De woorden klonken raar, hoorde ik. Een beetje hard, een beetje verstikt. Ik was, vermoed ik, een beetje gek. In plaats van het strakke gezicht of de ongemakkelijke blik die ik van de man verwachtte, verscheen er een milde uit12
drukking op zijn gezicht. Niet medelijdend, maar begrijpend. Hij knikte. Hij stak zijn hand boven de toonbank uit en hield me het pakje sigaretten voor. ‘Mijn vrouw is in India overleden. Eén week voordat we naar Amerika zouden gaan. Neem die sigaretten maar mee en betaal me de volgende keer maar.’ Ik staarde hem even roerloos aan. Toen griste ik de sigaretten uit zijn hand en holde ik zo snel ik kon naar buiten, voordat de tranen over mijn wangen konden rollen. Ik klemde het pakje sigaretten stevig tegen me aan en rende jankend naar huis. De winkel ligt niet direct op mijn route, maar als ik tegenwoordig wil roken, ga ik nooit meer ergens anders naartoe. Ik ga rechtop zitten en glimlach vluchtig wanneer ik het pakje sigaretten op het nachtkastje voel, en telkens wanneer ik er een opsteek, denk ik aan die man in de winkel. Ik zou kunnen zeggen dat een deel van me van die kleine man houdt zoals je alleen van een onbekende kunt houden die jou zo geweldig vriendelijk bejegent op een moment waarop je dat het hardst nodig hebt. Het is een intense liefde, een steek in je hart, en ik weet dat ik me hem tot aan mijn dood zal blijven herinneren, ook al zal ik zijn naam misschien nooit weten. Ik inhaleer, een heerlijke long vol, en bekijk de sigaret met zijn prachtige rode puntje dat in het duister van mijn slaapkamer opgloeit. Dit, denk ik bij mezelf, is het verraderlijke van die vervloekte dingen. Niet de nicotineverslaving, hoewel die op zich al erg genoeg is. Het is de perfecte manier waarop een sigaret bij bepaalde plekken past. Het ochtendgloren met een gloeiend hete kop koffie. Of eenzame nachten in een huis vol geesten. Ik weet dat ik eigenlijk moet stoppen, voordat ze me weer helemaal in hun greep krijgen, maar ik weet ook dat ik dat niet zal doen. Ze zijn momenteel alles wat ik heb; een aandenken aan een vriendelijke daad, een troost en een krachtbron, alles in één. Ik blaas de rook uit en kijk naar de golvende rookwolkjes, hier en daar gevangen in een lichte tochtstroom, zwevend en dan oplossend in niets. Net als het leven, denk ik bij mezelf. Het leven is rook, zo eenvoudig is het, we willen alleen zo graag geloven dat het anders is. Er is maar één stevige windvlaag voor nodig en we zweven weg, verdwijnen, en laten slechts de geur van onze aanwezigheid achter in de vorm van herinneringen. Ik kuch opeens, lachend vanwege alle connecties. Ik rook, het leven is rook en mijn naam, Smoky, betekent rook. Smoky Barrett. Mijn echte naam, aan mij gegeven omdat mijn moeder vond dat het ‘cool’ klonk. Ik giechel in het donker, in mijn lege huis, en tijdens het lachen bedenk ik (zoals ik al eerder heb gedaan) hoe gek het eigenlijk klinkt wanneer je in je eentje lacht. 13
Hierdoor heb ik iets om de komende drie, vier uur over na te denken. Over gek zijn, bedoel ik. Morgen is tenslotte de grote dag. De dag waarop ik besluit of ik mijn werk voor de FBI weer oppak, of thuiskom, een pistool in mijn mond zet en mijn hersens aan flarden schiet.
14
2 ‘Heb je nog steeds dezelfde drie dromen?’ Dit is een van de redenen waarom ik vertrouwen heb in de mij toegewezen zielenknijper. Hij speelt geen spelletjes met mijn hoofd, draait niet om de dingen heen, probeert niet me te besluipen en in de flank aan te vallen. Hij gaat direct op de kern af, een frontale aanval. Hoezeer ik me ook beklaag en verzet tegen zijn pogingen me te genezen, ik respecteer hem hierom. Hij heet Peter Hillstead en is het absolute tegendeel van het freudachtige stereotype. Hij is bijna 1 meter 80 lang, heeft donker haar, een modellengezicht en een lijf waarover ik me tijdens onze eerste ontmoeting het nodige heb zitten afvragen. Het opvallendste aan hem zijn echter zijn ogen. Zo staalblauw heb ik ze nog niet eerder bij iemand met bruin haar gezien. Ondanks zijn filmsterrenuiterlijk kan ik me niet voorstellen dat er transferentie zal plaatsvinden met deze man. Wanneer je bij hem bent, denk je niet aan seks. Je denkt aan jezelf. Hij is een van die zeldzame mensen die werkelijk iets geven om degenen die ze onder handen hebben. Wanneer je met hem praat heb je nooit het idee dat hij in gedachten mijlenver weg is. Hij schenkt je zijn volledige aandacht. Hij geeft je het gevoel dat jij het enige bent in zijn kantoortje wat telt. Daarom is een hevige verliefdheid op deze spetter van een therapeut voor mij uitgesloten. Wanneer je bij hem bent, zie je hem niet als een man, maar als iets veel waardevollers: een spiegel van de ziel. ‘Dezelfde drie,’ antwoord ik. ‘Welke heb je gisteravond gehad?’ Ik schuif wat ongemakkelijk op mijn stoel heen en weer. Ik weet dat hij dit opmerkt, vraag me af wat het volgens hem betekent. Ik zoek altijd overal iets achter, wik en weeg voortdurend. Ik kan het niet helpen. ‘Die waarin Matt me kust.’ Hij knikt. ‘Heb je daarna nog kunnen slapen?’ ‘Nee.’ Ik staar hem aan en zeg niets meer, terwijl hij afwacht. Dit is niet een van mijn coöperatieve dagen. Dokter Hillstead kijkt me aan met zijn kin in zijn hand gesteund. Hij lijkt ergens over na te denken, een man op een kruispunt. Wetend dat welke weg hij ook kiest, hij die keuze niet ongedaan kan maken. Er verstrijkt bijna een volle minuut voordat hij achteroverleunt, zucht en in de brug van zijn neus knijpt. 15
‘Smoky, wist je dat er binnen de gelederen van mijn collega-psychiaters niet zo goed over me wordt gedacht?’ Ik reageer verrast, zowel door deze informatie als door het feit dat hij me dit zomaar vertelt. ‘Eh, nee. Dat wist ik niet.’ Hij glimlacht. ‘Het is echt zo. Ik heb een aantal controversiële ideeën over mijn vak. Het voornaamste daarvan is dat ik van mening ben dat we geen echte wetenschappelijke oplossing hebben voor problemen in het hoofd.’ Wat moet ik daar verdomme op zeggen? Mijn zielenknijper die me vertelt dat zijn vrijwillig gekozen vakgebied geen oplossingen heeft voor mentale problemen? Niet bepaald vertrouwenwekkend. ‘Ik begrijp waarom dat wellicht niet wordt gewaardeerd.’ Het is het beste antwoord dat ik op zo’n korte termijn kan bedenken. ‘Begrijp me niet verkeerd. Ik beweer niet dat mijn beroep helemaal geen oplossingen biedt voor mentale problemen.’ Dat, denk ik bij mezelf, is nog een reden waarom ik vertrouwen heb in deze therapeut. Hij is messcherp, bijna helderziend. Dit boezemt me geen angst in. Ik begrijp het wel – iedere getalenteerde ondervrager bezit deze eigenschap. Te kunnen anticiperen op wat de ander denkt in reactie op wat jij zegt. ‘Nee. Wat ik bedoel is dit: wetenschap is wetenschap. Ze is exact. Zwaartekracht houdt in dat wanneer je iets loslaat, het altijd naar beneden valt. Twee plus twee is altijd vier. Non-variatie is de kern van de wetenschap.’ Ik denk hierover na, knik dan. ‘Wat is mijn vak in dat geval dan?’ Hij gebaart om zich heen. ‘Onze benadering van de problemen van het brein? Geen wetenschap. Nog niet, tenminste. We hebben ons “twee plus twee is vier” nog niet gevonden. Als dat wel zo was, kon ik elk geval oplossen dat hier door de deur naar binnen komt wandelen. Ik zou het in geval van een depressie wel weten, zou de stappen a, b, c doorlopen en het zou altijd werken. Er zouden wetten zijn die nooit veranderen en dat maakt het tot een wetenschap.’ Hij glimlacht nu, een wrange glimlach. Een tikje triest ook. ‘Ik kan echter niet elk geval oplossen. Nog niet eens de helft zelfs.’ Hij is even stil en schudt dan zijn hoofd. ‘Wat ik doe, mijn beroep? Dat is geen wetenschap. Het is een verzameling dingen die je kunt proberen, waarvan de meeste in het verleden meer dan eens hebben gewerkt en die, omdat ze meer dan eens hebben gewerkt, de moeite van het proberen waard zijn. Daar houdt het echter wel mee op. Ik heb deze mening in het openbaar geventileerd en dus... heb ik geen beste reputatie onder veel van mijn vakgenoten.’ Ik denk hier even over na, terwijl hij rustig afwacht. ‘Ik geloof dat ik wel begrijp waarom,’ zeg ik. ‘Op sommige afdelingen van de FBI gaat het niet zozeer om de resultaten als wel om het imago. Waarschijnlijk geldt voor de psychiaters die het niet met u eens zijn hetzelfde.’ 16
Hij glimlacht opnieuw, deze keer een vermoeide glimlach. ‘Als altijd direct doorgedrongen tot de pragmatische kern van de zaak, Smoky. Tenminste, bij zaken waarbij je zelf niet betrokken bent.’ Ik ril vanbinnen. Dit is een van dokter Hillsteads favoriete technieken, het gebruik van een normaal gesprek als dekmantel voor nonchalant afgevuurde, messcherpe observaties die je ziel blootleggen. Zoals de kleine scudraket die hij zojuist op mij heeft afgeschoten: je hebt een doortastende geest, Smoky, had hij gezegd, maar je gebruikt deze niet om jezelf te genezen. Au. De waarheid doet pijn. ‘Ondanks alles wat iedereen over me denkt, zit ik hier toch. Een therapeut die veel vertrouwen geniet waar het zaken rond FBI-agenten betreft. Waarom zou dat zijn, denk je?’ Hij kijkt me weer afwachtend aan. Ik besef dat dit ergens naartoe gaat. Dokter Hillstead kletst nooit zomaar doelloos over iets. Dus ik denk na. ‘Als ik moest gokken, zou ik zeggen dat dit is omdat u goed bent. In mijn werk weegt goed zijn altijd zwaarder dan er goed uitzien.’ Weer die vluchtige glimlach. ‘Inderdaad. Ik behaal resultaten. Dat is niet iets waarmee ik te koop loop en ik geef mezelf heus niet elke avond voor het slapengaan een schouderklopje. Maar het is wel waar.’ Gezegd op de eenvoudige, totaal niet arrogante manier van een succesvolle deskundige. Ik begrijp dit wel. Het gaat hier niet om bescheidenheid. In een praktijksituatie wil je dat iemand eerlijk antwoordt als je hem vraagt of hij goed is met een pistool. Als hij waardeloos is, wil je dat weten en hij wil dat jij dat weet, omdat een leugenaar net zo goed door een kogel wordt gedood als een eerlijk man. In de hitte van de strijd moet je de waarheid weten over iemands sterke en zwakke punten. Ik knik en hij gaat verder. ‘Dat is in elke militaire organisatie belangrijk. Dat je resultaten boekt. Vind je het vreemd dat ik de FBI als een militaire organisatie beschouw?’ ‘Nee. Voor ons is het immers voortdurend oorlog.’ ‘Weet je wat het grootste probleem van elke militaire organisatie is, altijd?’ Ik begin me te vervelen, word rusteloos. ‘Nee.’ Hij kijkt me afkeurend aan. ‘Eerst nadenken voordat je antwoord geeft, Smoky. Ik wil wel serieus worden genomen.’ Beschaamd denk ik na. Mijn antwoord rolt traag uit mijn mond. ‘Ik zou zeggen... het personeel.’ Hij wijst naar me. ‘Bingo. En waarom?’ Het antwoord duikt ineens op in mijn hoofd, net als in sommige zaken waaraan ik eerder werkte, wanneer ik ingespannen nadacht. ‘Door wat we zien.’ ‘Jazeker. Dat maakt er deel van uit. Ik noem het ‘‘zien, doen, kwijtraken’’. 17
Wat jullie zien, wat jullie doen en wat jullie kwijtraken. Het is een triumviraat.’ Hij telt op zijn vingers af. ‘Als wetsdienaren zien jullie de ergste dingen waartoe de mens in staat is. Jullie doen dingen die een mens nooit zou moeten hoeven doen, van het werken met rottende lijken tot, in sommige gevallen, het doden van een ander mens. Jullie raken dingen kwijt, of het nu iets ongrijpbaars is, zoals onschuld en optimisme, of iets tastbaars, zoals een partner of... je gezin.’ Hij werpt me een blik toe die ik niet kan doorgronden. ‘Dat is waarom ik erbij word gehaald. Dit probleem is de reden dat ik hier ben. Dit probleem is ook wat me ervan weerhoudt mijn werk te doen zoals het zou moeten worden gedaan.’ Nu ben ik niet alleen geïnteresseerd, maar ook verward. Ik kijk hem aan, een teken dat hij verder moet gaan, en hij slaakt een zucht. Het is een zucht die zijn eigen ‘zien, doen, kwijtraken’ lijkt te omvatten en ik denk aan de andere mensen die aan deze kant van het bureau, in deze stoel, hebben gezeten. De beproevingen die hij van anderen aanhoort en mee naar huis neemt. Ik probeer het voor me te zien, terwijl ik naar hem kijk. Dokter Hillstead, thuis. Ik ben op de hoogte van de basisgegevens, ik heb hem oppervlakkig nagetrokken. Nooit getrouwd, woont in een twee verdiepingen tellend huis met vijf slaapkamers in Pasadena. Rijdt in een Audi-sportwagen – de dokter houdt wel van een snel wagentje onder zijn kont, wat een klein beetje zegt over zijn karakter. Dit zijn echter oninteressante feiten. Niets wat je vertelt wat er gebeurt als hij door de voordeur zijn huis binnengaat en de deur achter zich dichttrekt. Is hij het type vrijgezel dat een maaltijd in de magnetron gooit? Of bereidt hij een steak voor zichzelf en drinkt hij rode wijn aan een onberispelijke eettafel, terwijl Vivaldi op de achtergrond speelt? Misschien trekt hij, wanneer hij thuiskomt, wel een paar pumps aan en verder niets, en doet hij met blote, behaarde benen en al het huishouden. Deze gedachte spreekt me wel aan, een beetje stiekeme humor. Ik heb tegenwoordig toch al zo weinig reden om te lachen. Ik dwing mezelf me te concentreren op wat hij tegen me zegt. ‘In een normale wereld zou iemand die heeft meegemaakt wat jij hebt meegemaakt nooit teruggaan, Smoky. Als jij een doorsnee-iemand was met een doorsneeberoep, zou je voorgoed uit de buurt blijven van wapens en moordenaars en dode mensen. In plaats daarvan is het juist mijn taak te proberen of ik jou kan helpen daarnaar terug te keren. Dat is wat van mij wordt verwacht. Dat ik gewonde zielen terugstuur naar de oorlog. Melodramatisch misschien, maar waar.’ Nu buigt hij zich een stukje naar me toe en ik voel dat we het eind naderen, het punt waar hij naartoe wil. 18
‘Weet je waarom ik bereid ben daarnaar toe te werken? Ook al weet ik dat ik misschien iemand terugstuur naar precies datgene wat hem heeft beschadigd?’ Hij zwijgt even. ‘Omdat dat is wat 99 procent van mijn patiënten wil.’ Hij knijpt hoofdschuddend nogmaals in de brug van zijn neus. ‘De mannen en vrouwen die ik spreek, die allemaal mentaal aan diggelen liggen, willen worden gerepareerd zodat ze zich weer in de strijd kunnen mengen. En de waarheid is dat, ongeacht jullie drijfveren, teruggaan – meestal – precies is wat jullie nodig hebben. Weet je wat er gebeurt met de meeste mensen die dat niet doen? Soms krabbelen ze uit zichzelf overeind. Vaak worden ze alcoholist. Een enkeling pleegt zelfmoord.’ Bij deze laatste woorden kijkt hij me recht aan en ik voel een lichte paranoia, vraag me af of hij mijn gedachten kan lezen. Ik heb geen flauw idee waar dit naartoe gaat. Ik ben uit het veld geslagen, voel me een beetje rillerig en totaal niet op mijn gemak. Dit alles ergert me. Mijn reactie op dit ongemakkelijke gevoel is honderd procent Iers, afkomstig van mijn moeders kant: ik word pissig en leg de schuld bij de ander. Hij steekt een hand uit naar de linkerkant van zijn bureau, pakt een dikke dossiermap die me niet eerder was opgevallen, legt deze voor zich neer en slaat hem open. Ik tuur ingespannen en zie tot mijn verbazing dat mijn naam op het label staat. ‘Dit is jouw personeelsdossier, Smoky. Ik heb het al een tijdje hier liggen en meer dan eens doorgelezen.’ Hij bladert door de pagina’s en vat hardop samen. ‘Smoky Barrett, geboren in 1968 – je bent dus 35. Vrouw. Afgestudeerd in criminologie. In 1990 bij de FBI in dienst gekomen. Met hoge cijfers afgestudeerd aan Quantico. Als assistent aangewezen in de Black Angel-zaak in Virginia in 1991, in een administratieve hoedanigheid.’ Hij kijkt me aan. ‘Alleen is het voor jou bij die zaak niet bij een zijdelingse betrokkenheid gebleven, hè?’ Ik schud mijn hoofd en denk terug. Dat was het inderdaad niet. Ik was 22 jaar en groener dan groen. Opgewonden over het feit dat ik een FBI-agent was en nog blijer omdat ik mocht meewerken aan een belangrijke zaak, ook al was het in een onbeduidende, administratieve functie. Tijdens een van de briefings was er iets in mijn achterhoofd blijven hangen, een opmerking in een getuigenverklaring die niet leek te kloppen. Het geval speelde nog steeds door mijn hoofd toen ik naar bed ging en om vier uur in de ochtend werd ik wakker met een plotselinge ingeving, iets wat in latere jaren heel gewoon zou worden. Wat belangrijk was, was dat het een inzicht betrof dat de hele zaak zou openbreken. Het had te maken met de richting waarin een raam openging. Een klein, verwaarloosbaar detail dat de erwt onder mijn matras vormde en uiteindelijk een moordenaar de das omdeed. 19
Op het moment zelf vond ik dat ik gewoon geluk had gehad en bagatelliseerde ik mijn aandeel. Hoeveel geluk ik had gehad bleek toen de leidinggevende van het team, Special Agent Jones, zich als een van het zeldzame type bazen ontpopte. Iemand die niet zelf alle eer opstrijkt en in plaats daarvan lof toezwaait aan degenen die het hebben verdiend. Zelfs wanneer het een vrouwelijk groentje betreft. Ik was nog steeds een nieuweling en kreeg dus nog meer kantoorwerk te doen, maar vanaf dat moment ging het snel bergopwaarts met mijn carrière. Onder het nauwlettend toeziend oog van Special Agent Jones werd ik klaargestoomd voor CASMIRC, het Child Abduction and Serial Murder Investigative Resources Centre. ‘Drie jaar later naar CASMIRC overgeplaatst. Dat is een vrij grote sprong, is het niet?’ ‘Meestal heeft een FBI-agent die naar CASMIRC wordt overgeplaatst eerst elders bij de FBI zo’n tien jaar ervaring opgedaan.’ Het was geen opschepperij van me. Het was waar. Hij leest verder. ‘Nog een aantal zaken opgelost, niets dan lof over je functioneren. In 1996 kreeg je de leiding over de CASMIRC-afdeling in Los Angeles. Daar ben je pas een echte ster geworden, een stralend middelpunt.’ In gedachten keer ik terug naar die tijd. ‘Stralend’ is het perfecte woord ervoor. 1996 was een jaar waarin niets fout leek te kunnen gaan. Ik was eind 1995 bevallen van mijn dochter. Ik kreeg een aanstelling in het kantoor in Los Angeles, een enorme pluim op mijn professionele hoed. En tussen Matt en mij ging het geweldig, beter dan ooit. Het was een van die jaren waarin ik ’s ochtends opgetogen en energiek wakker werd. De tijd waarin ik een hand kon uitsteken en hem naast me voelde liggen, daar waar hij hoorde. Die tijd was alles wat het hier en nu niet is, en ik merk dat ik kwaad begin te worden op dokter Hillstead, omdat hij deze herinneringen bij me oproept. Omdat door hem het heden in vergelijking nog akeliger en leger is. ‘Waar wilt u eigenlijk naartoe?’ Hij houdt een hand op. ‘Nog een klein stukje. Het kantoor in Los Angeles liep niet goed. Je kreeg carte blanche om het personeel te vervangen en koos drie agenten uit van afdelingen uit verschillende delen van de Verenigde Staten. Men vond jouw keuze indertijd tamelijk ongebruikelijk. Maar uiteindelijk heb je gelijk gekregen, hè?’ Dat, denk ik bij mezelf, is een understatement. Ik knik alleen maar, nog steeds razend. ‘In feite is jouw team toch een van de beste uit de geschiedenis van de FBI?’ ‘Het allerbeste.’ Ik kan het niet helpen. Ik ben trots op mijn team en kan waar het op mijn mensen aankomt geen valse bescheidenheid voorwenden. 20
Bovendien is het waar. ‘Juist.’ Hij bladert een paar pagina’s verder. ‘Een flink aantal opgeloste zaken. Nog meer juichende kritieken. Enkele aantekeningen die erop duiden dat men overwoog jou tot directeur te benoemen. Als eerste vrouw. Een mijlpaal.’ Het is allemaal waar. Het maakt me allemaal ook steeds kwader, om redenen die ik zelf niet goed begrijp. Ik weet alleen dat ik enorm pissig aan het worden ben, een kookpunt nader en als dit nog lang doorgaat, komt het beslist tot een gewelddadige uitbarsting. ‘Ik heb nog iets interessants in je dossier gelezen. Aantekeningen over je schietvaardigheden.’ Hij kijkt me aan en ik heb het gevoel dat ik word overdonderd, ook al weet ik niet waarom. Er roert zich iets in mijn binnenste waarin ik angst herken. Terwijl hij verdergaat, knijp ik hard in de armleuningen van mijn stoel. ‘Volgens dit dossier hoor je qua bedrevenheid met een pistool procentueel gezien waarschijnlijk bij de toptwintig, wereldwijd. Klopt dat, Smoky?’ Ik staar naar mijn therapeut en merk dat ik totaal gevoelloos ben. De woede verdwijnt. Pistolen en ik. Alles wat hij zegt is waar. Een pistool oppakken en afvuren is voor mij net zo natuurlijk als een glas water drinken of fietsen voor anderen is. Het gebeurt instinctief en dat is altijd zo geweest. Er komt voor zover ik weet geen erfelijkheid aan te pas. Ik had geen vader die liever een zoon had gewild en me daarom had geleerd met een pistool om te gaan. Mijn vader had er juist een hekel aan. Het was gewoon iets waar ik goed in was. Ik was acht jaar en mijn vader had een vriend die als groene baret in Vietnam had gediend. Hij was wél een wapenfanaat. Hij woonde in een armoedige flat in een armoedige wijk in de San Fernando Valley – waar hij precies op zijn plek was. Hij was een armoedig type. Toch herinner ik me tot op de dag van vandaag zijn ogen: fel en jeugdig. Sprankelend. Hij heette Dave en had mijn vader zover gekregen dat hij met hem meeging naar een schietterrein in een wat louche omgeving in San Bernardino County. Mijn vader had mij meegenomen, wellicht in de hoop de trip daardoor te bekorten. Dave haalde mijn vader over een aantal magazijnen leeg te schieten en ik keek toe, met veel te grote, geluiddempende oorbeschermers op mijn kleinemeisjeshoofd. Ik lette goed op de manier waarop ze hun wapen vasthielden en vond het fascinerend. Voelde me ertoe aangetrokken. ‘Mag ik het ook een keertje proberen?’ piepte ik. ‘Ik denk niet dat dit een goed idee is, liefje,’ zei mijn vader. ‘Ach, kom op, Rick. Ik haal wel een klein .22 pistool voor haar. Laat haar toch een paar schoten lossen.’ 21
‘Alsjeblieft, papa?’ Ik keek mijn vader met mijn beste smekende blik aan, de blik die, zo wist ik zelfs op mijn achtste al, zijn wil aan die van mij onderdanig kon maken. Hij staarde op me neer, de innerlijke strijd duidelijk af te lezen op zijn gezicht, en slaakte toen een zucht. ‘Vooruit. Een paar schoten dan.’ Dave haalde een .22, een iel klein ding dat in mijn hand paste en ze doken ergens een kruk op waarop ik kon staan. Dave laadde het wapen, legde het in mijn handen en bleef achter me staan, terwijl mijn vader ongerust toekeek. ‘Zie je die schietschijf daar?’ Ik knikte. ‘Kies een plek waar je hem wilt raken. Neem er de tijd voor. Als je de trekker overhaalt, moet je dat langzaam doen. Niet rukken, want dat beïnvloedt het schot. Klaar?’ Ik knikte, maar de waarheid was dat ik hem amper hoorde. Ik had het pistool in mijn hand en binnen in me viel iets op zijn plek. Iets wat klopte. Iets wat bij me hoorde. Ik tuurde over de schietbaan naar de schietschijf die een menselijke gedaante voorstelde en zo ver weg leek het helemaal niet. Hij leek juist dichtbij, binnen bereik. Ik richtte het pistool, haalde diep adem en schoot. Ik reageerde verrast en opgetogen op de schok van het kleine pistool in mijn kinderhanden. ‘Verdomme zeg!’ hoorde ik Dave kraaien. Ik keek weer naar de schietschijf en zag dat er midden op het voorhoofd een gaatje was verschenen, precies daar waar ik de kogel had willen hebben. ‘Jij zou wel eens een natuurtalent kunnen zijn, jongedame,’ zei hij tegen me. ‘Probeer het nog eens.’ Dat ‘nog eens’ ging uiteindelijk anderhalf uur lang door. Negen van de tien keer raakte ik precies datgene waarop ik mikte en na afloop wist ik dat ik de rest van mijn leven zou schieten. En dat ik er goed in zou zijn. Ondanks zijn afkeer van vuurwapens steunde mijn vader me in de erop volgende jaren in deze hobby. Ik vermoed dat hij besefte dat dit deel van me uitmaakte, iets wat hij toch niet kon tegenhouden. De waarheid? Ik ben angstaanjagend goed. Ik hou dit voor mezelf en loop er niet mee te koop waar anderen bij zijn. Maar wanneer ik alleen ben? Dan ben ik Annie Oakley. Ik kan de vlam van een brandende kaars uitschieten en een gat schieten in een muntstuk dat door iemand in de lucht wordt geworpen. Op een schietterrein in de buitenlucht heb ik eens een pingpongballetje op de rug van mijn schiethand gelegd, dezelfde hand waarmee ik mijn wapen trek. Het lag op de rug van mijn hand en toen vloog die hand omlaag om mijn pistool te grijpen. Hij vloog weer omhoog en blies de pingpongbal weg voordat deze op de grond kon vallen. Een stom trucje, maar ik vond het heel bevredigend. Terwijl ik in gedachten verzonken ben, staart dokter Hillstead me aan. 22
‘Dat klopt,’ zeg ik. Hij slaat de map dicht. Vouwt zijn handen over elkaar en kijkt me aan. ‘Je bent een buitengewoon goede FBI-agent. Beslist een van de beste vrouwelijke agenten in de geschiedenis van de FBI. Je jaagt op het uitschot der aarde. Zes maanden geleden nam een man achter wie jij aan zat, ene Joseph Sands, jou en je gezin te grazen, en hij vermoordde voor jouw ogen je man, hij verkrachtte en martelde je, en vermoordde je dochter. Door een enorme krachtsinspanning, die alleen als bovenmenselijk kan worden omschreven, heb je de rollen omgedraaid en hem gedood.’ Ik ben nu geheel verdoofd. Ik weet niet waar dit alles toe leidt en het kan me ook niet schelen. ‘En hier zit ik dan, in een beroep waarin twee plus twee niet altijd vier is en dingen niet altijd omlaag vallen wanneer je ze loslaat, en ik moet proberen jou te helpen naar dat alles terug te keren.’ De blik die hij me schenkt, is zo boordevol werkelijk gemeend mededogen dat ik mijn ogen moet afwenden; hij verbrandt me met zijn intensiteit. ‘Ik doe dit werk al heel lang, Smoky. En jij komt hier nu al een heel lange tijd. Ik ontwikkel bepaalde gevoelens bij dingen – in jouw werk noem je dat waarschijnlijk intuïtie. Dit is wat mijn gevoelens me zeggen over het punt dat we nu hebben bereikt. Volgens mij probeer je een keuze te maken tussen weer aan het werk gaan of zelfmoord plegen.’ Mijn blik vliegt na deze woorden omhoog, een onwillekeurige bekentenis die me door de schok wordt ontlokt. Nu de verdoving als een schreeuw uit me wegvliegt, dringt het tot me door dat ik zeer listig in de val ben gelokt. Hij heeft eromheen gekletst, over van alles en nog wat gepraat, gevist, me onwetend gehouden en uit mijn evenwicht gebracht, en zich toen op mij, zijn nietsvermoedende prooi, gestort. Is me zo naar de keel gevlogen, zonder aarzelen. En het is hem gelukt. ‘Ik kan je pas helpen wanneer je me echt alles vertelt, Smoky.’ Weer die medelijdende blik, die op dit moment te waarheidsgetrouw en eerlijk en goed voor me is. Zijn ogen zijn net twee handen die zich uitstrekken om me bij mijn spirituele schouders te grijpen en me hard door elkaar te schudden. Achter mijn oogleden branden tranen. De blik die ik hem op mijn beurt toewerp is echter alleen maar kwaad. Hij wil me kleinkrijgen, zoals ik zelf talloze criminelen in talloze verhoorkamers heb kleingekregen. Rot toch op. Dokter Hillstead heeft dit blijkbaar door en hij glimlacht vriendelijk. ‘Oké, Smoky, wat je wilt. Nog één ding.’ Hij trekt een bureaulade open en haalt er een bewijszakje uit. Aanvankelijk kan ik niet zien wat erin zit, maar dan dringt het tot me door, en ik ril en zweet tegelijkertijd. 23
Het is mijn pistool. Het pistool dat ik jaren bij me heb gedragen en waarmee ik Joseph Sands heb doodgeschoten. Ik kan mijn ogen er niet van losrukken. Ik ken het zoals ik ook mijn eigen gezicht ken. Glock, dodelijk, zwart. Ik weet hoeveel het weegt, hoe het aanvoelt – ik herinner me zelfs hoe het ruikt. Het ligt daar maar in dat zakje en de aanblik vervult me met een overweldigende angst. Dokter Hillstead maakt het zakje open en haalt het pistool eruit. Hij legt het tussen ons in op tafel. Nu kijkt hij mij weer aan, alleen is het deze keer een harde blik, geen medelijdende. Hij belazert me niet langer. Wat ik als zijn beste schot zag, kwam daar nog niet eens in de buurt, besef ik nu. Om redenen die ik niet begrijp en hij blijkbaar wel is dit wat me helemaal klein zal krijgen. Mijn eigen wapen. ‘Hoe vaak heb je dat pistool opgepakt, Smoky? Duizend keer? Tienduizend?’ Ik lik over mijn lippen, die zo droog zijn als wat. Ik geef geen antwoord. Ik moet naar de Glock blijven kijken. ‘Pak het op, nu meteen, en ik verklaar je genezen en in staat om weer aan het werk te gaan, als dat tenminste is wat je wilt.’ Ik krijg geen woord over mijn lippen en kan mijn ogen er niet van afhouden. Een deel van me weet dat ik me in dokter Hillsteads kantoor bevind en dat hij tegenover me zit, maar alles lijkt tot één wereld te zijn gekrompen: die van mij en mijn pistool. Geluiden worden gefilterd waardoor er een vreemde, kalme stilte in mijn hoofd heerst, afgezien van het bonzen van mijn hart. Ik hoor het duidelijk, het klopt hard en snel. Ik lik weer over mijn droge lippen. Buig je voorover en pak het op, zeg ik tegen mezelf. Hij zei het net al: je hebt het al minstens tienduizend keer gedaan. Dat pistool is een verlengstuk van je hand, het oppakken is een automatisme, net als ademen of met je ogen knipperen. Het ligt daar maar en mijn handen knijpen nog steeds in de armleuningen van de stoel, stijf en verkrampt. ‘Toe dan. Pak het dan op.’ Zijn stem klinkt ook hard. Niet wreed, maar onverzettelijk. Het lukt me om één hand van de leuning op te tillen en ik beweeg hem met alle wilskracht die ik in me heb naar voren. Hij werkt niet mee en een deel van mij, een heel klein deel dat analytisch en kalm blijft, kan niet geloven dat dit werkelijk gebeurt. Sinds wanneer is een handeling die voor mij vrijwel een reflex is, het moeilijkste geworden wat ik ooit heb moeten doen? Ik ben me ervan bewust dat het zweet over mijn voorhoofd gutst. Mijn hele lichaam beeft en mijn gezichtsveld wordt door een donkere rand omzoomd. Het kost me moeite adem te halen en ik voel een groeiende paniek in mijn binnenste, een claustrofobisch, ingesloten, verstikkend gevoel. Mijn arm trilt 24
als een boom in een orkaan. Spieren sidderen van boven tot onder als een zak vol slangen. Mijn hand komt steeds dichter bij het pistool, totdat hij er vlak boven hangt. Nu wordt het trillen nog erger, het heeft mijn hele lichaam in zijn greep en alles plakt van het zweet. Ik spring op uit mijn stoel, die achteroverkantelt, en begin te schreeuwen. Ik schreeuw en beuk met mijn handen tegen mijn hoofd. Dan merk ik dat ik snik en ik besef dat zijn aanpak heeft gewerkt. Hij heeft me kleingekregen, me opengereten, mijn ingewanden eruit gerukt. Dat hij dit heeft gedaan om me te helpen biedt geen troost, helemaal niet, want nu, op dit moment, is er alleen maar pijn, pijn, pijn. Ik deins achteruit bij zijn bureau vandaan naar de muur links van me en laat me ertegenaan zakken. Ik hoor mezelf kreunen terwijl ik dit doe, een soort klaaglijk gejammer. Het is een afschuwelijk geluid. Het doet pijn aan mijn oren, zoals altijd. Het is een geluid dat ik al veel te vaak heb gehoord. Het geluid van een overlevende die beseft dat hij nog leeft, terwijl alles wat hij liefhad weg is. Ik heb het gehoord bij moeders en echtgenoten en vrienden, heb het gehoord wanneer zij een lichaam identificeerden in het mortuarium of het nieuws over een sterfgeval uit mijn eigen mond vernamen. Ik verbaas me erover dat ik me nu niet schaam, maar er is hier geen ruimte voor schaamte. Ik voel alleen nog maar pijn. Dokter Hillstead is naar me toe gekomen. Hij houdt me niet vast en raakt me niet aan – dat hoort een therapeut nu eenmaal niet te doen. Ik voel hem echter wel. Hij is een gehurkte, wazige gedaante voor me en mijn haat jegens hem is op dit moment volmaakt. ‘Praat tegen me, Smoky. Vertel me wat er gebeurt.’ De stem klinkt zo oprecht vriendelijk dat hij een geheel nieuwe golf van verdriet oproept. Ik weet er iets uit te persen, in hortende, snikkende flarden. ‘Ik kan zo niet leven ik kan zo niet leven zonder Matt, zonder Alexa, zonder liefde zonder leven alles weg en...’ Mijn mond vormt een volmaakte ‘o’. Ik voel het. Ik kijk naar het plafond, grijp mijn haar vast en kan er nog net twee handenvol uitrukken voordat ik het bewustzijn verlies.
25