Boekje Oud & Jong Samenvattingen + overige voorbereiding voor de toets
Economie
Inhoud: Wat?
h1 & h2 samengevat h3 samengevat h4 samengevat h5 samengevat h6 samengevat h7 Samengevat EXTRA: h7 (huren/kopen) h8 samengevat h9 samengevat wat moet weten Begrippen Links Test je zelf Antwoorden test
blz. 2 3 4 4&5 5&6 6&7 7 8 9 10 & 11 12 t/m 17 17 18 t/m 25 25 t/m 29 1
H1
School of baantje? Samenvatting
Keuze maken Het maken van de juiste keuze is niet altijd makkelijk. Sofie staat voor de keuze de havo afmaken en daarna een hbo-opleiding te volgen of nu gaan werken en een deeltijd mboopleiding te volgen. Samenwerken of niet Tara en Sofie delen samen een kamer en moeten die kamer ook opruimen. Tara en Sofie kunnen dat samen doen (dat gaat het snelst) of het aan de ander over te laten en zo optimaal te profiteren van de inzet van de ander. Zulk gedrag heet meeliftersgedrag. Je lift mee op de inspanningen van de ander en doet zelf niks. Dit probleem - wel of niet samenwerken - staat bekend als het gevangendilemma. Hierbij wordt er van uitgegaan dat iedereen rationeel handelt. Een gevangendilemma kenmerkt zich door het feit dat wat de ander ook doet, je altijd dezelfde strategie kiest, de zogenaamde dominante strategie. Deze leidt niet tot het beste resultaat. Het beste resultaat kan alleen bereikt worden indien er bindende afspraken gemaakt worden. Het gevangendilemma is afkomstig uit de speltheorie. De speltheorie bestudeert het nemen van beslissingen waarbij de uitkomst afhangt van de keuze van de ander.
H2
De jeugd Samenvatting
Kinderen kosten geld De overheid komt de ouders hierin tegemoet door het geven van kinderbijslag. Zodra jongeren de leeftijd van 16 bereiken zoeken ze heel vaak een bijbaantje en hebben ze hun eerste eigen middelen. Bijverdienste Ben je 16 of 17 en thuiswonend dan mag je maximaal € 4.784 per jaar bijverdienen (in 2010). Verdien je meer dan € 4.784 dan wordt er gekort op de kinderbijslag. Ruilen over de tijd Sparen is het niet consumeren van inkomen of het uitstellen van consumptie. Over het spaargeld krijg je rente. In feite verplaats je consumptie naar de toekomst. Je ruilt over de tijd. Lenen is wat dat betreft het omgekeerde van sparen. Consumeren wordt dan naar voor gehaald. Het koopmoment ligt voor het moment dat je inkomen ontvangt. Ook hierbij is sprake van ruilen over de tijd. Bij lenen krijg je geen rente maar moet je rente betalen. Studeren Ook studeren heeft alles te maken met ruilen over de tijd. Een studie kost geld en tijd. Het is een investering die later vruchten (geld/inkomen) op moet leveren. Het alternatief van geen hogere studie is meteen gaan werken. Dan kun je meteen oogsten, zei het dat die oogst tot je pensioen veel lager zal zijn in vergelijking met iemand die wel een hogere studie heeft gevolgd.
2
H3
Werken en belasting betalen Samenvatting
Eenmaal een hogere opleiding afgerond, ga je op zoek naar werk. Dit kan zijn in dienst van een bedrijf als werknemer of als zelfstandig ondernemer. In loondienst werken verschaft meer zekerheid maar als zelfstandige kan het inkomen hoger zijn. Als werknemer verdien je een bepaald (bruto) loon. Op dat loon wordt de loonheffing (een soort voorschot op de inkomensheffing) ingehouden. Loonheffing De loonheffing bestaat uit loonbelasting en premies volksverzekeringen. De premies volksverzekeringen wordt betaald voor de AOW, de ANW en de AWBZ. Daarnaast wordt op het bruto salaris de pensioenpremie en de premie Zorgverzekeringswet (ZVW) ingehouden. Het brutoloon min de loonheffing, min de pensioenpremie en min de premie ZVW geeft het netto of besteedbaar loon. Inkomensheffing De inkomensheffing werkt als volgt: bruto jaarinkomen - aftrekposten = belastbaar inkomen - heffingsbedrag = netto inkomen Het heffingsbedrag wordt berekend over de verschillende schijven die op het inkomen van toepassing zijn. De algemene heffingskorting en de arbeidskorting verlagen het bedrag dat uiteindelijk betaald moet worden. Gemiddeld en marginaal tarief Over de eerste twee schijven (tot een bedrag van € 32.127) betaal je ongeveer € 6.500 aan premies volksverzekeringen en € 1.960 aan belastingen. Iemand met een inkomen van € 100.000 betaalt ongeveer € 6.500 aan premies volksverzekeringen en € 35.000 aan belastingen. In dit geval bedraagt het marginaal tarief 52% (hoogste tarief dat van toepassing is) en het gemiddeld tarief is 41.500/100.000 x 100% = 41,5%. Progressief, proportioneel en degressief De inkomensheffing is progressief als bij een stijging van het inkomen het heffingspercentage ook hoger wordt. Progressieve belastingen nivelleren de inkomensverdeling. De inkomensheffing is proportioneel als bij een stijging van het inkomen het heffingspercentage constant blijft. De inkomensheffing is degressief als bij een stijging van het inkomen het heffingspercentage lager wordt. Degressieve belastingen denivelleren de inkomensverdeling.
3
H4
Inkomensongelijkheid Samenvatting
Inkomensverdeling Niet iedereen heeft eenzelfde inkomen, sommige mensen hebben een laag inkomen en anderen een hoog inkomen. Een inkomensverdeling laat zien welk deel (percentage) van het totale inkomen een bepaald percentage van de mensen heeft. In een grafiek getekend, levert dit een lorenzcurve op. Een lorenzcurve geeft de mate van ongelijkheid van de inkomensverdeling over personen weer. Hoe dikker de buik van de lorenzcurve hoe ongelijker (schever) de inkomensverdeling. Als de inkomensverdeling gelijker wordt spreken we van nivelleren en wordt de inkomensverdeling ongelijker dan is er sprake van denivelleren. Op grond van de lorenzcurve kun je echter geen uitspraak doen over rechtvaardig of onrechtvaardig. Primaire en secundaire inkomensverdeling Primiare inkomens zijn alle bij het productieproces verdiende bruto inkomens, zoals loon, pacht, huur, rente en winst. Het primaire inkomen wordt door de overheid herverdeeld. Er worden enerzijds belasting en sociale premies door de overheid ingehouden en anderzijds uitkeringen, subsidies en toeslagen betaald. Het inkomen na herverdeling noemen we het secundaire inkomen. Secundair inkomen = primair inkomen - ingehouden belastingen en sociale premies + uitkeringen. Het secundaire inkomen is het netto besteedbaar inkomen.
H5
Werken in eigen bedrijf Samenvatting
Eigen baas Eigen baas zijn betekent een overzichtelijke administratie voeren zoals het opstellen van een balans en het opstellen van een resultatenrekening. De balans De balans geeft een overzicht van de bezittingen en het vermogen op één bepaald moment. Op de balans staan voorraadgrootheden. Aan de bezittingenkant (actiefzijde of debet) kun je onderscheid maken tussen vaste, vlottende en liquide activa. Aan de vermogenskant (passiefzijde of credit) kan er onderscheid gemaakt worden tussen eigen vermogen en vreemd vermogen (schulden). De creditkant van de balans laat zien over hoeveel vermogen (geld) de zaak kan beschikken. Op de debetkant van de balans kun je zien wat er met dat vermogen is gedaan. Zie hieronder een voorbeeld van een balans op 1 januari 2010.
4
De resultatenrekening De resultatenrekening is een overzicht van de opbrengsten (omzet) en de kosten in een bepaalde periode (vaak één jaar). Opbrengsten en kosten zijn periodegrootheden. De omzet min alle kosten geeft de winst in een bepaalde periode.
De toegevoegde waarde of productiewaarde is gelijk aan de omzet min de inkopen (van grondstoffen, hulpstoffen, producten) en min diensten van derden. In bovenstaand voorbeeld is dat € 910.000 - € 560.000 - € 21.000 = € 329.000.
H6
Verzekeren Samenvatting
Risico Het leven van alledag zit vol risico’s. Je kunt een been breken, je fiets kan gestolen worden, je kunt ziek worden, etc. Mensen willen risico’s zoveel mogelijk vermijden en zeker de kosten die die risico’s met zich meebrengen. Verzekeringen spelen daarop in en bieden verzekeringspakketten aan die mogelijke schade vergoeden. Hiervoor moet de verzekerde een premie betalen. De hoogte van de verzekeringspremie is afhankelijk van de kans dat het risico optreedt en de hoogte van de vergoeding die dan moet worden uitgekeerd. Particulier en sociale verzekeringen Je kunt je bij een particuliere verzekeringsmaatschappij verzekeren voor diefstal, brand, schade aan auto of inboedel, etc. In het algemeen bemoeit de overheid zich niet met de particuliere verzekeraars. Anders is het gesteld met de sociale verzekeringen die bij wet zijn vastgelegd. Sociale verzekeringen verzekeren mensen tegen inkomensverlies (werkloosheid, ouderdom) of tegen hoge kosten (ziekte, kinderen). De overheid bepaalt de verzekeringsvoorwaarden en stelt de premie vast. Sociale verzekeringen zijn gebaseerd op solidariteit: de rijke komt op voor de arme, de gezonde voor de zieke, de werkende voor de werkloze. De premie die betaald moet worden is inkomensafhankelijk (draagkrachtbeginsel). Niemand kan uitgesloten worden van een sociale verzekering, iedereen wordt geaccepteerd. Volksverzekeringen Volksverzekeringen zijn verplicht voor alle mensen die in Nederland wonen. De uitkering is meestal een vast bedrag. Er zijn vier volksverzekeringen: AOW: Algemene Ouderdomswet. Krijgt iedereen vanaf zijn 65e verjaardag. De uitkering is gelijk aan het sociaal minimum. Voor een volledige uitkering moet je 50 jaar in Nederland gewoond hebben. AWBZ: Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Vergoedt de kosten van langdurige verpleging of psychiatrie. Anw: Algemene Nabestaandenwet. Geeft kinderen (tot 18 jaar) en partner een minimumuitkering. De uitkering is inkomensafhankelijk. AKW: Algemene Kinderbijslagwet. Komt tegemoet in de kosten die kinderen (tot 18 jaar) met zich meebrengen. De uitkering wordt betaald door de overheid uit de belastinginkomsten.
5
Zorgverzekeringswet Is een particuliere verzekering, maar heeft veel kenmerken van een sociale verzekering. Iedereen is verplicht om de basisverzekering af te sluiten waarvan de premie deels inkomensafhankelijk is. De basisverzekering vergoedt de kosten voor huisarts, medicijnen en specialistische hulp. Verzekeringsmaatschappijen hebben een acceptatieplicht. Zij mogen niemand uitsluiten (geen risicoselectie). Mensen met een laag inkomen krijgen van de overheid een zorgtoeslag als bijdrage in de premie. De zorgtoeslag is maximaal € 57 per maand en wordt betaald uit de belastingen. Naast de basisverzekering kunnen mensen een aanvullende verzekering afsluiten (tandarts). De aanvullende verzekeringen zijn particuliere verzekeringen en vrijwillig. Werknemersverzekeringen WW: Werkloosheidwet. Geeft een uitkering bij werkloosheid. De uitkering is 70% van het laatstverdiende loon. De duur is afhankelijk van het arbeidsverleden. ZW:Ziektewet. Bij ziekte moet de werkgever tot maximaal twee jaar het loon doorbetalen. WIA: Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen. Bij volledige arbeidsongeschiktheid krijg je op grond van de WIA een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Als een werknemer gedeeltelijk is afgekeurd, moet de werkgever zorgen voor aangepast werk. Asymmetrische informatie, averechtse selectie en moreelwangedrag Bij het afsluiten van een verzekering weet de verzekerde meer over de kans op risico dat hij loopt dan de verzekeringsmaatschappij: er is sprake van ongelijke of asymmetrische informatie. Averechts selectie wil zeggen dat alleen de slechte risico’s zich verzekeren. In dat geval zal de premie zo sterk stijgen dat verzekeren niet meer zinvol is. De markt faalt in dat geval. Van moreel wangedrag is sprake als iemand meer risico’s neemt omdat hij verzekerd is. Door invoering van een eigen risico proberen verzekeringen dit tegen te gaan. Omslagstelsel en kapitaaldekkingsstelsel De meeste particuliere en sociale verzekeringen werken volgens het omslagstelsel: de premies die ze nu ontvangen worden gebruikt om nu uitkeringen te doen. Pensioenen, levensverzekeringen en uitvaartverzekeringen werken volgens het kapitaaldekkingsstelsel. Gedurende een groot deel van het leven betalen mensen premies die door de verzekeraar belegd worden om later de uitkering te kunnen betalen. Er is hierbij weer sprake van ruilen over de tijd (men spaart voor later).
H7
Het huishouden Samenvatting
Koopkracht Wat je kunt kopen van het geld van je bijverdiensten is afhankelijk van de prijzen van de producten die je hiermee wilt kopen. Als jou inkomen stijgt kun je meer kopen. Als de prijzen stijgen kun je minder kopen. Met andere woorden de koopkracht van je inkomen (= reëel inkomen) is afhankelijk van de hoogte van het inkomen en de inflatie (prijsstijging). Om te weten of de koopkracht in een bepaald jaar gestegen is moet je werken met indexcijfers. indexcijfer van het (nominaal) inkomen Indexcijfer reële inkomen = -------------------------------------------------- × 100 prijsindexcijfer Consumentenprijsindex Bij het berekenen van de koopkracht moet er rekening gehouden worden met de prijsontwikkeling van de diverse producten en het belang of het gewicht van die producten in de totale uitgaven. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) houdt zich hiermee bezig. Aan de hand van een budgetonderzoek bepaalt het CBS de wegingsfactoren van elke artikelgroep en elk artikel binnen die artikelgroep. De wegingsfactoren geven aan welk deel van de totale uitgaven aan een bepaalde artikelgroep wordt uitgegeven. Jaarlijks verandert het bestedingspatroon en worden de gewichten door het CBS bijgesteld. Door vervolgens na te gaan hoe de prijzen van de diverse producten zich ontwikkelen kan vervolgens een samengesteld gewogen prijsindexcijfer, de consumentenprijsindex
6
berekend worden. Elk prijsindexcijfer wordt vermenigvuldigd met zijn wegingsfactoren en bij elkaar opgeteld en tenslotte gedeeld door de som van de gewichten. In formulevorm: ∑ (Pi × Gi) CPI = ------------∑ Gi Oi = prijsindexcijfer van elk product Gi = wegingsfactor van elk product ∑ = somteken Nominale en reële rente Inflatie leidt tot een daling van het reële inkomen. De koopkracht van het geld daalt: er is sprake van geldontwaarding. Door inflatie neemt de koopkracht van het spaargeld af en is de reële rentevergoeding lager dan de nominale rentevergoeding. De nominale rente (vergoeding) is de rentepercentage dat de bank vergoedt. De reële rente is de nominale rente gecorrigeerd voor inflatie. De reële rente kan berekend worden met indexcijfers: indexcijfer nominale rente Indexcijfer reële rente = --------------------------------- × 100 prijsindexcijfer
EXTRA H7: Huren of Kopen? Voordeel huren: - niet lenen(geen risico), maar gewoon vaste maandelijkse lasten. - geen zorgen over onderhoud, dat is een taak voor de verhuurder. - vrijheid, opzeggen en wegwezen. - huurstijging van de huur is beperkt. - mogelijkheid van huursubsidie. - wettelijke huurbescherming. - steeds meer keuze in huurvormen. Nadeel huren: - moderniseren van de woning loont niet. Vaak moet de woning bij vertrek weer in de oorspronkelijke staat opgeleverd worden. - weinig keuze en mogelijk lange wachttijden. - huur wordt in de toekomst misschien afhankelijk gemaakt van het inkomen (heeft betrekking op de sociale woningbouw). Voordeel kopen: - met een eigen huis doe je wat je wil, jij bent de baas. - mogelijke waardestijging. Crisis of niet, een huis is een belegging voor de lange termijn. - meer keuze, geen wachtlijsten voor een goede woning. - je profiteert van de hypotheekrenteaftrek. en de nationale hypotheekgarantie. Nadeel kopen: - het kopen van een huis kost veel geld, zoals overdrachtsbelasting. - mogelijkheid van waardedaling. Als de markt tegenzit, kan het verkopen van een huis lang duren. - het onderhoud is voor jou. - woonlasten kunnen variëren door wijziging rente en onzekerheid over hypotheekrenteaftrek.
7
H8
Senioren Samenvatting
Levensloopregeling De levensloopregeling kun je zien als een soort spaarpot. Tijdens je werkzame leven stort je maandelijks een bepaald bedrag in die spaarpot. In overleg met de werkgever kun je deze spaarpot aanspreken om tijdelijk verlof op te nemen of vervroegd met pensioen te gaan. AOW De AOW is een uitkering voor alle mensen woonachtig in Nederland vanaf hun 65e levensjaar. Iedereen die vanaf zijn 15e tot zijn 65e in woonachtig was in Nederland krijgt een volledige AOWuitkering. Voor ieder jaar dat je in die periode niet in Nederland woonachtig was wordt de uitkering met 2% verminderd. De AOW bedraagt 50% van het bruto minimum loon. Een alleenstaande krijgt 70% van het bruto minimum loon. De AOW wordt gefinancierd volgens het omslagstelsel. Dat betekent dat het aantal AOW’ers × uitkering = inkomensverdieners × premie. Bedrijfspensioen Een bedrijfspensioen geeft een aanvulling op de AOW-uitkering. Iemand die 40 jaar pensioenpremie heeft betaald, krijgt een zodanige aanvulling op de AOW, dat het totale inkomen 70% van het laatstverdiende loon of 80% van het gemiddeld verdiende loon bedraagt. De pensioenfondsen (ABP, Zwitserleven Gevoel) beheren de betaalde premies en betalen de uitkeringen. De premiegelden (= maandelijkse afdracht van de werknemers) worden belegd in aandelen, obligaties en onroerend goed (kapitaaldekkingsstelsel). Daarbij moeten ze letten op de risico’s. Het beleggen in aandelen heeft meer risico’s dan het beleggen in obligaties. Ook dit is weer een voorbeeld van ruilen over de tijd! Aandelen Aandelen zijn eigendomsbewijzen in een onderneming. De aandelen worden verhandeld op de effectenbeurs. Een aandeel kan stijgen of dalen in waarde afhankelijk van de winstverwachtingen van de onderneming en de ontwikkeling van de rente. Winstuitkeringen en koersveranderingen bepalen het rendement van een aandeel. Het rendement op een aandeel kan berekend worden door de opbrengst in een bepaalde periode uit te drukken in een percentage van het ingelegde bedrag (koopsom van het aandeel). Het risico bij aandelen bestaat hierin dat het rendement (de opbrengst) onzeker is en dat bij faillissement de hele waarde van het aandeel of een groot deel daarvan teniet gaat. Obligaties Obligaties zijn schuldbekentenissen van bedrijven en/of overheid met een vaste rente en een vaste looptijd. De belegger krijgt elk jaar een vaste rente en op het einde van de looptijd krijgt zij het ingelegde geld terug. Een obligatie biedt meer zekerheid dan een aandeel maar het rendement op een obligatie is veelal lager. Ook de koers van een obligatie kan fluctueren. Als de rente daalt hebben bestaande obligaties daar geen last van (is immers een vast rentepercentage) maar nieuwe obligaties wel. Dat betekent dat bestaande obligaties aantrekkelijker worden en de beurskoers van die obligaties zal stijgen. Waardevast en welvaartsvast Als de pensioenen elk jaar evenveel stijgen als de inflatiepercentage dan is de uitkering waardevast. Als de pensioenen elk jaar stijgen met de gemiddelde stijging van de cao-lonen spreken we van een welvaartsvast pensioen.
8
H9
Ruilen tussen generaties Samenvatting
Intertemporele ruil Van intertemporele ruil of ruilen over de tijd is ook sprake als we kijken naar de opbrengsten of kosten van generaties. Kinderen en jonge mensen zijn voordat ze gaan werken netto ontvangers van overdrachten. Werkende mensen zijn netto betalers van overdrachten (via belastingen en premies) en 65-plussers zijn weer netto ontvangers van overdrachten. Aan het einde van de levensloop is de ontvangen hulp ongeveer gelijk aan de verstrekte hulp. Er is hierbij sprake van solidariteit tussen generaties en dit is in wetten vastgelegd. We spreken in dat verband van de verzorgingsstaat. De verzorgingsstaat is een samenleving waarin de overheid zorgt voor de sociale zekerheid. Naast overdrachten van inkomen vinden er ook overdrachten van vermogen plaats. Ouderen hebben vaak een bepaald vermogen opgebouwd dat bij overlijden overgaat naar een jongere generatie. Datzelfde zien wij bij de stand van de wetenschap. Iedere nieuwe generatie kan weer voortbouwen op de kennis die in het verleden is vergaard. Duurzaamheid Maar niet alleen positieve dingen worden doorgegeven aan toekomstige generaties. De nieuwe generatie wordt ook opgezadeld met milieuproblemen zoals ontbossing, erosie, het uitsterven van planten- en diersoorten en de mogelijke klimaatverandering en uitputting van grondstoffen. Vandaar dan ook de oproep tot duurzame productie. Duurzame productie is productie waarbij de welvaartskansen van toekomstige generaties niet wordt geschaad. De vergrijzing De overdrachten die de mensen van de overheid gedurende hun leven ontvangen zijn ongeveer gelijk aan de totale overdrachten aan de overheid. Dat is geen probleem zolang er geen sterke schommelingen ontstaan in het geboortecijfer, het sterftecijfer of de levensverwachting. Is dat wel het geval - zoals de babyboom in de jaren na de 2e wereldoorlog - dan kan dat wel problemen opleveren. Nu de babybomers op pensioen gaan, zijn de betaalde AOW-premies onvoldoende om iedereen een AOW-uitkering te garanderen. Voor een deel worden de AOW-uitkeringen betaald met belastinggelden, die natuurlijk ook weer opgebracht moeten worden door de werkende generatie.
9
Wat moet je kunnen/weten? “hoofdstuk 1” - voordelen en nadelen van keuzes vaststellen en afwegen. - aantonen wanneer er sprake is van meeliftgedrag. - situaties herkennen waarin zich een gevangenendilemma voordoet. - verklaren waarom de spelers in een gevangenendilemma niet kiezen voor samenwerking. - verklaren dat door een bindende afspraak de spelers in een gevangenendilemma samen gaan werken. - voorspellen wat de uitkomst is van een gevangenendilemma. - de drie fasen van de levensloop noemen “hoofdstuk 2” • verklaren dat rente de prijs is voor het uitstellen van consumptie. • uitleggen dat sparen en lenen voorbeelden zijn van ruilen over de tijd. • de prijs van sparen en lenen verklaren. • de afweging maken tussen consumeren, lenen en sparen en dit verklaren. • de invloed van inflatie op sparen en lenen verklaren. • met behulp van tabellen berekeningen maken. “hoofdstuk 3” • de verschillende inkomenscategorieën classificeren. • uitleggen hoe de inkomensverdeling genivelleerd en gedenivelleerd kan worden. • een loonstrook interpreteren. • de inkomensheffing berekenen en deze analyseren. • uitlegeen wat de effecten zijn van overheidsmaatregelen op de inkomensverdeling. • verschillende belastingstelsels onderscheiden en beschrijven. • de gevolgen van belastingheffing uitleggen voor de inkomens en daarbij gebruik kunnen maken van de begrippen marginaal belastingtarief en heffingskorting. • met behulp van de gemiddelde belastingdruk bepalen welk belastingstelsel wordt toegepast. “hoofdstuk 4” • gegevens over de inkomensverdeling bewerken en een Lorenzcurve tekenen. • een Lorenzcurve interpreteren. • het schever en minder scheef worden van de inkomensverdeling beargumenteren aan de hand van Lorenzcurven en dit rekenkundig onderbouwen. • verklaren waarom Lorenzcurven van landen kunnen verschillen. • de effecten van maatregelen op de inkomensverdeling analyseren en uitleggen of deze een nivellerende, denivellerende of een neutrale werking hebben. • met behulp van de Lorenzcurve de verdeling van het primaire inkomen en het secundaire inkomen weergeven en dit zowel grafisch en rekenkundig onderbouwen. “hoofdstuk 5” • de productiefactoren noemen en hun beloningen onderscheiden. • verschillende soorten activa en passiva onderscheiden en er berekeningen mee maken. • een balans samenstellen en interpreteren. • verschillende soorten kosten en opbrengsten onderscheiden en er berekeningen mee maken. • onderscheid maken tussen voorraadgrootheden en stroomgrootheden. • een resultatenrekening samenstellen en interpreteren. • uitleggen dat produceren het toevoegen van waarde is aan de inkoopwaarde van de grondstoffen. • uitleggen dat de verdiende inkomens de beloningen van de productiefactoren zijn, die betaald worden uit de productiewaarde.
10
“hoofdstuk 6” • twee verschillen tussen particuliere verzekeringen en sociale verzekeringen beschrijven. • twee verschillen tussen werknemersverzekeringen en volksverzekeringen beschrijven. • het verband tussen risico en premiehoogte verklaren. • het verband tussen solidariteit en premieheffing beschrijven. • uitleggen waarom er bij acceptatieplicht geen averechtse selectie is. • het verschil tussen omslagstelsel en kapitaaldekkingsstelsel uitleggen. • het gevolg van een eigen risico verklaren.
“hoofdstuk 7” • woonlasten afwegen bij koop of huur. • stroomgrootheden en voorraadgrootheden onderscheiden. • de consumentenprijsindex berekenen. • het verschil tussen reële en nominale grootheden uitleggen. • met indexcijfers een reële verandering berekenen bij gegeven nominale verandering en inflatiepercentage
“hoofdstuk 8” • het verschil uitleggen tussen omslagstelsel en kapitaaldekkingsstelsel. • uitleggen dat er bij bedrijfspensioenen wordt geruild over de tijd. • drie inkomstenbronnen van ouderen noemen. • het verschil tussen AOW en pensioen uitleggen. • het verschil uitleggen tussen de begrippen waardevast en welvaartsvast. • een aantal beleggingsvormen noemen. • verschillende beleggingsvormen tegen elkaar afwegen.
“hoofdstuk 9” • de overdrachten tussen generaties verklaren en ze grafisch en rekenkundig interpreteren. • het profijtbeginsel uitleggen en toepassen. • de invloed van veranderingen in de omvang en samenstelling van de bevolking op de financiering van de oudedagsvoorziening uitleggen. • voordelen en nadelen noemen van oplossingen voor de toenemende kosten van vergrijzing en dit toelichten.
11
Begrippen
“hoofdstuk 1” bindende afspraak Een afspraak waar je (juridisch) niet van af kunt/ niet onderuit kunt. dominante strategie De strategie die het meest oplevert, ongeacht de strategie van de ander. free rider (= meelifter) Iemand die profiteert van de inspanningen van een ander. gevangenendilemma (= prisoner’s dilemma) Een situatie bekend uit de speltheorie waarbij twee partijen voor de keus staan samen te werken of niet, waarbij samenwerken meer oplevert dan niet samenwerken.
“hoofdstuk 3” aftrekpost Bedrag dat bij de berekening van het belastbaar inkomen in mindering mag worden gebracht op het brutoloon en waarover dus geen loonheffing betaald hoeft te worden. algemene heffingskorting Korting over de te betalen loonheffing die iedereen krijgt. arbeidskorting Korting over de te betalen loonheffing voor iedereen die werkt. belastbaar inkomen Bruto inkomen min aftrekposten.
levensloop Verschillende fasen in het leven van een persoon: kinderfase, ouderfase en grootouderfase.
belastingschijven Het belastbaar inkomen wordt in Nederland verdeeld in maximaal vier opvolgende bedragen (= schijven), waarover volgens een oplopend percentage de inkomensheffing wordt berekend.
meelifter (= free rider) Iemand die profiteert van de inspanningen van een ander.
besteedbaar loon (= nettoloon) Loon na aftrek van belastingen en sociale premies.
prisoner’s dilemma (= gevangenendilemma) Een situatie bekend uit de speltheorie waarbij twee partijen voor de keus staan samen te werken of niet, waarbij samenwerken meer oplevert dan niet samenwerken.
brutoloon Het loon voor aftrek van belastingen en premies.
“hoofdstuk 2” consumeren Het kopen van goederen en diensten door gezinnen (particuliere consumptie) en overheid (overheidsconsumptie) om in bestaande behoeften te voorzien. inkomensafhankelijk De hoogte van een subsidie of bijdrage is afhankelijk van de hoogte van het inkomen. rente Vergoeding voor spaargeld of leengeld. ruilen over de tijd Geld verdienen en uitgeven gebeurt in verschillende periodes. sparen Het niet consumeren van een deel van het inkomen.
degressief belastingstelsel Een belastingstelsel waarbij het gemiddelde belasting¬percentage daalt als het inkomen toeneemt. denivellering Het groter worden van de relatieve inkomensverschillen. draagkrachtbeginsel Hogere inkomens moeten in verhouding meer belasting betalen dan de lagere inkomens (de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten). gemiddelde heffingsdruk (= gemiddeld tarief) Loonheffing als percentage van het brutoloon. gemiddeld tarief (= gemiddelde heffingsdruk) Loonheffing als percentage van het brutoloon.
12
huur Vergoeding voor of inkomen uit verhuur gebouwen of andere goederen. hypothecaire lening Lening met onroerend goed als onderpand. inkomensheffing Het bedrag dat je aan belasting en premie volks¬verzekeringen over je inkomen betaalt. inkomstenbelasting Het bedrag dat je aan belasting betaalt over je inkomen. loon Beloning voor geleverde arbeid. loonbelasting Directe belasting op het inkomen van een werknemer, die als voorheffing van de inkomstenbelasting wordt inge¬houden op het brutoloon. loonheffing Het bedrag dat als voorheffing van de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen wordt ingehouden op het brutoloon. marginale heffingsdruk (= marginaal tarief) Het percentage belasting dat je betaalt over extra verdiend inkomen dus over je laatst verdiende euro. marginaal tarief (= marginale heffingsdruk) Het percentage belasting dat je betaalt over extra verdiend inkomen, dus over je laatst verdiende euro. nettoloon Loon na aftrek van belastingen en sociale premies. nivellering Het kleiner worden van de relatieve inkomensverschillen. pacht Vergoeding voor of inkomen uit het verhuren van grond. pensioenfonds Een organisatie/instelling die premies int van werknemers en deze belegt, om zo later aanvullende uitkeringen te kunnen doen bij pensionering, bij arbeidsongeschiktheid en bij overlijden aan de partner.
premie volksverzekeringen Het bedrag dat je (verplicht) betaalt aan de volks¬verzekeringen (AOW, AWBZ, AKW en Anw). primaire inkomens Inkomens (loon, rente, huur, pacht en winst) die verdiend worden in het productieproces. progressief belastingstelsel Een belastingstelsel waarbij het gemiddelde belasting¬percentage stijgt als het inkomen toeneemt. proportioneel belastingstelsel Een belastingstelsel waarbij alle inkomens hetzelfde percentage belasting betalen. Het gemiddelde belasting¬percentage is voor iedereen gelijk. rente Vergoeding voor spaargeld of leengeld. werknemer Iemand in loondienst van bedrijf, organisatie, instelling of overheid. winst Beloning voor ondernemerschap vanwege het ondernemersrisico dat de ondernemer loopt. “hoofdstuk 4” cumuleren Optellen van percentages van laag naar hoog. denivellering Het groter worden van de relatieve inkomensverschillen. draagkrachtbeginsel Het principe dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Hier: de hogere inkomens moeten in verhouding meer belasting betalen dan de lagere inkomens. Lorenzcurve Een grafiek die de (on)gelijkmatigheid van een verdeling weergeeft, bijvoorbeeld van de verdeling van het totale inkomen over personen of huishoudens. nivellering Het kleiner worden van de relatieve inkomensverschillen.
13
primair inkomen Het inkomen dat verdiend wordt in het productieproces. Voorbeelden: loon, rente, huur, pacht en winst. profijtbeginsel Het principe dat de gebruiker betaalt voor een geleverde (overheids)dienst. secundair inkomen Het inkomen na herverdeling door de overheid. Te berekenen met: primair inkomen – ingehouden belastingen en sociale premies + uitkeringen en subsidies. solidariteit Saamhorigheid of gemeenschapszin. Je bent solidair als je het belang van de groep boven het (financieel) eigenbelang stelt. “hoofdstuk 5” activa Bezittingen. afschrijving De bedragen die elk jaar opzij worden gezet om versleten vaste kapitaalgoederen op het einde van de levensduur te kunnen vervangen door nieuwe kapitaalgoederen. De afschrijvingen zijn gelijk aan de vervangingsinvesteringen. afzet Het aantal producten (stuks, liters, kg) dat een bedrijf verkoopt. balans Schematisch overzicht van de bezittingen (activa) enerzijds en schulden en eigen vermogen (passiva) anderzijds op een bepaald moment. crediteuren Schulden aan leveranciers en banken. debiteuren Geld dat de onderneming nog tegoed heeft. eigen vermogen Het door de eigenaren ingebrachte vermogen. huur Beloning voor de productiefactor kapitaal.
investeren Het kopen van kapitaalgoederen door onderneming. kapitaalgoederen Goederen van een onderneming, waarmee geproduceerd wordt om een inkomen te verkrijgen. loon Beloning voor de productiefactor arbeid. omzet De geldopbrengst van de verkochte producten. Te berekenen door: Omzet = afzet × verkoopprijs ondernemerschap Een productiefactor die beloond wordt voor het dragen van de economische risico’s die ontstaan door het combineren van de andere productiefactoren (arbeid, natuur, kapitaal). ondernemersrisico Het risico dat een ondernemer loopt als hij een eigen bedrijf runt. pacht Beloning voor de productiefactor natuur. passiva Verschafte middelen waarmee de bezittingen zijn gefinancierd. productiefactoren De middelen waarmee wordt geproduceerd, namelijk arbeid, ondernemerschap, kapitaal(goederen) en natuur(lijke hulpbronnen). productiewaarde (= toegevoegde waarde) De waarde die de producent heeft toegevoegd aan ingekochte producten. De som van de beloningen van de productiefactoren(= loon + huur + pacht + rente + winst). rente Beloning voor de productiefactor kapitaal. resultatenrekening Een overzicht van de opbrengst, de kosten en het resultaat (= winst of verlies) over de afgelopen periode.
14
stroomgrootheden Iets dat over een bepaalde periode, een maand of een jaar, wordt gemeten. Ze staan bijvoorbeeld voor een bepaald bedrag op de resultatenrekening genoteerd, zoals de omzet en loonkosten.
collectief Gemeenschappelijk.
toegevoegde waarde (= productiewaarde) De waarde die de producent heeft toegevoegd aan de waarde van de ingekochte producten; De som van de beloningen van de productiefactoren (= loon + huur + pacht + rente + winst).
inkomensafhankelijk De hoogte van een subsidie of bijdrage is afhankelijk van de hoogte van het inkomen.
vaste activa Kapitaalgoederen die meer dan een productieproces of langer dan een jaar meegaan. vermogen Het geld dat in een onderneming is gestoken om de bezittingen te betalen. vlottende activa Kapitaalgoederen die tijdens één productieproces of binnen een jaar worden verbruikt. voorraadgrootheden Iets dat op een bepaald moment of tijdstip wordt gemeten. Ze staan bijvoorbeeld voor een bepaald bedrag op de balans genoteerd, zoals de bezittingen of schulden. vreemd vermogen Het door schuldeisers ingebrachte vermogen. Geleend geld of schulden. winst Beloning voor het ondernemersrisico van de productiefactor ondernemerschap. “hoofdstuk 6” acceptatieplicht De verzekeraar is verplicht iedereen die zich aanmeldt te verzekeren tegen dezelfde premie. asymmetrische informatie De ene partij beschikt over meer informatie dan de andere partij. averechtse selectie Averechtse selectie houdt in dat de mensen met een hoog risico (‘slechte risico’s’) zich wel verzekeren en de mensen met een laag risico (‘goede risico’s’) niet.
eigen risico Het bedrag dat je als verzekerde bij schade zelf moet betalen.
kapitaaldekkingsstelsel Uit individuele premiebetaling wordt vermogen gevormd voor de financiering van uitkeringen in de toekomst. marktwerking Het (automatisch) tot stand komen van een evenwichtprijs voor een goed of dienst. moral hazard (= moreel wangedrag) Het gevaar dat mensen of instellingen zich achteloos en onverantwoordelijk gaan gedragen, als ze zelf niet opdraaien voor de kosten. moreel wangedrag Zie moral hazard. omslagstelsel Ontvangen (sociale) premies in een jaar worden gebruikt om de uitkeringen in dat jaar te betalen. particuliere verzekering Overeenkomst tussen een verzekeraar en een verzekerde waarbij de verzekerde een bedrag betaalt aan de verzekeraar die in ruil hiervoor de garantie geeft dat in geval van schade de verzekerde deze schade vergoed krijgt. risico Kans op onvoorzien voorval, dat je financieel kosten/schade brengt. sociale verzekering Een door de overheid verplicht gestelde verzekering tegen inkomensverlies door werkloosheid, overlijden, ouderdom en ziekte, en tegen hoge kosten door ziekte en kinderen. De overheid regelt de hoogte van de premie en de verzekeringsvoorwaarden.
15
verzekeren Het afsluiten van een overeenkomst met een verzekeraar waarbij de verzekerde een bedrag betaalt aan de verzekeraar die in ruil hiervoor de garantie geeft dat in geval van schade de verzekerde deze schade vergoed krijgt. “hoofdstuk 7” budgetonderzoek Onderzoek naar de bestedingsgewoonten van een modaal gezin. centraal bureau voor de statistiek (CBS) Instituut dat gegevens verzamelt over de Nederlandse economie. consumentenprijsindex (CPI) Maatstaf voor inflatie. De CPI geeft aan hoeveel procent de kosten van levensonderhoud in een jaar hoger zijn dan in het basisjaar. In formule: som van (de wegingsfactoren x prijsindexcijfers van de artikelgroepen / som van de wegingsfactoren geldontwaarding Daling van de koopkracht van het geld, bijvoorbeeld de euro. hypothecaire lening Lening bij een bank, met het huis en of grond als onderpand. inflatie Stijging van het algemeen prijsniveau. nominaal inkomen Het bedrag dat je in euro’s verdient. nominale rente Rentepercentage dat de bank geeft of vraagt voor sparen of lenen. onroerende goederen (zaken) Goederen die vast verbonden zijn met de aarde, zoals grond, huizen, gebouwen. reëel inkomen (= koopkracht) De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen. reële rente Rentepercentage dat aangeeft met hoeveel procent de koopkracht van het spaargeld per periode is veranderd.
wegingsfactoren Geven aan welk deel van de totale uitgaven aan een bepaalde artikelgroep wordt uitgegeven. “hoofdstuk 8” aandeel Verhandelbaar bewijs van mede-eigendom van een onderneming. Als het bedrijf winst maakt, ontvangt de aandeelhouder dividend. beurskoers Prijs van aandelen/obligaties op een bepaald moment op de effectenbeurs. Deze koers wordt bepaald door vraag en aanbod op de beurs. dividend Winstuitkering aan aandeelhouders. effectenbeurs Plaats waar aandelen, obligaties en andere waardepapieren worden verhandeld. levensloopregeling Regeling waarbij werknemers individueel met belastingvoordelen spaart. Dit spaarbedrag, inclusief de renteopbrengsten kan gebruikt worden om een verlofperiode op te nemen of eerder op te houden met werken. obligatie Verhandelbaar bewijs van deelneming in een geldlening aan bedrijven of de overheid met een vaste rente en vaste looptijd. pensioenfonds Een organisatie/instelling die premies int van werknemers en deze belegt om later aanvullende uitkeringen te kunnen doen bij pensionering, bij arbeidsongeschiktheid en bij overlijden aan de partner. De pensioengerechtigde krijgt vanaf het 65ste jaar tot aan zijn/haar dood hieruit een uitkering. rendement Opbrengst van het belegde vermogen in aandelen en obligaties. uitgesteld loon Pensioenuitkering of opname uit de levensloopregeling. Als men werkt wordt een deel van het loon ingehouden/niet uitbetaald, om later als men niet werkt een (loon) uitbetaling te krijgen.
16
waardevast Uitkeringen zijn waardevast als ze met hetzelfde percentage stijgen als het inflatiepercentage. welvaartsvast Uitkeringen zijn welvaartsvast als ze met hetzelfde percentage stijgen als de gemiddelde stijging van de cao-lonen. “hoofdstuk 9” duurzame productie Productie die niet ten koste gaat van de welvaart of productiemogelijkheden van toekomstige generaties. Die productiewijze schaadt het milieu niet en put de grondstoffen niet uit. intertemporele ruil Zie: ruilen over de tijd netto betaler Iemand die meer betaalt via belasting of sociale premies dan dat hij ontvangt aan zorg, onderwijs en uitkering. netto ontvanger Iemand die meer aan zorg, onderwijs en uitkering ontvangt dan dat hij daarvoor betaalt via belasting en sociale premies. overdrachten Geld dat inkomensverdieners afdragen aan belastingen en sociale premies en dat de overheid gebruikt om de sociale uitkeringen en sociale voorzieningen te betalen. profijtbeginsel Het principe dat de gebruiker betaalt voor een geleverde (overheids)dienst. ruilen in natura Ruil waarbij goederen zonder tussenkomst van geld rechtstreeks geruild worden tegen goederen. ruilen over de tijd (= intertemporele ruil) Geld verdienen en uitgeven gebeurt in verschillende periodes. verzorgingsstaat Een samenleving waar de overheid iedereen een aanvaardbaar bestaansminimum garandeert.
Links; Gevangendilemma: http://www.youtube.com/ watch?v=p3Uos2fzIJ0 -> Split or Steal (You tubefilmpje) Gevangenendilemma: “Arrested for the murder of a fictitious coworker, Dilbert and colleagues face interrogation by the police. Dilbert announces that his knowledge of the prisoner’s dilemma will save him...” -> http://www.youtube.com/ watch?v=ED9gaAb2BEw http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/ kinderbijslag -> Info over kinderbijslag http://www.uitzendinggemist.net/aflevering/24717/ Focus_Op_De_Maatschappij.html -> Armoede in een rijk land: videofilm van Teleac (15 minuten) http://www.uitzendinggemist.nl/ afleveringen/1149389 -> Verzekeren: filmpje (15 minuten) van Teleac http://www.upact.nl/wat-wij-doen/actuele-projecten/ uexchange -> Markt voor Vrede (aandelenspel)
17
Test je zelf “hoofdstuk 1/2” Opdracht 1/2.1 Prijsoorlog In Brekel zijn twee supermarkten, SuperA en SuperB die beiden niet zo geweldig draaien. Eigenlijk zijn twee supermarkten in zo’n kleine gemeenschap iets te veel van het goede. Daarom doen beide supermarkten er alles aan om te overleven in de hoop dat de ander het loodje zal leggen. Met één supermarkt in Brekel kan er wel weer voldoende omzet en winst behaald worden. Zowel superA als superB overwegen hun prijzen met 5% te verlagen. Door het verlagen van de prijs kan een supermarkt marktaandeel winnen, tenzij de concurrent ook zijn prijzen verlaagt. In de uitbetalingsmatrix hieronder is de winst per week opgenomen bij wel of niet verlagen van de prijzen met 5%.
Prijsoorlog SUPERA
niet verlagen wel verlagen
SUPERB niet verlagen wel verlagen (1.000; 1.000) (-6.000; 6.000) (6.000; -6.000) (-1.000;-1000)
a. Wat is de dominante strategie van SuperA? Motiveer het antwoord. b. Wat is de dominante strategie van SuperB? Motiveer het antwoord. c. Welk evenwicht komt hier tot stand? d. Hoe kunnen beide supermarkten voorkomen dat ze opgezadeld worden met een verlies in plaats van winst te maken?
“hoofdstuk 3” Opdracht 3.1 Over het loon dat je ontvangt betaal je loonheffing: belastingen en sociale premies. De loonheffing bedraagt 30% van het loon en wordt op voorhand door de werkgever ingehouden. Wat je ontvangt is niet het brutoloon maar het nettoloon ( dat is brutoloon min de loonheffing). Op het einde van het jaar wordt nagegaan of de loonheffing juist was. Als je teveel loonheffing hebt betaald kun je dat terugvorderen, heb je te weinig betaald dan moet je alsnog betalen. Maar let op: iedere belastingplichtige krijgt een algemene heffingskorting van € 2.000 en zij die werken krijgen een extra heffingskorting van € 1.500. Hugo werkte van januari tot en met augustus fulltime en verdiende daarmee € 2.000 bruto per maand. Sinds september studeert Hugo en werkt hij nog maar 15 uur per week. Zijn brutoloon bedraagt nu € 800 per maand. Maandelijks is er telkens € 400 aan loonheffing ingehouden door zijn baas. a. b. c. d.
Bereken de ingehouden loonheffing op jaarbasis. Bereken de totale loonheffing die Hugo moet betalen. Hoeveel loonheffing kan Hugo terugvorderen? Hoeveel loonheffing betaalt Hugo gemiddeld?
18
Opdracht 3.2 Pieter de Graaf werkt en heeft een inkomen van € 40.000. Hij heeft € 2.000 aan aftrekposten. De inkomensheffing heeft 4 schijven:
Schijf omvang schijf 1 2 3 4
€ 15.884 € 12.966 € 20.613 rest van inkomen
percentage inkomensheffing 32,9% 38,4% 42% 52%
De algemene heffingskorting bedraagt € 1.990. De arbeidskorting bedraagt € 1.385. a. Bereken de inkomensheffing van Pieter de Graaf. b. Bereken het gemiddeld tarief van Pieter de Graaf. c. Wat is het marginaal tarief van Pieter de Graaf? d. Verklaar waarom het schijventarief een progressief systeem is. Over de eerste en tweede schijf wordt 30,8% premie voor de volksverzekeringen geheven. e. Hoe hoog is de inkomstenbelasting in procenten van het inkomen bij Pieter de Graaf. Paul, de broer van Pieter heeft een eigen bedrijf en een bruto inkomen van € 95.000. Hij woont in een riante villa waarop een hypotheek rust van € 250.000. Over de hypotheeklening betaalt hij 5% rente. De fiscus rekent een huurwaardeforfait van € 900 per jaar: dit wil zeggen dat hij die € 900 bij zijn bruto inkomen moet optellen. Paul reist veel voor zijn werk en heeft daarmee een aftrekpost van € 3.500 per jaar. Verder gaf hij € 2.400 uit aan bijscholing. f. Bereken de inkomensheffing van Paul. g. Bereken de inkomstenbelasting in procenten van het inkomen van Paul. Stel dat de algemene heffingskorting van € 1.990 wordt verhoogd naar € 2.090. h. Maakt dit het absolute verschil tussen de netto-inkomens van Pieter en Paul groter of kleiner, of blijft dit gelijk? i. Is deze maatregel nivellerend of juist niet? Verklaar het antwoord. j. Bereken de netto hypotheeklasten per maand.
19
Opdracht 3.3 De financiën van Marjos Nederland kent een progressief stelsel voor de heffing van de inkomstenbelasting. Hieronder zie je de verschillende schijven met de daarbij behorende heffing percentages. Deze worden toegepast op het belastbaar inkomen. eerste schijf tweede schijf derde schijf vierde schijf
Schijven 0 < € 17.000 € 17.000 < € 32.000 € 32.000 < € 54.000 > € 54.000
Percentage 33,9 % 41,0 % 42,0 % 52,0 %
Ons belastingstelsel kent ook een heffingskorting, een korting op het te betalen belastingbedrag. Stel dat deze heffingskorting € 3.000 is voor Marjos. Zij had in 2010 een belastbaar inkomen van € 56.000. Zij woonde eerst in een huurhuis en betaalde in 2010 € 1.000 huur per maand. Ze vond dat ze teveel belasting moest betalen. Per1 januari 2011 kocht ze een huis dat ze betaalde met een hypotheek van € 240.000 met een jaarlijkse rente van 5%. Dat zorgde in 2011 voor een flinke aftrekpost en een belastingvoordeel. Haar inkomen en de belastingschijven waren in 2011 hetzelfde als in 2010. a. Bereken de netto rentelast van de hypotheek van Marjos. Naast de hypotheekrente betaalde zij in 2011 nog €2.000 aan extra lasten voor verzekering en onderhoud die ze niet had als huurder. De huur van het huis waarin ze woonde zou in 2011 hetzelfde zijn geweest als in 2010. b. Toon met een berekening aan of het in 2011 voor Marjos financieel gunstig was om de overstap te maken van het huurhuis naar het koophuis. Het netto inkomen van Marjos zal in 2012 even hoog zijn als in 2011. Het prijsindexcijfer van haar levensonderhoud was in 2011 bepaald op 120. In 2012 zal dat prijsindexcijfer uitkomen op 122,8. c. Bereken met hoeveel procent (op 2 decimalen) de koopkracht van het inkomen van Marjos in 2012 is gestegen of gedaald ten opzichte van 2011. Marjos maakt zich niet druk om zijn haar oude dag, omdat ze een waardevaste AOW heeft en een aanvullend welvaartsvast pensioen. d. Leg uit onder welke voorwaarde het gunstiger is om een waardevast pensioen te ontvangen dan een welvaartvast pensioen. e. Leg uit welke van beide genoemde oudedag inkomens moeilijker betaalbaar wordt als er meer mensen de leeftijd van 65 jaar bereiken.
20
“hoofdstuk 4” Opdracht 4.1 Een inventarisatie naar het zakgeld van leerlingen in een H4 klas levert de volgende verdeling op:
aantal leerlingen zakgeld per maand
2 € 25
3 € 40
4 € 60
1 € 75
5 € 90
3 € 120
2 € 140
a. Vul met behulp van bovenstaande gegevens de hieronder staande tabel in.
zakgeld-categorie aantal leerlingen € 0 - € 50
aantal totale zakgeld zakgeld per leerlingen in zakgeld leerlingen in % per categorie categorie in % % cumulatief in % van het totaal van het totaal cumulatief
€ 51 - € 80 € 81 - € 110 > € 110 Totaal b. Teken met behulp van bovenstaande gegevens de Lorenzcurve die de verdeling van het zakgeld weergeeft. c.
Hoeveel procent van het totale zakgeld krijgen de 25% rijkste zakgeldontvangers?
d. Als elke leerling per maand € 20 zakgeld erbij krijgt, wordt de verdeling dan gelijker of ongelijker? Met andere woorden is er dan sprake van nivellering of denivellering? Verdeling zakgeld H4 klas

21
“hoofdstuk 5” Opdracht 5.1 Op 1 februari 2010 beschikt fietsenhandelaar Bert Bike over de volgende gegevens: - huur winkelpand € 4.000; - bankkrediet € 160.000; - kas € 2.000; - rente bankkrediet € 1.200; - onderhandse lening € 80.000; - rente onderhandse lening € 400; - inventaris € 60.000; - eigen vermogen € 68.000; - loonkosten € 6.000; - omzet € 52.800; - energiekosten € 2.000; - debiteuren € 36.000; - inkoopkosten fietsen € 30.000; - crediteuren € 44.000; - afschrijvingskosten inventaris € 1.000; - bank € 14.000; - voorraad fietsen € 240.000. Stel met behulp van bovenstaande gegevens: a. een balans samen per 1 februari 2010. b. een resultatenrekening op over de maand januari 2010. P.S. Alle gegevens voor de resultatenrekening hebben betrekking op de maand januari 2010.
“hoofdstuk 6” Opdracht 6.1 Gegeven zijn de onderstaande verzekeringen: ZVW: zorgverzekeringswet (basisverzekering) WA (autoverzekering): wettelijke aansprakelijkheid AOW: algemene ouderdomswet Inboedelverzekering WW: werkloosheidswet Fietsverzekering Anw: algemene nabestaandenwet AWBZ: algemene wet bijzondere ziektekosten AKW: algemene kinderbijslagwet ZW: ziektewet WIA: wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen Pensioen Uitvaartverzekering a. Noem drie sociale verzekeringen en drie particuliere verzekeringen. b. Bij welke verzekeringen is er sprake van solidariteit (noem er 3) en bij welke verzekeringen is er geen sprake van solidariteit (noem er 2). c. Welke verzekeringen zijn bedoeld voor inkomensverlies (noem er 3) en welk verzekeringen geven een vergoeding voor (hoge) kosten. d. Noem 4 verzekeringen waarbij de overheid de premie vaststelt. e. Bij welke verzekeringen wordt er premie betaald naar draagkracht/inkomen? Noem 3 verzekeringen. f. Bij welke verzekeringen is de premie niet afhankelijk van draagkracht of inkomen maar van het risico dat men loopt? Noem drie verzekeringen. g. Bij welke verzekeringen is er sprake van risicoselectie? h. Noem drie verzekeringen waarbij asymmetrische informatie geen rol speelt.
22
i j. k. l. m. n.
Welke van bovenstaande verzekeringen zijn werknemersverzekeringen? Welke van bovenstaande verzekeringen zijn volksverzekeringen? Bij welke verzekeringen is de uitkering voor iedereen gelijk? Bij welke verzekeringen is de uitkering afhankelijk van het laatst verdiende loon? Noem drie verzekeringen waarbij er sprake is van een eigen risico. Bij welke verzekeringen kan averechtse selectie optreden? Noem er twee.
“hoofdstuk 7” Opdracht 7.1 Ten opzichte van 2008 is het inkomen van Kim Il Sung gestegen van € 1.800 naar € 2.100 per maand. In diezelfde periode steeg het prijsindexcijfer van 109 naar 115. Met hoeveel procent is het reëel inkomen van Kim Il Sung in de periode verandert? Geef aan of er sprake is van een stijging of een daling van het reëel inkomen. Opdracht 7.2 Bij de familie Bakker is vader de enige kostwinner in het gezin. Vader Bakker heeft in 2010 een jaarinkomen (netto) van € 31.280. Vader Bakker werkt op afdeling financiën van de gemeente Tilburg. Aangezien er bij de overheid flink bezuinigd wordt krijgt vader Bakker in 2011 een matige loonsverhoging van 0,75%. Consumentenprijsindexcijfer (CPI) Nederland (2008 = 100).
wegingsfactor
voeding kleding huisvesting vakantiebesteding overig
20 10 30 22 18 100
prijsindex 2010 108 106 110 112 110 …..
prijsindex 2011
113,4 a. Welke instantie berekent in Nederland het consumentenprijsindexcijfer? b. Met hoeveel procent is het consumentenprijsindexcijfer in 2010 gestegen ten opzichte van 2008. c. Aan welke artikelgroep geeft een gemiddeld gezin het meeste uit? d. Met hoeveel procent zijn de prijzen in 2011 gestegen ten opzichte van 2010 (op 1 decimaal afronden). e. Met hoeveel procent is het reële loon van vader Bakker in 2011 verandert? Is er sprake van een daling of een stijging? f. Is de prijsstijging voor een gezin dat in 2010 niet op vakantie gaat maar dat geld besteedt aan kleding groter of kleiner dan dat van een gemiddeld gezin in 2010.
“hoofdstuk 8” Opdracht 8.1 Onder invloed van de kredietcrisis zijn in 2008 de beurzen in een vrije val terecht gekomen. De aandelenkoersen tuimelden naar beneden waardoor ook de pensioenfondsen zware averij opliepen. Was de gemiddelde dekkingsgraad in 2007 nog 144%, in 2009 was dat gemiddeld 90%. De Nederlandse Bank droeg pensioenfondsen met een dekkingsgraad lager dan 105% op om op korte termijn met herstelplannen te komen. In die herstelplannen moesten de pensioenfondsen uitleg geven over de manier waarop ze de dekkingsgraad tot het minimale niveau van 105% zouden brengen. a. Noem drie verschillende beleggingsobjecten van pensioenfondsen. b. Zijn pensioenen gebaseerd op het omslagstelsel of op het kapitaaldekkingsstelsel? Motiveer het antwoord. c. Beschrijf het verschil tussen een aandeel en een obligatie. d. Welk verband bestaat er tussen de koers van een aandeel en de hoogte van de rente?
23
De dekkingsgraad van een pensioenfonds wordt als volgt berekend:
de waarde van de beleggingen Dekkingsgraad = --------------------------------------- × 100% waarde van alle verplichtingen
De verplichtingen zijn de pensioenuitkeringen nu en in de toekomst. De toekomstige verplichtingen worden hierbij contant gemaakt tegen de huidige marktrente. Dat de dekkingsgraad zo sterk daalde had twee oorzaken. Aan de ene kant zagen de pensioenfondsen door de sterke daling van de aandelenkoersen de waarde van hun beleggingen flink dalen. Aan de andere kant werden de pensioenfondsen geconfronteerd met een lage marktrente. Hierdoor steeg de waarde van alle verplichtingen heel sterk. e. Beschrijf het verschil tussen een waardevast pensioen en een welvaartsvast pensioen. f. Waarom staan AOW-uitkeringen niet onder druk als de aandelenkoersen dalen of de rente laag is? Om te laten zien wat het effect is van een lage rente voor de waarde van verplichtingen volgt hier een sommetje. Stel iemand gaat over 15 jaar met pensioen en krijgt dan een aanvullend pensioen van € 8.000 per jaar. Om die uitkeringen te kunnen doen moet het pensioenfonds als de uitkering ingaat (dus over 15 jaar) € 100.000 in kas hebben. Om over 15 jaar over € 100.000 te kunnen beschikken moet het pensioenfonds (er van uitgaande dat er verder geen geld wordt ingelegd) bij een rente van 6% nu over € 41.726 beschikken (= 100.000/1,0615). Bij een rente van 4% moet het pensioenfonds nu over € 55.526 beschikken. Het pensioenfonds moet dus bij een lagere rente over veel meer geld (€ 13.800 of 33%) beschikken dan bij een hogere rente. g. Geef drie maatregelen die een pensioenfonds kan treffen om de dekkingsgraad te verhogen. h. Geef een voordeel en een nadeel van het beleggen in aandelen. i. Geef een voordeel en een nadeel van het beleggen in obligaties.
24
“hoofdstuk 9” Opdracht 9.1 Herverdeling tussen generaties. In 1957 werd de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingevoerd. Alle ingezetenen die 65 jaar of ouder waren kregen vanaf die tijd een uitkering, zonder dat zij ooit premie hadden betaald. De invoering van de AOW is dan ook een opmerkelijk voorbeeld van een door de overheid bewerkstelligde herverdeling tussen generaties. De rekening voor de AOW-uitkeringen werd door de keuze van een op het omslagstel gebaseerde systeem gelegd bij alle mensen die in 1957 nog geen 65 jaar waren en bij de nog ongeboren generaties. Deze generaties mochten er dan ook op rekenen dat tegen de tijd dat zij 65 werden de jongere generaties ook de benodigde omslagpremie zouden opbrengen. a. De hierboven beschreven invoering van de AOW is een voorbeeld van: - het profijtbeginsel; - intertemporele ruil - gevangenendilemma. Door de vergrijzing van de bevolking wordt het steeds moeilijker om de AOW in ongewijzigde vorm te handhaven. Het aantal 65-plussers neemt sterker toe dan de groei van de beroepsbevolking. Hierdoor groeit de kloof tussen uitgaven en ontvangsten van de collectiever sector. De vraag is niet zozeer of de overheid deze rekening zal voldoen, het gaat er vooral om wanneer en door wie die cheque wordt betaald. De vergrijzing leidt weer tot een verdelingsvraagstuk tussen generaties. b. Geef een juiste omschrijving van het begrip “vergrijzing”. Een van de voorstellen om de groeiende vergrijzing het hoofd te bieden is het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd naar 66 of 67 jaar. Vakbonden en werkgevers hebben op dit punt een akkoord bereikt. In 2020 wordt de AOW leeftijd 66 jaar en in 2025 wordt die verder opgetrokken naar 67 jaar. c. Wordt door het verhogen van de AOW-leeftijd de toekomstige generatie ontlast of anders geformuleerd, wordt door het verhogen van de AOW-leeftijd de kosten van de vergrijzing beter verdeeld over alle generaties?
Antwoorden “Test je zelf”
Uitwerking opdracht 1/2.1 a. De dominante strategie van SuperA is het verlagen van de prijzen. Als SuperB kiest voor niet verlagen kan SuperA haar winst vergroten door wel de prijzen te verlagen (1.000 bij niet verlagen en 6.000 bij wel verlagen van de prijzen door SuperA). Als SuperB kiest voor wel verlagen dan kiest SuperA ook weer voor wel verlagen (als SuperA niet verlaagt wordt ze opgezadeld met een verlies van 6.000 en als SuperA wel verlaagt heeft ze nog verlies maar nu veel minder namelijk 1.000). b. De dominante strategie van SuperB is het verlagen van de prijzen. Als SuperA kiest voor niet verlagen kan SuperB haar winst vergroten door wel de prijzen te verlagen (1.000 bij niet verlagen en 6.000 bij wel verlagen van de prijzen door SuperB). Als SuperA kiest voor wel verlagen dan kiest SuperB ook weer voor wel verlagen (als SuperB niet verlaagt wordt ze opgezadeld met een verlies van 6.000 en als SuperB wel verlaagt heeft ze nog verlies maar nu veel minder namelijk 1.000). c. Beide supermarkten zullen hun prijzen met 5% verlagen. d. Door samenwerking kan dit voorkomen worden. Beiden kunnen afspreken om de prijzen niet te verlagen (en misschien zelfs iets te verhogen). Uitwerking opdracht 3.1 a. 12 × € 400 = € 4.800. b. Loon januari t/m augustus -> 8 × € 2.000 = € 16.000 Loon van september t/m december -> 4 × € 800 = € 3.200 Totaal loon € 16.000 = € 3.200 = € 19.200 Loonheffing 30% × 19.200 = € 5.760 eraf de kortingen -> € 5.760 - € 3.500 = € 2.260. c. € 4.800 - € 2.260 = € 2.540. d. (2.260/19.200) × 100% = 11,8%.
25
Uitwerking opdracht 3.2 a.
b. (10.671/40.000) × 100% = 26,68% c. 42% d. Naarmate het inkomen stijgt betaal je verhoudingsgewijs meer inkomensheffing. Hoe hoger het inkomen hoe hoger het gemiddeld heffingstarief. e. Over de eerste twee schijven wordt 30,8% aan premies geheven: 30,8% × (15.884 + 12.966) = 30,8% × 28.850 = 8.885 (premies volksverzekeringen). De inkomensheffing over de eerste twee schijven bedraagt: 5.225 + 4.978 = 10.203. De inkomstenbelasting over de eerste twee schijven is dan 10.203 – 8.885 = 1.318. Over de derde schijf wordt 3.843 aan inkomstenbelasting betaald. Opgeteld is dat 3.843 + 1.318 = € 5.161. De heffingskorting bedraagt € 3.375. Netto wordt er 5.161 – 3.375 = € 1.786 aan inkomstenbelasting afgedragen. Dit is in procenten van het inkomen = 1.786/40.000 × 100% = 4,5%. f. Aan rente betaalt Paul: 250.000 × 5% = € 12.500. Zijn totale aftrekpost bedraagt bijgevolg: 12.500 + 3.500 + 2.400 = € 18.400.
g. Paul betaalt over de eerst twee schijven (net als Pieter) € 1.318 aan inkomstenbelasting. Over de volgende schijven betaalt Paul € 8.657 en € 14.579 aan inkomstenbelasting. In totaal is dat 1.318 + 8.657 + 14.579 = € 24.554. De heffingskorting is € 3.375. Paul betaalt 24.554 – 3.375 = € 21.179 aan inkomstenbelasting. In procenten van zijn inkomen is dat: (21.179/95.000) × 100% = 22,3%. h. Het absolute verschil blijft gelijk. i. Nivellerend, de verhouding tussen de netto inkomens van Pieter en Paul wordt kleiner (€ 100 euro heffing minder op een lager inkomen is relatief hoger dan € 100 minder heffing op een hoger tarief). j. De netto hypotheeklasten kunnen als volgt berekend worden: De interest bedraagt 12.500 Hierdoor hoeft Paul 52% × 12.500 = 6.500 minder belasting te betalen. De netto hypotheeklasten per maandbedragen: 12.500 - 6.500 = € 6.000/12 = € 500. 26
Uitwerking opdracht 3.3 a. De rente is 0,05 × 240.000 = € 12.000 Het belastingvoordeel valt voor 56.000-54.000 = 2.000 in de 52% schijf en voor de resterende 12.000 in de 42% schijf. 0,52 × 2.000 + 0,42 × 10.000 = € 5.240 De netto rentelast = 12.000 – 5.240 = € 6.740 b.
Huurlasten: 12 × 1.000 = € 12.000 Koperslasten: 6.740 + 2.000 = € 8.740 Kopen is voordelig. Opmerking: doorwerkfout mogelijk vanuit 3.1.
c.
(120/122,8) ×100= 97,72 -> de koopkracht is met 2,28% gedaald.
d.
Waardevast: uitkering stijgt even hard als de prijzen. Welvaartsvast: uitkering stijgt even hard als de lonen. Waardevast is gunstiger als de prijzen harder stijgen dan de lonen.
e. De AOW is gebaseerd op het omslagstelsel; als er meer 65+ komen, moet de premie omhoog omdat er meer geld is voor uitkeringen. Uitwerking opdracht 4.1 a. zakgeld-categorie aantal leerlingen
aantal totale zakgeld zakgeld per leerlingen in zakgeld leerlingen in % per categorie categorie in % % cumulatief in % van het totaal van het totaal cumulatief 25% € 170 10,8% 25% 10,8%
€ 0 - € 50
5
€ 51 - € 80
5
25%
€
315
20,0%
50%
30,8%
€ 81 - € 110
5
25%
€
450
28,6%
75%
59,4%
> € 110
5
25%
€
640
40,6%
100%
100%
Totaal
20
100%
€ 1.575
100%
b. c. De rijkste zakgeldontvangers krijgen 100% 59,4% = 40,6% van het totale zakgeld. d. Als iedereen er € 20 bij krijgt wordt de verdeling gelijker. Er is dan sprake van nivellering. Voor de laagste categorie is € 20 bijna een verdubbeling van hun zakgeld. Voor de hoogste categorie neemt het zakgeld slechts met 14% toe.

27
Uitwerking opdracht 5.1 a. inventaris
€
voorraad fietsen
€
debiteuren
€
bank
€
kas
€
totaal
€
Balans Bert Bike op 1 februari 2010 60.000 eigen € vermogen 240.000 onderhandse € lening 36.000 bankkrediet € 14.000 crediteuren
68.000 80.000 160.000
€
44.000
€
352.000
2.000 352.000 totaal
b.
Resultatenrekening Bert Bike februari 2010 inkoopkosten fietsen € 30.000 omzet € 52.800 loonkosten € 6.000 huurkosten € 4.000 rentekosten € 1.600 afschrijvingskosten € 1.000 energiekosten € 2.000 winst € 8.200 totaal € 52.800 € 52.800
Uitwerking opdracht 6.1 a. Sociale verzekeringen: AOW, WW, Anw, AWBZ, AKW, ZW, WIA Particuliere verzekeringen: ZVW, WA, inboedelverzekering, fietsverzekering, uitvaartverzekering. b. Solidariteit: AOW, WW, Anw, AWBZ. Geen solidariteit: inboedelverzekering, WA, fietsverzekering, uitvaartverzekering. c. Inkomensverlies: AOW, WW, ZW, WIA, pensioen. Kostenvergoeding: ZVW, WA, inboedelverzekering, fietsverzekering, AWBZ, AKW, uitvaartverzekering. d. Overheid bepaalt de hoogte van de premie: ZVW, AOW, WW, AWBZ. e. Premie gebaseerd op draagkracht: ZVW, AOW, WW, AWBZ. f. WA, inboedelverzekering, fietsverzekering, uitvaartverzekering. g. Risicoselectie bij inboedelverzekering, WA, fietsverzekering. h. Asymmetrische informatie speelt geen rol bij AOW, WW, Anw, AWBZ, AKW. i. Werknemersverzekeringen: WW, ZW en WIA. j. Volksverzekeringen: AOW, AWBZ, AKW, Anw. k. Uitkering voor ieder gelijk bij: AOW, AKW. l. Uitkering afhankelijk van laatst verdiende loon: WW, ZW, WIA. m. Eigen risico: ZVW, WA. n. Averechtse selectie bij: inboedelverzekering en fietsverzekering Uitwerking opdracht 7.1 Het indexcijfer van het inkomen is (2.100/1.800) × 100 = 116,67. Het prijsindexcijfer is (115/109) × 100 = 105,50. Het indexcijfer van het reëel inkomen is (116,67/105,50) × 100 = 110,59. Het reëel inkomen is gestegen met 10,59%.
28
Uitwerking opdracht 7.2 a. CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) b. CPI in 2010 = {(20 × 108) + (10 × 106) + (30 × 110) + (22 × 112) + (18 × 110)}/100 = 109,64. Het CPI is gestegen met 9,64% ten opzichte van 2008. c. huisvesting: gewicht is 30. d. {(113,4 – 109,64)/109,64} × 100% = 3,4%. e. (100,75/103,4) × 100 = 97,4 → 97,4 - 100 = -2,6. Dus een daling van 2,6%. f. Kleiner, de prijsindex van kleding is 106 terwijl de prijsindex van vakantiebesteding 112 is. Dus is het gezin goedkoper uit.
Uitwerking opdracht 8.1 a. Aandelen, obligaties, onroerend goed, grondstoffen, buitenlandse valuta, etc. b. Kapitaaldekkingsstelsel: de premies die nu betaald worden, worden belegd om later als pensioen uitgekeerd te worden. c. Een aandeel is een bewijs van eigendom in een onderneming en geeft recht op een winstuitkering (dividend). Een obligatie is een schuldbewijs dat op het eind van de looptijd wordt terugbetaald. Een obligatie geeft recht op rente aan het eind van ieder jaar. d. Als de rente daalt stijgen de koersen van aandelen omdat aandelen dan aantrekkelijker zijn om in te beleggen dan obligaties (of sparen). Dat levert dan immers minder op. e. Bij een waardevast pensioen stijgt de uitkering met de inflatie (de koopkracht van de uitkering blijft hetzelfde). Bij een welvaartsvast pensioen stijgt de uitkering met de gemiddelde loonstijging. f. Omdat de AOW-uitkeringen zijn gebaseerd op het omslagstelsel. De AOW-uitkeringen worden gedaan met de premies die nu opgebracht worden. g. De premie verhogen (waardoor ze meer geld binnen krijgen en kunnen beleggen) De indexering afschaffen of verlagen. Indexering wil zeggen de uitkeringen aanpassen aan de prijsstijging (of loonstijging). Het verhogen van de beleggingsrendementen door meer in aandelen te beleggen, weliswaar met een hoger risico. h. Het beleggen in aandelen levert hogere rendementen, maar het risico is ook groter. i Het beleggen in obligaties heeft een veel kleiner risico, maar heeft ook minder rendement.
Uitwerking opdracht 9.1 a. intertemporele ruil: de nieuwe generatie financiert de kosten van de huidige AOWuitkeringen. b. vergrijzing betekent dat de generatie van de 65-plussers sterker groeit dan de beroepsbevolking. c. neen, deze maatregel treft niet de generaties die op dit moment gepensioneerd zijn. Naarmate de ophoging van de pensioenleeftijd meer geleidelijk over een langere periode haar beslag krijgt, komt een groter deel van de rekening terecht bij jonge en toekomstige generaties.
29