Een duik in mariene gegevens Lange termijnveranderingen van populaties van enkele mariene organismen (roggen, weekdieren, kreeftachtigen e.a.) als gevolg van menselijk handelen. Periode 1945-2000
A.W. Grnelig Meyling & R.H. de Bruyne
2001
Stichting ANEMOON Heemstede
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Een duik in mariene gegevens
Lange termijnveranderingen van populaties van enkele mariene organismen (roggen, weekdieren, kreeftachtigen e.a.) als gevolg van menselijk handelen. Periode 1945-2000.
A.W. Gmelig Meyling R.H. de Bruyne
Rapport 2001.1
December 2001
© 2001 Stichting ANEMOON, Heemstede Tekening omslag: H. Holsteijn Tekeningen: H. Holsteijn
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Titel: Subtitel:
Een duik in mariene gegevens Lange termijnveranderingen van populaties van enkele mariene organismen (roggen, weekdieren, kreeftachtigen e.a.) als gevolg van menselijk handelen. Periode 1945-2000.
Samenstellers: A.W. Gmelig Meyling, R.H. de Bruyne Illustratie omslag: H. Holsteijn Illustraties : H. Holsteijn Datum:
27 december 2001
Anemoon rap.nr: 2001.1 Aantal pagina's: 32 Aantal bijlagen: 5 Project:
Bijdrage aan Milieu Compendium 2001
Opdrachtgever: Kader: Begeleider:
RNM Milieu Compendium 2001 A. van Strien, CBS Voorburg
Dit rapport is te bestellen door overmaking van €12,00 postbanknummer 6560075 ten name van Stichting ANEMOON, postbus 29 Bennebroek, onder vermelding van anemoonrapport 2001.1. Dit bedrag is inclusief verzendkosten.
© 2001 Stichting ANEMOON. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of andere wijze ook zonder · voorafgaande schriftelijke toestemming van Stichting ANEMOON.
Stichting ANEMOON ANalyse Educatie Marien Oecologisch ONderzoek Heemskerklaan 119, 2181 XN Hillegom Postbus 29, 2120 AA Bennebroek Tel: 0252-531111 Kvk: 41226121 E-mail:
[email protected] Website: http://www.anemoon.org
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Inhoud Samenvatting
6
1. Invloed van de visserij
10
1.1. Ei leggende haaien en roggen in de Noordzee 1.2. Grote weekdieren en andere bodemdieren
10 13
2. Invloed van de Deltawerken
14
3. Invloed van klimaatsverandering
18
4. Invloed van transport en invoer consumptiedieren (exoten)
20
5. Invloed van gifstoffen (TBT en de Purperslak)
24
Dankwoord
26
Literatuur
28
Index
30
Bijlagen
4
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Figuur 1. De Wijde mantel Aequipecten opercularis wordt sinds, enkele jaren in de Oosterschelde waargenomen. (Tekening Harry Holsteijn)
5
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Samenvatting De mens heeft een grote invloed op de natuur, waardoor meerdere dier- en plantsoorten in aantallen achteruit gaan en andere soorten juist in aantallen toenemen. Dit is niet alleen waarneembaar op het land, maar ook in zee. Dit rapport toont onder meer de resultaten van mariene inventarisatie- en monitoring-projecten, zoals het Monitoringproject Onderwater Oever met sportduikers en het Strand Monitoring Project met behulp van Strandwachten. Dit zijn projecten die worden gedragen door vrijwilligers en worden gecoördineerd door Stichting ANEMOON. Uit de resultaten komen een aantal interessante trends naar voren. De visserij heeft grote invloed gehad op de populaties van meerdere roggen- en haaiensoorten. De meeste eileggende roggensoorten lijken op basis van aangespoelde aantallen eikapsels zelfs bijna verdwenen uit de Noordzee. De Deltawerken hebben een grote invloed gehad op het leven in de Zeeuwse wateren. Dankzij de Stormvloedkering is het unieke biotoop van de Oosterschelde grotendeels behouden. Meerdere sommige soorten zijn zelfs toegenomen of als nieuwkomer verschenen. Dit is vermoedelijk vooral het gevolg van een stabieler en hoger zoutgehalte. Door scheepvaart en uitzetting van organismen voor menselijke consumptie zijn de afgelopen eeuw de Nederlandse kustwateren met tientallen nieuwe soorten "verrijkt". Meerdere van deze soorten komen oorspronkelijk van buiten de Europese kustwateren en noemen we exoten. Deze soorten weten zich vaak in relatief korte tijd opvallend snel te vermenigvuldigen. Soms treedt tijdelijke plaagvorming op. Enkele nieuwkomers lijken het voorkomen van autochtone soorten negatief te beïnvloeden. Door gebruik van gifstoffen kunnen populaties van soorten sterk afnemen. Zo is de Purperslak zeer gevoelig voor Tributyltin (TBT) dat in aangroeiwerende verven worden gebruikt ten behoeve van de scheepvaart. Deze soort is in onze kustwateren sterk achteruitgegaan en op meerdere locaties zijn populaties zelfs geheel verdwenen. Er zijn aanwijzingen dat de temperatuur op aarde toeneemt, als gevolg van uitstoot van broeikasgassen. Deze opwarming zou tot gevolg kunnen hebben dat de noordelijke verspreidingsgrens van soorten opschuift. Uit de analyses kwam naar voren dat er bij drie mariene soorten aanwijzingen zijn dat het verspreidinggebied zich naar het noorden heeft uitgebreid.
6
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Figuur 2. De Japanse zakpijp Styela clava komt oorspronkelijk van buiten de Europese kustwateren. Daarom wordt het een exoot genoemd. (Tekening Harry Holsteijn)
Figuur 3. Van de Paarse buisjesspons Haliclona xena is het oorspronkelijke verspreidingsgebied niet bekend. De soort is echter te opvallend om tot 1977 niet te zijn opgemerkt. Daarom wordt aangenomen dat deze soort van buiten Europa komt en dus een exoot mag worden genoemd. (Tekening Harry Holsteijn) 7
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Inleiding Het Natuurplanbureau en het Centraal Bureau voor de Statistiek geven gezamenlijk het Natuurcompendium uit. Hierin wordt onder meer aandacht geschonken aan veranderingen binnen de Nederlandse natuurlijke ecosystemen. Speciale aandacht gaat daarbij uit naar de gevolgen van menselijk handelen. Aangezien ook het mariene milieu in het compendium wordt behandeld, is aan Stichting ANEMOON gevraagd een achtergronddocument aan te leveren. De doelstelling daarbij is het presenteren van opvallende trends die met ten minste enige zekerheid in verband gebracht kunnen worden met menselijke activiteiten. Gekozen is voor de volgende onderwerpen: 1) 2) 3) 4) 5)
invloed van de visserij invloed van de Deltawerken invloed van klimaatsverandering invloed van transport en invoer van consumptie-organismen invloed van gifstoffen (TBT en de Purperslak)
Het is de bedoeling om een aantal van de hier gepresteerde trends (al dan niet gecombineerd) als indicators of graadmeters op te nemen in het Natuurcompendium en voor langere tijd in gebruik te nemen om zo bepaalde invloeden van menselijk handelen beter te kunnen volgen. De rapportage is naar onderwerp ingedeeld in vijf aparte hoofdstukken. Per hoofdstuk wordt in een korte inleiding steeds een beschrijving gegeven van de problematiek, daarna volgende de opdracht, de gebruikte gegevensbronnen, de methoden waarmee de trends tot stand zijn gekomen en tot slot de resultaten van de uitgevoerde analyses. Tabellen en grafieken worden gegeven in de bijlagen waarvan de nummers corresponderen met de hoofdstukken.
Figuur 4. De Wulk Buccinum undatum staat vermoedelijk onder druk van de visserij en Tributyltin, een gifstof die wordt gebruik in aangroeiwerende verf. (Tekening Harry Holsteijn) 8
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
I {
/
,l"
'
'--~--
Figuur 5. De boomkorvisserij heeft verwoestende invloed op de bodemfauna. De wekkettingen die dienen om bodemvis op te schrikken, hebben als bijeffect dat de bodem sterk wordt omgewoeld. Daardoor sterven veel bodemdieren. Afgebeeld is hier een kleine vissersboot die gebruik maakt van twee kleine boomkorren van drie meter breed. Grote schepen maken gebruik van boomkorren tot maximaal 12 meter. Gezamenlijk ploegen die grote delen van de Noordzee meerdere keren per jaar om.
9
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
1. Invloed van de visserij Over de invloed van visserij op de Noordzeefauna is inmiddels veel bekend, onder meer door onderzoek door (overheids)instituten als NIOZ en RIVO. Stichting ANEMOON richt zich primair op beheer, verwerking en analyse van gegevens verzameld door en via vrijwilligers. In deze bijdrage beperken we ons uitsluitend tot enkele trends die na analyse van gegevens in de ANEMOON-datasets naar voren kwamen.
1.1. Eileggende haaien en roggen in de Noordzee Inleiding/ problematiek In de Noordzee komen diverse soorten haaien en roggen voor. Ten minste elf roggensoorten en twee soorten haaien zijn te beschouwen als min of meer vaste Noordzeebewoners (Bisseling et al., 2001). Uit onderzoek gebaseerd op visserijgegevens (Walker, 1998), blijkt dat tegenwoordig in de Noordzee veel minder haaien en roggen worden gevangen dan vroeger. Op het Nederlands Continentaal Plat lijken roggen zelfs bijna verdwenen. Haaien en roggen zijn door hun wijze van voortplanten zeer gevoelig voor visserij druk. De dieren zijn pas op hoge leeftijd geslachtsrijp (zie bijlage 1a) en produceren, in tegenstelling tot de meeste andere vissoorten, tijdens hun leven slechts een gering aantal nakomelingen. Bij de eileggende soorten (er zijn ook levendbarende soorten) bevindt het embryo zich voor langere tijd veilig in een eikapsel, waarin het een volledige ontwikkeling doormaakt. Hierdoor is de kans op sterfte relatief klein. Deze succesformule was vóór de huidige intensieve visserij voldoende om de bestanden op peil te houden. Met de toegenomen visserij is echter ook de vangkans sterk toegenomen, waarbij veel 'moederdieren' worden weggevangen, vaak zelfs nog voordat ze zich hebben kunnen voortplanten. Het geringe aantal nakomelingen en de lange tijd vóór dat ze tot reproductie kunnen komen, hebben tot gevolg dat zelfs bij een afnemende visserijdruk een eventueel herstel uiterst traag zal verlopen. Eileggende haaien en roggen zetten hun eieren af op plaatsen waar deze respectievelijk met aan de eikapsels verbonden draden of hoorns kunnen worden verankerd aan allerlei voorwerpen en wieren. Afhankelijk van de soort, komen de eieren na 4 tot 10 maanden uit, waarna de lege eikapsels overblijven. Deze hoornige hulzen raken na verloop van tijd los van het substraat, vermoedelijk door rotting van achtergebleven organische resten, en drijven vervolgens naar het wateroppervlak. De drijvende eikapsels worden met name door de wind verplaatst, zodat ze na enige tijd op de stranden kunnen aanspoelen bij aanlandige wind. De drijvende eikapsels worden vooral aangetroffen in de vloedlijn en kunnen bij harde wind zelfs tegen (of over) de duinvoet worden geblazen . .Er is bij waarnemers door de jaren heen veel aandacht geweest voor aangespoelde eikapsels. De vele duizenden waarnemingen in de afgelopen eeuw zijn vastgelegd in literatuuroverzichten, in het Centraal Systeem van de Strandwerkgemeenschap, in de database van Stichting ANEMOON en bewaard in collecties van Musea en particulieren. Deze waarnemingen maken het mogelijk de veranderingen in aangespoelde aantallen haaien- en roggeneikapsels in beeld te brengen. Aangenomen mag worden dat wanneer een haaien- ofroggenpopulatie afneemt, ook het aantal geproduceerde eieren afneemt en dus ook het aantal eikapsels dat aanspoelt op de Nederlandse stranden. Bijlage 1a geeft een overzicht van enkele biologische gegevens van haaien en roggen. Voor meer informatie over roggen- en haaien eieren wordt verwezen naar Bor (1998) en naar de website http://www.rajidae.tmfweb.nl. 10
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Opdracht Breng de trends in beeld van de aantallen aangespoelde eikapsels van roggen en haaien op de Nederlandse stranden. Bronnen Vanaf het begin van deze eeuw tot heden zijn aangespoelde eikapsels verzameld en waarnemingen vastgelegd. In 1939 verscheen de eerste determinatietabel (hnmerzeel, 1939), waarna er meer volgden (Bor, 1998). Vooral vanaf de tweede wereldoorlog zijn vele duizenden waarnemingen doorgegeven aan het Centraal Systeem (CS) van de Strandwerkgemeenschap (een papieren archief), in logboeken genoteerd en in collecties opgenomen. Stichting ANEMOON heeft een belangrijk deel van deze gegevens inmiddels ontsloten en elektronisch opgeslagen. Sinds 1991 worden in het kader van het Strand Monitoring Project (SMP) met behulp van zogenaamde strandwachten wekelijks alle aangespoelde eikapsels geteld op een viertal strandtrajecten: Den Haag, KatwijkNoordwijk, Petten en Texel. Strandwacht Katwijk-Noordwijk doet dit al vanaf 1978. Voor methode en resultaten van het SMP wordt verwezen naar Gmelig Meyling (1993), Gmelig Meyling & de Bruyne (1993, 1994) en Gmelig Meyling & Bor (1994,2002). Methode Databewerking: virtuele strandwachtroutes Duizenden 'losse' waarnemingen zijn, in tegenstelling tot de Strandmonitoringgegevens, niet systematisch uitgevoerd. Op deze gegevens gebaseerde trends zouden het gevolg kunnen zijn van inspanning en interesse van de waarnemers. Om dit effect te voorkomen, is per periode van vijf jaar een groep waarnemers geselecteerd die naar alle waarschijnlijkheid altijd al hun waarnemingen van haaien- en roggeneieren hebben doorgegeven aan het es, noteerden in hun logboek en/of de eieren opnamen in een collectie. Uitsluitend die waarnemers zijn geselecteerd die zich niet alleen toelegden op haaien- en roggeneieren, maar ook op allerlei andere soorten, zodat zoveel mogelijk bezoekdata van deze waarnemers konden worden achterhaald. Alleen de waarnemingen van de Noordzee zandstranden tussen Hoek van Holland t/m Schiermonnikoog zijn gebruikt. Waarnemingen uit het Waddengebied en in de Zeeuwse zeearmen zijn niet bij de analyse betrokken omdat de wijze van waarnemen immers te veel verschilt met die bij strandwachten. De Noordzeestranden van de Zeeuwse en ZuidHollandse eilanden zijn buiten beschouwing gelaten, door het vrijwel ontbreken van waarnemmgen. Zo werd een dataset verkregen met bezoekdata en het aantal waargenomen exemplaren. Wanneer geen eikapsels waren waargenomen is het aantal 0 ('nul') in het analysebestand opgenomen. Voor de berekeningen zijn de waargenomen aantallen per bezoek in abundantieklassen omgezet zoals deze ook in gebruik zijn bij het Strandmonitoringproject. Klasse 1: 1-9 exemplaren per bezoek; klasse 2: 10-99 exemplaren; klasse 3: 100-999 exemplaren, enz .. Deze gegevens zijn samen met de gegevens uit het Strandmonitoringproject in één bestand geplaatst. Daarna is de kustlijn van Hoek van Holland t/m Schiermonnikoog ingedeeld in 10 gebieden. Per periode van vijf jaar zijn vanaf 1945 de geïndexeerde gemiddelde abundanties berekend met behulp van TRIM (Pannekoek & van Strien, 2001), zodat wordt gecorrigeerd voor waarnemingsinspanning over de verschillende trajecten en waarmee ontbrekende waarden voor bepaalde perioden en trajecten worden bij geschat. Daarbij is de basisperiode 1945-1950 op 100% gesteld. In overleg met A. van Strien (CBS) is de indexberekening voor de Stekelrog Raja clavata iets aangepast. Voor deze soort is abundantieklasse 1 als 0 (nul) bij de berekeningen meegenomen. De reden hiervoor is dat in tegenstelling tot de andere soorten roggen de 11
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
eikapsels van de Stekelrog tot 1960 geregeld in veel grote aantallen aanspoelden. Het is daarom niet geheel zeker dat alle waarnemers uit de geselecteerde groep consequent de waarnemingen hebben doorgegeven als het maar om één of enkele exemplaren ging. Omdat bij de huidige Strandwachten consequent wel de lage aantallen worden genoteerd kan er een vertekend beeld ontstaan. Hier aan wordt tegemoet gekomen door abundantieklasse 1 op 0 (nul) te stellen.
Resultaten De resultaten zijn weergegeven in de bijlage 1b. Van zeven roggensoorten en één haaiensoort zijn voldoende eikapsels waargenomen om tijdreeksen te kunnen samenstellen. Dit zijn de Vleet Dipturus batis, de Sterrog Amblyraja radiata, de Grootoogrog Leucoraja naevus, de Blonde rog Raja brachyura, de Stekelrog Raja clavata, de Kleinoogrog Raja microocellata, de Gevlekte rog Raja montagui en de Hondshaai Scyliorhinus canicula. De indexcijfers van zes van de zeven roggensoorten laten een duidelijke daling zien, waaruit blijkt dat de aantallen eikapsel op de stranden en dus ook in zee zijn afgenomen. Voor de Vleet, de Grootoogrog, de Blonde rog, de Kleinoogrog en de Gevlekte rog geldt dat eikapsels van deze soorten na 1965 nauwelijks zijn aangetroffen. Eikapsels van de Vleet zijn vanaf 1962 niet meer gemeld vanaf het Nederlandse strand. Eikapsels van de Stekelrog worden vanaf 1960 tot 2000 nog vaak aangetroffen, maar de aantallen zijn doorgaans veel lager dan in de periode 1945-1960. De Stekelrog toont na 1960 een plotseling forse daling. Vanaf 1970 is sprake van een .geringe maar gestage toename. De aantallen liggen echter in 2000 nog ver beneden die van de periode 1945-1960. Herstel blijkt ook uit Heessen & Bol (2000) die melding maken van jonge Stekelroggen gevangen in het nabije kustgebied van de Voordelta tot Noordwijk, terwijl algemeen werd aangenomen dat de soort niet meer in de Nederlandse wateren voor kwam. Het is aannemelijk dat de gevonden exemplaren in de Nederlandse kustwateren zijn geboren. Voor de Sterrog geldt als enige van de zeven roggensoorten dat de indexcijfers in de periode 1980-2000 hoger zijn dan in de periode 1945-1960. Net als van de andere roggensoorten zijn de indexcijfers van de Sterrog in de periode 1965-1980 opvallend laag. Het patroon doet vermoeden dat de aantallen van de Sterrog in de Noordzee zijn toegenomen, in ieder geval vanaf de periode 1965-1975. Dit kan mogelijk verklaard worden doordat juist de Sterrog een kleine soort is, die in vergelijking met de andere roggensoorten snel geslachtsrijp is. Voor de Hondshaai geldt dat de indexwaarden van 1965-1980 lager zijn dan voor de periode 1945-1965. Vanaf 197 5 is sprake van een significant stijgende trend, maar de indexcijfers komen nog niet op het niveau van 1945-1950.
Discussie Bij dit onderzoek is voor de indexberekening de periode 1945-1950 op 100% gesteld. Dit zou kunnen suggereren dat de periode 1945-1950 een goede referentie is voor de natuurlijk situatie. Dit is echter niet het geval. Uit meerdere bronnen blijkt dat ook voor 1945 het ·aantal roggen al sterk was afgenomen. Zo schrijft Redeke (1941): "De Vleet is de zeldzaamste onzer roggen, doch schijnt in vroeger jaren meer in ons gebied te zijn 12
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
voorgekomen, dan tegenwoordig; Athans Schlegel (1862), schrijft, dat hij algemeen, van Bemmelen (1865) zelfs, dat hij zeer algemeen langs onze kust wordt aangetroffen." Hieruit kan worden opgemaakt dat de soort al aan het begin van deze eeuw sterk in aantallen is afgenomen. Ook de Gevlekte rog schijnt ver voor 1945 algemener te zijn geweest. Redeke (1941) schrijft over deze soort die toen nog Gladde rog werd genoemd: "De Gladde rog wordt bij ons slechts zelden aangetroffen, al hoewel Van Bemmelen hem nog "vrij algemeen" noemt". Wat betreft de Stekelrog blijkt uit Redeke (1941) dat ook vóór de oorlog de soort al sterk was afgenomen: "Aan onze kust komt de Stekelrog, die van alle Europeesche Raja-soqren het meest ook in ondiep water wordt aangetroffen, veel voor, vooral des zomers, wanneer de dieren ter wille van de voortplanting de vlakke gedeelten opzoeken. In vroeger jaren werd er in de Waddenzee, met name in de omgeving van Wieringen en bij Terschelling, druk op gevischt, doch, zooals dr. Verwey de goedheid had mij mede te deelen, schijnt hij de laatste tientallen jaren zeer sterk te zijn afgenomen en is de Waddenzee nog slechts van geringe beteekenis. "
1.2. Grote weekdieren en andere bodemdieren Niet alleen van de roggen en haaien is bekend dat de populaties sterk onder druk staan van de visserij. Met name de grotere, meerjarige, weinig mobiele bodemsoorten als Wulk Buccinum undatum (figuur 4), Noordkromp Arctica islandica, Fluwelen zeemuis Aphrodite aculeata en de Kamster Astropecten irregularis lijken de laatste decennia sterk te zijn afgenomen door met name de boomkorvisserij (figuur 5). Het was de bedoeling ook trends van deze soorten in beeld te brengen op de wijze zoals gebruikt voor eikapsels van roggen en haaien. Voor deze soorten ontbraken echter voldoende waarnemingen, of is (nog) geen informatie aanwezig omtrent het al dan niet consequent op deze soorten letten door de waarnemers. Alleen voor de aangespoelde eikapsels van de Wulk kon met behulp van strandwachtgegevens een dalende trend worden aangetoond in de periode van 1977 tot 2000 (Bijlage lc).Wulkeneieren werden overigens vóór 1977 wel ook zeer geregeld en in grote aantallen waargenomen. Echter ook hier ontbrak informatie omtrent het al dan niet consequent op eikapsels letten door de waarnemers. De achteruitgang van de Wulk is mogelijk ook het gevolg van het gebruik van de gifstof TBT (hoofdstuk 5).
13
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
2. Invloed van de Deltawerken Inleiding/ problematiek Na de stormramp in 1953 waardoor een groot deel van de provincie Zeeland door de zee werd overspoeld, werd het Deltaplan ontwikkeld. Dit plan had tot doel de Deltawerken te realiseren waarbij met uitzondering van de Westerschelde, alle Zeeuwse en Zuid-Hollandse zeearmen met dammen afgesloten dienden te worden van de Noordzee. Om het rijke onderwaterleven, de schelpdierkweek en de visserij voor de Oosterschelde te behouden, werd bij deze zeearm uiteindelijk afgezien van totale afsluiting. In plaats daarvan is gekozen voor een stormvloedkering, die de Oosterschelde alleen volledig afsluit wanneer wordt voorspeld dat bij storm het zeeniveau tot boven de drie meter +NAP zal stijgen. De stormvloedkering kwam voor gebruik gereed in 1986. Wat betreft de invloed van de Deltawerken beperken we ons hierbij tot de invloed op de Oosterschelde. Om de Stormvloedkering te kunnen aanleggen werd eerst het werkeiland Neeltje Jans aangelegd in de mond van de Oosterschelde. Daarna werd de stormvloedkeringen . aangelegd. Tijdens de aanleg en met de komst van de stormvloedkering werd de hoeveelheid water die per getij naar in- en uitstroomt verminderd. Daardoor zijn met name stroomsnelheden in het oostelijk deel van de Oosterschelde afgenomen. Slib kan daardoor beter bezinken dan vroeger, waardoor de helderheid van het water is toegenomen. Ook het verschil tussen hoog- en laag water is kleiner geworden, en daarmee het oppervlak aan intergetijdengebied. Niet alleen de stormvloedkering heeft het Oosterschelde-milieu beïnvloed. De afsluiting van het Volkemak door ondermeer de Philipsdam heeft tot gevolg gehad dat er geen zoetwater meer wordt aangevoerd van uit het Rijn-Waal-Maas-gebied, hierdoor is het zoutgehalte in de Oosterschelde niet alleen toegenomen, maar ook stabieler geworden.
Vraagstelling Breng voor wat betreft de Oosterschelde opvallende trends in beeld die mogelijk verband houden met de aanleg van de Deltawerken. · Bronnen Voor het samenstellen van tijdreeksen van soorten uit de Oosterschelde is gebruik gemaakt van waarnemingen van (sport-)duikers. Waarnemingen in de periode vanaf 1994 werden verzameld in het kader van het Monitoringproject Onderwater Oever (MOO) (Gmelig Meyling, et al., 1999). Data uit de periode vóór de start van het MOO zijn afkomstig uit duiklogboeken van diverse waarnemers. Het MOO is in begin 1994 door Stichting ANEMOON in het leven geroepen en wordt gedragen door sportduikers met kennis van de onderwaterfauna. Na het duiken vult de waarnemer het MOO-formulier in en plaatst achter ieder van de 117 standaardsoorten een kruisje in de kolom die van toepassing is. Er zijn vijf kolommen: ?: niet op soort gelet; 0: Wel op soort gelet, maar niet gezien; Z: Zeldzaam (1-9 exemplaren ofkolonies); A: Algemeen (10-99 exemplaren ofkolonies), Massaal (100 of meer exemplaren op kolonies). De kolommen 0, Z, A, M, corresponderen met de abundantieklassen 0, 1, 2 en 3.
14
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
hnniddels zijn er ruim honderd MOO-waarnemers actief bij het project betrokken en zijn door ANEMOON enkele duizenden MOO-formulieren ontvangen en grotendeels verwerkt met waarnemingen uit vooral de Oosterschelde en Grevelingen, maar ook uit het Veerse Meer, Oostvoornse meer, de Eemshaven, het Marsdiep en de open Noordzee. Methode Data bewerking tot 1994 Voor de periode tot 1994 moesten als het ware met terugwerkende kracht MOOwaarnemingen worden gereconstrueerd. Dit was mogelijk omdat zich onder de MOOwaarnemers meerdere duikers bevinden met een accurate soortenkennis, die bovendien jarenlang nauwgezet al hun waarnemingen hebben genoteerd. Van deze waarnemers is bekend op welke soorten wel en niet is gelet en vanafwelkjaarbepaalde soorten steeds werden genoteerd. Enkele waarnemers maakten voor bepaalde periodes zelfs al gebruik van standaardformulieren, vergelijkbaar met die van het huidige MOO. Omdat ook de datums waarop gedoken is precies bekend zijn, kon steeds veilig een 0 ('nul') voor een soort worden opgenomen wanneer deze niet was genoteerd. Op deze wijze konden oudere gegevens met terugwerkende kracht als gestandaardiseerde MOO-waarnemingen in de gegevensbestanden worden opgenomen en bij de analyse als 'gewone' MOO waarnemingen worden betrokken en meeberekend. Bijschrijfsoorten Voor een deel van de soorten die bij de analyse zijn betrokken geldt dat deze niet op het Standaard MOO-formulier staan, maar als 'bijschrijfsoort' werden genoteerd. Deze soorten waren bij aanvang van het MOO nog niet waargenomen of zeer zeldzaam. Voor deze soorten geldt dat alleen waarnemingen bij de analyses zijn betrokken van waarnemers waarvan vrijwel zeker is dat ze de soort zouden hebben genoteerd als ze deze hadden waargenomen. Voor deze soorten geldt dat wanneer deze niet was waargenomen door waarnemers 'met kennis' er veilig een 0 ('nul') in het bestand kon worden opgenomen. Index berekeningen Omdat voor de oude waarnemingen niet met ·zekerheid en mogelijk niet consequent aantallen zijn opgegeven zijn abundantieklassen 1, 2, en 3 omgezet naar 1, zodat in feite wordt verder gerekend met de presentie. Met behulp van TRIM (Pannekoek & van Strien, 2001) zijn de jaarlijkse indexcijfers berekend, waardoor wordt gecorrigeerd voor waarnemingsinspanning over de verschillende duiklocaties en waarmee ontbrekende waarden voor bepaalde perioden en locaties worden bij geschat. Daarbij is 2000 als basisjaar gekozen en op 100% gesteld. Nieuwe soorten in de Oosterschelde Door Elgershuizen et al. (1979) werd met behulp van grondig literatuuronderzoek een inventarisatie van aquatische planten en dieren in de Oosterschelde uitgevoerd. De lijst bevat alle soorten die vóór 1978 zijn waargenomen. Met behulp van deze lijst als referentie kon worden na gegaan welke soorten na 1977 door MOO-waarnemers als nieuwkomers zijn waargenomen. Van deze nieuwkomers zijn de trefkansen op minimaal één exemplaar berekend. De trefkansen zijn voor de inmiddels wat algemenere soorten berekend met behulp van de 'Time Totals' verkregen bij de tijdreeksanalyse door TRIM (Pannekoek & van Strien, 2001). Voor de zeer zeldzame soorten zijn de trefkansen zonder correcties berekend: het aantal keren waargenomen door waarnemers die de soort kennen 'gedeeld door' aantal keer opgelet door deze waarnemers. De 'nieuwkomers' en hun trefkansen zijn gegeven in bijlage 2b. Tevens zijn het aantal soorten met een trefkans groter dan 1% uitgezet in een grafiek (bijlage 2c).
15
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Resultaten De resultaten zijn gegeven in de bijlagen 2a t/m 2d, maar ook in bijlage 3c, 4c, 4e.
Inmiddels zijn voor een beperkt aantal soorten lange-termijn-trends berekend, indien mogelijk over de periode 1974-2000, maar voor sommige soorten waren onvoldoende gegevens beschikbaar voor de periode 1974-1977. In dat geval zijn deze jaren buiten beschouwing gelaten. Korte-termijn-trends vallen buiten het bestek van dit onderzoek. Trends over de periode 1994-1998 worden gegeven door Gmelig Meyling et al. (1999). Paarse buisjespons (bijlage 4e) De Paarse buisjesspons Haliclona xena (figuur 3) werd voor het eerst in 1977 in de Oosterschelde waargenomen. De herkomst van deze soort is tot op heden onbekend. Het is wel vrijwel zeker dat deze soort oorspronkelijk van buiten de Europese wateren komt en vermoedelijk met importoesters is geïntroduceerd (pers. Meded W. de Weerd). Daarom wordt deze soort als exoot beschouwd en de trend behandeld in hoofdstuk 4. Het is niet onwaarschijnlijk dat door de aanleg van de Deltawerken een milieu is geschapen waardoor deze soorten goed kan gedij en. Gewimperde zwemkrab (bijlage 2a) Uit logboekgegevens van de duikers blijkt dat de Gewimperde zwemkrab Liocarcinus arcuatus in 1981 voor het eerst is waargenomen in de Oosterschelde (Adema, 1991). Vanaf 1984 worden melding aangetroffen in de ANEMOON-database. Vanaf 1989 nam deze soort in de Oosterschelde sterk toe. In 1996 zien we een daling, mogelijk als gevolg van de strenge winters van 1995-1996. Daarna neemt de soort weer geleidelijk toe. De Gewimperde zwemkrab is geen exoot. Het verspreidingsgebied van deze soort strekt zich uit van Noorwegen tot in de Middellandse Zee (Adema, 1991). Door de Deltawerken is waarschijnlijk een milieu verkregen dat geschikt is voor deze soort. Gewone spinkrab (bijlage 2a) De Gewone spinkrab Hyas araneus toont min of meer golvende fluctuaties. Over de periode 1978-2000 is sprake een geringe significante daling. Noordzeekrab (bijlage 2a) De geruchten dat de Noordzeekrab Cancer pagurus zou zijn achteruitgegaan wordt niet door de indexcijfers bevestigd. Van deze soort blijven de indexcijfers over de jaren 19742000 stabiel. Zeekreeft (bijlage 2a) De Zeekreeft Homarus gammarus toont een opvallende geleidelijke toename. Vanaf 1990 lijkt de soort niet verder meer toe te nemen. De toename van deze soort is vermoedelijk Vooral te danken aan het hogere en stabielere zoutgehalte. Japanse zakpijp (bijlage 4c) De Japanse zakpijp Styela clava is een exoot die in 1974 voor het eerst in ons land is waargenomen. De soort is sindsdien in de Oosterschelde gestaag toegenomen. Vanaf 1991 lijkt de populatie stabiel (zie verder hoofdstuk 4). Het is niet waarschijnlijk dat specifiek de Deltawerken de toename van deze soort hebben bevorderd, omdat ook in andere gebieden, zoals de Grevelingen, havens langs Noordzee en Waddenzee, de soort sterk toegenomen. Druipzakpijp (bijlage 3c) De Druipzakpijp Aplidium glabrum is in 1991 voor het eerst in de Oosterschelde waargenomen en sindsdien sterk in aantallen gestegen. De Druipzakpijp is een zuidelijke
16
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
soort. Dat wil zeggen dat Nederland op de noordgrens ligt van het areaal. Het is mogelijk dat de toename het gevolg is van een opwarmend klimaat (zie hoofdstuk 3). Het is echter waarschijnlijk dat naast invloeden van klimaat ook de aanleg van de Deltawerken tot gevolg hebben gehad dat er een voor deze soort gunstig milieu is geschapen.
Glanzende ba/zakpijp (bijlage 2a) De Glanzende bolzakpijp Aplidium glabrum is een nieuwe soort. Deze soort werd voor het eerst aangetroffen in 1977 bij Yerseke, maar was tot 1988 kennelijk nog dusdanig zeldzaam dat de sportduikers de soort niet tegenkwamen. In 1990 wordt de soort plotseling veel meer waargenomen. De Glanzende bolzakpijp is een Atlantische soort, waarvan, de Nederland min of meer in het centrum ligt van het verspreidingsgebied. De soort had zich hier dus al veel eerder kunnen vestigen. Het is dus waarschijnlijk dat door de Deltawerken er een voor deze soort gunstig milieu is geschapen. Zwarte grondel (bijlage 2a) De Zwarte grondel Gobius niger werd in 1964 voor het eerst gevangen in het brakke Veerse Meer. Daarna heeft de soort haar areaal binnen Nederland weten uit te breiden Eerst naar Grevelingenmeer en daarna naar de Oosterschelde. In de Oosterschelde nam de soort in de periode van 1986 tot 1990 plotseling sterk toe en is daar thans zeer algemeen.
Nieuwe soorten (bijlage 2b, 2c en 2d) Na 1977 zijn door sportduikers in ieder geval 27 soorten in de Oosterschelde waargenomen die voor 1977 volgens Elgershuizen et al. (1979) niet zijn aangetroffen. Het betreffen W akama-wier Undaria pinnatifida, Paarse buisjesspons Haliclona xena, Paarse waaierslak Coryphella pedata, Gestippelde knotsslak Cuthona amoena, Bleke knuppelslak Eubranchus pallidus, Slanke rolsprietslak Hermaea bifida, Groene rolsprietslak Hermaea dendritica, Wrattig tipje Janolus hyalinus, Satijnslak Jorunna tomentosa, Limacia clavigera, Harlekijnslak Polycera quadrilineata, Gestippelde mosdierslak Thecacera pennigera, Wijde mantel Aequipecten opercularis (figuur 1), Ongevlekt koffieboontje Trivia arctica, Roodbuik-aasgarnaal Hemimysis lamornae, Harig spookkreeftje Caprella macho, Kreeftgamaal Athanas nitescens, Roodsprietgarnaal Palaemon adspersus, Munida rugosa, Penseelkrab Hemigrapsus enicillatus, Gewimperde zwemkrab Liocarcinus arcuatus, Blauwpootzwemkrab Liocarcinus depurator, Glanzende bolzakpijp Aplidium glabrum, Botrylloides leachi, Druipzakpijp Didemnum 1ahillei, Grijze korstzakpijp Diplosoma listerianum en de Gehoornde slijmvis Parablennius gattorugine. Bijlage 2b geeft een overzicht van deze nieuwe soorten en de jaarlijkse trefkansen. Bijlage 2c geeft per jaar het aantal nieuwe soorten waarbij alleen de soorten zijn meegeteld waarvan de trefkans in het betreffende jaar hoger is dan 1%. In bijlage 2d worden het aantal nieuwe soorten opgesplitst naar soorten met een Atlantische verspreiding, een zuidelijke verspreiding en soorten die oorspronkelijk van buiten de Europese wateren komen (exoten). Uit bijlage 2b en 2c blijkt dat het aantal nieuwe soorten voor de Oosterschelde vanaf 1977 gestaag stijgt en dat de meeste nieuwe soorten zich blijvend lijken te vestigen. Uit bijlage 2d blijkt dat de nieuwe soorten vooral soorten zijn met een Atlantische verspreiding. Voor Atlantische soorten geldt dat Nederland min of meer in het centrum ligt van het verspreidingsgebied. Daarnaast zijn er ook exoten (zie hoofdstuk 4) bijgekomen en zuidelijke soorten (zie hoofdstuk 3) waarvan de Nederland ligt op de noordelijke areaal grens. Noordelijke soorten (waarvan Nederland min of meer ligt op de zuidelijke areaalgrens) zijn niet als nieuwe soort voor de Oosterschelde aangetroffen. 17
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
3. Invloed van klimaatsveranderingen Inleiding / problematiek Het klimaat is momenteel een 'hot item'. Er bestaan aanwijzingen dat de temperatuur op aarde toeneemt. In hoeverre deze opwarming is toe te schrijven aan het broeikaseffect, en dus door de mens wordt veroorzaakt, is nog een discussiepunt. Eveneens een discussiepunt is of er ook een geleidelijke opwarming van het zeewater plaatsvindt. Wanneer het zeewater opwarmt is het waarschijnlijk dat bij de soorten die in Nederland de noordgrens van hun areaal bereiken, de areaalgrens zal opschuiven naar het noorden. In Nederland zullen deze soorten in aantallen toenemen. De meeste mariene soorten hebben echter eén Atlantische verspreiding (Siepel et al, 1993), dat wil zeggen dat Nederland min of meer ligt in het centrum van het verspreidingsgebied of in ieder geval niet duidelijk aan de grens daarvan. Slechts voor enkele soorten geldt dat Nederland min of meer op de noordgrens ligt van het verspreidingsgebied. We spreken dan van zuidelijke soorten, omdat het grootste deel van het verspreidingsgebied ten zuiden van Nederland ligt. Voor maar heel weinig mariene soorten geldt dat ze tot de Noordelijke soorten kunnen worden gerekend. Het gevolg is dat daardoor bij de ANEMOON-projecten geen Noordelijke soorten zijn betrokken. Er kan daarom géén vergelijking worden gemaakt tussen trends van zuidelijke soorten en die van noordelijke soorten. We beperken ons daarom tot alleen het presenteren van trends van enkele zuidelijke soorten. De methode waarbij soorten worden ingedeeld in zuidelijk- en noordelijke soorten op basis van het zwaarte punt (grootste dichtheden) van hun verspreidingsgebied is niet toegepast. Deze methode is voor de meeste mariene soorten nog niet mogelijk, omdat van de populatiegroottes op Mondiale en Europese schaal nog te weinig bekend is.
Taakstelling Breng trends van enkele soorten met een zuidelijke verspreiding in beeld. Bronnen Voor de trendberekening van de Breedpootkrab en de Kleine heremietkreeft is gebruik gemaakt van de gegevens uit het Strand Monitoring Project (SMP). De trendberekening van de Druipzakpijp is uitgevoerd met gegevens voortkomend uit het Monitoringproject Onderwater Oever (MOO) en logboekgegevens van sportduikers. Methode Voor de gebruikte methode wordt verwezen naar hoofdstuk 1.1. en 2. Resultaten De resultaten zijn gegeven in de bijlagen 3a t/m 3c. Kleine heremietkreeft (bijlage 3a) De Kleine heremietkreeft Diogenes pugilator is een zuidelijke soort en wordt niet noordelijker gevonden dan Nederland. Het is een soort die de laatste jaren geregeld levend in getijdenpoelen op het strand kan worden aangetroffen. Ze worden echter gemakkelijk over het hoofd gezien, omdat de dieren zich vrijwel geheel in kunnen graven. De juveniele exemplaren van de Grote heremietkreeft Pagurus bernhardus zijn regelmatig in poelen op het strand te vinden. Ze zijn ongeveer even groot als de volgwassen Kleine heremietkreeften, maar deze kunnen zich niet ingraven. 18
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Rond 1940 en 1950 werd de Kleine hermietkreeft incidenteel aangetroffen op onze stranden. Uit de periode tussen 1950 en 1990 zijn geen waarnemingen bekend. Vanaf 1991 wordt de soort in toenemende mate op het strand waargenomen. Uit bijlage 3a blijkt dat in 1996 de index voor deze soort plotseling sterk daalt waarschijnlijk als gevolg van de strenge winter van 1995-1996. Ook in 1997 wordt de soort weinig waargenomen, waarschijnlijk eveneens het gevolg van het koude voorjaar van 1997. De jaren daarna stijgt de index weer en lijkt de populatie zich te herstellen.
Breedpootkrab (bijlage 3b) De Breedpootkrab Portumnus latipes is een zuidelijke soort en komt tot aan Denemarken voor. Vanaf 1981 wordt de soort in toenemende mate waargenomen door de strandwachtwaarnemers. Evenals de Kleine heremietkreeft toont de index een daling in de jaren 1996 en 1997. Ook voor deze soort geldt dat deze daling waarschijnlijk wordt veroorzaakt door sterfte als gevolg van strenge winters. De Breedpootkrab werd vanaf 1962 tot 1978 slechts zeven keer waargenomen. Vóór 1940 was de soort waarschijnlijk wél algemeen voor onze kust (Adema 1991: gebaseerd op de vele dieren in de collectie van Naturalis). Druipzakpijp (bijlage 3c) De Druipzakpijp Didemnum lahillei is een zuidelijke soort die vóór 1991 niet noordelijker is waargenomen dan Wimereux (noord Frankrijk). Daarbij moet worden opgemerkt dat over de systematiek van deze soort nog verwarring bestaat en daarmee de verspreiding nog niet met zekerheid bekend is. In 1991 verscheen een nieuwe kolonievormende zakpijp in de Oosterschelde uit de familie Didemnidae. Soorten uit deze familie kunnen alleen met behulp van uitgebreid microscopisch onderzoek met zekerheid op naam worden gebracht. Een monster van een Druipzakpijp werd opgestuurd naar Museum National d'Histoire Naturelle alwaar Dr. F. Monniot de wetenschappelijk naam Didemnum lahillei vaststelde (Ates, 1998). Deze soort is algemeen langs Franse Atlantische kusten en heeft als noordelijkste vindplaats Wimereux (noord Frankrijk). De soort wordt in ons land in 1991 voor het eerst waargenomen in het westelijk deel van de Oosterschelde bij Neeltje Jans. Daarna worden tot 1995 van de soort kleine aantallen kolonies waargenomen in het oostelijk deel van de Oosterschelde. Vanaf 1996 neemt het aantal waargenomen kolonies per duik met name in het Zijpe zeer sterk toe. Vanaf 1997 beschrijven duikers dat grote delen van het substraat door de Druipzakpijp worden overwoekerd en daarmee andere substraatbewoners volledig worden verdreven. "Er is op vele plaatsen een bizar en ééntonig onderwaterlandschap ontstaan." Ook in de rest van de Oosterschelde wordt de soort steeds vaker waargenomen. De index gegeven in bijlage 3c laat dan ook een spectaculaire toename zien die eerder past bij de introductie van een exoot dan bij de opkomst van een zuidelijke soort.
19
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
4. Invloed van transport en invoer consumptiedieren (exoten) Inleiding/ problematiek De mobiliteit van de mens is deze eeuw enorm toegenomen. Transport van goederen met ondermeer schepen bleef daarbij niet achter. Daardoor zijn bewust en onbewust organismen mee getransporteerd. Wanneer dit gaat om soorten die van buiten Europa komen en in Europa oorspronkelijk niet voorkwamen, spreken we van exoten. Deze term wordt met name gebruikt voor soorten die na invoer in ons land 'aanslaan', dat wil zeggen: zich voortplantende populaties vormen. Opmerkelijk is dat deze soorten in hun nieuwe , gebied vaak zeer grote populaties vormen. Soms kan dat een negatieve invloed hebben op de oorspronkelijk inheemse fauna. Reise et al. (1998) geven een overzicht van alle waargenomen exoten in de Noordzee. In deze lijst is ook aangegeven hoe de soorten de Noordzee hebben bereikt. Ongeveer de helft van de soorten heeft de Noordzee bereikt door scheepvaart, ondermeer door aanhechting aan de romp of als larven meegevoerd in ballastwater zoals de Amerikaanse zwaardschede Ensis americanus. De andere helft heeft de Noordzee bereikt doordat deze zijn uitgezet voor consumptie, zoals de Japanse oesters Crassostrea gigas. Sommige soorten zijn met deze consumptiedieren mee gekomen, zoals het Muiltje Crepidulafornicata. Ook bij mariene exoten zien we soorten waarvan de populaties zich explosief ontwikkelen. Soms kan zelfs min of meer worden gesproken van een plaag. In het algemeen nemen populaties van dergelijke soorten daarna wel weer iets af, maar blijven deze wel talrijk. Het Japans bessenwier Sargasum muticum is bijvoorbeeld nog steeds op vele plaatsen talrijk, maar is niet meer zo massaal als een paar jaar na de introductie. Bij sommige soorten treedt plaagvorming op in golfen. Een dergelijk verloop zien we we bij de Chineese wolhandkrab Eriocheir sinensis. Dit is een binnenwatersoort die voor de voorplanting is aangewezen op zee. Deze exoot werd hier voor het eerst waargenomen in 1929 (Adema, 1991). Tot op heden is deze soort nog steeds in sommige jaren een plaag voor de binnenvisserij. Meerdere exoten hebben een negatieve invloed op de inheemse soorten. Een voorbeeld hiervan is de Japanse oester Crassostrea gigas die de Zeeuwse oester Ostrea edule lijkt te verdringen. Een nieuwe "aanwinst" is het W akama-wier Undaria pinnatifida, dat in 1999 voor het eerst in de Oosterschelde werd waargenomen. Momenteel is de soort al op meerdere duiklocaties zo algemeen dat duikers klagen dat deze bijzonder grote soort het leven van allerlei roodwieren onmogelijk maakt door het wegnemen van licht (mond. med. P. van Bragt). De tijd zal leren of ook de populatieomvang van W akama na een verwachte verdere forse toename op den duur weer zal slinken.
Taakstelling • Geef een overzicht van de in de Nederlandse kustwateren talrijk aanwezige exoten die zonder technische hulpmiddelen zoals loep of binoculair kunnen worden gedetermineerd en geef grafisch hun aanwezigheid weer in de loop van 1870-2000. • Beschrijf de opkomst van de Japanse oester Crassostrea gigas. • Presenteer trends van drie exoten: de Amerikaanse zwaardschede Ensis americanus, de Japanse zakpijp Styela clava en de Paarse buisjesspons Haliclona xena.
20
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Bronnen De lijst en het jaar waarop de exoten voor het eerst zijn waargenomen in onze kustwateren is samengesteld met behulp van de bestanden van Stichting ANEMOON. Voor wat betreft de trendberekening van de Amerikaanse zwaardschede is gebruik gemaakt van gegevens uit het Strandwachttraject Katwijk-Noordwijk. De trendberekening van de Japanse zakpijp en Paarse buisjesspons is uitgevoerd met gegevens voortkomend uit het Monitoringproject Onderwater Oever (MOO) met behulp van sportduikers en logboek gegevens.
Methode Voor de methoden wordt verwezen naar hoofdstuk 1.1. en 2. Ten aanzien van de trendberekening van de Amerikaanse zwaardschede dient te worden opgemerkt dat in de periode 1988 t/m 1990 het Strandwachttraject niet is gelopen. Het was nog niet haalbaar om een landelijke trend met behulp van waarnemingen te presenteren, doordat voor 1993 de andere strandwachten nog niet actief waren. (Het ligt in de bedoeling in de toekomst een model te ontwikkelen om uitgaande van de trends waargenomen op de strandwachttrajecten en de verplaatsingssnelheid langs de kust te komen tot landelijke indexcijfers.) Resultaten De resultaten zijn weergegeven in de bijlagen 4a - 4e. Overzicht van exoten (Bijlage 4a) Bijlage 4a toont de waargenomen exoten sinds 1870 in de Nederlandse kustwateren. Hierbij zijn alleen de talrijk voorkomende soorten opgenomen die door waarnemers zonder technische hulpmiddelen als loep of binoculair kunnen worden gedetermineerd. Het betreffen de volgende soorten: Japans bessenwier Sargassum muticum, Wakama-wier Undaria pinnatifida, Paarse buisjesspons Haliclona xena, Groene golfbrekeranemoon Haliplanella lineata, Gewone golfbrekeranemoon Diadumene cincta, Amerikaanse boormossel Petricola pholadiformis, Amerikaanse zwaardschede Ensis americanus, Japanse kruiskwal Gonionemus vertens, Japanse oester Crassostrea gigas, Muiltje Crepidula fornicata, Zuiderzee-schijfslak Corambe obscura, Nieuw Zeelandse zeepok Elminius modestus, Harig spookkreeftje Caprella macho, Zuiderzeekrabbetje Rhithropanopeus harrisii, Chinese wolhandkrab Eriocheir sinensis, Penseelkrab Hemigrapsus penicillatus en Japanse knotszakpijp Styela clava,
De Blauwe zwemkrab Callinectes sapidus, een exoot afkomstig van de Amerikaanse oostkust, is niet in bijlage 4a opgenomen, omdat deze (nog) niet door ANEMOONwaarnemers is waargenomen en vermoedelijk met uitzondering van de Westerschelde en het Noordzeekanaalgebied (Adema, 1991) zeer zeldzaam is in onze kustwateren. Ba/anus amphitrite, een soort zeepok afkomstig uit Australie en sinds 1962 waargenomen in ons land, is wegens zijn geringe voorkomen eveneens niet opgenomen. Van de soort zijn slechts enkele autochtone waarnemingen bekend, waaronder het kanaal door Walcheren en de koelwateruitlaat van de electriciteitscentrales bij Borssele. Het kleine aantal waarnemingen kan het gevolg zijn van de geringe interesse voor de groep van de zeepokken en de relatief moeilijke herkenbaarheid. Ook exoten die zich vóór 1870 hebben gevestigd zijn niet in bijlage 4a opgenomen. Voorbeelden hiervan zijn de Paalworm Teredo navalis en de Grote strandgaper Mya arenaria.
21
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Aantal aanwezige exoten in de tijd (Bijlage 4a en 4b) Bijlage 4a geeft de genoemde exoten in volgorde van introductie in de Nederlandse kustwateren, de voormalige Zuiderzee, de Grevelingen en/of het Veerse Meer. Het cumulatief aantal exoten waargenomen in de tijd is weergegeven in bijlage 4b. Hierbij dient nog te worden opgemerkt dat de Zuiderzeeschijfslak Corambe obscura alleen voorkwam in de voormalige Zuiderzee (Redeke, 1922, 1936). Deze brakke binnenzee werd in 1932 afgesloten door de Afsluitdijk. Sindsdien wordt de Zuiderzee IJsselmeer genoemd. Door de afsluiting en door directe aanvoer van water uit de IJssel werd het IJsselmeer snel zoet. Daardoor was al rond 1940 de Zuiderzeeschijfslak geheel uit Nederland verdwenen (Beaufort, 1954). In de grafiek van bijlage 4b telt de soort daarom na 1940 niet meer mee.
Een andere exoot die voor 1940 alleen in de Zuiderzee voorkwam is het Zuiderzeekrabbetje Rhithropanopeus harrisii. Deze soort is eveneens na 1940 uit het IJsselmeer verdwenen. Enige tientallen jaren daarna werd deze soort weer in het Veerse Meer aangetroffen. Thans is de soort daar zeer algemeen en wordt door MOO-waarnemers vaak en in grote aantallen waargenomen. Ook is deze soort nog wel aangetroffen in het Noordzee-Kanaal (Adema, 1991). Japanse oester (geen bijlage) In bijlage 4a is ook de Japanse oester Crassostrea gigas opgenomen. Het is echter discutabel of deze soort als exoot mag worden opgevat uitgaande van de definitie dat een exoot oorspronkelijk van buiten de Europese kustwateren komt. De Japanse oester en de Portugese oester Crassostrea angulata werden vroeger als twee soorten beschouwd. De Japanse oesters zijn de laatste decennia vanuit Japan ingevoerd en in Europa gekweekt naast de Portugese oester. De Portugese oester is al sinds 1884 uit Nederland bekend en is door oesterkwekers vanuit Frankrijk ingevoerd (Bottemanne, 1885). Deze soort heeft zich hier echter nooit kunnen voorplanten. In zuid Europa bleken Japanse en Portugese oester echter vruchtbare nakomelingen te produceren. Daarom wordt dit soortcomplex tegenwoordig gezien als één soort, met in ons l~d de naam Japanse oester. Omdat het één soort is die van oorsprong dus ook in de Europese wateren voorkwam mag feitelijk niet worden gesproken van een echte exoot. Meerdere auteurs beschouwen de soort echter toch als exoot, waaronder Reise et al. (1998). In zeker zin is daar wat voor te zeggen. Door vermoedelijk inbreng van nieuw genetische eigenschappen van de oesters uit Japan en een selectieproces heeft de soort zich zo aangepast dat de soort.zich thans wel in onze kustwateren kan handhaven. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van de opmars van deze soort. (Een grafische presentatie van de trend kan (nog) niet worden gegeven.) In de strenge winter van 1963 vroren de meeste Zeeuwse oesters Ostrea edule dood. In 1964 werden in de Oosterschelde voor het eerst Japanse oesters uitgezet. In 1979 en 1980
werden weer ruim 30 miljoen exemplaren afkomstig van meerdere plekken uit Europa in de Oosterschelde uitgezet. Men dacht de controle over de populatie te kunnen houden, omdat de Japanse oester zich alleen gedurende warme zomers kan voortplanten. Na de bijzonder zachte winters en warme zomers na die uitzetting, begon de populatie zich voort te planten en begon daarmee met een onstuitbare opmars. In 1994 heeft de Japanse oester zich over het gehele oosterlijke deel van de Oosterschelde uitgebreid. Vanaf 1997 wordt de Japanse oester op bijna alle duiklocaties in de Oosterschelde waargenomen. De opkomst van de Japanse oester heeft tot gevolg dat de oorspronkelijke Zeeuwse oester Ostrea edule bijna letterlijk in de verdrukking is gekomen. Zowel in Oosterschelde als Grevelingenmeer vertoont het voorkomen van de Zeeuwse oester een duidelijke daling (Gmelig Meyling in prep.). De Japanse oester is inmiddels ook in de Waddenzee aangetroffen en wordt sinds 2000 in toenemende mate ook door de Strandwachten aangespoeld op de Zuid- en NoordHollandse stranden aangetroffen. 22
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Amerikaanse zwaarschede (Bijlage 4c) De Amerikaanse zwaardschede Ensis americanus bewoonde oorspronkelijk alleen de Oostkust van Amerika. In 1979 werd de soort voor het eerst waargenomen in de Duitse Bocht voor de Elbemonding. Larven van deze soort zijn vermoedelijk meegekomen met ballastwater van schepen dat in de omgeving van de Duitse Bocht is geloosd. Van daaruit begon de soort z'n opmars, zowel in noordelijke richting langs de westkust van Denemarken als in westelijke richting. In 1982 werd de soort voor het eerst waargenomen in de Nederlandse Waddenzee (Essink, 1986). In 1984 werd Zandvoort bereikt en in 1986 trof men de soort voor het eerst op het strandwachttraject Katwijk-Noordwijk aan (Gmelig Meyling, 1993). Vanaf dat moment zien we de soort op dat traject spectaculair toenemen (bijlage 4c). De Amerikaanse zwaardschede is een soort die zeer dicht onder de kust leeft. Uit de gegevens afkomstig van de Strandwacht Katwijk-Noordwijk blijkt dat meerdere soorten bodemdieren die eveneens dicht onder de kust leven in steeds kleinere aantallen aanspoelen. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of deze dalende trends in verband kunnen worden gebracht met de blijvend hoge aantallen van de Amerikaanse zwaardschede. Opkomst Japanse zakpijp (Bijlage 4b) De Japanse zakpijp Styela clava (figuur 2) wordt als inheems beschouwd langs de kusten - van Japan, Korea en Siberië. In 1954 werd de soort bij Plymouth in Engeland ontdekt. Rond 1972 werd de soort voor het eerst waargenoplen langs de kusten van Australie en de westkust van Amerika. In 1974 bereikte de Japanse zakpijp ons land en is in 1979 al op veel plaatsen langs onze kust te vinden (Buizer, 1980; Buizer, 1983). Maar de opmars gaat wereldwijd nog verder. Rond 1981 verscheen de soort ook aan de oostkust van Noord Amerika. In korte tijd werd de Japanse zakpijp een ware kosmopoliet, waarbij deze soort voor z'n verspreiding gebruik maakt van scheepswanden waaraan ze zich hechten. Bijlage 4b geeft de explosieve opkomst van de Japanse zakpijp weer in de Oosterschelde. Er zijn geen aanwijzingen dat deze nieuwe soort de populaties van andere soorten negatief heeft beïnvloed. De Japanse zakpijp vormt zelfs voor meerdere andere sessiele organismen een aantrekkelijk substraat. Paarse buisjesspons (Bijlage 4e) De Paarse buisjesspons Haliclona xena (figuur 3) werd voor het eerst in 1977 in de Oosterschelde waargenomen. Door sportduikers word en waarnemingen van deze soort echter pas in 1987 aangedragen. In de periode voor 1987 kwam de soort vooral voor op oesterbanken (Van Geldere en V analderweireldt, 1995) waar niet wordt gedoken. Uit bijlage 4e kan worden geconcludeerd dat na 1987 de soort fors is toegenomen. In tegenstelling tot de meeste andere exoten is de herkomst van de Paarse buisjesspons tot op heden onbekend (pers. med. W.H. de Weerdt). Het is wel waarschijnlijk dat deze opvallende sponsensoort is geïntroduceerd met de import van oesters.
23
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
5. Invloed van gifstoffen (TBT en de Purperslak) Inleiding/ problematiek Veel zee-organismen brengen hun larvale stadium zwevend in het zeewater door, waarna ze zich vastzetten op een bepaald substraat. Scheepsrompen worden binnen korte tijd volledig bezet met allerlei organismen, zoals zeepokken, hydroidpoliepen en schelpdieren, met als gevolg dat de voorbeweging van het schip soms bijna het dubbele aan energie kost. Geen wonder dat aangroeiwerende verfsoorten werden ontwikkeld. Vanaf midden jaren zeventig werden producten met tributyltin-verbindingen (TBT) als antifoulingmiddel in gebruik genomen. Een nadeel van de antifouling-producten is echter dat de werking van TBT zich niet beperkt tot de scheepsromp. Voor meerdere soorten weekdiersoorten is aangetoond dat TBT 'imposex' veroorzaakt: vrouwelijke dieren ontwikkelen mannelijke geslachtsorganen. Het gevolg daarvan is dat de populatie minder tot zelfs geen nakomelingen meer voortbrengt. Uit onze kustwateren is dit verschijnsel ondermeer bekend van de Purperslak Nucella lapillus. Vergeleken met andere soorten slakken blijkt de Purperslak bij alle onderzoeken het meest gevoelig voor TBT (Van Moorsel, 1996). Voor meer informatie over de ecologie van de Purperslak en de effecten van TBT op populatieniveau, op mondiale en regionale schaal, alsmede voor een uitgebreide literatuurlijst over dit onderwerp, wordt eveneens verwezen naar Van Moorsel (1996). Een andere soort die mogelijk in aantallen achteruit is gegaan door TBT is de Wulk Buccinum undatum (figuur 4). Voor deze soort is ontdekt dat met name bij nakomelingen van ouderdieren en jonge dieren die aan TBT zijn blootgesteld imposex optreedt en de groei afneemt (Mensink et al, 1996). Het aantal aangespoelde eikapsels van de Wulk is de laatste decennia afgenomen. Er bestaat echter het vermoeden dat dit (ook) te maken heeft met de hoge visserij druk. Daarom is deze soort behandeld in paragraaf 1.2.
Taakstelling Geef de verspreiding in Nederland van de Purperslak Nucella lapillus, ingedeeld in drie perioden: tot 1965, van 1965 tot 1990, na 1990. Methode Bronnen In het kader van het Atlasproject Nederlandse Mollusken (ANM), een samenwerkingsverband tussen Stichting ANEMOON, EIS-Nederland en Nederlandse Malacologen, worden sinds enkele jaren zoveel mogelijk waarnemingen van mollusken bijeengebracht in databestanden. Het doel daarvan is de verspreiding van mollusken in Nederland inzichtelijk te maken in een verspreidingsatlas. De gegevensbronnen zijn literatuur, privécollecties, museumcollecties en logboeken van individuele waarnemers. Tevens zijn ook gegevens uit het Centraal Systeem van de Strandwerkgemeenschap en gegevens uit de EIS-bestanden aan de ANM-bestanden toegevoegd. Met name voor de periode ná 1994 worden ook molluskenwaarnemingen voortkomend uit het Monitoringproject Onderwater Oever (MOO) en het Litoraal Monitoring Project (LIMP) van ANEMOON in de ANM bestanden opgenomen. Voor informatie over het ANM wordt verwezen naar de Bruyne et al. (1997a, b) en de Bruyne & Gmelig Meyling (1999). Databewerking: controle op autochtoon voorkomen Ten behoeve van dit onderzoek is per waarneming nagegaan of het om ter plaatse levend voorkomende (autochtone) dieren ging. Indien daarover twijfel bestond zijn deze niet bij de analyse betrokken. Dit geldt ook voor waarnemingen waarvan de geografische x- en ycoördinaten niet met een nauwkeurigheid van 2.5 kilometer konden worden bepaald.
24
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Opgemerkt moet worden dat met name waarnemingen in het verleden vaak niet getalsmatig zijn gekwantificeerd. Wanneer het voorkomen werd aangeduid in termen als 'zeer massaal' of 'grote aantallen', is steeds aangenomen dat de waarneming betrekking heeft op meer dan 100 exemplaren. Resultaten De resultaten zijn weergegeven in de bijlagen Sa t/m Sf. Bijlage Sa toont de verspreiding van de Purperslak in Nederland op basis S x S kilometer hokken. Voor bijlage Sb geldt het zelfde, maar dan uitsluitend van atlasblokken waarjn melding is gedaan van 100 of meer exemplaren. Bijlage Se en Sd geven de verspreiding in zuid-west Nederland op basis van 2.S x 2.S kilometerhokken (1/4 uurhokken) weer. Met behulp van symbolen worden daarbij drie perioden onderscheiden: voor 196S, 196S-1989 en vanaf 1990. Bijlage Se en Sf geven het aantal atlasblokken per periode weer.
Zeeland In Zeeland lag en ligt ook nu nog het zwaartepunt van de Nederlandse populatie Purperslakken. Hier is de soort na 1990 nog op vele locaties waargenomen op of nabij de plek waar de soort ook vroeger voorkwam. In de Grevelingen is de soort tot 1978 waargenomen. (Mogelijk speelt het feit dat de dieren een hoge leeftijd van 6 tot 10 jaar kunnen bereiken een rol bij het opmerkelijk lange voorkomen, ook nadat het zoutgehalte was afgenomen). Uit bijlage Sb en Sd kan worden opgemaakt dat de populaties vóór 196S vermoedelijk uit grotere aantallen hebben bestaan dan de huidige populaties. Na 196S worden vrijwel geen meldingen van 100 of meer exemplaren gedaan. Alleen op de Zuidbout (Zuidoostelijk Schouwen Duivenland) lijkt de populatie stabiel. De grootste populatie Purperslakken lijkt op dit moment (mei 2001) nabij Westkapelle (Noordzeekust van Walcheren) voor te komen. Zuid-Holland Voor Zuid-Holland geldt dat de soort volledig is verdwenen. Bij Hoek van Holland zijn geen Purperslakken meer waargenomen ná l 96S, bij Monster niet meer na 1946 en bij Scheveningen niet meer na 1980. Noord-Holland Voor de Noord-Hollandse kust geldt dat de Purperslak tot na 1990 in lage aantallen is waargenomen bij Den Helder en Texel. Bij een inspectie in het voorjaar van 2001 kon de Purperslak op de locaties waar deze voorheen voorkwam niet meer worden teruggevonden (pers. med. R. Dekker en B. Schrieken). Voor de waarnemingen bij IJmuiden geldt voor elk van de drie periodes dat het om een zeer gering aantal waarnemingen ging van slechs één exemplaar. Discussie Hoewel de achteruitgang van de Purperslak op diverse plaatsen in Europa positief gecorreleerd lijkt met het gebruik van TBT, is niet zeker dat dit ook in Nederland de belangrijkste factor is bij de waargenomen dalende trends. Het is waarschijnlijk dat ook andere invloeden, zoals verzanding (Nollendijk bij Vlissingen) en asfaltering van dijken (diverse plaatsen in Zeeland) invloed hebben gehad. Ook verandering in het gebruik steensoorten, het formaat en de wijze waarop stenen zijn gepositioneerd (Hoek van Holland), kan een rol hebben gespeeld.
2S
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Dankwoord Stichting ANEMOON is veel dank verschuldigd aan alle waarnemers en coördinatoren die betrokken zijn bij de monitoring- en inventarisatieprojecten, aan de diverse mensen die hun logboeken aan ons ter beschikking hebben gesteld en aan de waarnemers die bereid waren diep in hun geheugen te duiken of op andere wijze gegevens te verifiëren. Extra dank gaat uit naar forgen de Bruin, Maria van Eijsden, Marianne Ligthart en Mieke Bisseling, die dagenlang bezig zijn geweest met het kopiëren van duiklogboeken met vele honderden van hun eigen duikverslagen. Van Marion Bilius, Marco Faassen, Godfried van Moorsel en Rob Dekker ontvingen we gegevens in digitale vorm. Henk Baptist, Laurens Lemmens,, Niels Schrieken, Alex V anhaelen, Joop Verkuil en Wijnand Vlierhuis hadden al eerder zelf hun waarnemingen uit de periode vóór 1994 in MOO-waarnemingen omgezet. Veel dank gaat verder uit naar Nancy Elbersen, Annie Elbersen, Ineke Peeters en Inge van Lente, die zeer veel gegevens voor dit project in kort tijdsbestek hebben ingevoerd. Peter Bor zijn we erkentelijk voor ecologische gegevens van haaien en roggen. Tevens danken we hem, Godfried van Moorsel en Rob Dekker voor de aanvullingen en opmerkingen op de eerste concept versie van dit rapport. Peter van Bragt danken we voor een kritische blik op de trefkansentabel van nieuwkomers in de Oosterschelde. Diverse relevante literaire bronnen werden aangedragen door Hans Adema en Rob Leewis. Ben Otten danken we voor gegevens over de Purperslak en de ecologische omstandigheden bij de pieren nabij Hoek van Holland. Marcel Straver willen we bedanken voor de hulp bij computerpaniek. Tenslotte danken we het bestuur van de Strandwerkgemeenschap voor het doorlopend vruchtgebruik door Stichting ANEMOON van het Centraal Systeem.
: ~-:. "._
Figuur 6. De Zwarte grondel is momenteel in het Grevelingenmeer en Oosterschelde zeer algemeen. (Tekening Harry Holsteijn)
26
..·. : ...
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
27
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Literatuur Adema, J.P.H.M., 1991. De krabben van Nederland en België. Nationaal Natuur Historisch Museum, Leiden. 244 pp. Ates, R., 1998. De Druipzakpijp, Didemnum lahillei, Hartmeyer, 1909 in Zeeland. Het Zeepaard 58(4): 101110. Beaufort, L.F., 1954. Veranderingen in de Flora en fauna van de Zuiderzee (thans IJsselmeer) na de afsluiting in 1932. Nederlandse dierkundige vereniging. Den Helder. 359 pp. Bisseling, C.M. (red), C.J.F.M. van Dam, A.C. Schippers, P. van de Wielen & W. Wiersinga, 2001. Met éle natuur in zee. Rapportage project "Ecosysteemdoelen Noordzee", kennisfase. Expertisecentrum LNV. Wageningen. 125 pp. Bor P.H.F., 1998. Eikapsels van haaien en roggen. Wetenschappelijke mededelingen van de KNNV 223. 48 pp. Bottemanne, C.J. 1885. Mededeeling in verg. 22 XI 1884. T.N.D.V.,(2) vol. 1 versl. Verg. p. XXXI. Buizer, D.A.G., 1980. Explosive development of Styela clava Herdman, 1882, in the Netherlands after its · introductions (Tunicata Ascidiacea). Bull. Zool. Mus. Univ. Amsterdam 7 (18): 181-185. Buizer, D.A.G.,1983. De Nederlandse zakpijpen (Manteldieren) en Mantelvisjes. Tunicata, Ascidiacea en Appendicularia. Wetenschappelijke mededelingen van de KNNV 158. 44 pp. Bruyne, R.H. de, A.W. Gmelig Meyling & T.C.M. Kemperman, 1997a. Evaluatie-rapport Atlasproject Nederlandse Mollusken (ANM) fase 1. Stichting ANEMOON, Heemstede. 15 pp. Bruyne, R.H. de, H. Wallbrink, A.W. Gmelig Meyling, R. Dekker, R.A. Bank, & A.J. de Winter, 1997b. Verspreidingsatlas van de Nederlandse Mollusken (week- of schelpdieren, zoals slakken en mossels). Deel 1: bijzondere soorten< 1985 (Voorlopige versie). Atlasproject Nederlandse Mollusken (ANM). Stichting ANEMOON, Heemstede. 136 pp. Bruyne, R.H. de & A.W. Gmelig Meyling, 1999. Atlasproject Nederlandse Mollusken (ANM) 1998-1999. Verslag van het project: "Ontsluiting van historische en faunistische gegevens van mollusken". Stichting ANEMOON, Heemstede. 39 pp. Bemmelen, AA. van, 1866. Lijst van visschen in Nederland waargenomen. Fauna van Nederland, III: 318413. Essink, K., 1986. De Amerikaanse zwaardschede, Ensis directus, in N.W. Europa: Van Zandvoort tot het Kattegat. Het Zeepaard 46:106-110. Elgershuizen, J.H.B.W., C. Bakker & P.H. Nienhuis, 1979. Inventarisatie van aquatische planten en dieren in de Oosterschelde. Rapporten en Verslagen m. 1979-3. Delta Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek. Yerseke. 105 pp. Geldere, R. Van & M. Vanalderweireldt, 1995. Zeeland onderwater. De onderwaterwereld van Oosterschelde en Grevelingen. Uniepers. Abcoude. 144 pp. Gmelig Meyling, A.W., 1993. Monitoring van op het strand aangespoelde ongewervelde organismen in de periode 1978 t/m 1987. Evaluatie van tienjaar Strandwacht Katwijk-Noordwijk. Stichting ANEMOON, Heemstede. 75 pp. Gmelig Meyling, A.W. & P.H.F. Bor, 1994. Vondsten van eikapsels van haaien en roggen tijdens de 1e Strandwacht Katwijk-Noordwijk (1978 t/m 1987). Het Zeepaard 54: 108-114. Gmelig Meyling, A.W. & P.H.F. Bor, 2002. Vondsten van eikapsels van haaien en roggen tijdens de eerste tienjaar van de 2e Strandwacht Katwijk-Noordwijk (1991t/m2000). Het Zeepaard 54: 108-114. Gmelig Meyling, A.W. & R.H. de Bruyne, 1993. Handleiding systematisch strandonderzoek. Stichting
28
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001 ANEMOON, Heemstede. 14 pp. Gmelig Meyling, A.W. & R.H. de Bruyne, 1994. Zicht op Zee. Waarnemen van veranderingen in de nabije kustzone door strandmonitoring met strandwachten. Stichting ANEMOON, Heemstede. 99 pp. Gmelig Meyling, A.W" R.H. de Bruyne, A. Gittenberger & N. Schrieken, 1999. Het Duiken Gebruiken. Gegevens analyse van fauna-onderzoek met sportduikers in de Zeeuwse kustwateren (Monitoringproject Onderwater Oever). Seizoenspatronen, trends en verspreiding van 117 mariene organismen. Periode 19941998. Stichting ANEMOON, Heemstede. 292 pp. Heessen, H. & R. Bol, 2000. Discard-onderzoek met GO 58. Jonge stekelroggen voor de Nederlandse kust. Visserijnieuws. 20 (25): 3-3. Immerzeel, B., 1939. Roggeneieren. Het Seepaert 1: 15-18. Mensink, B.P., B. van Hattum, A.S. Vethaak & J.P. Boon, 1996. The development ofimposex in relation to organotin contarnination in the Common Whelk, Buccinum undatum. NIOZ-rapport 1996-3. Den Burg. 38 pp. Millar, R.H., 1970. British Ascidians. Tunicata: ascidiacea. Key and Notes for the Identification of the species. Synopes of The British Fauna 1: 1-88. Moorsel, G.W.N.M. van, 1996. Ecoprofiel Purperslak (Nucella lapillus). Bureau Waardenburg BV. Culemborg. 52 pp. Muus, G.J., J.G. Nielsen, P. Dahlstr0m & B.O. Nystrnm, 1999. Zeevissen van Noord- en West-Europa. Schuyt & Co. Haarlem. 338 pp. Nijssen, H. & de S.J. de Groot, 1987. De vissen van Nederland. Uitgave van de KNNV m 43. Utrecht. 224 pp. Pannekoek, J. & A. van Strien, 2001. TRIM 3 Manuel TRrends and Indices for Monitoring data). Research papemo. 0102. Centraal Bureau voor de Statistiek. Voorburg. 57 pp. Redeke, H.C., 1941. Pisces (Cyclostorni-Euichthyes). Fauna van Nederland X: 1-329. Redeke, H.C., 1922. Flora en fauna der Zuiderzee. Monografie van een brakwatergebied. Nederlandsche dierkundige vereeniging. Den Helder. 460 pp. Redeke, H.C., 1936. Flora en fauna der Zuiderzee. Monografie van een brakwatergebied. Supplement. Nederlandsche dierkundige vereeniging. Den Helder. 171 pp. Reise, K., S. Gollasch & W.J. Wolff, 1998. Introduced marine species of the North Sea coasts. Helgoländer Meeresuntersuchungen 52: 219-234. Schlegel, H., 1862. Visschen. In: De Dieren van Nederland. Haarlem. XII: 1-128. Siepel, H.R., R.J. Knijn, F.J.J. Niewold & H.J.L. Heessen, 1993. De Internationale betekenis van Nederland voor de fauna. 2. De aquatische fauna. IBN-rapport 023. 115 pp. Walker, P.A. 1998. Fleeting images. Dynarnics of North Sea ray populations. Proefschrift Universiteit of Amsterdam: 145 pp. Wheeler, A., 1969. The Fishes of the British Isles and North-West Europe. Macrnillan. London. 613 pp.
29
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Index A
G
Aequipecten opercularis............................................. 17 Amblyraja radiata ...................................................... 12 Amerikaanse boormossel.. .......................................... 21 Amerikaanse zwaardschede ............................ 20; 21; 23 Aphrodite aculeata ..................................................... 13 Aplidium glabrum ...................................................... 17 Arctica islandica ........................................................ 13 Ascidiacea .................................................................. 28 Astropecten irregularis .............................................. 13 Athanas nitescens ....................................................... 17
Gehoornde slijmvis .................................................... 17 Gestippelde knotsslak ................................................ 17 Gestippelde mosdierslak ............................................ 17 Gevlekte rog ......................................................... 12; 13 Gewimperde zwemkrab ........................................ 16; 17 Gewone spinkrab .................................................... 16; 1 Gladde rog ................................................................. 13 Glanzende bolzakpijp ................................................ '. 17 Gobius niger .............................................................. 17 Gonionemus vertens ................................................... 21 Grijze korstzakpijp ..................................................... 17 Groene golfbrekeranemoon ........................................ 21 Groene rolsprietslak ................................................... 17 Grootoogrog ............................................................... 12 Grote heremietkreeft .................................................. 18
B Balanus amphitrite ..................................................... 21 Blauwe zwemkrab ...................................................... 21 Blauwpootzwemkrab .................................................. 17 Bleke knuppels lak ...................................................... 17 Blonde rog .................................................................. 12 Botrylloides leachi ..................................................... 17 Breedpootkrab ...................................................... 18; 19 Buccinum undatum ............................................... 13; 24
H Haliclona xena ................................... 16; 17; 20; 21; 23 Haliplanella lineata ................................................... 21 Harig spookkreeftje .............................................. 17; 21 Harlekijnslak .......................... ."................................... 17 Hemigrapsus enicillatus ............................................ 17 Hemimysis lamornae .................................................. 17 Hermaea bifida .......................................................... 17 Hermaea dendritica ................................................... 17 Homarus gammarus ................................................... 16 Hondshaai .................................................................. 12 Hyas araneus ............................................................. 16
c Cancer pagurus .......................................................... 16 Caprella macho .................................................... 17; 21 Chinese wolhandkrab ................................................. 21 Corambe obscura ................................................. 21 ; 22 Coryphella pedata ...................................................... 17 Crassostrea angulata ................................................. 22 Crassostrea gigas ........................................... 20; 21; 22 Crepidulafornicata .............................................. 20; 21 Crepidula fornicata, ................................................... 21 Cuthona amoena ........................................................ 17
J Janolus hyalinus ........................................................ 17 Japans bessenwier ................................................ 20; 21 Japanse kruiskwal ...................................................... 21 Japanse oester ................................................ 20; 21; 22 Jorunna tomentosa ............... ...................................... 17
D Diadumene cincta ...................................................... 21 Didemnum lahillei ................................................ 17; 19 Diogenes pugilator........ ............................................. 18 Diplosoma listerianum ............................................... 17 Dipturus batis............................................................. 12 Druipzakpijp ............................................ 16; 17; 18; 19
K Kamster ...................................................................... 13 Kleine heremietkreeft ........................................... 18; 19 Kleinoogrog ............................................................... 12 Kreeftgarnaal. ............................................................. 17
E
L
Elminius modestus ...................................................... 21 Ensis americanus ........................................... 20; 21; 23 Eriocheir sinensis .............................................. :.. 20; 21 Eubranchus pallidus .................................................. 17
Leucoraja naevus ....................................................... 12 Limacia clavigera ...................................................... 17 Liocarcinus arcuatus ................................................. 17 Liocarcinus depurator ............................................... 17
F
M
Fluwelen zeemuis ....................................................... 13 Muiltje ................................................................. 20; 21 Munida rugosa ........................................................... 17
30
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001 Mya aren aria ............................................................. 21
N Nieuw Zeelandse zeepok ............................................ 21 Noordkromp ............................................................... 13 Noordzeekrab ............................................................. 16 Nucella lapillus .......................................................... 24
0
Satijnslak .................................................................... 17 Scyliorhinus canicula ................................................. 12 Slanke rolsprietslak .................................................... 17 Stekelrog ........................................................ 11; 12; 13 Sterrog ....................................................................... 12 Styela clava .............................................. 20; 21; 23; 28
T Teredo navalis ........................................................... 21 Thecacera pennigera ................................................. 17 Trivia arctica .................................................. -. ......... 17
Ongevlekt koffieboontje ............................................. 17
u p Undaria pinnatifida ....................................... 17; 20; 21 Paalworm ................................................................... 21 Paarse buisjesspons .................................. 17; 20; 21; 23 Paarse waaierslak ....................................................... 17 Pagurus bernhardus ................................................... 18 Palaemon adspersus .................................................. 17 Parablennius gattorugine .......................................... 17 Penseelkrab .......................................................... 17; 21 Petricola pholadiformis ............................................. 21 Polycera quadrilineata .............................................. 17 Portugese oester ......................................................... 22 Portumnus latipes ...................................................... 19 Purperslak ......................................... 4; 6; 8; 24; 25; 26
v Vleet ........................................................................... 12
w ::~.kama-wier .................................................
17; 20; 21 JJde mantel.. ............................................................ 17 Wrattig tipje ............................................................... 17 Wulk .................................................................... 13; 24
R Raja brachyura .......................................................... 12 Raja clavata ......................................................... 11; 12 Raja microocellata ..................................................... 12 Raja montagui ............................................................ 12 Rhithropanopeus harrisii ..................................... 21; 22 Roodbuik-aasgarnaa1 .................................................. 17 Roodsprietgamaal ...................................................... 17
s Sargassum muticum ................................................... 21
z Zeekreeft .................................................................... 16 Zeeuwse oester. .................................................... 20; 22 Zuiderzeekrabbetje ............................................... 21; 22 Zuiderzeeschijfslak .................................................... 22 Zuiderzee-schijfslak ................................................... 21 Zwarte grondel ........................................................... 17
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Bijlagen Bijlage 1. Figuren en tabellen bij hoofdstuk 1: Invloed van de visserij. Bijlage la: Enkele biologische gegevens van de Vleet Dipturus batis, de Sterrog Amblyraja radiata, de Grootoogrog Leucoraja naevus, de Blonde rog Raja brachyura, de Stekelrog Raja clavata, de Kleinoogrog Raja microocellata, de Gevlekte rog Raja montagui en de Hondshaai Scyliorhinus canicula. Bijlage 1b: Indexcijfers van de Vleet Dipturus batis, de Sterrog Amblyraja radiata, de Grootoogrog Leucoraja naevus, de Blonde rog Raja brachyura, de Stekelrog Raja clavata, de Kleinoogrog Raja microocellata, de Gevlekte rog Raja montagui en de Hondshaai Scyliorhinus canicula over de periode 1945-2000 gebaseerd op aantallen aangespoelde eikapsels op de Nederlandse Noordzeestranden van Hoek van Holland t/m Schiermonnikoog. Bijlage Ic: Indexcijfers van de Wulk Buccinum undatum over de periode 1977-2000 gebaseerd op aantallen aangespoelde eikapsels op de strandwachttrajecten Texel, Petten, Katwijk-Noordwijk en Den Haag.
Bijlage 2. Figuren bij hoofdstuk 2: Invloed van de Deltawerken Bijlage 2a: Indexcijfers van de Gewone spinkrab Hyas areneus, de Zeekreeft Homarus gammarus, de Gewimperde zwemkrab Liocarcinus arcuatus, de Noordzeekrab Cancer pagurus, de Zwarte grondel Gobius niger en de Glanzende bolzakpijp Aplidium glabrum, gebaseerd op duikwaamemingen. Bijlage 2b. Soorten die na 1977 voor het eerst in de Oosterschelde duikend zijn waargenomen én door een geoefende MOO-waamemers goed zijn te herkennen. Bijlage 2c. Aantal aanwezige soorten met een trefkans groter dan 1% die na 1977 voor het eerst in de Oosterschelde zijn waargenomen én door een geoefende MOO-waamemer goed zijn te herkennen. Bijlage 2d. Aantal aanwezige soorten met een trefkans groter dan 1% die na 1977 voor het eerst in de Oosterschelde zijn waargenomen én door een geoefende MOO-waamemer goed zijn te herkennen, uitgewerkt voor soorten met Atlantische verspreiding, een zuidelijke verspreiding en exoten.
Bijlage 3. Figuren bij hoofdstuk 3: Invloed van het klimaat. Bijlage 3a. Indexcijfers van de Kleine heremietkreeft Diogenes pugilator in de periode 1978-2000, gebaseerd op aantallen aangespoelde dieren op de strandwachttrajecten Katwijk-Noordwijk en Den Haag. Bijlage 3b. Indexcijfers van de Breedpootkrab Portumnus latipes in de periode 1978-2000, gebaseerd op aantallen aangespoelde dieren op de strandwachttrajecten Texel, Petten, Katwijk-Noordwijk en Den Haag. Bijlage 3c. Indexcijfers van de Druipzakpijp Didemnum lahillei in de Oosterschelde in de periode 1978-2000, gebaseerd op duikwaamemingen.
Bijlage 4: Figuren en tabellen bij hoofdstuk 4: Invloed van transport en invoer consumptiedieren (exoten). Bijlage 4a: Overzicht van exoten voorkomend in de Nederlandse kustwateren, de voormalige Zuiderzee, de Grevelingen en/of het Veerse Meer, die talrijk voorkomen of voorkwamen en die zonder technische hulpmiddelen op naam kunnen worden gebracht. Bijlage 4b: Aantal exoten voorkomend in de Nederlandse kustwateren, de voormalige Zuiderzee, de Grevelingen en/of het Veerse Meer, die talrijk voorkomen of voorkwamen en die zonder technische hulpmiddelen op naam kunnen worden gebracht.
Een duik in mariene gegevens. Stichting ANEMOON 2001
Bijlage 4c: Indexcijfers van de Amerikaanse zwaardschede Ensis americanus op basis van strandwachtgegevens Katwijk-Noordwijk. Bijlage 4d: Indexcijfers van de Japanse zakpijp Styela clava op basis van duikwaarnemingen. Bijlage 4e: Indexcijfers van de Paarse buisjesspons Haliclona xena op basis van duikwaarnemingen.
Bijlage 5. Figuren bij hoofdstuk 5: Invloed van gifstoffen (TBT op de Purperslak) Bijlage 5a. Verspreiding van de Purperslak Nucella lapillus op basis van presentie in atlasblokken van 5 x 5 kilometer in drie perioden: voor 1965, 1965 t/m 1989 en vanaf 1990. Bijlage 5b. Verspreiding van grote populaties van de Purperslak Nucella lapillus op basis van waarnemingen van 100 of meer exemplaren in atlasblokken van 5 x 5 kilometer in drie perioden: voor 1965, 1965 t/m 1989 en vanaf 1990. Bijlage 5c. Verspreiding van de Purperslak Nucella lapillus in zuid-west Nederland op basis van presentie in atlasblokken van 2.5 x 2.5 kilometer in drie perioden: voor 1965, 1965 t/m 1989 en vanaf 1990. Bijlage 5d. . Verspreiding van grote populaties van de Purperslak Nucella lapillus in zuid-west Nederland op basis van waarnemingen van 100 of meer exemplaren in atlasblokken van 2.5 x 2.5 kilometer in drie perioden: voor 1965, 1965 t/m 1989 en vanaf 1990. Bijlage Se. Aantal atlasblokken van 5 x 5 kilometer waarin de Purperslak Nucella lapillus is waargenomen. uitgewerkt voor twee abundantieniveau's: presentie: in atlasblok minimaal 1 waarneming van minimaal 1 exemplaar en presentie grote populatie: in atlasblok minimaal 1 waarneming van minimaal 100 exemplaren. Bijlage 5f. Aantal atlasblokken van 2.5 x 2.5 kilometer waarin de Purperslak Nucella lapillus is waargenomen uitgewerkt voor twee abundantieniveau's: presentie: in atlasblok minimaal 1 waarneming van minimaal 1 exemplaar en presentie grote populaties: in atlasblok minimaal 1 waarneming van minimaal 100 exemplaren.
Bijlage 1. Figuren en tabellen bij hoofdstuk 1: Invloed van de visserij. Bijlage 1a: Enkele biologische gegevens van de Vleet Dipturus batis, de Sterrog Amblyraja radiata, de Grootoogrog Leucoraja naevus, de Blonde rog Raja brachyura , de Stekelrog Raja clavata, de Kleinoogrog Raja microocellata, de Gevlekte rog Raja montagui en de Hondshaai Scyliorhinus canicula. Toelichting: Incubatietijd: de tijd tussen leggen van de eikapsels en uitkomen van de jonge dieren. Areaal: Verspreidingsgebied Zwaartepunt: C=Nederlandse kust ligt in centrum van het areaal, N=Zwaartepunt van verspreiding noordelijk t.o.v. Nederland. Z=Zwaartepunt van verspreiding ligt zuidelijk t.o.v. Nederland. Ligging: C=Nederlandse kust ligt centrum van areaal, M=Marginaal: Nederlandse kust aan de rand van het areaal, SM=Submarginaal: Nederlandse kust aan de rand van areaal, maar valt daar nog geheel wel binnen. Voorkomen: A=Algemeen, NA= Niet algemeen, Z=Zeldzaam, ZZ=Zeer zeldzaam.
Lengte Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Leeftijd
Max Geslachtsrijp cm
cm
Areaal
Eieren
Uitk.jongen
Geslachtsrtjp
Grootte
Aantal
Incubatietijd
cm
Jaren
mm
per jaar
maanden
49-70x15-30
18-20
11
106-245x50-145
40
100-143x58-90
40-90
6-7
10-16
Ligging
Kust
8-10
z N
c c
NA
2-5
Hondshaai
Scyliorhinus canicula
100
Vleet
Dipturus batis
254
BI ondereg
Raja brachyura
120
Grootoogrog
Leucoraja naevus
73
59
12
8-9
50-70x31-39
70-150
Gevlekterog
Raja montagui
73
65
12
8-11
53-78x30-50
24-60
4-6
Sterrog
Amb/yraja radiata
67
43
9-11
4-6
34-89x23-68
13-20
4
Stekelrog
Raja c/avata
107
72
13
9-12
50-90x34-68
52-170
5
Kleinoogrog
Raja microocelata
137
56(v)-58(m)
9
66-100x41-63
54-61
7-9
140-180
21
Voorkomen
Zwaartepunt
Seizoen
feb-aug
7 Gehele jaar apr-juni
Voorjaar
z z
SM SM
z z z
c
c
NA
N
SM
zz
z z
c
NA
SM
z
Bijlage 1 (vervolg). Figuren bij hoofdstuk 1: Invloed van de visserij. Bijlage 1b: Indexcijfers van de Vleet Dipturus batis, de Blonde rog Raja brachyurade, de Stekelrog Raja c/avata , de Kleinoogrog Raja microocel/ata ,de Gevlekte rog Raja montagui, de Grootoogrog Leucoraja naevus, de Sterrog Amblyraja radiata, en de Hondshaai Scy/iorhinus canicula over de periode 1945-2000 gebaseerd op aantallen aangespoelde eikapsels op de Nederlandse Noordzeestranden van Hoek van Holland t/m Schiermonnikoog.
Index
Vleet
Blonde rog
Index
300..--------------------. 120 250+----f&,1ft----------------l 200f---------l·~'i--------------4
150 + - - - . . . . . r - i f l i i ) - - - - - - - - - - - - - - 4
100
80
100 h . . . - 4 ! 1 J l - l l l l > l - - - - l ! H - - - - - - - - - - - - - - l
40
~-Hli!J--~~1-ll!ll----lli!J---------------l
20
45-49
S0.54
55-59
60-64
65-69
70-74
75-79
C0-84
85-89
90-94
'
60
. 111 Il
45-49
95-00
S0.54
55-59
60-64
65-69
Stekelrog
Index
75-79
-
80-84
85.89
-
9Q-94
95-00
Kleinoogrog
Index
120
120
100
100
80
l
80
,.
60
70.74
Periode
Periode
60
40
'
40
!
20
20
•· 45-49
50-54
55-59
lil lil 60-64
65-69
70-74
~
""'
mil
ml
lil
7S.79
80-M
8s.&9
90-94
95-00 45-49
Periode
55-59
60-64
65-69
70-74
75-79
..... lil
l;;;'I
80-84
90-94
85-89
95-00
Periode
Gevlekte rog
Index
50-54
Grootoogrog
Index
120 100 80 60 40
lil
20
Il 45-49
50-54
SS-59
60-64.
~
6$-69
70-74
75-79
8o.84
Periode
-
as.as
90-94
95-00
S0.54
55-59
60-64
65-69
70.74
75-79
80-34
85-89
90-94
95-00
Periode
Sterrog
Index
45-49
Hondshaai
Index
500
120,-------------------.,
450 100-t;,.,.-------------------;
400
'
350
80-H101-------------------;
..
300 250
60-Hl!t-------------------;
~
200 150 100
50
ltl
11)1
Il
lid!
45-49
50-54
111
1m 55-59
60-64
-
65-69
l!lll 80-84
Periode
as.as
90-94
95-00
45-49
50-54
55-59
60-64
70.74
Periode
75-79
81).84
85-89
90-94
95-00
Bijlage 1 (vervolg). Figuren bij hoofdstuk 1: Invloed van de visserij. Bijlage 1c: Indexcijfers van de Wulk Buccinum undatum over de periode 1977-2000 gebaseerd op aantallen aangespoelde eikapsels op de Strandwacht trajecten Texel, Petten, Katwijk-Noordwijk en Den Haag.
Index
Wulk
120 , . - - - - - - - - - - - - - - - - - - . 100 80 60
40 20
Bijlage 2. Figuren bij hoofdstuk 2: Invloed van de Deltawerken Bijlage 2a: Indexcijfers van de Gewone spinkrab Hyas areneus, de Zeekreeft Homarus gammarus, de Gewimperde zwemkrab Liocarcinus arcuatus, de Noordzeekrab Cancer pagurus, de Zwarte grondel Gobius niger en de Glanzende bolzakpijp Aplidium glabrum, gebaseerd op duikwaarnemingen.
Gewone spinkrab
Index
Index
1400 , - - - - - - - - - - - - - - - - - - ,
~
Zeekreeft
120.,------------------.
~
il!.... Jaarm ~
Jaar
Gewimperde zwemkrab
Noordzeekrab
Index
Index
180
250 , . - - - - - - - - - - - - - - - - - - ,
160 200i--------------..-n------1
140 120
150 t - - - - U - - . . - - - - - 1 H I H l - i L H t - f t - - - - - - 1
100 80 60 R
40
Il Il
20
-
§
~
i
~
~
*
Ja'är
~
~
~
~
~
Glanzende bolzakpijp
Index
Index
300.,------------------, 250
+----------~-------!
200 t - - - - - - - - - - t H t - - - - - - - l l ! H l t - - - J 1so
i-----------lfif:l-111----U-~H~-I
100
all·
50
! i
lll. ~
~
~
~
~
~
*
Ja'ar
~
~
~
~
i
Zwarte grondel
Bijlage 2 (vervolg). Figuren bij hoofdstuk 2. Invloed van de Detawerken Bijlage 2b. Soorten die na 1977 voor het eerst In de Oosterschelde duikend zijn waargenomen én door een geoefende MOO·waarnemers goed zijn te herkennen Als referentie voor de soorten voorkomend in de Oosterschelde voor 1977 is gebruik gemaakt van Elgershuizen et al. (1979). E=Exoot (oorspronkelijk van buiten Europa), A =Atlantisch (In noordelijke richting minimaal tot zuiden van Noorwegen), K = Kosmopoliel, Z= zuidelijke soort (Nederlandse kustwateren vormen noordgrens areaal). N=Noordelijke soort (Nederlandse kustwateren vormen zuidgrens van areaal). •=Jaartal afkomstig uit literatuur en niet gebasseerd op waarnemingen uit ANEMOON-bestand. Opm: De exoten Japans bessenwier Sargasum muticum en Amerikaanse zwaarschede Ensis americanus zijn niet opgenomen, omdat met behulp van ANEMOON-gegevens (nog) geen goede schattingen te maken zijn van de trefkansen. Wetenschappelijke naam
Nederlandse naam
Eerstejr.
Oorspr.
1978
1979
1980
1981
1982 1983 1984 1985 1986
1987
1988 1989 1990 1991
1992 1993
1994 1995 1996 1997 1998 1999
2000
O.schelde
Undaria pinnatifada
Wakama-wier
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,3
1,8
Paarse buisjesspons
1999 1977.
E
Halic/ona xena
E
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
2,0
0,0
4,0
6,7
4,4
9,2
1,8
3,8
1,5
4,0
10,8
21,8
12,2
17,6
20,1
Coryphe//a pedata
Paarse waaierslak
1999
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,6
0,0
Cuthona amoena
Gestippelde knotsslak
1984
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
3,9
0,0
10,8
3,8
0,0
17,8
10,0
5,6
0,0
0,0
0,5
0,0
5,0
0,6
0,9
2,1
0,0
Eubranchus pa//idus
Bleke knuppelslak
1987
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
5,8
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
3,0
0,0
0,6
0,0
0,7
1,8
Hermaea bifida
Slanke rolsprietslak
1989
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
2,2
3,3
0,0
3,9
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
1,8
Hermaea dendritica
Groene rolsprietslak
1992
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
4,9
1,3
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
Jano/us hya/inus
Wrattig tipje
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,4
3,5
0,7
Satijnslak
1998 1988.
A
Jorunna tomentosa
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
1,3
0,0
0,6
1,1
0,0
0,0
1,7
0,4
1999
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
1,0
0,5
Limacia clavigera Polycera quadrilineata
Harlekijnslak
1997
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
1,7
1,3
0,0
0,0
Thecacera pennigera
Gestippelde mosdierslak
1985
K
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
12,2
0,0
0,0
0,0
0,0
8,3
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
5,8
7,8
5,2
7,6
Aequipecten opercularis
Wijde mantel
1995
z
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,9
0,0
0,0
4,8
2,8
1,1
Gibbu/a cinerea
Asgrauwe tolhoren
1999
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
1,0
0,0
Trivia arcUca
Ongevlekt koffieboontje
2000
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,6
Hem/mysis lamornae
Roodbuik-aasgarnaal
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,5
0,5
2,4
0,0
0,9
0,0
4,1
5,7
3,5
5,0
Caprella macho
Harig spookkreeftje
1990 1994.
E
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0 . 0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,7
2,4
1,7
1,7
5,0
Athanas nitescens
Kreeftgarnaal
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,3
0,0
0,0
0,0
0,0
1,4
1,4
Palaemon adspersus
Roodsprietgarnaal
1994 1987.
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
1,9
2,4
2,9
1,0
6,8
4,7
3,9
9,7
13,3
Munida rugosa
.
1999
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,3
0,0
Hemigrapsus enicillatus
Penseel krab
2000
E
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,7
Liocarcinus arcuatus
Gewimperde zwemkrab
1984
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
2,1
6,2
6,8
7,5
8,3
9,1
26,1
51,0
69,9
25,2
52,1
65,1
26,0
32,7
35,9
47,7
43,0
Liocarcinus depurator
Blauwpootzwemkrab
1984
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,8
1,1
1,6
2,2
3,1
4,3
2,5
1,4
0,8
16,6
7,2
5,0
1,0
3,5
1,2
12,3
15,2
Aplidium g/abrum
Glanzende bolzakpijp
1977.
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
1,6
4,3
11,0
3,5
1,1
4,0
13,4
42,7
38,6
26,1
3,1
5,4
3,1
11,5
41,1
34,8
31,7
17,1
1998
A
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,3
0,3
0,7
z z z
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,3
0,7
2,4
12,7
3,2
13,0
39,3
53,8
51,1
53,9
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
2,7
5,9
18,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
3,0
1,4
1,4
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
1 1 0
4 3 0
4 4 3
5 5 2
5 5 2
4 4 1
6 6 6
7 7 6
7 5 5
9 6 4
9 9 4
8 6 6
10 6 3
9 7 8
12 10 7
16 13 8
23 17 10
22 16 12
Botry//oides leachi Oidemnum /ahillei
Druipzakpijp
Dip/osoma listerianum
Grijze korstzakpijp
1991 1977.
Parablennius gattorugine
Gehoornde slijmvis
1998
Aantal nieuw waargenomen soorten met trefkans Aantal nieuw waargenomen soorten met trefkans Aantal nieuw waargenomen soorten met trefkans
>O % >1 %
>5 %
Bijlage 2 (vervolg). Figuren bij hoofdstuk 2: Invloed van de Deltawerken Bijlage 2c. Aantal aanwezige soorten met trefkans groter dan 1% die na 1977 voor het eerst in de Oosterschelde zijn waargenomen én door een geoefende MOO-waarnemer goed zijn te herkennen.
Aantal nieuwe soorten in Oosterschelde sinds 1977 met trefkans >1% 18-,.-~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~--. 16+-~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~-l!!l--.......t
14
+-~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~t~~-mH
12
+-~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~--1\Cil-W~-
10+-~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~--,...-;m--lfJ!l--RH
8
+-~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~-ma-~~~~-l!l•--fITTit-Rr-l:~H
6+-~~~~~~~~~~~~~~~...--t!Ut--~~--flii1-...-~.--t•--;~•-m1<-~~~iH 4+-~~~~~~~~~~.---.,,.__4.,.~~•m~-k~1-t~1-;~•---
--~~-1~1-t~1--lli!1>---<&11--m~-1~H
2
+-~~~~~~~~uw-1:~~w1--;m--;11.,_1wr-l:!t1~1ii1-;~-1;111-mr-1:~1-tn--mt-1;1Jt---1e--1:wH
........,........,_""'",........,_..-..,_........,.........,_""'-,........,_.......,........,.........,_""""'"""~
O+-~~~~~~..,........,_....._,.........,_........,
Bijlage 2d. Aantal aanwezige soorten met trefkans groter dan 1% die na 1977 voor het eerst in de Oosterschelde zijn waargenomen én door een geoefende MOO-waarnemer goed zijn te herkennen, uitgewerkt voor soorten met Atlantische verspreiding (en één kosmopoliet), een zuidelijke verspreiding en exoten.
Aantal nieuwe soorten in Oosterschelde sinds 1977 met trefkans >1 % uitgesplitst naar verspreiding/herkomst.
12
10 8
-
EIAtlantische soorten BZuidelijke soorten •Exoten
6
4 2 0
~
1
1~ 1 1 1~1 ~
El
~
-
lJ
Bijlage 3. Figuren bij hoofdstuk 3: Invloed van het klimaat. Bijlage 3a. Indexcijfers van de Kleine heremietkreeft Diogenes pugilator in de periode 1978-2000, gebaseerd op aantallen aangespoelde dieren op de strandwachttrajecten Katwijk-Noordwijk en Den Haag. Van 1988 t/m 1991 zijn geen gegevens beschikbaar. Kleine heremietkreeft
Index
400 350
300 250 200 150
i
100 50
tl '
0
"Il '
El
IUUI
m
Il
Periode
Bijlage 3b. Indexcijfers van de Breedpootkrab Porlumnus /atipes in de periode 1978· 2000, gebaseerd op aantallen aangespoelde dieren op de strandwachttrajecten Texel, Petten, Katwijk-Noordwijk en Den Haag. Van 1988 t/m 1991 zijn geen gegevens beschikbaar. Breedpootkrab
Index
160 140 120
l
100
80
60
m
40
"' _ m 111111
20 0
' . IL.Ijl m"'
;
lil
tUJ 111
Periode
Bijlage 3c. Indexcijfers van de Druipzakpijp Didemnum lahillei in de Oosterschelde in de periode 1978-2000, gebaseerd op duikwaarnemingen. Druipzakpijp
Index
120 , - - - - - - - - - - - - - - - - - - - .
100;-----------------...---.,,; 80;-----------------
60+--------------fiHi'H~~tt 40+--------------~HiH~~~
20+-------------4-iHa~~l~H
~~----~---_.......~m~'~m~~"""""I,..................
o ..........
Periode
Bijlage 4: Figuren en tabellen bij hoofdstuk 4: Invloed van transport en invoer consumptiedieren {exoten). Bijlage 4a: Overzicht van exoten voorkomend in de Nederlands kustwateren, de voormalige Zuiderzee, de Grevelingen en/of het Veerse Meer, die talrijk voorkomen of kwamen en die zonder technische hulpmiddelen op naam kunnen worden gebracht. Transport: A=ingevoerd met organismen tbv menselijke consumptie (aquaculturen); S=ingevoerd door scheepvaart via ballastwater of door aanhechting aan scheepsromp. Oorsprong: WA=WestAtlantische Oceaan; NP=Noordelijke Grote Oceaan, IP=lndische Oceaan Opm: Eerste waarneming Noordzee en omgeving, Transport en Oorsprong zijn uit Reise et al. (1998) *=Zuiderzee-schijfslak na afsluiting van de Zuiderzee in 1937 verdwenen uit Nederland.
Nederlandse naam
Wetenschappelijke naam
Eerste waarneming
Trans-
Oor-
Nederland
port
sprong
Noordzee e.o.
s
WA
*1886
1886?
WA
Petricola pholadiformis
1907
1890 A
WA
Groene golfbrekeranemoon
Haliplanella lineata
1913
1896
Gewone golfbrekeranemoon
Diadumene cincta
1925
1925 AIS
Chinese wolhandkrab
Eriocheir sinensis
1929
1912
s
NP
Muiltje
Crepidula fornicata
1929
1887 A
WA
Nieuw Zeelandse zeepok
Elminius modestus
1946
1943
Japanse kruiskwal
Gonionemus vertens
1960
1913 AIS
Zuiderzeekrab
Rhithropanopeus harrisii
Zuiderzee-schijfslak
Corambe obscura
Amerikaanse boormossel
1874
1870
s
s
NP NP?
SP NP
Japanse oester
Crassostrea gigas
1964
1964 A
NP
-
Ba/anus amphitrite
1962
s 1952 s
IP
1937
Japanse knotszakpijp
Styela clava
1974
Paarse buisjesspons
Haliclona xena
1977
Japans bessenwier Amerikaanse zwaardschede
Sargassum muticum Ensis americanus
1980 1982
1960 A 1978 s
NP WA
1995?
?
Harig spookkreeftje
Caprella macho
1995
Wakama-wier
Undaria pinnatifida
1999
Penseelkrab
Hemigrapsus penicil/atus
2000
NP
Bijlage 4b: Cumulatief aantal exoten voorkomend in de Nederlandse kustwateren, de voormalige Zuiderzee, de Grevelingen en/of het Veerse Meer, die talrijk voorkomen of vookwamen en die zonder technische hulpmiddelen op naam kunnen worden gebracht. Opm: De daling met één soort in 1930-1939 is het gevolg van de verdwijning van de Zuiderzeeschijfslak uit Nederland na de afsluiting van de Zuiderzee in 1937 door de Afsluitdijk.
Aantal goed herkenbare en talrijke exoten in Nederlandse kust wateren, Oosterschelde, Grevelingen en Veerse Meer 18.,.-~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~-.
16
-l------~~------------------......--
14 + - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - 12 10
-1---------------------1-------------------
8+-------------------
6
-!----------~
4
+---------
2 0
+---.:=--.:=--tl&!l-..µ~.,..J.'l5-.,..J.'li>:l-,.....e,.._,....wa..,_wu..,-
Bijlage 4 (vervolg): Figuren en tabellen bij hoofdstuk 4: Invloed van transport en invoer consumptiedieren (exoten). Bijlage 4c: Indexcijfers van de Amerikaanse zwaardschede Ensis americanus op basis van strandwachtgegevens Katwijk-Noordwijk. Van 1988 t/m 1991 zijn geen gegevens. Het is echter waarschijnlijk dat de toename geleidelijk is verlopen. Daarom zijn waarden voor deze periode lineair geïnterpoleerd. Amerikaanse zwaardschede Index 120-.------------------. 100
40
-J-------------..---n----........-....i
-!------------;
20
~ ~ ~ ~ ~ ~
~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~
;
!
~ ~
ID
~ ~ ~ ~
Periode
Bijlage 4d: Indexcijfers van de Japanse zakpijp Stye/a c/ava op basis van duikwaarnemingen in Oosterschelde. Index
Japanse zakpijp
140 120 100
1 1
80
i
i
1
60
i
_nliL nMUJ
20
~
~
~
Ui i
§
~u;
i
~
!
1
ur,,
1
M ~
1
1
n
40
j
i
~
!
~
~'i
Periode
Bijlage 4e: Indexcijfers van de Paarse buisjesspons Halic/ona xena op basis van duikwaarnemingen in Oosterschelde. Paarse buisjesspons Index 120 100 BO
60
40
"H
20
" Periode
:
i
n
rl ft n _n fl H
~
Bijlage 5. Figuren bij hoofdstuk 5: Invloed gifstoffen Bijlage 5a. Verspreiding van de Purperslak Nucella /apil/us op basis van presentie in atlasblokken van 5 x 5 kilometer in drie perioden: voor 1965, 1965 t/m 1989 en vanaf 1990.
Bijlage 5. Figuren bij hoofdstuk 5: Invloed gifstoffen Bijlage 5b. Verspreiding van grote populaties van de Purperslak Nucel/a /apil/us op basis van waarnemingen van 100 of meer exemplaren in atlasblokken van 5 x 5 kilometer in drie perioden: voor 1965, 1965 t/m 1989 en vanaf 1990.
Bijlage 5. Figuren bij hoofdstuk 5: Invloed gifstoffen Bijlage 5c. Verspreiding van de Purperslak Nucel/a lapillus in zuid-west Nederland op basis van presentie in atlasblokken van 2.5 x 2.5 kilometer in drie perioden: voor 1965, 1965 t/m 1989 en vanaf 1990.
Bijlage 5. Figuren bij hoofdstuk 5: Invloed gifstoffen Bijlage 5d. Verspreiding van grote populaties van de Purperslak Nucella /apillus in zuid-west Nederland op basis van waarnemingen van 100 of meer exemplaren in atlasblokken van 2.5 x 2.5 kilometer in drie perioden: voor 1965, 1965 t/m 1989 en vanaf 1990.