Een aantal bedenkingen met betrekking tot het ‘Groenboek’ door Ronald C. Schoenmaeckers
"Viewed as a whole the problem of ageing is no problem at all. It is only the pessimistic way of looking at a great triumph of civilization." Frank Notestein (1954)
‘Green Papers’ zijn officiële documenten van de Europese Commissie. Zij behandelen specifieke onderwerpen en zijn bedoeld om het publieke debat te bevorderen. ‘Green papers’ worden gepubliceerd sinds 1984. Dit document bevat een aantal bedenkingen over het ‘Groenboek’ “Demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties” van het DG Tewerkstelling en Sociale Zaken van de Europese Commissie. Dit document werd opgesteld op vraag van Geert Bourgeois, Vlaams Minister van Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media en Toerisme. Het document weerspiegelt de opinie van de auteur en geeft niet noodzakelijk de mening van de Vlaamse Regering weer. Inleidende opmerkingen 1. Het meest positieve aspect van het ‘Groenboek’ is wellicht het feit dat het werd geschreven en op grote schaal verspreid. Het is een van de weinige gelegenheden waarbij ‘demografische veranderingen’ van de openbare overheden de aandacht hebben gekregen die ze verdienen (met als meest opmerkelijke uitzondering de ‘bevolkingsexplosie’, zoals het grote groeipercentage van de bevolking in de ontwikkelingslanden tijdens de tweede helft van de 20ste eeuw algemeen werd genoemd). 2. Mogelijkerwijs (en hopelijk) kondigt de publicatie van het Groenboek aan dat er vanaf nu meer aandacht zal worden besteed aan de demografische evolutie dan in het verleden het geval is geweest. Op pagina 8 van het Groenboek staat het volgende te lezen: “Het Europees en nationaal beleid moet dus rekening houden met al deze demografische veranderingen [veranderingen in levensduur, gestadige toename van het aantal werknemers boven de 60 jaar, aanhoudend lage geboortecijfers]. Dat wordt nu juist beoogd met de door het Europees Parlement in 2004 goedgekeurde voorbereidende actie: deze is bedoeld om in het beleid beter rekening te houden met de gevolgen van de demografische veranderingen.” 3. Toch kan tegelijk worden betreurd dat een dergelijk Groenboek pas in 2005 voor het eerst werd gepubliceerd. De demografische gemeenschap is zich immers al decennialang bewust van het fenomeen van de ‘bevolkingsveroudering’ – of van de geleidelijke veranderingen in de leeftijdssamenstelling van de bevolking die ertoe leiden dat de bevolking steeds ouder wordt (hierbij kan worden opgemerkt dat in de officiële Nederlandstalige versie van het Groenboek niet het begrip ‘bevolkingsveroudering’ wordt gebruikt, maar wel ‘bevolkingsvergrijzing’ of gewoon
− page 1 −
‘vergrijzing’, zodat impliciet – en waarschijnlijk ongewild – de indruk wordt gegeven dat de huidige veranderingen in de leeftijdsstructuur alleen het gevolg zijn van een dalende mortaliteit, terwijl deze tevens worden beïnvloed door de lage vruchtbaarheid – zie volgende paragraaf). 4. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat de ‘bevolkingsveroudering’ in het midden van de jaren vijftig nog niet in verband werd gebracht met hetgeen in de jaren tachtig bekend is geworden onder de benaming ‘tweede demografische transitie’ (Lesthaeghe en Van de Kaa, 1986). In de jaren vijftig kon de ‘bevolkingsveroudering’ alleen worden geassocieerd met de lage vruchtbaarheid en met een geleidelijke daling van de sterfte. Pas sinds de jaren zestig en zeventig begonnen de geboortecijfers te dalen tot duidelijk onder het vervangingsniveau en bereikte de levensverwachting een onverwacht hoog peil. 5. In amper 50 jaar tijd nam de levensverwachting bij de geboorte in Europa met ongeveer 17,2% toe, van 66,0 jaar in 1950-1955 tot 77,3 jaar in 1995-2000. In dezelfde periode daalde de vruchtbaarheid met bijna 40%, van 2,6 naar 1,6 kinderen per vrouw. Belangrijker dan die daling is ongetwijfeld de vaststelling dat de vruchtbaarheid is teruggevallen tot op een peil dat duidelijk onder het vervangingsniveau ligt. Deze vaststelling suggereert dat mensen niet langer kinderen willen. Als deze ontwikkeling blijft aanhouden, betekent dit dat we met een negatieve bevolkingsgroei te maken zullen krijgen. Het is opmerkelijk dat het voorwoord van het Groenboek begint met de bemerking “Europe is currently experiencing persistently low fertility levels, which means that the population is no longer being renewed” (Europese Commissie, p. 3; eigen cursieve druk). 6. Bovendien blijft deze “tweede demografische transitie” niet enkel en alleen beperkt tot een daling van de vruchtbaarheid. Een van de andere kenmerken is onder andere dat het lage vruchtbaarheidscijfer ook verband houdt met het feit dat vrouwen de leeftijd waarop ze kinderen hebben steeds verder uitstellen. Rond 1960 bedroeg de gemiddelde leeftijd bij de geboorte van het eerste kind in de lidstaten van de EU ongeveer 25 jaar. Tegen 1995-2000 was deze gemiddelde leeftijd al gestegen tot zowat 27 jaar (en tot 28 jaar als we ons beperken tot de vroegere 15 lidstaten van de EU) (Raad van Europa, 2003). Een en ander houdt verband met de verandering van het statuut van vrouwen in de samenleving, meer bepaald een langere opleiding en een toenemende participatie aan de arbeidswereld. Sommige onderzoekers brengen dit lagere vruchtbaarheidsniveau ook in verband met een toenemend ‘individualisme’ (Lesthaeghe, 1995; van de Kaa, 1987; zie ook Schoenmaeckers en Lodewijckx, 1997). 7. Ten slotte wordt de ‘tweede demografische transitie’ ook gekenmerkt door een hoge buitenechtelijke vruchtbaarheid (rond het jaar 2000 vertegenwoordigden buitenechtelijke geboorten één vierde van alle geboorten in de EU van de 25, zie Raad van Europa, 2003), een groot aantal alleenstaande moeders, minder huwelijken en huwelijken op latere leeftijd, nieuwe relatievormen, meer echtscheidingen... In zijn inleidende toespraak op de Europese Bevolkingsconferentie die in 1998 door de UNECE werd georganiseerd, vatte professor Coleman deze ‘moderne’ manieren van demografisch gedrag samen als “Shaking Up, Settling Down, Breaking Up” (Coleman, 1998).
Globaal pessimistische vooruitzichten 8. We zouden ons kunnen afvragen of de ‘bevolkingsveroudering’ evenveel aandacht zou hebben gekregen van de beleidsmakers indien dit verschijnsel zich zou hebben voorgedaan (zoals reeds het geval was in de jaren vijftig: zie het citaat hierboven) zonder de hieronder vermelde diepgaande gedragswijzigingen – en uiteraard zonder de bewustwording dat dit een rechtstreekse bedreiging vormt voor de duurzaamheid van de bestaande sociale welvaartsstelsels (tenzij passende maatregelen worden genomen).
− page 2 −
9. Zowat vijftig jaar nadat Frank Notestein stelde dat de (zogenaamde) problemen in verband met de bevolkingsveroudering gewoon het resultaat zijn van een pessimistische blik op een ‘grote triomf van de beschaving’, blijven de beleidsmakers (en de publieke opinie) de negatieve effecten daarvan op de economie benadrukken. Het is onvermijdelijk dat het afnemende aandeel van de bevolkingsgroep op arbeidsleeftijd een negatief effect heeft op ons industrieel rendement (en bijgevolg op onze voorspoed). Het zal onmogelijk worden om nog pensioenen te blijven betalen en – wat het ergst is - het toenemende aantal (kwetsbare) ouderen zal leiden tot onaanvaardbare uitgaven voor gezondheidszorg. Wat in het politieke discours van de laatste jaren constant ontbrak – en de algemene ‘boodschap’ van het Groenboek vormt daarop geen uitzondering – is het (zeer) positieve verschijnsel dat verantwoordelijk is voor de vergrijzing van de bevolking, namelijk het feit dat mensen …langer leven. 10. In het Groenboek wordt de rol van een ‘verlenging van de levensduur’ erkend, bijvoorbeeld door de vaststelling dat er een “gestadige” (sic) stijging van de levensverwachting wordt vastgesteld (p. 3). Het Groenboek bevat tevens een aantal paragrafen (p. 7-9) die betrekking hebben op de toegenomen levensverwachting op de leeftijd van 60 jaar en bij de geboorte. Globaal schetst het echter een eerder pessimistisch toekomstbeeld, wat wordt benadrukt door bewoordingen als ‘bevolkingsafname’ (p. 3) en door stellingen als “de Unie heeft geen demografische motor meer” (p. 11) die beide betrekking hebben op het vooruitzicht van (of veeleer de angst voor) een negatieve bevolkingsgroei en wijzen op de “uitdaging van een laag geboortecijfer” (p. 21), wat onmiddellijk wordt gevolgd door de uitspraak dat “er in de geschiedenis nooit een economische groei is geweest zonder bevolkingsaanwas” (!). 11. Over het algemeen gaat het positieve aspect dat Europeanen langer leven (en in de toekomst mogen verwachten om nog langer te leven) en dat ze tijdens die extra jaren meer dan vermoedelijk op een goede gezondheid zullen mogen rekenen onder in de retoriek die uiting geeft aan de angst van een negatieve bevolkingsgroei en een slinkend economisch rendement. Er zijn echter redenen om aan te nemen dat de vooruitzichten positiever zijn. Zoals hieronder zal worden aangetoond, zou het politiek gezien voordelig (en noodzakelijk) kunnen zijn om uit te gaan van positievere vooruitzichten en deze ook op ruime schaal kenbaar te maken.
Rechtvaardigingen voor meer optimistische vooruitzichten 12. In een recente studie van Ronald Schoenmaeckers (2006) die werd gemaakt op verzoek van het Bevolkingscomité (CAHP) van de Raad van Europa (Departement Sociale Cohesie) wordt aan de hand van een aantal duidelijke en rechtlijnige simulatieoefeningen aangetoond dat de negatieve demografische effecten die samenhangen met de ‘veroudering van de bevolking’ grotendeels (zo niet volledig) kunnen worden gecompenseerd door hogere tewerkstellingspercentages en een grotere productiviteit. 13. De resultaten van deze simulaties zijn gebaseerd op zeer redelijke veronderstellingen met betrekking tot werkgelegenheid en productiviteit. De tewerkstellingspercentages zijn gebaseerd op het “Scandinavische model”, met andere woorden op de percentages die rond het jaar 2000 voor Denemarken, Finland en Zweden werden vastgesteld. Er wordt aangenomen dat de productiviteit met niet meer dan 1,75% per jaar zal toenemen, wat overeenkomt met het groeipercentage dat door het Belgische Planbureau in zijn economische vooruitzichten werd gehanteerd. 14. De resultaten van de simulaties tonen aan dat de groei van het BBP per capita die kan worden verwacht met tewerkstellingspercentages die overeenkomen met het Scandinavische model (uitgaande van de veronderstelling dat er na de leeftijd van 50 jaar een iets kleinere uitval is) en met een slechts matige toename van de productiviteit, veel groter zou zijn dan de toename van het aandeel mensen van 65 jaar en ouder die zou voortvloeien uit een oudere leeftijdssamenstelling van de bevolking. − page 3 −
15. Dit zijn positieve resultaten. Deze resultaten mogen echter niet tot een overmatig groot optimisme leiden, want ze wijzen tegelijk ook op een aantal ernstige problemen: Ø Zelfs met deze hogere tewerkstellings- en productiviteitspercentages tegen 2050 zal het niveau van het BBP van de Centraal- en Oost-Europese landen nog altijd ver achterliggen op dat van de rijkere West-Europese landen. Dit is voornamelijk het geval voor landen als Azerbeidzjan of Turkije, maar deze opmerking is zeker ook van toepassing op de 10 ‘nieuwe’ lidstaten van de EU. Om het met de woorden van collega Andras Klinger te zeggen (2002: 18; eigen cursieve druk): “for these countries the issues are more fundamental ones of economic development and catch up” [voor deze landen zijn de problemen van meer fundamentele aard en hebben te maken met economische ontwikkeling en met een inhaalbeweging]. Ø Alhoewel de veronderstellingen met betrekking tot tewerkstellingspercentages als realistisch kunnen worden beschouwd (aangezien ze gebaseerd zijn op vastgestelde percentages) zal het moeilijk zijn om deze in alle landen te halen. Een van de kenmerken van het “Scandinavische model” is dat er (relatief) kleine verschillen zijn in tewerkstellingsgraad tussen mannen en vrouwen. Talrijke Europese landen - niet alleen in Oost-Europa, maar ook in West-Europa - hebben nog altijd niet het huidige niveau van gelijkheid tussen de geslachten van de Scandinavische landen kunnen realiseren. Ø Een algemener probleem houdt verband met de kleine uitval in de tewerkstelling na de leeftijd van 50 jaar die in de scenario’s als gegeven wordt aangenomen. De resultaten van een recent opinieonderzoek dat in diverse Europese landen als onderdeel van het DIALOG-project (DIALOG, permanente activiteit) werd georganiseerd, wijzen erop dat mensen vroeger met pensioen willen gaan dan op de wettelijke pensioenleeftijd. Deze attitude zou kunnen worden geïnterpreteerd als de ‘paradox van het langere leven’: alhoewel mensen mogen verwachten langer te zullen leven (dan hun ouders bijvoorbeeld), wensen ze de arbeidsmarkt op jongere leeftijd te verlaten. Ø De resultaten van hetzelfde opinieonderzoek wijzen erop dat deze ‘paradox’ mogelijkerwijs zou kunnen worden verklaard door het feit dat de bereidheid om langer te werken van de arbeidsvoorwaarden afhangt. Dit zijn ook de bevindingen van andere opinieonderzoeken (Golini et al., 2005; Moulaert en Fusulier, 2005). Ø Het meest fundamentele probleem is dat een toename van de werkgelegenheid niet mogelijk zal zijn zonder dat bijkomende arbeidsplaatsen worden gecreëerd. Daarom is het bemoedigend vast te stellen dat in het Groenboek naar de ‘Agenda van Lissabon’ wordt gerefereerd. Minder positief is echter dat daarnaar enkel in de inleidende paragraaf (p. 7) wordt verwezen en dat de nadruk ligt op “mensen aan een baan helpen” (en niet op het scheppen van banen, waaraan blijkbaar geen aandacht wordt besteed). 16. De belangrijkste verdienste van de studie van Schoenmaeckers is wellicht dat hij heeft aangetoond dat het - ondanks het feit dat ‘bevolkingsveroudering’ een demografisch verschijnsel is - verkeerd zou zijn om oplossingen te zoeken door maatregelen te nemen op het gebied van bevolkingsbeleid, zoals een toename van de immigratie of hogere geboortecijfers (zie hieronder). De studie toont duidelijk aan dat de oplossingen in de sociaal-economische sfeer moeten worden gezocht.
Enkele specifieke opmerkingen met betrekking tot migratie en vruchtbaarheid 17. Op rechtstreekse en onrechtstreekse manier suggereert het Groenboek dat meer migranten (paragraaf 2.2 De mogelijke bijdrage van immigratie) en een hogere vruchtbaarheid (paragraaf 2.1 De uitdaging van een laag geboortecijfer) oplossingen zouden kunnen bieden voor de uitdagingen − page 4 −
die door demografische veranderingen worden gesteld. In de volgende paragrafen worden enkele argumenten aangehaald die deze suggesties tegenspreken. Wat de noodzaak van een toegenomen immigratie betreft 17.1 Alhoewel het niet als uitgangspunt diende, vormde de presentatie van het VN-rapport (2001) in het begin van het jaar 2000 over “vervangingsmigratie” ongetwijfeld een keerpunt in de discussie over de noodzaak om meer migranten aan te trekken als oplossing voor een afnemende en verouderende bevolking. Zoals het vraagteken in de ondertitel aanduidt, bestaat er twijfel over het feit of immigratie wel echt een oplossing kan bieden voor de daling van het bevolkingsaantal op arbeidsleeftijd in de industrielanden. 17.2 Met deze publicatie wilde de Bevolkingsdivisie van de VN wellicht de aandacht van experts en beleidsmakers vestigen op de omvang van de wijzigingen in de leeftijdssamenstelling die verband houden met de veroudering van de bevolking (zoals kon worden afgeleid uit de Population Prospects). Migratie is geen realistische optie als we bekijken hoeveel migranten er nodig zouden zijn om de afhankelijkheidsratio’s op het huidige peil te houden. 17.3 De reacties in de Europese (en Belgische) pers op het VN-rapport waren eerder negatief. Een van de steeds terugkerende tegenargumenten was dat het economische rendement niet alleen afhankelijk was van het bevolkingsaantal op arbeidsleeftijd, maar ook van de economische activiteitsgraad. Volgens sommige commentatoren waren er aanduidingen dat dit in de toekomst zou toenemen wegens de grotere participatie van vrouwen aan de arbeidsmarkt. In theorie is dit uiteraard correct, maar 5 jaar later moeten we wel vaststellen dat de activiteitsgraden in de lidstaten van de EU amper zijn gestegen. Tal van landen worden integendeel geconfronteerd met bijzonder lage activiteitsgraden na de leeftijd van 50 jaar (die in vele gevallen niet meer dan 50% bedragen) en heel wat andere landen (en vooral regio’s) krijgen te maken met hoge werkloosheidscijfers. 17.4 De auteur van dit artikel was verrast dat het gezichtspunt van de meeste commentatoren vrij egocentrisch was. Het bleek namelijk dat migranten door hen werden beschouwd als een economisch product dat in geval van nood kon worden ‘geïmporteerd’. Geen van hen leek aandacht te besteden aan de mogelijkheid dat een toegenomen migratie ook negatieve effecten zou kunnen hebben op de landen van herkomst. Zoals in de afgelopen jaren duidelijk is geworden, is ‘Europa’ niet langer bereid om eender welke migranten te ‘aanvaarden’, maar enkel ‘geschoolde’ migranten (aanleunend bij het migratiebeleid van traditionele immigratielanden als de Verenigde Staten en Canada). Ons standpunt was dat immigratie alleen kon worden overwogen op voorwaarde dat de migratiestromen zowel door de versturende als door de ontvangende landen op de voet zouden worden gevolgd. 17.5 Niettemin bestaan er ook directere tegenargumenten voor een toename van de immigratie (die relevant zijn in de discussies van het Groenboek) namelijk: • De uitgesproken vijandige houding van de lokale bevolking tegenover de aanwezigheid
van niet-Europese migranten (een toename van het aantal migranten zou een bron van sociale onrust betekenen); • Alhoewel dit in grote mate een ongekend fenomeen is (of wordt genegeerd), worden ook
minder ontwikkelde landen inmiddels geconfronteerd met een ‘bevolkingveroudering’. Rekening houdende met het feit dat de grote meerderheid van de migranten niet alleen ‘geschoold’ zou zijn (cf. supra), maar ook op arbeidsleeftijd, zou dit proces het fenomeen van veroudering in de versturende landen alleen maar versterken;
− page 5 −
• Een laatste argument is dat migranten hun vruchtbaarheidsgedrag aanpassen aan dat van
de lokale bevolking en uiteindelijk minder kinderen zullen hebben (zie bijvoorbeeld, Schoenmaeckers et al., 1999, met betrekking tot de wijziging in het vruchtbaarheidsgedrag van Marokkaanse en Turkse migrantenvrouwen in België).
Betreffende de uitdaging van een laag geboortecijfer 17.6 Het opnemen in het Groenboek van een paragraaf getiteld “De uitdaging van een laag geboortecijfer” kan verkeerdelijk de indruk wekken dat een lage vruchtbaarheid een van de belangrijkste factoren zou zijn in het verouderingsproces van de bevolking. 17.7 Zoals aangetoond door Calot en Sardon (1999), en op een meer intuïtieve manier ook door Schoenmaeckers (2004b), is de belangrijkste “motor” (drijvende kracht) achter het fenomeen ‘bevolkingsveroudering’ inmiddels de langere levensduur. Hierboven werd reeds aangeduid dat de levensverwachting in Europese landen tegenwoordig niveaus haalt die vroeger ondenkbaar waren. Vruchtbaarheid speelt weliswaar nog altijd een zekere rol in de leeftijdssamenstelling, maar deze rol wordt hoe langer hoe beperkter. 17.8 Volgens de 2002 Revision (Revisie) van de Population Prospects (Bevolkingsvooruitzichten) van de VN (2003a) zal het aandeel inwoners van 65 jaar en ouder in de EU van de 25 tussen 2000 en 2050 stijgen van 16,7 % naar 28,4 %. Deze resultaten zijn gebaseerd op de zogenaamde medium variant (gemiddelde variant) of het meest waarschijnlijke resultaat. In de medium variant wordt aangenomen dat alle landen tegen 2050 een vruchtbaarheidsniveau zullen hebben van 1,85 kinderen per vrouw. Voor talrijke landen betekent dit een substantiële verhoging ten opzichte van het huidige peil (cf. supra). Een alternatief scenario, de zogenaamde ‘hoge variant’, gaat uit van vruchtbaarheidsniveaus tegen 2050 van 0,5 kinderen méér dan volgens de gemiddelde variant. Volgens dit scenario – met een vruchtbaarheidsniveau van 2,35 kinderen in alle landen – zou het aandeel mensen van 65 jaar en ouder in het jaar 2050 25,4% bedragen – wat amper drie percentpunten minder is dan volgens de gemiddelde variant. 17.9 Dezelfde resultaten wijzen er ook op dat een langere levensduur, en meer specifiek een hogere overleving na de leeftijd van 60 jaar, de belangrijkste motor is geworden van de bevolkingsveroudering. In beide scenario’s (de gemiddelde en de hoge variant), zal het percentage mensen van 80 jaar en ouder veel sterker toenemen dan dat van mensen van 65 jaar en ouder. In de gemiddelde variant vertegenwoordigen de mensen van 80 jaar en ouder in 2005 één vierde (25%) van de bevolking van 65 jaar en ouder. Tegen het jaar 2050 wordt verwacht dat dit relatieve aandeel zal stijgen tot nagenoeg drie vijfden (37%) van het totale aantal ouderen. 17.10 Gezien de extreem lage vruchtbaarheidsniveaus waarmee nagenoeg alle landen op dit ogenblik worden geconfronteerd, stellen vele demografen de geldigheid van de veronderstellingen uitgaande van de gemiddelde variant ter discussie, om nog te zwijgen van de 2,35 kinderen zoals aangenomen in de hoge variant (wat boven het vervangingsniveau ligt). Het lijkt niet realistisch om uit te gaan van hogere geboortecijfers als oplossing voor het probleem van de bevolkingsveroudering. Optimaliter kan worden gehoopt dat iets hogere niveaus het proces zouden afzwakken. 17.11 Het bovenstaande impliceert echter niet dat de lage geboortecijfers geen beleidsprobleem vormen. In het Groenboek wordt terecht vermeld dat “Europeanen meer kinderen zouden willen [dan ze feitelijk hebben]” (p. 7). Zoals aangegeven in het Groenboek (p. 21), is de discrepantie tussen het gewenste aantal kinderen (2,3) en het feitelijke aantal kinderen (1,5) aanzienlijk. Het is echter ook zo dat “als er passende instrumenten bestaan om koppels in
− page 6 −
staat te stellen het aantal kinderen te krijgen dat ze wensen, het vruchtbaarheidscijfer zou kunnen stijgen” (p. 21). Het zou echter verkeerd zijn om het probleem enkel en alleen aan te pakken vanuit het perspectief van de noodzaak van een hoger geboortecijfer. 17.12 Er zijn geen redenen om aan te nemen dat koppels afzien van een volgende kind wegens problemen die te maken hebben met het feit dat vrouwen het eerste kind op latere leeftijd krijgen (Lodewijckx and Schoenmaeckers, 1994). Er zijn ook aanduidingen voor het feit dat hoger opgeleide vrouwen – ondanks het feit dat ze het hebben van kinderen langer uitstellen dan andere vrouwen – uiteindelijk toch het aantal kinderen hebben dat ze wensen (Schoenmaeckers et al., 2002). De verklaring hiervoor is wellicht dat hoger opgeleide vrouwen ‘beter voorbereid’ zijn op de medische implicaties die te maken hebben met het krijgen van kinderen op latere leeftijd en – wat even belangrijk is – dat ze gemakkelijker toegang hebben tot geschikte medische instellingen. 17.13 Het bovenstaande impliceert dat een lage vruchtbaarheid geen probleem zou mogen vormen voor het ‘bevolkingsbeleid’, maar veeleer voor het ‘sociale beleid’. Passende sociale beleidsmaatregelen die vrouwen/koppels de mogelijkheid bieden om het aantal kinderen te hebben dat ze wensen, kunnen echter enkel een positief effect hebben op het nationale vruchtbaarheidsniveau.
Toekomstige aandachtspunten 18. Migratie en een lage vruchtbaarheid zijn ongetwijfeld twee punten die een belangrijke plaats verdienen op de politieke agenda. Zolang mensen uit armere landen van mening zijn dat migratie de eerste stap zou kunnen vormen naar een beter leven (en soms een noodzakelijke stap om aan opsluiting in de gevangenis of zelfs aan de dood te ontsnappen), zullen ze indien mogelijk en zoals we weten soms onder enorm moeilijke omstandigheden naar een van de rijke EU-lidstaten proberen te verhuizen. Een lage vruchtbaarheid vormt een probleem zolang er aanwijzingen zijn dat mensen in feite niet het aantal kinderen hebben dat ze wensen, voornamelijk wanneer er redenen zijn om aan te nemen dat dit patroon sociaal wordt bepaald. 19. Migratie en lage vruchtbaarheid mogen echter niet als “primordiale’ problemen worden behandeld in een document dat de ‘demografische veranderingen’ in Europa behandelt. Een dergelijk document moet zich essentieel toeleggen op het fenomeen van de bevolkingsveroudering – en op de sociaal-economische uitdagingen die daaruit voortvloeien. In dit perspectief worden migratie en lage vruchtbaarheid secundaire problemen (wat helemaal niet betekent dat ze onbelangrijk zouden zijn, omdat de verdere ontwikkeling ervan uiteindelijk relevant zal zijn voor het ‘sociale weefsel’ van de Europese samenlevingen). 20. ‘Demografische verandering’ moet zich in de allereerste plaats toeleggen op de ‘bevolkingsveroudering’ en op de gevolgen daarvan voor de samenleving. Een ‘oude’ bevolking zal voor alle aspecten – niet alleen economisch, maar ook sociaal – heel erg verschillen van een ‘jonge’ bevolking. Een samenleving waarin slechts 10% van de bevolking 65 jaar of ouder is, zal anders reageren dan een samenleving waarin 30% van de mensen 65 jaar of ouder zijn. Deze cijfers weerspiegelen de omvang van de veranderingen die in de 25 Lidstaten van de EU tussen 1950 en 2050 zijn opgetreden en zullen optreden. 21. Dergelijke belangrijke wijzigingen in de leeftijdsamenstelling zullen niet alleen verregaande economische gevolgen (het vooruitzicht van een geringer economisch rendement) of financiële implicaties (de onmogelijkheid om de bestaande pensioenstelsels in stand te houden, de angst voor onaanvaardbaar hoge uitgaven voor de gezondheidszorg) hebben, maar ook diepgaand inwerken op de manier waarop de samenleving zal zijn (en zal moeten worden) georganiseerd.
− page 7 −
22. Resultaten van enquêtes zoals die welke in het kader van het DIALOG-project werden uitgevoerd (zie paragraaf 15 hierboven), tonen echter aan dat burgers niet echt voorbereid zijn op deze veranderingen. Een grote meerderheid van hen maakt zich zorgen over het stijgend aantal ouderen in hun respectieve landen. De resultaten wijzen erop dat burgers er zich niet van bewust zijn dat ze uiteindelijk zelf ook “begunstigden” zullen zijn, aangezien ze kunnen hopen om langer te leven. 23. Er is overduidelijk nood aan een positievere boodschap om de zo broodnodige ‘nieuwe solidariteit’, zoals gesuggereerd in de titel van het Groenboek, te realiseren. Op dit moment aanvaarden burgers niet dat ze langer zullen moeten werken om dezelfde sociale voordelen te genieten waarop ze op dit ogenblik recht hebben. In feite wil ongeveer 70% van de respondenten van de DIALOG-enquêtes vroeger stoppen met werken dan op de verwachte pensioengerechtigde leeftijd (zoals eerder al gezegd, beschouwen we dit als de ‘paradox van de lange levensduur’). 24. Kortom, burgers moeten ervan worden overtuigd dat er, om het met de woorden van Axel Börsch-Supan, de coördinator van het SHARE-project, op een seminarie begin 2005 over ‘veroudering’, te zeggen, “niet zoiets bestaat als een gratis lunch”. Ze moeten ervan worden overtuigd dat een langer en beter leven niet mogelijk is zonder “extra kosten”. Een eerste voorwaarde om hiertoe te komen, is dat er meer en betere informatie wordt verstrekt (ongeveer 40% van de respondenten in de DIALOG-enquêtes overschatten in grote mate het aantal ouderen in hun land met meer dan 100%). Een andere voorwaarde is dat de “extra kosten” op billijke wijze zullen moeten worden verdeeld over alle lagen van de bevolking. 25. Uiteindelijk zal het vooruitzicht dat langer zal moeten worden gewerkt, niet kunnen worden bereikt zonder dat er meer banen worden geschapen en betere arbeidsvoorwaarden gegarandeerd. Dit behoort niet tot de verantwoordelijkheid van de burgers, maar wel tot die van de beleidsmakers, van de vakbonden en van andere openbare of private actoren. 26. Tot slot moeten toekomstige beleidslijnen en acties zich richten op twee punten die in de inleidende paragrafen van het Groenboek (p. 7) worden vermeld, namelijk: • “[…] the Lisbon agenda must be resolutely implemented, in particular policies focusing
on getting people into jobs (especially certain groups in the population such as women and both younger and older people), on innovation and increasing productivity.” • “It is also necessary to continue modernising social protection systems, especially
pensions, to ensure their social and economic sustainability and to enable them to cope with the effects of demographic ageing.”
Literatuurlijst: Calot, G. en J.-P. Sardon (1999), Les facteurs du vieillissement démographique. Population, 54 (3): 509-552. Coleman, D. (1998), Populations in the UN/ECE Region on the eve of the millennium: trends and issues. Part of the technical papers presented at the Regional (European) Population Meeting in Budapest, 7-9 December 1998, organised by the Conference of European Statisticians (UN/ECE, Geneva, Switzerland). Beschikbaar als VN-document CES/PAU/1998/4. Council of Europe (2003), Recent demographic developments in Europe 2003. Council of Europe Publishing, Strasbourg. European Commission (2005), Confronting demographic change: a new solidarity between the generations. European Commission, DG for Employment, Social Affairs and Equal Opportunities. Brussels: Communication from the Commission, Green Paper 2005/94 − page 8 −
Golini, A., S. Basso, A. Busetta, C. Reynaud, R. Iacoucci, P. Vittori (2005), The ageing process and the labour market in Italy: Two new surveys on the field (23pp.). Paper presented at the XXVth IUSSP Conference, Tours, 13-18 July 2005. Kaa, D.J. van de (1987), Europe’s Second Demographic Transition. Population Bulletin, Vol. 42, No. 1, Population Reference Bureau, Washington. Klinger, Andras (2002), Labour Market Responses to Population Ageing and Other SocioDemographic Change. Issue Paper, UNECE (namiddagsessie, 7 mei 2002) Lesthaeghe, R. (1995), The Second Demographic Transition in Western Countries: An Interpretation. In: Mason,, K.O. and A.-M. Jensen (eds.), Gender and Family Change in Industrialized Countries, Oxford: Clarendon Press. Lesthaeghe, R. en D.J. van de Kaa (1986). Twee demografische transities? (Two demographic transitions?). In: D.J. van de Kaa en R.L. Lesthaeghe (eds.), Bevolking: Groei en Krim. Van Loghem Slaterus, Deventer. Lodewijckx, E. en R.C. Schoenmaeckers (1994), Changes in fertility as a result of prior pregnancyrelated experiences: an exploratory analysis. Population and Family in the Low Countries no. 30 (1994), NIDI/CBGS Publication, Swets & Zeitlinger B.V., Lisse. Lutz, W. en S. Scherbov (2003), Will population ageing necessarily lead to an increase in the number of persons with disabilities? Alternative scenarios for the European Union. European Demographic Research Papers, 2003, no. 3, Vienna Institute of Demography. Moulaert, T. and B. Fusulier (2005), Désenchantement par rapport au travail et volonté de retrait anticipé du marché du travail. Unpublished manuscript, paper prepared for presentation at the Xèmes Journées de Sociologie du Travail, University of Rouen, 24-25 nov. 2005 Notestein, F.W. (1954), Some demographic aspects of aging. Proceedings of the American Philosophical Society, 98, 1, p. 4-21. SHARE (2005), Health, Ageing and Retirement in Europe. First Results from the Survey of Health, Ageing and Retirement in Europe, gecoördineerd door Börsch-Supan, A. (MEA), Mannheim, Mannheim Research Institute for the Economics of Aging (MEA). Schoenmaeckers, R.C., (2004a), Population Ageing. The neglected Issue. Paper voorgesteld op het Global Population Forum, 13-15 mei 2004, Washington D.C. Schoenmaeckers, R.C. (2004b), Demographic characteristics of the oldest old. Population Studies, no. 47, Council of Europe Press, Strasbourg. Schoenmaeckers, R.C. (2006), Population ageing and its economic and financial implications. In: "Population ageing and its challenges to social policies”. Population Studies, no. 50, Council of Europe Press, Strasbourg (originele paper voorgesteld als thematoespraak op de European Population Conference, 7-8 april 2005, Strasbourg). Schoenmaeckers, R.C., E. Lodewijckx (1997), Changes in Demographic Behaviour in Europe: Some Results from FFS-Country Reports and Suggestions for Further Research. The European Journal of Population, Vol 15, no.3 (September 1999). Originele paper voorgesteld op de XXIIIrd IUSSP General Population Conference, Beijing, 11-17 oktober 1997. Schoenmaeckers, R.C., E. Lodewijckx & S. Gadeyne (1999), Changes in family Formation among Turkish and Moroccan women in Belgium: Results from census data. International Migration Review, Volume 33, no. 4, 1999. (Een voorafgaande versie werd voorgesteld op de 1998 Annual PAA Conference, Chicago 2-4 april 1998). Schoenmaeckers, R.C., E. Lodewijckx, and C. Van Peer (2002), Sociale verschillen inzake het krijgen van kinderen: een reden voor beleidsmaatregelen? (Social differentials and policy implications with respect to the start of childbearing and the total number of children). Bevolking en
− page 9 −
Gezin, jaargang 31 (2002/1), p. 3-50. (Herziene Nederlandse versie van de paper voorgesteld op de 2001 EAPS Conference). UN (2001), Replacement Migration. Is it a solution to declining and aging populations? Department of Economic and Social Affairs, Population Division, United Nations, New York. UN (2003a), World Population Prospects: The 2002 Revision. Department of Economic and Social Affairs, Population Division, United Nations, New York. UN (2003b), World Population in 2300. Highlights. Department of Economic and Social Affairs, Population Division, United Nations, New York.
− page 10 −