HET
DWAZE GODS
HET
DWAZE GODS GESCHIEDENIS DER GEREFORMEERDE KERKEN IN NEDERLAND SINDS HET BEGIN DER 19DE EEUW
DOOR DR L.
PRAAMSMA
2de UITGEBREIDE EN HERZIENE DRUK
N.V. GEBR. ZOMER & KEUNINGS UITGEVERSMAATSCHAPPIJ - WAGENINGEN
I
VERANTWOORDING Wanneer prof. Berkouwer in een kort na de jongste oorlog verschenen brochure de „Gevaren en perspectieven voor ons kerkelijk leven" de revue laat passeren, wijst hij o.a. op het fatale van een kerkelijke bewustzijnsverenging, een tengevolge van de kerkelijke gebeurtenissen van de laatste jaren exclusief op bepaalde punten geconcentreerd zijn. Hij opent dan een venster waardoor de blik verwijd kan worden, door te wijzen op het kerkelijk en theologisch denken in Duitsland, Zwitserland en Amerika en zet zo de zaken die hier zo lang de aandacht gespannen hielden, in een breder verband. Er is ook nog een ander venster te openen waardoor de kerkelijke blik verruimd, het kerkelijk besef gestaald kan warden. Dat is het venster der historie. Het heden staat steeds in levend verband met die historie en de geschiedschrijving komt alleen dan tot haar hoogste doel wanneer ze geen kroniek van gepasseerde feiten geeft, die misschien zekere aesthetische ontroering wekt of aardige illustraties verschaft ter opluistering van een toespraak of preek, maar verricht wordt naar de kernachtige uitdrukking van prof. Romein „in opdracht van de tijd", zodat de problematiek van het heden centrum is van de historische probleemstelling. De huidige problemen van de Gereformeerde kerken zijn al oud, ze zijn maar niet in de laatste jaren als een onverwachte onweersbui op ons gevallen. Het zijn de problemen van haar verhouding tot andere kerken, speciaal de Nederlandsch Hervormde; en die van haar roeping tegenover en plaats in het Nederlandse volk. Kennis van de kerkgeschiedenis is voor de juiste waardering van deze problemen en haar onverschrokken beantwoording onmisbaar. In alle bescheidenheid wil het werk dat hier wordt geboden, iets van die kennis bieden aan het Gereformeerde volk. De schrijver is er zich van bewust, dat hij niet alles heeft kunnen raadplegen, laat staan bieden, wat maar als materiaal op dit gebied gelden kan. 5
Toch heeft hij niet geaarzeld, toen de uitgever hem vroeg om een beek te schrijven dat in grote trekken de geschiedenis der Gereformeerde kerken in Nederland behandelen zou. Hij meende dat aan zulk een werk dringend behoefte was tot fundering en stimulering van het kerkelijk besef van de huidige generatie.
Ongetwijfeld beschikken we over de keurige werken van dr J. C. Rullmann over Afscheiding, Strijd voor Kerkherstel en Doleantie. We hebben het dikke boek van dr G. Keizer over de Afscheiding, c e werken van dr Van der Does en verschillende Gedenkboeken. Ook het voortreffelijke boek van dr E. Smilde: Een eeuw van strijd ever Verbond en Doop bevat een schat aan historisch materiaal, hoewel hierin meer theologie dan kerkgeschiedenis is gegeven. Een samenvattend overzicht van de geschiedenis der Gereformeerde herken sinds de aanvang der 19de eeuw tot de jongste tijd, met de noodzakelijke bespreking van wat aan haar voorafging sinds 1816, ontbrak tot op dit ogenblik. n een tijd van kerkelijke verwarring, indifferentisme, problematiek ■gin overspanning als de onze kan het echter dringend noodzakelijk worden geacht, dat, om met Kuyper te spreken, „de adelbrieven van 1e kerk worden opengelegd." Het huidig geslacht moet weten, hoe en waarvoor de vaderen gestreden hebben. Het moet weten wat de naam „Gereformeerd" betekende en betekent. Daarbij heeft de schrijver maar niet een compilatie, een saamvattende bloemlezing gegeven van bovengenoemde werken, maar ook zelfstandig uit de bronnen, speciaal uit de Acta der Synodes, geput. Ook heeft hij getracht, door hier en daar citaten te geven uit de werken der voornaamste figuren, hen a.h.w. sprekend in te voeren om daardoor hun persoonlijkheid scherper te markeren. Zoveel mogelijk werd de lijn van het kerkelijk instituut gevolgd. Een beweging als die van het Réveil, hoe belangrijk op zichzelf ook, werd daarom slechts summier besproken, de schoolstrijd en de strijd voor een georganiseerd politiek en maatschappelijk leven bleven buiten beschouwing. Moge dit werk onder Gods zegen dienstbaar zijn aan de verdieping 6
van kerkelijk leven en denken van het nageslacht van Doleantie en Afscheiding en wekke de overdenking van „het dwaze Gods" tot kerkelijke ootmoed en tot kerkelijke gehoorzaamheid. Groningen, II Febr. 195o.
DE SCHRIJVER.
7
BIJ DE TWEEDE DRUK Een enkel woord ten geleide, nu dit boek voor de tweede maal zijn reis door Nederland aanvaardt. Met grote dankbaarheid mag ik gewagen van de zo goed als onverdeeld-gunstige ontvangst van de eerste druk in de Gereformeerde pers. Die dankbaarheid is maar niet een uiting van persoonlijke voldoening — die zou hier wel heel weinig op haar plaats zijn — ze vindt veel meer haar grond in het feit, dat mijn boek, „in opdracht van de tijd" geschreven, ook in die tijd juist in de kring, waarvoor het bestemd was, een klankbodem gevonden heeft. Dat er ook andere reacties kwamen, zal niemand kunnen verwonderen. Wanneer de critiek fouten of tekorten in de inhoud aangaf, heb ik getracht daarmee mijn winst te doen; de tweede druk is dan ook hier en daar gecorrigeerd of uitgebreid. Op twee punten moet ik wel even speciaal de aandacht vestigen. Het eerste is dit, dat ik, ondanks de uitgebrachte critiek, de titel van het boek niet gewijzigd heb. Men heeft hiertegen ingebracht, dat een titel met de Naam van God er in min of meer oneerbiedig zou klinken; dat ze alleen zou passen voor de heilige geschiedenis maar niet voor de kerkgeschiedenis; en dat ik de Gereformeerden wel zo verheerlijkt heb, dat er van „dwaasheid" bij hen maar al te weinig te bespeuren valt. Ik ben door deze critiek niet overtuigd. Dat de Naam des Heren ook met eerbied gebruikt kan worden in de titel van een boek, bewijzen wel de werken van Augustinus (De civitate Dei), Bavinck (Magnalia Dei) en Kuyper (Het werk van den Heiligen Geest), om maar niet meer te noemen. Dat alleen de heilige geschiedenis het terrein zou zijn van het dwaze Gods, dat wijzer is dan de mensen, kan alleen worden volgehouden, als men het koningschap van Jezus Christus over Zijn kerk ontkent, die ondanks alle menselijk tekort de Raad van God aan Zijn gemeente volvoert; prof. Grosheide omschrijft het dwaze Gods aldus: „het is dat werk Gods, hetwelk de wereld dwaasheid 8
acht." En hij voegt er aan toe: „Doch juist wat de wereld dwaas achtte, heeft God uitverkoren. Zoo is God gewoon te werken. De Heere herinnert er Israël aan, dat Hij het niet om zijn waardigheid, maar als het minste der volken verkoor." (K.V. op 1 Cor. blz. 25). Dat ik te weinig de klein-menselijk kant van de Gereformeerden belicht heb, is me ook bij herlezing niet gebleken. Uitvoerig belichtte ik de pijnlijke en soms kinderachtige conflicten uit de naAfscheidingstijd en ik wees speciaal op de teleurstelling van Groen hierover; ik wees op de Doleantieklacht „over eigen zonde allermeest", op de troebelen tussen 1892 en 1905 („ Het scheen alsof het woord van de apostel: „Zij zoeken allen het hunne en niet hetgeen van Christus is,” ook moest worden toegepast op de voorgangers in de Gereformeerde kerken"), op de vervlakking van de tweede generatie na de Doleantie, op het tekort in liefde in de jongste tijd. Misschien had men meer van deze critiek begeerd en verwacht, dat ik zou hebben getokkeld op dezelfde snaren als voor korte tijd de heren Bouman en Booy aanstreken in hun Gereformeerden — waarheen?
Men duide het mij echter niet euvel, dat ik mij onmogelijk vinden kan in een typering van de Afscheiding als een „eigenwillig zich isoleren", van de Doleantie als een „in de kerkelijke behandeling van de vrijzinnige leringen geen heil zien" en van de kwestie-Geelkerken op deze wijze: „De achtergeblevenen meenden, dat zij een aanval op Gods Woord hadden afgeslagen en men werd als groep min of meer versterkt in een zelfvoldaanheid, waarbij men van welke nieuwe geest ook niets had te leren." (a.w. blz. 14, 18). Het is mij een raadsel, dat men een dergelijke critiek kan schrijven en daarbij rustig op zijn Gereformeerde stoel blijven zitten. Het andere punt, dat ik moet noemen, is dit, dat men mij van Hervormde zijde heeft verweten, dat ik de Hervormde kerk teveel met zwarte kleuren heb geschilderd. Hierop moet ik dit antwoorden, dat ik geen zwartere kleuren mengde op mijn palet dan de Hervormde Groen en de Hervormde Kuyper deden ten aanzien van hun kerk in het begin van de 19de eeuw; en dat ik datzelfde zeggen kan van de Hervormde Hoedemaker uit de Doleantietijd en de Hervormde Severijn uit onze tijd. Ik wil daarmee de bewijslast niet van me afschuiven. 9
Ik wil alleen verklaren, dat ik van mijn kant graag had, dat de Confessioneel-Hervormden wat meer oog toonden voor de problem itische verschijning, die hun kerk in de ogen van een Gerfomdwltzijn. Problematisch niet in die zin, dat ik de vele moeilijkheden van de situatie van die Confessioneel-Hervormden niet zou onderkennen; pi oblematisch ook niet in deze zin, dat we nog altijd zouden worstelen met het probleem waar-vals ten aanzien van de Hervormde kerk (de onderscheidingen, door Kuyper gemaakt in zijn Tractaat van de Reformatie der kerken en door mij aangehaald, zijn onder ons wel zo ongeveer gemeengoed geworden); maar wel problematisch in deze zin, dat de bezwaren, door bovengenoemde vier Hervormden naar voren gebracht, nog altijd onze bezwaren zijn, omdat we nog steeds niet weten, wat de leer der Hervormde kerk is. Ik moge eindigen met een woord van Calvijn, die de tucht in de Roomse kerk vergelijkt met die in de kerken van de Reformatie. hij zegt dan: „Evenwel — onze aanklacht tegen hen kan ons niet helpen, als wij dezelfde schuld op onze schouders laden. Maar mijn uiteenzettingen hadden niet ten doel om ons daardoor schoon te wassen, maar ze dienden slechts om de ingezonken toestand van die tucht aan te wijzen, waarvan men ons beschuldigt, dat wij ze zouden hebben afgeschaft. Wanneer men een vergelijking zou willen maken, dan twijfelen we niet, dat ons geschonden kerkbestaan door alle vromen als ordelijker zou worden bevonden dan hun gehele, hooggeroemde orde. Daarmee wil ik onze fouten niet goedp aten. Ik weet, hoeveel wij nog te wensen overlaten. En als God ons vandaag rekenschap vroeg, zouden we ons moeilijk kunnen verontschuldigen; maar waar het er om gaat, een antwoord te geven aan de bestrijders, is onze zaak beter en onze overwinning gemakkelijker dan ons lief is." L. PRAAMSMA. r
I0
HOOFDSTUK I
EEN „KONINKLIJKE" KERK 1. Het gordijn gaat op.
We willen ons verdiepen in het drama van de kerkgeschiedenis van de 19de eeuw. Beelden uit het verleden roepen we op, mannen en vrouwen trekken aan ons oog voorbij in een bonte rij, worstelaars met God of tegen God, stillen in den lande en mensen met zachte klederen bekleed, verguisden en bewierookten, mensen in of aan de rand van of tegen de kerk. Wat is het, dat we zien in de spiegel der historie? Aanschouwen we een machtig treurspel, een drama, dat ons hart doet schreien om zoveel dwaasheid, zwakheid en menselijk tekort op de plaats van de waarheid en het recht Gods ? Is de kerkgeschiedenis de oneindig herhaalde historie van het verlaten van de eerste liefde en het uithouwen van gebroken bakken, die geen water houden ? Of mogen we juichen van een goddelijk blijspel, een divina comedia, een voortgaan ondanks alles van kracht tot kracht? Menigmaal is de kerkgeschiedenis beschreven door de vaardige pen van de schrijver der blijdschap, die de opgaande lijn tekende en eindigde met de uitroep der victorie. Eusebius, de vader der kerkhistorie, is hiervan het klassieke voorbeeld. Donkere schaduwbeelden van vervolging door de vijand en boze listen van satan heeft hij moeten schilderen, maar hij eindigt zijn boek met de lofzang: „Zo werd dan van de mensen alle vrees weggenomen voor wat hen vroeger drukte en zij vierden luisterrijke en fleurige feestdagen. Alles was vol licht, en met glimlachende aangezichten en stralende ogen zagen elkander aan wie vroeger het hoofd lieten hangen, en reidansen waren er onder hen en lofzangen, tegelijk in de steden en op de velden. Het allereerst van allen vereerden zij de alregerende God, omdat zij het zo geleerd hadden, en daarna de vrome keizer tegelijk met zijn Godminnende zonen." 1 ) Menigmaal is ook de kerkgeschiedenis beschreven door de trage 11
f en van de schrijver der teleurstelling, die de neergaande lijn tekende en eindigde met de uitroep der ontgoocheling. Een modern voorbeeld hiervan vinden we in Hilbrandt Boschma, wiens kerkgeschiedenis reeds in haar naam: De tragedie van het Godsrijk — het pessimisme van de schrijver vertolkt en die op de l aatste bladzijde van zijn boek tot deze slotsom komt: „Zo er in vleze wereld nog iets terecht zal komen van het Christendom, en ;.o daar nog plaats zal wezen voor iets, wat we dan het „koninkrijk Gods" noemen, zal er een nieuwe en ontzaglijke kerkhervorming moeten plaats grijpen, waarbij de Christelijke kerk uit al haar dogmatische bespiegelingen terugkeert tot de allereenvoudigste zedeI ijke beginselen des Evangelies, en vanwaaruit heel onze christelijke odsdienst opnieuw van de grond af moet worden opgebouwd." 2) Voor sommigen is de kerkgeschiedenis een oratorium tot eer van God. Voor anderen is ze een kermis der ijdelheid, een voortdurend tragisch misverstand. Voor beide standpunten schijnt menigmaal reden, niet het minst in de geschiedenis der vaderlandse kerk. Wie juicht niet van ganser harte, als hij aan het gezegend werk van de eerste Evangeliepredikers denkt en aan de bekering van een heidens voorgeslacht? Maar wie klaagt niet in grote verslagenheid, als hij terugziet op het verval van die planting Gods in de voortgang der Middeleeuwen ? Wie looft des Heren goedheid niet, als hij denkt aan de geloofstrouw der martelaren in de dagen der Reformatie en aan de vernieuwing van de Nederlandse kerk in die tijd, toen zij haar geloof zuiver en klaar beleed ? Wie wordt niet somber gestemd, als hij denkt aan de traagheid en slapheid, de halfheid en geloofsinzinking, die reeds in de 18de eeuw allerwege gevonden werden ? Ook in de kerkgeschiedenis der 19de eeuw wisselen licht en schaduw elkander af. We danken God voor mannen als De Cock en Kuyper en we verbinden aan hun namen opnieuw het grote woord: Reformatie. Maar we doleren en staan verslagen over het bederf, dat als een kanker de vaderlandse kerk aantastte; we schamen ons en zien de 12
schande van de gebrokenheid en versplintering van het volk Gods in Nederland tot vandaag toe. De kerkgeschiedenis is het drama van het dwaze Gods, dat w ijzer is dan de mensen.
Het dwaze Gods is dwaasheid, ten voeten uit! Het is de vergadering van het onedele en het verachte en van hetgeen niets is, en dat vergaderen gebeurt ook vaak langs wonderlijke, onedele en weinig-aanlokkelijke wegen. De duivel speelt er zijn rol in en de menselijke dwaling, hoogmoed, persoonsverheerlijking en afzonderingslust. Wie kan uit deze elementen een rijk bouwen, een wereld overwinnen ? Dat kan God, want het dwaze dat hier naar voren komt, is ook ten voeten uit het dwaze Gods. Hij is het, die telkens weer het goud doet flonkeren uit het ruwe erts. Hij is het, die de onwaardigste van alle mensenkinderen tot Koning van Sion zalft. Hij is het, die het bonte schouwspel van een menselijke, struikelende en falende kerk maakt tot het heerlijk tafereel van de vergadering van het lichaam van Christus. Opdat niemand roeme in mensen. Opdat niemand vertrouwe op kathedralen en menselijke machtsprestaties. Opdat het blijve: „Die roemt, roeme in de Here!" 2.
Dageraad zonder zon.
Het jaartal 1816 betekende en betekent voor velen de aanvang van een nieuwe dageraad in onze vaderlandse kerkhistorie. Laten we luisteren naar enkele stemmen uit het verleden. In hun befaamde „Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk" laten de historieschrijvers Ypey en Dermout zich aldus uit: „Toen wij even voor het jaar 1814 het belangrijke t ijdperk, waarin wij onze geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk met het jaar 1816 sluiten, intraden, stonden w ij als aan de voet eens bergs, waarvan wij den top met ons oog niet bereiken konden. Wij zagen 13
slechts de eerste, voor ons liggende, hoogten; en hoe aanlagchend z ook waren, zagen wij haar nog als met eenen dunnen nevel gedekt. Van de lengte des wegs, langs welken wij wensten op te klimmen, van de menigvuldige nieuwe voorwerpen, welke een vroolijk verschiet ons in de verte vertoonde, van de wijde uitzichten op betere tijden, die ons de zegen en de goedheid van God scheen te zullen openen, hadden wij zeer groote maar in de bijzonderheden nog zeer oppervlakkige denkbeelden. Doch wij beklommen die hoogten; de nevel trok op en wij zagen vandaar met Bene dankbare verwondering in de steilten neder, waaruit wij naar moven gekomen waren. — Elk rechtschapen Nederlander hebbe voortaan in dit tijdperk, hetwelk nog vele jaren gerekt moge worden! en in de tijdperken, welke daarna te volgen staan, staag s uimte van borst, om de goedheid van God, den hoogen Bestuurder 'an land en kerk, met zulke uitboezemingen te loven." 3 )
Een andere schrijver spreekt aldus: ,Geen gunstiger of gelukkiger tijd, beide voor de kerk en de ebfeniog ening der godgeleerde wetenschap, scheen er denkbaar, dan nu werkelijk was aangebroken voor het pas bevrijde en herstelde vaderland, onder het vrijzinnig en vaderlijk bestuur van Nederlands geliefde koning. Drie hoogleraren, Hermannus Bouman te Utrecht, De Geer te Franeker, en T. A. Clarisse te Groningen, traden schier gelijktijdig op als de lofverkondigers van den tijd, die men beleefde, en ontleenden daaraan de stof voor hun deftige oratiën. Gelijke lofspraken op de inrigting van het Hoger Onderwijs, op de prediking en dienstijver der leeraars, op de gesteldheid der gemeenten keerden in de synodale vergaderingen telkens weder. Zich tevreden en gelukkig voelende met het tegenwoordige, sloot men de oogen te gereedelijk voor elk gebrek als voor elk gevaar, dat in de toekomst zou kunnen dreigen of in de werkel ij kheid reeds bestond." 4 )
Aan lofzangen dus geen gebrek! Nu kan dat ook niet verwonderen. Een dageraad wordt het meest gewaardeerd, naarmate de nacht donkerder en onheilspellender is geweest, en we verstaan de geschiedenis van 1816 ook alleen goed 14
a
tegen de achtergrond van de tijd van nood en ellende, daaraan voor-afgaande. Nationaal was die tijd er een geweest van revolutie, verarming en tenslotte inlijving in een vreemde staat. Ook kerkelijk had de revolutie haar sporen diep ingedrukt. De heersende kerk was van haar voorrechten vervallen verhaard en dat was niet enkel schade geweest; maar in de tijd van Lodewijk Napoleon was de vrijheid van de kerk geheel opgeheven en werd bepaald, dat de koning en de wet zouden vaststellen, wat noodzakelijk was voor de organisatie, de bescherming en de uitoefening van alle erediensten. „Volgens koninklijke besluiten werden gemeenten gecombineerd, predikantsplaatsen gesupprimeerd (opgeheven), het aantal leeraren naar het zielental geregeld, een danken bededag uitgeschreven, ja, een reglement op de organisatie van het Hervormd kerkgenootschap ontworpen, alsof die organisatie een staatsaangelegenheid was." 5 ) Onder Napoleon werd dit ingrijpen van de staat nog gevaarlijker. In 1812 werd bij keizerlijk decreet een staatscommissie benoemd tot organisatie der kerkgenootschappen, die tot taak kreeg, o.a. de vereniging van Hervormden en Remonstranten voor te bereiden. Hoewel hier tenslotte niets van gekomen is, wijst dit voornemen toch op de voortgaande gevaarlijke staatsinmenging in kerkelijke zaken. In deze laatste tijd was de financiële toestand van verreweg de meeste predikantsgezinnen allertreurigst. Terwijl de tractementen uit de pastoriefondsen daalden, werd van die uit 's lands kassen in 1811 één achtste, in 1812 in 't geheel niets uitbetaald. „In tal van predikantsgezinnen leefde men van droog brood; boeken, kleinodiën, meubelen, keukengerei werden verkocht, de kinderen bedelden langs de straat." 6 ) Er werd dan ook gesnakt naar bevrijding. Bilderdijk had geprofeteerd: Ja, zij zullen Zich vervullen, Deze tijden van geluk; 1
5
Dees' ellenden Gaan volenden, En verpletterd wordt het juk. De predikanten, zo werd gerapporteerd door de directeur-generaal van politie, baden niet langer voor de keizer en preekten gaarne over de een of andere profetie waarin de val van een trots monarch werd voorspeld. 7 ) 'legen deze achtergrond gezien kan het niet verwonderen, dat de dagen en daden van Willem de Bevrijder, de eerste Oranjekoning op de troon der Nederlanden, gezien werden in het rooskleurig icht van een blijde dageraad na een donkere nacht en dat ook zijn kerkelijke bemoeienissen voor alle dingen als daden van bevrijding werden gewaardeerd. •Daarin bestonden die kerkelijke bemoeienissen? Niet minder dan hierin, dat hij van de oude vaderlandse kerk een „koninklijke" kerk maakte. Wilde aanvankelijk de Commissaris-Generaal voor Binnenlandse Zaken Van Stralen de bijeenroeping van een Synode, die onder zijn leiding een ontwerp zou maken voor een nieuwe kerkorde, de grote man die in deze dagen in Den Haag aan de kerkelijke touwtjes trok, wilde een geheel andere koers volgen. Deze grote man, Jacobus Didericus Janssen, was gedurende de hele Franse tijd de figuur op de achtergrond geweest, die leiding had gegeven aan de regelingen door de regeringen van de kerkelijke zaken. Nu, onder Willem I meende hij te kunnen komen tot de verwerkelijking van zijn kerkelijk ideaal, nl. de volledige uitbreiding van de vaderlijke zorg van de staat over de kerk. Over hem het volgende: „Hij was de eenige persoon van invloed bij de regeering, die, temidden van alle wisselingen van personen en toestanden, voortdurend zijn invloedrijke positie, hoe ook geregeld en omschreven, behield. Hij was de man, die de zaken kende; den weg wist in de talrijke stukken, welke, in vele gevallen, het eerst bij hem kwamen; die de rechterhand van ministers en vorsten werd en onder elk bewind zichzelf onmisbaar maakte. Zijn naam was ook bekend bij 16
de deputaten in het gansche land en in de benarde tijden was hij de vraagbaak en de bemiddelaar voor vele predikanten, predikaatsweduwen en -weezen. Hij trad in vriendelijke correspondentie met mannen als Weldijk en Visser, maar ook met Rutgers en Krieger. 8 ) Zijn populariteit werd nog vergroot door de betaling van de achterstallige tractementen, die door hem werd gedirigeerd. Stellig was hij een bekwaam ambtenaar, die, naar eigen beginsel en onder toejuiching van velen, oprecht heeft gemeend de kerk groote diensten te bewijzen. Deze Janssen nu was een type, als door Groen getekend: afkeerig niet van het beginsel der Franse revolutie, maar slechts van haar overdrijving. Een man naar het hart van den koning, die een „goede Napoleon" wilde zijn en dezen in den Franschen tijd geschoolden ambtenaar, om zijn organisatorische gaven en zijn hem verwante neiging tot administreeren en centraliseeren bizonder goed heeft kunnen gebruiken. Hij is de eigenlijke auteur van het algemeen reglement geweest." 9 ) Het raadplegen van een door de koning benoemde commissie uit de kerken, bestaande uit r i predikanten, was voor Janssen weinig meer dan een vorm en van opmerkingen uit deze kring, die niet met zijn plannen strookten, nam hij geen notitie. Niettemin werd het ontwerp door allen getekend en de koning voorgelegd, die op 7 Jan. 1816 „met zijn vaardige hand, die maar al te gemakkelijk koninklijke besluiten ondertekende, het bekende en zoveel betekenende „Willem" onder dit verstrekkend besluit ten aanzien van de Gereformeerde kerken schreef." 10) Wat is nu het teleurstellende, het grievende en onrechtmatige van het besluit van deze Oranjevorst? Het is dit, dat hij de fatale weg der revolutie, in een vorige periode ingeslagen, niet verliet, maar deze ondanks de schijn van een „nieuwe koers" bleef bewandelen. De kerk werd beschouwd als een onderdeel van de staat. Als koning van de kerkelijke huishouding en orde handelde koning Willem I. Hij deed dit ongetwijfeld met de beste bedoelingen. Hij beschouwde zich als de landsvader, die ook de kerkelijke zaken voor zijn rekening had te nemen en juist het feit, dat door zijn be 2 Het Dwaze Gods
17
moeiïngen een einde kwam aan de genoemde sombere financiële tcestanden, werd voor velen een reden tot dankbaarheid en geju ich. I e grondfout bleef echter, dat de staat zich begaf op een terrein, d. tt het zijne niet was en de kerken organiseerde naar de geest van d: tijd en niet naar de Geest van Christus. T weeërlei was immers de toeleg van Janssen, tweeërlei kwaad had h j bedacht, waardoor de Gereformeerde kerken haar karakter zoud °n verliezen en de doodssteek zouden ontvangen. In de eerste plaats was hij een hartelijk voorstander van het z.g. collegiaal systeem van kerkregering, dat op de kerk het revolutionnair beginsel van de volkssouvereiniteit toepast. In dit systeem IA orden de plaatselijke kerken opgevat als afdelingen van het grote g°heel van de landskerk, die centraal wordt bestuurd. Dit is het systeem van 1816. Classes en synoden zijn verdwenen uit het bestuur der kerk. De algemene Synode, waarvan de leden worden benoemd door de koning, is het centrale bestuursorgaan en het algemene Reglement, door de staat vastgesteld, is de kerkelijke grondwet, die als basis v oor de andere kerkelijke wetten, die ook van overheidswege ger laakt worden, dient. In de tweede plaats is Janssen een voorstander van lervij-hd. „Hij stond een „Evangelisch Christendom" voor, had een afkeer van de „steile" begrippen der orthodoxen en zocht, met terzijde: telling van de kenmerkende symbolen, een oppervlakkige eenheid Iran alle kerken." 11) Janssen had dan ook een afkeer van bindende formulieren en het is zijn geest, die op de Synode van 1816 zegepraalt, wanneer deze besluit, het ondertekeningsformulier voor proponenten aldus te formuleren, dat de candidaten beloven „de leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen Formulieren van Eenigheid is vervat, te goeder trouw aan te nemen en hartelijk te gelooven." Wanneer ds Molenaar van Den Haag in 1827 een adres aan al zijn Hervormde geloofsgenoten het licht doet zien, wijst hij niet ten onrechte op de „list en subtiliteit", waarmee deze woorden van het ondertekeningsformulier zijn opgesteld. 12) 18
Oppervlakkig beschouwd behelsden ze immers de belofte van trouw aan de drie Formulieren van Enigheid. De bedoeling was echter, twee dingen onbeslist en daarom vrij te laten. In de eerste plaats de vraag, of de Dordtse Leerregels ook tot de „aangenomen" Formulieren behoorden. In de tweede plaats de vraag, of men trouw zou zijn aan de leer der Formulieren, omdat of voorzover ze uitdrukking waren van Gods Woord, — quia of quatenus — . Zowel de Dordtse Leerregels als de Dordtse Kerkorde zijn in 1816 aan de kant gezet. 12a) x816 betekent de omverwerping van x618.
3. Protest zonder baat.
Heeft de kerk zich zonder meer onderworpen aan de dodelijke omhelzing van de staat? Men heeft dat wel beweerd, en naar voren gebracht dat ze door uitputting en gemis aan een saambindend orga an niet bij machte was, haar eigen zaken te regelen. Het jongste onderzoek heeft wel ten volle het onhoudbare van deze stelling aangetoond, en niet ten onrechte concludeert dr Van Loon in zijn keurige studie over Het Algemeen Reglement van 1816, dat de Gereformeerde kerk bij het optreden van koning Willem I in staat zou zijn geweest, zelfstandig haar kerkenorde te herzien, indien de overheid haar dit niet onmogelijk had gemaakt. De classicale vergaderingen waren geregeld bijeengekomen in heel de Franse tijd en ze werden niet ontbonden op eigen initiatief of door lastgeving van een buitenlandse monarch, maar door de eigen vaderlandse overheid v an 1816. Ook de provinciale synoden vergaderden over het algemeen geregeld tot 181o, toen de toestemming tot het houden van synodes geweigerd werd. Wanneer de kerk vrij was gelaten tot het voo rtzetten van haar eigen leven naar haar eigen levenswet, dan had dat leven zich zonder inmenging van de overheid kunnen ontplooien. Zelfs had de kerk de grote kans van haar bestaan, om een radicaal eind te maken aan haar financiële afhankelijkheid van de staat, door het doorsnijden van de „zilveren koorde." 19
Verschillende gemeenten begonnen immers uit eigen middelen de achterstallige tractementen aan te zuiveren en bleken hiertoe ook in staat te zijn. 13) Juist in deze aangelegenheid greep de kerk echter niet naar de vrijheid, maar maakte ze een al te gretig gebruik van de opnieuw geboden overheidshulp. Ar ders stond het evenwel met de plotselinge invoering van het reglement van 1816. Niet alleen de classis Amsterdam, zoals gedurende tal van jaren werd aangenomen, maar ook de classes Tiel, Ha arlem, Utrecht, Delft en Delfland, Tielerwaard, Gorinchem en de Waalse kerk van Dordrecht protesteerden tegen het onrecht, de kerk aangedaan. Haar bezwaren zijn aldus samen te vatten: „Het algemeen reglement is niet uit de kerk opgekomen; het brengt een te klein aantal aan de regering, waardoor een ongereformeerde ongelijkheid ontstaat; het maakt de handhaving van de leer onzeker dc or de onbepaalde invloed van de regering en de grote macht van de synode; het opent de weg tot partijstrijd." 14) D koning was over deze bezwaren niet weinig gebelgd. Eé n van degenen, die het langst voet bij stuk hielden, was ds Merkt s van de Waalse kerk van Dordrecht, die weigerde om de installa ie van de nieuwe Ringvergadering te Dordt bij te wonen en schriftelijk verklaarde, dat hij het Reglement strijdig achtte met de rechten, aan de godsdienst gewaarborgd en gedeeltelijk ook met de leer. Tengevolge hiervan kreeg hij een persoonlijk schrijven van de Commissaris-Generaal, waarin hem des konings ongenoegen werd te kennen gegeven en hem werd gezegd, dat het hem vrijstond zijn „bijzondere opinie te behouden", maar „niet om uit hoofde derzelver, zich tegen, op publiek gezag daargestelde, verordeningen te verzetten." 15) De protesterende classes ontvingen voorts ten antwoord, dat er e. genlijk niets was gebeurd. De kerk bleef niet minder vrij dan vroeger, alleen was haar organisatie wat gemoderniseerd; de uitwendige regeling had niet te maken met geloof en leer. Geen der protesterende classes, en ook ds Merkus niet, heeft na dit antwoord de moed gehad zich tegen de onwettige overheidsmaatr egel te verzetten. Dat deze maatregel onwettig was, heeft men wel ontkend. 20
„ NM
Men heeft gewezen op art. 139 van de grondwet van 1814, waarin te lezen staat: „Onverminderd het regt en de gehoudenis van den Souvereinen vorst, om zoodanig toezigt over alle de godsdienstige gezindheden uit te oefenen, als voor de belangen van den staat dienstig zal bevonden worden, heeft dezelve bovendien in het bijzonder het regt van inzage en beschikking omtrent de inrigtingen van die gezindheden, welke volgens een der voorgaande artikelen eenige betaling of toelage uit 's lands kas genieten."
Met een beroep op dit artikel kan de daad des konings evenwel niet worden goedgepraat. Immers, ook al zou in dit a rtikel aan de koning volmacht zijn gegeven tot een daad als in 1816 werd verricht, dan nog moest deze daad genoemd worden strijdig met het recht van de vrije kerk, die door een grondwet niet van haar vrijheid mag worden beroofd. Maar deze volmacht ligt in dit artikel niet opgesloten. De koning zelf heeft dit a rt ikel officieel uitgelegd. Naar aanleiding van onrust, speciaal onder de Rooms-Katholieken aangaande dit artikel, verklaart hij dienaangaande het volgende: „Het meer b ijzonder regt, bij het twede gedeelte van het I39e artikel der grondwet Ons toegekend, omtrent de gezindheden welke eenige betaling of toelage uit 's lands kas genieten, kan geen ander zijn, dan hetwelke met die betaling in verband staat, en wij achten ons daardoor alleenlik bevoegd tot beschikkingen van eenen financieelen aard, en geenszins, om, op grond van genoten wordende betalingen uit 's lands kas, eenige ander inzage op de godsdienstoefening ening en kerkgebruiken van eenige gezindheid te hebben, dan de aard der zaak en de stellige voorschriften van Art. 135 en het eerste gedeelte van Art. 130 aan het Gouvernement toekennen, veel minder om op de godsdienstleer, welke volgens Art. 134 geheel wordt vrijgelaten, eengen invloed te oefenen." 16)
Het besluit van 1816 overschreed geheel de bevoegdheid die de koning naar eigen getuigenis volgens de grondwet in kerkelijke zaken bezat. 21
Zijn goede bedoelingen kunnen bij dit alles geredelijk worden aanvaard. Zoals reeds werd opgemerkt, wilde hij „een goede Napoleon" zijn, di a land en volk en kerk de nodige orde, rust en veiligheid verschafte. Juist omdat hij in den gemoede van die goede bedoelingen overtuigd was, is zijn ontevredenheid over de kerkelijke protesten, die hij niet begreep, verstaanbaar. En juist omdat het volk, niet het minst het kerkvolk „Vader Willem" eerde en naar rust verlangde, is het ook te begrijpen, dat hit bij die protesten bleef. De poging tot kerkelijke rust en orde werd echter een kiem van b' ijvende onrust en wanorde. Ere gehele 19de-eeuwse kerk heeft er onder geleden. 4. Onbepaaldheid en Halfheid. Niemand minder dan de bekwame kerkhistoricus Sepp, waarlijk Met Gereformeerd, heeft het tijdperk, ongeveer omsloten door de jaartallen 1815 en 1830, de tijd van onbepaaldheid en halfheid voor theologisch Nederland genoemd. 17) Het kan dan ook niet worden ontkend, dat men in de werken er predikanten en godgeleerde hoogleraren van deze tijd een wirwar kan vinden van vaak hoogst-oppervlakkige theologische meningen, terwijl men vergeefs zoekt naar een levenskrachtige, bes liste theologie en wel allerminst een waarlijk-Gereformeerde theologie aantreft. Dit verschijnsel mag ons wel allereerst tot ernstig nadenken stemmen. Tot ernstig nadenken over een gemeenschappelijke schuld. We zijn immers maar niet bezig met een verhandeling over de een of andere kerk. We zijn bezig met ons eigen kerkelijk verleden, net ons geestelijk voorgeslacht uit het begin van de 19de eeuw. Gemakkelijk zouden we er toe kunnen komen ons als zonen van Afscheiding en Doleantie, waarin radicaal met de halfslachtigheid van een vorige periode werd gebroken, van deze beginperiode te distantiëren. We hebben daartoe echter niet alle recht. 22
De mensen van de 19de eeuw waren de erfgenamen van hun vaderen uit de 18de, dat zijn ook onze vaderen, en ze zaten met een heel kwade erfenis. De 18de eeuw was de tijd van de tolerantie; van het rationalisme; van de vervlakking; van de revolutie. Wat heeft de kerk, wat heeft onze kerk, gedaan, om een dam op te werpen tegen de telkens hoger opschuimende golven van de geest van de tijd? We hebben gezien, dat ze door het Koninklijk Besluit van 1816 aan handen en voeten gebonden was. We hebben ook gezien, dat in de kerkelijke organisatie vóór 1816 nog mogelijkheden te over schoten om tot vernieuwing te komen. We moeten nu echter constateren, dat een geest van diepe slaap in de jaren van 1816 tot 1830 over zo goed als geheel het kerkvolk scheen gekomen te zijn. Er werd geen alarm geblazen, behoudens een enkele uitzondering, waarvan we nog zullen spreken. Ook zeer rechtzinnige predikanten vertoonden meermalen bedenkelijke zwevingen, die echter bijna niet werden opgemerkt. De bekende Leidse predikant Lucas Egeling, die op 20 October 1822 Da Costa, diens echtgenote en Capadose zal dopen, geeft in 1820 zijn: De weg der zaligheid uit. „Belooft Egeling dien weg aan te wijzen naar het beloop des bijbels, gij moet het daaraan toeschr ij ven, dat ook in dit werk het eigenlijk confessioneel beginsel genivelleerd wordt. Vergel ijk, wat hij in het tweede deel over de formulieren zegt, en luister, als hij min of meer klagend uitroept: „Het ware gelukkig geweest, als dat tweetal Formulieren van Eenigheid nimmer had behoeven vermeerderd te worden. Maar toen in het begin der zeventiende eeuw de Hervormde Kerk in ons vaderland in Remonstranten en ContraRemonstranten gescheurd werd, is er nog een derde bijgevoegd, de regels van de Dordsche Synode. Helaas! men kon elkander niet verstaan omtrent de teederste en heiligste stukken der leer. Men twistte over Gods eeuwigen en ondoorgrondel ijken raad en deszelfs uitvoering in de zaliging van zondaren door jezus Christus; deze twist gaf aanleiding tot eene nationale synode, en in dezelve tot 23
vele beslissingen en bepalingen omtrent de goddelijke vorbeschikng."Dplatsemrkndvo gestijd.Vra zij al niet een sterk indifferentisme ten aanzien van de kerkleer, renduit erkent zij, dat het scherp formuleeren van die leer door het voorgeslacht afgekeurd en bejammerd werd." 18)
h i het algemeen kan de theologie en de prediking hsgleamchtia-dorlfxnwgemd,ischnbtr indien van een richting gesproken moet worden, is het die van het supra-naturalisme.
Dit supra-naturalisme aanvaardt het supra-naturele, het bovennatuurlijke, maar dan evenzeer omdat het geopenbaard is, als omdat het in overeenstemming is met de rede. Het gevolg van dit stelsel i; een eindeloze poging, om de geopenbaarde waarheden voor de r chtbank der rede te rechtvaardigen en een eindeloos afslijpen van de fijne puntjes van de belijdenis. Het is de grote ontrusting van een man als Van der Kemp, dat heel het predikantendom van deze a-confessionele geest doordrenkt is. Hij schrijft in 183o zijn: De eere van de Nederlandsche Hervormde 1" erk gehandhaafd, een werk, waarin de grote vaderlandse kerkgeschiedenis van die tijd, die van Ypey en Dermout, bestreden wordt. Deze kerkgeschiedenis kan gezien worden als een vervolg op De Kerckelicke Historie van Wtenbogaert, het grote geschiedeniswerk der Remonstranten, en ademt een puur-vrijzinnige geest. Van der Kemp, hoewel geen theoloog, kan niet nalaten tegen dit 1 elangrijk boek te velde te trekken, en hij rechtvaardigt zijn werk j list met een beroep op de heersende geest onder de predikanten N an de Ned. Herv. Kerk. e
,De gedachte, dat de eere onzer Nederlandsche Hervormde Kerk cp het smadelijkst wordt aangetast door twee harer leeraren van den eersten rang, in een buiten kijf klassiek werk, hetwelk zoo blijkbaar door de voornaamsten hunner Hervormde ambtgenoten, ('slechts eenigen uitgezonderd), met zooveel toejuichting ontvangen e n nog door niemand weersproken is, niettegenstaande het eerste ceel, waaruit men de strekking der overigen reeds kon opmaken, al sedert meer dan tien jaren het licht ziet, heeft mij de noodzake24
lijkheid doen inzien de waarheid in dezen voor te staan en het deksel der leugen op te lichten, waaronder men haar bedolven had."
Van der Kemp spreekt dan voorts van „de leeraren der Hervormde Kerk, die haar Remonstrantsch wilden maken", en van „een vrijgeesterij, die allerlei beweringen duldt en handhaaft, hoe verkeerd en tegenstrijdig ook." 19 ) Hij heeft met deze opmerkingen volkomen gelijk. Trachtte het supra-naturalisme de meest-algemene christelijke waarheden in een milde geest te prediken, daarnaast traden ongehinderd predikers en scribenten op, die „de onmacht des mensen ten goede, zijn doemwaardige toestand voor God, de verkiezing en verwerping, dat God met tijdelijke en eeuwige straffen wrake zal doen", openlijk aanvielen als een leer, „vervreemd van Gods Woord", of als „een lange, kunstig aaneengeschakelde ketting van drieste, godgeleerde bepalingen, van voor deugd en geluk onvruchtbare, ja ongerijmde, maar door bijgeloof geestelijke heerschzucht en ouderdom vastgeklonken en geheiligde geloofsstukken." 20) De tendenz van de tijd was, in overeenstemming met het streven van de Haagse Synode, de onverzoenlijke tegenstelling van de Leer der Kerk en haar verwaarlozing of bestrijding stil te laten zitten en vooral niet kerkelijk te behandelen. Deze tendenz is die van de „vaderlandse kerk" gebleven tot vandaag toe. De hierboven gememoreerde uitingen van Van der Kemp werden dan ook met grote tegenzin ontvangen en met hoon begroet. En bizonder was dat het geval met het jeugdgeschrift van die man die voor het eerst met al de kracht van zijn overtuiging de knuppel in het hoenderhok der kerk wierp. We doelen op de bekeerde Jood Da Costa, die tot veler grote ontsteltenis in 1823 zijn bezwaren tegen de geest der eeuw op ongehoord felle wijze uitsprak. 5. De bezwaren tegen de geest der eeuw. Da Costa was niet de eerste, Da Costa was evenmin de chef d'école, toen hij zijn bezwaren slingerde in het aangezicht van de „goden van de tijd", die hij verafschuwde. 25
Hij had gezeten aan de voeten van die grote meester, die hij liefhad en vereerde, en wiens onderwijs hij kenschetste als „beslist monarchaal, warm Oranjegezind, anti-revolutionair, anti-Barneveltsch, anti-Loevesteinsch, anti-liberalistisch." 21) Dat herhaalde „anti" spreekt boekdelen. 21) Bilderdijk, „het gefnuikt genie" 22), de man, die naar het oordeel van Willem Kloos een Hollandse Goethe had kunnen zijn, „als hij zich maar niet had laten neerdrukken en brengen binnen de beperkte kring van het Dordtsch-synodaal, oud-protestantsche kerkgeloof", heeft zijn in meer dan één zin romantisch leven gesteld in het teken van protest, strijd, hoon tegen de heersende denkbeelden van zijn tijd. Hij deed dat op zijn wijze, vaak onbeheerst en pathetisch, altijd met hart en ziel, als een Middeleeuwse ridder zonder vrees of blaam, door velen verguisd, door een kleine schaar van trouwe jongeren bewonderd en nagevolgd. Bilderdijk was de hartstochtelijke getuige, de onvermoeide profeet tegen de geest van zijn tijd. Reeds in 1819 had hij een kerkelijk strijdsignaal gegeven. Ds Nicolaas Schotsman van Leiden had in dat jaar zijn: „Eerezuil ter gedachtenis van de voor tweehonderd jaar te Dordrecht gehouden Nationale Synode" uitgegeven en daarin met dankbaarheid het werk der Dordtse vaderen herdacht. Volgens de Vaderlandsche letteroefeningen, een bekend tijdschrift uit die dagen, was deze Eerezuil voor Schotstnan een „altoosdurende schandzuil" en behoorde hij „met de kerkelijke tuchtroede gekastijd te worden." Bilderdijk nam het nu op voor de stoutmoedige Leidse predikant. In een rhetorisch strijdlied, dat echter aan duidelijkheid niets te wensen overliet, riep hij Schotsman toe: „Wel hem, die bij 't verderf van godsdienstleer en zeden 't Blanketsel van 't gelaat der valsche Leeraars vaagt: Den kanker openlegt, die 't hart der Kerk verknaagt, En 't wanspook onder 't oog, het schaamtloos oog durft treden, Dat met de klatertoon der ingebeelde reden Het kenbaar merk des vloeks op 't Kaïnsvoorhoofd draagt. 26
Ja, Schotsman, staan wij pal. Bij Jezus' kruis gebogen, Verachten wij den wrok van Heiden en Sofist, Wier wijsheid dwaasheid is en loos verniste logen, En vruchtloos ons den zoen in 's Heilands bloed betwist. 't Vijandlijk gruwelrot koom woedend aangetogen, God-Zelf belacht omhoog hun niets vermogend pogen: Voor 's Werelds wording-zelf heeft Hij den strijd beslist." 23) Dat was krasse taal, maar tot ontrusting v an velen in Nederland maakte de man die ze uitsprak, schook Er waren jongeren, even onbevredigd als hij ten opzichte van de geest van onbeslistheid en zelfvoldaanheid, die over Nederland gekomen was, die hunkerden naar vernieuwing en graag met Bilderdijk teruggrepen naar Neêrlands roemrijk verleden, dat ze zagen in een romantisch licht. Onder die jongeren nam Isaac Da Costa (1798-1860) een eerste plaats in. Geboren uit een Amsterdamse Portugees-Joodse familie was hij door zijn eerste Nederlandse gedicht: „De Lof der Dichtkunst" met Bilderdijk in aanraking gekomen. Die aanraking lag aanvankelijk geheel op het terrein der poëzie en der romantiek. Romantisch was het denkbeeld van Bilderdijk, dat de Portugese Joden behoorden tot een aparte tak van het Joodse volk, reeds dadelijk na de verwoesting van de eerste tempel weggetrokken naar Tharsis (Spanje en Portugal) en daarom niet onmiddellijk betrokken in de verwerping van Christus. Even romantisch was de gedachte van Da Costa in deze eerste Amsterdamse periode van omgang met Bilderdijk, dat het wellicht mogelijk zou zijn dat zijn stamgenoten, teruggekeerd naar Spanje, van daaruit Juda's rijk zouden veroveren en onder Vorst Messias de oude glorie van Israël hersteld zouden mogen zien. 24) Later werd het contact Bilderdijk—Da Costa van andere, diepreligieuze geaardheid, het werd tot de verhouding van leermeesterdiscipel. Dat gebeurde in Leiden. Bilderdijk, geweerd van de vaderlandse universiteiten, begon in 27
1817 op aanraden van zijn vriend Tydeman een privatissimum (huiscollege) in de sleutelstad. Daar ontstond zijn „school", gedurende een tiental jaren door ongeveer veertig toehoorders bevolkt, en reeds in 1817 is Da Costa één van hen. Wanneer van de resultaten van dit onderwijs iets aan het licht treedt in sommige proefschriften, aan de Leidse Academie verdedigd, is de publieke opinie fel tegen de school van Bilderdijk gekant. In de Arnhemse Courant, geredigeerd o.a. door Donker Curtius, jarenlang voorzitter van de Haagse Synode, wordt een aparte „Domperrubriek" geopend. Op 19 Maart 1822 begint het eerste artikeltje hierin aldus: „Er zijn verschillende soorten van Dompers. Niet alleen van blik, koper of tin, zoals we ze gewoonlijk op onze nachtblakers hebben, maar ook zedelijke. Van zulk soort heeft men er in elke wetenschap. Alle wetenschap is een licht, hetwelk schijnsel geeft. Al wat dat licht uitdooft, is een domper. Te Leyden naast den tempel der verlichting is de fabriek van den domper opgezet." 25)
Deze domperfabriek, bespot door Nederlands toonaangevende mannen, is echter van grote positieve betekenis geweest voor kerk en volk, en bizonder voor de jonge, naar licht hunkerende zoon van Israel, Da Costa. Bilderdijk heeft hem nooit opzettelijk willen overhalen, een Christen te worden. Maar heel de geest van zijn onderwijs was dermate door het Evangelie doordrenkt, dat Da Costa onvermijdelijk voor de keuze werd geplaatst. De beslissing viel, toen deze bezig was met de uitwerking van een lievelingsdenkbeeld, het ontwerp van een geschiedenis van de Joden in Spanje en Portugal. Toen hij zich daarbij opnieuw verdiepte in de Messiaanse voorspellingen, ging het grote licht van Christus ten volle voor hem op. In zijn moeilijke en eenzame strijd plaatste Bilderdijk hem voor de beslissende keuze. Hij riep hem toe: 28
,
Wees vrij in daad, gevoel en toon! Wees braaf, en Christen! en mijn zoon, Zoo was 't niet vruchtloos, dat ik leefde. Da Costa gaf zich toen gewonnen aan de Heiland. Aanvankelijk blijft deze overgang voor de buitenwereld nog geheim. Een der weinigen met wie hij er over sprak, was echter zijn vriend en volksgenoot Abraham Capadose, ook een leerling van Bilderdijk. Deze keurde de stap van Da Costa allerminst goed en liep zelfs boos de deur uit. Maar zie, het wonder van Gods genade en almacht geschiedde. Om Da Costa's denkbeelden te weerleggen, ging Capadose de Evangeliën lezen. Hij vond hierin echter geen wapenen tegen zijn vriend, maar werd veeleer zelf getroffen door de Joodse toon van Mattheus, die de vervulling van het Oude Testament door het Nieuwe liet zien. Nu gingen hij en Da Costa samen het Nieuwe Testament bestuderen. En de keuze van Da Costa werd ook die van Capadose. De wens van Bilderdijk, een geestelijke zoon te mogen hebben in Da Costa, werd nu ten volle vervuld. Gedoopt op Zondag 22 Oct. 1822 door ds Egeling te Leiden, liet hij reeds in 1823 aan heel Nederland weten, welke gedachten hij ten aanzien van kerk en volk koesterde. Zijn „Bezwaren tegen den geest der eeuw" verscheen. Een boekje, dat het merk van Bilderdijk vertoonde. Een boekje, dat het zelfgenoegzaam Nederland wakker moest schudden. Een boekje, dat in al de halfslachtige en op hun rust gestelde kerkelijke kringen van ons vaderland de grootste ontsteltenis veroorzaakte. De inhoud bestaat uit 1o hoofdstukken, handelend over Godsdienst, zedelijkheid, verdraagzaamheid en menselijkheid, schone kunsten wetenschappen, constitutie, geboorte, publieke opinie, onderwijs er vrijheid en verlichting. Het eerste hoofdstuk, dat over de kerkelijke toestanden handelt, interesseert ons het meest. ;
29
Een voorbeeld van Da Costa's schrijf- en denkwijze in dit werkje moge hier volgen: „Dat leerstuk, hetwelk de Apostel Paulus in overeenstemming met geheel het Evangelie uitdruklijk verkondigd heeft, hetwelk de grond is van alle wezenlijke en oprechte vernedering voor den hoogen God, hetwelk door de voornaamste Hervormers krachtig en standvastig is beleden en verdedigd geworden als het bolwerk van de zuivere Evangelieleer, die alle eigen rechtvaardigmaking en alle rechtheid van 's menschen vr ij en wil ontkent en uitsluit; dat leerstuk, hetwelk op een der achtbaarste en gewichtigste vergaderingen der Christenheid vanwege alle de Hervormde Gemeenten van Christus in geheel Europa eenstemmig is verklaard geworden te zijn hunne ware Geloofsbelijdenis, en bewezen overeenkomstig met Gods Woord; dat leerstuk, hetwelk geen afvallige kerkelijken, noch heerschzuchtige staatsdienaars in de tijden der Vaderen hebben kunnen wegredeneren uit de Belijdenis van de Nederlandsche kerken, en sedert in dezelve steeds van alle predikstoelen is verkondigd, in alle de schriften onzer voortreflijkste Godgeleerden is verdedigd en trium f erend vastgehouden, en door de geleerdsten en verstandigsten, zoowel als door de ongeletterdsten, als een hoofdpunt der Zaligmakende leer van harte en verstand onvoorwaardelijk is omhelsd; dat leerstuk, zegge ik, wordt in onze dagen openlijk bespot, verdraaid, belasterd, of geheel verzuimd, en als een af gestorven lid, onaangeroerd gelaten, niet alleen door die genen, die buiten de gemeenschap onzer belijdenis staan, maar binnen haren boezem zelven; zoo dat slechts weinigen het zich nog durven herinneren, dat de leer der vrije genade en onvoorwaardelijke verkiezing Gods aan onze Nederlandsche Kerken eigen is, en haar kenmerkt; nog minder hare verdediging en de wederlegging der tegen haar ingebrachte sofismen durven op zich nemen; en de enkele hier en daar opkomende moedige en brave mannen, die zich de zaak der waarheid durven aantrekken, op een Goddelooze wijze in minachting, spot en haat worden gebracht, en des noods door vervolgingen van allerlei aard indien het mogel ijk ware tot stilzwijgen genoodzaakt. Gij dan, die aan deze thands zoo verachte leer nog van harte ge30
hecht zijt, gij kunt tenminsten (hoe gij ook over de verlichting der eeuw in andere opzichten denken moogt) geenszins toestemmen dat zij ten aanzien der Godsdienst is gevorderd, maar gij zult het ons veeleer moeten erkennen, dat zij in dit allergewichtgst punt op eene bedroevende w ijze is achteruit gegaan." 26)
Het valt te begrijpen, dat deze bezwaren (ze werden druk gelezen; ik gebruikte de 3de druk uit 1823) door de aanbidders van de geest der eeuw niet met veel sympathie ontvangen werden. Een ware Hetze tegen Da Costa ontstond. „Een regen van pamfletten, een hoos van schotschriften, een zwerm van spotverzen, een legio van smaad- en schendbrieven, kortom een volslagen orkaan van verguizing barstte over Da Costa en Bilderdijk los." 27 ) De genoemde Arnhemsche Courant noemde Da Costa voluit „een ellendeling". Wanneer Bilderdijk het voor zijn leerling opneemt in een Toelichting op diens bezwaren, kenschetst hij dan ook vrij raak de geesteshouding van het bedaard en kalm Nederland, dat toch zo nerveus zich in zijn wiek geschoten kan tonen, met het versje van Huygens: Wij waren graag neutraal, gelijk 't de wereld noemt, Maar dat is slechts de zaak verbloemd. Daar helpt geen wispelturig praten, Men moet God of de wereld haten. 28 ) Da Costa liet zich intussen niet uit het veld slaan. In het voorjaar van 1824 verscheen een nieuw geschrift van zijn hand: „De Sadduceën," waarin hij nogmaals onverschrokken de degen met de tij dgeest kruiste. Vooral het tweede gedeelte van dit geschrift, dat handelt „Over het Sadduceïsmus der hedendaagsche Neologie" was actueel. Een kenmerkende trek v an het Sadduceisme is volgens Da Costa de list en geveinsdheid, waarvan het zich steeds bedient, en dat acht hij juist het grote gevaar van zijn dagen, dat men onder vrome of bedachtzame voorwendsels toch de waarheid Gods aantast en tracht weg te nemen. We geven weer een enkel voorbeeld van zijn schrijfwijze. Nadat Da Costa er op heeft gewezen, dat voor velen de 3r
buitensporigheden der Franse Revolutie toch te ver gingen, vervolgt hij: „Nu moest in de plaats van openlijk geweld veinzerij en list te baat genomen worden, en het gruwelijke denkbeeld werd geboren, om door een nieuwe zoogenaamde uitlegkunde de heiligste waarheden te ontzenuwen, de Godsdienst door het onderwijs in de Godsdienst zelf te vernielen, den Bijbel door de verklaring van den Bijbel weg te redeneren, Christus uit het Christendom te bannen en den Heiligen Geest uit de Heilige Schriften. ten. Zie daar de Neologie, basterdkind van eene helsche Wijsbegeerte uit eene overspelige vermenging met den dooden letter des Bijbels! .. , Zie daar het Saduceïsmonzrw,datijgelofsvnmtdbekzl der Goddelijke Openbaring, waaraan het zich geveinsdelijk zegt te onderwerpen."
Nog kwam Da Costa's driftig bewogen pen niet tot rust. In hetzelfde jaar 1824 verscheen nog een tweetal werkjes van zijn hand, waarvan speciaal het laatste: „Ophelderingen aangaande de rechtspleging van 's lands advocaat Johan van Oldenbarneveld" een belangrijke passage bevat. Ze handelt over de betekenis van de belijdenisgeschriften voor de kerk en ze is hierom zo belangrijk, omdat Da Costa hier een forse streep haalt door de bekende quatenus-theorie. Hij schrijft dan het volgende: „Toen de Hervorming de echte leer des bijbels uit de diepte van de afgoderij van het Pausdom wederom had te voorschijn gebracht, hebben de geloofsbelijdenissen overal op het krachtigst medegewerkt tot het behoud dier zoo wonderbare weldaad van den Koning Zijner Kerke; en het ware inderdaad de onvergeeflijkste veronachtzaming van de verordende middelen geweest, indien men èn tegen het pausdom èn tegen de afdwalingen dwalingen naar het andere uiterste een zoo eenvoudig en wettig middel had verzuimd, als daar is in het vaststellen van een Geloofsbelijdenis, door welke de gemeente openlijk haar gevoelen en geloof aangaande de waarheden van de Schrift voor God en menschen betuigt en belijdt, en geen andere predikanten op haar leerstoelen toelaat, dan die door de bekente32
nisse en onderteekening derzelver Bel ijdenis zich verklaren over de leere der zaligheid overeenkomstig daarmede te gevoelen, en zich verbinden ook dienvolgende hunne schapen te leiden en te weiden. Indien de kerkendienaar aan de belijdenis z ijner Gemeente niet gebonden is, maar vr ijheid heeft om al hetgene hij, hetz ij ter goeder of ter kwader trouwe, met of zonder verstand, in den Bijbel meent te lezen, openbaar te verkondigen, zoo zie ik niet, waarom hij in onze Gereformeerde Kerk niet evengoed de Roomse misse, de aanroeping der heiligen, de beeldendienst en wat dies meer is zou kunnen verkondigen, indien hij meende of voorgaf daartoe in den Bijbel aanleiding te vinden, als men hem de vr ijheid wil geven om Socinianisme en Neologie onder dat voorwendsel op de Predikstoel te brengen." 29)
Deze woorden van Da Costa zijn van betekenis voor de Kerk. Ze roepen om leertucht door middel van een gehandhaafde belijdenis en ze hadden het praeludium kunnen vormen van een belijdenisstrijd, een Reformatie binnen de kerk of een Afscheiding van de kerk. Dat ze dit niet zijn geweest, vindt hierin zijn oorzaak, dat Da Costa aan het hier uitgedrukte gevoelen niet trouw is gebleven. Hij heeft een zwenking gemaakt, de Afscheiding werd hem „niets dan een menselijke overlegging" 30 ), de Formulieren van Enigheid achtte hij later niet meer ten volle voor de toenmalige tijd en strijd geschikt en de zichtbare kerk kreeg voor hem ondergeschikte betekenis. 31) Dat laatste wordt min of meer kenmerk van de „richting", die mede door zijn bezwaren in de Hervormde kerk ontstaat: de aristocratische en toch warme, de individualistische en toch gemeenschapzoekende, de kerkelijk-meelevende en toch onkerkelijke kring van het Réveil.
Tot deze kring behoorden mannen en vrouwen, bewogen met het lot van de ingezonken kerk en brandend van liefde tot de Heiland, werkzaam vooral op het terrein van Inwendige Zending (Evangelisatie) en Christelijke barmhartigheid (0. G. Heldring), maar vol reserves ten aanzien van het Calvinisme. Allard Pierson, zoon van een Réveilman, maar niet van het Réveil, schrijft van hen: 3 Het Dwaze Gods
33
,Hun kracht, hun waarde liggen in hun gevoel. Zij onderscheiden zich en munten uit door den rijkdom en de innigheid van hun gemoedsleven. Innerlijke ondervinding of, gelijk het in de taal van het Réveil heette, bevinding is bij hen het een en het al. Z ij zijn geroepen, sommigen tot redenaars, anderen tot dichters of tot zielenherders. De wereld, zoowel de zinnelijk-waarneembare als de zedelijke wereld, wekt minder hun wetenschappelijke belangstelling op dan hun medelijden, en dat medelijden wordt in hen de overvloeiende bron van reddende werkzaamheid. Zo was het althans bij de vrienden van het Réveil, die op allerlei wijze tegen de zonde getuigden en zondaren poogden te redden. Aan allen moest de blijde boodschap worden gebracht: aan de verre heidenen, aan de Amsterdamsche Joden, aan de kinderen langs de straten, aan de koetsiers op de huurrijtuigen. Hen tot braver en gelukkiger menschen te maken was niet het doel, maar zou dikwerf het gevolg zijn dezer bemoeiingen. Het doel was, hun dit geloof mede te deelen, dat hun de eeuwige gelukzaligheid ontsloot." 32)
De meest-belijnde denker en strijder van het Réveil zou aanstonds worden Groen van Prinsterer. Hij zou echter, speciaal in zijn optreden als evangeliebelijder op staatkundig gebied, vaak nog het meest last hebben van zijn „Christelijke Vrienden." Van zijn werkzaamheid op kerkelijk terrein spreken we nog in een volgend hoofdstuk. 6. Theologisch tussenspel. (De Groninger Theologie). Een merkwaardig man rijst op voor onze blik uit een merkwaardige stad. De man heet Petrus Hofstede de Groot. De stad is Groningen. „Groningen, het nuchtere Groningen ... de practische florerende stad met haar handel en haar universiteit zou een „opwekking" beleven." 33) En Hofstede de Groot was de man, van wie die opwekking wetenschappelijk en practisch haar stoot ontving, die met zijn „evan34
gelische theologie" de harten van duizenden, onbevredigd door de onbepaaldheid en halfheid van de twintiger-jaren der eeuw, won en bevredigde. Hoor, wat van zijn optreden getuigd wordt. „Bij de avondbeurten in de Martini-kerk was het gebouw geheel bezet met een aandachtig gehoor uit alle standen en kringen. De Groot was geen eigenlijk redenaar, maar zijn woordenkeus was juist, zijn stijl eenvoudig en net, indeeling en gedachtengang waren eenvoudig en helder, al wat hij sprak van 't begin tot het einde was klaar, waar en warm. En terwijl zijn denkbeelden door den onontwikkelde konden worden gevolgd en begrepen, gaven zij tevens den meest ontwikkelde stof tot nadenken en waren voor allen een prikkel tot zelfbeproeving, tot rein gevoelen en ijverig handelen. Aan de innerlijke trekken zijner prediking beantwoordde zijn uiterlijk en zijn stem. Zijn voorkomen was hoogst eenvoudig, zijne stem niet zwaar, maar glashelder, zijne uitspraak goed-gearticuleerd; gemakkelijk werd hij door de gansche gemeente verstaan. En hij vergde niet te lang hare aandacht, zijne preeken waren doorgaans kort, terwijl de keuze van het te zingen lied van fijnen liturgischen smaak getuigde." 34) De Groot was de man, die de taal van zijn tijd wist te spreken. Zijn invloed in de jaren tussen 183o en 185o in theologisch Nederland is vergeleken met die van Abraham Kuyper in de laatste decenniën der 1ade eeuw en al schuilt hier enige overdrijving in, het kan niet worden ontkend dat hij school maakte en invloed oefende in ruime kring. Zelf was hij dermate van het overtuigende van zijn denkbeelden verzekerd, dat hij nog in 1851 verklaarde, niet te vatten, „welke redelijk denkend godgeleerde nu nog onze tegenstander zou zijn." Het is zijn verdienste geweest, waarlijk theologie te hebben beoefend. Hij heeft maar niet hier en daar een greep gedaan. Hij heeft niet krampachtig willen strijden, om nog stellingen te behouden waarvan hij in zijn hart wel wist dat ze toch al verloren waren. Hij heeft met hart en ziel theoloog willen zijn, die de waarheidsvraag met aandrang aan de orde stelde, die haar wilde beantwoor35
den in de woorden en voor de mensen van zijn tijd, die haar wilde
ordenen tot een welsluitend en voor hoofd en hart verantwoord eheel. Het is zijn vergissing geweest, te denken dat deze theologie ationale, echt-Nederlandse theologie was, lopend in de lijn der historie en zich aansluitend bij de Nederlandse volksaard. Het is zijn zelfbedrog geweest, te wanen dat deze theologie evangelische theologie was, gebouwd speciaal op de Godsopenbaring v an het Nieuwe Testament. Op de keper beschouwd was de opwekking, die hij veroorzaakte, niets dan een theologisch tussenspel; ze had te veel van de 18de ceuw, om 19de-eeuws te zijn en te veel van de 19de eeuw, om 18de-eeuws te zijn; ze was gedoemd, om ten spoedigste vervangen e worden door een meer radicale opvolgster, die consequenties zou rekken, waar zij nog voor terugdeinsde. Tenslotte is De Groot niet neer geweest dan een op den duur onwillig wegbereider van het Modernisme. Het leven van De Groot is een spiegel van zijn tijd. En 1802 in Leer in Oost-Friesland geboren uit een gezin, dat wegens Oranjegezinde gevoelens gevlucht was voor de Franse overheersing, ging hij in 1819 in Groningen studeren, eerst drie jaar in de oude talen, daarna in de theologie. Aanvankelijk had hij juist in religieuze zin met ernstige moeilijkheden te kampen. Hij verklaart later, dat „zijn gevoel opkwam vooral tegen de leer der volstrekte praedestinatie, maar ook tegen veel andere leerstukken; angsten en benauwdheden had ik er over van mijn kindsheid af, jaren lang." Als theologisch student bevredigt hem de heersende richting van het supranaturalisme niet. Hij wil geen hele orthodoxie, hij wil ook niet die halve orthodoxie, die enkele hoofdpunten handhaaft en met de rest wat schippert en plooit. Een waarlijk-bijbelse theologie is zijn ideaal, waarin de Persoon van Christus in het middelpunt staat en door een harmonieuze samenwerking met gelijkgestemde geesten, die samen met hem sinds ongeveer 183o de theologische katheders in Groningen bezetten, ontstaat zo de Groninger School. Het aantrekkelijke, het voor velen boeiende van deze theologie laat zich in de volgende vier punten samenvatten. 36
1. Er ging warmte van deze richting uit, het hart werd er in betrokken, doordat de Persoon van Christus in het middelpunt werd geplaatst. Om te begrijpen, wat dit in het Nederland van die dagen betekende, is het interessant, het woord te horen, dat de bekende Duitse theoloog Tholuck, een vurig Christen, die in 1825 een reis door ons vaderland maakte, over de kerkelijke toestanden hier ten beste gaf. „Een jaar hier, en ik zou dood zijn, morsdood! Want hoe meer langzame en slaperige mensen ik om me heb, des te meer word ik zelf door innerlijke bewogenheid verteerd. De Hollanders zijn allemaal slaapkoppen. Ik vertelde aan een dominee, die mij van Amsterdam uit als de meest Christelijke in Leiden was aanbevolen, dat ik reisde, om de Christelijke gemeenschap te leren kennen, opdat de band der broederliefde steeds enger zou worden gesloten; hij bedacht zich drie minuten en zei toen, zijn ogen uitwrijvende: „Dat is een moeilijke zaak!" 35) Voor De Groot en de zijnen (een man als Da Costa heeft dat ten volle erkend en gewaardeerd), kwam de gehele godgeleerdheid neer op de kennis van de Persoon van Christus. Hun leus was daarbij, en dat was minder naar Da Costa's zin: „Niet de leer, maar de Heer." Geloof was niet: voor waar houden, maar: zich toevertrouwen aan Jezus. Hun theologie en prediking kreeg daardoor een „gemoedelijk" karakter. 2. De Groningers wilden voor alles een Bij belse theologie, en dan speciaal een Nieuw-Testamentische theologie. Met zijn vrienden, de hoogleraren Van Oordt en Pareau, kwam De Groot elke Vrijdagavond samen tot bestudering van een gedeelte van de Bijbel, en terwijl men openlijk critiek oefende op de Formulieren der kerk, wilde men zich met te meer kracht vasthouden aan de Openbaring, speciaal van het Nieuwe Verbond, en daaraan heel het godsdienstig onderwijs toetsen. 3. De Groningers meenden ook in alle oprechtheid een nationale theologie te geven. Naar hun mening was er een oorspronkelijkNederlandse richting in de theologie, waarvan Wessel Gansfort, de Broeders des Gemenen levens, Erasmus, de Remonstranten, de Doopsgezinden, zelfs de oud-Katholieken de vertegenwoordigers waren geweest door de loop der eeuwen, een richting gekenmerkt 37
coor eenvoudig bijbelgebruik en practische vroomheid, ten onrechte erdrongen door het Calvinisme en door hun toedoen weer herleefd. Door middel van hun theologie meenden de Groningers een kracht ig appèl te mogen doen op het Nederlandse volkskarakter. z . Niettemin hielden de Groningers hun theologie ook voor internationaal, voor algemeen menselijk, voor humaan in de breedste en delste zin des woords. Aan elk volk was een eigen gave toevertrouwd in het opvoedingswerk dat God aan het menselijk geslacht N errichtte, en De Groot kan gezien worden als een wegbereider N an de huidige Oecumenische beweging, waar hij zich droomde E en „Evangelisch-Catholieke kerk" der toekomst, waarin alle bestaande onderscheidingen zouden zijn opgelost. liet kan niet verwonderen, dat deze denkbeelden hun eigen aantrekkingskracht uitoefenden en dat de Groninger theologie gedurende jaren in trek was in Nederland. och was haar bloeitijd maar betrekkelijk kort. "och is ze anders niet dan een theologisch tussenspel. Hoe is dit te verklaren ? Niet anders dan hierdoor, dat deze richting in de grond van de aak niet veel anders gaf dan een verzameling van ketterijen in de 18de eeuw ontstaan, met de gloed van enige 1ede-eeuwse Romantiek overtogen, maar niet dóórtastend naar het radicale en onsequente, dat straks de moderne richting zou kenmerken, tenslotte nog even onbepaald en half als haa r supra-naturalistische voorgangster, zoals aan het slot van De Groot's lange leven ook op tragische wijze bleek. Laat ons, om dit te bewijzen, de vier kenmerkende trekken van de Groninger theologie, die we noemden, nog eens nagaan. De Groninger School stelt Christus in het middelpunt, maar het is niet de Christus der Schriften. Hij was een volmaakt en zondeloos mens en aan Zijn aardse leven is een hemels leven voorafgegaan. Maar Hij is niet waarachtig en eeuwig God. De Groot verklaart, dat hij niet „aan Jezus een voorbestaan van een onbegonnen eeuwigheid durft toe te schrijven." De oude ketterij van Arius Herleeft in deze theologie. De leer, die ons berooft van de kracht Ser godzaligheid, omdat ze niet langer belijdt met de Heidelbergse Catechismus, dat Hij uit kracht Zijner Godheid de last van Gods N
38
I
I
I
f
^ o.,..
toom aan Zijn aangenomen mensheid kon dragen. Nu acht de
Groninger theologie dat laatste ook maar een hersenschim. Welbewust verwerpt ze de oud-kerkelijke leer der verzoening door voldoening. Christus is ons door God gegeven, om ons op te voeden, om ons Gode steeds meer gelijkvormig te maken. Zijn sterven is niet strikt-noodzakelijk en de voldoening is in strijd met het wezen Gods, dat liefde is. De leer van de vergeving alleen door het bloed des kruises is onbijbels, onevangelisch, Gode onwaardig. De menselijke natuur is niet door de zonde radicaal-boos geworden. Wedergeboorte door Gods Geest als totale vernieuwing van het hart is niet nodig. Deze leer is typisch 18de-eeuws optimistisch, opvoedkundig leidend tot deugd, Pelagiaans en Ariaans. Het is alleen merkwaardig, dat de Groningers, althans aanvankelijk, hun leer verkondigden als in geest en hoofdzaak in overeenstemming met de grondbeginselen der Ned. Herv. Kerk. 2. De Groningers wilden een terugkeer tot de Bijbel. Hoe dachten ze echter over dit Boek der boeken? De kerkhistoricus Sepp prijst hen, „omdat zij de eersten zijn geweest, die het verschil van bijbel en Gods Woord hier te lande in openbare geschriften op den voorgrond hebben geplaatst, en een einde hebben gemaakt aan de schromelijke verwarring van het Oude en Nieuwe Verbond." 37) Wat wordt hiermee bedoeld? Niet, dat de Groningers hier de Schriftcritiek hebben geïntroduceerd. Tegenover de critiek van de geweldenaar Strauss handhaafden ze de geloofwaardigheid van de bijbel. Maar wel verzwakten ze door enkele fijne onderscheidingen het Schriftgezag. Ze onderscheidden tussen de „Christelijke kern" in de bijbel, nl. het Evangelie, en secundaire bronnen, o.a. te vinden in het Oude Testament. Ze onderscheidden ook tussen onfeilbaarheid, die alleen aan God toekomt, en feilloosheid, die de boeken van de bijbel kent. Onfeilbaarheid sluit dwaling uit. Feilloosheid acht dwaling mogelijk, maar constateert achteraf, dat die dwaling toch niet aanwezig is. Het is duidelijk, hoe zwak deze redenering is, wanneer aanstonds de moderne Schriftcritiek losbreekt met heel haar schijnbaar zo machtig wetenschappelijk apparaat. Wee hem dan, die achteraf de feilloosheid der Apostelen moet constateren. Hij zal er spoedig toe 39
neigen, van hun feilbaarheid te spreken. Omstreeks 186o gingen dan ook onderscheiden Groningers over stag. Ze aanbaden de opkomende ster van het radicale Modernisme. 37a) 3. De Groningers traden op als schildknapen van het ontluikend nationale leven. Hun theologie was vaderlandse theologie. Ze konden dat echter alleen volhouden, door onze Nederlandse belijdenisgeschriften in de prullemand te stoppen. De echt-Nederlandse belijdenis, waar De Groot bij zwoer, was de Londense Geloofsbelijdenis van a Lasco, maar hij kon ook deze alleen voor zich annexeren, door haar te bekijken door zijn te Groningen beslagen bril. 38 ) Hij zag niet in, dat hij afweek van de beste tradities van onze Nederlandse theologie. 4. Terecht noemt de moderne Roessingh het Christendom der Groningers een humanistisch Christendom. Hij kenschetst het aldus: „Geen tegenstelling en afscheiding meer van het Christendom en van wat daarbuiten valt, neen, in alle volken en tijden Gods Leidende en opvoedende hand. Niet meer één ware godsdienst tegenover de andere; God wekt Zijn leven in alle geslachten en volken en dat „geloof des harten" is de hoofdzaak." 39) Deze nivellering, door de Groningers nog niet consequent doorgevoerd, moet tenslotte leiden tot opheffing van de absoluutheid van het Christendom. In de loop der eeuw zal de theologische Faculteit aan de Openbare Hogescholen worden tot een faculteit der godsdienstwetenschap. De oorsprongen van deze ontkrachting van de „regina scientiarum" liggen bij de Groningers. 7. De balans opgemaakt.
De balans van het eerste tijdvak van de „koninklijke" kerk van 1816 is opgemaakt in 1835. Die balans sluit met een winstpost voor de veldwinnende vrijzinnige theologie van. de Groninger richting en een verliespost voor de halfslachtige theologie van het supra-naturalisme, die tot nu toe vrijwel overheersend was geweest. Van verschillende kanten was in de voorafgaande jaren, hetzij in brochures, hetzij langs de kerkelijke weg, gewezen op het ontoereikende van het ondertekeningsformulier, om de leer der kerk te hand40
.^,1 IIIP '.I.
haven en men had er zelfs op gewezen, dat onderscheiden predikanten hun eed op de formulieren van enigheid hadden gebroken. Het was Hofstede de Groot, die naar aanleiding van deze aanklacht, in 1833 zijn standpunt had geformuleerd in: Gedachten over de beschuldiging tegen de leeraars der Ned. Hervormde kerk in deze dagen openlijk ingebragt, dat z ij hunnen eed breken door af te wijken van de leer hunner kerk, die z ij beloofd hebben te zullen houden.
Hij waagde zich daarin aan de uitspraak, dat „beloften, ook al zijn ze onder eede bevestigd, geen onregt tot regt kunnen maken, maar zoo dikwijls ze tegen de waarheid en den voortgang in het goede strijden, moeten verbroken worden." De leraars der Hervormde kerk behoefden niet meer Dordts-rechtzinnig te zijn, slechts aan één belofte hadden ze zich te houden, n.l. Gods Woord getrouw te prediken naar de aard des Christendoms en de bedoeling der Hervormers, hetzij het mensenwoord en dus ook de kerkleer, er mee overeenkomen, hetzij niet. 40) Op forse wijze was hiermee het quatenus-standpunt verdedigd, maar mede tengevolge hiervan waren op de synode van 1835 onderscheiden adressen ter tafel, die vroegen op dit punt klare wijn te schenken. Als voorbeeld moge dienen een adres van de ook uit de Afscheidingsstrijd bekende ds A. Rutgers, de vader van de Doleantieleider F. L. Rutgers, die met twee andere predikanten uit de Classis Middelstum verzocht, „dat de Vergadering beslisse, welke derzelver bedoeling zij met de woorden van het formulier der verklaring, door hen, die tot den predikdienst geadmitteerd worden, te onderteekenen, niet twijfelende, of die beslissing zal zijn om onze Formulieren te handhaven, en de slechts schijnbaar aanwezige dubbelzinnigheid opheffen." 41 ) Tweeërlei gevoelen deed zich gelden op de vergadering, die over deze brandende kwestie te beslissen had. De stem van de hartelijke voorstanders van de handhaving der belijdenisgeschriften werd niet gehoord. Wel die van de oude supra-naturalisten, de mensen, die tussen alle klippen door wensten te zeilen en die van de jongere „Evangelisch-Vrijzinnigen", die van de knellende Dordtse banden wensten te zijn ontslagen. Woordvoerder van de eerste richting was prof. Jodocus Heringa van Utrecht, die — ironie der geschiedenis! 41
-- in zijn jongere jaren van onrechtzinnigheid beschuldigd, nu de aandrager werd dergenenen, die riepen: „Wees toch voorzichtig (•n ga vooral niet te ver!" n een rede, die langer dan een uur duurde, bond Heringa met alle .andrang van zijn ziel de eerwaarde vergadering op het hart, dat ze niet een naar zijn mening heilloos pad zou opgaan, maar de enig-wenselijke en naar zijn mening dringend nodige verklaring af ou leggen. Die verklaring bestond in een verdediging van het quia, maar dan beperkt door de verklaring dat men de Formulieren bleef onderschrijven omdat men deze in de hoofdzaak beschouwde als overeenkomstig Gods Woord. Dit zeer gematigd, in wezen halfslachtig standpunt kon echter ;een genade vinden in de ogen der synode, die met grote eenparigheid een andere koers insloeg. Op voorstel van de rapporteur over de desbetreffende aangelegen.leden, de Groninger hoogleraar Van Oordt, werd besloten aan het 'verzoek om een nadere verklaring van het ondertekeningsformulier ;ziet te voldoen. Als grond hiervcor werd genoemd: ;
,Dat der Synode geene genoegzame redenen tot het geven der verzochte nadere verklaring zijn voorgekomen; dat zij ook geene verkaring, die aan het verlangen van onderscheiden adressanten eenparig voldoet, of aan de uitgedrukte bedoelingen genoegzaam beantwoordt, weet te ontwerpen; terwijl zij zichzelve onbevoegd acht, om eenige alteratie, explicatie of wijziging van het vastgestelde formulier te bepalen; en van dergelijke bepaling, daarenboven, zoo voor de waarheid, als voor de rust en den vrede der Nederlandsche Hervormde Kerk, hoogst ongunstige gevolgen zoude voorzien." 42)
De oude professor Heringa was diep ontdaan. Zijn eigen leerlingen hadden hem bestreden; hij had wind gezaaid en oogstte nu de storm; hij verklaarde, zulk een nederlaag nog nooit of nimmer te hebben ondergaan. 43) De uitspraak der synode was echter, gezien de voorgeschiedenis van de „koninklijke" kerk, een historische noodwendigheid. Ze was het logisch gevolg en het bedoelde effect van 1816. Geen alteratie in het vastgestelde formulier; dat ware majesteitschennis; geen expli42
qIlFlii .
catie van dat formulier; dat ware een keuze en een keuze vereist een beginsel; geen onrust in het ruime park van de Ned. Herv. Kerk, nergens mocht een bordje: „Verboden Toegang" worden geplaatst. Of ja, zo'n bordje zou met dezelfde consequentie, die bovengenoemde uitspraak ter wereld bracht, aanstonds toch worden opgericht. Maar dan voor de mensen die wel een beginsel hadden; de mensen van het Dordtse beginsel. De synode van 1835 had ook de adressen te beantwoorden van de predikanten Brummelkamp van Hattem; Van Velzen van Drogeham; Gezelle Meerburg van Almkerk; en Van Rhee van Veen. Aangaande deze adressen besloot de hoge Haagse kerkvergadering, dat ze „door middel van de Provinciale kerkbesturen, waaronder zij behooren, zouden worden gezonden aan de Klassikale besturen, waaronder zij ressorteren, ter informatie en met last om daaromtrent, ingevolge derzelver verplichtingen, naar de bestaande verordeningen te handelen." 44) Het drama van de „koninklijke" vervolging van trouwe belijders door middel van een vrijzinnige kerk begint.
43
HOOFDSTUK
II
EEN KONINKLIJKE STRIJD 1. Voorspel in het land van Axel. De „koninklijke" kerk van Willem I was door haar makers voorbestemd om een kerk van vrede te zijn. Geen onrust mocht haar rust verstoren en het bewaren van de eenheid tot elke prijs was haar een heilige opdracht. Ds Lucas Fockens van Sneek had het al ondervonden. De 18de April 1819 had hij een preek gehouden, waarin hij volgens getuigen gezegd zou hebben: „Wat is Abraham zonder Christus? Een luidend metaal. Wat de prediking van Abraham ? Een lichaam zonder ziel." Hij zou met deze woorden gedoeld hebben op een aangekondigde bijbellezing van zijn plaatselijke collega's. Eén van hen had kort tevoren een preek uitgegeven over de rijkdom en godsvrucht van Abraham en daarin meer gemoraliseerd dan van Christus getuigd. Ds Fockens werd om de door hem gebezigde woorden aangeklaagd bij het classicaal bestuur. Dit vroeg hem om „opheldering ter wegneming der ergernissen." Ds Fockens weigerde deze te geven, „omdat hij in der gemoede overtuigd was, onwettig te zijn aangerand in de vrijheid zijner prediking." Hij werd veroordeeld om in de Grote Kerk van Sneek op 2 Juli 1820 een classicale bestraffingspreek aan te horen en de kosten te vergoeden van een langer dan een jaar geduurd hebbende procedure. Het laatste werd door de grijze, maar fiere Fockens geweigerd. Het bedrag werd van het salaris afgehouden. Ds Fockens verzuchtte nog in 1832: „God blaze het nieuwe dwaallicht uit en brenge het oude licht, dat uit de hemel is, ook nog in mijnen tijd, als uit het graf te voorschijn." 1) Hij bleef echter in de Ned. Herv. Kerk zijn juk dragen. 1) Anders verliep het in 1822 en de volgende jaren in het land van Axek Daar ordende een gezelschap van gelovigen zijn oefenaar tot 44
predikant en diende zich aan als „Oude gesepareerde gemeente van Christus", later als „Herstelde kerk van Christus." Van die gezelschappen moet ik in dit verband wel iets meer zeggen. Ze waren al oud en bewaarden naast menige ziekelijke vroomheidsuiting, zoals het keuren van elkanders geestelijke staat en het meer drijven op de bevinding dan op het eenmaal volbrachte werk van Christus, toch ook een goed deel van de erfenis van het Calvinistisch voorgeslacht en ze vormden menigmaal een bolwerk tegen de oppervlakkige prediking van de tijd. Voor een deel waren ze ontstaan uit de publieke catechisaties, gehouden na de namiddagpreek. De predikant behandelde dan nogmaals de Catechismuszondag, die aan de orde van behandeling was en de gemeente nam een werkzaam aandeel in de samenkomst, door de gestelde vragen te beantwoorden. Op den duur, — zo ging het althans in de provincie Groningen — traden enkele personen in deze catechisaties op de voorgrond, die gewoonlijk de vragen beantwoordden en daar het meest werk van maakten. Ze werden de antwoorders genoemd en „uit hen kwam voort een schare van oefenaars met eigen taal, zede en vroomheid, die in menig dorp de gemoederen in beweging brachten en het den predikant soms zeer lastig maakten." Deze oefenaars belegden particuliere samenkomsten, gezelschappen of conventikelen genoemd, die vooral aan het eind der 18de eeuw in aantal toenamen. Ondanks kerkelijke en politieke besluiten tegen het ongeoorloofd oefenen bleef het in zwang tot diep in de 19de eeuw, „omdat het volk liever het gebolsterd woord van een befaamd oefenaar hoorde dan de slappe zedepreek der rationalistische predikanten." 2 ) In Axel was in Juni 1822 de oefenaar Johan Willem Vijgeboom door een gezelschap uitgenodigd om voor te gaan en het gevolg was niet minder dan een Afscheiding. Het was geen wonder, dat dit juist in Axel gebeurde. Het reglement van 1816 was hier niet zonder grote moeilijkheden ingevoerd. De kerkeraad had overwegend bezwaar gehad tegen de invoering van de evangelische gezangen, het zonder belijdenis toelaten van vreemden aan het H. Avondmaal en de nieuwigheid van de vier avondmaalsvragen; hij had zelfs geweigerd dit alles in te voeren en tengevolge hiervan waren op 12 November 1818 twaalf 45
ouderlingen en diakenen afgezet. Van heel de kerkeraad bleef slechts een enkele grijsaard in het ambt. Andere moeilijkheden voegden zich hierbij en dit bevorderde de bloei van het gezelschap, dat geregeld ten huize van Pieter Marijs, een der afgezette diakenen, vergaderde. Deze kring nodigde in 1822 de bekende oefenaar Vijgeboom uit om te komen spreken, en, hoewel hij niet oefende onder kerktijd, was de plaatselijke predikant over zijn aanwezigheid en optreden toch dermate verbolgen, dat hij de sterke arm van de overheid te hulp riep. Het ging nu hard tegen hard, en, wat anders wellicht niet gebeurd zou zijn, in de maanden Juli en Augustus van dat jaar scheidde zich een aanzienlijk aantal gemeenteleden van de Ned. Herv. Kerk van Axel af met een officieel verzoek aan de kerkeraad, om hun namen uit het lidmatenboek te schrappen. Nadat ze in November 1822 aan de burgemeesters van Axel van hun afscheiding bericht hadden gezonden, begon de overheid zich met deze kwestie te bemoeien. De gouverneur der provincie, te hulp geroepen door de plaatselijke autoriteiten, berichtte aan de Axelse Afgescheidenen, dat hun samenkomsten volgens art. 291 en 294 van het Wetboek van Strafrecht ongeoorloofd waren. Deze artikelen, die ook in de dagen der Afscheiding zulk een belangrijke rol zouden spelen, luidden aldus: „Geenerlei genootschap of gezelschap van meer dan twintig personen, met oogmerk om dagelijks of op zekere tijden bijeen te komen, ten einde zich met voorwerpen van godsdienst, letterkunde, staatkunde of andere zaken bezig te houden, zal opgerigt mogen worden, dan met toestemming van de Hooge Regeering, en onder zoodanige voorwaarden, als het openbaar gezag zal goedvinden het gezelschap op te leggen. Al wie zonder vergunning van het gezag der municipaliteit 3 ), het gebruik van zijn huis of vertrek in het geheel of ten deele vergund of toegestaan zal hebben, ter bijeenkomst der leden van een gezelschap, zelfs dat de toestemming der Hooge Regeering heeft, of tot eenige godsdienstoefening, zal gestraft worden met een geldboete van zestien tot tweehonderd franken."
46
I^Ij^ ^U^._
I
, I
^. ^ '^ '^ 41 IIFI'
De Axelse Afgescheidenen, die geen conflict met de overheid wensten, onderwierpen zich aan deze beslissing en hielden voortaan alleen bijeenkomsten met minder dan twintig personen. Niettemin ontvingen hun leiders nog een geldboete voor de eerste onwettig verklaarde vergaderingen, en, hoewel ze tot tweemaal toe een verzoek tot de koning richtten, om hun vrijheid van godsdienstoefening toe te staan, deze vrijheid werd hun niet gegund. Noodgedwongen moesten ze in kleine groepjes blijven vergaderen. Het was echter meer een gevolg van interne moeilijkheden dan van de druk van buiten, dat tenslotte heel deze beweging verliep. Ze was „geboren in een sfeer van opgezweepte driften", en bleek niet in staat tot het offer der liefde, dat de beoefening van de gemeenschap der heiligen met zich meebrengt. De meer gegoeden trokken zich terug toen er veel betaald moest worden, en reeds aan het eind van 1824 waren ze weer lid van de Ned. Herv. Kerk. Vijgeboom moest noodgedwongen een vak gaan beoefenen om in zijn dagelijks onderhoud te voorzien. Zijn kring kwijnde. Hij sloot zich in 1834 bij de Afscheiding aan en is nog enige tijd oefenaar te Bunschoten geweest. 4 ) De beweging in het land van Axel van 1822 is niet van grootse allure geweest en heeft achteraf wel iets weg van een storm in een glas water. Het feit, dat haar leiding in de ongeoefende handen van een oefenaar was gelegd en dat haar leden bij alle spontaniteit de draagwijdte van het door hen genomen besluit niet zagen en de kracht om door te zetten misten, werd oorzaak, dat ze na zeer korte tijd weer uitging als een nachtkaars. Niettemin vinden we hier een voorspel van de Afscheiding, een eerste ritseling van die storm, die straks in het Noorden opgestoken, over alle landouwen van Nederland waaien zou, een Geestesstorm, door geen overheidsmaatregelen meer te beteugelen. La vérité est en marche, de waarheid is op weg. Het pad schijnt aanvankelijk dood te lopen in een slop. Maar de schijnbare mislukking is niets dan een aanloop. Het wordt: reculer pour mieux sauter. Straks trekt de waarheid langs een koninklijke heerbaan, al is die bezaaid met distelen en doornen, door Nederland. 47
2.
De man van Ulrum.
De geschiedenis der Kerk is niet de historie van geniale figuren en hun roemrijke daden. Ze is de geschiedenis van het dwaze en zwakke Gods, dat wijzer en sterker is dan de mensen. Indien ooit, dan springt deze tot ootmoed en dankbaarheid stemmende gedachte in het oog bij het overwegen van het leven van de vader der Afscheiding, Hendrik de Cock. De eerste indruk, die we ontvangen van deze man en zijn kwaliteiten, is: in alles gewoon; in niets boven de maat. Hij blonk niet uit door bijzondere intellectuele capaciteiten; evenmin door schitterende welsprekendheid of door een romantische levensloop. Een portret is ons van hem niet bewaard. Zijn vrouw beschrijft hem, jaren na zijn dood, aldus: „Hij was van middelbare lengte en tengere gestalte, voorzien van een goed gewelfd hoofd met donkerbruin haar, langwerpig gelaat met donkere open ogen, welgevormde neus en vriendelijke mond, waarom lichtelijk een glimlach speelde." 5 ) Deze persoonsbeschrijving is sympathiek, maar bevat in haar algemeenheid niets kenmerkends. Dr Keizer heeft veel materiaal aangebracht, om hem van Dietsen bloede te kunnen noemen en meent zelfs enige grond te hebben voor het vermoeden, dat zijn stamboom te herleiden is tot die van een adelijk geslacht uit de Bommelerwaard, reeds bekend in de i ade eeuw. 6 ) Wij voor ons zien De Cock, wiens overgrootvader raadsheer te Groningen was, wiens grootvader te Pekela het predikambt bediende, wiens vader burgemeester was van Wildervank, als een rasechte Groninger, met al de typische eigenaardigheden daarvan. Een rasechte Groninger, dat betekent wel in de eerste plaats een man van grote nuchterheid; pose, opschik, vertoon, zoekt ge op ook maar enig moment van zijn leven bij hem vergeefs. Dr Keizer laat ons een brief lezen, die hij als student aan zijn latere vrouw stuurt, op haar verjaardag. Hij is er door getroffen, dat in die brief de naam van God in het geheel niet genoemd wordt, maar spreekt in verband hiermee onmiddellijk van De Cock's rond en eerlijk karak48
ter. 7 ) Dat is volkomen juist gezien, deze brief treft door eenvoud en natuurlijkheid en er komt geen woord in voor, dat niet waarachtig is. Een nuchtere liefdesbrief, zonder enige sentimentaliteit. Die nuchterheid treft straks ook in de gang van de Cock's kerkelijk proces. Hij doet niets overijld; hij is niet die uit het lood geslagen dweper, waar men hem voor houdt; hij beidt zijn tijd. Een rasechte Groninger, dat betekent in de tweede plaats, dat De Cock's nuchterheid gekenmerkt en begrensd werd door een onderstroom van gemoedelijkheid, die later zal worden tot diepe en waarachtige vroomheid. De Cock is in geen geval een intellectualist of een afgetrokken dogmaticus geweest. Het hart neemt in zijn prediking en in die van de andere vaders der Scheiding een voorname plaats in en het is hem niet genoeg dat de waarheid verstaan wordt, ze moet ook worden gegrepen en beleefd. De Cock was geen piëtist. In zijn werken zoekt men naar de gestalte van Schortinghuis tevergeefs. Prof. De Vrijer, die in zijn werk over Schortinghuis overeenstemming tussen hem en De Cock tracht aan te tonen, doet dat op m.i. ontoereikende gronden. 8 ) Hij deelt terecht mede, dat De Cock voor 1829 de Dordtse Canones en voor. 1831 Calvijn nog niet had gelezen; maar dat betekent niet, dat hij daarom voor of na die jaren een leerling van Schortinghuis of van Schortinghuisianen is geweest. Terecht wijst prof. De Vrijer er op, dat, wanneer in de eerste Afgescheiden gemeenten zich verschijnselen voordoen van geestelijke overspanning, van opwekkingen gepaard met het optreden van benauwdheden, kramptoestanden en angstkreten, De Cock deze verschijnselen met voorzichtigheid beoordelen en met matigheid leiden wil en later wel de buitensporigheden veroordeelt, maar daarom de hele opwekking nog niet verwerpt. Deze beoordeling ligt geheel in de Gereformeerde lijn en is niet Schortinghuisiaans. Een rasechte Groninger, dat betekent in de derde plaats, dat De Cock in zijn uitdrukkingen volslagen eerlijk was, op de man af, meermalen cru, hij kon het „stief zeggen." Deze eerlijkheid was een deugd, die licht tot een ondeugd werd. De Cock meende het aan zijn waarheidstrouw verplicht te zijn, met de scherpste woorden bepaalde personen en toestanden aan de kaak te stellen. Hij antwoordt b.v. zijn in de vorige noot genoemde 4 Het Dwaze Gods
49
collega Van der Linden op de volgende wijze: „'t Is gruwelijke en in 't oog loopende laster, voortspruitende mijns inziens uit blindheid en boosheid beide, waarin gij Van der Linden grijs schijnt geworden," en twee andere collega's, over wie hij in dezelfde tijd schrijft en wier werk hij zeer terecht hartgrondig veroordeelt, roemt hij „wolven in de schaapskooi van Christus", mensen, die ,op hun slangenaard stoffen, met vertrapping van den duren eed, renmaal aan God en de gemeente gedaan." Dit was gepeperde taal, lie zelfs bij zijn vrienden niet steeds in goede aarde viel. En 1834 schrijft hem iemand die het goed met hem voorheeft: ,,Onze kracht van zeggen moet en mag niet gelijkvormig zijn aan de wereld, in harde woorden c.a., maar bij uitsluiting in dat eene: er staat geschreven." De Cock antwoordt hem, dat hij het met hem eens is, maar dat hij de harde woorden, die de Schrift zelf spreekt, ook niet uit mensenvrees voor zich wil houden. 9 ) Het valt te betreuren, dat Van Velzen nog in 1884 moest verklaren, dat het schrijven van De Cock, en hij zal wel niet het minst hebben gedoeld op zijn wijze van schrijven, over de gezangen, „veel, zeer veel nadeel had gedaan aan de goede zaak." 10 ) Een rasechte Groninger in nuchterheid, gemoedelijkheid en eerlijkheid, die soms werd tot onnodige ruwheid. Een Groninger ook in heel zijn levensgang, die zich hoofdzakelijk in de Ommelanden van de Stad aftekende. Geboren in 1801 te Veendam, burgemeesterszoon van goede aanleg, met theologenbloed in de aderen, ging hij reeds spoedig theologie studeren in Groningen onder de hoogleraren Muntinghe, Ypey en Tinga, allen behorend tot de reeds eerder door ons geschetste supra-naturalistische school. De Cock raakte geheel in het vaarwater van deze oppervlakkige godgeleerdheid, die nimmer afstak naar de diepte en de mensen wel met de bijbel, maar niet met de diepten van zonde en genade in aanraking bracht; de theologie van de geest van de tijd. De Cock raakte in dit vaarwater, dat wil nog niet zeggen, dat deze leer hem ten volle bevredigde. In Wildervank had hij onderwijs gehad van een godvrezend catechiseermeester, Hendrik Nieman, wiens invloed niet geheel te loor was gegaan, en zijn a.s. vrouw Frouwe Venema bleek van meetaf voor hem een leidsvrouw te zijn, 50
die reeds in hun eerste gemeente iets miste in zijn preken en hem dat ook openlijk zei. Overigens vertoonde De Cock in zijn eerste predikantsjaren niet anders dan het stempel van een liberaal predikant van die tijd. Reeds in 1823 afgestudeerd, werd hij in Maart 1824 bevestigd in Eppenhuizen. Hij had daar liberale vrienden en ds Van der Linden, met wie hij in de toekomst zo veel ongenoegen zou hebben, zei later, dat hij hem in Eppenhuizen had leren kennen als een man van „gezond verstand". In Noordlaren, zijn tweede gemeente, waar hij in 1827 bevestigd werd, was het niet anders. In een opgewekte, onderhoudende reisbrief, aan zijn vrouw geschreven uit Limburg, blijkt, dat hij voor veel dingen grote interesse had, met genoegen de schouwburg bezocht, vrij tevreden was over zichzelf en anderen, maar nog geen oog had voor de ingezonken toestand van de kerk, die hij diende. Toch had hij de naam, een rechtzinnig predikant te zijn en juist deze indruk van rechtzinnigheid, die ook de „hoorders" van de vacante gemeente van Ulrum in 1829 van hem kregen, bezorgde hem het beroep van die plaats. Het is met dat beroep wel merkwaardig gegaan. Niemand minder dan Hofstede de Groot, zijn voorganger in die plaats, had hem aanbevolen, in de mening dat De Cock, die hij kende van de academie, in zijn spoor zou wandelen. De Cock kwam op een tweetal met de volslagen liberale predikant Van der Tuuk. Ulrum wenste echter meer ernst in de prediking en beriep De Cock. Later rijmelde een afgescheiden predikant hierover aldus: Daar werd nu een begeerd een Van der Tuuk gekeerd. Toen heeft De Groot een tal beschreven en ook De Cock mee opgegeven; en ziet! die kreeg uit al den troep van deze het beroep. 11) De Cock ging naar Ulrum. Aanbevolen door de Evangelisch-vrijzinnige De Groot. Begeerd om zijn ernst en gematigde rechtzinnigheid. 51
Dobberend op de wijde wateren van de Ned. Herv. Kerk, nog zc nder vaste koers. De Heer der Kerk zou echter in deze kleine plaats in het hoge Noorden zelf het stuur van zijn leven in handen
nemen. Christus Zelf bracht hem in Ulrum, om hem daar te maken tot een goed instrument in Zijn dienst. 3. De strijd te Ulrum. E e Cock is te Ulrum bekeerd. Tanneer is dat gebeurd en hoe is dat gebeurd? Eens te meer blijkt hier, dat Gods wegen onnaspeurlijk zijn en dat b jzonder het werk van de Heilige Geest zich maar niet zo even hat vastleggen op de gevoelige plaat van de camera der historie. Was De Cock voor hij te Ulrum kwam nog een onbekeerd mens? We hebben gezien, dat hij tamelijk gemakkelijk en oppervlakkig v in levensopvatting was, maar ook, dat hij bij het hem gegeven licht met ernst God wilde dienen en Zijn gemeente bouwen. Tie zal uitmaken, waar de grens ligt van het voorbereidend werk d es Heren en van doorbrekend, vastmakend en bevestigend werk N) an Zijn Heilige Geest? De Cock was, voor hij te Ulrum kwam, nog in geen geval Gereforr kende niet de diepte van zijn zonde en ellende. Hij kende niet het machtige van de verlossing van Jezus Christus. Hij had de albeheersende betekenis van het woord: genade, nog niet leren verstaan. l n Ulrum is hierin, en dat al vrij spoedig, een grondige verandering gekomen. Reeds in 181 blijkt die verandering in zo wijde omtrek bekend te ijn, dat mensen uit andere plaatsen bij hem catechetisch onderwijs begeren en een collega zich hierover beklaagt. 12) Verschillende invloeden hebben hiertoe samengewerkt. Het is moeilijk aan te geven, welke de doorslag heeft gegeven. Misschien kunnen we het zo zeggen, dat De Cock's hart het meest getrokken is door de omgang met eenvoudige vrome gemeenteleden; dat zijn hoofd ten volle bevrediging heeft gevonden in de 52
lectuur van het meesterwerk van Calvijn, de Institutie; dat zijn dadendrang het meest geprikkeld is door de kennisneming van actuele geschriften uit zijn eigen tijd, die hem met sympathie of verontwaardiging vervulden. Het pleit voor De Cock, dat hij zich niet afwendde van die eenvoudige vromen uit zijn gemeente, die door anderen minachtend als dwepers of dompers werden beschouwd. De bekendste van hen is wel geworden Klaas Pieters Kuipenga, een bejaard man, die nog steeds niet was gekomen tot belijdenis des geloofs. Hij had wel catechisatie gehad bij De Cock's voorganger De Groot, maar was door diens onderwijs niet bevredigd. De Cock kreeg hem er toe een catechisatie te gaan volgen aan de pastorie en het merkwaardig feit deed zich voor, dat deze leermeester heel veel van zijn leerling leerde. „Indien ik ook maar één zucht tot mijn zaligheid toe moest brengen, was ik voor eeuwig verloren," zo sprak deze meer dan eens en De Cock raakte over deze uitdrukking, zo in tegenstelling met het optimisme van zijn tijd, aan het nadenken. Hij voelde, dat deze man en ook anderen te Ulrum maar geen vrome termen gebruikten, wanneer ze spraken van hun onmacht en doemwaardigheid, maar dat deze uitdrukkingen voor hen leefden. Toen kreeg hij bij een collega in Warfhuizen de Institutie van Calvijn in handen. Daar vond hij in klaar verband en logische aaneenschakeling de begrippen geordend, die bij de oude vromen te Ulrum nog leefden in hun geloofspractijk. In dit schriftuurlijk denken vond De Cock rust voor hoofd en hart. Van heler harte werd hij Calvinist en de belijdenis der kerk, eenmaal door hem onderschreven op papier, wilde hij nu onderschrijven met zijn hele persoonlijkheid. Het kerkelijk vraagstuk ging nu voor hem leven. Geschriften, tevoren door hem geen blik waardig gekeurd, werden nu voedsel voor hem. Hij las Da Costa's Bezwaren; de werkjes van Vijgeboom; het Adres van Molenaar 13) ; en vooral de boekjes van C. baron van Zuijlen van Nijevelt, maakten op hem een diepe indruk. Later zal hij bij herhaling spreken van de „vrome", „gelief53
de", of „edele" Baron, en Rullmann noemt deze zelfs „de geestelijke vader van Hendrik de Cock." `Tan Zuijlen van Nijevelt had reeds in 1828 naar aanleiding van de Hetze tegen zijn Haagse vriend ds Molenaar het werkje: Het Liberalisme, geschreven. Maar vooral zijn boekjes: De enige Redding, n De Hervormde leer, hadden voor De Cock in de dagen van zijn geestelijke ommekeer betekenis. In het laatste wijst Van Zuijlen op het feit, dat Nederland eens „het uitnemendste volk in Europa" is geweest, maar dat het nu weinig meer in tel is. De oorzaak zoekt i dj in geestelijke achteruitgang en hij spreekt van „een menigte van grove afdwalingen van onze gereformeerde leer, welke nu sedert o vele jaren rusteloos zoo van den kansel wordt gehoord, als in e ene menigte geschriften op allerhande wijze wordt algemeen kenbaar gemaakt." De Cock weet uit eigen ervaring, dat Van Zuijlen niet overdrijft. Zijn eerlijke, rondborstige natuur kan geen vrede hebben met wat 1 iij nu de misleiding van het kerkvolk acht en de verloochening van eenmaal plechtig afgelegde beloften. Zo kan het niet anders dan dat hij in het krijt gaat treden tegen dwalingen en dwaalleraars van zijn dagen. Enerzijds komen de mensen van heinde en ver om hem te horen, nu hij, de enige in wijde omtrek, de oude waarheid weer brengt, Daarnaar nog honger en dorst is. Anderzijds waarschuwt hij het kerkvolk van Nederland ronduit en openlijk voor de leer van sommigen van zijn collega's. Zo verschijnt dan in Nov. 1833 zijn geruchtmakend geschrift, de eerste trompetstoot van de komende Afscheiding: „Verdediging Tan de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde GerfomdLas;echpkoivnCrstuagedo :wee wolven en verdedigd door H. de Cock, Gereformeerd leeraar :e Ulrum." De twee „wolven" waren ds Brouwer van Uithuizen en dr Reddingius van Assen, die beiden hadden geschreven over de toestand van de Hervormde kerk en daarbij de „bezwaarden over de geest der eeuw" hadden voorgesteld als achterlijke mensen, die niet konden verdragen, dat de leraars, vrij van de banden der formulieren, '
54
I ,f
,■,
.
4 , 141 ^
verkondigden, wat zij meenden als waarheid in de Schrift te vinden. 13a ) De Cock neemt het voor die formulieren op en voegt Reddingius toe: „Dit gelooven de godvreezenden, zij zien en ondervinden het, gelijk gij het bezworen hebt, te gevoelen en te gelooven, doch valschelijk, dat die formulieren in alles op Gods Woord gegrond zijn; en omdat gij er bij eede aan verbonden zijt, en zij zoo doorleerd niet zijn in sophisterijen en uitvluchten als gij, daarom gebruiken zij die, en terecht, tegen u en allen, die de waarheid niet kennen en echter Gereformeerd willen heeten." 14 ) Dat deze taal opschudding verwekte in kerkelijk Nederland, valt te begrijpen. Andere gebeurtenissen, noodzakelijk voortvloeiend uit De Cock's veranderde gezindheid, voegden zich hierbij. Hij kwam voor het feit te staan, dat ouders uit andere gemeenten hem vroegen, hun kinderen te dopen. Ze deelden hem en zijn kerkeraad mee, dat ze bezwaar hadden hun kinderen te laten dopen bij predikanten die niet de waarachtige en volkomen leer der zaligheid verkondigden. Hoewel De Cock allerminst op het Donatistisch standpunt stond, dat de waarachtigheid van de doop zou afhangen van de waardigheid van de dienaar, meende hij toch deze ouders, die over hun eigen predikanten niet zonder reden bezwaard waren, niet van de hand te mogen wijzen. Hij doopte de kinderen, nadat de ouders door zijn kerkeraad waren onderzocht en schreef hun namen in het doopboek van Ulrum in. In later dagen is ook in Afgescheiden kring deze handelwijze veroordeeld. 15) Het kan ook niet worden ontkend, dat ze in strijd moet worden geacht met de rechte orde en in een goed-functionerend kerkverband niet kan worden geduld. Niettemin dient ieder, die hier critiek oefent, wel te bedenken, dat zulk een goed-functionerend kerkverband ondanks de aanwezigheid der koninklijke reglementen juist ontbrak, omdat het primaire, de belijdeniseenheid, werd gemist. Omdat de synode de leer niet handhaafde, riep ze zelf de gewetensbezwaren op van de mensen, die niet konden instemmen met de 55
,leer, alhier geleerd", en die ook hun kinderen niet ongedoopt durfden laten. Dit was een noodsituatie. Het is achteraf gemakkelijk genoeg, om te zeggen, wat men zelf in zulk een noodsituatie zou hebben gedaan. Maar het is in De Cock te prijzen, dat hij niet de weg koos van de rinste weerstand en zei: „Ik kan er ook niets aan doen," maar dat zij de mensen geholpen heeft. Dit was een deel van zijn koninklijke strijd, waarin hij, al was het misschien niet met een totaal rechte stok, toch dapper heeft geslagen en gestreden. Reeds eerder wees ik op het feit, dat De Cock ook onderwijs gaf aan catechisanten uit andere gemeenten. Ook dit streed met de -echte orde, maar is begrijpelijk en verdedigbaar in de kerk, waarin leervrijheid heerst. Tragisch is het feit, dat de man, die de kat de bel aanbindt en de kerkelijke strijd tegen De Cock ontketent, dezelfde is, die in later levensjaren met al zijn krachten zal strijden voor kerkherstel binnen 3e Hervormde kerk, zonder ooit dit herstel op die plaats te bereiken. Het is ds du Cloux van Vierhuizen, uit wiens gemeente De Cock op Zondag 3 Nov. 2833 een tweetal kinderen doopt. Prompt wordt hij de 4de Nov. door du Cloux aangeklaagd bij het classicaal bestuur, dat een commissie benoemt om de zaak te onderzoeken. Deze commissie verschijnt 14 dagen later ten huize van De Cock. De hele kerkeraad van Ulrum, door De Cock daartoe uitgenodigd, omdat hij steeds in overleg met en in opdracht van die kerkeraad gehandeld had, is bij het onderhoud tegenwoordig. De Cock verzoekt, de samenspreking met gebed te openen. De commissie weigert dit, omdat ze zegt geen andere opdracht te hebben ontvangen, dan te onderzoeken, of de ingediende klacht juist is. De Cock heeft alleen maar op twee vragen te antwoorden: Heeft hij kinderen uit andere gemeenten gedoopt? Is hij van plan daarmee voort te gaan? De Cock — hoe kon het ook anders — beantwoordde beide vragen bevestigend. Hij wilde wel ongelijk erkennen en het dopen van bedoelde kinderen als ongeoorloofd staken, indien hem uit de reglementen kon worden aangetoond, dat het niet mocht.
56
I
11
h.
^■1
Ongetwijfeld waren voor De Cock de reglementen niet het eind van alle tegenspraak. Zijn strijd liep juist tegen die reglementen. Maar hij had er recht op, dat mensen, die zwoeren bij de reglementen, ook niets dan die reglementen op hem toepasten. Vandaar zijn verzoek, „dat hem de wet werd gewezen, waarbij verboden werd, waarvan hij was aangeklaagd." Na het onderzoek door de commissie werd hij voor het classicaal bestuur gedaagd en op 19 Dec. verscheen hij voor dit bestuur te Onderdendam. Twee nieuwe vragen werden daar aan de reeds gestelde toegevoegd: Had hij volwassenen uit andere gemeenten op zijn catechisaties toegelaten? Was hij de schrijver van het boekje tegen Brouwer en Reddingius, en was hij bereid, dit te herroepen? Deze vragen waren geïnspireerd door niemand minder dan de ons reeds bekende J. D. Janssen, secretaris en adviseur van het Departement van Eredienst te Den Haag, die nog steeds aan de kerkelijke touwtjes trok: van meetaf is de procedure tegen De Cock van regeringszijde beïnvloed en voordat in Middelstum een uitspraak werd gedaan, was zijn vonnis al geveld in Den Haag. 15a) Toen De Cock ook deze beide vragen bevestigend beantwoordde en herroeping weigerde, stond zijn veroordeling vast. „Het klassikaal bestuur van Middelstum, met vereischte nauwkeurigheid overwogen hebbende zeker door den druk algemeen gemaakt publiek geschrift getiteld: Verdediging van de ware Gereformeerde kerk en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld, door twee zoogenaamde Gereformeerde leeraars; of de schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock, Gereformeerd leeraar te Ulrum; overwegende, dat de Heer Hendrik de Cock, predikant te Ulrum, die zich als schrijver verklaard heeft, in hetzelve zich onderscheidene uitdrukkingen heeft veroorloofd, die den zachtmoedigen, bescheiden en vreedzamen prediker van het Evangelie niet betamen; overwegende, dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan strafbare belediging en liefdelooze veroordeeling van twee zeer achtenswaardige leeraars Reddingius en Brouwer, predikanten te Assen en Uit-
57
huizen, welke hij heeft tentoongesteld als dezulken, die zooveel in hen is, zielen tot het eeuwig verderf voeren; voorts als lasteraars van hetgeen zij niet verstaan, onder de schandelijke benaming van wolven, dieven, moordenaars, farizeërs, huichelaars, meineedigen, enz. en zulks zonder dat hij vooraf bij eenig competent kerkbestuur eenig bezwaar tegen genoemde predikanten heeft ingebragt en deszelfs uitspraak afgewacht; overwegende dat de Heer de Cock door het verspreiden van zulk een schandschrift, het verderfelijke zaad van oproer en verdeeldheid strooit, de goede orde in de kerk zoekt omver te werpen, aan andere leeraars de achting en den invloed bij hunne gemeenten te benemen, en aan derzelver dienst veel schade en nadeel toebrengt; wijders overwegende dat de heer de Cock, door het bedienen van den Christelijken doop aan kinderen uit andere gemeenten en het geven van privaat godsdienstig onderwijs aan personen in andere gemeenten woonachtig, den kring zijner bediening te buiten gaat en alzoo wanorde en verwarring verwekt; overwegende hetgeen in dezen te overwegen is, heeft zich verpligt gevonden te besluiten, gelijk hetzelve besluit bij dezen dat de Heer de Cock, predikant te Ulrum, uit hoofde van zijnen ergerlijken wandel en overtreding van zijn verpligting, als leeraar zal zijn geschorst in alle deelen van zijne dienst, .... tot zolang de heer de Cock voor het klassikaal bestuur van Middelstum zal hebben schuld beleden, zijne veroordeeling en tentoonstelling van genoemde predikanten herroept, en in geschrifte verklaart en belooft zich aan zulk eenen ergerlijken handel en wanorde niet verder schuldig te zullen maken." 16 )
Het kerkelijk vonnis, breedsprakig naar de trant van de tijd en zoals trouwens kerkelijke uitspraken gewoonlijk zijn, is duidelijk. De orde van de „koninklijke" kerk mag niet worden verstoord. „Achtenswaardige leeraars" moeten worden beschermd boven de belijdenis, die ze aantasten. Overigens verkeerde De Cock in de mening, dat hij wel bij een competent kerkbestuur zijn bezwaren tegen deze predikanten had geuit. Na het verschijnen van hun genoemde geschriften had hij immers, zoals zijn zoon later meedeelt, op de Classicale vergadering 58
te Onderdendam een klacht tegen Brouwer ingediend. Van deze klacht was echter, en dat niet zonder reden, geen notitie genomen: De Cock had ze niet bij de Classicale vergadering, maar bij het Classicaal bestuur moeten indienen. Gebrekkige kennis van de kerkelijke reglementen speelde hem parten. Wel had naderhand Brouwer De Cock uitgedaagd de pen tegen hem op te nemen. Het gevolg was geweest de verschijning van De Cock's brochure. De vraag is wel op haar plaats, of De Cock niet beter gehandeld zou hebben met het indienen van aanklachten in de kerkelijke weg tot het laatste adres toe. De zaak zou er echter niet veel anders van geworden zijn. Toen later bezwaarschriften de Synode bereikten, bleef ze oostindisch doof en weigerde ze, ook maar een enkele leeruitspraak te doen; ze wilde de eigen leer der kerk niet handhaven. De Cock mocht niet meer preken. Het licht, in Ulrum opgegaan, moest worden gedoofd. Maar God had het anders beslist. 4. De beslissing te Ulrum.
De Cock was allesbehalve een scheurmaker Het vonnis, over hem uitgesproken, was reeds op formele gronden volslagen onwettig. 18 ) Het zou ook een klein kunstje zijn geweest, de gemeente van Ulrum te prikkelen tot daadwerkelijk verzet. De Cock onderwierp zich echter aan de kerkelijke rechtspraak en hield ook het kerkvolk van Ulrum zo in de hand, dat er geen ongeregeldheden plaats vonden. In zijn verder optreden is moeilijk te zeggen, wat meer treft: zijn onverzettelijk vasthouden aan het recht van zijn zaak, die de zaak des Heren is, of zijn kinderlijke eenvoud, zijn naïeveteit, die hem al zijn stukken en vertogen naar de koning doet opzenden in het vast vertrouwen, dat een Oranje toch wel op moet treden als de verdediger van de bedreigde kerk des Heren. Koning Willem I is echter een ander dan prins Willem I. En het kwaad is over De Cock ten volle besloten. Hij beroept zich op het Provinciaal kerkbestuur, en op de gouverneur van de provincie. De laatste antwoordt hem, dat hij zich on59
bevoegd acht, om van de grieven en bezwaren kennis te nemen en het eerste verandert zijn vonnis in een schorsing voor twee jaar met verlies van tractement. Merkwaardig is, dat de grond voor deze verzwaarde uitspraak niet meer wordt gezocht in het eigenlijk punt van uitgang, nk het dopen van kinderen en het catechiseren van volwassenen buiten de gemeente van Ulrum, maar alleen in het boekje van De Cock tegen Brouwer en Reddingius. Zonder het te zeggen had daarmee het Provinciaal kerkbestuur toegegeven, dat de eerstgenoemde feiten niet door de reglementen verboden werden en dat de oorspronkelijke klacht tegen De Cock in de kerkelijke wetten geen steun vond. In plaats van hem vrij te spreken of zijn straf te verminderen, werd die straf nu echter verzwaard. De Cock was te gevaarlijk; hij was te Gereformeerd; zijn mond moest worden gesnoerd. Het kan niet verwonderen, dat De Cock opnieuw protesteerde; hij ging nu zelfs met de catechiseermeester De Wit van Wildervank een reis naar Den Haag maken, om de koning persoonlijk zijn zaak voor te leggen. Zoals wel te voorzien was, had deze reis geen resultaat. Wel ontmoette hij onderweg onderscheiden geestverwanten en logeerde enige dagen bij de man die evenzeer in de Afscheiding zulk een belangrijke rol zal spelen, ds H. P. Scholte van Doeveren. Na zijn terugkeer begon een geheel andere zaak een rol te spelen, die opnieuw de willekeur toont, waarmee de procedure De Cock gevoerd is, en de pogingen door de kerkbesturen gedaan, om maar de scherpste wapenen tegen hem te slijpen, waarbij men vorige aanklachten als minder doeltreffend maar geheel liet rusten. Het was de zaak van het boekje van Jacobus Klok, „verwer en koopman" te Delfzijl, over de Evangelische Gezangen, waarin De Cock een voorrede geplaatst had. Het merkwaardig feit doet zich voor, dat reeds voor het vonnis van het Provinciaal Kerkbestuur deze uitgave bekend en door een classicale commissie hierover met De Cock gesproken was, terwijl het Provinciale vonnis met geen woord van het boekje van Klok gewag maakt; dat hij na dit vonnis voor een Provinciale Commissie moet 6o
I
verschijnen, om zich over het schrijven van genoemde voorrede te verantwoorden; dat hij daarna wordt afgezet door het Provinciaal kerkbestuur alleen wegens het schrijven van deze voorrede. De zaak, waar het in het werkje van Klok om ging, moet onderscheiden worden van de wijze waarop ze verdedigd werd. De zaak was die van de Evangelische Gezangen, op last van al de Provinciale Synodes samen in 1807 algemeen ingevoerd, terwijl daarna verschillende Provinciale Synodes besloten, dat een predikant minstens één van die Gezangen behoorde op te geven tijdens de godsdienstoefening. Op de inhoud van deze bundel konden gegronde aanmerkingen worden gemaakt. Naast voortreffelijke gezangen kwamen er ook in voor, die wemelden van ketterij of volslagen smakeloos waren, soms zelfs wartaal behelsden. 19) Velen hadden dan ook ernstig bezwaar tegen deze gezangen en weigerden ze te zingen; van hen maakte Klok zich de tolk en De Cock, die in de Gezangenbundel wel een beeld van de kerk moest zien, heterogeen als ze was, het meest ongelijksoortige samenvoegende, stemde met de critiek van Klok van harte in. De wijze waarop Klok zijn critiek uitbracht, was minder aantrekkelijk. Men heeft gesproken van een barbaarse taal en stijl, van weinig gekuiste woorden, die het voertuig waren van betere gedachten. 20 ) Deze opmerking is juist, maar het valt niet te verwonderen, dat De Cock, die onder zijn collega's zo goed als geen instemming en alleen bestrijding vond, zich gesterkt gevoelde door en zijn instemming betuigde met het streven van al die eenvoudigen, die zuchtten als hij onder de wanorde van de geordende kerk. Tot tweemaal toe spreekt De Cock in zijn inleiding op genoemd boekje van de dwazen en kleinen, die het gegeven is de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te verstaan en hij dringt er bij wijzen en verstandigen op aan, toch naar hen te willen luisteren. Het enig gevolg is echter zijn afzetting door de Provinciale Synode, ruim 5 maanden na zijn schorsing door de classis en op een door de classis niet genoemde, toen nog niet aanwezige grond. Ook nu blijft De Cock echter in de kerkelijke weg; hij denkt nog niet aan Afscheiding. 61
Wel wordt de Afscheidingsgedachte in de gemeente van Ulrum besproken en houdt speciaal de kerkeraad zich bezig met de vraag: „Wat moeten we doen, als aan onze predikant geen recht wordt gedaan ?" Dit blijkt uit een schrijven, dat de kerkeraad richt tot de Provinciale Staten na de afzetting van De Cock, waarin deze kerkeraad zegt te spreken namens „de dolerende Gemeente van Ulrum," en waarin hij wijst op de mogelijkheid van „een geheele afscheiding van de Synodale Kerk op de gronden en regten van de Gereformeerde Kerk naar de Dordtsche Synode." 21) Voor alle dingen gaan De Cock en zijn kerkeraad echter in appèl bij de Algemene Synode van de Hervormde Kerk, een appèl, dat wordt toegelicht door drie memories. Die van de kerkeraad is opgesteld door de bekwame hand van Mr C. M. van der Kemp, de vaardige bestrijder van de monumentale, maar partijdig-vrijzinnige vaderlandse kerkgeschiedenis van deze tijd van de hand van Ypey en Dermout, die in deze memorie dezelfde pittige, onverschrokken, en ter zake kundige taal voert als in zijn geschiedeniswerk. 22) Van de beide andere memories is de ene van de hand van De Cock zelf, de andere opgesteld door graaf Dirk van Hogendorp. De kern van de zaak wordt in de laatste aan de orde gesteld, wanneer we daarin lezen: „Herdenk, o Hoog Eerwaarde Heeren, aan het heerlijk en eenstemmig getuigenis van het Synode van Dordrecht afgelegd; herlees, hetgeen Trigland van de zitting, waarin dit geschiedde, schrijft; bedenk, dat diezelfde Catechismus, evenals de Belijdenis en de Canones, vertrapt en vertreden ligt, ten gevolge van de afschaffing van het oude formulier van onderteekening, en de bijkans algemeene opvatting van het nieuwe formulier, door u in den jare 1816 opgesteld. Zie hoe sints dit jaar de meeste Herders en Leeraars onzer kerk zich aan de Formulieren van Eenigheid niet verder en niet meer verbonden oordeelen, dan inzooverre z ij vermeenen dat dezelve met Gods Woord overeenstemmen; een voorbehouding waarmede z ij voorwaar de Koran wel kunnen onderteekenen."
Deze memorie wijst er op, dat men zelfs in verenigingen van 62
JIMI ^-^.
predikanten zich niet schaamt, uitdrukkingen van de Catechismus godslasterlijk te noemen en dat de Synode geen enkele daad heeft gedaan, om de in de kerk toenemende losbandigheid te beteugelen. „Hofstede leert openl ijk dat geen kerkgenootschap iets omtrent de leer mag voorstellen; dat de Synode van 1816 de predikanten van alle banden heeft ontslagen, en dat aan ieder predikant vrij staat te leeren wat hij wil. Maar als dan ieder predikt wat hij wil, zal ik dan beteugeld, zal ik dan afgezet worden van mijn dienst, omdat ik in gemoede en uit overtuiging de Hervormde Leer aankleef?"
Het geschut, dat De Cock zelf in stelling brengt in de door hemzelf opgestelde memorie is van iets grovere klank. „De kerkelijke besturen, die hem veroordeelden, schijnen zijn verplichting om de leer naar Gods Voord en de aangenomen formulieren naarstig te zullen leeren en handhaven willens en wetens voorbijgezien te hebben. Als die leer wordt geleerd, wordt men gescholden voor fijne, domper, dweper, dortenaar of wat dies meer zij; wil men die handhaven men wordt beschuldigd als verstoorders van orde en eendracht. Is dat geen duivelsche orde en eendracht?" 23)
Merkwaardig genoeg heeft het appèl van De Cock dit effect, dat de Synode, hoewel instemmend met de overwegingen van de mindere kerkvergaderingen, zijn afzetting wijzigt in een schorsing voor de tijd van een half jaar. De president van de Synode Donker Curtius verzoekt echter aantekening, dat hij met dit oordeel niet instemt, evenals de vicepresident en prof. Pareau van Groningen, vriend en medestander van Hofstede de Groot. De verzachtende maatregel van de synode had echter een lelijk staartje. In het slot van het synodebesluit staat immers te lezen, dat De Cock een half jaar gelegenheid krijgt, om aan het Provinciaal kerkbestuur van Groningen zijn berouw en leedwezen te kennen te geven en de belofte af te leggen, dat hij zich voortaan stipt volgens de 63
reglementen gedragen zal; legt De Cock deze verklaring niet af, dan wordt het Provinciaal kerkbestuur gemachtigd, hem geheel af e zetten. Heel het mooie gebaar van de Synode komt derhalve op niets anders leer dan op uitstel van executie, want niemand zal zich wel hebben ngebeeld, dat De Cock in zo korte tijd van een leeuw een lam zou •oorden. Sen samenspreking hierna met het Provinciaal kerkbestuur blijft Jan ook zonder resultaat en toont alleen nog eens duidelijk de wijde doof tussen de beide standpunten. Eén ding werd hoe langer hoe meer duidelijk: door toedoen of toeaten van de kerkelijke besturen zou De Cock nooit meer de kansel beklimmen. De beslissing werd verhaast door een bizondere omstandigheid. De Cock ontving op 9 Oct. 1834 bezoek van zijn trouwe wapenDroeder ds Scholte van Genderen-Doeveren. Deze preekte op 10 Oct. des Vrijdagavonds voor hem, maar dit werd hem de volende Zondag door de consulent met behulp van de politiemacht belet. Scholte, die op de hoogte was van de Afscheiding in Zwitserland, heeft ongetwijfeld met De Cock de hele situatie besproken. Na zijn vertrek riep De Cock de kerkeraad samen, om aan dit college mee te delen, dat zijn besluit tot Afscheiding genomen was. Met blijdschap sloot de kerkeraad zich bij dit besluit aan. Een acte van Afscheiding of wederkering werd getekend. Daarin werd gewezen op het bederf in de Nederlandsche Hervormde kerk in leer, sacramentsbediening en tuchthandhaving; op de schorsing van de trouwe leraar De Cock; op het onrechtmatige van de eis tot onvoorwaardelijke onderwerping aan de synodale reglementen en voorschriften; op het beletten van de prediking van ds Scholte; op het vervolgen van hen, die godzalig willen leven; „— uit dit alles tezamen genomen, is het nu meer als duidelijk geworden, dat de Nederl. Herv. Kerk niet de ware, maar de valsche kerk is, volgens Gods Woord en art. 29 van onze belijdenis; weshalve de ondergetekenden met deze verklaren: dat z ij overeenascheiden komstig het ambt aller gelovigen, art. .28, zich afscheiden van
64
degene die niet van de Kerk zijn, en dus geen gemeenschap meer willen hebben met de Nederlandsche Hervormde kerk, totdat deze terugkeert tot de waarachtige dienst des Heren; en verklaren tevens gemeenschap te willen oefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen verenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering aan wat plaatse God dezelve ook vereenigd heeft." De volgende dag kwam heel de gemeente samen in een particuliere woning. Het nieuwe kerkeraadsboek geeft hiervan het volgend verslag: „Dingsdagavond den zoden October, hebben w ij, na biddend en knielend opzien tot den Heere, ons afgescheiden van de valsche kerk en in de mogendheden des Heeren het ampt aller geloovigen aangenomen, hetwelk Hij, de Heere de Almagtige, de Eenige en Drieëenige God bevestige! Met psalmgezang en dankzegging is de plegtigheid besloten."
De Afscheiding was een feit geworden. Een klein begin. Maar de steen, afgehouwen zonder handen, die sloeg dat beeld aan zijn voeten van ijzer en leem en vermaalde ze. (Dan. 2 : 34). 5. Ulrum beoordeeld. In Maart 1947 richtte een aantal leden en predikanten van de Ned. Herv. Kerk tot hun synode het volgend verzoek: „U vergunne het ons, dat wij Uwe bijzondere aandacht vragen voor het volgende: De verandering ten goede in onze kerk, die mede door Uwe actie gewekt is, en die zich nog steeds voortzet, hebben wij met groote blijdschap en dankbaarheid waargenomen. Met het fatale beginsel van 181 6 is gelukkig gebroken; het beginsel, dat onze kerk niet opbouwde, maar verlamde, de belijdenis der kerk niet handhaafde, maar onderm ijnde. Daarom danken w ij God, dat er een synode gekomen is, die zich niet langer naar dat vroegere beginsel richt, maar gehoorzaam wil zijn aan Gods Woord en wil -
5 Het Dwaze Gods
65
leven naar de Belijdenisschriften. Wij spreken daarom de hoop uit, dat het algemeen Reglement van 1816 spoedig geheel zal vervangen zijn door een orde, die in overeenstemming is met het wezen en karakter der Kerk van Jezus Christus, alsook dat de gevolgen van dat Algemeen Reglement straks zooveel mogelijk ongedaan zullen worden gemaakt. Een dier gevolgen is geweest de Afscheiding door en onder Hendrik de Cock, in 183¢ predikant te Ulrum. Met U betreuren wij, dat de Cock een „Acte van Afscheiding of Wederkeering" heeft opgesteld, geteekend en uitgevoerd, zonder het laatste vonnis der besturen af te wachten, hoewel wij niet gelooven, dat het resultaat anders geweest zou zijn. De door het provinciaal Kerkbestuur van Groningen gevraagde Acte van Onderwerping, zou, naar onze meening toch niet door hem getekend zijn geworden, zoodat de definitieve afzetting onherroepelijk moest volgen. De Cock heeft jammer genoeg geen geduld gehad om te wachten; gelet op alles wat er toen gebeurd is, valt dit te verstaan, alhoewel niet goed te keuren. Daarmede wordt echter niet bewezen of beweerd, dat de toenmalige Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk en de Besturen uit dien tijd vrijuit gaan. Het zijn onzes inziens juist deze Besturen die door hun optreden de Cock in den fatalen hoek gedrongen hebben. Daarvoor mogen wij verwijzen naar onderzoekingen uit den laatsten tijd, met name naar het geschrift van dr TV Volger: De leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, Franeker, 1946, waarvan wij bij dezen een exemplaar overleggen. Uit dit werk blijkt, dat in de ambtsvervulling van Hendrik de Cock geen overtreding van eenige reglementaire bepaling is te ontdekken en dat derhalve alle vonnissen over hem geveld onjuist zijn geweest. Op grond van hetgeen over De Cock in bovengenoemde studie is gepubliceerd verzoeken w ij Uw synode: Hendrik de Cock posthuum te willen rehabiliteeren. Wij ontveinzen ons geenszins, dat dit niet een alledaagsch verzoek is, terwijl voorzoover ons bekend nog nooit een synode zulk een besluit heeft genomen. Het komt ons echter voor, dat dit geen belemmering mag vormen. Naar ons gevoelen zal een dergel ij ke posthume rehabilitatie onrecht herstellen en wellicht den weg kunnen banen tot het kerkelijk gesprek met allen, die op voorgang .
66
ii Il
kn ^"
van De Cock den band met onze kerk hebben verbroken. Zij zou bovendien de vervulling kunnen bevorderen van den wensch van De Cock, in zijn Acte van Afscheiding of wederkeering geuit: de terugkeer van de Nederlandsche Hervormde Kerk tot den waarachtigen dienst des Heeren."
We nemen dit stuk op, omdat het van geheel onverdachte zijde een beoordeling behelst van de procedure De Cock (dr Volger, wiens keurig proefschrift genoemd wordt en die mede het stuk ondertekende, is Ned. Herv. predikant te Amsterdam), die in grote trekken overeenkomt met de onze. Nog niet vaak was van Hervormde zijde op een dergelijke onverbloemde wijze het grote onrecht, De Cock aangedaan, in het licht gesteld. Wat zou de Hervormde synode, de synode van de „nieuwe koers" doen ? Ze benoemde een commissie, om haar van advies te dienen, en plaatste in die commissie enige bekwame kerkhistorici (o.a. dr Dankbaar en dr Honders) . In Juni 1947 gaf ze aan de adressanten het volgende antwoord: „De Synode is van oordeel, dat in de kerkel ijke procedure tegen ds. De Cock ernstige kerkrechtel ijke fouten zijn begaan en de toenmalige reglementen uitzonderlijk partijdig zijn gehanteerd, terwijl geen gehoor gegeven werd aan zijn beroep op de Heilige Schrift en de Belijdenis der Kerk. Toch meent de Synode als haar oordeel te moeten uitspreken, dat een posthuum rechtsherstel als door adressanten gevraagd, tekort doet aan het wezen ener Christus-beladende kerk. Een volledige kerkelijke rehabilitatie moet getoetst worden niet alleen aan de reglementen der kerk, maar veeleer aan de waarheid Gods. In het bijzonder zijn die stukken van de waarheid in het geding, welke het wezen der kerk en haar positie in het publieke leven tegenover volk en overheid betreffen. De Synode wil, overeenkomstig haar opdracht en gedachtig aan het uitzicht, dat de Acte van Afscheiding of Wederkering biedt, alles in het werk stellen om het gesprek der kerken te bevorderen, opdat in eendrachtige worsteling om de Waarheid naar het ooraeel der liefde de eenheid van het lichaam van Christus meer tot open67
lacing komt en wij nice schuldig bevonden worden in het vervullen an onze roeping ten aanzien van heel ons volk."
Dit antwoord munt niet uit door helderheid van voorstelling. Toegegeven wordt, dat aan De Cock onrecht is gedaan. Toegegeven wordt, dat in zijn dagen Schrift en Belijdenis voor een Synode der kerk niet het laatste woord hadden. Niettemin wordt ontkend, dat een volledige kerkelijke rehabilitatie in overeenstemming zou zijn met de waarheid Gods. Die waarheid Gods veroordeelt naar de mening v an de huidige Hervormde Synode nog steeds De Cock's optreden. Pijnlijke situatie! Wonderlijke tegenstrijdigheid! 1)e Cock beriep zich tegenover zijn aanklagers op de waarheid
Gods. De huidige Hervormde synode erkent, dat geen gehoor gegeven
werd aan zijn beroep op de H. Schrift. :'elf wil die Hervormde synode spreken in dankbare gehorzamidnH.Schrftalsegdo,ijkznhareuw Kerkorde verklaart. Niettemin wijst ze met een beroep op de waarheid Gods nog steeds .le schim van De Cock de deur. Pijnlijke tegenstrijdigheid! Toch niet zo tegenstrijdig als men wel denkt. De Hervormde synode is nog steeds „Hervormd." En De Cock is haar nog steeds te Gereformeerd. En Gereformeerd is haar nog steeds te ,.afgescheiden." Dat blijkt uit haar beroep op het wezen der kerk en haar positie in iet publieke leven tegenover kerk en overheid. Nog steeds wil de Hervormde synode een volkskerk; een kerk, waarin al de stromingen van het volksleven een plaats vinden. Ook wil ze een belijdende kerk. Het is haar kruis, dat ze tussen deze beide gedachten geen synthese te vinden weet en altijd weer het volk laat praevaleren boven de belijdenis en de „Koninklijke kerk" van Willem I verkiest boven de Koninklijke kerk van De Cock. Ze zal eerst De Cock kunnen rehabiliteren bij waarachtige wederkeer tot de belijdenis der vaderen. 68
Zolang ze dat niet doet, zal ze De Cock blijven beschouwen als een schismaticus en zijn strijd als niet in overeenstemming met de waarheid Gods. Een zeer merkwaardige beoordeling van de daad van De Cock is gegeven door Hermann Friedrich Kohlbrügge, een man, die rakelings langs de Afscheiding heen is gegaan 23a ) en die haar niettemin veroordeeld heeft in de meest krasse bewoordingen. Deze merkwaardige figuur, die ook voor onze tijd nog van grote be tekenis is, werd in 1803 te Amsterdam geboren. Zijn moeder was Gereformeerd, maar zijn vader behoorde tot de Hersteld-Lutherse gemeente, d.w.z. een van de Evangelisch-Lutherse kerk afgescheiden gemeente, omdat in de laatste de Lutherse leer niet zuiver was bewaard. Het is van belang dit te weten, want Kohlbrügge is opgegroeid in een Luthers-Afgescheiden milieu, maar juist daardoor is hij beïnvloed in een anti-Afgescheiden geest, omdat hij pijnlijk ervaren zou, dat een Afscheiding op zichzelf nog niet een zuivere gemeente waarborgt. Wat toch gebeurde? Kohlbrügge werd proponent bij de Hersteld-Lutherse gemeente en in 1826 hulpprediker te Amsterdam. Toen de predikant van die gemeente, Uckerman, van de rechtzinnige leer bleek af te wijken, diende Kohlbrügge tegen hem een klacht in, maar het gevolg was, dat hij afgezet werd als proponent. Toen hij daarna tot de overtuiging kwam, dat de Gereformeerde leer inzake het Avondmaal en de uitverkiezing, zuiverder was dan de Lutherse, verzocht hij in Utrecht lid te mogen worden van de Hervormde gemeente aldaar, maar de toegang werd hem willekeurig belet: ook hij werd te Gereformeerd geacht. Kohlbrügge bleef nu in conventikelen het evangelie verkondigen. Intussen ontstond in het Noorden des lands het conflict van De Cock met de Hervormde kerkbesturen. Kohlbrügge schrijft hem de 3de Mei 1834 een brief. Hij vergelijkt daarin het lot van De Cock met het zijne. ,,Men heeft u geschorst om u onschadelijk te maken. Een ander lot als mij zal u niet treffen. f en. Met het schrijven van uw boek 24 ) hebt 69
g? uw plicht gedaan, gelijk ik weet, dat ik die gedaan heb in de Lutherse kerk: de gevallen zijn dezelfde. Bij het gouvernement kunt g? geen hulp of redres vinden. De daar aangenomen staatkunde lat zulks niet toe. Ware ik predikant geweest, dat is, hadde ik handoplegging ontvangen, gelijk gij, ik ware mijn bediening blijven u aarnemen."
Wie nu echter in die laatste woorden een advies tot Afscheiding n u willen lezen, vergist zich. Want Kohlbrügge vervolgt: „Passief moeten we zijn in alles; daarmede verwerven we ons wel geen vrienden, maar dat doet er niet toe. Die erop willen slaan, zin helpers van de duivel. De apostelen van den Heere geroepen, gehoorzaamden in alles het wettig gezag, maar hunne lippen lieten z;) niet bedwingen, zij lieten zich geeselen en boeien met een vrool. ijk gelaat, steenigen en half dood slaan, maar in hun ambt, hun i an den Heer toevertrouwd, waren zij getrouw." 25) ,
Kohlbrügge wenst niet de daad van de Afscheiding; daarop slaan z ijn woorden: „passief moeten we zijn in alles." Hij wenst ook niet een onderwerping aan de schorsing, maar een voortvaren met pre( iken. Hij schijnt niet te doorzien, dat deze houding practisch tot epen Afscheiding leiden moet, of tot een voortdurend gezelschapsleven. Wanneer de Afscheiding een feit is geworden, is op den duur liet oordeel van Kohlbrügge vernietigend over haar. Hij voegt dan Brummelkamp toe: „Brummelkamp! voordat er eene Afgescheiden gemeente was, is er een zonde begaan, is er onschuldig bloed vergoten gelaten, dat den vloek heeft doen kleven ook op dien en die, die de Afscheiding begonnen, voortgezet en tot hiertoe tezamen gehouden hebben, en plat hetzij men zich daarvan bewust of onbewust was; op allen leeft dat oordeel, die die zonde begaan of zich aan de vergieters van dat bloed aangesloten hebben en die, zoolang het eigen er niet nee gemoeid was, gehoorzaamd hebben; zonder die zonde was er zeker geene afscheiding gekomen, en gijlieden hadt het heil des Heeren gezien met kracht, met wonderen en teekenen van den God Israëls." 26) 70
Wat heeft Kohlbrügge met dat onschuldig vergoten bloed, dat ook aan de handen van De Cock kleefde, bedoeld ? Hij heeft hierbij blijkbaar gedacht aan de hem aangedane behandeling door de Hervormde Kerk, die hij elders kortweg een moord noemt, zonder dat iemand het voor hem opnam. Kohlbrügge geeft later zelf nog een andere verklaring. Hij wijst dan niet op de behandeling van zijn persoon, maar van zijn leer, ook van de zijde van hen, die later met de Afscheiding meegingen. Hij doelt dan op een door hem in 1833 uitgegeven preek over Rom. 7 : 14, op grond waarvan hij door Da Costa, maar ook door anderen van anti-nomianisme beschuldigd werd. Kohlbrügge wierp deze beschuldiging verre van zich en daarop zinspelende schrijft hij nu later deze hoge woorden aan Brummelkamp: „Gijlieden hebt, hetzij dadelijk, hetzij door gemeenschap gezondigd, dat gij, een tempel bouwende, den Hoeksteen Gods verworpen hebt, den alleengeboren Zoon Gods, Die den hemel tot een troon heeft en de aarde tot eene voetbank zijner voeten." 27) Dit oordeel was hoog, te hoog voor een mensenkind, zoals trouwens hoogheid van oordeel en zelfverzekerdheid van uitspraak niet steeds aan de overigens meermalen profetische gestalte van Kohlbrügge vreemd was. 27a) Het kwam ook niet overeen met het vriendschappelijk contact met De Cock nog in het jaar 1834; uit niets blijkt, dat toen Kohlbrügge de ogen van De Cock voor de vreselijke zonde ook door hem aan de leer van Kohlbrügge begaan, heeft willen openen. Intussen heeft de veroordeling door Kohlbrügge van de Afscheiding in brede kring van de Hervormde kerk doorgewerkt. En dan speciaal in de zin van de aangehaalde woorden: „Passief moeten we zijn in alles." Velen, die in de leer hartelijk de drie formulieren van Enigheid omhelzen, wensen toch in geen geval het pad der Gereformeerden te bewandelen, omdat ze hierin zien een vooruitgrijpen op de tijd Gods. Heel hun kerkelijke levenshouding wordt gekenmerkt door een uiterste passiviteit. Bezwaard over heel de gang van zaken in hun eigen kerkelijk leven, bezwaard sinds 1816, menen ze toch eerder alles te moeten dulden, dan door een daad van kerkelijke 71
ongehoorzaamheid, die gehoorzaamheid zou zijn aan het gebod v an de Allerhoogste, een breuk te riskeren in de Hervormde kerkgemeenschap. Ze veroordelen de daad v an De Cock als een onheilig activisme. Nog een derde beoordeling. De nuchtere, zakelijke beoordeling v an een Vrijzinnig-Hervormde. „De bezwaren van de Cock tegen de koers van de Hervormde Kerk in het algemeen en tegen de Groningers in het bizonden richtten zich 1. tegen de terzijdestelling van de 3 formulieren van Enigheid. 2. tegen de kerkinrichting van 181 6. 3. tegen de invoering der Evangelische gezangen. 4. tegen de pro ponents f ormule van 1816 en S. tegen de wereldse wandel van vele predikanten en hun onvastheid in de leer. Bovendien werd tegen hem de klacht ingediend, dat hij kinderen uit andere gemeenten doopte. Hij werd gesteund door zijn collega Hendrik Scholte, predikant te Doeveren onder Heusden. Met enkele andere predikanten scheidden zij zich af van de Hervormde Kerk. Het is het consekwente standpunt geweest, om de Kerk, waartegen men zoveel bezwaren had, met een bloedend hart te verlaten. Men kan daar niet anders dan het grootste respect voor hebben. De koning dacht daar anders over. De opzet van de regeling van 1816 was juist geweest om kerksplitsingen voortaan onmogelijk te maken en nu moest hij ervaren deze juist te hebben bevorderd." 28) -
72
HOOFDSTUK III
WAPENBROEDERS 1.
Hendrik Peter Scholte.
David en Jonathan zijn ze wel genoemd, De Cock en Scholte. David en Jonathan, — een vergelijking, die vooral voor de tijd van het morgenrood der Afscheiding ten volle van kracht was, en die ook later, toen zich meningsverschillen openbaarden, nog in die mate gelding behield, dat Scholte na het overlijden van De Cock verklaren kon: „Hij was een broeder, dien ik, hoezeer ook uiteenloopende in onze bevatting van kerk en staat, altoos als broeder erkend en bemind heb." 1 ) Was De Cock een Groninger, Scholte was een Amsterdammer. Impulsief, soms te weinig bedachtzaam; vaardig met het woord, soms te snel met zijn oordeel; idealist, soms te weinig realist; overtuigd van zijn standpunt, soms te weinig rekenend met dat van anderen. 2 ) Door Da Costa was hij in 183o toegezongen, t oen hij uittrok met de Leidse studenten tegen de Belgische opstandelingen: God zij met u, dierbre vrind! aan wat oord ge u ook bevindt ! in den dubbel heilgen strijd, waar ge uzelf aan hebt gewijd; strijd met tranen en gebeen over Sions smert en weën; voor Oranje en Neerland saam, in des Gods der vaadren naam; tegen 't vloekverbond der hel met den God van Israël. 3 ) Scholte kende Da Costa. Door middel van zijn huisgenoot Kohlbrügge was hij al vroeg een trouw bezoeker van diens bijbellezingen geworden. Student te Leiden geworden (1829) vergaderde hij al spoedig een 73
k lein getal gelijkdenkende vrienden om zich heen (Bähler, Gezelle
Meerburg, Brummelkamp, Van Velzen), dat als „de club v an Scholte", dat betekende de club van de „fijnen", de „dwepers", g ekend werd. Zijn vrijmoedig oordeel bleek, toen hij van de dictaten van zijn professoren, die hij met weinig respect behandelde, verklaarde: „Ik behoef van de professoren geen liegen te leren; dat kan ik beter dan zij." 4 ) Spoedig na zijn candidaatsexamen (1832) werd zijn naam klinkende in kerkelijk Nederland. „Hij las niet; hij was stevig-orthodox en wist den toon te treffen; hij was buitengewoon welsprekend, deftig, zelfs min of meer theatraal op den kansel, en toch gul en eenvoudig in den omgang ook met de minder-ontwikkelden." 5 ) In een der g emeenten, waar hij gepreekt had, werd hij zelfs dermate begeerd, dat, hoewel er geen vacature was, op staande voet een inschrijving werd geopend en voltekend voor het tractement van een tweede predikant. 6 ) Toch werd deze kerk, die van Huizen (N.-H.) niet de gelukkige, die hem als haar herder en leraar kreeg, maar wel die van Doeveren (gecombineerd met Gansoyen en Genderen) in het land van Heusden, waar „een steil-rechtzinnige bevolking, gezet op een gemoedelijke prediking en een lange toepassing, Zondag aan 2 ondag de kerkgebouwen vulde." 6 ) Scholte kreeg er volle kerken. Heel het land van Heusden liep uit, om het „wonder Gods" te h oren. I i de kerk van Doeveren moest een gaanderij worden bijgebouwd. Het Woord Gods was schaars in die dagen. Schaduwen van een naderend conflict vielen echter al spoedig. I i 1833 schreef Scholte aan De Cock, dat hij op een Zondag bezoek in zijn kerk had gehad van een lid van de Zuid-Hollandse Synode, s Deciaal, om hem waar te nemen. Scholte stond zijn man en had zwel door de inhoud van de verzen, die hij opgaf, als door die van zijn prediking deze ongewenste hoorder goed te verstaan gegeven, dat hij hen „doorhad". 7 ) Foor een mogelijk conflict was Scholte minder bevreesd dan De
Cock. Het weinig-belijnd kerkelijk denken van het Réveil had hem beïnvloed en die invloed liet hem zijn leven lang niet meer los. 74
„Hij zag zijn ideaal niet in de reformatie der aloude Gereformeerde kerk, maar in een bovenkerkelijke gemeenschap der geloovigen.” 8 ) De moeilijkheden in de beginperiode der Afscheiding vonden voor een deel in deze denkwijze hun oorsprong. Het is dan ook Scholte, die De Cock na diens schorsing tot Afscheiding maant. „Hoe staat uw gemeente onder dit geval ? Is zij bereid om eenparig met kerkeraad en kerkvoogden protest in te leveren tegen uwe afzetting en zich onafhankelijk te verklaren van de Synodale Hervormde Kerk en als eene afzonderlijke gemeente desnoods haren eigen herder en leeraar zooveel mogelijk te bezoldigen en alzoo een vrij toevlugtsoord te worden voor alle bedrukte en gehate Sionskinderen in den omtrek?" 9 ) Scholte aarzelde dan ook zelf geen moment, toen hij in dezelfde situatie werd geplaatst als De Cock. We spraken reeds van zijn bezoek aan De Cock en zijn voorgaan te Ulrum. De gevolgen hiervan bleven niet uit, het apparaat van de „koninklijke kerk" kwam onmiddellijk in actie. 9a) Eind October 1834 kreeg Scholte het volgend papier in huis: „Het Klassikaal Bestuur van Heusden, ontvangen hebbende een aanschrijving van Z. Exc. den Minister van Staat, belast met de Generale Directie van de Zaken der Hervormde Kerk enz., van den 25 Oct. 1834 No. 4 met twee blagen alsmede eene dergelijke Ministerieele aanschrijving, van den 27 Oct. 1.1. No. 2 met ééne bijlage, uit welke stukken het onder anderen aan het klassikaal bestuur gebleken is, dat U Eerw. tot de ontstane ongeregeldheden op den 12 Oct. 1.1. te Ulrum, onder de klassis van Middelstum, Ring Leens, provincie Groningen aanleiding hebt gegeven, door U Eerw. dringend aanhouden, om in de gemeente Ulrum het H. dienstwerk op gemelden dag te verrigten, ja UEerw. niet ontzien hebt, om reeds daags tevoren, zonder toestemming van den consulent, aldaar te prediken en te doopen, en zelfs op genoemden dag na bekomen weigering van den consulent, om UEerw. het houden van een namiddagleerrede toe te staan, eene godsdienstige aanspraak tot de menigte in de open lucht te houden, en UEerw. uzelven heeft schuldig gemaakt aan de dadelijke overtreding der kerke75
lijke wet voorkomende in art II van het Reglement op de vacaturen en beroepingen; Gezien art. 22, 51, en 58 van het Reglement op de uitoefening van kerkel ijk opzigt en tucht voor de Nederlandsche Hervormde Kerk; Overwegende dat de misdaad, waarover de beschuldiging gaat, van eenen ergerlijken en geruchtmakenden aard is, en het Klassikaal Bestuur aanvankelijk gewichtige redenen vindende voor de gegrondheid der aanklagt; Schorst UEerw. provisioneel in uwe bediening als predikant der Hervormde Gemeente van Doeveren, Genderen en Gansoyen, zonder verlies van tractement, anders dan het defrayement der dienstdoende predikanten." ,
Het antwoord op dit stuk was de Acte van Afscheiding van de gemeenten, die Scholte diende en wel onmiddellijk, de 1ste Nov. 1834. In een begeleidend schrijven aan het Klassikaal Bestuur van Neusden drukt de kerkeraad zich aldus uit: ,De gemeente, door den Heiligen Geest aan onze zorg toevertrouwd, heeft als één man gesproken, en in den naam des Heeren fezus Christus, den Eenigen Koning en Wetgever in en over zijne berk, zeggen wij onze gemeenschap niet het tegenwoordig Nederlandsch Hervormd Kerkbestuur op. Wil men als Christenen, als ware Protestanten, als Gereformeerden met ons alle tegen Gods (Voord en de daarmede in alles overeenstemmende formulieren van !enigheid str ijdende leeringen, wetten en verordeningen laten varen, wij zijn dadelijk bereid tot hereeniging; zoo dit echter niet gebeurt, blijven w ij met onzen tegenwoordigen Herder en Leeraar, op de oude grondslagen, Gods Woord en de daarmede in alles vfoarnemulikghd emat,d kerkelijke liturgie der gereformeerde kerken in Nederland, als gereformeerde gemeente van het Nederlandsch Hervormd Kerkbestuur afgescheiden; en de dienst der ring-predikanten is derhalve voor ons geene behoefte, dewijl de dienst als voorheen door onzen Fierder en Leeraar onder ons zal verrigt worden." 10)
Leefde men blijkens dit stuk in Doeveren in de naïeve onderstelling, Jat men rustig voort kon gaan met het kerkelijk leven buiten het 76
^
.'rlil ^,'^i
verband met de Ned. Herv. Kerk, al zeer spoedig zou die illusie wreed worden verstoord. De „koninklijke kerk" was op haar hoede. Ze zond haar „koningsboden" in de vorm van kurassiers. Hun voeten waren snel, om terreur te oefenen; en de weg des vredes hebben ze niet gekend. Maar dit behoort tot een later hoofdstuk. 2.
Anthony Brummelkamp
De man van de Christelijke vrijheid! De Afgescheidene met het ruime hart, dat altijd trekken bleef naar de niet-Afgescheidenen, zonder ooit de eigen overtuiging prijs te geven. De man, die verklaren kon, dat „de Afscheiding in deszelfs geboorte is blijven staan en dat van den Ioosten man, die het moest, misschien nog geen drie art. 29 (van de Ned. Gel. Bel.) hebben betracht." 11 ) De man van de staf „liefelijkheid" (Zach. ii : 7), door Bavinck aan zijn graf aldus geschetst: „Zijn fiere gestalte, zijn lichte tred, zijn vlugge gang, zijn niet krachtige, maar lenige lichaamsbouw, de liefelijkheid elijkheid z ijner verschijning wezen terug op even zooveel trekken van zijn karakter en openbaarden ons de eigenschappen van zijn ziel. En welk een ziel! Strenge redeneering viel niet in zijn smaak, maar hij was geheel de man van het ogenblik. Vlug van oordeel was hij terstond tot spreken en handelen vaardig. H ij was een spontane natuur, die voor eentonigheid en stilstand behoedde. Daaraan beantwoordde geheel de plaats, die hij in de „Scheiding" inneemt. H ij was de man van de breede beschouwing, met den ruimen blik. Op het stuk van beginsel onverzettelijk, stond hij in de vrijheid, waarmee Christus hem vrijgemaakt had. Hij was niet eng in zijn ingewanden, hij was ruim van hart. Hij was het daarom vooral, die de Scheiding in verband bleef houden met de kringen der geloovigen daarbuiten. Om het heilig karakter der Kerk heeft hij het minst van allen haar algemeenheid vergeten. En dat alles wortelde in zijn Christelijk geloof. 77
De blijmoedigheid, de opgeruimdheid, de kinderl ijke zin van den Christen waren als het ware in hem belichaamd. 'Vie heeft Brummelkamp anders dan zingende en juichende gekend? Ook hij had zijn strijd en aanvechtingen. Maar die doorworstelde hij in zijn binnenkamer met God." 12)
Ook deze Israëliet, in wie geen bedrog was, is door de „koninklijke kerk" gedeporteerd. We zagen hem reeds door Scholte in Amsterdam en Leiden in de Dacostiaanse kring gebracht. Evenals deze trok hij als student mee op tegen de Belgen. In het critieke jaar 1834 afgestudeerd, werd hij beroepen te Hattem als tweede predikant, speciaal met de bedoeling, om dat malcontente deel van de gemeente, dat het met de kerkelijke gang van zaken niet eens was, tevreden te houden. Het blijft echter steeds een hachelijke onderneming, een wagen, die topzwaar geladen is in het evenwicht te houden. Ook in Hattem bleek de synodale balanceerkunst ontoereikend. Reeds in moeilijkheden door zijn weigering om een kind te dopen, waarvan de ouders geen belijdende leden van de gemeente waren, en door het niet laten zingen van de Gezangen, richtte hij op 23 Juni 1835 een adres aan de Haagse Synode, waarin hij herroeping vroeg van de vonnissen, over De Cock en Scholte geveld. Tevens vroeg hij een ondubbelzinnig antwoord op de vraag, of de drie formulieren van Enigheid in alles verbindend geacht moesten worden of niet. Op de Veluwe waren veel getrouw geachte predikanten, onder welke Callenbach van Nijkerk de eerste plaats innam; vóór Brummelkamp zijn adres naar de synode opzond, vroeg hij op een vergadering van de classis Harderwijk om medeondertekening door zijn collega's. Allen weigerden echter, Callenbach wilde niet „met zijn hoofd tegen den muur lopen." 13) De synode vond in Brummelkamp's adres een stok, om deze te hard-blaffende canis Domini weg te ranselen. Ze zond het door naar het classicaal bestuur ter informatie met last, om naar de bestaande verordeningen te handelen. 78
^,
ii.lIiIlii .
Het classicaal bestuur nam het provinciaal kerkbestuur in de arm. Brummelkamp kreeg drie vragen te beantwoorden aangaande zaken, waarover hij in zijn adres aan de Synode niet had gerept: het niet laten zingen van Gezangen en het onvoorwaardelijk gehoorzamen aan de kerkelijke reglementen. Na zijn beantwoording werd hij, zonder dat men ook maar enige overtreding van de reglementen van 1816 bij hem had kunnen constateren, afgezet. De vraag doet zich voor: waarom dan toch ? „Het eenige antwoord is: Brummelkamp wilde in het kerkelijke leven doen, wat de machthebbers van toen niet hebben gewild, nk handhaven de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk." 13a) De kerkeraad van Hattem plaatste zich bijna geheel achter het afzettingsvonnis Slechts één diaken volgde Brummelkamp in zijn verklaring, dat de band der kerkelijke gemeenschap door zijn afzetting gebroken was. Een gemeente van 18o leden, zich noemende „de Gereformeerde gemeente" van Hattem werd geïnstitueerd (21 Nov. 18 35). Ook zij kreeg haar huzaren. Brummelkamp zelf kreeg tweemaal tien soldaten gedurende tien dagen in zijn huis ingekwartierd. Het leven moest de Gereformeerden onmogelijk worden gemaakt. Ook hier groeide de palmboom echter onder de verdrukking. .
3. Simon van Velzen. De man van recht en gezag in des Heren kerk! De man die daarom het ijzeren juk van de Haagse Synode niet torsen kon, maar die wel een onvoorwaardelijk buigen zou eisen onder het zachte juk van Christus, zoals dit straks in wettige, schriftuurlijke synodes openbaar zou worden. Een man van onplooibaar karakter, die van pauselijke allures zou worden beschuldigd. Een man evenzeer van een kinderlijk gemoed, die tot het einde alleen zou pleiten op de verdienste van Jezus. Een man van karakter, met de gebreken daarvan. Bouwman schetst hem aldus:
„Hij had iets absoluuts in zijn geheele persoonlijkheid. Die hem 79
;n den weg stond, moest onschadelijk worden gemaakt. Ongetwijfeld was Van Velzen een man van groote gaven en bekwaamheden, yen man van breede klassieke vorming, van groote geleerdheid, van wetenschap en studie. Maar scherp geteekend als hij was in ron uiterl ijk voorkomen, lang, mager, hoekig en stijf, zoo was hij ook in zijn karakter. Hij had een aangeboren lust in het polemiseren, nam gaarne een loopje met zijn tegenstander, gaf het nooit gewonnen en was voorts onverzettelijk, doordravend, ehrsczuntig.Gvolwas,denmchlijoestafn aantrekken tegelijk; dat hij werd geëerd, maar ook gehaat. Zeer zeker heeft Van Velzen door zijn karaktergebreken veel bedorven, waar daartegenover staat, dat hij steeds trouw is gebleven aan de Gerfomdwahi,terjlzngsadervongt deel afgeweken zijn." 14)
Dok Van Velzen was, evenals Scholte, een geboren Amsterdammer; evenals deze maakte hij als Leids student de Belgische veldtocht nee en van „de club van Scholte" was hij een trouw lid. Na zijn candidaatsexamen deed hij zijn kerkelijk examen voor het Provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland. Hij stak toen zijn gehechtheid aan de belijdenisgeschrif ten niet onder stoelen of banken, wat aan sommige synodeleden de opmerking ontlokte, dat hij deze gevoelens toch wel niet aan de academie van Leiden zou hebben opgedaan. Van Velzen antwoordde, dat deze gevoelens in elk geval met de leer der kerk overeenstemden. De genoemde synodeleden drukten toen de hoop uit, dat hij in de pastorie wat van zijn „steile begrippen" genezen zou en een wat milder geest zou betonen. 15 ) Die verwachting is niet vervuld. Van Velzen heeft steeds koers gehouden in zijn leven en hij toonde reeds als candidaat dat hij geen duimbreed wenste te wijken, wanneer het om de goede belijdenis ging. Hij preekte in 1834 in Drogeham. In een avonddienst ging een andere candidaat voor, die naar zijn mening niet het volle evangelie bracht. Volgens gewoonte moest hij hem na afloop van de dienst de hand geven, maar Van Velzen weigerde dat. 8o
Spoedig werd dit gebeuren wereldkundig; in Leiden vroeg de oude Egeling, die we al eerder ontmoet hebben, hem er naar en gaf hem toen een zachte terechtwijzing wegens zijn „onbescheidenheid" als in strijd met Fil. 4 : 5. Van Velzen werd in Drogeham beroepen, en nam dit beroep aan. Het duurde vier maanden, voor de kerkelijke besturen het beroep hadden goedgekeurd, maar er was blijkbaar geen reglement te vinden, op grond waarvan tand. Van Velzen kon worden geweerd. Toen hij op 9 November 1834 bevestigd werd, waren De Cock en Scholte al afgescheiden. Zoals te begrijpen is van een man als Van Velzen, gingen de gebeurtenissen te Ulrum en Doeveren hem niet onopgemerkt voorbij. Evenals Brummelkamp, die een zwager van hem was, wilde hij een adres tot de synode richten; evenals deze trachtte hij dit adres door meerdere gelijkgezinde predikanten te doen tekenen. Een vriend ried hem aan, een vergadering samen te roepen van alle rechtzinnige predikanten van Friesland. Van Velzen wilde echter vóór alles de kerkelijke weg bewandelen en besloot zijn adres eerst ter sprake te brengen op een vergadering van de Classis Dokkum. De schandelijke behandeling die hem daar is aangedaan, vormt een der zwartste bladzijden uit de geschiedenis der Ned. Herv. Kerk. In de vergadering zelf wilde men zijn stuk niet bespreken; dat moest aan de maaltijd gebeuren. Die maaltijd verliep in de grootste luid ru chtigheid. Met de meeste uitbundigheid werden toasten uitgebracht, o.a. op de liefde en eendracht van de kerk. Van Velzen deed daaraan niet mee en verklaarde desgevraagd ook, waarom hij dat niet kon doen. Hij vertelt dan zelf verder: „Zoodra ik gesproken had, ontstond er de grootste verwarring. Met onstuimig geweld kwamen velen op mij toe, die allerlei smaadredenen lieten horen. Ik was genoodzaakt op te staan en zag de aangezichten tegen m ij ontstoken. Velen getuigden toen, dat z ij de banden der kerk, zoo noemden z ij de formulieren van eenheid, verwierpen. Een der predikanten plaatste zich regt voor mij, stroopte zich den halsdoek neder, en riep, dat h ij zich liever de hals wilde laten afsnijden, dan de Dordtsche leerregels onderteekenen." 81 6 Het Dwaze Gods
Dm te voorkomen, dat hij gewelddadig uit de vergadering gezet zou worden, ging Van Velzen vrijwillig weg. Meer dan een lang betoog toont dit voorval echter aan, in welk een toestand van diep verval de kerk zich bevond. Van Velzen vroeg nu bovengenoemde vriend, een vergadering van rechtzinnige predikanten te Leeuwarden te willen uitschrijven. 16) Deze gaf hieraan gevolg, maar op de vastgestelde dag waren in Frieslands hoofdstad slechts drie predikanten bijeen; al de anderen lieten verstek gaan. Het was een herhaling van de ervaring van Brummelkamp op de Veluwe: ook de meest-rechtzinnige predikanten wilden niet „solliciteren naar het martelaarschap." Deze met vruchteloosheid geslagen poging van Van Velzen, een nog groter terrein bestrijkend dan die van Brummelkamp, is niettemin van het grootste belang geweest. De Afscheiding is niet min of meer in een hoek begonnen, zonder aan het klokketouw te trekken van de „grote kerk" in Nederland en deze te dwingen tot positiekeuze tegenover haar. Krachtige roepstemmen zijn uitgegaan en hebben het oor bereikt van zeer velen van hen, die in de Ned. Herv. Kerk vooraan stonden. Ze hebben die roepstemmen gehoord, ongetwijfeld zijn hier en daar gewetens geraakt, maar de moed tot de daad heeft ontbroken. Moesten we in een vorig hoofdstuk de erkentenis uitspreken, dat we ons niet kunnen onttrekken aan de medeverantwoordelijkheid voor de gang van zaken in het verleden, die tot de Afscheiding aanleiding gaf, nu hebben we met evenveel nadruk uit te spreken dat het rechtzinnig gedeelte van de Ned. Herv. Kerk tot vandaag toe medeverantwoordelijk blijft voor de afwijzing van de Afscheiding met al de schadelijke gevolgen daarvan. We voegen er aan toe, dat Gods molens langzaam malen; dat velen in de Doleantietijd met schaamte hebben beleden, dat ze veel te lang het juk van de „koninklijke kerk" gedragen hadden; dat er nog steeds hoop is op een doorbraak bij hen, wier vaderen naast De Cock en Van Velzen hadden moeten staan. Van Velzen stond echter in 1835 in Friesland als predikant van de daad alleen. Alleen zond hij dan ook zijn adres in bij de Synode, waarin hij deze vroeg om te verklaren: 82
r. Dat onze drie formulieren van eenigheid eene verbindende kracht hebben voor allen, die in onze Gereformeerde Kerk het ambt van leeraar bekleeden en diensvolgens alle predikanten verplicht worden deze leer te verkondigen; 2. Dat alle predikanten, die de formulieren verwerpen en alzoo de waarheid verachten, maar de leugen liefhebben, verhinderd worden in onze kerk hunne dwalingen in te voeren en de gemeente des Heeren te verleiden; 3. Dat de getrouwe dienstknechten des Heeren, die openbaar hunne verkleefdheid aan de ware leer betoonen, niet door eenig bestuur in de kerk gesmaad of geweerd, maar beschermd worden. 17)
Met het opzenden van dit stuk had Van Velzen zijn eigen kerkelijk doodvonnis ondertekend. De synode antwoordde hem, dat ze zich onbevoegd achtte, om het ondertekeningsformulier voor dienaren des Woords nader te verklaren en dat ze van een dergelijke verklaring ook „hoogst-ongunstige gevolgen voor de rust en den vrede der Nederlandsche Hervormde Kerk" voorzag. Tegelijkertijd zond ze echter zijn adres door aan de Classicale Vergadering van Dokkum met de kennelijke bedoeling, om nader met Van Velzen te handelen. De wijze waarop deze Classis dat deed, was al even onrechtmatig en willekeurig als in de andere tot nu toe plaats gehad hebbende procedures en ik sta daar niet uitvoerig bij stil: het was in zekere zin een doublure van de zaak-Brummelkamp. Genoeg zij, te vermelden, dat Van Velzen op 9 December 1835 door het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland geschorst werd wegens een „misdaad van ergerlijken aard" bestaande in het opzettelijk niet langer laten zingen van Gezangen. Nu moet men weten, dat Van Velzen in geen geval een principieel tegenstander van het zingen van gezangen was en hierin totaal geen schibboleth zag van al of niet rechtzinnig-zijn. Hij had aan zijn gemeente verklaard, dat het „volgens Gods Woord niet ongeoorloofd was nevens de Psalmen ook gezangen te gebruiken, er waren sommige liederen in den bundel, die hij niet kon goedkeuren, maar ook in de berijmde psalmen kwamen uitdrukkingen voor, die tot bezwaar aanleiding gaven; de heerschende geest in de Gezangen was 83
zeer veel van de Psalmen onderscheiden; maar terwijl er toch in den bundel menig vers gevonden werd, waarmede hij van ganscher harte instemde, kon hij zonder bezwaar een Gezangvers opgeven." 18) Ook later hebben Afgescheidenen meer dan eens verklaard, dat niet de gezangenkwestie het beheersend motief is geweest van hun afscheid van de Ned. Herv. Kerk, — hier komt dat reeds voor de Afscheiding van Van Velzen zeer duidelijk uit. Niettemin werd hij geschorst om de misdaad van het niet laten zingen van gezangen. Wat was het geval ? Bijna niemand zong mee in Drogeham, wanneer Van Velzen een gezang opgaf. Dit was zeer onstichtelijk en Van Velzen had al zijn best gedaan, om hierin verandering te brengen. Toen hem dit echter onmogelijk bleek, besloot hij op grond van het gewijd karakter van de eredienst, dat door het zwijgen der gemeente na het opgeven van een gezangvers geschonden werd, voortaan geen gezangen meer te laten zingen en, consciëntieus als hij was, deed hij hiervan mededeling aan het Provinciaal kerkbestuur. Dit was nu spoedig met zijn besluit gereed. Habemus reum confitentem, zo kon het verklaren. Wij hebben de beschuldigde horen bekennen. Van Velzen wachtte nu ook niet langer meer . Zijn kerkeraad wilde hem niet volgen. Maar samen met een groep van in het geheel 28 gemeenteleden scheidde hij zich op i i December 1835 „van het Ned. Herv. Kerkbestuur" af. Ten overvloede werd hij in Januari 1836 nog afgezet. Daarna kwamen de vervolgingen en de vreugden. De ontruiming van de pastorie en het menigmaal de prooi zijn v an het opgehitste grauw. En de koninklijke openbaring van Jezus Christus in het stichten en beschermen van veel gemeenten in Friesland. .
4. Albertus Christiaan van Raalte. Prof eet, maar ook priester, en vooral koning! Aldus mag en moet Van Raalte worden gequalificeerd, de man, 84
die naast de andere vaders der Scheiding profetisch getuigde tegen de geest van zijn eeuw, de man, van wie getuigd werd, dat hij „een zeer gevoelig hart" bezat, maar die toch wel het meest zichzelf was, toen hij gedreven door profetisch vuur en met priesterlijke bewogenheid als leider optrad van de Afgescheiden emigranten naar Amerika. Al de heilige energie, hem door God geschonken, heeft hij toen getoond, gebruikt, verbruikt. Hij was „kort van statuur, met een deftig voorkomen en vorstelijke houding, die onwillekeurig ontzag inboezemden." De gaven der wijsheid en der voortvarendheid had hij overvloedig van God ontvangen. Zijn werkzaamheid in Amerika wordt aldus omschreven: „Hij diende als vrederechter, advocaat, landagent, genees- en verloskundige, schoolverzorger en ziekentrooster. Desnoods hielp hij in het timmeren. Voorts was hij niet alleen de voorzitter en scriba zijns kerkeraads en de ziel der Classis Holland, het kerkelijk leven leidend, maar hij was ook de leider der „volksvergadering" die de tijdelijke belangen der kolonie regelde. H ij diende als redacteur van onderscheidene bladen en van 1870-1874 was hij president van het curatorium van Hope College." „De volksvergadering was Van Raalte; de kerkeraad van Holland was Van Raalte; de Classis Holland was Van Raalte." 19)
Deze man van grote wilskracht en energie, die meer tot stand zou brengen dan al zijn examinatoren, werd niettemin door die examinatoren tot het ambt van evangeliedienaar in de Herv. Kerk onwaardig bevonden. Als oud-lid van de club van Scholte te Leiden en als toekomstig zwager van Brummelkamp en Van Velzen, was zijn naam al die van een getekende toen hij in de eerwaarde vergadering van het Provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland verscheen om toegelaten te worden tot het proponeren in de Ned. Herv. Kerk. Het was echter onmogelijk, om de deur voor hem toe te sluiten op grond van leemten in zijn kennis, want daarmee was het prima in orde. 85
Sen ander middel moest worden beproefd; een middel, even gemakkelijk te vinden als het gebed van Daniël; er moest gezwaaid worden met de reglementenbundel. Dat gebeurde. De praeses van de Synode stelde aan cand. Van Raalte de geheel ongebruikelijke vraag, of hij wel wist, waartoe hij zich verbond; en op zijn toestemmend antwoord vroeg hij nogmaals, of hij zich oprecht en in gemoede kon verbinden aan de wetten van het kerkbestuur. De vraag had ook kunnen luiden: „Wordt ge van harte ambtsdrager in de „koninklijke kerk" ?" Hierop antwoordde de eerlijke Van Raalte, dat hij zo min als enig ander student al die wetten kende, maar dat hij zich daar wel aan wilde verbinden, daar ze toch niets konden bevatten tegen de geloofsformulieren; dat hij zich echter de vrijheid voorbehield, om te kunnen protesteren bij gebleken bezwaar en zijn ambt neer te kunnen leggen, wanneer dat bezwaar niet uit de weg werd geruimd. Nu „hing" de arme Van Raalte; hoeveel er ook nog werd gediscussieerd, zijn vonnis was getekend. Zeer merkwaardig was nog in deze discussie, dat Van Raalte zich beriep op het feit, dat een van de leden van de synode hem verklaard had, dat bij de bestaande kerkbesturen de Formulieren van Enigheid aangenomen werden voorzover zij met Gods Woord overeenkwamen, maar niet omdat zij dit deden; de synode liet een dergelijke opmerking echter geheel voor de persoonlijke verantwoordelijkheid van hem, die het gezegd had. Openlijk werd daarmee een vrijheid ten aanzien van de Formulieren van Enigheid toegelaten, die men echter ten aanzien van de kerkelijke wetten onder geen beding wenste te geven. Dit bleek ook bij een daarna volgend onderhoud van Van Raalte met de president van de algemene synode, Donker Curtius. Op aanraden van prof. Clarisse van Leiden, die het goed met hem voorhad, ging Van Raalte deze grote man bezoeken en dan verhaalt hij het volgende: „Het gebeurde verhaald hebbende, gaf ZEd. mij te kennen dat men met mij niet anders kon handelen, daar ik bekend was als behoo86
rende tot die club, welke zich op de Akademie had gevormd, die terstond nadat zij in de kerk was, alles in rep en roer stelde. Van dit gesprek is mij steeds deze uitdrukking, door ZEd. gedaan, als zijnen geest kenschetsende, bijzonder bijgebleven: „Predikt, wat gijlieden wilt, maar laat ons ook prediken, wat w ij willen, maar gehoorzaamt de wetten." " 20)
Daarna bezocht hij de secretaris van de algemene synode, ds Sluiter, maar ook van hem kreeg hij de wind van voren: „Nauwelijks had ik daar mijn boodschap te kennen gegeven, of de veranderde gelaatstrekken duidden aan de hevigste woelingen van binnen. Inplaats van antwoord begon ds Sluiter tegen de leerbegrippen, welke hij van mij op het examen gehoord had, uit te varen, als bijvoorbeeld tegen de verzoening, de wedergeboorte, enz. Ik was wel een vreesachtige, licht ontroerde jongeling, doch zulke aanvallen hielpen m ij daar overheen en gaven m ij kalmte, zoodat ik die mij zoo dierbare waarheden vrijmoedig verdedigde. Doch zulks verveelde dien heer vrij spoedig, en met bitterheid en toorn zeide hij, al dringende naar de deur: „Je zult niet teekenen; we zullen wel zorg dragen, dat gij de kerk niet beroert; de eisch van de synode blijft onveranderlijk enz." En zoo raakte ik op straat."
Inderdaad, zo raakte Van Raalte op straat, want de deur van de Herv. Kerk bleef stevig voor hem gesloten. Toen hij na drie maanden opnieuw voor de Provinciale Synode verscheen en te kennen had gegeven, dat hij de wetten niet onvoorwaardelijk kon ondertekenen, was men maar al te blij, zijn afwijzing met bekwame spoed te kunnen handhaven. Een schriftelijk verzoek om toelating, enige maanden later ingediend, baatte evenmin. Voor Van Raalte bleef maar één weg open. In December 1835 berichtte hij aan het kerkbestuur, dat hem de weg naar het ambt opzettelijk versperd had, dat hij alle kerkelijke gemeenschap er mee verbrak en zich voegde bij hen, die met woord en daad toonden dat ze begeerden te leven naar de ordinantiën Gods. Ook Van Raalte was een Afgescheidene geworden. „Geen Separatist, maar gesepareerd." 21 ) 87
Eerst gesepareerd van de Ned. Herv. Kerk; straks gesepareerd van [Nederland. 5. George Frans Gezelle Meerburg.
De zachtmoedigen zullen de aarde beërven. In de dagen van Gezelle Meerburg was er echter voor hen geen plaats in de Ned. Herv. Kerk. Meerburg was een vredelievend man; geen ijveraar als Scholte, geen onbuigzame geest als Van Velzen; als de Afscheiding separatie was geweest in de zin van „vrijwillig de band doorsnijden met de Hervormde Kerk", dan was Meerburg nooit tot Afscheiding overgegaan; initiatief in deze richting viel van hem niet te verwachten. Dat een man als Meerburg Afgescheiden is geworden, vormt een beter pleidooi voor de Afscheiding en betekent een scherper veroordeling van de Ned. Herv. Kerk dan zelfs het requisitoir van Groen van Prinsterer zou bieden. Men hore slechts de geschiedenis. Dok Meerburg kwam uit de „verkeerde hoek", hij was te Leiden Dacostiaan en Scholtiaan geweest. Dat betekende, dat hij na zijn intree te Almkerk in 1833, het voorwerp van bijzondere aandacht van de kerkelijke regering was. Hij zou dit spoedig bemerken. In de gemeente van Almkerk had men een ingewortelde afkeer tegen het zingen van gezangen. Toen in de Franse tijd de uitbetaling van de tractementen nog al eens stagneerde, had de toenmalige predikant alleen het zijne uit de gemeente kunnen krijgen, door geen enkel gezangvers meer op te geven. Ongetwijfeld getuigde het aanvaarden van een dergelijk kerkelijk schibboleth niet van een brede visie; overigens bleek er wel een niet te breken begeerte uit, om toch op de wellicht enig-mogelijke wijze te protesteren tegen de geest der eeuw. Gezelle Meerburg had persoonlijk geen bezwaren tegen de gezangen, hoewel hij ze evenmin bewonderde; hij liet in elk geval in elke dienst gezangen zingen. De grote meerderheid der gemeente protesteerde, aanvankelijk door 88
te zwijgen, later nog duidelijker, doordat de mannen zich tijdens het zingen het hoofd dekten. In eerste aanleg, — was de kerk niet „koninklijk"? — bemoeide de burgerlijke overheid zich hiermee en kreeg Meerburg, via de burgemeester, van de gouverneur van Noord-Brabant de opdracht, de ongeregelden te vermanen. Hij gehoorzaamde, zoals hij dit doen zou tot het einde, maar het hielp niet. Toen kwam een nieuwe opdracht van het Classicaal Bestuur van Neusden: het einde van de vermaning moest bestaan in de mededeling dat van het wangedrag dergenen, die het hoofd onder het zingen van gezangen gedekt hielden, aan de plaatselijke politie zou worden kennis gegeven. Dit laatste middel paste Meerburg niet toe, wel een ander. In tegenstelling met zijn vorige gewoonte, om het gezangvers na het voorgebed te laten zingen, gaf hij het op na het nagebed. Dit had tot gevolg, dat, voor het tot zingen kwam, honderden het kerkgebouw verlieten en derhalve het zingen van gezangen niet disqualificeerden door het hoofd te bedekken. Voortaan werd de situatie zo, dat het gezangvers achteraan kwam en de gemeente voor het uitspreken van de zegen verdwenen was. Het onbevredigende, het onbehoorlijke van dit verloop van de eredienst, dat tot een verlopen werd, springt in het oog. Noodgedwongen besloot Meerburg na veel strijd, geen enkel gezangvers meer op te geven. Tevens besloot hij, om volkomen eerlijk in de kerk te kunnen staan, een adres te richten tot de synode van 1835; hij diende dit in samen met ds Van Rhee, die in de naburige gemeente van Veen stond. Het verloop van zaken met dit adres, — de geschiedenis wordt eentonig! — was hetzelfde als dat met de andere het geval was geweest. De Classis Heusden kreeg de opdracht van de algemene synode, volgens de bestaande verordeningen met de adressanten te handelen. 21a Hoewel Meerburg verklaarde, het opgeven van gezangen te hebben nagelaten om de ere Gods en de stichting der gemeente te bevorderen, en ze zelfs niet te hebben kunnen opgeven, als hij een )
89
voorstander daarvan was geweest, niettemin werd hij door het Provinciaal Kerkbestuur wegens het niet in elke dienst laten zingen van gezangen zonder voorafgaande schorsing op 24 November 18 35 afgezet. ,Zoo iemand, dan wilde hij de afscheiding niet. Hij streed, hij worstelde ertegen. Zelf verklaarde hij eenige maanden na zijn afzetting: er is ons wel eens tegengeworpen, dat wij het uiterste hadden moeten beproeven, en op het voorbeeld van Luther moeten wachten, tot men ons uitwierp. Dit was ook mijn oordeel, en daarom heb ik alle middelen beproefd, alle wegen ingeslagen om, indien mogelijk, te kunnen blijven waar ik was. Ik deed dit dikwijls onder lijden en een terneergedrukt gemoed, doch vruchteloos, men wierp mij uit en waarom? Alleen daarom, dat ik naar het bevel Gods alle dingen met orde en stichting wilde laten geschieden." 22)
Met Van Rhee, aanvankelijk een vurig getuige voor de goede belijdenis, liep het helaas niet goed. Man van temperament, bleek hij aanstonds ook een man van kwade hartstocht te zijn; de eerste synode van de Afgescheiden kerk moest hem afzetten. Meerburg werd de 19de-eeuwse hagepreker van het land van Heusden. De kerk was hem ontzegd; uit vrees voor de sterke arm der overheid durfden velen hun huizen niet voor hem openzetten. Maar deze zachtmoedige nam het aardrijk en preekte van boerenwagens en schuiten. En het Woord Gods wies en nam de overhand. 6. Monument. We bezitten in Nederland niet een monument der Afscheiding. Zwitserland heeft in Genève zijn monument der Reformatie, maar de Calvinisten zijn er schaars. Nederland heeft niet zulk een monument, gebeiteld in marmer of opgetrokken van graniet; het heeft wel een ander monument, gehouwen in de harten van die duizenden Calvinisten, die zich zonen der Afscheiding weten. We zagen enkele flitsen, het waren maar momentopnamen, van de worsteling van de vaders der Scheiding. Die worsteling bewoog zich in de sfeer van het dwaze Gods. 90
De mensen van de Afscheiding waren geen van alle denkreuzen, cultuurscheppers, reformatiegenieën. Veel van het menselijk-titanische, veel van het verbijsterend-dramatische, dat meermalen de bladzijden van het boek der geschiedenis een onvergetelijke verve geeft, een majesteit en splendeur, die onwillekeurig om het penseel van de schilder en de bewondering van de menigte roepen, ontbreekt in hun Hollands-regionaal-beperkt en voor het oog der mensen weinig-luistervol leven. Toch hebben zij hun eigen plaats in die grote stoet des Heren, die bestaat uit het onedele en verachte, dat zijn majesteit alleen ontleent aan de wondere genade van die God, die Zijn kracht in onze zwakheid volbrengt. Die eigen plaats, de plaats van kampvechters en klokkenluiders in een dommelend en conservatief, alleen de vrede conserverend en de waarheid degraderend kerkelijk Nederland, heeft hun een monumentum aere perennius, een monument duurzamer dan metaal, gesticht. Een eigenaardige verkleefdheid, een zeer innige band is ontstaan tussen de kinderen der Scheiding en de Vaders der Scheiding. In de harten van duizenden vromen van de vorige eeuw trok die band met sterke kracht en ze trekt in de harten van duizenden tot vandaag toe. Men sprak in de Gereformeerde kerken gedurende vele jaren van de richting van A. De mannen en vrouwen, die hun kerkelijke oorsprongen in de Scheiding vonden, grensden zich door deze omschrijving af tegenover de kinderen der Doleantie. Meer dan de B-richting, zoals die laatste genoemd werd, vertoonde die van A zekere mystieke inslag. En dan niet slechts mystiek in de zin van een sterke behoefte aan geloofsbevinding, maar sterker nog mystiek in de zin van een sterke binding aan het verleden, aan mannen en vrouwen uit dat heldentijdperk der kerk, waarvan men ouders en grootouders had horen verhalen. Gereformeerde geslachten ontstonden, innig aan de historie der Scheiding en aan haar vaders verknocht. Vraagt men daarom naar het monument der Scheiding in Nederland, dan heeft men dat te zoeken in de Gereformeerde kerken. 91
Ongetwijfeld, deze kerken zijn ook een monument van de Doleantie, maar bij alle verschil is die Doleantie toch niet anders dan een uitgestelde Scheiding geweest. En dan vertonen die kerken nog steeds het onuitwisbaar stempel van haar oorsprong. De eerste karaktertrek, daarin gesneden, is die van de heilige eerbied voor de Schrift als het geopenbaarde Woord van God. Daarin waren de Afgescheidenen echte geesteskinderen van de Reformatie, dat ze overtuigd wilden worden uit Gods Woord alleen en in hun kerken niets anders wensten dan de prediking van de Christus der Schriften. De tweede karaktertrek is die van de niet te breken trouw aan de Gereformeerde belijdenis, vastgelegd in de drie Formulieren van Enigheid. Juist daarover liep de strijd van deze mannen: is de belijdenis van elastiek en mag ieder prediker met haar goochelen naar welgevallen, of is ze het document van trouw, waardoor we in de kerk weten wat we aan elkaar hebben en waardoor de gemeente waarborgen heeft dat haar maar niet wat ideeën of idealen van misschien heel nobele mensen zullen worden voorgehouden. De derde karaktertrek is die der onbuigzaamheid, als het ging om andere wetten dan die van Koning Jezus. Ootmoedig waren de Vaders van de Scheiding, bij alle karaktergebrek; ze wilden zich waarlijk onderwerpen aan het juk van Christus. Maar wilden mensen hen dwingen, om bepalingen te aanvaarden die willekeurig en tot schade van de welstand der gemeente waren, dan bogen ze zich nooit. En dan nog een vierde karaktertrek: die van onveranderlijke afkeer van alle vermenging van waarheid met schijnwaarheid, van alle synthese, samenbundeling, verdraagzaamheid van kerkelijk-heterogene elementen. De Afscheiding was sterk antithetisch gericht. Dat is iets anders dan negatief of negativistisch gericht. Positief hebben de Afgescheiden vaderen ontzaglijk veel werk gedaan en een banier opgericht, waaronder ze hun duizenden verzameld hebben. Dat was bewarend en kerkbouwend werk. Maar het ging in tegen de geest der eeuw. En van die afkeer van de geest der eeuw, die alle mogelijke kerkelijke kleuren combineren wilde tot een keurig-gefabriceerde regenboog van louter mensenmin en verdraagzaamheid, hebben ze onophoudelijk getuigenis afgelegd. 92
Door deze geest worden de Gereformeerde kerken tot vandaag toe gekenmerkt. Dit stempel hebben ze in de dagen der Scheiding in het voetspoor der Reformatie ontvangen. Ongetwijfeld, we spraken er al van, de mannen van de Scheiding hadden allen hun eigen gebreken en zelfs kan dit gezegd worden, dat in het samenkomen van hun eigenaardige persoonlijkheden, die de diepe kerven vertoonden van de moeite en het verdriet van hun worsteling voor waarheid en recht, de kiemen gelegd waren voor die kerkelijke verwarring en warboel soms, waaraan de kerken der Scheiding in de eerste decenniën van haar bestaan hebben gelaboreerd. Ze hadden geen van allen veel kerkelijke ervaring. Ze waren geen van allen theologen van het bovenste plankje. Hun onbuigzaamheid dreigde soms te worden tot eigenzinnigheid; hun afkeer van dwaling tot nodeloos verdenken van broeders; hun zelfstandigheid tot isolationisme. Toch waren het stuk voor stuk mannen; mannen Gods, tot alle goed werk bekwamelijk toegerust. En ze hebben een kerk gesticht. Noem het de wettige voortzetting van de Christelijke kerk in Nederland. Noem het de Afgescheiden kerk. Beide is waar. Ze hebben een kerk gesticht, die hun stempel draagt, en daarom beantwoordt aan de normen van de Schrift, omdat zij mannen waren, die uit die Schrift leefden. Na hun uitgang bleef de „koninklijke kerk" voortbestaan. De kerk, die zich zo gaarne de „vaderlandse" noemt. Ze had een zeer zwarte bladzijde aan de geschiedenis des vaderlands toegevoegd. Had ze nu opgehouden, kerk te zijn? Was ze zonder meer valse kerk geworden ? Hier past ons wel matiging in ons oordeel. We kunnen hier slechts drieërlei naar voren brengen. In de eerste plaats dit, dat de Hervormde Kerk in de dagen der Afscheiding een zware schuld op zich heeft geladen, waarvan ze zich tot vandaag toe niet heeft bevrijd. In de tweede plaats dit, dat de Hervormde Kerk, wat het wezen van de zaak aangaat, sinds de Afscheiding niet anders is geworden.
93
Ongetwijfeld voltrokken zich grote veranderingen, zowel in het theologisch denken als in het kerkelijk leven; en vooral de invoering in de jongste tijd van de Nieuwe Kerkorde was van het grootste belang, omdat gebroken werd met de idee van de oude bestuursorganisatie en de echt-Gereformeerde presbyteriaal-synodale kerkregering opnieuw werd ingevoerd. Mocht hieruit voortvloeien ook een handhaven van de leer der kerk, en niets zou ons meer verblijden dan dat, dan zou ook het einde van de noodzaak der Afscheiding zijn bereikt. Tot dusver is echter de leervrijheid nog steeds feitelijk in de Hervormde Kerk aanwezig. In de derde plaats dit, dat het ons niet past de gangen des Geestes te binden. Ook na de Afscheiding bleef zich in de Hervormde Kerk geestelijk leven openbaren en werd er geworsteld om kerkherstel, een werk, dat in de dagen der Doleantie gezegende vruchten afwierp en voortging tot vandaag toe. Onze beoordeling van deze kerk kan en mag daarom niet louter negatief zijn, maar heeft rekening te houden met de onderscheidingen, door Kuyper aangebracht in zijn Tractaat van de Reformatie der kerken, door ons weergegeven op blz. 23o. Ook past ons geen eenzijdige verheerlijking van de Afscheiding. De mannen van de Afscheiding waren helden Gods. Maar ze waren helden met gebreken. De kerken van de Afscheiding waren kerken Gods. Maar het waren kerken met gebreken. Indien dat laatste niet gezegd moest worden, en indien de Hervormde kerk niets dan dwaalleer voortbracht, kon misschien het onderscheid waar-vals met enige evidentie in deze verhouding worden gehanteerd. We hebben nu wel met de grootste ootmoedigheid en voorzichtigheid te spreken. Misschien behaagt het de Here, nog eens alle zonen der Reformatie te verenigen. God beware de Gereformeerde kerken in getrouwheid, en vergeve haar ook haar kerkelijke schulden. God geve de hervormde Kerk naar de wens van de vaderen der Scheiding de wederkeer tot de waarachtige dienst des Heren. 94
HOOFDSTUK IV
EEN KONINKLIJKE KERK 1. De eerste Synode.
Het is met de diepste eerbied, dat we bladeren in het kleine boekje, in 1836 in Amsterdam en Den Haag verschenen, dat de „Handelingen van de opzieners der Gemeente Jesu Christi, vergaderd te Amsterdam den 2den Maart en volgende dagen, Anno 1836," bevat. Het was niet anders dan een noodzakelijk gevolg van de daden van de Haagse Synode, dat deze vergadering er kwam; de kerken onder het kruis, verbonden door de banden van lijden en belijdenis, verenigden zich. Het was toch ook een daad van Christelijke stoutmoedigheid; op de bovenkamer van de suikerraffinaderij van een weduwe vergaderde men in het geheim, om „de vreze der joden". Het was tenslotte een daad van Gereformeerde gehoorzaamheid; men wist van het gebod des Heren tot eenheid, van Zijn gebed om eenheid; zo verenigden zich de ontkomen Gereformeerde kerken van Nederland onder Koning Jezus en ze noemden zich de gemeente Jesu Christi. Aanwezig waren de 5 Afgescheiden predikanten en z1 ouderlingen, vertegenwoordigende de provinciën Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Utrecht, Friesland, Overijsel, Groningen, Drente en Noord-Brabant. Op de eerste vergadering knielden de broeders gemeenschappelijk neer en smeekte Scholte om des Heren zegen. Een der eerste daden van de leden der Synode was de ondertekening van een acte van verbintenis, waarin de beruchte quatenus-opvatting bij de wortel werd afgesneden. „Wij verklaren bij dezen opregtelijk en in goede conscientie, dat wij van harte gevoelen en gelooven, dat al de artikelen en stukken der leer, begrepen in de belijdenis des geloofs, den Catechismus en de Leerregels der Synode van Dordrecht, gehouden in 1618 en 1619, in alles met Gods Woord overeenkomen. Belovende wij derhalve, als in de tegenwoordigheid Gods, dat wij de voorzeide leer naarstig95
lijk zullen leeren en handhaven, verwerpende alle dwalingen, die daartegen strijden." Voorts werd door de vergadering tand. Van Raalte, die door de Hervormde Synode te licht was bevonden, geëxamineerd. Hij was beroepen door de gemeente van Genemuiden en Mastenbroek en werd met algemene stemmen toegelaten. Een uitvoerig adres werd opgesteld aan Z.M. de Koning. Dit adres werd een vurige apologie van de Afscheiding en een kreet om recht. Met de meeste nadruk werd ontkend, dat men zich afgescheiden had van de meer dan twee eeuwen in Nederland bestaande Gereformeerde kerk of gezindheid. „Wij wensen en begeeren niets vuriger, dan dat de Gereformeerde Kerk in al derzelver eenmaal verkregen regten en vrijheden beschermd en gehandhaafd worde: dat zij als een goddelijke instelling en als eene gezindheid, die onder het onmiddellijk opperbevel staat van den Koning der koningen, onvermengd blijve van menschelijke en willekeurige inrigtingen."
Het Kerkbestuur van het in 1876 georganiseerd Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap werd in openbare strijd met de Gereformeerde Kerk genoemd; en evenzeer, als de Gereformeerden, die in de dagen van de Dordtse Synode zich afscheidden van de Remonstrantse overheersing en afzonderlijke kerkeraden kozen, toch Gereformeerd bleven en geen nieuw genootschap vormden, waren ook de huidige Afgescheidenen Gereformeerd gebleven. Onder aanbieding van de Formulieren van Enigheid en de Liturgie ten bewijze van de continuïteit met de oude kerk vroegen tenslotte adressanten aan de koning eerbiedig om bescherming van het recht, dat ze in 1815 bezaten, om nl. de Here hun God in het openbaar te dienen. Onder de verschillende andere zaken, die de Synode behandelde, trekken het meest de aandacht de opstelling van een reglement op het examen en de toelating tot het „Herder- en leeraarambt", een besluit (in zeer voorzichtige bewoordingen gesteld) aangaande de oefenaars, en een vijftal uitspraken, het midden houdende tussen 96
dogmatische en kerkrechtelijke, over: Onderwijs en Belijdenis, Doop, Avondmaal, Rustdag en Feestdagen. In de uitspraak over het Avondmaal treffen de volgende schone woorden: „Zullende de Opzieners en Herders naarstige wacht houden over de wegblijvers van het H. Sacrament, dezelve opzoekende in hunne woningen en onderzoekende naar de redenen van het wegblijven, opdat, zoo er eenig gemoedsbezwaar mogt aanwezig zijn, dit bezwaar naar den Voorde Gods uit den weg geruimd wonde, en de bekommerden opgewekt, om tot Christus te komen, en niet alleen te betuigen, dat z ij midden in den dood liggen, maar ook te erkennen en te betuigen, dat Christus Zijn bloed voor de gemeente vergoten heeft, en niet alleen de verzekerden en verzegelden, maar ook en vooral de bekommerden en verlegenen met de teekenen en zegelen Zijns verbonds wil troosten."
Het nemen van bovengenoemde besluiten hing samen met een punt, dat nog veel moeilijkheden met zich mee zou brengen; dat was de verhouding tot de Dordtse Kerkorde. Wanneer men onmiddellijk zonder schroom en reserve die oude en wettige kerkorde als de voor de kerk geldende had aanvaard, waren deze moeilijkheden voorkomen. We lezen echter in de Acta, dat ten aanzien van „het nazien van de Dordrechtsche Kerke-ordening de gevoelens zeer uiteenloopende waren" (art. 23); en vervolgens, dat men in het behandelen der kerkelijke zaken zoveel mogelijk (met het oog op het klein getal predikanten en de vervolging der overheid) „de regelmaat van de Dordrechtsche Kerke-ordening zou volgen, zullende op eene volgende algemeene vergadering nader hierover kunnen besloten worden." (art. 28). Nu lag het inderdaad voor de hand, dat men bepaalde artikelen wegens de nood van de tijd niet dan gewijzigd zou kunnen toepassen. Het was echter verstandig geweest, niet naast de andere, die wel van toepassing waren, nog weer nieuwe synodale bepalingen in het leven te roepen. 7 Het Dwaze Gods
97
Merkwaardig waren ook de kerkelijke bepalingen omtrent een tamelijk ingrijpende boekencensuur en de stichting van een eigen kerkelijk tijdschrift, dat onder redactie zou staan van Scholte, De Cock en Brummelkamp (art. 45 en 68). Het geboorteuur van „De Reformatie" had geslagen, tijdschrift van dezelfde naam als een weekblad uit onze eeuw en straks met een gelijksoortig verloop. Reeds de Synode van 184o zal immers aangaande dit blad moeten verklaren, dat des Heren Geest geen lust heeft in „de vruchten des vleesches, welke in dit geschrift overvloedig voorhanden zijn." In verband met een bepaalde zaak geeft ze te kennen, niet te begrijpen „hoe het mogelijk zij, dat een Christenmensch op zoodanig eene wijze, met zulke kleuren en zoodanige dingen kan schrijven en laten drukken." Ze vermaant „een iegelijk, die hetzelve leest, het te toetsen aan de Geest van waarheid, ootmoedigheid, bescheidenheid, zachtmoedigheid en liefde." 1 ) Maar we lopen al op de geschiedenis vooruit. De stichting van dit kerkelijk weekblad, in wezen liggende buiten de competentie van de kerk, is geen gelukkige greep geweest. De bedoeling was echter uitnemend. „Opdat de gemeenten onderling, en ook degenen, die buiten zijn, mogen weten, wat er met de Kerk geschiedt, aan welke verdrukkingen die is en wordt blootgesteld, en om, onder al de lotswisselingen der tijden, wenken en herinneringen te geven naar den Woorde Gods." 2 ) We danken er een voortreffelijke geschiedenisbron aan voor onze kennis van deze tijd. 2.
Gemeenschap in de verdrukking.
We noemden „De Reformatie" een voortreffelijke geschiedenisbron. Ontroerend is het, in de rubriek „Berigten", die van maand tot maand het sluitstuk van dit tijdschrift vormde, te lezen van de voortdurende knevelarijen, geweldplegingen, afpersingen, misdaden, waaraan de Afgescheidenen blootstonden in het liberale Nederland. 98
Iet is ondoenlijk, alles te verhalen. Ik geef maar enkele van die „Berigten" uit de eerste Jaargang door. (1837).
,,Te Utrecht is de Commissaris van Policie, vergezeld van eenige geregtsdienaren en militairen, in de woning van G. Tacke, Mr. Smid, in de Elizabethstraat binnengedrongen, en heeft de bijeenkomst met geweld uiteengedreven. Te Loosdrecht zijn sedert eenen geruimen tijd militairen ingelegerd, die in laste hebben patrouilles te doen, en alle bijeenkomsten in de huizen te beletten. Eene wacht, aan de Kerk geplaatst, belet aldaar ening. de openbare godsdienstoefening. Op de meeste plaatsen rondom Arnhem, waar gescheidenen woonachtig zijn, zijn mede troepen gelegerd, die alle prediking en bijeenkomsten op den dag des Heeren beletten. Te Oenkerk zijn vijfentwintig entwintig soldaten bij vijf huisgezinnen, waarvan de hoofden leden der gescheidene gemeente zijn, ingekwartierd. In een der huizen, waarin slechts ééne woonkamer, die door man, vrouw en vijf kinderen wordt bewoond zijn, niettegenstaande de bedlegerigheid der vrouw, acht soldaten gehuisvest. In January werden er te Wezep militairen ingekwartierd om de openbare godsdienstoefeningen te verhinderen. Sommige gescheidenen hadden twaalf, tien of zes soldaten ingelegerd gedurende den tijd van drie weken. Geene de minste vergoeding uit 's lands kas heeft plaats gehad. B ij rekwest heeft men zich tot het gouvernement gewend, maar nog onlangs verklaarde de burgemeester, dat de gelden, daartoe moetende strekken, niet zouden worden betaald, tenzij daartoe stellig bevel van Z. M. den Koning werd ontvangen. Den slisten November werden er ongeveer vijfenzestig enzestig militairen ingelegerd bij de gescheidene gemeente te Hattem: tien derzelve bij den Predikant Brummelkamp, zes bij den diaken Geerlings, en zes bij den man, in wiens huis bijeenkomsten gehouden waren. Aan een paar leden der gemeente, die zich bij het plaatselijk bes
99
stuur tot bekoming van schadevergoeding hebben aangemeld, is verklaard, dat die niet zoude betaald worden. Het plaatselijk bestuur heeft tevens kunnen goedvinden bij een meisje, dat alleen woont en slechts één vertrek heeft, een der militairen in te legeren. Te Leerdam is onlangs het goed van den ouderling G. H. Overkamp, op de markt publiek verkocht, ter zake van een der vonnissen, waarbij hij, onder meerderen was veroordeeld tot een boete van f 2 95.5 6 . Het gezamenlijk bedrag der veroordeelingen bedraagt nu in de Provincie Vriesland zesduizend achthonderd zestig gulden. Te Drogeham is een onzer armoedigste broeders, die mede niets had om de boete te betalen, deswege gevangen gezet. Onze Leraar Van Velzen, in de Knijpe, een dorp in Vriesland, op eersten kerstdag predikende, werd door den Grietman van die plaats in de borst gegrepen, en met geweld van de plaats waar hij stond afgetrokken. Aan den Predikant, die zich tegen genoemden Grietman op het vonnis van vrijspraak van den Regtbank van Heerenveen beriep, antwoordde híj: „Ik ben zelf de wet!" En inderdaad is zulks ten opzigte van de gescheidenen eene waarheid. Reeds vroeg in de morgen werden de huizen van zeventien leden van de gemeente van Amsterdam, die men vermoedde, dat welligt tot vergaderplaats zouden dienen, door de policie bewaakt. Voor het huis van Bitter was de policie tegenwoordig, maar tevens was aldaar het allervreesselijkste graauw voor de deur vergaderd, dat spoedig de glazen en gedeeltelijk de winkelkast van het huis had verbrijzeld, en naar allen, die het huis wilden binnentreden, even als naar de woning zelve, met stukken sneeuwijs, steenen, potscherven en drek wierp. De deur, welke men daardoor genoodzaakt was geweest te sluiten, werd spoedig door de policie geopend, en de dienaren slingerden een aantal onzer broederen met kracht uit het huis, zoodat zij al struikelende onder het graauw stortten, door hetwelk zij onder helsch gejuich met trappen, schoppen en steenworpen ontvangen werden. Het voorhuis werd spoedig, door midI00
del van stokslagen, ledig gemaakt, en de overige broeders verlieten het huis. Een gedeelte van de 18de afdeeling infanterie daarop aanrukkende, heeft niet belet, dat velen onzer broeders en zusters erbarmelijk zijn mishandeld, in den modder geworpen, geschopt en sommigen ligt gekwetst. Gods volk, ook de niet-afgescheidenen, stond op straat luidkeels te weenen bij dit erbarmelijk en hartverscheurend gezigt. Veler kleedingen zijn ellendig gescheurd of bedorven, ook van vrouwen, waarvan er sommigen, om te huis te kunnen komen, eerst bij anderen kleedingstukken hebben moeten ter leen vragen. Van de mishandelden roerven er velen, dat zij waardig zijn geacht, om den name Christi smaadheid te dragen. De commissaris van politie heeft uitdrukkelijk verklaard, dat hij ten deze slechts als machine handelde. Te Woudrichem was ten gevolge der onophoudelijke vervolging geene bijeenkomst meer gehouden, maar buiten het stadje op den ouden dijk kwamen echter eenige belijders der waarheid bijeen ten huize van Rombout. Aldaar had op Zondag den Oden Juny, de bijeenkomst ongestoord plaats gehad, maar toen na het af loo pen derzelve een ieder naar zijne woning zoude gaan, had er een tooneel plaats, dat aan de gruweltooneelen der Spaansche schenders herinnert. Een aantal oproermakers van allerlei stand en leeftijd viel met de grootste onbeschaamdheid op een meisje, dat van die bijeenkomst naar huis ging aan. Zij werd mishandeld; men scheurde haar de muts van het hoofd, trok haar bij de haren, smeet haar tegen den grond, en deed haar eindelijk, ten aanschouwen der menigte, eene smaadheid aan, waarvan de beestachtige onbeschaamdheid zoo verregaande was, dat onze pen weigert de schandelijkheid daarvan te beschrijven. Twee andere meisjes zijn bij eenen Roomschen buurman ingevlugt, en de hoop oproermakers is door dezen met moeite belet in het huis te dringen, waarop zij de poort wederom zijn uitgetrokken naar het huis, alwaar de bijeenkomst gehouden was. De huisvader niet aantreffende, sloegen zij aldaar eenige ruiten in. Tot nog toe heeft de justicie zich deze gruwelen niet aangetrokken even zoo min als het plaatselijk bestuur van Woudrichem, waarbij genoemde Rombout zich vruchteloos beklaagd heeft.
101
De veldwachter te Bunschoten, die vroeger zeer vijandig was tegen de afgescheidenen, doch onder de vervolgingen overtuigd is geworden van de waarheid, en daarom ook niet meer kon woeden en razen tegen de gemeente, wanneer hij gezonden werd om dezelve te verspieden of te verjagen, is eindelijk van zijnen post ontzet."
Dit alles is maar een kleine bloemlezing uit een enkel afscheidingsjaar. Uit alle delen van Nederland stroomden de berichten binnen. Maar deze gemeenschap in het lijden, waar niemand zich aan onttrok, sterkte bovenmate. Onderscheiden brieven van gevangenen bevinden zich tussen de lijdensmededelingen, en ze spreken alle van de grote troost, in de verdrukking gesmaakt. De predikanten kregen van de inkwartieringen, gevangenisstraffen, geldboeten en andere smadelijke behandelingen ruimschoots hun deel. Groot respect moet men hebben voor hun vrouwen, die misschien nog meer te dragen hadden dan zij en geen klacht lieten horen. Mevrouw Van Velzen stierf reeds in 1836, waarschijnlijk mede tengevolge van doorgestane angsten, toen ze met haar baby op de armen door het gepeupel van Wolvega met straatvuil en stenen werd bekogeld. 3 ) De bladzijden van het geschiedenisboek der Ned. Herv. Kerk van de dertiger jaren van de vorige eeuw zijn bevlekt met bloedspatten. Aan deze historische verantwoordelijkheid kan ze zich niet onttrekken, want achter de handelingen van de overheid stond de Synode van Den Haag, evenzeer als achter de Synode van Den Haag macht en streven van de overheid stond. Niemand minder dan Groen van Prinsterer, een der nobelste zonen van het Réveil, heeft dat in die dagen in een vlammend protest aangetoond. Hij was de enige onder Nederlands leidende figuren, die het openlijk voor de verachte Afgescheidenen opnam. Leerling, hoewel geen onverdeeld bewonderaar van Bilderdijk, man van buitengewone geestesgaven, reeds op 28-jarige leeftijd secretaris van het kabinet des konings, was hij in Brussel, samen met zijn edele vrouw, tot een besliste geloofsovertuiging gekomen door aanIO2
raking met het Réveil in de persoon van de hofprediker Merle d'Aubigné. Bestemd om vooral op politiek terrein een zeer belangrijke rol te spelen als vader van de Anti-Revolutionnaire of Christelijk-Historische Partij in Nederland en zijn leven lang bestrijder van de revolutiebeginselen, bleef hij toch ook op kerkelijk gebied niet werkeloos. Geschokt tot in het diepst van zijn ziel door de tyrannieke vervolging van de afgescheidenen, aarzelde hij toch nog geruime tijd, voor hij openlijk zijn stem daartegen verhief. Hij moest „in oppositie gaan tegen een koning, dien hij hoogschatte en ook, om persoonlijke welwillendheid jegens hem, liefhad." 4 Maar toen een ingediende particuliere memorie bij de koning zonder resultaat bleef, kon hij niet langer zwijgen voor het forum van het volk. Zijn „De maatregelen tegen de Afgescheidenen getoetst aan het staatsregt" verscheen in 1837, een philippica tegen de harde overheidsmaatregelen, een pleidooi voor het recht der verdrukten. Met verontwaardiging somt Groen de geweldenarijen op, sinds 1834 op Neerlands bodem gepleegd. Met nietsontziende duidelijkheid toont hij aan, dat de grondoorzaak ligt in het feit, dat de Gereformeerde Kerk in 1816 een „koninklijke" kerk werd. )
„De Gereformeerde Kerk is geadministeerd. Zij is een deel der staatsmachine geworden, een Departement van Algemeen Bestuur. Er is een ministerie van Eeredienst ingesteld, geheel in den geest van het stelsel van administratie dat wij van de Franse Revolutie, in haar liberaal-des potieke ontwikkeling, hadden geërfd. Er is, naar de meening van het bestuur, eene Kerk in de Staat, een soort van Kerk-Staat gevormd, waarin de leeraars bijna als ambtenaren, de ledematen, ook alszoodanig, bijna als onderdanen worden beschouwd; waarin de koning die, als lidmaat der Gereformeerde Kerk, geene regten dan die van ieder lidmaat bezit, als Regent en Opperhoofd aangemerkt werd."
Groen toont verder aan, dat deze staat van zaken in lijnrechte strijd is met de grondslagen van de historische Hervormde Kerk in Neder103
land. Hij spreekt uit, dat in deze „koninklijke" kerk opzettelijk de band aan de belijdenis is losgelaten. „Men weet nu dat door eene subtiele verandering in het formulier, hetwelk door de leeraars wordt onderteekend, door eene weluitgedachte woordschikking, terwijl alles in schijn wordt behouden, alles inderdaad op losse schroeven wordt gesteld." Het was geen wonder, dat er op deze wijze een Afscheiding kwam, moest komen. Reeds in 1816 was dit voorspeld. Wat gebeurde nu echter? „De Synode riep het wereldlijk gezag te hulp. De kerkvergadering had deze lieden voor het hoofd gestoten, gesmaad, getergd, tot wanhoop aan alle kerkverbetering gebragt; z ij was niet tevreden hen uit het kerkgenootschap gedreven te hebben; z ij moesten ook daarbuiten vervol d, zij moesten weder naar binnen worden gejaagd. Hier bleek het tot welke buitensporigheden de gelijkstelling van kerkleden met onderdanen brengt. Het was als of men in de Afgescheidenen weggelopen lijfeigenen zag. De synode nam meer dan een maatregel in dien zin, en zelfs aan den Minister, belast met de zaken der Hervormde Kerk, is eenmaal eene vermaning ontvallen om terug te keeren tot de gehoorzaamheid aan het kerkbestuur door Z.M. erkend." 5 ) g
Groen's pleidooi eindigt met de verwachting uit te spreken, dat de koning, indien hij maar eenmaal volledig met de feiten op de hoogte is, de vrijheid van godsdienst in de wet gewaarborgd, zal herstellen. Groen is hevig en hooghartig bestreden door Thorbecke, de later zo beroemde leider der liberalen. S In de Kamer kreeg hij echter steun van Mr Luzac van Leiden, die zowel in 1837 als in 1838 voor de verdrukten opkwam. 7 ) En voor de rechtbanken pleitte voor hen, ook zonder geldelijke beloning, Mr Anne Maurits Cornelis van Hall, die reeds in 1835 een Pleitrede voor de Afgescheidenen in het licht zond. 8 ) Hij was toen zelf nog niet afgescheiden. Meer en meer werd hij echter overtuigd van het feit, dat er tegenspraak was tussen zijn radicaal kiezen voor hun zaak en zijn persoonlijk Hervormd-blijven. )
104.
Sinds Juli 1836 koos hij openlijk en consequent partij, door de kerkdiensten der Afgescheidenen te Amsterdam bij te wonen. Dit was meer dan een overgang, dit was een daad van zichzelfwegcijferende liefde tot de Heiland: Van Hall, die tot de aanzienlijkste families van Holland behoorde, werd nu gerekend bij het volk, dat „aller afschrapsel" was. Verhuisd naar Den Haag, bleef hij voor de Afgescheidenen pleiten tot zijn vroege dood in 1838. Zeer kort voor zijn dood sprak een lid der familie nog van zijn braafheid. Met stervende lippen antwoordde hij: „Ik heb niet braaf geleefd; ik word uit genade zalig; Christus is voor mijn zonden gestorven." 9 ) Zolang Willem I koning was, brachten de pleidooien ook van de voortreffelijkste en onbaatzuchtigste geesten weinig baat. Eerst Willem II verklaarde in het begin van zijn regering (1840), dat zijn krijgsmacht niet gebruikt zou worden om de Christelijke Afgescheidenen te vervolgen. De verdrukking was echter ook toen nog niet voorbij. Toen in de zitting der Tweede Kamer van 9 Juli 185o enkele leden de vervolging der Afgescheidenen als een anachronisme betitelden, nam Groen het woord. Hij wees er op, dat er vergelijkenderwijze vooruitgang was. Maar met de feiten wees hij aan, dat er nog veroordelingen door de rechter voorkwamen wegens het houden van godsdienstoefeningen in particuliere huizen; en dat er in geen geval van een gelijke behandeling van de Afgescheidenen en de andere gezindten sprake was. 10 ) Eerst in 1852 berichtte de regering aan de kerkeraden van de Afgescheiden gemeenten, dat ze de vroeger gevorderde betuigingen omtrent de inrichting der kerk introk. Van die betuigingen zullen we nog wel nader spreken. 3. Strakgespannen snaren, gebroken accoorden en herstelde harmonie.
Onlosmakelijk verbonden aan het kerkbestaan is de waarheidsstrijd. Een volkskerk moge trachten alle elementen van het volksleven samen te bundelen, en dit tot op zekere hoogte bereiken door stelselmatig de waarheidsvragen te ontwijken; een versteende kerk 105
moge zweren bij overgeleverde vormen en alle contact met de levensvragen van de tijd schuwen; een levende kerk staat midden in de brandende vragen van de tijd en van het volle mensenleven met de waarheid Gods in de hand en tracht op die vragen het antwoord des Heren voor die tijd te geven. Ze staat met de waarheid Gods in haar hand. Ze volgt niet het spoor van Lessing, die het zoeken naar de waarheid boven haar bezit verhief in zijn bekende uitspraak: „Wanneer God in Zijn rechterhand alle waarheid en in Zijn linkerhand de enige altijd bewegende drang naar waarheid, hoewel met de toevoeging mij altijd en eeuwig te vergissen, besloten hield en tot mij sprak: „Kies" — dan zou ik met deemoed Zijn linkerhand grijpen en zeggen: „Vader, geef! de zuivere waarheid is immers toch maar li alleen!" 11) De kerk heeft de waarheid. Ze belijdt de waarheid van het ongetwijfeld Christelijk geloof. Alleen in dat bewustzijn kan ze getuigen in de wereld, alleen in dat bewustzijn konden de Afgescheidenen het lijden aan. Maar nu brengt dat waarheidsbezit in alle tijden zijn eigen waarheidsstrijd mee. Kinderen van hun tijd zijnde, bewogen door de golfslag van die tijd, aangeraakt door zijn idealen en dwalingen, hebben de gelovigen het licht van Gods Woord over die tijd te laten schijnen. Dan blijkt dat het licht der waarheid, gereflecteerd, weerspiegeld in het bewustzijn der gelovigen, telkens weer gedempt en gebroken wordt en dat de kerk als strijdende gemeenschap in enigheid des geloofs moet worstelen, om die waarheid tot zo zuiver mogelijke uitdrukking te brengen. En dan zijn er in de loop der eeuwen winst- en verliespunten geboekt. De winst vinden we in de belijdenisschat der kerk. De winst van de belijdenis van Christus' Godheid en het wezen Gods in de belijdenissen der eerste eeuwen. De winst van de belijdenis van de rechtvaardiging door het geloof alleen, in de belijdenissen der reformatie. De winst van de belijdenis van de vrije genade Gods in de Dordtse leerregels. 106
Daartegenover ook het verlies. Het verlies van het ontstaan van afgespleten groepen en secten. Het verlies van de verbroken eenheid, de verscheurdheid der kerk. Dwaling zette zich vast rondom dwaalbelijdenissen en soms ontstonden kerken tegenover andere, die toch ieder van ganser harte de Here wilden dienen naar Zijn Woord. Scherp dient hier te worden onderscheiden. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen aperte ongehoorzaamheid aan Gods Woord en verschil van gevoelen bij trouw a an dat Woord. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen bewuste ongehoorzaamheid en een zich met tegenzin neerleggen bij een als onjuist geziene toestand om het groter geacht onheil van verscheurdheid te voorkomen. De jonge kerken van de Afscheiding waren ware kerken van Jezus Christus. Daarom kregen ze onmiddellijk hun deel van de waarheidsstrijd. En het is in haar te prijzen, dat ze die strijd niet zijn ontweken, ook al heeft haar dat meer teleurstelling en verdriet berokkend dan de vervolging door de staatsmacht. Op twee punten concentreerde zich de strijd. Twee grote vragen kwamen aan de orde, die nog menigmaal de Gereformeerde kerken zouden bezig houden. Dat waren de vragen van het Verbond en die van de bevoegdheid van het kerkverband en het kan, welbeschouwd, ook niet verwonderen, dat juist deze vragen nu en later om een antwoord riepen. Wat het Verbond aangaat, de Gereformeerde kerken wilden in tegenstelling met de Hervormde kerk belijdende kerken zijn, waarin de tucht werd gehandhaafd en de overtuiging mocht leven, dat men te doen had met vergaderingen van gelovigen. De aanspraak in de prediking, in de Hervormde Kerk zo vaak gehoord: Mijne Hoorders! — was in de Gereformeerde kerken niet langer op haar plaats. Daar mocht en moest gezegd worden: Broeders en Zusters in onze Here Jezus Christus! De grote vraag, die zich nu echter voordeed en voor zou blijven doen, was deze: Waren alle aldus aangesprokenen waarlijk leden van Christus' lichaam, mochten ook alle kin107
deren der gemeente aldus worden beschouwd, of diende ook in een belijdende kerk onderscheid te worden gemaakt? En indien dat onderscheid inderdaad moest worden gemaakt, van welke aard was dit dan ? Mocht heel de gemeente worden gezien als delende in de weldaden van het genadeverbond, maar waren deze weldaden niet zaligmakend, alleen maar uitwendig en moest daar nog wat bijkomen ? Of behelsde het genadeverbond de onvoorwaardelijke belofte des eeuwigen levens, en moest men wel alle leden der kerk met hun kinderen rekenera tot dit genadeverbond, maar daarbij voor ogen houden, dat het niet alles Israël was, wat uit Israël was? Ziehier een vraagstelling, die telkens weer juist de Gereformeerde kerken als belijdende kerken, die het verbond Gods liefhebben, zou bezig houden. Daarnaast de vraag naar de bevoegdheid van het kerkverband. Ook deze vraag kan niet verwonderen. De Afgescheiden kerken waren ontkomen aan de dwang van de Haagse Synode. Ze hadden een heilige afkeer leren krijgen van alle formalisme, van alle reglement arisme, van alle gezag dat niet wortelde in het koningschap van Jezus Christus. Toch organiseerden ze zich onmiddellijk in synodaal verband. Ze achtten de verantwoordelijkheid van dat synodaal verband zo hoog, dat ze al de afzonderlijke Hervormde gemeenten en al de Hervormde gelovigen aansprakelijk stelden voor hun positiekeuze tegenover de Hervormde Synode, maar ook evenzeer van al de Afgescheiden kerken verwachtten, dat ze zich in één kerkverband zouden verenigen. Opnieuw kwamen nu echter de vragen op. Hoever strekte de bevoegdheid van het kerkverband, dat zijn uitdrukking kreeg in synodale samenkomsten, zich uit? Was het geoorloofd zich bij gebleken meningsverschil aan dat kerkverband te onttrekken, of scheurde men dan de kerk? Welke orde diende de kerk te hebben, die van de oude Gereformeerde Kerk, of was wel de oude belijdenis, maar niet de Dordtse Kerkorde een noodzakelijk teken van de binding aan de historische kerk ? 108
Het gevaar deed zich voor, dat, nu eenmaal het besluit tot verlating van het kerkverband van de Ned. Herv. Kerk genomen was, maar al te spoedig een dergelijk besluit ten aanzien van het nieuwgevormde verband kon worden genomen. Daartegenover dreigde het gevaar van het forceren van een eenheid door het vastleggen in synodale bepalingen van wat beter aan de vrijheid der kerken gelaten kon worden. Voeg hierbij het feit van de jeugd en onervarenheid van de kerkelijke leiders der Afscheiding, van wie niemand van zijn schouderen en opwaarts hoger was dan al de anderen. Elk van hen had zijn eigen karakter; zijn eigen kring, waarin zijn woord gold als dat van de man, die het wist; zijn eigen kerkelijke geschiedenis, die hem gevormd en gestaald, maar soms ook iets onbuigzaams gegeven had. Hier moest wel uit voortvloeien die waarheidsstrijd, die de eerste jaren der Afscheiding kenmerkte, haar „crisis der jeugd", die wonden zou veroorzaken en littekens achterlaten; een onvermijdelijk gebeuren, omdat de kerk leefde en niet dood was; een door Christus geleid gebeuren, waarin door menselijke dwaasheden en zonden heen het heil werd bewaard, de kerken groeiden en het Woord van God de overhand behield. We geven in vogelvlucht de geschiedenis van de dogmatische en kerkrechtelijke verwikkelingen tot 18 54. Ons boek is een kerkgeschiedenis en geen geschiedenis van het dogma of van het kerkrecht. Bij enkele onderdelen of phasen van de strijd zullen we iets langer stil hebben te staan. In de eerste plaats houden we ons bezig met de strijd over het Verbond en over het kerkbegrip. Onmiddellijk bestond hier reeds een tegenstelling tussen De Cock en Scholte. De Cock had een lange, moeilijke strijd achter de rug. Als jong predikant in de mening, dat hij een braaf en goed Christen was, waren hem eerst naderhand de ogen opengegaan voor de oppervlakkigheid, die hem toen had gekenmerkt. Diep was hij er van doordrongen, dat ook in de Afgescheiden kerk ingebeelde Christenen konden zitten; diep was hij er ook van overtuigd, dat het soms jaren duren kan, voordat een dooplid der gemeente tot de vaste overtuiging komt, dat hij een kind van God is. 109
Scholte had daarentegen niet dezelfde overgang doorgemaakt als De Cock. Reeds in zijn jonge jaren overtuigd Gereformeerd, later gegrepen door het ideaal van vrije kerken, wier leden bewust en van harte hadden gekozen voor de waarheid, zag hij de gemeente als vergadering van gelovigen met hun kinderen, verwachtte hij van die kinderen op de volwassen leeftijd het doen van openbare belijdenis des geloofs en had hij minder behoefte dan De Cock, om sterk te rekenen met ongelovigen en onbekeerden in de kerk en veel tot bekering te nodigen. Reeds op de eerste synode bleek dit verschil van gevoelen. Deze kerkvergadering wilde echter tussen Scholte en De Cock geen partij kiezen en stelde in haar besluiten beide gevoelens onverzoend naast elkaar. 12 ) Deze struisvogelpolitiek bleek echter wel zeer ondoeltreffend. Op de volgende synode, die van 1837 (Utrecht) waren strubbelingen aan de orde van de dag. Met enige ouderlingen uit het Noorden stond De Cock tegenover de rest van de vergadering, en speciaal tegenover Scholte. De discussie liep over het karakter van de kerk (zichtbaar-onzichtbaar), en over de positie van kinderen en hypocrieten. Tot het eind toe scheen men niet tot overeenstemming te kunnen komen. Belangrijk is, dat de Synode tenslotte een verklaring aannam, opgesteld door Scholte, waarmee naderhand ook De Cock zich kon verenigen. 13) Deze verklaring, die voorbereidend werk gedaan heeft voor de hele volgende periode, en geacht mag worden het eenparig gevoelen van de Vaders der Scheiding te vertolken aangaande de stukken van kerk, verbond en zelfonderzoek, moge hier volgen: „De Synode kent en erkent, op grond van Gods Woord en de daarmede in alles overeenstemmende Formulieren van Eenigheid, slechts ééne kerk, die en inwendig en uitwendig is: inwendig ten aanzien van het verborgen geestel ijk leven, hetwelk alleen voor God kenbaar is; uitwendig ten aanzien van de bel ijdenis en wandel. Van deze kerk wordt in de Formulieren van Eenigheid gesproken, I 1
en dewijl de Synode de beschrijving der kerk in die Formulieren volledig oordeelt, en in volkomene overeenstemming met Gods Woord, zoo erkent de Synode tevens, dat ook in dit gedeelte onzer Formulieren de waarachtige en volkomene leer der zaligheid geleerd wordt. Met art. 34 onzer Geloofsbelijdenis, en Catechismus, Antw. 74, gelooft de Synode, dat de kinderen der geloovigen met hun ouders in het verbond Gods en Zijne gemeente begrepen zijn, uit kracht van Gods beloften; en daarom gelooft de Synode, met Hoo f dst. I Art. 17, der Dordtsche Leerregels, de godzalige ouders te moeten vermanen, om niet te twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, die God in hunne kindschheid uit dit leven wegneemt. Daarom rekent de Synode, met het Doopformulier, de kinderen der geloovigen te moeten houden voor lidmaten der gemeente Christi, voor erfgenamen des rijks Gods en Zijns verbonds. Dewijl echter het Woord Gods duidelijk leert, dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn, en de kinderen der belofte voor het zaad gerekend worden, zoo houdt de Synode geenszins allen en een iegelijk hoofd voor hoofd, zoo min kinderen als volwassen belijders, voor ware begenadigden of wedergeborenen. Dewijl de Synode echter niet naar den verborgen raad Gods, maar naar Zijn geopenbaard Woord wenscht te oordelen en te handelen, zoo kan en mag zij ook geene scheiding maken in de regering der kerk tussen leden en leden, waarvan een gedeelte bij ons als bekeerden, een ander gedeelte als onbekeerden te boek zoude staan. In de prediking blijft echter ten sterkste de onderscheiding van het inwendig geestelijk leven aanbevolen, ter ontdekking der hypocriten. In de prediking verkondigen w ij, dat niemand tot de kerk behoort dan de ware begenadigden, en op dien grond verkondigen w ij allen onbekeerden, dat zij niet tot de kerk behooren, en, indien zij onbekeerd sterven, gewisselijk zullen verloren gaan. Hierdoor leeren wij geenszins eenen afval der heiligen of een uitvallen uit het verbond der genade, maar wekken integendeel een iegelijk lidmaat ernstig op tot zelfonderzoek en beproeving voor God, en vermanen de bekommerden en verlegener van wege hun zonden, om hunne roeping en verkiezing vast te maken." III
Deze verklaring is zeer belangrijk. In de eerste plaats is ze in betoogtrant en uitdrukkingswijze klassiek-Gereformeerd. In de Dordtse periode drukten de ContraRemonstranten zich niet anders uit. 14) In de tweede plaats onderscheidt ze de zichtbare en de onzichtbare kerk, zonder ze te scheiden; ze knipt de gemeente niet in allerlei stukjes, maar ziet haar als een levensgeheel van gelovigen; dit oordeel der liefde brengt haar er echter niet toe, de gemeente met de onzichtbare kerk te vereenzelvigen en ze dringt aan op het waarschuwend element in de prediking. In de derde plaats onderscheidt ze tussen kinderen des vleses en kinderen der belofte zonder ze te scheiden; alle kinderen der gelovigen moeten gehouden worden voor lidmaten der gemeente van Christus, maar de Synode houdt ze niet alle hoofd voor hoofd voor ware begenadigden en wedergeborenen. Deze drie elementen maken de verklaring van Utrecht van 1837 tot een stuk van waarde ook vandaag nog. Het heeft ook pacificerend gewerkt in de Afgescheiden kerk. Niet over de punten, in deze verklaring genoemd, loopt de strijd in de volgende jaren. Wanneer later Van Velzen en Brummelkamp zich genoopt zien, zich nogmaals over kerk, verbond en doop uit te spreken, blijken ze vast te houden aan de uitspraak van 1837. 15) De Acta der Synodes behelzen voorlopig over deze zaken zo goed als niets meer. Geheel anders staat het met de meningsverschillen inzake het kerk/
recht.
Hieronder hebben de Afgescheiden kerken waarlijk geleden, hierdoor zijn scheuringen ontstaan. Ik wees reeds op de onbeslistheid van de eerste synode ten aanzien van de verhouding tot de Dordtse kerkenorde. De tweede synode, die inzake de dogmatische geschillen olie op de golven wist te werpen, wierp olie op het vuur wat de kerkrechtelijke moeilijkheden aangaat. Ze nam een nieuwe kerkorde aan, die de oude van Dordt vervangen moest. I12
Over de aanvaarding van deze kerkorde en over het gezag van een kerkorde in het algemeen ontstond nu verschil. Over haar aanvaarding. De Cock en enige ouderlingen protesteerden op de synode tegen de invoering van de veranderde kerkenordening en wensten bij de Dordtse te blijven, „voor zoo veel dezelve thans gebruikt kan worden bij gebrek aan leeraren." Ze waren bezwaard a. doordat het aantal diensten was ingekrompen (de synode had het doctorenambt afgeschaft); b. door de afschaffing van de aftreding der ouderlingen en diakenen, wijl daardoor aan de gemeente het recht ontnomen was om voor ouderlingen, die minder getrouw waren, anderen te verkiezen; c. door het invoeren van een examen voor de ouderlingen na de verkiezing. 16) Hoewel voor De Cock ook deze bezwaren niet van overwegend belang bleven, kon hij toch niet verhoeden, dat zijn medestanders op de synode, Hoksbergen van Kampen en Schouwenburg van Zwolle, het kerkverband verlieten ter oorzaak van de nieuwe kerkorde. 18 Juli 1838 werd een Prov. vergadering te Nieuwleusen gehouden, waar Schouwenburg namens de kerkeraden van Zwolle, Kampen en Zalk en sommige broeders van Deventer, Mastenbroek en Rouveen verklaarde, „dat zij alle verdere onderhandelingen, kerkelijke samenkomsten en kerkelijke vergaderingen opzeggen met allen, die afwijken van de kerkelijke verordeningen der Dordtsche vaderen, vastgesteld in 1618 en 1619, tot tijd en wijle deze wederom door Gods genade mogten terugkomen en teregtgebragt worden," na welke woorden hij met zijn medebroeders de vergadering verliet. 17) Een nieuwe Afscheiding dus! Het grote gevaar van een breken met een kerkverband op ontoereikende gronden, het grote gevaar van subjectivisme en independentisme had gestalte gekregen. De nu gevormde groep verenigde zich met de kerken van Woerden, Oudewater, Linschoten en Hattem-Wezep, die ook alle hun bezwaren hadden, maar kreeg in 1840 al weer te maken met een nieuwe scheuring; enige predikanten verzetten zich tegen de „zending" van leraren door de synode, noemden dit een bisschoppelijke handeling en scheidden zich opnieuw af. 113
8 Het Dwaze Gods
Een enkeling keerde terug tot de Afgescheiden kerken. De nieuwe kerkengroep consolideerde zich echter tot de „Gereformeerde kerken onder het kruis", die op den duur haar bezwaren tegen de Afgescheidenen aldus samenvatten: De Christelijk Afgescheidenen hebben de erenaam Gereforormeerd prijsgegeven. meerd 2. Ze wijken ook af van de Gereformeerde leer, omdat vele van hun leraars een algemeen en welmenend aanbod van genade aan alle mensen, die onder het evangelie leven, prediken. 3. Ze hebben vrijheid aangevraagd bij de overheid. 18 ) T.
Over de beide laatstgenoemde punten spreken we nog wel. Ook over de vereniging van de Afgescheiden kerken met de kruisgemeenten in 1869 als door een wonder Gods. We letten er nu eerst op, dat niet alleen de aanvaarding, maar ook het gezag van de Utrechtse Kerkenorde dermate betwist werd, dat de grootste moeilijkheden er het gevolg van waren. Scholte was van oordeel, dat een gemeenschappelijke kerkorde eigenlijk in het geheel niet nodig was. In een artikel van Wormser, de bekende Amsterdamse deurwaarder, die met de Afscheiding was meegegaan, in De Reformatie van 1838, schrijft deze met instemming van Scholte, dat het Woord Gods eigenlijk de enige kerkenordening is en dat de synode niet anders dan een nuttige menselijke instelling is, waarvan de kerkeraden de bepalingen, waar dit kan, door ootmoedigheid en inschikkelijkheid hebben na te leven. 19 ). Lijnrecht hiertegenover stond het gevoelen van Van Velzen, die in de Voorrede der Acta van 1837 betoogde, dat ieder verplicht was zich aan de kerkenordening te onderwerpen. In Zuid-Holland, Utrecht, Beneden-Gelderland en N. Brabant aanvaardde men deze stelling niet. Op grond van het feit, dat men de afgevaardigden niets anders had opgedragen dan de medewerking aan een ontwerpKerkorde, legde men de Ut re chtse kerkorde naast zich neer en hield zich aan een in het jaar 1836 in deze provinciën opgestelde kerkorde, die slechts enkele algemene richtlijnen bevatte. In 1839 verergerde deze toestand van binnenkerkelijke verbrokkeling door een daad van Scholte. 114
Door de nood gedreven had deze met de kerkeraad van Utrecht aan de koning vrijheid van godsdienst gevraagd, daarbij de oude naam „Gereformeerde kerk" prijsgegeven en zich en de zijnen aangediend als „Christelijke Afgescheiden Gemeente", terwijl hij alle aanspraken op goederen, inkomsten, rechten of titels van het Nederlands Hervormd kerkgenootschap liet varen. Bij koninklijk besluit van 14 Febr. 1839 werd toen het bestaan van een Christelijke Afgescheidene Gemeente te Utrecht vergund. Op deze handeling van Scholte was heel veel critiek te oefenen, niet het minst op het eigenmachtige van zijn optreden: hij handelde zonder overleg met de andere kerken of met zijn collega's. Deze laatsten waren dan ook aanvankelijk vrij verontwaardigd; toch volgden ze spoedig het voorbeeld van Scholte. Nog in Febr. 1839 vroeg Van Velzen in Leeuwarden vrijheid aan, in Maart De Cock in Groningen en Brummelkamp in Hattem en in 184o hadden wel de meeste afgescheiden gemeenten deze stap gedaan. Wie, die hen hierover te hard zal vallen ? Scherp is wel over deze kerkelijke zwakheid de staf gebroken. Wormser verklaarde, dat de Afscheiding in een fuik was gelopen, omdat ze haar pretentie, de Kerk te zijn gebleven, had laten varen en zich als nieuwe kerk had gepresenteerd; een groot bezwaar van hem was ook, dat door consolidatie van de gegeven toestand de hoop op hereniging te loor ging. 20 ) Nog scherper is het oordeel van Rullmann over Scholtes aanvrage: „De gemeente van Utrecht was dus niet meer de voortzetting van de aloude Gereformeerde Kerk, maar een nieuwe sekte." 21 ) Wij voor ons achten deze stap een kerkelijke zwakheid; niet goed te keuren, wel te verstaan door der tijden nood; in geen geval van dergelijke deformatorische gestalte, dat daardoor de kerk der scheiding tot sekte werd. Hebben de afgescheiden vaderen in 1839 en 1840 erkend, dat de Ned. Herv. Kerk de enige wettige kerk in Nederland was, of dat hun kerk en de Ned. He rv ormde twee gelijkberechtigde partners in Nederland waren ? Geen zweem of schaduw van een dergelijke gedachte is bij hen aanwezig geweest. I15
Met de sterkste woorden, die niet steeds onze instemming kunnen hebben, blijven ze spreken van de Hervormde kerk als van een valse kerk en ze hebben dat waarlijk niet in een hoek gedaan. Hun vraag om erkenning was voor hen een vraag om een stil en gerust leven. Formeel kwamen ze hierdoor inderdaad als een nieuwe kerk naast de Ned. Hervormde te staan; dat wil nog niet zeggen, dat ze nu formeel tot een secte werden, want elke kerk die zich afsplijt van een bestaande, is alleen om het feit van die erkende afsplijting nog niet een secte. Een secte is maar niet een formeel begrip. Een secte is een woekerplant in het leven der kerk, die zich afsplijt niet alleen als vergadering, maar ook in de leer; haar karakter als woekerplant openbaart zich hierin, dat ze haar zuignappen vasthecht aan al de vertakkingen van de leer der kerk, maar de levenssappen van de kerk gebruikt voor de bevordering van dat ene stuk der waarheid, dat voor haar het een en al is en tengevolge daarvan min of meer wanstaltig wordt. Iets dergelijks kan van de kerken die zich aandienden als Christelijk Afgescheiden gemeenten, allerminst gezegd worden. De naam en de erkenning op grond van die naam was niet zuiver. Maar de kerken zelf waren het wel, ze bewaarden op haar wijze en in haar beperktheid de kenmerken van de ware kerk van Jezus Christus. Niettemin berokkende ook deze stap niet alleen gevoelens van onbehagen, maar ook een toename van de kerkrechtelijke verwarring. Juist de gemeenten onder het kruis weigerden alle aanvrage om vrijheid bij de overheid en werden in de volgende jaren niet moede de Afgescheidenen te verwijten, dat ze om „een schotel linzenmoes hun eerstgeboorterecht hadden verkocht." Op de synode van Amsterdam van 1840 gaf deze zaak aanleiding tot brede discussies. Het eindbesluit liet de zaak in het onzekere. „De Vergadering oordeelde algemeen, dat men geen bepaald gebod noch verbod konde geven om den bedoelden weg, al of niet, in te slaan." 22) 116
Op die vergadering bleek ook pijnlijk het Independentisme van deze periode. De Provinciale kerkvergaderingen van Noord-Brabant, Zeeland, Utrecht, Zuid-Holland en Beneden-Gelderland hadden geen afgevaardigden gezonden; die van Noord-Brabant niet, omdat ze het houden van een synode in de tegenwoordige omstandigheden afkeurde, van oordeel, dat uit een dergelijke vergadering nog grotere kerkelijke verwikkelingen zouden kunnen voortvloeien; en die van de andere provinciën, die gemeenschappelijk vergaderd hadden, niet, omdat ze geen reden zagen tot het houden van een algemene kerkvergadering en de voorkeur gaven aan een vergadering van leraars. 23) Ze kregen namens de synode een vermanend schrijven, opgesteld door De Cock, die hen er op wees, dat hun handelwijze streed „tegen de liefde, orde en betamelijke onderwerping." 24) Hij kon er ook op wijzen, en dat was stellig een belangrijke stap in de goede richting, dat de synode de Dordtse Kerkorde opnieuw had aanvaard; de bezwaren van de niet-vertegenwoordigde kerkvergaderingen tegen de Utrechtse Kerkorde konden nu vervallen. De Cock kreeg ook tot opdracht, pogingen in het werk te stellen de gemeenten van Zwolle en Kampen weer in het kerkverband terug te brengen; niemand was ook meer geschikt dan hij, die persoonlijk grote kerkelijke zelfverloochening getoond had, om deze gemeenten, van wie de praeses der synode verklaarde, dat zij „de speelbal zijn geworden van gekrenkten hoogmoed," te overtuigen van het onjuiste van hun houding. 25) De zwarte bladzijde van de verdeeldheden, waarmee deze synode te maken kreeg, is echter nog niet volgeschreven. In Amsterdam waren grote moeilijkheden gerezen. Daar was in 1838 Van Velzen beroepen en in Februari 1839 had hij dit beroep aangenomen. Alle gemeenteleden stemden echter niet in met de wijze waarop dit beroep was uitgebracht en met de prediking van Van Velzen. Ze gaven de voorkeur aan Scholte en Scholte stemde in met hun oordeel over Van Velzen, dat deze nl. wel leerstellig zuiver predikte, maar te weinig van de levendmakende Geest en het levende werkzame geloof sprak. Het meningsverschil was geworden tot een twist en die twist werd I17
zelfs aanleiding tot de schorsing van een viertal kerkeraadsleden, waarvan Wormser er één was. De synode van Amsterdam moest over deze onverkwikkelijke zaak oordelen. Het werd een ellendige geschiedenis, die de schorsing van de vader der Scheiding Scholte en de terugkeer van de weg der Scheiding van de begaafde en bescheiden Wormser tengevolge had. Misschien kon het moeilijk anders, want Scholte was impulsief, liet vaak te sterk persoonlijke geneigdheid spreken, had weinig gevoel voor vaste orde en regel in de kerk; en Wormser dacht sterker in de dimensies van een geestelijk samenkomen van gelijkgezinde gelovigen dan in die van een wettig-geordend en welomschreven kerkverband. `s) In ieder geval besloot de synode, na de zaak te hebben onderzocht, een commissie naar Scholte te zenden, die met hem moest spreken over de hem toegeschreven lastering van Van Velzen, het nog steeds door hem uitgegeven tijdschrift „De Reformatie", waarvan de schrijfwijze door de synode ernstig was afgekeurd, zijn presideren van vergaderingen die hadden besloten geen afgevaardigden naar de synode te zenden cl zijn weigering om ter synode te verschijnen. Deze commissie kreeg vrij mandaat om Schoftte te schorsen voor het geval hij aan de vermaningen der synode geen gehoor wilde geven. Twee synodeleden waarschuwden. „Een lid der vergadering oordeelde, dat bijaldien ds. Scholte geschorst moest worden, zijne gemeente zulks moest doen; een ander, dat de schorsing rergeefs zoude zijn, omdat ds. Scholte dezelve niet zou erkennen en dat daardoor openbare scheuring met alle hare droevige gevolgen o ;t1 Niettemin werd de commissie onder leiding van De Cock benoemd, en ze deed haar werk nog tijdens de zittingen der synode. Aan haar verslag ontlenen we het volgende:
„Na lang spreken geene verootmoediging noch erkentenis van het gevraagde vindende, maar veeleer het tegendeel, daar ds. Scholte betuigde dat ds. Van Velazenmoestafgzwrdn,ehija 118
vermaning, zijne prediking niet veranderde, zonder echter het minste bewijs voor dit oordeel te leveren, zoo is hem door ds. De Cock eindelijk in de naam des Heeren aangezegd: dat hij in zijne bediening als Leeraar geschorst was; en voorts, tot nadere verantwoording zich te onthouden had van de prediking en de bediening der sacramenten, hetwelk hij echter niet aannam en naar zijne verkeerde concepten en wijze van kerkregeering ook niet kon aannemen." 27 )
Gelijk te verwachten was geweest, onderwierp Scholte zich aan deze schorsing niet en bleven de provinciën, die geen afgevaardigden naar de synode hadden gezonden, hem als predik an t erkennen. Maar ook hiermee was het dieptepunt van de onderlinge verdeeldheden van de Afgescheidenen nog niet bereikt. Een synode, opnieuw te Amsterdam gehouden in 1843, mislukte volkomen. Op de synode, in 1846 te Groningen gehouden, waren evenmin als in 1840 alle provinciën vertegenwoordigd, en de provinciën die wel vertegenwoordigd waren, erkenden niet alle het gezag van de synode. De afgevaardigden van Noord-Holland wilden aan de vergadering niet toekennen „de magt om besluiten te maken, die voor alle de gemeenten in ons land verbindend zouden zijn." 28) Ze werden daarom niet als synodeleden aanvaard, hoewel ze wel de zittingen mochten bijwonen. Op de volgende synode, die van 1849 te Amsterdam, waren weer zo goed als alle provinciën vertegenwoordigd; we vonden alleen Utrecht niet vermeld. Ten aanzien van de Dordtse kerkorde werd op deze synode een weg gevonden, die het midden hield tussen strakheid en soepelheid; de ervaring had voorzichtig gemaakt. De afgevaardigden van Noord-Brabant vroegen nl. met veel aandrang om verandering van deze Kerkorde. De synode wilde hier echter niet van weten, omdat ze in het invoeren van nieuwe bepalingen de bron van nieuwe twisten zag. Ze verwees echter wel naar de Voorrede van het kerkelijk h an dboekje van 1840 en doelde daarmee klaarblijkelijk op de volgende clausule: 119
„Zonder de minste verandering erkennen wij deze kerkorde als de onze; nademaal de Gemeenten als vanzelve den weg zullen aangewezen zien, om naar gelegenheid van tijd en plaats zodanig te handelen, als tot stichting noodig zal bevonden worden, behoudens den geest in deze Kerke-ordening uitgedrukt.”
Met deze zeer soepele bepaling werd een beginsel uitgedrukt. Het beginsel van het verschillend gezag van de kerkorde en de belijdenis. Een uitdrukking als de bovengenoemde zou ten aanzien van de belijdenis de leervrijheid met vlag en wimpel hebben binnengehaald en is in geen enkel artikel van een Afgescheiden Synode te verwachten. De kerkorde, van practische aard, met bepalingen soms van plaatsen en tijden afhankelijk, gedoogt echter nu en dan een zekere afwijking; voor dit recht van afwijking heeft reeds Voetius zekere regelen opgesteld. 29 ) Door schade en schande geleerd bewaarde de synode van 1849 het juiste evenwicht tussen gezag en vrijheid. Ze kreeg echter weer met een andere scheuring te maken, gelukkig voorlopig de laatste. Sinds 1847 stond Brummelkamp met een deel van de Afgescheiden kerken van Gelderland en Overijsel buiten het algemeen kerkverband. 3°) Aanleiding tot deze scheuring was meningsverschil over het ambtsgewaad. Brummelkamp had evenals Scholte kort na zijn afscheiding dit ambtsgewaad, bestaand uit het 18de-eeuwse costuum van witte bef, driekante steek, mantel en korte kuitbroek afgelegd, omdat hij hierin een Oud-Testamentische vorm zag, die in het Nieuwe Testament met het priesterschap was opgeheven. Velen keurden deze stap af; reeds van oudere tijden gold het woord: „Sommige predikanten hebben altijd een particuliere liefhebberij gehad voor het oude: en dat zij het meest hebben verafschuwd (b.v. de snuif, de tabak, de lange pruiken, haren en steken) hebben zij het meest aangekleefd." 31) I20
Dat de synode zich achter dit kerkelijk conservatisme stelde, was erger. Terwijl ze in 1840 de raad gaf, het ambtsgewaad te dragen, schreef ze het in 1846 voor in die resso rten, waar het gewoonte was en het afleggen ergernis zou geven. Ondanks het ingediende protest van ds De Moen van Den Ham, zwager van Brummelkamp en ds Wildenbeest van Varsseveld, een van diens leerlingen, handhaafde ze dit besluit ten aanzien van ds De Vos van Marrum, wiens bevestiging door de classis Wanswerd was tegengehouden, omdat hij aan zijn nieuwe gemeente had meegedeeld, het ambtsgewaad niet langer te zullen dragen. De synode handhaafde voor hem de verplichting tot het dragen van genoemd costuum. Het gevolg van deze verregaande synodale bemoeiing was een scheuring in de provinciën Gelderland en Overijsel. Toen in 1847 een provinciale vergadering van deze beide resso rten te Zwolle bijeenkwam, bleek een deel der afgevaardigden de synodale bepalingen op dit punt niet te accepteren; de andere afgevaardigden, die het hielden met het kerkverband, gingen toen apart vergaderen in Rouveen; daarmee was de scheuring een feit. Op de synode van 1849 bleken nu twee groepen van afgevaardigden uit Gelderland en Overijsel aanwezig. De eersten, die zich gevoegd hadden naar de synode van 1846, kregen zitting ter synode; de anderen werden echter niet als stemhebbende leden toegelaten, omdat „ze geen verbindende kerkregering volgens Art. 31 der Kerkeordening erkenden." Het merkwaardig feit, dat ook voor onze dagen niet zonder betekenis is, deed zich derhalve voor, dat in het jaar 1849 een synode der Afscheiding het uitsprak, dat kerken die de bepalingen van de vorige synode niet wensten na te leven, art. 31 van de K.O. niet onderhielden. Nu zagen we tevoren, dat deze synode vrij soepel was in haar optreden. Openlijke terzijdestelling van haar besluiten wilde ze echter niet gedogen. In haar midden werd uitgesproken, dat bepalingen in middelmatige dingen (dus niet in fundamentele zaken, die een reformatie zouden I21
wettigen), door een meerdere vergadering gemaakt, door een mindere vergadering moesten worden opgevolgd. „Meende iemand, dat door zoodanige onderwerping zijn geweten bezwaard werd, en kon hij niet berusten in het oordeel van het bevoegd kerkbestuur, dan stond het hem vrij te verklaren, dat hij op zoodanige wijze de bediening niet kan uitvoeren en dat de verantwoording ten laste van het kerkbestuur blijft; nooit mogt hij echter in de kerk scheuring aanrigten." 32) In 1851 kwam Brummelkamp zelf ter synode, die opnieuw te Amsterdam vergaderde. Na een onvruchtbaar debat verlieten hij en de zijnen echter de vergadering. De synode behield tegenover hem in hoofdzaak twee bezwaren. Brummelkamp bleef zich min of meer independentistisch uitlaten ten aanzien van de regering der kerk; ook wilde hij met gelovigen uit de Hervormde kerk samenwerken en hun pogingen tot reformatie van die kerk steunen. De synode vroeg daartegenover van hem hartelijke instemming met de Gereformeerde beginselen van kerkregering, zoals die tot nu toe golden; terwijl ze duidelijk uitsprak, dat ze de Hervormde kerk als vals beschouwde en onverwijlde Afscheiding van haar als plicht zag van elke gelovige. In 1854 kwam echter de grote omwending. Op de toen gehouden synode van Zwolle waren zowel Brummelkamp aanwezig als nog enige andere tevoren van de gemeenschap der kerk gescheiden predikanten en ouderlingen van Gelderland en Overijsel. Op de provinciale vergaderingen van deze beide gewesten was reeds een verzoening tot stand gekomen. De synode van Zwolle bezegelde deze verzoening voor heel de kerk. Brummelkamp verklaarde op deze vergadering iets te gevoelen van hetgeen Paulus noemde: verbannen te willen wezen van Christus voor zijn broederen, die zijn maagschap zijn naar het vlees; hij wilde alles wel doen, om weer tot eenheid te komen en erkende in zoverre schuld, dat hij toegaf zich in zijn spreken op de vorige synode wel eens minder nauwkeurig, „verward" zoals hij het noemde, te hebben uitgelaten; hij stond nog ten volle op het standpunt 122
der Afscheiding en aanvaardde met de zijnen de Formulieren van Enigheid en de Dordtse Kerkenorde „en wat daarmede in verband staat." 33) Nadat de vergadering met algemene stemmen de vereniging had goedgekeurd, werd gezongen Ps. 103 : 3: Loof Hem, die u vergunt uw zielsverlangen! Brummelkamp zelf liet aan het eind der Acta een persoonlijk slotwoord afdrukken, waarin hij spreekt van de ervaring der eeuwen, die leert, dat de vorst der duisternis zo gemakkelijk scheuring op scheuring verwekt, en dat heling der breuken bijna steeds onmogelijk scheen. Hij gewaagt er van, dat de kerken wel diep vertederd mogen zijn door des Heren goedertierenheid en genade en eindigt met de psalm: 't Rechtvaardig volk zal welig bloeien Daar twist en wrok verdwijnt. Een nieuw tijdperk brak nu aan in de geschiedenis der Afgescheiden kerken. Een tijdperk van eensgezindheid en ontwikkeling, waarin de in 1854 gestichte Theologische School van Kampen een belangrijke rol zou spelen. Over die School en haar voorgeschiedenis handelen we nog afzonderlijk. We grijpen nog even vooruit naar een verder tijdvak van de geschiedenis. Ook na 1854 bleef nog de scheuring van Afgescheiden gemeenten en gemeenten onder het kruis. Het hoofdbezwaar van de laatsten bleef, dat de Afgescheidenen vrijheid bij de overheid hadden aangevraagd. De Afgescheidenen hunnerzijds verweten de kruisgemeenten, dat ze eigenmachtig leraars hadden geordend. Beiderzijds gingen telkens stemmen op, die spraken van hereniging. Het duurde nog tot 1869, voor die hereniging een feit werd. In dat jaar werd een synode gehouden van de Christelijke Afgescheiden kerken in Middelburg. Afgevaardigden van de kruisgemeenten, aldaar uitgenodigd en tegenwoordig 34 ) stelden drieërlei eis aan de Afgescheidenen. I23
Ze moesten erkennen het wettig bestaan van kerken en leraren der kruisgemeenten. Ze moesten de naam „Christelijke Afgescheidenen" loslaten. Bij vereniging moest de nieuwe formatie zich ernstig aansluiten aan leer, dienst en tucht der Gereformeerde kerk (dat was de of ficiële naam der kruisgemeenten) . Van haar kant nam de synode van de Chr. Afgescheiden kerken een zeer soepele houding aan. Ze sprak uit, vereniging te wensen met alle personen en kerkgenootschappen, die in leer en regering met haar verenigd waren. Wat het ontstaan der scheuring betrof, trad ze niet in een beoordeling daarvan en wilde ze evenmin de bestaande toestanden wegcijferen, maar ze zag ook geen enkele grond die het gescheiden leven rechtvaardigde. Ze wilde ook de leraren der kruisgemeenten „een zending geven onder de Afgescheidenen", d.w.z., hen daar als predikanten accepteren. Langs deze weg bleek inderdaad vereniging mogelijk en kwam ze ook tot stand. Wederzijds erkenden gemeente en ambtsdragers elkaar; en de nieuwe naam werd Christelijk Gereformeerde Kerk. Grote vreugde heerste ook op deze vergadering, toen alle moeiijk heden waren weggenomen. „Diep ontroerd reikten de broeders elkander met de innigste blijdschap de rechterhand der gemeenschap." 35) Het was een wonder Gods, dat een dergelijke kloof, van veel ernstiger aard dan de scheiding van Brummelkamp, was overb rugd. De koninklijke kerk was jaren lang door stormen geteisterd. Ze had lelijke averij opgelopen. Maar ze was door haar Koning niet verlaten. Door al de persoonlijke en kleine strijd van de voorbijgegane jaren liep toch altijd de ader van de hartelijke begeerte van duizenden eenvoudigen om het Woord van God en niets dan dat Woord zuiver te bewaren. Juist daardoor heerste soms argwaan en bitterheid, omdat men de zuiverheid van de prediking en de heiligheid der gemeente op de hoogste prijs stelde en door niets wilde laten belemmeren. Ongetwijfeld bezweek men meer dan eens voor het gevaar eigen subjectieve mening aan te zien voor de enige zuivere en onaantast1 24
bare uitlegging van het Woord v an God of minder belangrijke kwesties op te blazen tot geschillen, waarvan leven en bestaansrecht van de kerk zouden afhangen. Temeer verdient het dankbare vermelding, dat zowel in 1854 als in 1869 de liefde tot Christus en tot Zijn kerk sterker bleek te zijn dan de drang tot zelfhandhaving. Door schade en schande was men wijs geworden. Het zwakke en dwaze bouwwerk Gods bleek toch sterker en wijzer dan de constructies der mensen. En het rijsje werd een boom. 4. Opleiding en Theologie. Onmiddellijk deed zich in de Afgescheiden kerken de behoefte voelen aan predikanten, bekwaam om de allerwege zich openbarende gemeenten te onderwijzen en te leiden. Het getal der uitgetreden of uitgeworpen Ned. Herv. predikanten was en bleef maar klein. Een eigen opleidingsschool ontbrak. Hoe nu te komen aan de zo nodige dienaren des Woords? De oplossing der eerste jaren was die van de pa rticuliere opleidingsscholen, die tussen 1834 en 1854 in het hele land voorkwamen en in de gegeven omstandigheden voortreffelijk werk hebben gedaan. Voor deze scholen kunnen we eigenlijk ook nu nog niet dankbaar genoeg zijn. Hun opleiding, we zullen dat nog nader zien, was maar gebrekkig. Maar het was toch een opleiding. Het bezwaar van de Afgescheidenen tegen de kruisgemeenten was juist, dat ze maar zo ouderlingen ordenden tot het predikambt en het gevolg van een dergelijk lichtvaardig optreden was, dat menigmaal totaal ongeschikte mensen, die meer uitblonken door onbescheidenheid en welbespraaktheid dan door ootmoedigheid en welsprekendheid de kansels aldaar beklommen en verwarring stichtten. Zo werkt eerst in de kruisgemeenten en later daarbuiten de toenmaals bekende ds C. van den Oever, een gewezen schippersknecht, die van oefenaar tot predikant klom. Zijn denk- en spreekwijze blijkt b.v. uit de volgende passage van zijn intreepreek te Rotterdam, waarin hij zijn gezin beschrijft: 1 25
„Maar wat is ook mijn huis? Ook daarin is geen waarde en het is nog niet openbaar, wat er van worden zal. Tot heden toe is het een huis, dood door de misdaden en zonden. En ook! daar konden wel Ammons, Absalom's en Adonia's onder zijn en de Heere weet, wat uit dat gezaaisel zal spruiten. Het is waar, de Heere heeft m ij ook beloofd van twee uit hen, dat hij ze toebrengen zal, die m ij op zekeren tijd b ijzonder het voorwerp van het gebed waren en die ik niet los konde laten, waarop de Heere het mijner ziele beloofd en toegezegd heeft, dat Hij wilde, dat zij één waren, gelijk Hij met den Vader één was. Doch Hij moet dat heil nog doen uitspruiten, want nog is daar niets kennelijks van.”
Tot dit genre van preken behoorde b.v. ook een tekstkeuze als die van de zoon van bovengenoemde C. van den Oever, ds A. van den Oever, die na een conflict met zijn collega ds Smitt preekte over de tekst: „Zie, Ik heb de smid geschapen, die de kolen in het vuur opblaast, en die het instrument voortbrengt; ook heb Ik de verderver geschapen om te vernielen." 36) Het is voor geen tegenspraak vatbaar, dat een dergelijke gewildpopulaire spreektrant altijd publiek trekt en de Afscheiding was bedorven geweest, als ze zich ook maar min of meer op dergelijke paden begeven had. Ze heeft dit zeer bewust niet willen doen. Haar eerste synode sprak reeds van de eisen voor de toelating voor „het herder- en leraarambt" en daaronder werden genoemd „ervarenheid in de Hebreeuwsche en Grieksche talen, mitsgaders in de Kerkelijke Geschiedenis. Grondige kennis van de beschouwende en dadelijke Godgeleerdheid, goed verstand van het herderlijk werk, °n bekwaamheid in de predikkunde." Toegevoegd was echter de bepaling: „De Kerk behoudt echter de vrijheid, om, bijaldien de nood der Kerke dit vordert, en andere buitengewone gaven des feestes dit wettigen, het examen in de talen achterwege te laten." 37) Het kan niet verwonderen, dat die laatste bepaling in de eerste tijd nogal eens werd toegepast. :Jet onderwijs, in Groningen en Drente in de eerste jaren gegeven h oor De Cock en ds F. A. Kok van Dwingelo „kon natuurlijk niet 12 6
het karakter van wetenschappelijk theologisch onderwijs dragen. Er kwamen uit onderscheiden plaatsen aan de pastorie te Groningen een twintigtal en te Dwingelo ten huize van F. A. Kok een elftal mannen om onderwezen te worden. Het waren bijna allen mannen op leeftijd, landbouwers en handwerklieden, die des daags arbeidden en alleen des avonds en des nachts zich inspanden om het Woord Gods te leren verstaan, en voorbereid te worden voor den dienst des evangelies." 38 ) Na het overlijden van De Cock werd zijn werk te Groningen voortgezet door ds T. F. de Haan, terwijl in Drente na het vertrek van ds F. A. Kok in 1843 zijn broer W. A. Kok van Ruinerwold de leraar der „studenten" werd. In 1846 zette deze zijn werk te Hoogeveen voort. In Overijsel leidde tot 1844 Van Raalte te Ommen op voor het predikambt en in Gelderland was dit de taak van Brummelkamp, sinds 1842 te Arnhem. In Zuid-Holland had eerst ds Dijksterhuis van Dordrecht enige leerlingen, maar sinds de komst van ds F. A. Kok te Schoonhoven was daar de opleidingsschool voor dit deel van ons vaderland gevestigd. Over de school van Brummelkamp dient nog iets meer te worden gezegd. We spraken reeds van zijn isolement in de jaren 18 47 -18 54. In die tijd had hij een regelmatig en intens contact met de Réveilkring. Sinds 1845 kwamen de Réveilmannen gewoonlijk twee maal per jaar te Amsterdam samen onder de naam „Christelijke vrienden." Op één dezer samenkomsten, door Brummelkamp bijgewoond, deed hij het voorstel tot vestiging van een Theologische School, uitgaande van de Réveilkring (Mei 1848); niemand der aanwezigen ondersteunde dit voorstel echter. In 1849 herhaalde Brummelkamp dit voorstel. Hij wilde een leerschool voor Hervormde jongelingen, om die te bewaren voor de besmetting van de valse leringen van de Rijksacademies. Nu bleek echter de zwakheid van het Réveil. Hoewel alle aanwezigen het eens waren over de fatale invloeden, bizonder van de Groninger theologie, waren allen, behalve Brum127
melkamp, nog beduchter voor de invloed van een School, die eventueel de Afscheiding in de hand zou werken. Brummelkamp geeft van het gesprek later de volgende beschrijving: „De bijeenkomst aan het huis van Rooseboom, Keizersgracht, was zeer hartelijk, levendig en geanimeerd. De Groningsche Theologie had zich stout op den voorgrond gesteld; de waarheid had schrikkelijk geleden. „Wat kunnen we doen?" heette het. Eindelijk zei ik: „We moeten juist doen wat de Groningers doen; we moeten het land vullen met predikers en getuigen; en God geve dat ze met kracht staan en naar Zijne ordinantiën arbeiden." Het heele auditorium had ik gewonnen. Maar daar staat mijn vriend Capadose op: „Broeders, indien we dat doen, dan gaan we den weg der afscheiding op en dat willen we niet." Diepe stilte. Mijn voorstel was aan de orde en niemand trad er op toe. Dat willen we niet, had Capadose gezegd; en zoo bleek het." 39)
Niettemin bleef Brummelkamp vooral in samenwerking met Wormser voor het plan van een opleidingsschool voor de Gereformeerde gezindheid ijveren. Tweeërlei overweging deed hem echter aarzelen. In de eerste plaats de merkbare onwil van geliefde broeders, ook na de Amsterdamse samenkomsten meermalen geuit. In de tweede plaats de toenadering tot de Afgescheiden kerken; er werden pogingen gedaan, om de ontstane scheuring weer te helen. Toch werd op 2 Dec. 185o te Amsterdam een huis gekocht, ten name van „het Christelijk Gereformeerd Seminarie, gevestigd te Amsterdam"; door de mildheid van mevr. Zeelt, de edelmoedige donatrice van de Afgescheidenen, waren Brummelkamp en Wormser hiertoe in staat gesteld. Wat was de bedoeling van deze stichting? Uitsluitend het geven van theologisch onderwijs? De idealen, vooral van Wormser, waren van wijder strekking; hij wilde een school, die een symbool zou zijn van de eenheid der Gereformeerde gezindheid; een school, uitgaande van Afgescheidenen, maar in samenwerking met niet-gescheidenen, om in het 12 8
licht te stellen, dat men gescheiden was van het kerkbestuur, maar niet van de kerk. Juist het conflict in de Amsterdamse kerkeraad 40 ) had Wormser in dit gevoelen versterkt, — hij meende in de Afscheiding iets v an sectarisme te bespeuren. Toen Wormser in het dagblad van Groen in verband met de voorgenomen stichting van het Seminarie aan dit gevoelen openlijk uiting gaf, kwam hierop reactie zowel van de zijde van Van Velzen als van Brummelkamp. Van Velzen belegde een spoedvergadering van de Amsterdamse kerkeraad en publiceerde daarna namens deze een verklaring, waarin hij de beschuldiging van sectarisme van de hand wees en zijn afkeuring uitsprak over het tegenstrijdig standpunt, dat men kerkbesturen verwierp zonder zich van hen te scheiden. Brummelkamp schreef aan Wormser, door het stuk in de Nederlander „vreeselijk getroffen" te zijn, speciaal, omdat veler gewetens onnodig waren getroffen door het woord „sektarisch." Hij bevond zich in de moeilijkheid, waarin alle irenische naturen op hun tijd komen, dat hij twee tegengestelde zaken allebei zielsgraag zou willen vasthouden en, hoewel oprecht van bedoelen, door deze houding zelfs de schijn van onoprechtheid op zich laadde. Het gevolg daarvan was, dat het op een onverwacht moment tot een crisis kwam en Brummelkamp op het laatste moment, toen de Seminarieplannen verwerkelijkt zouden worden, zwenkte en de zaak deed stranden. 41 ) Toch waren hiermee deze plannen niet geheel van de baan. Reeds was de medewerking verzocht van Da Costa en ds C. A. F. Schwartz, zendeling onder de Joden te Amsterdam in dienst v an de Vrije Schotse Kerk. Vooral door toedoen van de laatste werden de Seminarieplannen nu op deze wijze verwerkelijkt, dat op 17 Nov. 1852 het Theologisch Seminarie v an de Vrije Schotse Kerk te Amsterdam kon worden geopend. Da Costa is tot aan zijn dood in 186o de ziel van deze stichting geweest. „Al was uit den aard der zaak het aantal leerlingen niet groot — 129 9 Het Dwaze Gods
het steeg nooit boven de 20 - Da Costa en zijn mededocenten hebben toch eenige tientallen van jonge menschen opgeleid tot Zendelingen en Evangelisten, die met rijken zegen in verschillende landen hebben gewerkt, terw ijl sommigen met eere gediend hebben in de kerken in België en Zuid-Afrika en enkelen ook Dienaar des Woords zijn geworden in de kerken van Afscheiding en Doleantie — we noemen de namen van Legrom en Lion Cachet." 42)
In deze zelfde tijd werd in de Chr. Afgescheiden Kerk gewerkt aan de stichting van een algemene Theologische School. Een plan hiertoe werd opgesteld op de Synode van Groningen (1846). Op de volgende Synode (1849) werd met algemene stemmen besloten tot het oprichten van zulk een School te Franeker, waar de oude Universiteit pas was opgeheven. Dit besluit werd door allerlei oorzaken niet uitgevoerd. 43) Op de Synode van 1851 kon men het niet eens worden over de plaats van vestiging; tegen Franeker waren bezwaren gerezen wegens het provinciaal karakter van dit stadje. Op de Synode van 1854 kwam zowel de hereniging met Brummelkamp als de stichting van de School tot stand. Die School werd op deze wijze dadelijk iets als een symbool van eenheid, want onder de benoemde docenten was ook Brummelkamp en ze heeft sindsdien haar saambindende functie behouden. De plaats van vestiging — men discussieerde tenslotte over Zwolle, Kampen en Groningen — zou Kampen zijn. De financiën zouden worden gevonden uit vrijwillige bijdragen van de gemeenten. Een viertal leraren, wier tractement werd bepaald op f 1200.per jaar, zou onderwijs geven. De synode wees hiertoe aan de predikanten T. F. de Haan, S. van Velzen, A. Brummelkamp en J. Bavinck. De laatste werd, toen hij bedankte, vervangen door ds Oggel en toen ook deze bedankte, door ds Helenius de Cock, de zoon van de vader der Afscheiding. Het is van het grootste belang geweest voor de kerken der Scheiding, dat deze School er gekomen is. Van 1854 af begint een nieuwe periode in het leven dezer kerken. 130
Hoewel alle onenigheid nog niet voorbij is, begint nu toch twist en wrok te verdwijnen en groeien de kerken in saamhorigheid en innerlijke kracht. Ook wordt eerst nu de wetenschap der Theologie op bevredigende wijze beoefend en al zal het nog jaren duren, voordat uit Kampen geluiden komen, die ook de aandacht trekken in breder kring, toch is de opleiding nu zo goed als ze in de gegeven omstandigheden maar zijn kan. De Haan gaf onderwijs in de Dogmatiek; Van Velzen in de Zedekundige, Natuurlijke en Wederleggende Godgeleerdheid, de Kerkgeschiedenis en de Predikkunde; Brummelkamp in de Exegese O. en N.T., de Symboliek, de Liturgiek en het Kerkrecht; De Cock in de Bijbelse Geschiedenis en de Inleiding op de H. Schrift. 44) De studenten kregen een overzicht van het geheel van de theologie en de professoren maakten van elk van hen wat er maar van te maken was. „Vooral in den eersten tijd waren de studenten zeer uiteenloopend in leeftijd, kennis en gaven. Er werd echter met ijver gestudeerd, en het dwong eerbied af, dat velen met geringe hulpmiddelen en in zoo korten tijd, zóóveel kennis wisten te verzamelen, dat zelfs tegenstanders er hun verwondering over uitspraken. Het is niet tegen te spreken, dat enkelen aan de meest matige eischen, die gesteld mochten worden, niet konden voldoen. Anderen daarentegen blonken uit. Enkelen zelfs hebben het nog tamelijk ver gebracht op wetenschappelijk terrein. Studenten, die reeds op gevorderden leeftijd waren, werden van de studie der talen of althans van het Hebreeuwsch vrijgesteld. Het kwam niet zelden voor, dat li tterarisch en theologisch examen gelijk werd afgelegd. De diploma's waren in soorten. Men had gewone attesten en attesten met lof. Men kon examen doen met voldoende, maar soms ook met „eenige" bekwaamheid. Het was toen nog de heerlijke tijd, waarin de studenten zich niet richtten naar de diploma's, maar de diploma's naar de studenten." 45) In verband met de aldus saamgestelde studentenkring waren de gebruikte handboeken ook van min of meer eenvoudige aard. In 1857 wees de Synode van Leiden de handboeken voor de dogmatiek aan, omdat door de nawerking van de geschillen, die de kerk 131
zo lang verdeeld hadden, eenheid van onderwijs gewenst bleek. Die handboeken waren de werken van Johannes a Marck, D. le Roy en A. Francken. Men heeft er op gewezen, dat het voorschrijven van deze boeken geen blijk gaf van een hoge opvatting der theologische studie en dat het bevreemdend is, dat de synode niet de werken noemde van Calvijn, Zanchius, Voetius of dergelijken. 46) Deze opmerking is inderdaad juist, maar men vergete niet, dat de theologen uit onze bloeitijd allen Latijn schreven en dat deze taal voor de meeste studenten een grote hinderpaal in hun studie zou zijn geweest. De drie genoemde handboeken dateren alle uit het begin van de inde eeuw en vertonen het stempel van hun tijd; van à Marck's Merch der christene Gotgeleertheid zal later Bavinck verklaren, dat deze dogmatiek reeds gespeend is aan de kracht der vroegere, terwijl Kuyper er van zal zeggen, dat er een rationalistische ader doorloopt. Toch zal ook Kuyper dit werk nog aan zijn studenten aanbevelen en het „wel_ mooi" noemen. 47) Deze handboeken gaven in elk geval Gereformeerde theologie, zo goed als ze voor de Theologische School maar te krijgen was. In de Hervormd-wetenschappelijke wereld is het nu de tijd van het opkomend modernisme. De vraagstellingen, die daarin aan de orde komen, dringen tot Kampen niet door, gaan a an Kampen voorbij. Dit valt tot op zekere hoogte te betreuren. Hoe waardevol zou het geweest zijn, als reeds nu uit Gereformeerde kring een geharnast strijder, een Kuyper of een Bavinck was opgestaan. De verdediging, geboden door mannen als Van Oosterzee en Doedes, zal immers zo karig blijken te zijn, zo half, zo gespeend aan waarlijk fundamentele kracht. Niettemin doet de Kamper School in deze periode uitermate belangrijk werk. Ze confronteert niet de Gereformeerde Theologie met de moderne cultuur. Maar ze conserveert wel de Gereformeerde Theologie tegen bederf en ze bewaart voor alles de band aan het Woord. 13 2
Dat is voor het Gereformeerde volk van onschatbare waarde geweest. De oude paden zijn bewaard tegen het uitzetten van dwaallichten. Het brood des levens is bewaard voor nieuwbakken experimenten. Toen de modernen met schrik ontdekten dat ze hun kerken hadden leeggepreekt, moesten de Kamper dominees met hun kerkeraden telkens hun kerken uitbreiden. God heeft dit eenvoudige werk tot rijke zegen gesteld. 5. Emigranten en Pioniers. Onder de „Erflaters van onze beschaving", voor wie de bekende schrijvers Jan en Annie Romein figuren kozen, die „in hun algemeenheid typisch-Nederlands waren, doch tegelijk, door hun eigenheid, zozeer boven het gemiddeld Nederlandse uitstaken, dat hun leven en werk beschouwd mag worden als een bijdrage van de Nederlandse tot de Europese beschaving" 48 ), verdiende ongetwijfeld Albertus Christiaan van Raalte een ereplaats. We schetsten tevoren reeds kort zijn persoonlijkheid en de wijze waarop hij predikant werd bij de Afgescheiden kerken. In de loop van zijn ambtsbediening nauw aan Brummelkamp verbonden, werd hij meer en meer een volksman in de beste zin des woords. De noden van het gewone volk, hun lijden en strijd, wogen hem zwaar op het hart. Hij heeft gezien, wat de kleine man, wat de arbeider moest doormaken in zijn strijd om het dagelijks brood; hij heeft daarin meegeleefd en meegeleden. Het was in deze jaren, dat het Communistisch Manifest werd geboren en Marx en Engels de beroemd geworden woorden de wereld in slingerden: „Laten de heersende klassen beven voor een communistische revolutie. De proletariërs hebben bij haar niets te verliezen dan hun ketenen. Zij hebben een wereld te winnen. Proletariërs aller landen, verenigt u!" Er was een vruchtbare bodem in Europa aanwezig voor de ontvangst van een dergelijk zaad. Vooral de fabrieksarbeiders waren sociaal totaal onbeschermd en weerloos uitgeleverd aan de gewinzucht van industriëlen, die hun arbeiders gewoonlijk niet anders 133
zagen dan als onderdelen van het productie-apparaat, die zo veel mogelijk werk tegen zo laag mogelijke lonen dienden te verrichten. De landarbeider was er vaak weinig beter aan toe. Vooral in jaren van misgewas kon het voorkomen, dat hij met zijn gezin leefde op de rand van de hongerdood. De ogen van de meeste christenen in deze tijd, het dient eerlijk erkend, waren voor deze toestanden vrijwel gesloten. Van een strijd voor verbetering der maatschappelijke toestanden valt weinig of niets te bespeuren. De christelijk-sociale beweging moest in Nederland nog ontstaan. Het valt daarom te meer op, dat in 1846 in Nederl an d een brochure verschijnt, waarin het volgende te lezen staat: „Is het onwaar, dat de door hooge staatsschulden veroorzaakte lasten menige tak van nijverheid, kultuur en handel onderdrukken; en terwijl zij sommige rijk en dubbel bezoldigde ambtenaren de schatten nog dagelijks doet toevloeien, benauwen zij niet het van werk en brood verstoken volk? Is het onwaar, dat de volksmassa's elkaar verdringen, zoodat de n ij vere handwerksman, ook in het drukste jaargetijde, moet klagen over slapheid van werk, ja dikwerf ledig loopt, zoodat men elkander onderkruipt bij het openvallen van iederen post, klein en groot? Vindt dit geen plaats bij het verhuren van een stukje land? Wordt niet in iedere plaats wel een derde deel volks, met betrekking tot het werk dat er is, te veel gevonden, zoodat, door eene haast ongeloo felijke concurrentie, iedere nering en handtering haast onmogelijk wordt gemaakt en het dagloon vermindert, zoodat het geschrei der arbeidslieden opklimt tot in de ooren des Heeren?"
Deze voor die dagen revolutionnair klinkende woorden werden aangetroffen in een brochure van Van Raalte (mede ondertekend door Brummelkamp) : „Landverhuizing, of waarom bevorderen wij de volksverhuizing, en wel naar Noord-Amerika en niet naar Java ?" Reeds binnen enkele maanden was deze brochure viermaal herdrukt. Ze sloeg in in de harten van de velen die geen helper hadden. Ze sloeg vooral in in de harten van de verdrukte Afgescheidenen van die jaren. 134
Immers, de hoofdtendenz van dit geschrift was niet van sociale, maar van kerkelijke aard. De schrijver laat op zijn bovengenoemd „Is het onwaar?" nog een an der volgen. „Is het onwaar, dat ook heden ten dage burgers voor rechtbanken worden gesleept en beboet worden, om de misdaad, om de misdaad zeggen wij, van: zonder toestemming van het gouvernement hun huis te hebben afgestaan tot Godsdienstoefening, of den naam van den gekruisten Christus aan meer dan twintig personen te hebben gepredikt als de kracht Gods en de wijsheid Gods voor een iegelijk die gelooft?"
Het land waar vrijheid eeuwen stond, is tot een diensthuis geworden; en Van Raalte wijst de weg, niet naar een aards Kanaan, maar wel naar een land waar men in vrijheid God zal kunnen dienen, naar Amerika. In dezelfde tijd is ook Scholte met landverhuizingsplannen bezig. Hij schrijft artikelen over dit onderwerp in De Reformatie en bezoekt zelfs met ds Heldring van Hemmen de minister van koloniën, om hem te vragen om vrijheid van godsdienst en evangelieverkondiging bij een eventuele emigratie naar de Oost. De minister wilde geen bepaalde toezeggingen doen en Scholte vestigde toen evenals Van Raalte al zijn hoop op Amerika. Aanvankelijk stond het nog niet vast, dat Van Raalte zelf zou meegaan naar de nieuwe wereld. Na een zeer ernstige ziekte in de zomer van 1846 deelde hij echter aan Brummelkamp mee besloten te hebben, indien God hem weer oprichtte, mee naar Amerika te verhuizen. 49) Op zijn ziekbed had hij zich het lot der toekomstige landverhuizers, voor het merendeel behorende tot de allereenvoudigsten, ingedacht en zich de vraag gesteld: „Wie zal hun Mozes of Aron zijn?" Hij meende toen, zelf de stoot in deze richting gegeven hebbende, zich aan de verantwoordelijkheid voor het goed verloop der zaken niet te mogen onttrekken, en begon zich dan ook onmiddellijk na zijn herstel voor het vertrek gereed te maken. De toste September 1846 nam hij afscheid van de gemeente van Arnhem en van 2 October tot 17 November duurde de reis van 135
Rotterdam naar New York. Met hem arriveerden ongeveer go Afgescheiden Nederlanders en Bentheimers en vele anderen volgden, terwijl Scholte en de zijnen in Mei 1847 in Amerika aankwamen. Het valt buiten het bestek van dit boek, lotgevallen en kerkelijke ontwikkeling van de Afgescheiden kolonisten in den brede te verhalen. Tot roem van des Heren grootheid moet ik toch wel even spreken van het begin en het eind en ik doe dat door de pen van twee vaardige schrijvers, die van Abraham Kuyper en die van gez an t G. J. Diekema. Kuyper schrijft over het begin het volgende: „Het was een groep van eenige honderden mannen, met vrouw en kroost, arm naar de wereld, meest handwerkslieden, een enkele hulponderwijzer en kantoorklerk er onder, die na twee en veertig dagen reis in afgehuurde kleine zeilschepen in de Hudsonbaai aankwamen. Vandaar zijn ze, op nog kleiner zeilschepen overgegaan, de Hudson opgevaren, door het kanaal in de groote meren gekomen, en, al de meren over, na nogmaals veertig dagen in Detroit aangekomen. En van Detroit uit ging het toen het nog ganschelijk onherbergzame Michigan in. De plek gronds, hun afgestaan, was nog geheel met oerbosch of primitieve forest overdekt. En in dat wilde oord, alleen door enkele Indianen bewoond, kwamen de kloekste mannen der emigratie op 9 Februari 1847 aan, in het hardst van den barren winter, die in Amerika in het gemeen, maar vooral op het schiereiland tusschen de meren, nog zoo heel anders woeden kan dan in Nederland. En daar stonden ze zonder dak of huis, op meegebrachte proviand moetende teren, bevende voor wat ze ondernomen hadden. Toen was hun eerste daad, dat ze samen op den hardgevroren boschgrond neerknielden, en dat Van Raalte, in dezen tempel van ongekorven hout, allen voorging in smeeking, om de hulpe van God almachtig in te roepen. En na het gebed, hieff wie een bijl had de bijl op, en de aanval op het woud begon. Doch toen eerst begon de ellende. Wat was het kaphout, waarin enkelen hunner, nog in Nederland zijnde, de bijl hadden geslagen, vergeleken bij de reuzenstammen, 13 6
die zich in dit oerwoud verdrongen, hoog met hun takken dooreengeward? Zoo moesten de Indianen te hulp geroepen, om hun het kappen van zulk een bosch te leeren, en nog duurde het weken, eer één enkele bunder land vrijkwam. Toen nieuwe teleurstelling. In plaats van effen bodem lieten de uitgebrande tronken een terrein met diepe kuilen achter, in die kuilen verzamelde zich het vloeiwater, en deze moerassen begonnen giftige dampen uit te ademen, zoodra de lentezon zoelte bracht. Dit kwaad nam hand over hand toe, toen de thermometer, heel anders dan bij ons ver over de Too graden Fahrenheit steeg. En daarmede brak onder de hardbeproefde kolonisten een complex van booze epidemieën uit, waarin ze, zonder geneeskundige hulp, tegelijk te worstelen hadden met malaria, typhus, roodvonk en pokken. Een menschelijke ellende, die om het penseel van een Israëls, om een pen als van Dickens in zijn tafereel van „Eden" riep. Huizen waren er nog niet. Een zak huismiddeltjes was al hun apotheek. Zelven moesten ze dokteren. En zóó hoog steeg de nood, dat een boomveller, 's avonds laat een tent voorbijkomend, twee kinderlijkjes op een bed van stroo zag liggen, met de stervende moeder er naast, die in haar doodsworsteling van de harde brits gerold, half naakt op den harden grond lag. Hij dekte de moeder toe, liep om hulp, maar vond, teruggekomen, alle leven uitgebluscht, en niets dan één schouwtooneel van jammer en dood. Zoo stierven gansche familiën in enkele dagen uit, en eer de epidemieën wijken wilden, stierf de helft der emigranten weg. Toch hield Van Raalte den moed week aan week hoog, tot ook hij ten laatste overmand werd, en op Zondagavond van een tronk het volk toesprekende, en voor het volk tot God smeekende, eindelijk niet meer kon, en neerzeeg onder den roerenden uitroep: o God, wilt Gij dan dat wij allen wegsterven? Maar zijn geloofsveerkracht herwon spoedig haar volle spanning: en het is Van Raalte, en het zijn de stoerste Calvinisten onder de emigranten geweest, die in het eind toch, zelfs over zulk een nood en dood wisten te triomf eeren. De poelen en moerassen werden afgeleid, watertochten werden aangelegd, de huisbouw in Zaanschen trant, uit enkel hout begon.
137
Het land werd in cultuur genomen. Een begin van stedekens en van dorpen werd zichtbaar. Nieuwe emigranten kwamen de eerst uitgetogenen versterken. De eerste kerk van het stedeke Holland verrees. En zoo volgde op de eerste „Drang- und Sturmperiode" een tijdperk van snelle, voorspoedige ontwikkeling." 50)
Dit was het begin. De diepste bewondering vervult onze harten als we denken aan het feit, dat deze pioniers der vrijheid om God te dienen niet vertwijfeld zijn voor de ongetwijfeld in hun hart gerezen bedenking: Zou onze hele onderneming wel uit God zijn ? Maar nu de zegen. Nu de machtige en ontroerende zegen, die de Here na de harde beproevingstijd geschonken heeft. Op 5 Februari 193o hield de toenmalige Amerikaanse gezant in Nederland, dr G. J. Diekema, een tafelrede aan een maaltijd, hem door de vereniging Nederland in den vreemde aangeboden. Diekema was een nakomeling van Groninger Afgescheidenen, die zich in 1848 in navolging van Van Raalte in de Verenigde Staten gevestigd hadden. Hij sprak over de oorzaken van de emigratie van 1847 en de vol,;ende jaren. Hij sprak over de ontvangst van de emigranten in Amerika en over Je hulp, hun daar door hun stamverwanten verleend. {ij beschreef de voornaamste karaktertrekken van deze vrijheidzoekende Nederlanders en noemde daarvan hun getrouwheid in ,set geloof, hun toegewijde zorg voor het onderwijs, hun nijverheid en hun vaderlandsliefde. Tenslotte stelde hij de vraag: Wat hebben zij tot stand gebracht? ]-Jij gaf het volgende antwoord: „r. Op het gebied van den landbouw. Zij velden de wouden, draineerden de moerassen, beploegden de velden, plantten de boomgaarden en wijngaarden, bouwden groote schuren en statige huizen, c n deden letterlijk de woestijn bloeien als een roos. De Hollander r een eerste klas landbouwer; hij verafschuwt verspilling en draagt buitengewoon zorg voor zijn beesten, werktuigen en landerijen. 138
2. Op industrieel gebied. Zij bouwden groote fabrieken, die thans werkgelegenheid bieden aan legers van arbeiders, en waarvan de producten wereldmarkten zoeken en vinden. Velen zijn vorsten in den handel geworden, zoowel in den groot- als in den kleinhandel. 3. Op politiek gebied. De Hollander in Amerika is steeds een conservatief element in het politiek lichaam geweest. Hij wordt niet meegesleept door valsche propaganda of t ijdelijke volksbewegingen; hij moet bewijzen zien en zijn verstand moet overtuigd zijn voor hij handelt. 4. In beroepen. Door hun hartstocht voor hooger onderwijs hebben zij hun volledig aandeel van leiders geleverd in de wetgevende lichamen der staten, in het congres, voor de balie, in de rechtbanken; als hoogleraren aan de grootste universiteiten, als onderwijzers, natuurkundigen, geneesheeren en chirurgen, predikanten, theologen, redacteuren en schrijvers. Van het Hope-college zijn naar de uiterste hoeken der wereld groote zendelingen gegaan, wier namen onsterfelijk zijn. De schitterende jonge senator der Verenigde Staten, Arthur Hendrik van de Berg uit Grand Rapids is onze laatste bijdrage aan de Amerikaanse staatkundige wereld." 51) De karaktertrekken, door de gezant weergegeven, zijn niet van speciaal-Afgescheiden aard, ze dragen een nationaal cachet en het doet het hart van elk waarachtig vaderlander goed, van de opbloei van onze Nederl andse energie aan de overkant van de Atlantische Oceaan te horen. Maar ieder, die de kerk des Heren van harte liefheeft, denkt er bij aan een psalm. Aan de psalm van hen, die de voorhoven des Heren liefhebben. „Want God, de Heer, zo goed, zo mild, Is t' allen tijd een zon en schild; Hij zal genaad' en ere geven."
139
HOOFDSTUK V
EEN HUIS TEGEN ZICHZELF VERDEELD 1. De consequentie van 1816. Het was de bedoeling geweest van de Synodale organisatie van 1816, de kerkelijke vrede voor altijd te verzekeren en een duurzame pacificatie tot stand te brengen tussen alle theologische schakering en onderscheiding door de vraag naar de waarheid onbeantwoord te laten. Het was de consequentie van 1816, dat de Ned. Herv. Kerk werd tot een huis tegen zichzelf verdeeld, waarin de vele antwoorden op de waarheidsvraag zich maar niet wilden samenvoegen tot een schone symphonic, doch telkens weer door hun disharmonieën de gewenste eendracht en rust verstoorden. Richtingen ontstonden; de een noemde zich naar Paulus, de ander naar Apollos; of, om de zaak scherper te stellen, de een noemde zich naar Arius en de ander naar Pelagius. Er waren er ook, die deze consequentie verre van zich wierpen. Velen, zeer velen in de Ned. Herv. Kerk bleven de Confessie hartelijk liefhebben en deden al hun best, door adresseren aan de synode °n door organisatie de belijdenis haar ereplaats te hergeven. Er ontstond een voortgaande adresbeweging. We noemden reeds de adressen aan de Synode van 1835, ingediend door Van Velzen, Brummelkamp en Gezelle Meerburg, aanleiding :ot kerkelijk handelen tegen hen. Op dezelfde Synode waren adressen aanwezig van de predikanten dr A. Rutgers met twee collega's uit de Classis MiddeIstum, ds R. Engels van Nieuwolda en ds j. J. le Roy van Oude Tonge. Het adres van Engels was mede ondertekend door nog 19 predikanten lift de provincie Groningen. Al deze adressen drongen aan op handhaving van de Formulieren van Enigheid, hetzij in hun geheel, hetzij wat de kenmerkende 1 eerstukken aangaat. Daartegenover stonden adressen van 173 predikanten, die er op aandrongen, de gegeven vrijheid aan de kerk te laten. 14 0
De Synode besloot, zoals te verwachten was geweest, om geen nadere verklaring van het ondertekeningsformulier te geven; leervrijheid bleef de leus. Latere adressen hadden geen betere uitwerking. Het bekendste werd dat van Groen van Prinsterer en zijn vrienden, aan de Synode van 1842 aangeboden. Speciaal de dwalingen van de Groninger School werden in dit stuk aan de kaak gesteld. Die school wordt er van beschuldigd een leer te verkondigen, „die het kruis van Christus verijdelt, de heiligheid des bijbels wegneemt, geen artikel der belijdenis, geen gebed der liturgie, geene vertroostende of waarschuwende uitspraak der openbaring onaangerand laat, en met loochening van den zoendood onzes Heeren, de sacramenten tot een ijdele vertooning maakt." Met smart gewagen adressanten van het feit, dat de studenten door zulke dwaalleraars worden opgeleid. Ze achten dit niet minder dan „verraad aan de dierbaarste bel angen der Kerk." Na de hoofdwaarheden van het evangelie te hebben opgesomd, vragen ze tenslotte: „r. Handhaving dier hoofdwaarheden en der Formulieren van eenigheid, als middel daartoe, in al wat het wezen en de hoofdzaak der Hervormde leer, naar den geest van de opstellers betreft; 2. openlijke afkeuring van hetgeen in onderwijs of prediking daarmede in tegenspraak is, en bepaaldelijk eene stellige verklaring, dat de leer door drie hoogleraren in het tijdschrift „Waarheid in liefde" voorgedragen, 1 ) strijdig is tegen de belijdenis der Hervormde kerk en de zaligmakende leer der H. Schrift; 3. protest tegen de bestaande verordeningen op het onderwijs;
4. aanvankelijke herziening der kerkelijke reglementen, ter handhaving van eene christelijke kerketucht en ter voorbereiding van eene synode, welke de kerk in waarheid zal vertegenwoordigen.
Ook nu was het antwoord van de Synode niets anders dan een 141
machteloos gebaar. Ze verklaarde, „in het algemeen ieder gevoelen af te keuren, waardoor de wezenlijke leer der Hervormde Kerk werd ondermijnd en bestreden, maar over geene bepaalde aanklagt uitspraak te kunnen doen, dan welke langs den weg der kerkelijke reglementen tot haar zou zijn gekomen." De weg der kerkelijke reglementen! Naar het oordeel van de kerkhistoricus B. ter Haar lag hierin een aanduiding, dat men een aanklacht behoorde in te dienen via de lagere kerkbesturen. 2 ) Welnu, ook dit geschiedde. Toen dr L. S. P. Meyboom, van Groningen, die tot de Groninger richting behoorde, in 1853 te Amsterdam beroepen was, richtten vele leden der gemeente een brief tot het classicaal bestuur, waarin ze aantoonden, „hoe dr Meyboom des Heilands eeuwige Godheid, de schulduitdelgende kracht Zijner offerande, de persoonlijkheid des H. Geestes, en de onfeilbaarheid der H. Schriften ontkende." Het classicaal bestuur keurde echter het beroep goed en evenzo deden het Prov. Kerkbestuur en de Synode, tot welke lichamen men zich achtereenvolgens wendde. De zaak was duidelijk genoeg. Tenzij 1816 naar letter en geest zou worden teruggenomen, zou er in de Hervormde kerk niets veranderen. Nu werden er in der tijden loop wel wijzigingen in de kerkelijke organisatie aangebracht. Het stempel „koninklijke" op de kerk bleek al spoedig zijn tijd te hebben gehad. Willem I was een verlicht despoot geweest; zijn vaderlijke zorg strekte zich uit tot alle aangelegenheden van staat en volk en kerk. De geest van de tijd, die machtiger was dan koninklijke wensen, drong echter dit verlichte despotisme aan de kant en riep op luide toon om meer invloed van het volk op alle levensterrein. Het gevolg bleek in 1842, toen bij ministeriële beschikking werd )ekend gemaakt, dat de overheid zich voortaan niet bevoegd achtte net de Hervormde kerk bijzondere bemoeienis te houden 3 ) en in [843, toen een belangrijke reglementswijziging hieruit voortvloeide. .krt. 15 van het Algemeen Reglement luidde in 1816: ,,Geen veranderingen kunnen in dit reglement gemaakt worden dan 142
door Zijne Majesteit op voorstel of immers na voorafgaande overweging bij de Synode."
In 1843 werd dit: „Geen veranderingen kunnen in dit reglement gemaakt worden dan door de Algemeene Synode ... en zal zoodanig besluit alvorens te worden uitgevoerd aan Zijne Majesteit den Koning ter bekrachtiging worden aangeboden." 4 )
In 1852 werd een nieuwe reglementswijziging tot stand gebracht en van elke inmenging van de zijde des konings geheel gezwegen." 5 ) Was daarmee de „koninklijke" kerk geworden tot een vrije kerk? In genen dele! Zwaar bleef de schaduw van 1816 ru sten ook op de Ned. Herv. Kerk van de tweede helft der 19de eeuw. In tweeërlei zin is dit aanwijsbaar. In de eerste plaats werd de kerk niet wezenlijk vrij. Het kerkbestuur werd bevrijd van koninklijke inmenging, maar dat was de kerk zelf niet. Dat kerkbestuur bleef; het ontwierp geen nieuwe organisatie in Gereformeerde geest; het nam uit de bestaande organisatie niet de ongereformeerde elementen weg; het erkende niet het recht der plaatselijke kerken. Neen, „wel verre van zich verplicht of bevoegd te achten, thans eene toestemming der Kerken tot de bestaande organisatie uit te lokken, of een nieuw reglement te ontwerpen, om daarop de goedkeuring der Kerken te vragen, bepaalde zij zich tot herziening van het bestaande." 6 ) Dat betekent dat heel het ongereformeerd collegialistisch systeem van kerkregering bleef bestaan. Maar ook in de tweede plaats: we zagen, dat het reglement van 1816 gekenmerkt werd door de vrijzinnige gedachte der leervrijheid, die op geen enkele wijze mocht worden ingeperkt. Deze gedachte, verankerd in de reglementen, bleef de heersende. De toekomst zou tonen, dat de deur nog wel verder zou worden opengezet. Niemand zou bij machte blijken, die deur weer van een Gereformeerd slot te voorzien. De kerk was niet waarlijk vrij geworden. Ze was vrijzinnig gebleven. 143
2.
Theologie der onrust (het Modernisme).
Boeiend schoon heeft Kuyper het Modernisme bij het begin van zijn optreden genoemd. 7 ) Boeiend schoon, omdat het brak met „een geur- en saploos Christendom", omdat het weer durfde vragen naar beginselen. Omstreeks 184o was de Hervormde Kerk in een impasse geraakt. Geen theoloog van formaat verdedigde de oude Gereformeerde theologie of drukte haar uit in de vormen van zijn tijd. Het supra-naturalisme, de theologie van het geven en nemen, van de gematigdheid, kon geen mens bevredigen. De Groninger School was reeds over zijn hoogtepunt heen, ze was slechts een theologisch tussenspel; ze beroemde zich wel op de oudste nationale brieven, maar dit was niet meel dan schijn; op de diepste vragen gaf ze geen antwoord. Dat antwoord heeft de moderne theologie, die haar bloeitijd beleefde van rond 1850-1880, willen geven. In de harten van duizenden heeft ze nieuwe hoop doen gloren, de verwachting gewekt van het vinden van evenwicht tussen het wetenschappelijk denken van de tijd, dat aan ontwikkeling geloofde en voor het wonder geen plaats behield, en het Christelijk geloof. Als haar grootse roeping zag ze het „een synthese te scheppen tussen wat zij onder Christendom verstond en het wetenschappelijk denken van den nieuweren tijd." 8 ) Toch bracht ze de gewenste rust niet. Ze voerde van de ene onrust naar de andere. Haar aanvankelijk optimisme sloeg dan ook betrekkelijk spoedig om in een kwalijk verholen pessimisme, in een worstelen, om aan de altijd nieuwe teleurstelling te ontkomen. De menselijk zo sympathieke dichter van het jonge Modernisme, De Genestet, stelde eens op de volgende wijze de tegenstelling van Orthodoxie en Modernisme in het licht: Naar uw eng, fantastisch hemelpoortje Strompelt gij op 't afgebakend pad, En uw reisweg schijnt u woord voor woordje Uitgeschreven op een heilig blad. 144
Op des Geestes breede, diepe stroomen Drijven, zwerven, zoeken, lijden wij; Nachten dalen, hooge waatren komen En — wij zijn zoo rustig niet als gij. Niet zo rustig als gij ! Dat was inderdaad het geval. Het modernisme is een theologie van eindeloos experimenteren. Experimenteren met de bijbel; experimenteren met het dogma; experimenteren met de geschiedenis; experimenteren met de gemeente. Dat laatste is haar schuld, haar zonde. Ze heeft zo lang geëxperimenteerd met de gemeente, tot ze de kerken had leeggepreekt en de mensen had rijpgemaakt voor een ander evangelie dan dat van de kerk. Eindeloos experimenteren. Hoor, hoe een man als de oude Chantepie de la Saussaye hiervan sp reekt in 1863: „De moderne theologie is zoo onvast, zoo glibberig van aard, dat ze zich niet in de hand laat vatten. Ze wringt zich in zoo vele bogten, verwisselt zoo vaak van gedachte, biedt zoo vele verscheidenheid van kleuren aan, dat g ij gevaar loopt om, zoodra gij haar in eenigen verschijningsvorm hebt geteekend u terstond heengewezen te zien naar den nieuwen vorm, dien ze intussen heeft aangenomen, zoodat gij beschaamd moet uitroepen: neen, dit is iets anders dan wat ik daareven zag en beschreef. De moderne theologie ten onzent heeft iets van de natuur van den cameleon, of wilt gij liever, zij verkeert nog zoodanig in embryonischen toestand, dat haar geheele wezen, overgebragt in een nieuwe phase niets meer behoudt van den vorm, waarin zij verscheen in eene a f geloo pene. Zij is nog niet geboren; z ij staat immer op het punt om geboren te worden." 9)
Het kan bij een dergelijke staat van zaken dan ook niet verwonderen, dat men in het denken van de vader der Moderne theologie in Nederland, Joannes Henricus Scholten (1811-1885), niet minder dan vier perioden heeft onderscheiden, die een telkens radicaler standpunt uitdrukken. 10) 10 Het Dwaze Gods
145
Hij begint als vriend van de Groninger School. Al spoedig krijgt hij echter bezwaren en een van deze is, dat deze nog een te sterk uitwendig-autoritatieve methode volgt. Een andere autoriteit moet de plaats innemen van die van het uitwendig Schriftgezag. Welke moet echter die autoriteit zijn? In deze vraag en haar beantwoording ligt de bron van de voortdurende onrust van de moderne richting. Scholten wil niet weten van de autoriteit van de kerk of van de autoriteit van de bijbel. Voor hem is alleen van waarde, en hij meent daarmee een bij uitstek Gereformeerd geluid te laten horen, het getuigenis van de H. Geest. Wanneer hij daarover spreekt, waarschuwt hij echter voor drieërlei gevaar. Het eerste is dit, dat dit getuigenis zou dienen tot ondersteuning van het Schriftgezag. Daar wil Scholten niet van weten, de H. Geest getuigt wel van de waarde der Schrift, maar niet van het gezag der Schrift. Het tweede is dit, dat men zou menen, dat de Geest getuigde van de waarde van de gehele Schrift. „Alleen het zuiver godsdienstig element der Schrift kan in het gemoed des menschen opgenomen worden." Het derde is dit, dat het getuigenis van de H. Geest zou bestaan in een onmiddell ijke, bovennatuurlijke werkzaamheid Gods. Het is veeleer „de getuigenis van rede en geweten, door den christelijken geest gereinigd." 11) Wat houdt Scholten zo over? Hij houdt zichzelf over, hij heeft de mensch autonoom gemaakt, maar hij heeft de rust in God, die Zich geopenbaard heeft in Zijn heilig Woord, verloren. Het gevolg van dit standpunt blijft niet uit. Het is een vervormen van alle dogmata, gewoonlijk met behoud van oude klanken en termen, naar de nieuwe opva tt ingen van Scholten, zoals hij het dogma van het getuigenis des H. Geestes vervormde. 146
Het is een tomeloze Schriftcritiek, die op den duur geen grenzen meer kent. De laatste periode van Scholten's leven is dan ook die van zijn meest-ingrijpende aantasting van de bijbel. Hij construeert een Jezus-beeld, waarin „al het volstrekt-enige, meer-dan-menselijke, moest worden weggedacht. De verlossende betekenis van deze Jezus-gestalte wordt hoe langer hoe vager en duisterder." 12) Naast Scholten moet Mr Cornelis Willem Opzoomer (1821-1891) genoemd worden als pionier van het Modernisme in Nederland. Opzoomer was geen theoloog, maar philosoof, en trad in 1846 te Utrecht op met een rede over het onderwerp: De wijsbegeerte den mensch met zichzelven verzoenende. Zijn standpunt, aanvankelijk meer bespiegelend, werd al spoedig aldus van dat van Scholten onderscheiden, dat dat van de laatste idealistisch, flat van Opzoomer empirisch werd genoemd. Empirie of ervaring, dat was voor hem de enige weg om tot weten te komen. Kenbron voor de theologie was voor hem dan ook evenmin als voor Scholten de H. Schrift of het dogma der kerk, maar het religieus gevoel. Onderscheiden van het zinnelijk, het zedelijk en het aesthetisch gevoel is het religieus gevoel aan zijn eigen terrein gebonden en dat terrein is heel beperkt. De vraag, of God regeert, kan door het religieus gevoel worden beantwoord. De vraag, hoe God regeert, kan alleen door de wetenschap worden onderzocht. Het wonder is daarom voor de man van de empirische methode volstrekt onaanvaardbaar. „Van nature twijfelzuchtig en ergdenkend ten aanzien van hetgeen haar (nl. de empirische methode) onwaarneembaar is, kan zij wel niet anders, dan met een oog vol verdenking op verhalen van gebeurtenissen zien, die door het vreemde en ongewone buiten het bereik der empirie liggen. Alles schuwende, wat naar gezag zweemt, moet zij het woord van oor- en ooggetuigen veel lager stellen dan haar eigen oordeel, en kan zij eigenlijk wel aan een door haar ont147
worpen Christusbeeld, maar moeilijk aan den Christus, gelijk die in de evangeliën geteekend is, bestaan toekennen." 13) Vastigheid zoekend in de ervaring, hield zo de man van de empirische school in wezen niet anders over dan de wisselende mening van de eigen ziel en het kan dan ook niet verwonderen, dat de meest begaafde leerling van Opzoomer, Allard Pierson, op den duur verviel tot een volslagen agnosticisme. 14) Evenmin kan het verwonderen, dat de predikanten, van de geest van Scholten en Opzoomer doordrenkt, de gemeente stenen boden voor brood. Hoor slechts naar het getuigenis van een de r meest radicale modernen uit dit tijdperk: „De Hervormde Kerk als Kalvinistisch-protestantsche instelling heb ik nooit van harte liefgehad. Van hare kenmerkende leerstukken kan ik m ij niet herinneren er ooit één onvervalscht gepredikt te hebben; doch wel herinner ik mij in een godsdienstig weekblad te hebben gezegd, dat in de XXXVII Artikelen der gereformeerde belijdenis geene vijf woorden aangetroffen werden, die ik beschouwen kon als de uitdrukking van mijn persoonlijk geloof. Bij toeneming heb ik mij indertijd tegen de belijdenis aangekant. In de laatste jaren bestond mijn catechetisch onderwijs aan de verstgevorderde onder mijn leerlingen hierin, dat wij tezamen den Katechismus van Kalvijn en de XXXVII Artikelen lazen, en ik den aankomenden leden mijner gereformeerde gemeente met de stukken voelbaar maakte, dat het gereformeerde geloofsgebouw op vermolmde schragen rustte, geen enkel fragment daarvan meer bruikbaar was voor den tegenwoordigen tijd, en wij tezamen naar iets stevigers en eerwaardigers hadden om te zien. Vooral aan de bijna volwassen jongens zocht ik in te prenten dat de wapenrusting van Kalvijn eene geheel onvoldoende bescherming tegen de verzoekingen van hun leeftijd aanbood. Op dezelfde wijze ging ik met de bijbelsche geschiedenissen te werk. Ik gaf mijn discipelen vragen op, die zij schriftelijk moesten beantwoorden, en die, daags voor de volgende les, tehuis door mij gekorrigeerd werden. Met meer ijver nog dan op hunne taalfouten maakte mijn potlood jacht op hunne bijbelsche vooroordeelen; zich bedroevend over de onbevattelijkheid 148
van dezen, die maar niet schenen te kunnen begr ijpen, dat Deuteronomium een ondergeschoven boek uit de nadagen van Hizkia was; over den onwil van genen, die zich nog altijd inbeeldden dat de verhalen van jezus' opstanding uit de dooden met elkander overeengebragt konden worden. Mijne openbare prediking was evenredig aan dit godsdienstig onderwijs in de leerkamer. In tien of twaalf jaren tijds heb ik middel gevonden, van onder het klankbord van een gereformeerde kansel de gereformeerde dogmatiek hoofdstuk voor hoofdstuk in den ban te doen. Desgelijks bestreed ik beurtelings de echtheid van al de voornaamste verhalen van het Nieuwe Testament, en wederlegde ening de brieven van Paulus." 15) in de week in een bijbeloefening
Het kan niet verwonderen, dat voor een man, die dergelijke dingen schreef, het predikambt meer en meer tot een Saulsharnas werd, waarin hij niet kon gaan. Busken Huet legde dan ook op 13 Febr. 1862 zijn ambt als Waals predikant te Haarlem neer. Eenzelfde consequentie trok de zeer begaafde Allard Pierson. Opgevoed in de Réveilkring, voor welke hij een monument stichtte in zijn Oudere Tijdgenoten, als leerling van Opzoomer en Scholten totaal gewonnen voor de Moderne Theologie, is hij toch door deze theologie niet ten volle bevredigd en heeft hij ten aanzien van haar de meest pijnlijke bezwaren onverbloemd naar voren gebracht. De Moderne Theologie „brengt door hetgeen zij predikt groote onrust voort"; „zij doet het gebed van velen verstommen op de lippen"; „sinds zij aan het woord is, hebben velen den Bijbel gesloten"; zij is koelbloedig te velde getrokken tegen „godsdienstige voorstellingen, die voor hare belijders een rijke bron van vertroosting en geestelijk leven zijn"; zij is op vele punten te abstract wetenschappelijk om zich aan te bevelen aan de volle religieuse bewustheid." 16) Deze uitingen van Pierson betekenen niet, dat hij de Moderne Richting, waarin hij een eigen schakering vertegenwoordigt, verwerpt; hij meent, dat de „geest des tijds" onverbiddelijk de opkomst van deze richting met zich meebrengt. Wel gevoelt ook hij op den duur het onmogelijke van de verbin149
ding van een oprechte ambtsbediening met zijn moderne denkbeelden en op 1 April 1865 neemt hij afscheid van de Waalse gemeente van Rotterdam, omdat hij zijn ambt neerlegt. [n Amsterdam doen ongeveer dertien jaar later de gebroeders Hugenholtz dezelfde stap. Tegen hun prediking waren herhaalde nalen klachten gerezen. In 1869 had ds P. H. Hugenholtz betoogd n een preek over Hebr. i : 14: „Onze godsdienst verbiedt te geooven aan een werkelijke verschijning van engelen." In 187o had verklaard in een Paaspreek: „Wij moeten het nevelbeeld van ;en bovennatuurlijken Christus laten glippen," en in 1871: „Deze voorstelling in hun fantasie (nl. de herinnering aan de omgang met Christus) deed zulk een kracht in hen ontwaken, dat het was, alsof Jezus in hen was opgestaan en zij met Jezus' geest als bezield varen." :De protesten, tegen deze uitdrukkingen ingebracht, hadden in de kerk der leervrijheid geen gevolgen kunnen hebben. Toch voelden beide genoemde predikanten meer en meer het onwaarachtige van hun positie; ze verklaarden bij hun afscheid: „verstrikt te zijn geweest in een weefsel van leugen en conventie, tot eindelijk de ogen waren opengegaan." Op 1 Febr. 1878 legden beiden hun ambt neer, na reeds tevoren met meerdere gemeenteleden het besluit te hebben genomen tot de stichting van een „Vrije Gemeente". 17) Minder consequent, meer nog onrust verspreidend en levend in een feer van onrust, was dr J. C. Zaalberg, sinds 1854 ondanks proesten der orthodoxe gemeenteleden predikant te Den Haag. Open] ijk bestreed hij Christus' Godheid en opstanding, en zo radicaal •verwierp hij de Drie-eenheid, dat hij niet meer doopte in de Naam •van de Vader en de Zoon en de H. Geest, maar alleen in de Naam ' ran de Vader. Hij ondervond in kerkelijke vergaderingen en in zijn dagelijkse leven ontzaglijk veel tegenkanting en vroeg in 1867 emeritaat aan, omdat hij in overspannen zenuwtoestand verkeerde. Hij ging toen rechten studeren in Utrecht, maar vroeg het volgend aar weer toelating tot de kansel in Den Haag. Hoewel deze hem aanvankelijk geweigerd werd, gaf hij toch reeds zijn voorgenomen ntreepreek uit over de tekst: „De nood is mij opgelegd en wee mij, ndien ik het evangelie niet predik." De aanvangswoorden, die door veel Hagenaars wel met gemengde ,
.
150
gevoelens zullen zijn gelezen, zijn te merkwaardig, om niet even te memoreren: „En het woord des Heeren geschiedde tot Jona, den zoon van Amitthaï, zeggende: Maak u op, ga naar de groote stad Ninevé en predik tegen haar, want hunne boosheid is opgeklommen voor mijn aangezicht .. . Toen maakte Jona zich op en ging naar Ninevé, overeenkomstig het woord des Heeren. Gemeente van 's-Gravenhage! Ik ben die Jona." 18) Hoewel de kerkeraad met bijna algemene stemmen besloot, om deze Jona niet weer tot de kansel toe te laten en het Classicaal en Provinciaal Bestuur deze beslissing handhaafden, werd hij door toedoen van de Synode toch weer in zijn ambt bevestigd. Hij was de enige niet, die knoeide aan de doopsformule. Ds A. E. van Eerde van Workum doopte op 19 Febr. 1868 twee volwassenen; tevoren zei hij: „Deze druppel water doet het u niet, maar ik vertrouw van harte, dat gij op den grond, waarop gij uw belijdenis hebt gedaan, ook dezen doop wilt ontvangen; dit is slechts een zinnebeeld." Zonder iets te zeggen, zonder enige formule te gebruiken, had hij daarna de doop uitgedeeld. Anderen doopten „tot inwijding in het Christendom", weer anderen „in naam van Vader, Zoon en de in Christus geheiligde mensheid", nog anderen „tot geloof, hoop en liefde." Dat de verwarring, de onrust in de gemeenten bedenkelijk toenam juist door dergelijke publieke feiten, die de dopelingen zeer persoonlijk raakten, ligt wel voor de hand en de synode kreeg te maken met verschillende adressen over deze brandende kwestie. Ze toonde opnieuw, hoe haar enig streven was, de zaak bij elkaar te houden door niets-zeggende phrasen, gespeend aan alle kracht: „Dat de Synode, ofschoon nieuwe bepalingen te dezen opzigt onraadzaam achtende en dan ook zich onthoudende van het doen van uitspraak over de wettigheid of onwettigheid des Doops, die met afwijking wijking van bestaande gebruiken geschied zou zijn, elke willewijking, die aan den Doop zijn eigenaardig karakter ontkeurige afwijking, neemt, ernstig afkeurt keurt en het niet slechts wenschelijk, maar zelfs in de gegeven omstandigheid noodig verklaart, dat de Doopsbe15 1
diening voortaan met de vereischte eenparigheid naar de gebruikelijke formule geschiede." 19 )
Deze kleurloze uitspraak deed niemand pijn, dan alleen hem, die waarlijk het kerkelijk Sion liefhad. En ze werd gedaan door een Synode, die nog niet zo heel lang geleden ambtsdragers had geschorst en afgezet wegens het niet laten zingen van een enkel gezang. De Moderne Richting werd met de meeste voorzichtigheid behandeld. En, — ze heeft haar duizenden verslagen. 3. Theologie van de laatste schans (de apologetische richting).
Reactie tegen de uiterst linkse theologie van het Modernisme kon niet uitblijven. Het zou echter nog enige tijd duren, voordat er een waarlijk Gereformeerde theologie op zou staan, die zowel positief de Moderne zou evenaren als negatief haar zou bestrijden. Het eerste verzet tegen het Modernisme in ons vaderland ging niet uit van Gereformeerde theologen, maar van apologeten van het Christendom, dat ook inderdaad op het spel stond, die verklaarden: ,Christen is mijn naam, Gereformeerd mijn bijnaam." 20) Vu is een dergelijke leus, mits goed begrepen, nog zo kwaad niet. Bedoelde theologen namen echter hun Gereformeerde bijnaam met :en korreltje zout; met het grootste gemak lieten ze kenmerkende Gereformeerde leerstukken glippen; de hoofdzaken wilden ze vasth uden, maar zo goed als al het kenmerkend-Gereformeerde werd hun daarom tot bijzaak. Je laatste schans, het essentieel-christelijke wilden ze verdedigen dat was ook hun verdienste; ze vergaten echter, dat goede strategie vereist, dat men die laatste schans niet nodeloos van zijn voorchansen beroofd mag laten worden. :Maar laat ik eerst de beide door mij bedoelde apologeten van het Christendom, die de Utrechtse School hebben gevormd, met name doemen. o
15 2
Het waren Johannes Jacobus v an Oosterzee (1817-1882) en Jacobus Isaac Doedes (1817-1897). De eerste, die vooral te Rotterdam beroemd geworden was als kanselredenaar van uitzonderlijk formaat, werd in 1863 hoogleraar te Utrecht. Reeds in de sinds 1845 met Doedes uitgegeven Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie het opkomend Modernisme bestrijdend, aanvankelijk nog met zekere waardering, op den duur met telkens duidelijker klinkend protest, was zijn onderwijs te Utrecht van uitgesproken apologetische aard. Het trof echter meer door de vorm dan door de inhoud. „Irenisch van natuur, dichterlijk aangelegd, meester over de taal en zeldzaam kanselredenaar, was van Oosterzee een man van zeer breede kennis, maar zonder daarmee evenredige diepte van blik. Een oorspronkelijk denker, een diepzinnige geest, een leraar, die nieuwe wegen baande, ruime vergezichten opende, was hij niet. Hij bezat meer belezenheid dan zelfstandigheid. Met groote tact, met zeldzaam geluk wist hij, wat anderen hadden gevonden, bijeen te brengen, tot een geheel te maken, te gebruiken waar het hem te stade kwam." Werk van blijvende betekenis heeft Van Oosterzee dan ook niet nagelaten. Niettemin was zijn apologetisch werk voor zijn tijd en kerk van grote betekenis. „Al was hij geen vorscher, geen ontginner op het terrein der wetenschap, zijn onverwelkbare kroon blijft, dat van Oosterzee, met zeldzame macht van greep, de door Duitschlan ds theologen gesmede wapenen in zijn hand samenvattend, de hooghartige liberalisten van zijn dagen op het lijf is gesprongen, om hun den minachtenden toon te verleeren, waarmee zij over het naar hun meening gevallen en vertrapte Christendom heenliepen. Hij verblijdde heel ons Christenvolk door de wisse en talentvolle slagen, die hij aan de bestrijders van den Christus toebracht." 21 ) Doedes, tot 1859 collega van Van Oosterzee te Rotterdam, daarna hoogleraar te Utrecht, was reeds in 1847 tegen Opzoomer opgetreden om „het recht des Christendoms te handhaven tegenover de wijsbegeerte." Meer in de aanval dan Van Oosterzee maakte hij als hoogleraar onmiddellijk front tegen de moderne theologie in zijn redevoeringen uit 186o en 1861: Modern of apostolisch Christendom, en De zoogenaamde moderne theologie toegelicht. Hij be153
streed vooral de moderne opvatting, dat wonderen onmogelijk zouden zijn. Hij noemde dit „een fatsoeneren van de geschiedenis naar de dagelijkse ervaring" en stelde de vraag: „Leert de verkregen ervaring ook van het voorgeslacht, dat wonderen onmogelijk zijn ?" Daarbij bestreed hij het Godsbegrip van de modernen. Een God, die geen wonderen kan doen, is niet de God, aan wie de mens behoefte heeft voor zijn aanbidding. 22 ) Hij kon stevig van zich afslaan. Toen Allard Pierson in 1876 in een Gidsartikel getiteld Ter Uitvaart, een werk van Doedes heftig bestreden had, verdedigde deze zijn opvatting in een sarcastische toespraak van datzelfde jaar: De aangekondigde uitvaart der Christel ijke Dogmatiek voor-
loopig afgezegd.
Van Oosterzee en Doedes, beiden apologeten. Met nadruk roept Van Oosterzee het uit: „Meer dan ooit is, naast eene waarlijk-vrije, d.i. niet wijsgeerig bevooroordeelde kritiek, eene krachtvolle Apologetiek in onze dagen noodzakelijk. Niet enkel de wetenschap, maar ook de gemeente des Heeren behoeft opzettelijke handhaving allermeest van de oorkonden en hoofdfeiten der Christelijke Heilsopenbaring tegen de weerspraak des ongeloofs." 23) Maar dit is de zwakheid van deze apologetische School, dat ze 1°. zich beperkt tot de verdediging van de hoofdfeiten van het Christelijk geloof en 2 0 . telkens weer afwijkt van de Gereformeerde belijdenis.
Wat het eerste betreft, zowel Van Oosterzee als Doedes achten critiek ook op de inhoud van de heilsopenbaring geoorloofd. Van Oosterzee verklaart: „De geestelijke mensch is niet slechts bevoegd en gerechtigd, maar zelfs verplicht en geroepen tot de vrije beoefening der Kritiek, beide over den oorsprong en den inhoud der Heilsopenbaring." 24). En Doedes roept uit: „Wij weten allen zeer goed, dat het in onze dagen niet meer de hoofdvraag is: Formulier of Heilige Schriften; orthodox of liberaal; confessioneel of Bijbelsch? maar: een evangelie, als getuigenis van het goddelijk verlossingswerk, door Jezus Christus volbragt, of eene prediking van de zoogenaamde godsdienst van Jezus." 25) Dergelijke uitspraken en probleemstellingen hebben niet de vast154
heid, maar de onvastheid bevorderd en mede dat hedendaagse onbelijnde en zwevende Hervormd-kerkelijk denken bevorderd, dat telkens weer danst op het koord van een altijd even rekbare orthodoxie boven een afgrond van subjectivisme. Wat het tweede betreft, zowel Van Oosterzee als Doedes hebben de Gereformeerde belijdenis op essentiële punten losgelaten en de opbloei van de Gereformeerde theologie in de tweede helft van de iade eeuw bestreden. Wanneer Kuyper in 1881 zijn oratie over: De hedendaagsche Schriftcritiek in hare bedenkelijke strekking voor de Gemeente des levenden Gods, in het licht geeft, is het Van Oosterzee, die in zijn Theopneustie Kuyper bestrijdt, hem een mechanische inspiratieleer verwijt en hem aanraadt, een boetrede te houden over „De hedendaagse kerkstrijd in zijne bedenkelijke strekking voor de komst van het Godsrijk." Kuyper wijst er dan op, dat Van Oosterzee niet op de hoogte is met het klassiek-Gereformeerd gevoelen op dit punt, dat ook rekende met de menselijke factor in de teboekstelling van de H. Schrift en ontkent ten stelligste een voorstander te zijn van de mechanische inspiratie. 26) In hetzelfde jaar meende Van Oosterzee aan Kuyper een terechtwijzing te moeten geven inzake zijn „twisten over de particuliere genade", waarop Kuyper weer repliceert, dat hij in zijn werk niet anders deed dan weergeven, wat alle Gereformeerde theologen van oudsher beweerd hadden. 27) In een later werk verwijt Kuyper aan Van Oosterzee, dat hij in zijn Dogmatiek aan de Gereformeerde verbondsleer de genadeslag gegeven heeft 28 ) en het is maar al te waar, dat bij hem telkens weer een „gewijzigde orthodoxie" naar voren kwam. 29) Sterker nog gold dit van Doedes. Wanneer in 1880 diens: De Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Catechismus verschijnt, blijkt wel, dat zijn critisch vernuft tegen allerlei gangbare uitdrukkingen niet alleen, maar ook tegen verschillende klassiek-Gereformeerde leerstukken bezwaar weet te opperen. Het is weer Kuyper, die er dan op wijst, dat o.a. de Drieëenheid, de erfschuld en de kinderdoop openlijk door Doedes worden aangetast. Wanneer Doedes dan in Stemmen voor waarheid en vrede meent te kunnen aantonen, dat reeds oude
155
synodes hem op een bepaald punt in het gelijk stellen en zouden hebben geleerd, dat de schepping van hemel en aarde niet is geweest het werk van de Drieënige, maar alleen van God de Vader, toont Kuyper in een meesterlijke brochure het onhoudbare van deze bewering aan. Hij noemt deze brochure: Ex ungue leonem, d.w.z.: uit één kenmerkende uiting kan men opmaken, met wie men te doen heeft. De apologetiek van Doedes is ontaard in critiek. „Deze critiek is toegejuicht; niet het minst door modernen; maar toch door Groningers bovenal. Door diezelfde Groningers, tegen wie Dr. Doedes, tot verheuging van de belijders des Heeren, eens zijn brieven over de Godheid van Christus slingerde, zoo welgemikt en kloek! Ze heeft daarentegen bedroefd en geërgerd alle diegenen, die nog met hartelijke vreugde den weg, waarlangs onze vaderen ten hemel ingingen, ook voor zichzelven belijden den weg te zijn, waarop zij met hun kroost als pelgrims voortreizen." 30) De Utrechtse apologeten hebben tegenover het opkomend Modernisme belangrijk werk gedaan. Maar omdat ze stonden op een fundament van ijzer en leem, gaven ze zelf te veel van de waarheid prijs. Hun critiek, die ook de Schrift niet ontzag, was niet principieel van die der Modernen onderscheiden. En ze waren niet bij machte, positief een eigen theologie op te bouwen. 4. Theologie zonder grenzen (de ethisch-irenische richting). Moesten we van Van Oosterzee en Doedes verklaren, dat ze niet in staat waren tot de positieve opbouw van een eigen systeem, dat op één lijn gesteld kon worden met dat van de Modernen, datzelfde verwijt kan niet terecht gericht worden tot de mannen van de ethisch-irenische richting, waarvan Daniel Chantepie de la Saussaye (1818-1874) en Johannes Hermanus Gunning (1829-1905) de eminente vertegenwoordigers zijn. Beide mannen kunnen worden beschouwd als Nederlandse aanhangers van de z.g. Vermittelungstheologie (bemiddelingstheologie), waarvan in dit verband wel iets meer gezegd moet worden. 30 a )
156
De vader van deze theologie, de grote Duitse theoloog F. D. Schleiermacher (1768-1834), is wel genoemd „de grootste theoloog van het evangelisch Christendom sinds de Reformatie", en heeft in elk geval op de ontwikkeling van de godgeleerdheid in de 19de eeuw onbetwistbaar zijn stempel gezet. Hij wilde de mensen van zijn tijd, aangeraakt door de koude adem van het rationalisme of beïnvloed door de kille plichtenleer van Kant, terugroepen tot de ware religie. De godsdienst zetelt voor hem niet in het verstand of in de wil, maar in het gevoel. Het gevoel van afhankelijkheid is voor hem de bron van de godsdienst en ze bestaat in het genieten van God in dat gevoel. Het gevaar, dat heel de geloofsleer nu dreigt op te gaan in het beschrijven van de vrome gemoedstoestanden van de enkeling meent Schleiermacher te bezweren door de nadruk te leggen op de gemeenschapsgedachte. Het godsdienstig gevoel bindt de gelovigen samen en dogmata zijn de beschrijvingen van vrome gemoedstoestanden, maar dan, zoals ze leven in de gemeente. Het valt te begrijpen, dat op dit standpunt van het gezag van Schrift en belijdenis niet veel overblijft. Niet de Schrift is de kenbron der waarheid, maar de religieuze ervaring, en de belijdenissen der Christelijke kerk zijn alleen van waarde voorzover ze de omschrijvingen zijn van vrome gemoedstoestanden. Nu komen uit de school van Schleiermacher de Vermittlungstheologen voort, die hun naam ontlenen aan het feit, dat ze op het door hun leermeester gelegde fundament, al dan niet wat uitgelegd naar links of verstevigd naar rechts een verzoening trachten tot stand te brengen tussen geloof en wetenschap, Christendom en cultuur, Schriftgezag en Schriftcritiek, orthodoxie en modernisme. In Nederland valt in dit opzicht voor alles de oude Chantepie de la Saussaye te noemen die ook zeer sterk de invloed van de Zwitserse theoloog Vinet onderging. Evenals Schleiermacher is ook de la Saussaye ervaringstheoloog en legt hij sterk de nadruk op het leven van Christus, dat zich in de gemeente openbaart. God, die ver boven de wereld uitgaat (transcendentie), woont ook in de wereld in (immanentie), en deze immanentie blijkt het heerlijkst in Christus, de centraalmens, op wie al het menselijke uitloopt. Christus leeft voort in de gemeente en 157
de kracht van die gemeente ligt niet in kerkinrichting, in Schriften formuliergezag, maar in haar zedelijke werking en invloed. Het leven van die gemeente te kennen en te beschrijven als uitdrukking van het leven Gods, ziedaar het doel van de la Saussaye's theologie. Nu is dat leven der gemeente echter te allen tijde van min of meer samengestelde aard. Er doen zich tegenstellingen voor, die in de loop der eeuwen telkens weer tot hevige twisten aanleiding gaven. Legt men nu echter de nadruk niet op het intellectuele, maar op het ethische, niet op de richting, maar op het leven, dan blijken deze tegenstellingen niet absoluut, maar relatief te zijn, en de Vermittlungstheoloog kan tot op zekere hoogte deze tegenstellingen overbruggen. „Tegenover Athanasius had Arius eenig recht, dat thans erkend moet worden; Athanasius' Drieëenheidsleer was toch ontoereikend om de zedelijke betrekking des Zoons tot den Vader te verklaren. Evenzoo heeft Pelagius een betrekkelijk recht in het ontoereikende van de praedestinatieleer van Augustinus, om eenigszins te verklaren het feit van het geweten, de werkelijkheid van 's menschen gevoel van verantwoordelijkheid en schuld. Ook Katholicisme en Protestantisme vormen geen volstrekte tegenstelling. Hetzelfde geldt ook van het Rationalisme en het Supranaturalisme in de achttiende eeuw. — Op kerkelijk gebied kan de la Saussaye zich noch aansluiten bij het Confessionalisme noch bij het Modernisme." 31) We meenden daarom deze theologie niet beter te kunnen kenschetsen dan als theologie zonder grenzen, omdat telkens weer de grenzen wijken, waar ze haar woord spreekt. Het gevolg hiervan is het reeds zo menigmaal geconstateerd feit van het duistere, onheldere spreken van de mannen van deze richting. 32 ) Men weet niet spoedig, waar men met hen aan toe is. Ook de oude Gunning is hiervan een welsprekend voorbeeld. Gunning was een moedig en vroom man, een „heilige der 19de eeuw." Moedig was hij, persoonlijk durfde hij als predikant te Den Haag de koning het Avondmaal ontzeggen; vroom was hij, met diepe eerbied gewaagt zijn zoon J. H. Gunning J.Hzn. in zijn mémoires van het veelgebruikte knielkussen in de studeerkamer v an zijn vader; een christen van de daad: weken lang bracht hij elke morgen 158
om zes uur een arbeider, aan de drank verslaafd, langs de kroeg naar de fabriek. 33) Zijn theologie verschilt op onderscheiden punten van die van de la Saussaye 34 ); dat kan bij een richting als de hunne ook moeilijk anders. Niettemin wil ook hij niet allereerst intellectueel, maar op geestelijk-zedelijke wijze de godsdienstige waarheden benaderen en heeft voor hem de godgeleerdheid tot object de geloofservaring van de gemeente. Die geloofservaring heeft contact met de Christus der Schriften en geeft volle zekerheid aangaande de waarheid van hetgeen in de bijbel geopenbaard wordt. Is die bijbel nu ook ten volle Gods Woord? Het omnevelde, het vage van Gunning's spreken treedt aan het licht, wanneer we deze vraag moeten beantwoorden. Een Bijbels verhaal moge, uit zuiver wetenschappelijk oogpunt beschouwd, onzeker zijn, de waarheid daarin verkondigd, neemt Gunning aan, omdat ze „wettig past in het geheel van het zedelijk-religieuse leven, dat op het gebied, waartoe het behoort, heerscht." Zo kunnen de geboorteverhalen geen van alle wetenschappelijk-critisch geacht worden zeker te zijn, maar alle „passen in het geheel van de vleeschwording des Woords." 35) Datzelfde onbepaalde en zwevende standpunt treft ons, wanneer we Gunning's standpunt ten opzichte van de leer der kerk trachten te omschrijven. Een (waarschijnlijk vrijzinnig) schrijver annexeert hem in dezen voor de vrijzinnigheid, maar ziet zich daarbij meteen voor een groot raadsel geplaatst: „Ten opzichte van de dogmatiek is Gunning zeker vrijzinnig: allen nadruk legt hij op de ervaring des harten aangaande den levenden Christus en omtrent een aantal leerstellige overtuigingen laat hij de grootste vrijheid toe. Afkeurend spreekt hij dan ook over een orthodoxie, die roept: Vrij onderzoek der H. Schrift! doch de uitkomst vooraf bepaalt. Bij dit standpunt is het wel zeer eigenaardig, dat hij in „Wat is het geloof?" (Amst. 1887) verklaart: „Wij zeggen met volle zekerheid, dat wie niet in den drieënigen God gelooft, die gaat zonder twijfel voor eeuwig verloren." 36)
Ook bij Gunning altijd weer wijkende grenzen. Typisch Gunningiaans is het feit, dat hij naar links en rechts, aan Zaalberg en 159
Kuyper, de broederhand weigerde, maar dat hij later Zaalberg de hand boven het hoofd houdt en in het Doleantieconflict voorstelt, de schorsing van de tachtig Amsterdamse kerkeraadsleden op te heffen. 36a Hij stemt het Groen toe, dat de Herv. Kerk vernieuwing behoeft, dat er zelfs tucht moet zijn, maar deinst er voor terug, die tucht concreet te omschrijven of toe te willen passen. „Tucht, handhaving der waarheid kan en moet er zijn, doch niet als een onpersoonlijke regel, daar wij nog niet toe zouden gekomen zijn (Filipp. 3 : 16) en die evenwel als eene wetmatige belijdenis boven ons zou staan; neen, maar als een geloofsleven, werkzaam in hart en leven van personen, van eene kern der gemeente die haar op geestelijke wijze verder in het geheele lichaam der gemeente verspreidt." 37) In het laatst van zijn leven heeft Gunning ingezien, dat dit tegenover Groen ingenomen standpunt onjuist is geweest en hij heeft dit ruiterlijk erkend. )
„Ik heb destijds te veel nadruk gelegd op het individueele geloofsleven, en te weinig op de eere Gods, die allereerst eischt, dat de Kerk als Kerk, als geheel, als lichaam, den Naam des Heeren Jezus belijde. Dit laatste deed de heer Groen, en ik had het met hem moeten doen. In den eisch, dat het evangelie alleen door zijne zedelijke kracht, zijn voldoen aan de behoefte der menschelijke natuur, zijne legitimatie zou vinden, werd datgene, wat noodzakelijk gevolg is, tot voorwaarde van erkenning gesteld, en aldus het historisch recht der overlevering, waarin zich de majesteit van Gods gebod uitsprak, te zeer door m ij miskend." 38)
De richting van de la Saussaye en Gunning, gewoonlijk ongeorganiseerd en bij voorkeur niet als richting gekenschetst, is niettemin in de Hervormde kerk van de tweede helft der 19de eeuw en de beide eerste decenniën der toste van de grootste betekenis geweest. Ze wordt gewoonlijk de ethische, de ethisch-irenische of de irenische genoemd. In het tijdschrift „Ernst en Vrede" dat van 1853-1859 als tolk van deze richting verscheen, liggen beide elementen van deze benaming uitgedrukt. 16o
Doel van dit tijdschrift was „om theologisch en practisch de vragen van den dag te bespreken, liever dan de rechten der kerk juridisch te verdedigen." 39) De practijk werd deze, dat deze richting inderdaad irenisch was, maar dan eenzijdig-irenisch. De moderne Herdersthee haalt nog in 1904 met instemming het woord van een der vrijzinnige predikanten van de eerste generatie aan, die verklaarde, dat „de la Saussaye de eerste is geweest die den moed bezat een toon van waardeering in zijn bestrijding van de modernen te doen hooren." 40 ) Daartegenover was men ten aanzien van Groen en diens streven naar kerkherstel steeds in de aanval en moest deze eenzame strijder hen noemen „mannen, broeders, in uitnemendheid met weinigen vergelijkbaar, doch wier kritiek in felheid, helaas! de polemiek onzer vijanden bijkans geëvenaard heeft." Ze toonden „een polemische verhouding tegen orthodoxen en orthodoxie, en een irenische verhouding tegen Liberalisme en Moderne Theologie." 41) Theologie zonder grenzen! .De la Saussaye verklaarde eens: „Ik weet zelf niet, of ik orthodox ben." 42) Zo bleef het voor een brede middenpartij in de Hervormde Kerk een zwerven op de grenzen van orthodoxie en heterodoxie, een critische houding naar twee zijden, die tenslotte altijd weer uit liep in het voordeel der vrijzinnigheid, een voortdurend belemmeren van de genezing van de dodelijk kranke kerk. De ethische richting heeft ongetwijfeld haar verdiensten gehad. Ze heeft door haar warmte en zedelijke ernst leden der kerk vastgehouden en bewaard bij het geloof in Jezus Christus. Haar onbelijndheid vooral ten aanzien van de Heilige Schrift verbood haar echter een duidelijk neen te zeggen, waar dat neen terwille van de eer van God en de zuiverheid van de gemeente van Christus moest worden gehoord. In de jongste tijd verdween de naam „ethischen" meer en meer. Maar de „theologie zonder grenzen" heeft in de Hervormde kerk nog steeds veel invloed. 5. Theologie zonder theoloog. Niet al de Gereformeerden in de Nederlandse Hervormde Kerk zijn 161 11 Het Dwaze Gods
onverwijld in het spoor van De Cock en Scholte tot Afscheiding overgegaan. Verschillende factoren oefenden een remmende invloed. Reeds de vaders der Afscheiding zelf kwamen niet tot een gemeenschappelijke, gelijktijdige daad; het is de vraag, of sommigen van hen, indien ze niet uitgeworpen waren, ook zouden zijn uitgetreden. De Afscheiding geschiedde niet volgens een afgesproken plan, volgens een vaste methode; dat is haar eer, dat is ook uit organisatorisch oogpunt bekeken, haar zwakheid. Velen wachtten nog maar eens af. En terwijl sommigen op den duur met de Afscheiding meegingen en deze zich gestadig en onweerstaanbaar uitbreidde over heel Nederland, vonden anderen telkens meer reden, om zich van de Afscheiding te distantiëren. Van de vooraanstaande Hervormden ging niemand met haar mee. Haar onderlinge twisten bleven niet verborgen. Bijzonder het vragen om vrijheid bij de overheid en het zich laten erkennen als een nieuw kerkgenootschap was voor velen die haar aanvankelijk met sympathie hadden gadegeslagen, een grote teleurstelling. Het gevolg was, dat er in de Hervormde kerk een vrij grote groep achterbleef, die vasthield aan de Gereformeerde belijdenis. Het is de tragiek van deze Hervormde Gereformeerden uit de periode van 1834 tot 1866, dat hun zo goed als elke bekwame, op de hoogte van tijd en strijd zijnde leiding van hun eigen voorgangers ontbrak. De Gereformeerde groep in de Hervormde kerk was zonder theoloog van formaat. De enige, die waarlijk leiding gaf, was de rechtsgeleerde en historicus, Mr Guillaume Groen van Prinsterer. Nu was Groen alleen meer waard dan een heerleger van miniatuurtheologen. Niettemin was er in de Hervormde kerk een pijnlijke leemte, die eerst door de verschijning van Kuyper is weggenomen. Er was geen pater of doctor ecclesiae re f ormatae, die zich meten kon met mannen als Scholten of Chantepie de la Saussaye. Er was alleen een aanzienlijke groep van eenvoudige vromen, die onverzwakt vasthielden aan de oude waarheden van de belijdenis, 162
die elkaar menigmaal sterkten in oefening of gezelschap, die in hun isolement zonder bekwame leiding ook menigmaal neiging toonden tot mysticisme en quietisme, en in sommige delen van ons vaderland uit innerlijk verzet tegen de afwijking van de fundamenten der Gereformeerde leer dermate de noodzaak der verkiezing en der genade accentueerden, dat de rechte Christelijke verantwoordelijkheid daarbij soms deerlijk in de klem kwam. Die Gereformeerd-Hervormden, hoe talrijk ook, hadden echter in de kerk niets in te brengen. Ze behoorden tot dat volk van kleine luyden, dat voorlopig niet meetelde. Niettemin, ze waren er, Kuyper zou het later in de Betuwe tot zijn verbazing bemerken, zoals ook De Cock het in Ulrum bemerkt had en straks zouden ze zelfs blijken de meerderheid in de kerk uit te maken. Aanvankelijk werd hun geluid zo goed als alleen vernomen uit de aristocratische mond van Groen van Prinsterer, de veldheer zonder leger zowel in de kerk als in de politiek. Van Groen hoorden we reeds in verband met zijn verdediging van de vervolgde Afgescheidenen en met de adresbeweging van 1842. De vraag, waarom hij zelf niet met de Afscheiding meeging, beantwoordde hij reeds tussen de regels door enigermate in zijn geschrift: De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staatsregt getoetst. „Ik houd het daarvoor dat men, aan de zijde der afgescheidenen, wel eens, in woord en daad, voorbarig en onbesuisd te werk is gegaan; dat meer dan één leeraar, door tijd en wijs waarop hij tot het verlaten van het kerkgenootschap besloot, zich het voorkomen heeft gegeven als of hij voor suspensie schadeloosstelling in streeling eener gekrenkte eigenliefde zocht." En verder: „Ik betreur het, dat er in de gemeenten, bij hen die zich beklagen over het bederf van de kerk, dikwerf zooveel bekrompenheid, zoo menig dwaalbegrip, zulk ongegrond of overdreven mistrouwen voor waarlijk achtenswaardige leeraren heerscht." 43) Deze opmerkingen waren niet geheel van grond ontbloot. In later jaren zal Bavinck klagen over „separatistische en sectarische neigingen, die soms in onze kerk zich vertoonen. Er is zooveel enghartigheid, zooveel bekrompenheid onder ons en 't ergste is, dat het nog voor vroomheid geldt." 44) 163
Juist fijnzinnige, nobele, humane naturen als die van Groen en Bavinck moesten wel grote moeilijkheden krijgen met het menselijkdwaze van zoveel in de Afgescheiden kerken, met haar zo volstrekt anti-humanistische instelling die soms de indruk van Kulturfeindlichkeit wekken moest, met haar zo menigmaal hoekige en onhandelbare figuren, die van geen transigeren wisten, ook al ging het niet altijd om beginselen. Dit neemt niet weg, dat Groen in de Hervormde kerk meer tolereren moest, wat het bederf van de inhoud van de leer der godzaligheid aangaat, dan hij in de Afgescheiden kerk ooit zou hebben moeten dragen, wat de vorm van de aarden vaten aangaat, die deze leer bevatten. Naderhand werd voor Groen het grote bezwaar het aanvragen van vrijheid door de Afgescheidenen bij de overheid. Hij drukt zich dan zelfs zo uit: „Het is niet vreemd meer, dat de Afgescheidenen, die, als uitgedreven lidmaten der Hervormde Gezindheid een levend protest, een altoosdurend verwijt waren tegen de houding en maatregelen van kerkbestuur en regeering, thans, na capitulatie en overgaaf van regt en titel, zonder eenheid van belijdenis en beheer, veelzins verdeeld en verbrokkeld, bijkans zonder invloed zijn op de Kerk en zonder crediet bij het Gouvernement." 45) Men vergete bij het overwegen van dit oordeel, dat eigenlijk een harde veroordeling is, het jaartal niet. Groen schreef deze woorden in 1848 en in deze tijd boden de Afgescheidenen ook inderdaad een weinig aantrekkelijk beeld; in datzelfde jaar schreef hij ook: „dat ik het regt der Afgescheidenen erken; dat ik verontwaardigd ben over het onregt door hen verduurd; dat velen onder hen, naar mij voorkomt, standvastigheid en veerkracht hebben betoond; dat zij, evenzeer als wij, leden zijn der bestaande Nederlandsche Hervormde Kerk." 46) Dat laatste, daar is het Groen om te doen. Hij houdt de Nederlandse Hervormde kerk vast en hij laat de Afgescheidenen niet los. Dat is voor een man als Van Velzen, die hem op dit punt aanvalt, een aperte onmogelijkheid 47); de Christelijk Gereformeerde Kerk is voor hem de ware kerk in Nederland en de Hervormde Kerk is een valse kerk. 164
Groen wil van een dergelijke probleemstelling niet weten. Hij ziet de Afgescheidenen als ten onrechte uitgedrevenen uit de Hervormde kerk, maar dat onrecht heft het recht niet op, in wezen zijn ze nog leden van de vaderlandse kerk en juist daarom grieft het hem zo dat ze om vrijheid van godsdienstoefening hebben gevraagd — om een recht, dat men heeft, moet men niet vragen — en dat ze zich hebben laten inschrijven als een nieuw kerkgenootschap. Een soortgelijk rechtsstandpunt handhaaft hij ook ten aanzien van de wantoestanden in de bestaande Hervormde kerk. Het feit, dat de formulieren niet gehandhaafd worden, doet het recht van die formulieren niet teniet en het feit van de onrechtmatigheid der kerkelijke besturen vernietigt het recht v an de Hervormde gezindheid en haar aanspraken in de kerk niet. Daarom zet hij zijn strijd in de kerk voort. Daarbij bevindt hij zich in de moeilijke positie van de veldheer, die zijn troepen verzamelen wil op een punt van onneembare sterkte, maar die daarom andere belangrijke punten, die echter minder goed te verdedigen zijn, prijsgeeft. Groen wil nl. handhaving van de Formulieren van Enigheid, maar niet voor de volle honderd procent. Hij weet, dat broeders met wie hij gaarne schouder aan schouder staat in de strijd om kerkherstel, omdat ze oprecht-gelovige christenen zijn, tegen sommige uitdrukkingen uit de formulieren bezwaar hebben. Hij weet, dat speciaal het stuk van de uitverkiezing voor velen zwaar te verteren is. Daarom wenst hij wel h andhaving der belijdenis, maar met zekere reserve. Wanneer Wormser hem in 1855 schrijft: „Ik word meer en meer overtuigd, dat wij de tegenpartij op kerkelijk gebied moeten nopen openlijk partij te kiezen tusschen handhaving der Belijdenis, gelijk zij daar ligt, en eene eerlijke wijziging of afschaffing daarvan," antwoordt Groen hem: „Mij dunkt, de oorzaak der grenzenlooze verwarring ligt geenszins in het niet handhaven der belijdenis gelijk ze daar ligt; eene handhaving, die onmogelijk is; maar in het hand . haven der Belijdenis in die punten, in die hoofdwaarheden waarover in onze dagen de groote strijd in de geheele Christenheid, ,
1 65
onder alle gezindheden, gevoerd wordt; een handhaving die, bij zoovele goede elementen als er nog in onze kerk bestaan, zoo er eendracht en veerkracht onder de geloovigen was, zeer goed mogelijk zou zijn." Groen geeft dan verder te verstaan, dat de verwezenlijking van het denkbeeld van Wormser wel eens zou kunnen leiden tot een scheuring in eigen kring. 48) Nu heeft men op grond van dit standpunt aan Groen wel ten laste gelegd, dat hij van de voorbeschikking niet wilde weten. 49) Deze beschuldiging mist echter alle grond. Groen heeft dit leerstuk bekeken met het oog van een historicus. Volkomen terecht beleed naar zijn mening de synode van Dordt de verkiezing tot zaligheid tegenover de Remonstranten. „Het gold de leer der uitverkiezing, in haar verband met de vrije genade Gods, met de regtvaardiging door het geloof alleen, met het gansche Evangelie, waarvan de kern en het wezen door de ontkentenis dezer hoofdpunten weggenomen wordt." „Die tijden," zo verklaart hij echter, „zijn voorbij. Het ongeloof openbaart zich thans in geheel anderen vorm." 50) In verband hiermee wil hij dit leerstuk liever noemen dat van de vrije genade Gods, om gevoeligheden in eigen kring te vermijden. Niettemin ligt in deze tactiek ook de zwakheid van het standpunt van Groen. Die zwakheid hing samen met de verwarde toestand van de Hervormde kerk, waarin het Gereformeerd beginsel meer en meer zoek was geraakt. Ze hing ook samen met Groen's eigen levensgeschiedenis; hij was wel naar eigen getuigenis issu de Calvin, maar niet minder zoon van het Réveil en dat Réveil had een onkerkelijke inslag en, bij een hartelijk geloofsleven, een minder scherp omschreven voorstelling van onderscheiden stukken des geloofs. Mede daardoor is het Groen niet gelukt, op onmiskenbaar duidelijke wijze zijn kerkelijke wensen te formuleren en een phalanx te vormen, die met Calvinistische kracht de kerkelijke wantoestanden bestreed. Hij heeft daartoe wel al het voor hem mogelijke gedaan. We spraken reeds van het adres van 1842. 166
Toen dit adres door de synode met een nietszeggende phrase van de hand was gewezen, richtten de „zeven Haagse heren" zich in 1843 rechtstreeks tot de leden der kerk met een getuigenis, door Groen opgesteld: Aan de Hervormde Gemeente in Nederland. In dit geschrift, een krachtig beroep op predikanten, kerkeraden en gemeenteleden om niet stil te zitten, maar al het mogelijke te doen om de kerk te zuiveren, komt ook het typisch-Groeniaanse standpunt inzake de formulieren naar voren: „In de Nederlandsche Hervormde kerk is nooit eene nauwgezetheid tot in het onger ij mde gevergd ...In de tegenwoordige gesteldheid der Gemeente is de voorname vraag niet of de Formulieren verbindend zijn in den geheelen omvang der leer ... De meest gewigtige vraag is zelfs niet of de verbindende kracht der Formulieren in de hoofdzaak voortduurt dan wel of zij ten eenenmale te niet is gegaan. Neen, het belangrijke vraagpunt hetwelk men, door telkens spitsvondigheden en haarkloverijen op den voorgrond te stellen, in de schaduw zou willen brengen, is dit: mag het beroep op de Formulieren, als op de onwraakbare getuigenissen van het voorvaderlijk geloof, voor ongeoorloofd, ongepast, overtollig, worden gehouden door leden der Hervormde kerk; of wel behooren zij te leeren inzien dat in die gedenkschriften ten van de Kerk, ik zeg niet de oorzaak, maar het bewijs ligt van het kerkelijk gezag der waarheden over welker dierbaarheid en onmisbaarheid tusschen hen geen verschil is; de ingeving der Heilige Schrift van Oud- en Nieuw Testament, de Drieëenheid, de erfzonde, de voldoening door het bloed des kruises; de leeringen in één woord wier belijdenis allerwege vereenzelvigd is met de geschiedenis zoowel van hun eigen geloofsleven als van het onvernietigbaar aanwezen der algemeene Christelijke Kerk." 51)
Opmerking verdient hier, dat Groen onderscheidt tussen de Formulieren en de waarheden, die de kern er van uitmaken. In dit gematigd quatenus-standpunt, dat hij nooit scherp geformuleerd heeft, ligt het onbevredigende van zijn standpunt, dat eerst door Kuyper in zijn strijd met Van Toorenenbergen zal worden overwonnen. 167
Da Costa, — en Groen nam hem dat zeer kwalijk, omdat hij door zijn ontijdig uitgesproken gevoelen op dit punt het door Groen gevormde eenheidsfront verzwakte —, ging nog een stap verder. Hij vroeg in 1842 aan de synode niet de handhaving van de Formulieren, maar van de kenmerkende waarheden der Gereformeerde Kerk, die hij in vier punten samenvatte (Drieëenheid; verzoening en geloofsgerechtigheid; onmacht en vrije genade; Goddelijkheid der H. Schrift). Hij verschilde hierin van Groen, dat hij eigenlijk alle formuliergezag overboord wierp: „de Formulieren zijn houten degens, de Bijbel is het zwaard des Geestes." 52) Groen wilde daartegenover spreken van het recht van de Formulieren in hun geheel, maar dan met wijsheid door de synode gehanteerd op de essentiële punten. Het was inderdaad moeilijk voor Groen een gemeenschappelijke gedragslijn vast te stellen, daar zijn „Christelijke vrienden" allen graag kerkverbetering wilden, maar in geen geval langs de weg der Afscheiding en gewoonlijk niet zonder reserves ten opzichte van zekere onderdelen van de leer der kerk. Die moeilijkheid bleek ook op de grote vergadering, op 18 Aug. 1848 in het Odeon te Amsterdam gehouden. Deze vergadering was een gebeurtenis. Niet minder dan 33 predikanten en 288 gemeenteleden uit alle delen des lands waren tegenwoordig ter bespreking van een verklaring van beginselen, tevoren opgesteld in een samenkomst der „Christelijke vrienden." Na een breedvoerige bespreking werd deze verklaring door de vergadering aanvaard. Die verklaring drong aan op handhaving van de leer der Ned. Herv. Kerk, zoals die „uit haar Levensgeschiedenis en Belijdenisschriften overbekend is", op loslating van de organisatie van 1816 en van de aristocratische vorm van de regering der kerk, op gemeen overleg op kerkelijk terrein inzake Hoger en Lager Onderwijs, Armwezen, Bijbelverspreiding, Zending en wat dies meer zij. 53) De gemeenten werden op deze wijze wakker gemaakt en het werk voor kerkherstel werd min of meer georganiseerd. Toch droeg ook deze vergadering voorlopig weinig vrucht. 168
Ook nu koersten deze meest Gereformeerde Hervormden nog te weinig op een vast kompas. Groen had de leiding van de vergadering (omdat Beets geweigerd had) Hij deelde mee, dat heel de commissie van voorbereiding achter de verklaring van beginselen stond, en dat alleen Capadose daarin de vermelding van de praedestinatie had verlangd. Toen nu aan het begin van de vergadering enige aanwezigen vroegen, wat men nu toch had te verstaan onder de „kenmerkende leerstukken der kerk", antwoorde Groen: „dat het ongeraden en ondoenlijk was zich te begeven op dit terrein; dat het oogmerk der bijeenkomst verviel, dat alle gemeen overleg en samenwerking der Christenen in het kerkgenootschap ten huidigen dage onmogelijk werd, zoo men voorafgaande afdoening doening der Formulierkwestie begeerde, dat men zich vereenigd gevoelde in de aanneming der waarheden, die, zooals de ingeving der Heilige Schrift, de Drieëenheid, de rechtvaardiging door het geloof alleen, de onmisbaarheid der wedergeboorte en der heiligmaking, in ieder tijdperk van waarachtig geloofsleven de banier der Christelijke Kerk geweest waren; maar dat diezelfde overeenstemming vooralsnog niet in allen deele gezien werd ten opzichte of van het verbindend gezag der symbolische schriften, ten, o f van de wijze, waarop de voordracht en ontwikkeling der praedestinatieleer daarin geschied is; dat, naar het oordeel der commissie deze en dergelijke strijdvragen, met volkomen behoud van het wederzijdsche standpunt, evenwel, wat de behoefte van het tegenwoordig oogenblik aanging, konden en moesten worden terzijde gesteld; dat zij ter behandeling niet rijp waren; dat, indien de behandeling desniettemin beproefd werd, het beter ware, de vergadering te laten uiteengaan." 54)
Ik sprak hierboven van theologie zonder theoloog. Ik had op dezelfde wijze van theologen en amateurtheologen zonder theologie kunnen spreken. Eerst Kuyper zou het Gereformeerde volk, dat nog bij honderd169
duizenden in de Hervormde Kerk gevonden werd, kunnen toespreken. Niet in de eerste plaats, omdat hij in tegenstelling tot Groen zulk een volksman was. Maar omdat hij Gereformeerd theoloog was. Die de Gereformeerde theologie liefhad. Daarom heeft het Gereformeerde volk hem verstaan. Maar daarom hebben ook veel „lieve" Réveilfiguren in hem een beroerder Israëls gezien.
17 0
HOOFDSTUK VI
TANDEM FIT SURCULUS ARBOR (Eindelijk wordt het rijsje een boom) De kerken der Afscheiding tot ± 188o 1. Bestendige groei.
Na de crisis der jeugd, die in de vijftiger jaren van de 19de eeuw langzamerhand werd overwonnen, kwamen de Afgescheiden kerken, sinds de vereniging met de kruisgemeenten in 1869 Christelijk Gereformeerde Kerk geheten, meer en meer tot een vast en rustig kerkbestaan. De strijdvragen vormden niet langer de hoofdschotel van het synodaal menu. Eenheid naar binnen en krachtsontplooiing naar buiten kenmerkten de ook steeds in ledental toenemende kerkgemeenschap. „Een halve eeuw na de vrijmaking in '34," zo vermeldt dr B. Wielenga, „telden „de Afgescheidenen" 400 plaatselijke Kerken met 30o Dienaren des Woords en bijna 300.000 leden," en in blijde vervoering voegt hij er aan toe: „De geschiedenis van de Afscheiding is de boeiende illustratie van het woord: Volheid van koren zij er in het land, op den kop der bergen ruische zijn vrucht als de Libanon en uit de stad bloeie het als het kruid der aarde (Ps. 72 : 16) 1) De Acta van de synodes getuigen van deze ontwikkeling. Welk een verschil in toon bv. tussen het Voorwoord van de Acta van 1851, waarin Helenius de Cock gewaagt van „zijn innige smart over het gemis van die broeders, waaronder er vele zijn, die hem dierbaar geworden zijn in den Heere," en waarin hij de leden der gemeenten waarschuwt, „om zich door geen vreemd geroep te laten afvoeren van den regten weg," en dat van een kwarteeuw later (1877), waarin de scriba zich aldus uitspreekt: „Met aangenaamheid herinneren we ons het recht broederlijk samenzijn en het eenparig streven der vergadering om de belangen van de Kerk, die zij vertegenwoordigde, te behartigen. Bij verschil 171
van zienswijze op enkele punten bleef de broederlijke liefde en eensgezindheid ongeschonden bewaard, en kennel ijk heeft de vergadering des Heeren hulp en leiding ondervonden. — Wat zij gedaan heeft? Het antwoord op die vraag geeft u de inhoud der Notulen en Bijlagen, die in de volgende bladzijden gevonden worden. Leest ze met aandacht en ge zult bespeuren dat de Vergadering gebleven is bij de zuivere beginselen, die onze kerk van haar geboorteuur af gehuldigd heeft, en dat zij voortgebouwd heeft op de grondslagen, die in de vorige synoden gelegd zijn. Ze heeft belangrijke stappen voorwaarts gedaan. Gewichtige besluiten zijn genomen inzake de Theologische School te Kampen die het hart onzer Kerk is; inzake uit- en inlandsche Zending, die tot de bijzondere roeping der gemeente behoort; inzake de Zending onder Israël, uit hetwelk de zaligheid is; inzake de kas voor Emeritipredikanten, Predikantsweduwen en Weezen, die nog jong is en met vele moeilijkheden te worstelen heeft; inzake van... doch leest zelf de Notulen, en gij zult op de hoogte komen. Met name noemen we het oprichten van een leerstoel voor de Zending, waartoe de vorige synoden nog niet durfden overgaan, en het verkiezen van een Zendings-director, die zich geheel aan de opleiding van Zendeling-kweekelingen kan toewijden."
Er is reden tot de kennelijke voldoening, waarmee deze woorden geschreven zijn. Hoezeer heeft de Here de kerken, een veertig jaren terug nog saamgedrongen in vervolgde groepjes van 20 mensen, gezegend en welk een vlucht heeft haar leven genomen! Het dwaze Gods was wijzer dan de mensen. Hij gebruikte hetgeen niets was, om hetgeen iets was, te beschamen. 2.
De leer der kerk.
Ook in de jaren, die ons thans bezig houden, is de leer der kerk door de Christelijke Gereformeerden meer bewaard dan ontwikkeld. Grote dogmatische moeilijkheden of geschillen deden zich niet voor. De meeste kruitdamp werd ook in deze periode zichtbaar rondom het stuk van het Verbond. T72
Speciaal de synodes van 1863 en 1866 kregen hiermee te maken. De predikanten Pieters en Kreulen, de eerste van Franeker, de laatste van Hallum, schreven in 1861 een werkje over De Kinderdoop, dat nogal wat stof deed opwaaien. Terwijl indertijd Hendrik de Cock de bekende uitdrukking „in Christus geheiligd" uit de eerste doopvraag aldus had uitgelegd, dat de hier bedoelde heiligheid „over het geheel geen inklevende heiligheid of lidmaatschap, maar een betrekkelijke verbondsheiligheid en lidmaatschap was, niet met uitsluiting echter, maar met insluiting van de ware heiligheid en het ware lidmaatschap, voortkomend uit Gods kragtig toegepaste genade, gelijk zulks onder anderen het geval was met Johannes den Dooper en Jeremias", willen Pieters en Kreulen van die insluiting van de ware heiligheid niet weten. Ze schrijven hierover: „Dat wij ons de verbondsheiligheid der jonge kinderen niet denken mogen als een inwendige toewijding aan God, is zeker; derhalve kan er door deze verbondsheiligheid niet anders verstaan worden dan een voorwerpelijke toewijding aan God." 2 ) Tegenover deze beschouwing nam nu de Chr. Ger. pers stelling. De belangrijkste bladen waren De Stem en De Bazuin. De Stem schreef in 1865: „Bijna een jaar lang hebben we nu en dan deze doopsbeschouwing in ons blad ter tafel gebragt. Ook De Bazuin is ons voorbeeld gevolgd. Op de vraag: „verzegelt de doop slechts voorwerpelijke genade?" hebben beide bladen op grond van Schrift en confessie ontkennend moeten antwoorden." 3 ) In De Bazuin liet Van Velzen zich op de volgende onmiskenbaar duidelijke wijze over deze strijdvraag uit: „Wanneer wij den doop slechts houden voor eene verzegeling van voorwerpelijke genade, die in den weg des geloofs verkregen kan worden; en niet als een teeken en zegel der genade welke de Heere aan de geloovigen en hunne kinderen geschonken heeft; of wanneer men onderscheid maakt tusschen den doop der kleine kinderen en dien der volwassene geloovigen, dan wordt de troost ontnomen, welke de Heere aan zijne gemeente door dit sacrament heeft willen schenken; dan is men in strijd met alle onze godzalige vaderen, in strijd met de belijdenis der kerk, en in strijd met de Heilige Schrift!" 4 ) Ook Helenius de Cock, de toenmalige dogmaticus van Kampen, 173
verdedigde op gematigde wijze het standpunt v an zijn vader, hoewel in later tijd zijn standpunt zich wijzigen zou. 5 ) Op de beide bovengenoemde synodes, die van Franeker en die van Amsterdam, kwam deze kwestie naar aanleiding van ingediende aanklachten en protesten aan de orde. Het merkwaardige is nu, dat deze kerkvergaderingen weigerden op dit punt een positieve uitspraak te doen. In 1863 werd uitgesproken, dat de synode de broederen (Pieters en Kreulen) niet kon beschuldigen in strijd te zijn met de formulieren der kerk, maar dat ze evenmin wilde verklaren, dat hun ontwikkeling van de leer van de kinderdoop in alle opzichten de meest juiste uitdrukking van het gevoelen der Gereformeerde Kerk zou zijn. In 1866 gaf de synode de ernstige raad, dat men in spreken en schrijven over de onderhavige kwestie zich zo nauw mogelijk zou aansluiten bij de taal der belijdenisgeschriften. 6 ) Het kan niet anders dan betreurd worden, dat de synode, anders dan in 1837 en dan later in 1905, geen positieve uitspraak deed. Mogelijk was dan een strijdvraag die nog telkens weer de geesten bezig zou houden, eens voor al opgelost. Het kan anderzijds ook niet verwonderen, dat men in uitspraken als de bovengenoemde de steen der wijzen zag. Nog al te vers lagen in het geheugen de droeve dagen der kerkelijke twisten en die begeerde men tot geen enkele prijs terug. Zo bleef deze kwestie onopgelost en in later dagen zou blijken, dat de goedbedoelde raad van de synode van 1866 geen wondermiddel was geweest. Nog jaren lang zou ze het hete hangijzer der Gereformeerde kerken blijven. In een andere zaak bleek in deze tijd, dat de synode der Afgescheiden kerken, als ze van mening was dat werkelijk de zuiverheid der leer in het geding was, niet aarzelde de puntjes op de i te zetten. Het betrof hier de leer van het duizendjarig rijk. In de Réveilkring was vooral Da Costa van deze leer een overtuigd aanhanger en het is misschien mede onder diens invloed geweest, dat ds P. B. Bahler, Chr. Ger. predikant te Deventer, in een biduur voor de Zending onder Israël, gehouden in het laatst van 1862 in 3e Schotse Zendingskerk te Amsterdam, chiliastische denkbeelden 174
te berde bracht. In de oren van de vele Afgescheidenen, die die avond waren opgekomen om de Deventer dominee te horen, klonken deze klanken wel heel ongewoon en het was wel te verwachten, dat dit muisje een staartje zou krijgen. Zowel aan het adres van ds Bähler persoonlijk als bij de Amsterdamse kerkeraad werden bezwaren ingebracht door leden der gemeente tegen de prediking van die bewuste avond. Het resultaat was, dat er een correspondentie ontstond tussen de kerkeraad van Amsterdam en ds Bähler, terwijl ook in De Bazuin over deze zaak vrij veel geschreven werd. Ds Báhler volgde echter een weg, die in de kerkgeschiedenis wel bijna de gebruikelijke mag worden genoemd in gevallen waarin iemand het onbehagelijk gevoel krijgt verdacht te worden van mindere zuiverheid in de leer: op formele gronden wees hij het recht, om hem te ondervragen, van de hand. 7 ) Op de synode van 1863 kwam deze zaak nu aan de orde. Er was wel geen aanklacht tegen ds Bähler ingediend, maar er was wel een voorstel van Noord-Holland van de volgende inhoud: „De Synode bepale, of de leer van jezus' persoonl ij ke wederkomst om z000 jaren op aarde te regeeren de leer is der Gereformeerde kerk al dan niet, of ook daartegen strijdt."
Na ernstige overweging nam de synode nu het volgende besluit: „De Synode oordeelt, dat onze formulieren van eenigheid zich duidelijk verklaren en dat het gevoelen van de leer der wederkomst des Zaligmakers om z000 jaren zichtbaar en lichamelijk op aarde te regeeren geen leer der Gereformeerde Kerk is, maar daartegen zoowel als tegen Gods Woord str ijdt, waarom het niemand toegelaten wordt dat gevoelen te leeren of te verbreiden." 8 )
Deze uitspraak liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Zonder dat namen werden genoemd, was toch wel de opvatting v an ds B ai ler geoordeeld en een herhaling van een openlijke uitspraak ten gunste van het chiliasme zou in de Chr. Ger. Kerk niet worden getolereerd. Merkwaardig is het feit, dat enige synodeleden deze zaak op de175
zelfde wijze hadden willen „oplossen" als die van verbond en doop, nl. zo, dat er feitelijk geen uitspraak zou zijn gedaan. Hoewel ze verklaarden, niet in te stemmen met de leer van het duizendjarig rijk, protesteerden ze toch tegen het besluit van de synode, omdat ze niet konden inzien, dat het veroordeeld gevoelen streed met de hoof dwaarheden van de Gereformeerde leer en meenden, dat het daarom aanleiding kon geven tot een verkeerde toepassing van de kerkelijke tucht. Deze broeders waren dus van oordeel, dat er te eng gebonden was en het probleem dat ze stelden, is inderdaad te allen tijde één der moeilijkste voor een belijdende kerk. In hoeverre kan en moet er vrijheid bestaan in de gebondenheid aan de belijdenisformulieren? Welke punten kunnen geacht worden intra-confessionele verschillen te zijn? Juist wanneer de belijdenis leeft en geen dood kapitaal is of een dierbaar museumstuk, zullen deze vragen telkens opnieuw de kerkelijke gemoederen beroeren en een algemeen antwoord er op is moeilijk te geven. Telkens weer zal in de concrete situatie moeten worden uitgemaakt, in hoeverre een betwist gevoelen in overeenstemming met de belijdenis, in strijd met haar of tolerabel moet worden geacht en alleen de generale synode is bevoegd, om in de generale zaak der leer over betwiste punten te oordelen. Ze zal moeten doorzeilen tussen de Scylla van leervrijheid en de Cha ry bdis van orthodoxisme, en alleen in de bewogenheid van het levend geloof, dat in gehoorzaamheid aan de Christus der Schriften naar het heil der gemeente vraagt, zal het juiste antwoord kunnen worden gegeven. De synodes van de Chr. Ger. Kerk zijn niet gezwicht voor de herhaalde malen uitgeoefende drang, om de leer van het duizendjarig rijk tot de intra-confessionele geschilpunten te verklaren. Ze hielden vast aan de eenvoud van de catechismus, die in Zondag 18 verklaart, „dat Christus voor de ogen zijner jongeren van de aarde ten hemel is opgeheven en dat Hij ons ten goede daar is, totdat Hij wederkomt om te oordelen de levenden en de doden." 176
Op de volgende synodes is wel herhaaldelijk gepoogd om de uitspraak van 1863 te verzachten. Deze pogingen gingen niet uit van ds Bähler, die in 1864 naar Amerika vertrok. 9 ) Maar Brummelkamp (misschien beïnvloed door zijn omgang met Da Costa) verklaarde reeds op de synode van 1866 bezwaard te zijn over het desbetref fend besluit van de vorige synode en enige broeders, onder wie bekende figuren als Gispen, Donner en Dosker dienden toen een soortgelijke verklaring in. In 1872, 1879 en 1882 kwam dezelfde zaak telkens opnieuw aan de orde. Op de laatstgenoemde synode werd zelfs gevraagd naar een „nadere verklaring" van de synode betreffende de leer der Schrift aangaande de toekomst des Heren. Steeds weer bleef de synode echter bij de uitspraak van 1863 en ook de „nadere verklaring" werd niet gegeven. „Omtrent den wensch, dat de Synode nadere aanw ijzing of verklaring van de leer der Schrift aangaande de toekomst des Heeren geven zou, werd, schoon niet zonder tegenspraak, opgemerkt, dat de Synode thans hiertoe niet bevoegd was, omdat het leerstukken betrof, die in de geloofsbewustheid der Gemeente nog niet tot helderheid waren gekomen." 10)
Met dankbaarheid kan worden geconstateerd, dat de Synodes der Afgescheiden kerken niet de deur hebben opengezet voor de speciaal in Angelsaksische landen vaak zo vruchtbare en fantastische speculaties der Chiliasten; ze hebben de Gereformeerde eenvoud en nuchterheid bewaard. Het beroep op de nog niet rijpe „geloofsbewustheid" der gemeente in 1882 doet wat „ethisch" aan. Bevredigender zou zijn geweest de instelling van een studiecommissie, om Schrift en belijdenis opnieuw grondig te onderzoeken met het oog op de aan de orde gesteld zijnde vragen. Elke tijd heeft echter ook in des Heren kerk zijn eigen opdracht. Misschien is het aan de onze voorbehouden, te worstelen om het laatste inzicht in de vragen der eschatologie. 12 Het Dwaze Gods
177
3. De Theologische School.
De Theologische School van Kampen was in haar oprichting het eenheidssymbool van de Chr. Ger. Kerk en is dat sindsdien gebleven. Dat wil niet zeggen, dat reeds in de eerste jaren alles van een leien dakje liep. De strijd van de veertiger jaren werkte aanvankelijk nog na en speciaal tussen de docenten De Haan en Brummelkamp boterde het niet. De Haan meende Brummelkamp in zijn leerzuiverheid niet te kunnen vertrouwen en was van oordeel, dat deze te breed van opvatting en te ruim in het aanbod der genade was. Ook enkele predikanten meenden, dat door Brummelkamp heimelijk een Remonstrants gevoelen de kerken werd ingedragen. Het kwam zelfs zo ver, dat Van Velzen op een curatorenvergadering het ingrijpend voorstel deed, aan de Synode de raad te geven, onder dankbetuiging de docenten te ontslaan, hun vrijheid te geven na het eindigen van de lopende cursus een beroep naar een gemeente aan te nemen en in hun plaats vier andere leraren te benoemen. (1860). Gelukkig werd er een betere oplossing gevonden. De synode van Hoogeveen van 186o onderzocht de moeilijkheden en kwam tot de conclusie, dat het verschil in richting in de grond der zaak niet anders was dan een verschil in persoonlijke geaardheid en manier van doen. Ze besloot aan De Haan eervol emeritaat te verlenen (hij had bijna de 7o- jarige leeftijd bereikt) en het onderwijs in de Dogmatiek op te dragen aan De Cock Jr. 11) Deze maatregel heeft uitstekend gewerkt. Van nu aan horen we van meningsverschillen aan de Theologische School niet meer. Het college van docenten werd in 1867 uitgebreid met de heer C. Mulder, die in verband met de zo geheel onderscheiden scholing en ontwikkeling van de aankomende studenten hen „beschaven" moest, in elk geval „bijwerken", door onderwijs te geven in de Nederlandse taal, geschiedenis, moderne talen enz., en die dit werk ook op voortreffelijke wijze heeft verricht; voorts door de benoe178
ming van de fijnzinnige predikant ds A. Steketee, die onderwijs gaf in de oude talen, in 1872. De laatste benoeming bleek op den duur een mislukking; niet wat de wetenschappelijke capaciteiten van Steketee betreft, maar wel wat zijn gaven aangaat om de jonge theologen, die van nature geen haar beter bleken te zijn dan andere jongelui van die leeftijd, het nodige respect in te boezemen en in toom te houden. Juist in de jaren van zijn docentschap kwamen sommigen studeren in Kampen, die door hun levenswandel van de opleiding een paskwil dreigden te maken. Het kwam zo ver, dat de docenten ingrepen en het studentencorps ontbonden, terwijl de curatoren in 1879 drie studenten onvoorwaardelijk en één voor een bepaalde tijd van de School verwijderden. Hoewel deze onstichtelijke historie maar van zeer tijdelijke aard is geweest, bleek Steketee physiek tegen het docentschap niet opgewassen en was hij genoodzaakt om in 1882 ontslag te vragen. Gelukkiger was de benoeming van ds Maarten Noordtzij in 1875, die jarenlang de Kamper Oud-Testamenticus is geweest. Van zijn rectorale oratie in 1882 verklaarde een bevoegd beoordelaar als Abr. Kuyper: „Dit stuk ademt de heerlijke synthese van wetenschap en geloof. De redenaar heeft met deze redevoering buiten kijf positie genomen onder die mannen, die recht van meespreken op wetenschappelijk terrein verwierven. In zedelijken zin verwierf hij er zich den eeretitel door van Doctor ecclesiae." 12 Juist in een tijd van zich consoliderend Modernisme, dat zich onneembare posities meende te verwerven door verrassende speculaties op het gebied van de O. Test. wetenschap voor goede munt uit te geven (Kuenen), is de betekenis van een bekwaam en Schriftgelovig geleerde als Noordtzij groot geweest. Het streven, om het wetenschappelijk peil van de School te verheffen, werd trouwens in deze tijd telkens sterker. Nu het predikantencorps van de kerken al groter werd, werd de behoefte aan degelijke theologische leiding steeds dieper gevoeld en op de synode van 1882 kwamen curatoren dan ook met het ingrijpend voorstel, het aantal docenten met drie uit te breiden. Dit voorstel werd aanvaard en de predikanten dr H. Bavinck, L. )
179
Lindeboom en D. K. Wielenga werden geroepen om onderwijs te geven, wat de hoofdvakken aangaat resp. in de Dogmatiek, de Exegese van het N.T. en de Kerkgeschiedenis. Met deze jonge krachten (Noordtzij meegerekend) begint een nieuwe bladzijde in de geschiedenis van de Kamper School. Van Bavinck, die een geleerde zou worden van internationale vermaardheid, zullen we nog nader hebben te spreken. Hij had in Leiden gestudeerd onder de corypheeën der moderne theologie en het geloof behouden. Breedheid van blik paarde hij aan diepe ernst, waardering voor het standpunt van nobele tegenstanders aan vastheid van overtuiging. Schoon is het getuigenis, door één van zijn oud-leerlingen afgelegd over zijn colleges in de Dogmatiek: „Dan was alles altoos geborduurd op het stramien: uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Doodstil kon het op die colleges zijn, en meer dan eens liet deze of gene de pen rusten om te genieten van hetgeen onze leermeester met gloed en bezieling voordroeg. De colleges in de Dogmatiek werden 's morgens om negen uur gehouden, maar we waren steeds allen present. Quantums van kennis werden door ons verzameld in canoniek, tekstcritiek, kerkgeschiedenis en wij zetten onze dictaten thuis in de boekenkast. Ze stonden daar in ruste. Hoe uitnemend al die kennis ook was, die dictaten spraken niet tot ons, maar uit Bavinck's dictaten kwam een levensstroom ons tegemoet. Wat spraken we dikwerf uren lang onder elkander, als de college's geëindigd waren. Hoe gingen dan de diamanten, die hij verzameld had, door de handen, en hoe werd onze bewondering opgewekt, als we ze nog eens, van alle zijden belicht, mochten zien. Bavinck sprak niet alleen over God, maar hij bracht ons nader tot God." 13 Lindeboom was de man, die naar het woord van Bouwman ook „als hoogleeraar pastor bleef, die niet tevreden is met een wandeling in de hooge velden der schoolsche wetenschap, maar de behoefte gevoelt, de school voor het leven dienstbaar te stellen." Christus dienen in het volle leven, dat kon zijn devies zijn geweest en reeds als jong predikant had hij getoond, dat hij ijverde met een heilige ijver voor zijn Koning op alle levensterreinen. Met alle energie had hij zich geworpen op het werk der evangelisatie. )
180
De arbeid der Christelijke barmhartigheid had de liefde van zijn hart. Als predikant te Zaandam heeft hij „het zaad des Woords gestrooid aan alle wateren, gesproken, gepreekt, gedebatteerd van Zaandam tot Den Helder, overal trachtend het Modernisme in al zijn ellende ten toon te stellen en de dierbaarheid van Jezus, den Middelaar Gods en der menschen aan te prijzen." 14) Als hoogleraar was hij een man, die in geen geval de leuze „de wetenschap om de wetenschap" in zijn banier schreef. Hij was militant en agressief in zijn doceren en schrijven. Waar hij maar gevaren duchtte voor de zuiverheid van het belijden, ging hij zijn echte of gewaande tegenstander onvervaard te lijf en de mannen van de Schriftcritiek zowel van ethische als van moderne zijde werden door hem scherp aangevallen, maar ook een man als Abr. Kuyper, wiens „philosophische stellingen" hij niet kon waarderen, werd althans tot 1905 toe menigmaal fel door hem bestookt. Een ridder zonder vrees of blaam. Een man van karakter, die op zijn leerlingen karaktervormend heeft gewerkt. In tegenstelling met Lindeboom heeft Wielenga, jarenlang de Kamper kerkhistoricus, maar weinig gepubliceerd en zich veel minder op publiek terrein bewogen. Dit betekent niet, dat zijn invloed geringer is geweest. In tweeërlei zin was die invloed van grote betekenis. In de eerste plaats op de studenten, die van hem geleerd hebben de rechtvaardigheid lief te hebben en de orde te beminnen. Wielenga was een man van recht en van orde. Voor alles had hij het recht lief. Hij stond pal voor het recht der Scheiding; hij was wars van alle schipperen en plooien; hij beminde bovenal met zijn hele hart het recht Gods. In zijn doceren was hij, speciaal in de kerkgeschiedenis een man van orde. Hij overschatte zichzelf niet en beroemde zich er nooit op, „een man van wetenschap" te zijn. Toch heeft zijn onderwijs de gave vertoond van het doorzichtig 181
maken van verhoudingen en toestanden, van het vinden van de eenheid in de veelheid. Een bevoegd beoordeelaar als Bavinck zegt daarvan: „Altijd was het hem er om te doen, om te weten wat het eigenaardige was van ieder persoon, van iedere richting, van elk stelsel. Hij rustte niet, voordat hij dat had gevonden. Hij kon niet leven in een chaos van begrippen en verschijnselen. Hij was een man van orde, had behoefte aan orde en bracht die in het vak, 'dat hij te doceeren had, aan. Omdat hij wèl onderscheidde, doceerde hij wèl. Hij zette allen en alles op de plaats, welke naar rechtswege hun toekwam. En daarom is zijn onderwijs voor eene schare van studenten ten rijken zegen geweest." 15 ) In de tweede plaats is de invloed van Wielenga op het leven van de kerken groot geweest, omdat hij jarenlang de intieme vriend was van Bavinck. Elke Zaterdagavond kwam Wielenga trouw Bavinck op diens kamer bezoeken, toen hij nog niet getrouwd was en dan werden alle ,onderwerpen van het kerkelijk leven besproken. Wanneer iemand zou zeggen, dat Bavinck aan de leiband van Wielenga heeft gelopen, zou hij ongetwijfeld de zelfstandigheid van Kampens grote dogmaticus onderschatten. Toch is er stellig grote invloed van deze geregelde omgang juist op Bavinck uitgegaan, een invloed, die zo sterk was, dat men wel eens beweerd heeft, dat de geschiedenis der Gereformeerde kerken een ander verloop zou hebben gehad, wanneer niet Bavinck een Wielenga achter zich had gehad. 16) Bavinck had een impulsief, soms even hevig opbruisend, soms ook tot onbeslistheid en aarzeling neigend karakter. Wielenga wist wat hij wilde en week, als het om het recht ging, geen duimbreed. Bavinck had de vrede lief en wilde gaarne twee mijlen gaan als men er één van hem vroeg. Wielenga had het recht lief en wilde eerst van barmhartigheid horen als aan dat recht ten volle was voldaan. Intuïtief zocht daarom Bavinck de steun van een krachtfiguur als Wielenga ongetwijfeld was en wanneer hij in de stroom van de vele gezichtspunten onderdook en niet tot rust kon komen, hielp 182
Wielenga hem het hoofd boven water te houden en wees hem een vaste koers. Bavinck was ongetwijfeld de belangrijkste figuur, die de Afgescheiden kerken in de tweede helft der 19de eeuw hebben voortgebracht, maar Wielenga is voor hem op soortgelijke wijze van onschatbare betekenis geweest, als Rutgers dat was voor Kuyper. Na het optreden der laatstgenoemde hoogleraren had de School niet minder dan zeven docenten. Van Velzen en Brummelkamp hadden ter synode de wens uitgesproken, om „staande en strijdende" te sterven. De voorzitter had hun toen meegedeeld, dat noch de kerk noch de synode hen aan de Theol. School wilden missen; wel zou bij een nieuwe verdeling der vakken en werkzaamheden met hun jaren rekening worden gehouden. 17) Ook De Cock was voor het grootste deel van het geven van colleges vrijgesteld. Het viertal, dat nu practisch de lessen verzorgde, behoorde tot de tweede generatie der Scheiding. Het bewaren van een kostbare erfenis was aan hun handen toevertrouwd. Met heilige energie en goed geloofsvertrouwen gingen ze aan het werk. Als symbolen van een heilig verleden hadden ze „vader Brummelkamp" en „vader Van Velzen" in hun midden. In trouwe samenwerking met elkander, hoog gewaardeerd door de kerken, deden ze hun werk. De Here had Zijn volk rust gegeven en uitbreiding. Het rijsje was een boom geworden. 4. Zending en Evangelisatie. Wanneer Lindeboom in 1905 zijn feestrede houdt bij „het gouden jubilee der Theologische Hoogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland", gewaagt hij van het feit, dat „deze spruit groeide tot een boom, die zijn takken zegenend uitbreidde over Nederland, Oost-Friesland, Amerika, Afrika, en zelfs aan OostIndië van zijn vrucht meedeelen mocht." 18 ) Zelfs aan Oost-Indië! 183
Reeds in het jaar 186o nam de synode van Hoogeveen het besluit, om aan het college van docenten en hoogleraren van Kampen op te dragen, „een reglement tot bevordering der Zendingszaak zoo mogelijk openbaar te maken." Dit reglement, dat enkele zeer merkwaardige bepalingen behelst, kwam er in 1861. Het ging er o.a. van uit, dat de uit te zenden zendelingen zo veel mogelijk door handenarbeid in hun onderhoud zouden hebben te voorzien en slechts enige aanvullende steun zouden ontvangen van de gemeenten. In 1863 werden twee zendelingen uitgezonden naar de West; ze keerden echter beiden al spoedig terug. Van blijvender betekenis was de uitzending van zendeling Haan in 1873 naar de Oost. Hij vestigde zich in Batavia en werkte daar speciaal onder de Indo's. „Uit zijn werken in Batavia is voortgekomen de Christelijke Gereformeerde Zendingsgemeente, de gemeente van Kwitang, die is uitgegroeid tot de Gereformeerde Kerk van Batavia." 19) Om de opleiding meer speciaal te maken, benoemde de synode van Utrecht in 1877 ds J. H. Donner van Leiden tot „Zendingsdirector." Hij leidde o.a. zendeling Willem Pos op, die in 1890 naar Soemba ging. De Chr. Ger. Kerk heeft in de jaren die ons nu bezig houden, zending gedreven op maar zeer bescheiden schaal. Dit was ook niet anders te verwachten, gezien haar beperkte omvang en middelen. Dat ze evenwel het zendingswerk heeft aangepakt en als taak van de kerk heeft gezien, is haar grote verdienste. De verenigde kerken zullen straks na 1892 op dit fundament voort kunnen bouwen. Ook het Evangelisatiewerk, in die dagen nog genoemd het werk der Inwendige Zending, is door de Afgescheidenen met kracht aangepakt. Dezelfde synode, die het zendingswerk begon te organiseren, die van Hoogeveen (186o), droeg ook aan de provinciale en classicale vergaderingen de zaak der inwendige zending ter ernstige behartiging op. Ook latere synodes drongen op dit werk met kracht aan; er was zelfs een synode, die de stoute uitspraak aandurfde, dat „heel de 184
Christelijke Gereformeerde Kerk een zendingskerk is in ons vaderland," (Groningen, 1872) en ds Feenstra zegt in zijn rede van 1934 over „De Afscheiding en het werk van Evangelisatie en barmhartigheid" niet te veel, wanneer hij beweert, dat van 186o tot 188o de Evangelisatie in de Chr. Ger. Kerk een bloeitijdperk had. 20) Wat gebeurde dan op dit gebied ? Vóór alles was er de voortdurende onopzettelijke evangelisatie. Die is van de wijdste omvang geweest. De oude Afgescheidenen hadden alles over moeten hebben voor hun beginsel. Door die geloofsmoed en geloofstrouw predikten ze ook zonder woorden. Hun kerkbestaan was een voortdurende oproep tot heel kerkelijk en onkerkelijk Nederland: Wij kunnen niet anders, om Gods wil; kom, ga met ons en doe als wij ! En dan waren er mannen onder de Afgescheidenen, die een speciaal charisma, een bizondere gave van God ontvangen hadden, om anderen met het evangelie bekend te maken. Daar was ds Bulens van Varsseveld; ds Douma van Drachten; daar was bizonder ds Lindeboom, de latere hoogleraar, die arbeidde eerst in Den Bosch en later in Zaandam en die onvermoeibaar, op de straat met tractaatjes in zijn hand, en in de huizen en op debatavonden getuigde van de vastheid van het oude Woord van God. Ter karakterisering van zijn onverschrokken persoonlijkheid diene het volgende: „Lindeboom kende geen menschenvrees. In 's-Gravenhage debatteerde hij drie dagen tegen Domela Nieuwenhuis in het anarchistische „Walhalla." Z'n vrienden zeiden: ge komt er niet levend weer uit! Hij zei, dat hij dit meer gehoord had, maar gaan zou. En toen hij er was en op het podium stond, was het voor hem geen bezwaar om zelfs die vergadering met gebed te openen! Zeker, men wilde hem aan 't einde wel molesteren. Maar, „de engelen Gods bewaarden mij wel." In den mobilisatietijd van 1914-1918 at hij in een hotel te Amersfoort met eenige broeders, waarmee hij een vergadering had. De eetzaal zat vol officieren. Lindeboom verzocht stilte, las uit zijn bijbel, en ging hardop voor in gebed. 185
Hij kwam in Zwolle over de markt en hoorde, hoe een koopman zijn waren aanprees in een toespraak doorspekt met vloeken. „Dacht ge, vrind, dat deze boeren en burgers wat van een man koopen, die hun God durft vloeken ? Neen, nietwaar vrienden, van zoo'n vloeker koopt ge niet! Als God eens met hem deed naar zijn verwensingen ..." De luisteraars stonden om hem en de koopman was ze kwijt. „Ziezoo, nu gaat ge daar nog eens staan spreken, maar zonder vloeken, hoor." Hij bleef 't een poosje controleeren, want de man moest wel, wilde hij nog wat verkoopen." 21) Dat was Lindeboom, de koninklijke evangelist. En hij stond niet alleen onder de Afgescheidenen: „Duizenden tractaten zijn verspreid. Colporteurs zijn uitgezonden, die van plaats tot plaats trokken en de Bijbels brachten in de gezinnen, die van God vervreemd leefden. Provinciale commissies waren er in Friesland, Overijsel, NoordHolland, Utrecht, Zuid-Holland enz. In vele gemeenten waren bdiuelpocnmrté's,gvakedzprovincal commissies steunden bij hun werk. In Brabant ging de arbeid eerst uit van de kerk te 's Hertogenbosch, dan van de classis Genderen, en straks van de provinciale synode." 22) Dok het werk van de Zondagsscholen werd ter hand genomen. Dp 14 November 1871 werd de Gereformeerde Zondagsschoolvereniging „Jachin" opgericht. Op de oprichtingsvergadering te Utrecht pleitte dr Hoedemaker voor de bestaande (Hervormde) Nederlandse Zondagsschoolvereniging, die, zoals hij opmerkte, Dok de Gereformeerde belijdenis liefhad. Lindeboom antwoordde toen: „Toon het dan, door de Gereformeerde belijdenis tot grondslag van uw vereeniging te nemen." Indien hierin werd toegestemd zou er geen nieuwe vereniging worden gesticht. Maar men weigerde en „Jachin" werd opgericht en deed tot vandaag toe zijn werk. In 1878 ontstond het Gereformeerd Tractaatgenootschap „Filippus" en ook dat Genootschap heeft tot nu toe met zegen gearbeid. Conferenties voor Inwendige Zending werden gehouden in de jaren 1876, 1877, 1878. Een keur van referaten toonde, hoe men de problemen zag en er mee worstelde. Er werd b.v. gesproken over: Noord-Holland en de Inwendige Zending, De zending onder Israël, De evangelisatie-arbeid onder de 186
hogere standen, Kerk en socialisme, Wat te doen tegen Romé s uitbreiding en om Roomschen met het evangelie van den eenigen Heiland bekend te maken ? Al deze onderwerpen hebben nog v an daag niets van hun actualiteit verloren. De kerk leef de. Naar binnen bleek dit in een steeds sterkere beleving van de gemeenschap der heiligen. Naar buiten bleek dit in de grote ijver om het Woord van God kenbaar te maken in heel Nederland. De kerk leefde en breidde zich uit. 5. De verhouding tot de Hervormde Kerk. Ook in de periode van rustiger bezinning, die in de vijftiger jaren van de 19de eeuw voor de Afgescheidenen aanbrak, bleven ze opwekken tot af scheiding. In zijn studie: Zelfverdediging, zelfstrijd en zelfoverwinning (van de Afgescheidenen) geeft prof. Den Hartogh van deze actie een uitnemende beschrijving. 23) Hij wijst er op, dat vooral in het goed geredigeerde orgaan: De Bazuin, telkens weer aan de Hervormden hun roeping werd voorgehouden. In de eerste plaats gebeurde dit met een beroep op de H. Schrift. Steeds weer waren het een aantal vaste teksten, die moesten dienen tot rechtvaardiging van en opwekking tot de Afscheiding. Zo wees men bij voorkeur op Hand. 2 : 42: „En zij waren volhardende in de leer der Apostelen," om de waarde van de handhaving van de leer in het licht te stellen. Men wees op Hand. 19 : 9: „Maar als sommigen verhard werden en ongehoorzaam waren, kwaad sprekende van de weg des Heren voor de menigte, week hij van hen en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekere Tyrannus," om de noodzaak van scheiding in geval van ongehoorzaamheid aan het Woord te bepleiten. Met hetzelfde oogmerk paste men teksten toe als Rom. 16 : 17, 18; 187
: 14 e.v.v.; Gal. 2 : 4, 5; Openb. 2 : 20; Openb. 18 : 4; Thess. 3 : 6; en 2 Joh. I0 : 10. Vervolgens beriep men zich ook op de belijdenis. Wanneer art.27 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt van God, die de kerk bewaart of staande houdt tegen het woeden der gehele wereld, „hoewel zij somwijlen een tijdlang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der mensen," dan pasten 1e Afgescheidenen deze woorden gaarne toe op de geschiedenis van hun eigen kerk. 24) De roeping van de achtergebleven gelovigen in de Hervormde Kerk, om zich bij hen te voegen, zagen zij klaar omschreven in art. 28, waar van het ambt aller gelovigen gezegd wordt, dat het bestaat n „de afscheiding van degenen, die niet van de kerk zijn, en het zich voegen tot de vergadering der ware kerk." De kenmerken der valse kerk, in art. 29 genoemd, werden door de afgescheidenen zonder aarzelen in de Hervormde Kerk aangewezen: Zij schrijft zich en haar ordinantiën meer macht en autoriteit toe dan aan het Woord Gods; zij bedient de sacramenten niet, gelijk Christus in Zijn Woord verordend heeft, maar zij doet daar af en oe gelijk als het haar goed dunkt; zij grondt zich meer op de mensen dan op Christus; zij vervolgt degenen, die heilig leven naar het Woord Gods en die haar bestraffen over haar gebreken, gierigheid en afgoderijen." Nu was er in deze karakterisering van de Hervormde Kerk wel enige nuance. Terwijl het blad van ds Joffers „De Stem" gewoonl ijk zonder omwegen de Hervormde Kerk als vals qualificeerde, drukte „De Bazuin" zich voorzichtiger uit en sprak er liever van, dat de Hervormde Kerk meer en meer de merktekenen van de valse kerk vertoonde. We zullen later zien, dat deze voorzichtiger spreekwijze ook die ou zijn van de Dolerenden. De Afgescheidenen beriepen zich ook menigmaal op Calvijn, op ,,Vader Brakel" en zelfs op de grote Bilderdijk, die in 1822 in een hief de Afscheiding al zou hebben voorspeld en de Hervormde k erk een „samenvloeiing van Godonterende dwalingen" had genoemd. 25) 2 Cor. 6 2
.,
18 8
Tenslotte beriepen ze zich op de duidel ijke taal der feiten, die van jaar tot jaar scherper gingen spreken. Meer en meer werden immers door tal van predikers openlijk alle waarheden van de Gereformeerde belijdenis overboord geworpen. Gedoopt werd maar zonder onderscheid en wie als vloekers bekend stonden, werden toegelaten tot de tafel des H. Avondmaals. Alles zowel in leer als leven scheen op den duur in deze kerk mogelijk te zijn. Toch was, zoals prof. Den Hartogh terecht opmerkt, een zekere verlevendiging in de Hervormde kerk aan de Afscheiding te danken.
„Werden de Afgescheidenen door buitenstaanders niet genoemd de locomotief, welker stoker wel zwart is, maar die de gansche trein sleept? Had men tengevolge van de door de Afgescheidenen gestimuleerde begeerte naar het levende Woord niet op sommige plaatsen rechtzinnige predikanten beroepen, al was het dan maar om de Afgescheidenen tegen te werken en hen weer in de oude kerkgebouwen te lokken? En hadden de Afgescheidenen het getal van de scholen met den Bijbel niet doen toenemen?" 26) De mensen van de Hervormde Kerk, van welke schakering ook, bleven van hun kant de Afgescheidenen met zekere tegenzin beschouwen. Ds Gispen schrijft hiervan in 1878: „Zoodra iemand uit een deftige familie tot onze kerk overkomt, is hij, in de meeste gevallen, dood voor de maatschapp ij, men slat hem voor gek en, als er toch niets aan te doen is, laat men hem loopen. Ik zou verschillende gevallen kunnen meedeelen, die u verbazen zouden vanwege de vijandschap, den ingekankerden haat met welke men tegen onze Kerk vervuld is. Menig jong mensch wordt daardoor op een zware proef gesteld, en wat men gezien heeft van sommige kinderen der eerste afgescheidenen, die tot den deftigen stand behooren, en zoodra z ij volwassen waren tot de Hervormde Kerk terugkeerden, met Hervormde predikanten huwden, of zelf daar predikant werden, het karakteriseert geheel onzen toestand. Een boerenzoon kan de hand en de koeien van een aanzienlijke boerendochter krijgen, mits dat ze in de Hervormde kerk trouwen, en daar de kinderen laten doopen. Dit spelletje begint 189
gewoonlijk met over en weer naar de kerk te gaan, en meestal wint 't het meisje. Ik ken menschen, die, als ze ergens in een provinciertad logeeren, de afgescheiden kerk bezoeken en heel lief zijn tegen ten predikant, maar die in hun eigen woonplaats ternauwernood weten waar de afgescheiden kerk staat. Onze kerken zijn zooveel als de woningen van de parasieten in het oude Egypte; wie erin €omt verontreinigt zich. Veel schuld aan dezen toestand hebben rommige Hervormde predikanten, die de openbare meening leiden ?n den afkeer tegen ons voeden onder het volk. Zij doen, wat hun g leerd is, en dat zij strijden voor hunne Kerk, mag niemand hun ,walijk nemen. Het strekt hun tot eere. Doch de wapenen, waarmede zij somtijds strijden, zouden in den tijd, toen er nog op riddereer en ridderdeugd hoogen prijs werd gesteld, hun tot schande verstrekt hebben en niet tot eer." 27) e
Toch kwam er hier en daar enige kentering. Kuyper spreekt nog in 1867 volstrekt afwijzend van de Afscheiding 1,11 noemt ze reactionnair. Maar reeds twee jaar later gewaagt hij van het goed recht van Scholte en De Cock en noemt de Afgescheiden kerken bijgemeenten, die vanwege de valse organisatie met de Hervormde Kerk niet één zijn. 2S n 1879 wordt het zilveren jubileum van de Theologische School gevierd. Zowel Van 't Lindenhout, directeur van de Hervormde Weesinrichting te Neerbosch, als Van Oosterzee van Utrecht sturen een hartelijke gelukwens. :De laatste begint met een aanhaling uit Ex. 3 : 2b: „De braambos werd niet verteerd." Zo kwam er enige erkenning en zelfs enige waardering hier en daar, toewel fragmentarisch en nooit uitbundig. Toch werd het rijsje door goed gerucht en door kwaad gerucht :leen een boom. En, in de Hervormde Kerk ontwaakte nieuw leven. )
19 0
HOOFDSTUK VII
DE HERE VERWEKTE EEN RICHTER 1. Applaus op de collegebanken.
Het was in het jaar 186o. Voor korte tijd was te Leiden een nieuw hoogleraar opgetreden. Lodewijk Willem Ernst Rauwenhoff, een man van ruim dertig jaar, bezield met jonge idealen, de idealen van het Modernisme. Leerling van Scholten, overtrof hij zijn leermeester niet in beleid, maar wel in stoutmoedigheid. Scholten aarzelde telkens weer, om openlijk te erkennen dat zijn denkbeelden afweken van de belijdenis. Met inspanning van krachten trachtte hij aan te tonen, dat zijn leer de eigenlijke leer was van de Hervormde Kerk, van de windselen van de geboorte ontdaan. Rauwenhoff was driester. Openlijk verklaarde hij op één van zijn colleges, dat hij de lichamelijke opstanding van Christus niet langer voor zijn rekening nemen kon. Toen gebeurde er iets ongewoons op de collegebanken van Leiden. Er steeg een daverend applaus op. Dit was taal naar het hart van de studenten, die klare wijn begeerden en van het radicale hielden. Onder hen was ook „het oogelijn der academie", Abraham Kuyper, de zeer begaafde en veelbelovende Leidse predikantszoon. Ook hij applaudiseerde mee. Toch was hij het uitverkoren vat, dat het gebonden volk Gods in de Hervormde Kerk verlossen zou en het oude Calvinisme in Nederland tot nieuwe bloei zou brengen. Nu zat hij echter nog aan de voeten van de Leidse schriftgeleerden van die dagen. In Juli 1855 was de jonge Abraham in het album van de Leidse Hogeschool ingeschreven. Opgevoed in een gematigd-orthodox milieu, zonder enige diepgang, werd hij spoedig door de prof eten van de nieuwe tijd bekoord. „In de Academiewereld opgenomen, zonder verweer of wapen, 191
stond ik tegenover de machten der negatie die mij, eer ik het zelf vermoedde, mijn overgeleverd geloof ontstalen." 1 ) Het geloof, dat geen echt en hecht geloof was geweest, nam de vlucht. De wetenschap van de tijd, die het fiere woord Excelsior in haar banier had geschreven, nam de plaats er van in. Aan de bronnen van die wetenschap laafde de jonge Kuyper zich met gretige teugen. De grote Scholten zette op hem een onuitwisbaar stempel. „Men moet zelf zijn leerling zijn geweest, om te waarderen wat een persoonlijkheid als de zijne ter electriseering van zijn leerlingen werkt," zo verklaart hij later van hem. 2 ) In logische redeneertrant, in voorliefde voor grootse historische constructies en concepties, in het zoeken naar de organische eenheid der verschijnselen, in het speuren naar het specifiek-Gereformeerde, zou Kuyper altijd Scholten's discipel blijven, al heeft niemand zijn school zo onmeedogend en consequent bestreden als hij. Ook in het speuren naar het specifiek-Gereformeerde! Kuyper zal het later de ethische, de Utrechtse en de confessionele richting verwijten, dat ze de erenaam „Gereformeerd" hebben prijsgegeven en maar steeds wat grasduinen op Protestants erf. „Alleen Scholten," zo zal hij dan verklaren, „is op het goede spoor geweest. Hij zocht de legitimeering van zijn streven in de koene gedachten onzer geestelijke vaderen. Ongetwijfeld tastte hij bij zijn zoeken mis. Hij wilde de „Gereformeerde theologie" gebruiken, niet haar dienen, en beliep daardoor de straf, van in onheilig, zij het ook onopzettelijk woordenspel te vervallen." 3 ) In zijn studietijd doorzag Kuyper dit woordenspel nog niet en waren Scholten en Kuenen voor hem onomstotelijke autoriteiten. Niet, dat hij door het opkomend Modernisme geheel bevredigd werd. Kuyper was en bleef steeds een diep-religieuze natuur, die bij stenen voor brood niet leven kon. Totdat hij ten volle Gereformeerd was geworden en voor verstand en hart rust had gevonden in de Schriftuurlijke visie van Calvijn, bleef hij een zoeker. Telkens treffen ons weer wendingen in deze periode van zijn leven 192
en meer dan eens spreekt hij van een verandering, die bij hem heeft plaats gehad. Reeds in dezelfde tijd dat hij, bijna afgestudeerd en nog ten volle modern voor Rauwenhoff applaudiseert, treft ons een dergelijke zoekende, speurende houding. Met opzet gebruik ik het woord „speuren." Kuyper is in deze periode van zijn leven een speurder geweest v an de eerste rang en dat in tweeërlei zin. Hij speurde naar verborgen schatten uit de kerkgeschiedenis en ontplooide daarin een verbazingwekkend historisch talent. Hij speurde ook naar de verborgenheden des geloofs en hierin vervulde God Zelf het woord aan hem: „Zoek, en ge zult vinden." Kuyper speurde. De theologische faculteit van de Groninger Academie had in 1859 een prijsvraag uitgeschreven. Die prijsvraag vroeg een verhandeling over de gevoelens van Calvijn en Johannes a Lasco over de kerk; een vergelijking en een beoordeling van die beide. Het was niet toevallig, dat juist de Groninger faculteit met deze prijsvraag kwam, want de hele idee van de Groninger godgeleerdheid omtrent de gang van zaken in de Nederlandse kerkgeschiedenis lag hierachter. De Groningers stelden het zich zo voor, dat er reeds voor de Reformatie in Nederland een oorspronkelijke, eigenaardig-Nederlandse godgeleerdheid bestond, waarvan de Broeders des gemenen levens typische vertegenwoordigers waren. De gedachten van Calvijn, in de tijd der Reformatie in onze landen door velen aangehangen, waren volgens de Groningers daartegenover import en streden met de structuur van het Nederlandse volkskarakter en met de Nederlandse vroomheid. A Lasco, hoewel een Pool, was nu volgens Hofstede de Groot toch in zijn theologie een vertegenwoordiger van die Nederlandse vroomheid geweest. En nu wilde hij graag door een jong theoloog aangewezen zien, in hoeverre het Calvinisme van a Lasco verschilde van het ongerepte Calvinisme van Calvijn zelf, in hoeverre het gematigder was, vol13 Het Dwaze Gods
193
gens De Groot bijbelser en meer in overeenstemming met wat hij de oorspronkelijke Nederlandse theologie achtte. Tot deze prijsvraag voelde Kuyper zich sterk aangetrokken, want hij was een speurder, had een aangeboren historisch talent; later verklaart hij, dat de studie der geschiedenis behoorde tot „zijn liefste liefhebberijen." 4 Hij toog daarom aan de arbeid, maar stuitte al spoedig op een dubbele moeilijkheid. De eerste was deze, dat van de werken van de Poolse reformator in al de bibliotheken van Europa nog maar heel weinig te vinden bleek te zijn. De tweede deze, dat een overzicht van de gevoelens van Calvijn op het punt van de kerk in een betrekkelijk korte tijd zulk een studie vergde, dat het vrijwel onmogelijk scheen hiertoe op verantwoorde wijze te kunnen komen. Nu had Kuyper in deze beide moeilijkheden „geluk", zoals men geneigd zou zijn het te noemen. Hij zelf ervoer dit geluk echter als medewerking van hoger hand, als de vinger Gods. Prof. De Vries van Leiden, een Neerlandicus, die Kuyper tot het eind van zijn leven zeer hoog is blijven schatten, gaf aan zijn leerling (want Kuyper volgde zijn colleges over de taalgeschiedenis met de grootste belangstelling) de wenk, eens bij zijn vader, die predikant te Haarlem was en een mooie bibliotheek had, aan te kloppen met de vraag of deze misschien ook nog een enkel werk van a Lasco had. De oude ds De Vries wist het niet, of hij Kuyper ook helpen kon, maar hij zou eens kijken. Toen deze echter een week later weer de Haarlemse pastorie betrad, vond hij daar een collectie werken van a Lasco, rijker dan enige boekerij van heel Europa ze bezat. Kuyper was hier diep van onder de indruk. „Het greep mij aan, zoo machtig aan, dat ik voor het eerst het lang gestaakte dankgebed vernieuwde, en het mijzelve niet kon verhelen: dat het toch geen oude vrouwensprookje was, om van een „vinger Gods" te spreken. Of oordeel zelf. Gij hebt ter toebereiding een instrument van noode. Slechts op één plaats van de wereld schuilt het. Maar niemand, zelfs de eigenaar niet, weet, dat het er is, dat het bestaat, en God brengt u, als tegen uw wil, ter plaatse waar het )
194
ontdekt moet worden. Straks is het in uw hand! Zoo dit geen voorzienig bestel mag heeten, wat is het dan ?" 5 Ook ten aanzien van zijn Calvijnstudie ondervindt Kuyper een hulp, die zijn stoutste verwachtingen overtreft. Hij waagt het, een brief te schrijven aan de beroemde geleerde prof. Reuss van Straatsburg, die in samenwerking met anderen bezig is met de uitgave van de werken van Calvijn. Deze man, die een heel druk leven heeft, neemt niet alleen de moeite het briefje van de hem onbekende student uit den vreemde te beantwoorden, maar zendt hem tegelijkertijd niet minder dan tien dissertaties, die alle handelen over Calvijn en zijn werk en waarvan enkele zich speciaal met de gevoelens van Calvijn aangaande de kerk bezig houden. Kuyper is voor deze alles-overtreffende vriendelijkheid uitbundig dankbaar geweest. Jarenlang is hij de trouwe vriend van Reuss gebleven en hij heeft hem persoonlijk in Straatsburg opgezocht. Het was, of alle dingen moesten meewerken, dat hij in deze onderneming zou slagen. Wanneer hij dan zijn studie heeft voltooid en haar naar Groningen gezonden, wordt ze straks met goud bekroond. De Groninger faculteit is vol lof en dat is ook geen wonder. Niet alleen heeft Kuyper een wetenschappelijk proefstuk geleverd van de eerste rang, maar ook blijkt, dat het beeld, dat hij van a Lasco en Calvijn ontwerpt, wonderwel overeenkomt met de geschiedenisconstructie van de Groningers. Calvijn is voor hem de sombere strenge figuur van de strakke leertucht. A Lasco zou daartegenover op het evangelie, vooral in het N. Testament te vinden, alle nadruk hebben gelegd, en hij zou van leertucht niet zo veel hebben willen weten. Dat de Groningers met deze zienswijze ten volle instemden is even duidelijk, als dat Kuyper hier zowel Calvijn als a Lasco mistekend heeft. Niettemin blijft dit opvallend, dat de Groningers invloed op hem beginnen te oefenen; het strakke modernisme van Scholten is toch geen voedsel voor Kuyper's ziel. Aanstonds zal hij op hetzelfde onderwerp, dat in Groningen zulk een gunstig onthaal vond, promoveren. )
195
Dan trekt hij (9 Aug. 1863) de pastorie in van het kleine Betuwse plaatsje Beesd. Een schitterende toekomst schijnt voor hem weggelegd. Speciaal op kerkhistorisch gebied heeft hij zijn sporen verdiend, hij wil nu de werken van a Lasco gaan uitgeven en zal zich daarmee een Europese naam verwerven, de professorale toga aan één van 's lands academies schijnt voor hem weggelegd. Zijn speurtocht door de velden der geschiedenis is nog niet ten einde. Maar ook zijn speurtocht door de velden der Godsopenbaring naar de verborgenheden des geloofs is nog niet ten einde. Wat hij hier vinden zal, heeft God niet voor hein weggelegd in de schatkamers der bibliotheken van Europa. Hij zal het vinden, waar hij het niet vermoeden kon. In de harten van zeer eenvoudige kinderen Gods in de Betuwe. Daarin zal straks voor zijn verbaasde blik het eigen werk Gods te lezen zijn. Daar zal hij nog vinden het oorspronkelijk Calvinisme, dat de geleerde Scholten niet kende en de „evangelische" Hofstede de Groot niet ontdekte. 2.
Door God geroepen.
In Beesd heeft Kuyper ontzaglijk hard gewerkt. In de gemeente had hij aanvankelijk het meest contact met kringen, die over alles wisten te spreken behalve over geestelijke dingen. 6) In zijn studeerkamer had hij contact met onderscheiden kerkhistorici uit Europa, en speurde en verzamelde hij maar, tot hij zijn kerkhistorisch chef d'oeuvre, zijn Opera van a Lasco, kon uitgeven. In die studie leefde zijn geest en rustte zijn hart, maar toch niet ten volle. We spraken reeds van zijn religieuze natuur. Zijn hart dorstte naar vrede, niet de vrede van een intellectueel denksysteem, maar de vrede, die alle verstand te boven gaat. Hij vond ze niet in de kringen waarin hij gewoonlijk vertoefde. Hij vond ze niet in de boeken die hij gewoonlijk las. Hij vond ze wel bij de mensen waarvoor men hem gewaarschuwd had, omdat ze „het elke dominee lastig maakten." 196
Hij ging die mensen opzoeken. En, — hoor hem zelf dan verhalen, hoe het hem toen verging.
„Ik werd er verre van innemend ontvangen. Men had wel van de buitenwacht gehoord, dat mijn orthodoxie nog in de geboorte stak, en minder den mensch, dan den waardigheidsbekleeder van een hun niet genegen kerk in mij ziende, zette men zich tegen m ij in verweer. Toch stieten deze eenvoudige, zij het ietwat geprikkelde lieden mij niet af. Hier, dat voelde ik, zat tenminste de sleur niet in. Hier sprak een overtuiging. Hier had men nog wat rijker voorraad voor een gesprek dan over „mooi weer" en over „dat die ziek was" en „die zijn knecht was weg gezonden." Hier was belangstelling in een geestelijke orde van zaken. Bovendien, er was kennis. Ik kon mij met mijn povere bijbelkennis, die ik aan de Academie opdeed, niet met deze eenvoudige lieden meten. En niet alleen bijbelkennis was er, maar ook kennis van een goedgeordende wereldbeschouwing, zij 't ook naar oud-gereformeerde trant. Het was mij soms, of ik op de collegebanken mijn talentvollen leermeester Scholten over de „leer der Hervormde Kerk" hoorde leeraren, edoch met omgekeerde sympathie. En, wat voor mij althans de meeste aantrekkelijkheid had, hier sprak een hart, dat een levenservaring, dat eigen gewaarwordingen en aandoeningen niet slechts had, maar ze ook kende. Dit maakte, dat ik terugkwam. Dat terugkomen wekte genegenheid. Zoo geraakte ik in gesprek. De woordenstrijd nam allengs een einde. wel deed ik mijn best, om mijn eer als predikant op te houden, maar toch ondanks mijzelven voelde ik bij die ontmoetingen meer neiging tot luisteren dan tot spreken, en on willekeurig merkte ik, dat na zulk een samenspreking het prediken op den Zondag beter vlotte. Toch hinderde het mij, dat men zoo stijf op zijn stuk stond. Zooveel inschikkelijkheid, als ik betoonde, had, meende ik, op eenige toegevendheid aanspraak. Maar neen, van toegevendheid nooit een zweem. Ik merkte zoo, het was die lieden niet om mijn toegenegenheid, maar om de triomf van hun zaak te doen. Ze wisten van geen schikken of plooien, en al meer kwam ik voor de pijnlijke keus te staan. 1 97
van of mij scherp tegel hen te zetten, of onverbiddelijk mee te gaan tot de „volle souvereine genade", zooals z ij het uitdrukten, in beginsel erkend was, zonder dat een plaatsje hoe klein ook overbleef voor de veiligheidskleppen, waarin ik heil zocht. Welnu, ik heb mij ,ziet tegen hen gesteld, en ik dank nog mijnen God, dat ik die keuze deed. Hun taaie volharding is mij de zegen zoor• mijn hart, het opgaan van de morgenster voor mijn leven R u orden." 7 )
Met name één vrouw is door haar taaie vasthoudendheid het middel geweest, waardoor het verzet in Kuyper's hart gebroken is. Wat Klaas Kuipenga was geweest voor Hendrik de Cock, werd Pietje Baltus voor Abraham Kuyper. Toen ging Kuyper lezen. Hij, die al zo veel boeken verslonden had, ging speuren met zijn ontdekkersoog in de boeken, waarin hij het maar meende te kunnen vinden, naar die geloofstaal in theologische, in wetenschappelijke vorm, die hij bij de eenvoudigen in zijn gemeente in de ruwe bolster van hun gebrekkige geestesuitingen had waargenomen. Hij ging lezen: Chantepie de la Saussaye en Gunning. Ten dele rijk en schoon van inhoud, lieten hun werken hem toch op essentiële punten in de mist staan. Hij ging lezen: Martensen, Lange, Nitzsch, Vinet, de buitenlandse Vermittler, geestverwanten van hun ethische Nederlandse broeders. Ook zij gaven Kuyper niet het vaste rustpunt, dat hij zocht. Toen verdiepte hij zich in Calvijn en ook in Kohlbrügge. Kuyper kende Calvijn al. Hij had hem gelezen, maar door een beslagen bril. Nu ging opnieuw de denkwereld van de man van Genève voor hem open. Nu zag hij in streng-logische stijl voor zich oprijzen het gebouw, waarvan het onwrikbaar fundament was het Woord van God, de uiterste hoeksteen Jezus Christus en die gekruisigd, de welsaamgevoegde stenen de levende leden van het lichaam van Christus en de torenspits het levensdoel, liggende in de ere Gods. En hij deed daarbij een grote ontdekking. Dat was deze, dat de eenvoudige vromen van Beesd nog steeds 198
spraken en dachten als de schrijver van de Institutie, hoewel ze nooit een letter van hem gelezen hadden. Hoe was dit verschijnsel te verklaren? Kuyper vond er maar één oplossing voor. Calvijn had een kerk gesticht.
Een kerk in vaste vormen; een kerk met een uitgesproken karakter; een kerk van mensen, die niet zweef den, maar wisten wat ze wilden, omdat ze zich onvoorwaardelijk bogen voor het Woord van God en geen letter van de goede be lijdenis prijs wilden geven. Hij koos toen voor één groot, één beheersend levensdoel, dat hem nooit weer losgelaten heeft. „Zoo om mij zelfs wil, als, wijl ik, naar eigen dorst anderer zielsbehoefte afmetend ook hun zoo van heeler harte die hoogere kalme wijding des levens toebad, moest herstelling „van een kerk, die ons ten moeder kan zijn" mij doel worden des levens." Bewust koos Kuyper toen niet meer voor een veelbelovende carrière als kerkhistoricus, hoewel hij op dit terrein nog enige keurige staaltjes van zijn kunnen zou geven. Bewust koos hij voor de harde kerkelijke strijd in die kerk, waarin hij door Gods beschikking was geplaatst, het huis tegen zichzelf verdeeld, dat hij met inspanning van alle krachten, onder beding van Gods genade, tot een welsamengevoegd huis wilde maken. We spraken in een vorig hoofdstuk van een theologie zonder theoloog. Het Gereformeerde Hervormde kerkvolk zou nu zijn theoloog krijgen. Met geniale bekwaamheid op wetenschappelijk terrein, met onverbiddelijke vasthoudendheid op practisch terrein zou Kuyper strijden voor het bereiken van zijn kerkelijk ideaal. En de mensen zouden wakker worden. 3. „De leugen in de kerk."
Wie ooit als psycholoog zal trachten het karakter van Kuyper te ontleden, zal dat niet kunnen doen zonder voor alles aandacht te schenken aan zijn diep en rijk gemoedsleven. Men heeft dat wel eens anders gezien.
199
Men heeft Kuyper wel willen verstaan als de man van het voor alles objectieve en constructieve en het Kuyperianisme willen schetsen als het koel-systematische, het in het logisch denkschema bevangene, waarin voor het leven van het hart geen ruimte bleef. Wie zo spreekt, kent Kuyper niet. Zoals Doumergue op ongeëvenaarde wijze heeft aangetoond, dat het hart in de theologie van Calvijn een zeer belangrijke rol speelt, zo kan datzelfde met niet minder recht van Kuyper, die in Calvijn zijn geestelijke vader had gevonden, worden gezegd. We noemden hem reeds een diep-religieuze natuur. Zijn hart was onrustig in hem gebleven, tot het rust had gevonden in God. Van ganser harte gaat hij nu de eer van God zoeken „ op alle terreinen des levens", zoals het de geliefkoosde uitdrukking werd van hem en de zijnen, en omdat hij die eer van God het snoodst geschonden ziet in Zijn eigen huis, in de kerk, waarvan hij een dienaar is, gaat hij die kerk striemen uit gekwetste liefde met al het vuur van zijn ziel. Nooit is het oude Nederlands-Hervormde kerkhuis zo opgeschrikt, als door de aanraking van een Simsonshand zo doorsidderd tot in zijn fundamenten, als door het woord van de jeugdige dienaar van de kerk van Utrecht (waarheen Kuyper in 1867 vertrokken was), in zijn van leven gloeiend geschrift: „Kerkvisitatie te Utrecht in 1868."
Hoe stond het met de kerkvisitatie? Volgens het daartoe geldende reglement liet de Synode van de Herv. Kerk jaarlijks in elke gemeente een onderzoek instellen naar haar godsdienstig-zedelijke toestand en naar de goede orde in het gemeenteleven. Afgevaardigden van het classicaal bestuur hadden een aantal vastgestelde vragen te stellen en één van die vragen was deze, of predikanten, ouderlingen en diakenen onberispelijk waren in leer en wandel. Nu had er in 1857 in dit stuk van zaken in Utrechts kerkeraad een incident plaats gehad. Ds G. Barger, een confessioneel man, die toen het eerst de kerkvisitatie aldaar bijwoonde, had de vraag gesteld aan de afgevaar200
digden van de classis, welke belijdenis ze bedoelden, toen ze vroege n naar de onberispelijkheid in belijdenis en wandel van de ouderlingen. De voorzitter der kerkvisitatoren antwoordde: „Wanneer broeder Barger mijn particuliere opinie hieromtrent verlangt te weten, wil ik hem die gaarne mededelen; maar mocht hij een officiële interpretatie verlangen, dan kan ik hem die niet geven." Dit was duidelijk genoeg. Het was nog precies zo als in de dagen van de Afscheiding. De kerk weigerde zich ook maar over één punt van de leer uit te spreken. Officieel stond ze op het standpunt van de leervrijheid. Ds Barger deed toen onmiddellijk het voorstel, om de heren afgevaardigden maar weer naar huis te laten gaan, opdat ze bij volgende gelegenheden misschien meer licht zouden kunnen verschaffen over de vraag, die ze stelden. De kerkeraad ging met dit voorstel van ds Barger niet accoord. Maar wel bleef er te Utrecht een jaarlijks weerkerend gevoel van onbehagen op dit punt en tenslotte leidde dit er in 1867 toe, dat de kerkeraad officieel weigerde op de vraag naar de belijdenis der kerkeraadsleden te antwoorden. De andere vragen, van administratieve aard, beantwoordde men wel. Maar men leefde dus in feitelijk verzet tegen een belangrijk deel van het visitatiereglement. De synode liet dit echter over haar kant gaan. Nu kwam Kuyper in Utrecht. In het jaar 1868 werd de visitatie opnieuw gehouden. Kuyper was consequent. Hij wilde niet, dat deze visitatie, die tot een farce geworden was, ook maar voor een deel zou worden geaccepteerd. Daarom stelde hij voor, om al de kerkvisitatievragen onbeantwoord te laten, „omdat deze vragen gedaan werden namens een Synode, met wier tegenwoordige waardigheidsbekleeders de kerkeraad geen gemeenschap des geloofs en der belijdenis heeft." Hoewel al de andere predikanten tegenstemden, nam de kerkeraad met meerderheid van stemmen dit voorstel aan. Nu was Leiden in last. 201
De kerkelijke organisatie kwam in beweging. Men sprak er van, dat dr Kuyper zou worden afgezet. Vele pennen raakten in rep en roer. Het einde van het lied was echter, dat de synode bakzeil haalde en in 1869 verklaarde, dat de schriftelijke kerkvisitatie voortaan slechts strekken zou tot het verkrijgen van statistieke opgaven, en dat bij de persoonlijke kerkvisitatie dan alleen een onderzoek naar belijdenis en wandel zou worden ingesteld, wanneer het verlangen daarnaar door een van de kerkeraadsleden zou zijn te kennen gegeven. 8 ) Kuyper schreef nu over het gebeurde een van de eerste van zijn meesterlijke brochures. Met grote ontroering getuigt hij in het eerste hoofdstuk daarvan tegen „De leugen in de kerk." Hij spreekt er van, dat de kerk „van leugen verteerd is, zoo onnatuurlijk, zoo onoprecht, zoo onwaar, dat het luide van de daken moet gepredikt worden, zóó luide, dat het tenslotte door niemand meer kán worden geignoreerd." Hij bewijst deze stoute stelling met een verpletterende bewijskracht. In de eerste plaats wijst hij op de ontheiliging van het sacrament van de doop. „Een jeugdig kind wordt in het bedehuis gebracht. Een die daar voorgaat sprenkelt water op 't voorhoofd van dat kind, en spreekt daarb ij eenige woorden, die volmaakt niets hebben van welke formule ook die in de boeken des N.T. of in de oorkonden der kerk als doopsformule vermeld staat. De man die dat deed, schikt zich slechts node in 't bijbehouden eener zijns inziens bloot traditioneele plechtigheid: hij zou meestemmen, zoo haar afschaffing werd voorgesteld: de vader is thuis gebleven of noodgedrongen meegegaan om zijn vrouw niet in het oog te doen loopen: de moeder hecht zelve intusschen evenmin aan dien doop, en werd slechts door het instinct der liefde gedrongen, om liever iets overbodigs dan iets te min voor haar lieveling te doen. Om kort te gaan, er was dus bij die actie volkomen absentie van alles wat zulk een plechtigheid tot doop maakt, — absentie van vorm, absentie van formulier als doopbelijdenis der gemeente, absentie van geloof aan den doop bij liturg en ouders beiden, — absentie dus zoowel van een objectief karakter 202
als van een subjectieve toeëigening ... — en toch ... straks wordt
ook dat kind als gedoopt in onze kerkregisters ingeschreven! Oordeel zelf, staat, waar die naam wordt ingevoegd, in die kerkregisters niet een leugen?"
Kuyper gaat verder. Hij spreekt van een dienaar, die wel de formule gebruikt, maar zich daarbij gerechtigd acht het geloof aan „Vader, Zoon en Heilige Geest" als „metaphysieke waanzin" te brandmerken. Hij spreekt van een andere doopsbediening, waarbij nog wel het formulier gebruikt wordt, maar waar het naar het inzicht van de prediker hier wordt verkort en daar uitgebreid. Hij spreekt van ouders, die bewezen hebben, zich ook van een schijn of schaduw van een christelijke opvoeding niets aan te trekken en die men zonder enig vermaan toch maar weer de doopvragen beantwoorden laat. Hij spreekt zelfs van dit ongelofelijke: „Een diepgezonken vrouw biedt ten derden-, ten vierdenmale, een kind ten doop, dat voor de wet geen vader heeft, maar waarvan zij telkens een verschillende vader noemt. Haar vraagt men niets, maar een getuige zal haar plaats vervullen. Een gewetenloze vrouw leent zich voor wat geld, om gedurig bij zulke doopen als getuige te staan, en op dezelfde plaats weer en telkens weer haar schijnheilige hoofdbuiging te herhalen. Ook nu speelt zij haar gevloekte rol. Het heet de doop van de kinderen der geloovigen ... Zeg mij, is ze niet schreiend zulk een leugen, niet tergend voor God, zulk een leugen bij onzen heiligen doop?"
Kuyper gaat ook nog verder. Hij spreekt van de bediening van het H. Avondmaal; van de catechisatie; van de „aanneming" tot lidmaten; van het examen van toelating tot de H. dienst. Van elk van die toont hij de verwording aan en van het laatste zegt hij: „Het provinciaal kerkbestuur is hier examinator, z ij die dingen naar het leeraarsambt in onze kerk worden daar gekeurd. En ziet, een jong mens (het zijn feiten die gestaafd kunnen worden) be ij vert zich om met de hartstocht van den renegaat en de oppervlakkigheid 203
van een sceptisch geestesleven, geen enkele negatie te verzw ijgen, die zijn volkomen breuke met het geloofsleven der kerke recht tastbaar kan maken. Men hoort hem aan. Het examen is ten einde. Hij verwijdert zich eenige oogenblikken, en wordt weer binnengelaten. En nu, geen woord van waarschuwing, geen poging om hem tot bewustheid te brengen van den str ijd tussen zijn overtuiging en het ambt, dat hij begeert, geen vingerwijzing zelfs op de onmogelijkheid, op de hachelijkheid voor 't minst, om bij zulk een overtuiging met goed geweten de formule van toelating te teekenen. Men legt hem een boek voor, waar hij beneden andere namen ook den zijnen plaatst, en met dat handschrift is, wat men kerkelijk een eed noemt, geschied. 0! ik vraag het voor God aan elk, die nog aan eerlijkheid voor het menschenhart gelooft, — is dat geen komediespel, is dat geen leugen, is het niet diep onzedel ijk, iemand zulk een loopbaan te doen beginnen, met een zoo tastbare verzwakking van zijn zedelijk gevoel."
Kuyper gaat nog verder en zijn verontwaardiging klimt tot heilige toom, wanneer hij spreken gaat van de verwaarlozing van de tucht. ,,Niets zoo onheilig, of 't wordt geduld, niets zoo zedeloos, of 't wordt oogluikend toegelaten, en naast zulk een reglement en zulk een schijnvertoon van disciplinaire veerkracht is dit de o! zoo smartelijke werkelijkheid: dat de bordeelen en gevangenissen voor het meerendeel bevolkt zijn met erkende broeders en zusters der gemeente: dat ze leden der gemeente zijn, die 's avonds lallen en tieren langs onze straten: leden der gemeente, die in de gemeene kroeg, halfslachtige slijterij of meer fatsoenlijke societeitszaal, hun eigen ziel en het huiselijk geluk der hunnen vermoorden: leden der gemeente, die openlijk hun bijzitten kameren en hun bastaarden tot zich nemen: leden der gemeente, die wegens nog gruwelijker zonden, soms zelfs tegen de natuur, een aanfluiting voor elk burger zijn: leden der gemeente, van wie ieder weet, dat ze, door gierigheid opgegeten, uit rentebejag hun schuldeischers afschepen met een uitstel, dat jaar in jaar uit wordt geprolongeerd: leden der gemeente i.e.w. wier belijdenis en geloofsovertuiging alleen daarom niet verdacht kan zijn, omdat ze schittert door volkomen afwezig204
held, wier leven en wandel gedurig door elk besproken en gehekeld, als zondig en onzedelijk, inzelfzuchtig en door elk verafschuwd en verfoeid wordt, — maar die, welke beschamende ontmoeting hen ook wachte, ja, nog wel eens voor den rechter, nog wel eens voor de politie, soms zelfs voor de wraak van het gemeen beducht hebben te zijn ... maar voort kunnen zondigen en in hun zonden sterven, zonder ooit door persoonlijke ervaring kennis te hebben gemaakt met kerkelijk opzicht of kerkel ij ke tucht." Kuyper gaat nog voort. Node onthouden we ons van meerdere aanhalingen uit zijn vlammend protest tegen de leugen in de kerk. Alleen het slot, dat holle rhetorica zou zijn, als het niet met het getuigenis van Kuyper's gehele leven onderschreven was, neem ik nog over: „O! God weet 't, dat ik het met grievende smart zeg, maar in waarheid, niets getuigt meer tegen de ontzettende hoogte waartoe de ontzenuwende werking der leugenzonde reeds gestegen is, dan dat de kreet van verontwaardiging nog altijd gesmoord bleef in het hart der geloovigen, dat ge nog hebt kunnen zwijgen, nog hebt kunnen tem poriseeren, nog bij de a f wachters u hebt kunnen scharen en de veerkracht des gewetens hebt kunnen tenonderhouden tot op dezen dag. Zeg het mij, moest het dan zoo verre komen, moest het dan wachten tot nu, eindelijk ook de doopsband verscheurd en de ontbinding van het lichaam der kerk in beginsel is uitgesproken? Moet de vloed der ellende, die ons zijn golven reeds tegen de borst sloeg, dan nog hooger, nog hooger stijgen, ja tot aan de lippen komen, eer de noodkreet van het zelfbehoud op zal gaan? Broeders! God verhoede het! en ontscheure mijner ziel nooit door bittere ervaring het vertrouwen, dat ik op hoop tegen hoop ook thans nog met al de samenvoegselen mijner ziel omklemmen blijf, — het vertrouwen dat de wachter op de bergen welhaast van den morgen roepen zal, waarop ook in ons midden de geest onzer vaderen weer zal opleven, die niet vraagt noch omziet, maar handelt en het dan aan God overgeeft, waar het ontwaakte geweten spreekt." 9 ) 2 05
In deze woorden ligt een program. Het program van de ref ormator der kerk Kuyper. Het program voor dat handelen in de kerk, dat hem in niets ontziende strijd zal brengen met de moderne richting, die de kerk verwoestte; ja, maar ook met die broeders, die door hun toezien zonder handelen, door hun zwevende en bemiddelende theologische denkbeelden, zich aan de zonde van kerkontwrichting mede schuldig maakten. Kuyper zal ook hen niet ontzien en hen dwingen tot een zaak, waartoe ze nimmer konden besluiten: tot positiekeuze. Kuyper begeeft zich nu in de strijd. En hij zal niet ophouden, totdat hij de leugen uit de kerk heeft uitgedreven, of die leugen hem heeft uitgedreven. 4. Botsing met broeders. Mijn broed'ren ben ik vreemd, door elk onteerd En onbekend den zonen mijner moeder; 'k Vind onder hen noch schutsheer, noch behoeder; Want d'ijver van Uw huis heeft mij verteerd. Deze woorden uit Ps. 69 kon Kuyper al spoedig op zichzelf toepassen. We zagen het reeds, dat niemand van zijn Utrechtse collega's in 1868 de consequente houding aan wilde nemen, die hij als de enig juiste zag. Ook andere broeders van gematigde orthodoxie huiverden er voor terug, zo de kat de bel aan te binden als Kuyper kennelijk wilde doen en ze waarschuwden hem. Dr Bronsveld schreef: „Wat zal onze kerk, wat zal de goede zaak er door winnen, indien dr Kuyper ontzet wordt van zijn ambt? Ik geloof, dat dit zeer weinig zou zijn. Daarom hopen en bidden wij, dat de zoo hoog geschatte broeder er nog toe zal kunnen besluiten om terug te komen van zijn verzet tegen een besluit, welks wettigheid wij dienen te erkennen." Chantepie de la Saussaye verklaarde, er geen heil in te zien om met Kuyper de belijdeniskerk weer op te bouwen en de vriendelijke 206
Amsterdamse dominee Adama van Scheltema schreef in een open brief: „Uw magtige persoonlijkheid, uwe groote gaven zijn tot beter en hooger doel u gegeven dan om bij mogelijken voorspoed u tot een kerkelijken Bismarck te maken." 10) Het conflict, dat onvermijdelijk was, spitste zich principieel het scherpst toe in het debat met Kuyper's oude vriend Van Toorenenbergen, dat ook vandaag nog niets van zijn actualiteit verloren heeft. Van Toorenenbergen, later hoogleraar te Amsterdam, was een bekwaam kerkhistoricus, evenals Kuyper een eersterangs kenner van het tijdperk der Reformatie in Nederland, tot nu toe met hem door banden van hartelijke sympathie verbonden. Hij behoorde tot de gematigd-confessionelen in de Hervormde kerk, d.w.z. dat hij wel de belijdenis wilde respecteren, maar haar slechts wilde handhaven tot op zekere hoogte. Hij bracht de merkwaardige onderscheiding aan van confessionele en niet-confessionele bestanddelen in de Confessie, of tussen substantie en tijdelijke bestanddelen van het Credo. 11) Hij wil dus niet de belijdenis handhaven, zoals ze daar ligt, maar alleen, voorzover ze met het Evangelie overeenkomt. Wanneer hij in 1868 dit standpunt op een vergadering van de Predikantenvereniging uiteenzet, verzet Kuyper zich daartegen en verwijt aan Van Toorenenbergen diens subjectivisme. „Wat is het Evangelie?" zo vraagt hij dan aan Van Toorenenbergen. „Ieder beziet het Evangelie met zijn oog. Er is geen ander redmiddel, dan de letter geheel en al vast te houden. Het eenig ware kerkbeginsel is: er moet in elke kerk een belijdenis zijn, die niet aan de handen ontglipt, maar die de kerk, op haar Synode, heeft te toetsen aan de Schrift." 12) Om zijn standpunt ook historisch uiteen te zetten, houdt Kuyper dan op de Predikantenvergadering van 1870 een referaat over de Belijdenis, waarbij hij zich plaatst op juridisch-confessioneel standpunt. Hij toont daarin duidelijk aan, dat de Gereformeerde vaderen geen onderscheid maakten tussen vorm en inhoud van de belijdenis, maar dat ze zich gebonden achtten aan de letter, terwijl ze alleen aan de synode het recht van verandering toekenden.
:
207
Alleen aan de synode. Nu en bij latere gelegenheid spreekt Kuyper de wens uit naar het herstel van een ware, geestelijke synode. Zulk een synode zal eventueel een belijdenisgeschrift mogen wijzigen of aanvullen, maar dat is geen recht, dat aan elk lid van de kerk toekomt, dan gaat immers de grootste willekeur heersen. Ieder lid heeft de belijdenis te nemen, zoals ze spreekt en hij heeft de woorden op te vatten, zoals de opstellers ze klaarblijkelijk bedoeld hebben. 13) Het valt niet te verwonderen, dat tegen dit standpunt en streven van Kuyper heel de ethisch-irenische richting in het geweer kwam. In 187o kwam ten huize van Chantepie de la Saussaye een convent samen van predikanten ter oprichting van het orgaan Protestantsche Bijdragen. Het uitgesproken doel van deze kring was, naar Van Toorenenbergen's woord „eendrachtig samen te werken tegen het repristineerend streven van dr Kuyper, nu deze den kennelijken toeleg openbaarde om aan „de nachtschool" een wetenschappelijke uitdrukking te geven." 14) Juist van de zijde van deze tegen anderen altijd weer vriendelijke en welwillende broeders, is Kuyper van toen af steeds met hoon en bitterheid overladen. De klacht, door hem in 1873 geuit, gold niet alleen de vrijzinnigen. „Sinds een viertal jaren sta ik bloot aan een onedelmoedige verguizing, die onbewust zich mijn zedelijke vernietiging in der lieden meening ten doel koos. De helft ervan kwam mij niet onder de oogen, van veel bereikte mij slechts het gerucht, de volle kracht van het tegen mij gerichte kruisvuur kon ik slechts afmeten naar de bloohartigheid der voorzichtigen, die veiligheidshalve afdropen uit de hoek, waar ik stond. Dat men het voor mij opnam was wel een witte raaf." 15) Van zijn kant, we hebben het reeds gezien in een vorig hoofdstuk, tastte Kuyper onverbloemd de gebreken van de Utrechtse apologeten en van de ethisch-irenischen aan. hij had grote waardering voor de Hij zag dat als zijn roeping, warmte van gemoed, de tederheid van zielszorg, de persoonlijke godsvrucht van onderscheiden ethische theologen en bijzonder wel van Gunning, — maar hij wilde met al de middelen die hem ten —
208
dienste stonden, toch de ogen openen van het kerkvolk voor het gevaar dat school in hun afwijken van de Schrift, hun ketterij op menig punt en voor hun onwil of machteloosheid, om de gebreken van de kerk waarlijk weg te nemen. Het duidelijkst is dit standpunt van Kuyper misschien wel uitgekomen na de verschijning van het werk van de jonge Bavinck: „De theologie van prof. dr D. Chantepie de la Saussaye." Dit werk was een uitnemende weergave van de gedachten van deze vader van de ethische theologie, het bood ook een doordachte en principiële critiek, maar de waardering, de vriendelijkheid speelden, geheel volgens Bavinck's geestesstructuur, er ook een grote rol in. Nu bespreekt Kuyper dit boek in De Heraut van 1884 met grote instemming. Hij heeft echter één groot bezwaar en daarin openbaart hij niet slechts een strijdvaardige natuur, die graag de degen kruist (in tegenstelling met Bavinck), maar ook en veeleer een heilig moeten, wanneer het gaat om een onverdroten bestrijden van de dwalingen van zijn eeuw, ook al komen ze in het schoonste en meest sympathieke gewaad: „In zijn voorrede zegt dr Bavinck dat men zien zal, hoe er in de ethische richting bestanddeelen zijn, „die bij alle waardering toch van volkomen instemming onthouden." Geen twijfel, el, o f deze woorden hebben hem den lof doen inoogsten van uiterst humaan en teeder te hebben gecritiseerd. Dit stelt ons voor de quaestie: Mag dit? Als ge tot de conclusie komt, dat iemands theologie in strijd is met de Heilige Schrift; philosophie maar geen Christel ijke waarheid biedt; lijdt aan pantheisme; en zelfs den grens tusschen den Schepper en het schepsel ten deele verzwakt, — moogt ge van een zoo door en door gevaarlijke theologie, die reeds tientallen en honderden der besten verleidde, dan zóó waardeerend oordeelen, dat ge gewaagt van een niet volkomen instemming? Hoe hard men ons hierover ook vallen moge, zeggen w ij beslist: neen. Den persoon beoordeele men zoo ontfermend mogel ijk, de tol van eerbied en dankbaarheid onthoude vooral niemand aan de nagedachtenis van de la Saussaye. Maar als we vragen, hoe Gods Woord onderwijst, wijking van de waarheid moeten beoordeelen, dan dat we de afwijking houde dr Bavinck ons ten goede, dat w ij ons noch in de wet over 209 14 Het Dwaze Gods
de valsche profeten; noch in het optreden van een Jesaja en Jeremia; noch in de houding van een Paulus en Johannes, ook maar iets bespeuren kunnen van deze veel te ver gedreven welwillendheid. Geen der kerkvaders is daarin op dr Bavinck's hand. Noch ook één der ref ormatoren. Calvijn wel het allerminst. Over een theologie, die naar dr Bavinck's eigen zeggen, philosophie is, met de Schrift strijdt, en pantheïstisch getint is, is het volstrekt ondenkbaar, dat eenig profeet of apostel, eenig kerkvader of hervormer ooit zou gezegd hebben: Er is een en ander, dat mij afhoudt houdt „van volkomen instemming". En waar ligt dit nu aan? Aan mindere urbaniteit? Aan mindere ontferming? Aan meerdere ruwheid? Ons dunkt dr Bavinck zal zelf de laatste zijn om te beweren, dat hij hierin alle deze overtreft. Neen, maar dit is het, bij al deze mannen spreekt de haat, waarmee ze de onwaarheid, de valsche voorstelling, de ingeslopen ketterij haten. Er vuurt bij hen een toorn, waarmee ze toornen tegen wat de waarheid Gods te kort doet. Hun critiek is geen kalme verhandeling, maar een ontgloeien van heel hun hart en heel hun persoon in verontwaardiging over zoo veel driestheid. Nu is de vraag: wat is beter? Deze haat? deze toorn? deze gloeiende verontwaardiging? — dan wel de „niet volkomen instemming" van dr Bavinck? En dan dunkt ons, dat het oordeel zal moeten zijn: Calvijn had wat meer een wachter voor zijn lippen moeten zetten, maar ook dr Bavinck had iets minder den gloed van zijn hart moeten blusschen in de wateren der urbaniteit." 16 )
Kuyper heeft niet anders gekund dan getuigen, soms met het fijne ciseleermes van de beeldsnij der, maar meermalen ook met de dreunende hamerslag van de wapensmid, tegen de verwaterde, aan de oude Gereformeerde kracht ontzonken theologie van de „halve" orthodoxen van zijn eeuw. Hij heeft dit gedaan voor het Gereformeerde volk. Nooit is na de omwending van zijn leven dat volk uit zijn gedachten geweest, het was en het is zijn grote verdienste, dat hij in kristalheldere taal dat volk gediend heeft als een trouwe richter. In de harten van dat volk heeft hij dan ook een liefde en verknochtheid gewekt, die wel door velen gehoond, maar door niemand geroofd is. 210
5. Strijd met vijanden. De grote strijd van Kuyper's leven is echter niet gestreden met de irenischen, aan wier persoonlijk geloof hij tenslotte nooit getwijfeld heeft. Zijn grote strijd richtte zich tegen de Modernen, die hij zag als ten onrechte ingedrongen in des Heren huis en met wie hij geen gemeenschap des Geestes kende. Wanneer hij in zijn lezing: „Het Modernisme, een Fata Morgana op christelijk gebied," deze stroming bestrijdt, is het mede een herinnering aan eigen academisch verleden, als hij in de eerste plaats op het boeiend schone van het Modernisme wijst. „Hun manlijk breken met het geur- en saploos Christendom dier dagen maakte hun Hollandse rondheid, het vragen naar beginselen hun het denken onzer eeuw tot bondgenoot." Het Modernisme was consequent; het ontweek de vragen niet; het had de bekoring van het nieuwe tegenover het afgeleefde en krachteloze van de voorafgaande theologie. Niettemin is zijn ernstige critiek, dat het Modernisme van werkelijkheid is ontbloot. Het speelt met termen, die het van die inhoud beroofd heeft, die ze op grond van Schrift en belijdenis behoorden te hebben en geeft daarom aan de gemeente stenen voor brood. „Geen realiteit Gods, geen werkelijk gebed, geen werkelijk Godsbestuur, de realiteit van 's menschen leven bedreigd, onwerkelijk de zonde, geen werkelijk ideaal, geen echte historie, geen ware critiek, geen proefhoudend dogma en een werkelijke kerk evenmin." Na een verblijf van drie jaren in Utrecht in 187o in Amsterdam gekomen, begon Kuyper met al de kracht die in hem was, de strijd tegen het Modernisme in de practijk van het kerkelijk leven, een strijd, die eindigen zou in de grote vrijmaking der kerk van de Doleantie. Het eerst werd die strijd gevoerd om de kinderen van een weeshuis, aan de zorgen van de kerkeraad toevertrouwd. Dat weeshuis was een model in Nederland, wat de materiële verzorging van de wezen aanging, maar de geestelijke verzorging was geheel in moderne handen. Deze gedachte kon Kuyper niet verdragen, het eeuwig heil van deze ouderloze kinderen woog hem zwaar op het hart. 2II
El ij kreeg het zo ver, dat de catechisaties in het weeshuis aan hem er den toevertrouwd, maar de catechisanten waren door de modernpikatvnGorkumzingelcht,dazeondrwijsz g oed als onmogelijk maakten. Kuyper verzocht toen de Regenten vin het weeshuis, alleen die jongelui op zijn catechisatie te plaatsen, die dat vrijwillig verkozen. Meer dan de helft verdween toen, maar Langzamerhand kwamen er weer terug. „Zoo heerlijk heeft de Heer het stelsel van vrijheid ook ten deze gekroond, dat ik nu onlangs 11 et aandoenlijk oogenblik beleefde, om ze op enkelen na alle op belijdenis van den Christus te kunnen aannemen. Achtereenvolgens waren ze met verzoek om toelating tot mij gekomen en bij de meesten bespeurde ik, dat herinnering uit het ouderlijk huis de macht was geweest, die ten leste een betere stem in de conscientie had doen weerklinken." Het is geen wonder, dat Kuyper later hiervan verklaart, dat er „weinig deelen van zijn ambtelijke arbeid waren, waarbij hij zoo zichtbare zegen van zijn God ervaren mocht, als hij op dit terrein elkens ondervond." 17) Kuyper organiseerde in Amsterdam het rechtstreeks verzet tegen het Modernisme en tegen de kerkelijke besturen, die aan deze richting de vrije hand lieten in de kerk. Er bestond een vereniging van orthodoxe kerkeraadsleden: „Eensgezindheid". Omdat in deze vereniging ook de ethisch-irenische richting vertegenwoordigd was, kon er niet veel kracht van uitgaan. Nu bracht Kuyper op een vergadering van „Eensgezindheid" in 1872 de vraag naar voren: „Zal het ons naar onze consciëntie vrij staan, jongelieden als lidmaten in te schrijven, die uitspreken, dat zij de grondwaarheden des Christendoms loochenen?" Toen bleek dat bijna alle leden hiertegen onoverkomenlijke bezwaren hadden, kwam een tweede vraag aan de orde: „Gesteld, er is in den kerkeraad een meerderheid, die deze vraag ontkennend beantwoordt, wat staat ons dan te doen, om den loop der zaak zoo te leiden, als noodig is met het oog op onze verantwoordelijkheid voor God en de gemeente ?" De beantwoording van deze vraag was nog zo eenvoudig niet. Men zag wel heel goed aankomen, dat het classicaal bestuur niet zou schromen, kerkeraadsleden die weigerden jonge moderne lid212
maten in te schrijven, te schorsen en voor die consequentie deinsden velen terug. Kuyper merkte echter op, dat een dergelijke schorsing en afzetting wel voorkomen kon worden, maar dat hij zich over dit punt alleen wilde uitspreken in een kring van broeders die het volkomen met elkaar eens waren. Toen daarop enigen de vergadering verlieten, vormden de overigen een nieuwe vereniging „Broederkring" of „Beraad", en namen de volgende gedragslijn aan: „De ondergeteekenden vereenigen zich, om onder geheimhouding samen te beraadslagen over maatregelen, te nemen ter handhaving van onze positie bij eventueele botsing met de hoogere Kerkbesturen, zoo deze mocht voortvloeien uit een last, van hooger hand tot den kerkeraad komende, om als lidmaten aan te wijzen dezulken, die de grondwaarheden des Christendoms loochenen; een last, waaraan zij verklaren om der consciëntie wil geen gevolg te kunnen geven." 18 ) Het is belangrijk, deze grondslag van de vereniging „Beraad" even goed te onthouden. Reeds nu, in 1872, wordt de belijdeniskwestie scherp gesteld. Zal men in later jaren verklaren, dat in de Doleantie andere motieven dan die van de handhaving van de belijdenis en de zuiverheid der kerk een rol speelden, dan kan en moet steeds worden teruggegrepen op deze periode uit Kuyper's leven, toen hij het devies gaf, waarvan hij later nooit is afgeweken. Het ging hem toen en later om de heiligheid van des Heren huis. Trouwe ouderlingen stonden hem daarbij terzijde. In ditzelfde jaar 1872 was dat overtuigend gebleken. Een jaar eerder had ds P. H. Hugenholtz Jr in zijn Paaspreek de lichamelijke opstanding van Christus geloochend. Op een aanklacht van het lidmaat B. Poesiat, doorgezonden naar het Classicaal Bestuur, had dit bestuur geantwoord, dat het feit van 's Heren opstanding behoorde tot de leringen, waaromtrent in de reglementen geen ondubbelzinnige maatstaf bestond. 17 ouderlingen verklaarden nu in 1872 in geschrifte aan de gemeente, reagerend op deze uitspraak van het Classicaal Bestuur, dat zij „zich voortaan, zooveel hun ambt toeliet, zouden onthouden van 213
godsdienstige verrichtingen door moderne predikanten, dat zij geen hunner kerkredenen meer zouden aanhooren, en bij de bediening der sacramenten niet zouden tegenwoordig zijn." Wanneer de kerkelijke vergaderingen hun plicht niet deden, wilden zij in elk geval in hun ambtsbediening voortdurend protesteren tegen de ontheiliging van de kerk door de Modernen. I egen deze verklaring rees uit de gemeente protest. T )77 moderne manslidmaten en 245 vrouwelijke leden der gemeente richtten zich tot de kerkeraad, om hun ergernis uit te spreken over het „vergrijp" van de i7 ouderlingen. Li opdracht van de kerkeraad moest nu Kuyper de klagers beantwoorden. Hij deed dit in zijn opzienbarende en vlijmscherpe brochure: „Het vergrijp der zeventien ouderlingen." Hij toont daarin aan, dat wat de ouderlingen deden niet een aanranding was van de gewetensvrijheid van andersdenkenden, zoals reen beweerd had, maar eenvoudig een ontkenning van het bestaansrecht van een moderne overtuiging in de kerk van Christus. Hun raad was evenmin een handelen in strijd met des Heren Geest, want Christus heeft nooit een liefde zonder grens of vorm, die lles goedkeurt, gepredikt. Ook was hun daad geen verkorting van het recht der gemeente, maar veeleer een handhaving van haar recht, want de bestrijders vaan het historisch Christendom hebben geen rechtmatige plaats in le kerk. Deze brochure, die ook uit oude kerkeraadsboeken de geesteloosheid van vroegere kerkeraadsvergaderingen helder aantoonde („daarna, niets meer te eten en te drinken zijnde, werd de vergadering met dankzegging gesloten"), werd gretig gelezen. Na enkele maanden was al een tweede druk nodig. Het volk zocht Kuyper en had hem lief. Een liberaal blaadje schreef van hem enkele jaren later: „Wie, voor één of twee jaren, zich des Zondagsvoormiddags in de hoofdstad van ons vaderland bevond en daar eenige Protestantsche kerken bezocht, dien zou het niet ontgaan zijn, dat de grootste aandrang van toehoorders gewoonlijk dáár werd opgemerkt, waar dr. 2 14
Kuyper de godsdienstoefening leidde. En wie dan nog daarenboven de moeite nam, een onderzoekenden blik te laten gaan langs de dichte drommen, die met inspanning luisterden naar de stem des predikers, zou tevens hebben bespeurd, dat de zoogenaamde lagere volksklasse, of liever die der werklieden, er ruimschoots was vertegenwoordigd. Elke staanplaats zelfs, binnen het bereik van 's leeraars stem, was bezet; en aan de gansche houding der luisterende schare was wel te zien, dat het woord der vermaning hier niet, als een galmend gerucht, ledig de zielen voorbijging. De oorzaak van dit ongemeen succes? Vooreerst was die wel te zoeken in die richting, van welke dr. Kuyper een der voornaamste woordvoerders is en die, gelijk bekend is, in de Amsterdamsche gemeente bovendrift niet alleen, maar haar geestelijken aanhang vindt bij de arbeidersbevolking. In de tweede plaats in het merkwaardig redenaarstalent van den spreker, dat indruk maken moest op alle toehoorders, ook op hen, wier godsdienstige denkw ijze van de zijne verschilde. Maar hoofdzakelijk in de omstandigheid, dat dr. Kuyper zoo juist den toon wist te treffen, die weerklank vindt in de harten dier min bevoorrechten, dier arbeiders, met wier zorgen hij sympathiseerde, wier gemoedsleven hem belang inboezemde, wier welzin hem ter harte ging; dat hij er zoo meesterpk in slaagde, het woord van troost en bemoediging te vinden, dat hen wapenen moest in den strijd, den vaak moeilijken strijd tegen ontbering en kommer." 19) 6. Opbouw der Theologie.
Het was de zwakheid van de Afscheiding geweest, dat ze geen theologen van formaat in haar gelederen kende, en dientengevolge spoedig door interne theologische geschillen verzwakt werd. Antithetisch was de Afscheiding sterk en haar protest tegen de gedeformeerde Hervormde kerk was ondanks alle gebrekkige vorm onweersprekelijk. Thetisch was de Afscheiding conservatief, en dat was uitnemend, waar het het behouden van Schrift en belijdenis aanging; maar het was een gevaarlijk tekort, waar het de theologie betrof, omdat de Afscheidingstheologie voor een deel een reproductie was van de verzwakte Gereformeerde theologie van de 18de eeuw en lange tijd 215
neen kracht vond, de oude Gereformeerde wijn in nieuw lederen :vakken te doen. :Iet is de grote verdienste van Kuyper geweest dat hij, niet anders zijnde naar eigen besef dan een vertolker van Calvijn en het oude Calvinisme, toch de kerngedachten van de Gereformeerde theologie zeeft weergegeven in de taal en in het gedachtenklimaat van zijn :ijd en dat hij die gedachten ook naar de behoefte van de tijd nader )ntwikkeld heeft. [Niet het minst hierin ligt zijn grote reformatorische betekenis. Van het grootste belang voor de ontwikkeling van het Gereformeerd denken en leven zijn allereerst zijn studiën geweest: „Uit het Woord", verschenen van 1870 tot 1886 en onder meer handelende over de volgende onderwerpen: De sleutelmacht, de Uitverkiezing, Wedergeboorte en Bekering, Dat de genade particulier is, de Leer der verbonden, de Practijk der Godzaligheid. Later volgden Kuyper's grote dogmatische en practische werken: „Het werk van den Heiligen Geest" (1888 en 1889), „E Voto Dordraceno" (1892-1895), „De Gemeene Gratie" (1902-1905), en „Pro Rege" (1911-1912), om van andere kleinere maar te zwijgen. De betekenis, de invloed, de stimulerende kracht van deze werken, die grotendeels aanvankelijk verschenen als hoofdartikelen in De Heraut en door duizenden letterlijk gespeld werden, kan moeilijk worden onderschat. Ik onthoud me van een weergave van de veelzijdige inhoud 20 ), en beperk me tot het geven van enkele kanttekeningen. In de eerste plaats treft dan Kuyper's bewuste aansluiting aan de ormeerde theologie uit de bloeitijd. Gereformeerde
Reeds in zijn strijd met Van Toorenenbergen bleek zijn grote kennis van Calvijn en de Nederlandse theologen van de 16de en 17de eeuw. Met die kennis heeft Kuyper gewoekerd en in zijn eerste Woordstudiën drukt hij zich zo uit, dat „weeropvatten van de historische lijn het eenig redmiddel is. Dezelfde vragen, die onzen tijd en ons hart bewegen, hebben in al heur wichtigheid ook voor het zielsoog onzer vaderen gestaan. Moedwillig stelt men zich aan het gevaar van dwaling bloot, zoo men bij deze hartaangrijpende vraagstukken (Kuyper handelt over de betekenis van „heiliging") het licht van het verleden versmaadt, de ervaring van het voorgeslacht 216
voor niets rekent en op de oceaan des geestelijken levens alleen drijven wil naar eigen kompas." Kuyper vergelijkt een dergelijke houding met die der Revolutie, die altijd opnieuw beginnen wil en bij zichzelf de aanvang stelt van de enig goede weg. 21 ) Opvallend is hierbij het feit, dat, terwijl al de studiën van Kuyper staan op de vaste basis van de historische Gereformeerde theologie, hij maar zo uiterst zelden citeert uit de bronnen. Dit is geen gevolg van een niet-kennen van die bronnen of van een slordige wijze v an werken, maar van het feit, dat Kuyper steeds dermate begraven was onder het werk, dat hij eenvoudig geen tijd had, om nauwkeurig wetenschappelijke notaties te geven. Wanneer hij het echter nodig acht, geeft hij opzettelijk de gedachten van Voetius, Ursinus, Trigland of anderen door 22 ), en in speciale studiën treft voortdurend zijn formidabele kerk- en dogmahistorische kennis. 23) En telkens weer is zijn leus: Terug naar Calvijn! Terug naar de oorspronkelijke betekenis van de woorden der belijdenis! In de tweede plaats treft hiertegenover de actualiteit en de frisheid van Kuyper's gedachtenwereld en terminologie.
Voortbouwend op het oude fundament gaf hij het levende Woord voor de mensen van zijn tijd in de levende taal van die tijd door. Hij was voor niets zo bang als voor wat hij een „petrefact", een verstening noemt. Hij zocht het leven en hij diende het leven en juist daarom verdrong de schare zich om de kansel waar hij preekte, en werden zijn geschriften gelezen door de geleerdsten en door de eenvoudigsten. Neem b.v. deze aanhaling uit zijn werk uit 1875, die ook voor vandaag geschreven kon zijn: „De kinderen Gods in ons vaderland staan gedeeld, gesplitst, gescheiden. Ze lieven, ze minnen, ze verkwikken elkaar niet. Soms noemen ze elkaar nog broeders, maar ze voelen niet, dat ze ééns Mans kinderen zijn. De broederl ijke liefde is niet gebleven! Zoo is het met alles. De prediking mist voor alle dingen de zalving des Heiligen Geestes. Onze leeraars putten zich uit. Ze doen wat ze kunnen. Maar wat de gemeente hebben moet, krijgt ze niet. Elken Sabbath moest het 217
Jezus zijn die uitdeelt, en het door zijn leeraars naar de nedrzit-schalgen.Mrjuistd lg,erd die voedende, die allen bereikende uitdeeling blijft achterwege. Er wordt te weinig ontvangen, om waarl ijk te kunnen geven. Vaartoe meer? ,Yoe staat het met onze publieke gebeden? Tast, proeft ge, beluistrgdnpotvadenhrzilokden '!rooster in? Wat dunkt u van het sacrament? Van uw doop, van uw Avondmaal? Is uw kerkeraad drager van geestelijke macht, door den Koning der Kerk op hem gelegd en daardoor de gemeente imponeerende, bindende, leidende? 0, leden van het Lichaam onzes Heeren! waarom, waarom blijven we in onze geeste24) lijke ellende van den levensgloed des Eeuwigen zoo ver?" 24) Kuyper's taal leeft. Hij behoeft niet te zoeken naar zijn beelden, hij grijpt ze uit Schrift n historie en uit het volle leven. Hij kent de schipper op zijn schip n de tuinman in zijn tuin. Bijzonder kent hij de noden van het hart van de eenvoudige gelovige. Zijn eigen hart zoekt elke dag weer rust alleen in God, hij ademt alleen vrij in de omgang met de Vader in de hemel. En hij heeft des Heren kerk lief; hij worstelt al zijn dagen voor het leven van die kerk uit de Geest, voor de heerschappij van het levende Woord. In later dagen, als hij de vijftig is gepasseerd, wordt zijn taal nu en dan breedsprakiger; toch geeft hij ook dan nog de taal van zijn hart. In zijn eerste periode is hij steeds bewogen, aangeraakt door het Woord des Heren, in heilige gloed voor de kerk des Heren, en daarom altijd in contact met het volk des Heren. Men heeft in die dagen gesproken van Kuypervergoding. Men begreep niet, dat zo velen Kuyper liefhadden, omdat Kuyper God liefhad. In de derde plaats treft Kuyper's onvermoeide strijd voor de ere Gods, voor Zijn souvereiniteit, voor de majesteit van Zijn genade. Dat is echt-Gereformeerd, echt Calvinistisch geweest. Wanneer in 1918 Karl Barth zijn Römerbrief de wereld inzendt, is het zijn grote klacht, zijn grote aanklacht tegen de 19de-eeuwse 218
theologie, dat ze menselijk al-te-menselijk was geweest en te weinig aandacht had geschonken aan de transcendentie Gods. Kuyper heeft diezelfde klacht al veel eerder laten horen. Diepe bewondering had hij voor Kohlbrügge, aan wiens eerherstel in Nederland hij heeft meegewerkt, door in Amsterdam eens zijn kansel aan hem af te staan. Wanneer hij diens preken gelezen heeft noemt hij ze „meesterstukken van den eersten rang; predicatiën, zooals ik er in deze eeuw geen betere ken, vol gloed en spierkracht." 25) En Kohlbrügge was de man, die God alleen groot maakte, ook een man naar het hart van Barth, al wijkt Barth zelf mijlenver van Kohlbrügge af. Het grote verschil tussen de ethische theologie en de zijne ziet Kuyper echter hierin, dat in die theologie de transcendentie, de verhevenheid Gods, niet tot haar recht komt. „Ons verschil gaat zeer diep. Zal ik het in één woord resumeeren, dan ligt het in de Immanentie en Transcendentie Gods ... Maar uw klacht is, dat ik de Immanentie niet tot haar recht doe komen. De mijne, dat gij te kort doet aan de Transcendentie Gods." 26) God alleen is voor Kuyper groot en die gedachte doortintelt zijn schrijven en doordrenkt zijn denken. „In de kennisse Gods alleen is de zaligheid der ziel die gelooft. Dat Oneindige, dat Eeuwige, dat Onbegrijpelijke, dat bij het uitspreken van die korte klank „God" voor de gedachten onzer ziel opklimt, is alleen al onze prijs, al onzen lof en bewondering waard. Er is niets buiten dien God, dat aan eenig woord of eenig doen van menschen ook maar een schijn van waarde zou kunnen bijzetten. Alleen Hij en wat Zijns is houdt stand, blijft eeuwig en kan dus een eeuwig stempel opdrukken." 27) Tegenover die grote God voelt Kuyper zich oneindig klein en ziet hij ook het gebrekkige van zijn theologisch denken. Sprekend van de verkiezing getuigt hij: „Schier in plastische voorstelling wordt u gezegd, dat ze plaats greep „van eeuwig", „van den beginne", „vóór de grondlegging der wereld", „eer ge geformeerd werdt in uws moeders buik", dat ze een opschrijven „van uw naam in het boek des Lams" was, enz.: 219
de voorstelling dus van een Bestek, dat er eerst niet was, dat gemaakt wordt, en nu als leiddraad bij den Bouw dient. Die voorstelling is noodig. Een afgetrokken begrip zou het feit, de waarheid, het volle leven der verkiezing niet zoo midden in de wereld van uw gedachten en overleggingen een plaats veroveren. Maar als ge daarom meendet, dat in de denkvormen, die ge aan den tijd ontleent, dat aanbiddelijk besluit der verkiezing zich besluiten liet, dan dreunt uit dezelfde Schrift de Jehovah-naam, en in dien naam Jehovah-zelf op uw ziel aan, om uw nietigen geest en het speeltuig van uw denkvorm stuk te slaan met dat bergendragend woord, waarvan elke letter als een steenrots is: „Ik zal zijn die Ik zal zijn/' en al uw schoolsche redeneering en waanwijs termenweefsel weg te blazen voor den adem zijns roepens: „Eer de bergen geboren waren , ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid ben Ik God''; en niet in, veelmin onder den tijd, maar ver boven elke aan den tijd verbonden gedachte u dat rijke, volle, heerlijke werk der uitverkiezing te doen aanschouwen, dat u den vinger op de lippen legt en uitdrift tot aanbidding." 28 .
.
)
Het gaat Kuyper om de grootheid, om de eer van God. Het gaat hem om de koninklijke heerschappij van Zijn Zoon over het hele leven. Daarvan heeft hij onverwrikbaar getuigd, daarvoor gestreden. En toch, en dat in de vierde plaats, Kuyper was in zijn schrijven en spreken ook de man van de innigste mystiek. Dat woord „mystiek" heeft men wel eens tot de woordenschat willen rekenen van de Gereformeerde ziekelijkheid. In de zin van de persoonlijke gemeenschap en omgang met God duidt het echter op een onmisbare levenswerkelijkheid voor de gelovige en ik ken niemand, die zuiverder en kinderlijker dan Kuyper van deze omgang wist te spreken. Hij heeft daarmee zielen gevoed. Hij heeft dorstige harten gelaafd met water uit de levensbron. Wondermooi zijn Kuyper's meditaties. Een diepe kennis van het gewone dagelijkse leven van de Christen, een diepe kennis van het mensenhart, een diepe kennis van het werk van de H. Geest blijkt er uit. 220
ik geef maar één voorbeeld van zijn mediteren over de tekst: „Mij zal niets ontbreken." „Mij zal niets ontbreken! mag dus nooit opgevat als waarborg dat ge het lijden ontkomen zoudt, maar alleen als vaste belofte, dat ge er doorkomt; ik zeg nog niet eens, er doorkomt om een bladen ouden dag te hebben, neen, maar er doorkomt, om een eeuwigen dag na den eeuwigen morgen te hebben. M ij zal niets ontbreken, dat betekent eigenlijk alleen dit: God zal mij nooit ontbreken. En nu met God, dan hebt ge het hoogst en heiligst goed, en wat hebt ge dan te klagen? Moet er olie in de lamp, dan geeft God olie. Is de hof uitgedroogd, dan komt er water. Dorst ge naar den levenden God, dan komt die God zelf en klimmen boodschappers op een hoogen berg om te roepen: Zie, hier is uw God! Staat ge te hoog, dan houwt God een stuk van u af. Zoekt ge te diep, dan komen er onder u eeuwige armen der ontferming, die u optrekken. En al uw worsteling, al uw zielsoefening, ening, ze moet welbezien op dit ééne neerkomen, dat ge gelooft. ja, wat gelooft? Dit, dat ge maar hebt af te nemen, uit een magaz ijn, waarin alles gereed ligt. Dat dat magazijn de Christus heet. En dat nu het geloof de zielswerking is, waarmee de Heilige Geest u uit dat magaz ij n Christi aandraagt, al wat gij van noode hebt. Hebt ge goede werken noodig, zie God „heeft ze voor u bereid, opdat ge daarin wandelen zoudt." Neem ze dan, en zeg dank. Hebt ge onderwerping noodig, zie God de Heilige Geest zal u als een stug beest den breidel en den toom aanleggen, en gij zult stille zijn, en Hem danken, die uw opstandig hart door het geloof in het Woord weer neerwierp. Hebt ge zelfs geloof noodig, dat ge op uw knieën kruipt, maar niet kunt bidden, en voelt alsof er een stofwolk tusschen u en God hing, ook dan is uw eenige redding, niet dat ge uzelven pijnigt en kwelt en geweld aandoet, want dat prikkelt de zonde in u, maakt ze levendig en voert u verder af. Maar wel, dat ge het Woord leest: „De Heere is mijn Herder, m ij zal niets ontbreken," en met die belofte voor u het: „Heere, leer m ij bidden" stamelt in het stil en recht besef, dat zelfs te kunnen bidden een alleruitnemendste 221
genade is, die God de Heere in haar fijnere keuren slechts uit welbehagen geeft. Geeft God de Heere het u dan niet aanstonds. Dat ge naar bed moet zonder uw gebed gekregen te hebben. Ja, misschien nog dagen lijden moet, eer de echte bidader vloeien gaat: welnu, wat blijkt dan? Immers, dat hetgeen u op dat ogenblik ontbrak, niet het meest het gebed was, maar dat ge leeren moest, in veel dieper afhankelijkheid van uw eigen prevelen te worden afgebracht, om het goddel ijk bidden pas later te kunnen leeren. En zie, ook dat, ook die wegneming van het dieper gebed, die ge, zonder het zelf te weten, toen zoo broodnoodig hadt, ook die schonk de goede Herder u. 0, die trouwe Herder, die zelf veel liever de stem van uw vertrouwelijk smeken beluisterd had, maar om u niets te laten ontbreken van wat gij noodig hadt, eerst de bedding in u uitgroef, waarin later pas de stroom der gebeden kon vloeien." 29) De man, die deze woorden schreef, wist er van, heel klein voor God te zijn en toch nabij God te zijn. Juist door zijn eenvoudige woorden, zo uit het hart geweld, is hij voor duizenden een zegen geweest. ormatie. 7. Organisatie der Reformatie. Kuyper's strijd tegen de fatale kerkinrichting van 1816, later niet principieel gewijzigd, kreeg steeds vastere omtrekken. Hij had de wind in de zeilen van zijn streven gekregen door „de werking van art. 23". Dit was een artikel van het Algemeen Reglement van 1852, dat, beïnvloed door de gedachte van de volkssouvereiniteit, bepaalde: „Het recht tot benoeming van ouderlingen en diakenen en tot beroeping van predikanten berust bij de gemeente." 30) De uitvoering van dit artikel had jaren op zich laten wachten. Maar in 1867 werd het eindelijk van kracht. Kuyper schreef er in dat jaar een brochure over. Hij betoogde, dat dit artikel in normale omstandigheden in strijd moest worden geacht met de beginselen der Reformatie, maar dat 222
II I ■^ I i ■^ N
het in de chaotische toestand van de Hervormde kerk kon dienen als middel in de handen der gemeente, om recht en orde te verkrijgen. 31) Het gevolg van de inwerkingtreding van dit artikel was, dat in de kerk overal een duidelijke zwenking naar rechts te bespeuren was. Het volk bleek in meerderheid niet vrijzinnig; en steeds meer werden vacante plaatsen door rechtzinnige predikanten bezet, ook in Amsterdam. Nu spraken we reeds van het feit, dat onder Kuyper's leiding daar de vereniging „Beraad" werd gesticht. De invloed van deze vereniging werd steeds groter naarmate meer kerkeraadsleden van rechtzinnige beginselen werden gekozen. Kuyper bleef echter van deze vereniging niet onafgebroken de leider. In Januari 1874 tot lid van de Tweede Kamer gekozen, kreeg hij in Maart van dat jaar zijn eervol emeritaat als predikant. Hoewel hij, daarna tot ouderling benoemd, toch nog enige tijd lid van de kerkeraad bleef, bleek de combinatie van de dienst van kerk en staat toch te zwaar voor hem en bedankte hij in 1876 als ouderling. Hij deed dit niet dan in uiterste noodzaak. Dit bleek al spoedig, want totaal overwerkt, moest hij ook ontslag nemen als kamerlid en herstel zoeken voor zijn geschokte gezondheid in het Zuiden van Frankrijk. Langer dan een jaar duurde het, voor hij in het vaderland zijn roeping weer kon vervullen. Toch is deze rustperiode voor hem van de grootste betekenis geweest. Nu eerst komt het proces van zijn bekering tot voltooiing. „In de stille eenzaamheid van het lijden, dat ik te Nice doorleed, is mijn ziel overgezet naar de beslistheid van de besliste en doortastende religie onzer vaderen. Wel ging ook tevoren mijn hart er naar uit, maar toch eerst te Nice ging ik met beslistheid' over." 32) De last, die na zijn terugkeer op zijn schouders kwam te rusten, was wel ontzaglijk zwaar. In de nacht van 20 Mei 1876 had hij, slapende op de top van de Simplon, gedroomd, dat Groen van Prinsterer, door engelen weggedragen, „in zaliger gewesten inging." 33 ) Inderdaad bleek, dat Groen in diezelfde nacht overleden was.
:
223
Onbetwistbaar was hij diens opvolger op politiek gebied, maar ook de kerk had zo bitter behoefte aan zijn leiding. Hij ging wonen in Den Haag, nam opnieuw de redactie op zich van De Standaard en De Heraut, gaf in 1878 mede leiding aan de beweging van het volkspetitionnement tegen de schoolwet van Kappeyne, zond zijn politiek meesterwerk „Ons Program" in het licht en stichtte de Vrije Universiteit: dit alles in omstreeks drie jaren. Over die laatste stichting, een geloofsdaad van ontzaglijke betekenis, in het volgend hoofdstuk meer. Ze bracht met zich mee de terugkeer van Kuyper naar Amsterdam op r November 1879. Als ouderling herkozen, en opnieuw de leider van de „Broederkring" (die in 1882 als opvolgster van „Beraad" werd gesticht), organiseerde hij nu met al zijn kracht de vrijmaking der kerk. Op twee gebeurtenissen uit het jaar 1883 dient hierbij afzonderlijk gelet. In de eerste plaats op de conferentie van Gecommitteerde kerkeraadsleden inzake de nieuwe proponents f ormule, gehouden te Amsterdam op 11 April 1883. Het ondertekeningsformulier voor de aanstaande dienaren des Woords, dat sinds 1816 voor tweeërlei uitleg vatbaar was geweest, en later gewijzigd was in die zin, dat de candidaten moesten beloven, de geest en hoofdzaak der leer te handhaven, was in 1883 door de synode opnieuw uitgerekt door de formulering, dat men zich verbond „de belangen van het Godsrijk in het algemeen en die van de Hervormde Kerk in het bijzonder" te bevorderen. Met deze bewoordingen, waarmee men alle kanten uitkon, was de leervrijheid voorgoed geijkt en bleef van de belijdenis niets over dan wat mist en nevel. Kuyper gaf nu in De Heraut de raad, dat elke kerkeraad een commissie zou benoemen, om het synodebesluit te beoordelen en de kerkeraad in dit stuk van zaken van advies te dienen. Het was ook gewenst, dat op een grote vergadering al deze commissiën samen een eenparige gedragslijn zouden bepalen. Deze grote vergadering, saamgeroepen door de gecommitteerden 224
11 1 11 1 1,1 1 1
van de Amsterdamse kerkeraad, werd op de bovengenoemde datum gehouden in het lokaal Frascati te Amsterdam. Tegenover de leervrijheid van de synode en de interne gedeeldheid van vroegere vergaderingen stelden de samenroepers van deze vergadering dadelijk een gemeenschappelijk uitgangspunt in de belijdenis: ieder lid van deze vergadering zou gehouden zijn de drie Formulieren van Enigheid te ondertekenen. Aan die ondertekening van de belijdenis hech tt e Kuyper de grootste waarde. „Ik waag het te beweren, dat elke kerk, die, in ontredderden toestand geraakt, herstel van goeden kerkstaat nastreeft, af heeft te zien van alle dichten van reten en naden, en uitsluitend beginnen moet met te vragen naar het kerkel ij k fundament. Wordt de kerkelijke grondslag weer zuiver, d.w.z. vindt men, na wegneming van stof en puin, als grondslag z ijner kerk weer dienzelfden grondslag terug, waarop de Kerk onzer vaderen eens gebloeid heeft, dan begint men bij het begin en komt langs zuivere l ijn en in den wettigen weg vanzelf verder. Doet men dit in meerdere kerken, dan zullen die kerken noodzakelijk en vanzelf, elkander op dien gelijken grondslag ontmoeten en heur „eenheid op dien grondslag" zal openbaar worden. Vandaar het hoog gewicht, dat ik hecht aan onderteekening der drie Formulieren van Eenigheid." 34)
De presentielijst van de conferentie van Amsterdam had het volgend opschrift: „Ondergeteekenden, hunne namen op deze presentiel ijst plaatsende, betuigen daardoor tevens hunne hartelijke instemming met de Drie Formulieren van Eenigheid als accoord van kerkelijke gemeenschap, niet voor zooverre, maar omdat z ij met de Woorde Gods overeenkomstig zijn."
Omstreeks 25o kerkeraadsleden uit het hele land waren ter vergadering aanwezig en ondertekenden de belijdenis. Gemeenschappelijk nam men daarop een aantal resoluties aan, 225 15 Het Dwaze Gods
waarvan de eerste een belijdenis van schuld behelsde, dat men het in de kerk des Heren zo ver had laten komen. Een volgende sprak uit, dat elke kerkeraad zich te houden had aan de drie Formulieren van Enigheid, en daarom niemand tot de Dienst des Woords mocht toelaten, die zich niet onvoorwaardelijk onderwierp aan het Woord van God en daartoe de drie Formulieren met betuiging van hartelijke instemming, ondertekend had. Een andere uitspraak verklaart, dat het kerkverband waarin de belijders sinds 1816 stonden, moest worden afgebroken, wanneer de Gereformeerde Kerken hierdoor zouden worden belet Koning Jezus, overeenkomstig haar belijdenis, als de enige Souverein in zijn Kerk te eren. Verkeerde men onder een kerkeraad, die niet naar Gods Woord handelde, dan was men gehouden, na ernstige vermaning de gemeenschap met zulk een kerkeraad te verbreken; als dolerende kerk op te treden; eigen Ouderlingen en Diakenen te benoemen; en, zo mogelijk onder leiding van een naburig Dienaar des Woords, te bewerken, dat de zuivere prediking des Woords, het recht gebruik der Sacramenten en de oefening der Christelijke tucht weer plaats zou grijpen naar Gods Woord. 35) Dit was het praeludium van de Doleantie. In deze lijn zou drie jaar later alom in den lande worden gewerkt. Kuyper had de weg gewezen. Diezelfde weg wees hij, en dat was de tweede gebeurtenis uit 1883, waarvan ik sprak, in zijn: „Tractaat van de Reformatie der kerken." Sinds 1882 had hij in de „Broederkring" voorlezingen gehouden over het kerkrecht. In 1883, vier eeuwen na Luther's geboorte, verscheen het resultaat van deze voorlezingen in het bovengenoemde werk. Dit „Tractaat" is voor de kennis van Kuyper's kerkrechtelijke denkbeelden, zijn reformatorische inzichten, van het hoogste belang. Ik kan er niet aan denken een overzicht te geven van de rijke inhoud, maar stip enkele belangrijke elementen aan. In de eerste plaats ziet Kuyper de éne Kerk van Christus op aarde als deels zichtbaar, deels onzichtbaar, terwijl hij daarbij opmerkt, dat de waarneembare zijde van de kerk op deze wereld altijd stuksgewijze aan het licht treedt, omdat ze zich plaatselijk openbaart. 226
De aard der kerk eist met noodwendigheid verband tussen de plaatselijke kerken. In die kerken is altijd Reformatie nodig in die zin, dat de kerk op deze wereld nooit in volstrekt zuivere, gave vorm voorkomt. Wanneer echter het onware en onheilige stilzwijgend geduld wordt of de overhand verkrijgt, is Reformatie der Kerk nodig in bijzondere zin. In de tweede plaats ziet Kuyper in het ambt aller gelovigen de grond van elk ander ambt, maar hij erkent het gezag van dat andere ambt ook ten volle tot in de vergaderingen van de Synodes toe. „Eigenlik moest de werking Christi rechtstreeks door en op alle geloovigen kunnen uitgaan en het is alleen om der zonde wil en ter wille van onze zondige beperktheid, dat nu hetgeen op allen rusten moet, overgedragen is op een kleinen kring, die bijzonderlijk in het ambt is gesteld. — Gelijk de Persoon des Heiligen Geestes niet alleen in den enkelen geloovige, maar ook in de gemeenschap der heiligen door het ambt aller geloovigen zich betoont, zoo werkt ook de Persoon des Heiligen Geestes niet alleen in den enkelen drager van het b ijzonder ambt, maar evenzeer in de organische vergaderingen der ambtenaren van Koning Jezus. Zoo dikwijls de koninklijke ambtenaren van Koning Jezus in organische vergaderingen saamkomen, is er een meerder iets aanwezig dan de optelsom der individuen. Een vergadering van Jezus' koninkl ijke ambtenaren, mits organisch saamgekomen, representeert de macht Christi over heel Zijn Kerk, 't z ij de vergadering van de ambtenaren eener locale kerk over die locale kerk, 't z ij in een vergadering of samenkomste van de koninklijke ambtenaren van meerdere kerken over die kerken saam; 't zij eindelijk in een bijeenkomst van de ambtenaren aller kerken uit één land of meerdere landen, over die landstreek, of ook over de zichtbare kerk op aarde. In al deze bijeenkomsten, vergaderingen of raden, 't zij men ze consistoriën, classes, synoden of conciliën noemt, verhoogt het geheel de betekenis van den enkelen ambtsdrager, en het is juist in deze organische verbinding der velen, dat de persoon des Heiligen Geestes beter en krachtiger dan in de beperktheid van den enkele, de majesteit van zijn goddelijke, oneindige, onwederstandelijke werking openbaren kan. Daarom staat zulk een vergadering van ambtsdragers, waar het 2 27
1 !oord des Heren alleen macht heeft, en Christus door Zijnen Heiligen Geest in den praeses praesideert, hoog in geestelijke autoriteit boven alle particuliere conferentiën, concilabulen en groepeeringen van gelovigen." 36)
:-Iet is goed, dit citaat met aandacht te lezen. n de kerkstrijd heeft Kuyper zich menigmaal op weinig waarderende wijze uitgelaten over de synode; hij heeft haar gezag beneden jat van de kerkeraad geplaatst; hij heeft sterk de nadruk gelegd op :iet beperkte en afgeleide van haar macht. Men heeft dergelijke uitlatingen zijnerzijds wel saamgelezen en daaruit de conclusie willen trekken, dat hij in zijn kerkrecht de kerkeraad zou hebben gesteld boven de synode. Niets is echter minder waar dan dat. steeds moet worden nagegaan, van welke synode Kuyper spreekt. Leeds eerder bemerkten we (in zijn strijd tegen Van Toorenen)ergen) zijn verlangen naar een echte, geestelijke synode. Daarom dient er op gelet, dat hij in het boven aangehaalde woord net nadruk van een synode spreekt, die organisch is saamgekomen, d.w.z. door behoorlijke afvaardiging uit de mindere vergaderingen. Bovendien spreekt hij van een vergadering van ambtsdragers, waar :iet Woord des Heren alleen de macht heeft, d.w.z. niet een vergadering, waar met Schrift en belijdenis een onheilig spel wordt gespeeld. Waar aan deze beide eisen, de éne meer formeel en de andere meer materieel van karakter, voldaan is, is voor Kuyper een geestelijke synode aanwezig, die macht heeft over de hele kerk, dat wil hier zeggen, over al die plaatselijke kerken, die ze representeert. In de derde plaats treft Kuyper's voorzichtig spreken, wanneer het gaat om de aanwijzing van de valse kerk. Hij wil scherp onderscheiden tussen wezenlijke kerken van Christus, die in staat van deformatie verkeren; schijnkerken, die ophielden kerken van Christus te zijn, omdat de deformatie volkomen werd; en valse kerken, bij wie de deformatie slechts dienst deed, om een satanische contraformatie in het leven te roepen. In de volstrekte zin des woords kan van een valse kerk nog niet gesproken worden. De voltooide openbaring van de kerk, waarin 228
1II
I It II
satan zijn eindtriomf zal pogen te vieren over Christus, toeft nog. Zelfs de Roomse kerk is in die zin nog geen valse kerk te noemen en naar Kuyper's oordeel is de term „valse kerk" van onze belijdenis zo op te vatten, dat er gedeeltelijk vervalste kerken zijn met onderscheiden graad van ontaarding. 37) In nauw verband hiermee staat in de vierde plaats Kuyper's omschrijving van het begrip dolerende kerken. Hij onderscheidt hierin verschillende graden, „allen echter steeds daarin overeenkomende, dat de kerk zelve nog niet als valsche, noch ook als ontvormde kerk beschouwd wordt; dan toch zou men haar hebben te verlaten en tot nieuwe kerkformatie hebben over te gaan; maar dat de kerk, hoewel nog goede kerke Christi zijnde, door de ontrouwigheid of ook door de verklaarde vijandschap van valschelijk ingeslopen kerkregeerders, belet wordt als kerk uit te komen en haar leven te toonen." Dolerende kerken klagen nu naar God, of deze plaag mocht worden weggenomen en openbaren de oprechtheid van haar klacht in het zich onverwijld inrichten naar des Heren Woord. Hoewel Kuyper de gedachte van nieuwe kerkformatie dus van de hand wijst, komt hij door dat „onverwijld zich inrichten naar des Heren Woord" toch wel min of meer in de lijn der Afscheiding, want hij vervolgt: „Een kerk, die recht heeft, om voor God en menschen te doleeren, is zulk een vergadering van geloovigen, die zich afscheidt van degenen, die de kerk verdrukken, naar Gods Woord trouwe opzieners aanstelt, en met het overgeven van de gevolgen aan God Almachtig, zoodra doenlijk overgaat tot een goede inrichting van den dienst des Woord en der Sacramenten." 38 ) In de dagen tussen 1886 en 1892 zal over de verschillende methode van Afscheiding en Doleantie druk worden gediscussieerd. In het wezen der zaak is dat verschil zo groot niet geweest; ook de Afgescheidenen hebben zich maar niet zonder meer afgescheiden en voor de Dolerenden komt straks ook het moment, dat ze het juk van de schouders werpen; het gaat maar om de vraag, wanneer dat moment verantwoord is. Dit brengt ons, in de vijfde plaats, tot Kuyper's positiebepaling tegenover de Afscheiding. Ook in dit opzicht treft zijn gematigd 229
standpunt, dat hij trouwens in dit stuk van zaken nu niet voor het verst inneemt. Hij wil onderscheiden tussen hen, die werden afgezet en hen die, ponder afgezet te zijn, eigener beweging de kerk verlieten. „Voor jen stap der eersten is zóóveel te zeggen, dat we ons niet gaarne ;tan hun gemeenschap zouden onttrokken hebben. Het doen der aatsten daarentegen kan o.i. zeker zacht protest niet ontgaan." Zijn bezwaar tegen laatstgenoemden is dit, dat ze de hele Hervormde Kerk als vals zagen en dat gaat hem te ver. dij wil onderscheiden tussen drieërlei in de Hervormde Kerk. :-lij kent plaatselijke kerken waar nog tamelijk zuivere bediening 'Tan het Woord en tamelijk zuivere bediening van de sacramenten s, en schat deze op een 5 à 600. Zijn bezwaar tegen deze kerken s, dat ze naast de goede bediening der genademiddelen ook de ontheiliging toestaan; dat ze de tucht in onbruik lieten komen; dat ze ook aan ongelovigen stemrecht verlenen; en dat ze in vals kerkverband staan. Hij kent ook plaatselijke kerken waar voor het ogenblik de goede bediening der genademiddelen ontbreekt, maar waar nog bidders ijn en nog hoop is, dat de dienst des Heren weer kan worden hersteld. Hij kent tenslotte plaatselijke kerken, waarvan gezegd moet worden, dat de bediening van ongeloof en afgoderij er openlijk de heilige plaats heeft ingenomen, zonder de consciëntie meer aanstoot te geven. Van zulke kerken, waarvan er niet weinige gevonden worden, moet naar zijn mening gezegd worden: ze zijn gestorven; de kandelaar is van haar plaats genomen. Nu is Kuyper's bezwaar tegen de Afgescheidenen, dat ze deze onderscheiding in theorie althans niet toepassen en heel de Hervormde Kerk met al haar plaatselijke kerken als vals qualificeren. Zijnerzijds ziet hij in de Afgescheiden kerken niets dan Dolerende kerken, waarvan hij de verwachting koestert, dat ze, wanneer het werk der reformatie in de Hervormde Kerk door mocht breken, weer met die herstelde kerken zich zullen verenigen. 39) Daarbij blijft hij bij de bepaling van het moment van reformatie door breuk met het bestaande instituut uiterst voorzichtig, wil hij hiervoor geen vaststaande regel geven en laat hij veel over aan het 230
[ I I
inzicht van het ogenblik, of, beter gezegd, aan de leiding van des Heren Geest. „Wie het stuk der kerk uitwendig en reglementair, zonder piëteit of hoogere liefde beschouwt, pakt aanstonds zijn reisvalies en is elk oogenblik tot afreizen gereed. Maar wie met teederen ernst, wie met vreeze der conscientie zich de vraag stelt: „Loop ik ook onder het oordeel weg, verwerp ik ook, wat nog leeft, begraaf ik ook een schijndoode? 0, die aarzelt en toeft. Want altoos hoopt hij nog, altoos wendt hij nog nieuwe middelen aan, om de levensgeesten te prikkelen, en als anderen hem dan bespotten, vragende: „Hoe lang zal dat sollen met uw lijk nog aanhouden!" dan brengt hij eerbiedig den vinger aan de lippen en fluistert: Het is mijn moeder!" 40)
231
HOOFDSTUK VIII
DE DOLEANTIE 1.
Kuyper's geloofsstuk.
Het was 20 October 1880. In de Nieuwe Kerk te Amsterdam was een grote schare van eenvoudigen en aanzienlijken vergaderd. „Het flauwe matte licht van een somberen najaarsdag viel door de hooge vensteren der gothieke bogen van de antieke kathedraal. Maar die tint verhoogde den statelijken ernst der eiken koorwanden, waarbinnen het marmeren praalgraf van Michiel de Ruyter herinnerde aan onze nationale worsteling om de vrijheid." 1) Een man stond op de prachtige kansel en hield aller aandacht gespannen. zijn woord boeide van begin tot eind, zodat een liberaal criticus daarna verklaarde: „Hoe werd de Nederlandsche taal gekneed tuschen die krachtige vingeren! Hoe werden de volzinnen door elkaar heengewrongen en gebogen zonder dat het oor in verwarring of de ,;eest op een dwaalspoor werd gebracht." 2) Het was Kuyper, die hier aan het woord was, Kuyper op één van de hoogtepunten van zijn leven, sprekend als Rector-Magnificus van de pas door hem gestichte Vrije Universiteit over het onderwerp: Souvereiniteit in eigen kring. :Dit onderwerp was welgekozen. :let had ook kunnen heten: Calvinistische Vrijheid! — want het vertolkte deze grondgedachte, dat er slechts één onbeperkte Souverein is, nl. God Almachtig en in Zijn Naam en opdracht de mens Christus, maar dat op deze wereld alle macht beperkt is tot een bepaalde kring, die van eigen structuur en eigen souvereiniteit is. Hierom was dit onderwerp zo wel gekozen, omdat de stichting, voor welke Kuyper het woord voerde, de Vrije Universiteit, een bewust protest uitsprak tegen de binding van de wetenschap aan wetten die dan haar wezen vreemd waren. :n de kring der wetenschap, zo sprak Kuyper het in zijn rede uit, is de waarheid souverein, maar het was in Nederland zo geworden, 232
dat de staat in deze kring de lakens uitdeelde en speciaal de Theologische Faculteiten waren van deze binding aan de staat het slachtoffer geworden. Wat toch was er gebeurd? Minister Heemskerk had in 1876 een nieuwe wet op de regeling van het Hoger Onderwijs in het Staatsblad gekregen, die van de Theologische Faculteit practisch een faculteit in de godsdienstwetenschap had gemaakt. De dogmatiek en de z.g. practische vakken werden niet langer officieel onderwezen, daar mocht de Hervormde kerk voor zorgen door de aanstelling van buitengewone hoogleraren. Maar het hart van de theologie, bestaande in het onderwijs in de leer der waarheid, was door de staat die geen waarheid beleed, weggenomen en relativisme had de plaats er van ingenomen. Overal in den lande had in orthodoxe kring de voorbereiding en invoering van deze nieuwe wet onrust gewekt en er waren pogingen gedaan, met instemming van een man als Prof. Gunning, om te komen tot de stichting van een Christelijke Universiteit. Hoewel deze pogingen de hartelijke instemming hadden gehad van Kuyper, was ook nu de onvermijdelijke tweespalt gebleken in orthodoxe kring tussen ethisch-irenisch en Gereformeerd en bleken op den duur alleen de Gereformeerden bereid tot de stichting van een waarlijk Christelijke Universiteit over te gaan; in elk geval wilden mannen als Van Toorenenbergen en Bronsveld niet samenwerken met Kuyper. Het gevolg was geweest de oprichting van een Vereniging voor Hoger Onderwijs op Gereformeerde grondslag, en de opening van de Universiteit, die aanvankelijk met drie faculteiten begon in 1880. Hoogleraren waren in de faculteit der godgeleerdheid dr A. Kuyper, dr F. L. Rutgers en dr Ph. J. Hoedemaker; in die der rechtsgeleerdheid mr D. P. D. Fabius en weldra ook Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman; en in die der letteren eerst dr F. W. J. Dilloo en vervolgens dr A. H. de Hartog en dr. J. Woltjer. Er behoorde moed toe voor deze mannen, om hun taak te aanvaarden. In zijn genoemde oratie sprak Kuyper zich aldus uit: „En zoo trad dan onze kleine school het leven in, met den Universiteitsnaam zelve tot blozens toe verlegen: aan geld arm; zeer sober bedeeld 233
met wetenschappelijke kracht, en aan der menschengunst eer gespeend dan verzadigd. En wat dan nu haar leven zal zijn ? 0, duizend vragen, die met haar toekomst saámhangen, ze kunnen zich niet sterker in uw twijfelend denken verdringen, dan ze gestormd hebben in dit hart." En tevoren had hij geschreven aan zijn vriend Rutgers: „Het werk zal niet mislukken, als wij persoonlijk maar bereid zijn erbij onder te gaan." 3 ) In het geloof is het werk van de Vrije Universiteit begonnen en voortgezet. In het geloof zijn de studenten er gaan studeren. We mogen dat niet vergeten tot op de huidige dag. Wat toch waren de vooruitzichten van de studenten, die aan de pas gestichte academie gingen studeren ? Kuyper sprak speciaal over dit onderwerp op de Universiteitsvergadering te Leeuwarden in 1882. Hij liet toen zien, dat de positie van studenten in de rechtsgeleerde en literaire faculteit van de V.U. ten dele gelijk was aan die van de studenten aan de Overheidshogescholen, en ook voor een deel ongelijk. Maar dat de theologische studenten door de Hervormde Synode hermetisch waren afgesloten van de kerkelijke examens en menselijk gezien geen toekomst hadden. Nu werd er gefluisterd, dat men juist terwille van die studenten een breuk zou willen forceren met de Hervormde Kerk. Kuyper zegt hiervan: „Het is onwaar, dat we voor elk onzer theologanten loeren op een kerk, die wil uittreden. We loeren op niets; wat we doen is hun beginselen inprenten; wat we doen is hun op strijd en zelfverloochening voorbereiden; wat we doen, is hen heen wijzen, niet op de verslappende dominé's-weelde of bedwelmende dominé's-wierook, maar op de kroon der heerlijkheid, die hen wenkt van over het graf. We wenschen mannen te kweeken, die gestaald, die gehard zijn, en die, als de Puriteinen van ouds, onverzettelijk en onwrikbaar pal staan. Mannen, die als de Old Covenanters, naar Maurice's woord, desnoods met den levenden duivel man tegen man durven strijden. — Mannen in één woord, wier hope niet op Synodale inschikkel ijk2 34
1[1 I 1I■I
held noch ook op gunst van halve vrienden is gericht, maar edele jongelingen, vol van kracht en des Heiligen Geestes, wier hope, evenals uw eigen vertrouwen, alleen op Hem is die hen riep."
Twee dingen zijn in deze woorden duidelijk en mogen ook niet betwijfeld worden: Het eerste is het geloof van de stichters van en betrokkenen bij de Vrije Universiteit, die waarlijk niet een wapen hadden gesmeed om de kerkelijke strijd te strijden en een kerkelijke breuk te forceren en die de toekomst alleen gaven in des Heren hand. Het tweede is dit, dat het van de dag der oprichting af een open probleem was, hoe straks gehandeld moest worden door de afgestudeerde theologische studenten, die geen toegang hadden tot de examens van de Hervormde Kerk. 2. „Waarvan ik een levend lidmaat ben." De doleantiestrijd is ten volle beheerst door de lidmatenkwestie. Wie heeft de kerk toe te laten tot de tafel des Heren, allen, die zich daartoe presenteren, of alleen hen, die met woord en wandel het getuigenis van de belijdenis onderstrepen: „Waarvan ik een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven" ? Het was in de Hervormde Kerk zo geworden, dat de tucht in verband met het avondmaal volledig tot een formaliteit was ontaard. Niemand werd geweerd en tot de belijdenis des geloofs werden ook zij toegelaten, die onder invloed van het Modernisme de grondwaarheden van het Christendom loochenden. Een enkel voorbeeld, gegeven door een Haags ouderling, diene ter illustratie: „Tijdens de waarneming mijner ambtsbediening werd ik met een medeouderling bij een modern predikant ter adsistentie (bij het onderzoek van jonge mensen, die belijdenis wilden doen) door den Kerkeraad afgevaardigd. „En wat was onze ondervinding? Een jongeling, die de Drieëenheid, de Godheid van Christus, Zijn opstanding en hemelvaart ten eenen male ontkende, werd over zijn dappere antwoorden tegen ons door den predikant geprezen, en beklaagde mij met mijn geloof in een
235
drieëenig God. Wij teeleenden — mocht het anders? — protest aan; en met welk gevolg? Bij al de kerkbesturen werden w ij in het ongelijk gesteld en de jeugdige belijder moest op de rol der Gereformeerde Kerk worden ingeschreven. Ik heb ook van dien tijd af nooit meer willen assisteeren bij een modern predikant. Ik zou hiervan nog meer kunnen zeggen, maar weet niet, of ik de namen dier ouderlingen wel noemen mag. Later werden soortgel ijke leerlingen even buiten de stad bij een modern predikant aangenomen en in de Haagsche gemeente binnengesmokkeld." 4)
Nu hadden reeds in 1872 de bekende 17 ouderlingen van Amsterdam besloten, voorzover hun ambt dat toeliet, zich te onthouden van godsdienstige verrichtingen door moderne predikanten. Dit besluit gaf practisch de meeste moeilijkheden in verband met de „aanneming" van jonge lidmaten, maar de synode van 188o greep in en ontnam aan de ouderlingen het recht tot afwijzing door te verklaren, „dat bezwaren tegen de geloofsovertuiging geen grond tot afwijzing konden opleveren." Om de te voorziene moeilijkheden in de practijk te ontgaan bepaalde ze in hetzelfde artikel, dat men in een andere gemeente tot aanneming en bevestiging kon worden toegelaten, mits men een attest van goed zedelijk gedrag van de kerkeraad van zijn woonplaats overlegde. Men kon daarna meteen met belijdenisattest in zijn eigen woonplaats terugkeren en zo was de moeilijke klip van de medewerking van orthodoxe ouderlingen bij de belijdenis van vrijzinnige lidmaten ontzeild. Langs een omweg kwamen de modernen toch, waar ze wensten. Nu had men echter in Amsterdam ook deze omweg meer en meer leren zien als zondig voor God. De kerkeraad voelde zich ook verantwoordelijk voor die lidmaten, die met zijn medeweten en medewerking in een naburige gemeente werden „aangenomen." Brandend werd deze kwestie in het jaar 1885. Er waren toen in Amsterdam nog drie moderne predikanten overgebleven. De rollen van een vroegere tijd, toen men kon spreken van een moderne suprematie, waren wel totaal omgekeerd. De wijkouderlingen van deze predikanten waren rechtzinnig. (O.a. behoorden tot deze ouderlingen de professoren Kuyper en Rutgers). 236
1II
il I l ^il'..
Toen nu twee van deze drie predikanten tegen Kerstfeest 1884 enige catechisanten onderzocht wilden doen hebben voor de belijdenis des geloofs, weigerden de ouderlingen (toen niet voor het eerst), om hieraan mee te werken. In de gemeente wekte dit vrij veel opschudding; evenals in 1872 kwamen er verschillende protestadressen bij de kerkeraad en ook de ethisch-irenische predikanten waren het met de handelwijze der ouderlingen, die ze revolutionnair noemden, niet eens. De kerkeraad wees echter de protesten van de hand. Wat moesten de jonge, moderne catechisanten nu beginnen? Er was in Amsterdam al een vrije gemeente van de gebroeders Hugenholtz en het was een consequentie, zich bij die gemeente te voegen. Met nadruk werd echter gesproken van het „gelijk recht der modernen in de kerk" en men wilde in geen geval deze weg uitgaan. Nu bleef slechts één andere weg open. De catechisanten vroegen van de kerkeraad een bewijs van goed zedelijk gedrag, om langs de door de synode aangewezen omweg toch nog belijdende leden van de gemeente van Amsterdam te kunnen worden. Dit werd aanleiding tot de bekende attestenkwestie. De kerkeraad meende niet zonder meer aan de aanvraag om zulk een attest te kunnen voldoen, omdat hij wist, met welk doel het zou worden gebruikt en hij stelde de moderne catechisanten voor de vraag, binnen acht dagen te willen berichten, of het hun bedoeling was, de Here Jezus te willen belijden als de enige en algenoegzame Zaligmaker, die overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. In verband hiermee nam de kerkeraad nog een ander voorstel, verband houdende met de attesten in het algemeen en met de gehele toestand der kerk, aan. Wanneer iemand overkwam van een andere gemeente, of naar elders vertrekken wilde, besloot men hem of haar niet zonder meer in te schrijven, of een attest mee te geven, maar eerst de volgende verklaring te laten ondertekenen: „De ondergeteekende, die door Gods genade van harte gelooven 237
mag, dat de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de Artikelen des Christelijken Geloofs begrepen is en in de Christel ijke kerk alhier geleerd wordt, de waarachtige en volkomen leer der zaligheid is, verzoekt den kerkeraad der Nederduitsch Hervormde Gemeente alhier, hem een attestatie naar te willen uitreiken — of hem in het lidmatenboek van de kerk alhier te willen inschrijven."
Indien één ding hier zonneklaar aan het licht treedt, dan is het wel dit: het was de kerkeraad te doen om de heiligheid van des Heren huis, om de handhaving van de woorden van de catechismus: „waarvan ik een levend lidmaat ben." Enkele predikanten van ethisch-irenische of van Kohlbrüggiaanse richting stemden echter tegen dit voorstel, omdat ze niet wilden, dat een eenmaal afgelegde belijdenis nog weer herhaald zou worden, of omdat ze zowel oppervlakkigheid bij minder ernstigen als schuchterheid bij meer zwaartillenden duchtten. 5) Men kan het ook zo zeggen, dat Kuyper's activisme hun dwars zat en ze de consequenties daarvan vreesden. De ouders van de catechisanten, die geen belijdenis konden doen, noch in Amsterdam noch daarbuiten, lieten het er echter niet bij zitten. Ze richtten een verzoek tot het classicaal bestuur om te bewerken dat de Kerkeraad de attesten toch zou uitreiken. Dit bestuur, danig met de zaak verlegen, omdat het wel in meerderheid orthodox, maar niet Gereformeerd was, nam een beslissing, waarmee men alle kanten uit kon. Het verklaarde, dat volgens de reglementen de kerkeraad niet gedwongen kon worden, de gevraagde attesten af te geven, maar dat hij hiertoe wel zedelijk verplicht was. Nu zochten de ouders het hogerop. Ze wendden zich tot het Provinciaal kerkbestuur en dit gelastte de kerkeraad op 16 Oct. 1885 de gevraagde attesten af te geven binnen de tijd van zes weken, indien althans bij de kerkeraad geen bezwaar bestond tegen het zedelijk gedrag der vragers. Op voorstel van Kuyper beriep de kerkeraad zich nu op de synode. In een schrijven werd cassatie van het Provinciaal vonnis gevraagd, 23 8
niet op grond van allerlei reglementaire bepalingen, die men geheel buiten beschouwing wilde laten, maar alleen op grond van Gods Woord. De Synodale commissie gaf op 25 Nov. antwoord. Ze handhaafde de beslissing van het Provinciaal kerkbestuur, en bepaalde als datum, waarvoor de attesten moesten worden afgegeven 8 Januari 1886. Die datum verdient bijzondere aandacht. Een week later, de 15de Jan., zou heel de attestenzaak buiten de synode om kunnen worden geregeld. Het reglement op het godsdienstonderwijs was nl. door de synode in de loop van 1885 aldus gewijzigd, dat ook zonder de afgifte door de kerkeraad van een bewijs van goed zedelijk gedrag de belijdenis in een andere gemeente kon worden afgelegd, wanneer nl. de betrokken kerkeraad niet binnen een bepaalde termijn had aangetoond dat er aan het gedrag van de leerling iets haperde, en deze nieuwe bepaling zou op 15 Jan. 1886 in werking treden. Wilde de synode dus een conflict vermijden, dan had ze kunnen wachten met een beslissing tot de tweede helft van Januari 1886, en dan kunnen verwijzen naar het gewijzigde artikel, waardoor de Amsterdamse kerkeraad dan machteloos zou staan tegenover de poging van de vrijzinnige catechisanten. Maar de synode wilde het conflict niet vermijden. Ze wilde doortasten en het steeds weer oplaaiend verzet breken en daarom stelde ze de termijn een week eerder dan de datum waarop de hele zaak geen zin meer zou hebben gehad. Toen was een botsing onvermijdelijk. Evenmin als De Cock in 1834 waren Kuyper en de zijnen in 1885 en 1886 van zins het hoofd te buigen voor de „koninklijke" kerk. Eindelijk, eindelijk wilden ze die kerk, voor zo ver het hun mogelijk was, zuiveren van elementen, aan haar wezen vreemd. Zo zou dan op de 8ste Januari 1886 de beslissing moeten vallen. Door zekere omstandigheden viel ze al eerder. Reeds de Ode Januari 1886 sprak het classicaal bestuur de voorlopige schorsing van 8o kerkeraadsleden uit (5 predikanten, 42 ouderlingen, 33 diakenen). 239
De grond hiervoor was niet de lidmatenkwestie of de attestenkwestie maar de beheerskwestie. Het kan niet anders dan betreurd worden, dat de beslissing viel op dit veel minder principiële punt, de wagen was hierdoor inderdaad „op een zijspoor geleid" 6 ), maar ook de achtergrond van deze beheerskwestie was het dreigend belijdenisconflict en zonder die diepere tegenstelling in de kerk zou over het beheer geen woord gevallen zijn. Wat toch was de zaak? In Amsterdam was het beheer der kerkelijke goederen, en daar waren kapitalen mee gemoeid, op bijzondere wijze geregeld. Sinds de invoering van de kerkelijke organisatie van 1816 had men daar „vrij beheer" gekend, d.w.z. dat het beheer in handen bleef der gemeente en geen college buiten de gemeente daar zeggenschap in kreeg. De lidmaten der gemeente hadden daarna het beheer bij stemming opgedragen aan de kerkeraad en deze had weer een kerkelijke commissie benoemd, bestaande uit een even groot aantal predikanten, ouderlingen en diakenen, onderworpen aan een „Instructie", door de kerkeraad opgesteld. Die instructie wees alle inmenging van hogere besturen af. Toen men nu in Amsterdam voorzag, dat het op een conflict met de synode aanging en de mogelijkheid bestond, dat men van alle gebouwen en eigendommen zou worden beroofd, nam de kerkeraad op de 14de December 1885 het besluit, om de Instructie van de commissie van beheer aldus te wijzigen, dat, indien de kerkeraad door schorsing of afzetting van meerdere van zijn leden zijn recht, om als wettig bestuur van de gemeente op te treden, betwist zag, toch de commissie deze oorspronkelijke kerkeraad als de alleen wettige zou blijven erkennen. Toen twee predikanten hun beklag over dit besluit bij het classicaal bestuur indienden, vroeg dit reeds de volgende dag, de 15de December, om inlichtingen en wenste speciaal de namen te kennen van de voor- en tegenstemmers. Men maakte haast met de zaak. Indien niet vóór de eerste Januari de gevraagde inlichtingen waren 24 0
verstrekt, zou men zonder de kerkeraad met de behandeling der zaak voortgaan. De kerkeraad berichtte op 28 December, dat hij de zaak in handen van een commissie had gegeven en binnen de kortst mogelijke tijd zou antwoorden. Het classicaal bestuur nam hiermee geen genoegen. Tientallen van jaren hadden de kerkelijke besturen gewacht met de oplossing van de belijdeniskwestie. Nu kon men geen ogenblik meer wachten, ondanks het feit, dat duidelijk gebleken was, dat de voltallige kerkeraad niet voor de 28ste December had kunnen vergaderen en inderdaad met het antwoord nog niet klaar was. 7 ) Op 4 Januari vergaderde het classicaal bestuur. Het antwoord van de kerkeraad van Amsterdam werd onbevredigend geacht. Terstond werd de kerkelijke tucht, zolang ten aanzien van bestrijders van de belijdenis als een museumstuk beschouwd, in werking gebracht. 8o kerkeraadsleden werden voorlopig geschorst. Wat was de grond voor deze schorsing ? In de Kerkelijke Courant van io Januari was het te lezen. Daarin schreef de scriba van het classicaal bestuur, dat de Amsterdamse kerkeraadsleden geschorst waren wegens verregaande onrechtzinnigheid.
„Met de wijzigingen, waarvoor ze gestemd hadden," zo legde hij later deze woorden uit, „werden al onze belijdenissen en kerkorden en kerkhervormers in het aangezicht gestriemd." 8 ) Eindelijk brak dan de handhaving der rechtzinnigheid zich baan in de kerk! Het vaderland kon rustig zijn. Met die onrechtzinnige Gereformeerden zou men wel afrekenen. 3. Doleantienoodzaak. Het was 16 September 1886. Voor de deur van de Willemskerk te Den Haag bevond zich de korte, gedrongen gestalte van een man, die op zijn bellen door koster Van Poeteren werd opengedaan. Deze leidde hem naar een 16 Het Dwaze Gads
241
klein wachtkamertje en bracht hem vijf minuten later naar de vergaderzaal van de Haagse synode. Laat dr Kuyper, want hij was de bezoeker van deze hoge vergadering, ons zelf vertellen, hoe die vergaderzaal er uitzag. „Ze is, o, zo gedrukt en benauwd en laag van verdieping, met een zwaar verwulf, dat elk ogenblik den schijn heeft van in te zullen storten, en dit ook zou doen, zoo het niet midden in de kamer door een potsierlijk aangebracht pilaar gesteund wierd. Men begrijpt hoe ongeschikt zulk een laaggewelfde kamer met zulk een pilaar vlak in het midden voor een vergaderzaal is. De heeren zaten dan ook deerlijk benauwd, met hun rug bijna tegen de ramen aangedrongen; voor hen stond een lange tafel; voor die tafel stond een armstoel; en die armstoel raakte de pilaar van achteren. Zoo klein is het vertrek. Toch ligt er symboliek in. Zulk een Synode in zulk een zaal! Men kan er niet anders dan onfrisch en ongeestelijk in verkeeren." Laat Kuyper ons ook beschrijven het gezelschap van de mannen die hij er aantrof. „O, er lag zoo iets schimachtigs in, in dit elftal Hoogeerwaarden, allen kinderen onzer negentiende eeuw, daar in dat dompig en somber gewelf om die lange tafel te zien zitten, gebonden aan erger dan middeneeuwsche procesvormen. Denk u eens, daar zat de bekende levenslustige, altoos vriendelijke ds Perk, men zou zeggen met zijn eigen figuur verlegen. Het was dan ook een al te schril contrast, in zulk een gezelschap te vinden den secretaris van Fraaie Kunsten, den secretaris van het Tooneelverbond, den eerevoorzitter van de Vereeniging voor Volksvermaken. Dan zat er ds Cesar Segers, de ijveraar voor Groens politieke gedachten; eens aan Rome ontwassen, en nu in Groens staatscreatuur meedoende aan een gansch ergerlijken procedurevorm, waarvoor zelfs Rome zich zou geschaamd hebben. 9 ) Daar zat Reitsma, een Professor, die uit de vrije atmosfeer van Groningens Universiteit te kwader ure in dit muffig hol was ingeslopen. 10) 242
1 11 Li p ,' n .,
Ook zat er ds Moquette, de eens zo bezielde en energieke strijder voor onze volksvrijheden in Sneeks versneden district. En dan ds Overman, de keurige calligraaf, die teekent als hij schrijft en schrijft als hij teekent, en die hier in het half duister moest krabbelen met de krassende pen op een bestoven kladje. Voorts nog Mr Bredius, een rechtsgeleerde uit Leiden, die alle kennis en besef van civiele jurisprudentie door deze kerkelijke rechtsatmosfeer zich ontglippen voelde." 11 ) Ook de andere leden van het gezelschap worden door Kuyper genoemd en wanneer men nu de vraag stelt: hoe kwam hij daar en wat had hij daar te maken, dan komt de geschiedenis van de Amsterdamse kerkeraad na de schorsing van 8o van zijn leden aan de orde. Het waren woelige dagen geweest in het begin van 1886. Eerst was er de strijd om het bezit van de Nieuwe Kerk. In die kerk bevonden zich het kerkelijk archief en onderscheiden documenten van waarde van de gemeente; voorts was hier het kerkelijk centrum van de gemeente van Amsterdam. Het classicaal bestuur, „doende wat des Kerkeraads was", trachtte beslag te leggen op dit alles, terwijl de commissie van beheer, aangesteld door de kerkeraad haar rechten trachtte te handhaven. Dit werd aanleiding tot de vermaarde geschiedenis van de „paneelzagerij". Op 6 Januari 1886 was er een vergadering van de kerkvoogdij (niet van de kerkeraad) saamgeroepen in één van de zalen van de Nieuwe Kerk. Aan Kuyper en Rutgers was ter ore gekomen, dat hun namens het classicaal bestuur de toegang belet zou worden, en daarom waren ze op deze dag al vroeg aanwezig in gezelschap van De Savornin Lohman, om de zaak in ogenschouw te nemen. Toen hun inderdaad de toegang werd belet door een tweetal daartoe aangestelde wakers, werden eerst deze mannen overtuigd, dat ze maar beter heen konden gaan en werd vervolgens de deur, waarvan ds Westhoff, die het classicaal bestuur vertegenwoordigde, de sleutel niet wilde afgeven, door enige werklieden opengebroken. Kuyper is om deze daad geweldig gehekeld en door de modder gehaald. Hij stond niettemin zo volkomen in zijn recht, „dat zelfs een niet-geschorste kerkvoogd, de heer J. W. Meyer, medewerkte 2
43
aan hetgeen op 6 Januari geschiedde en dat tenslotte in 1887 de onkosten van de bewaking der kerk (waartoe nu de kerkvoogden op hun beurt overgingen) — een bedrag van ruim f 2800.— nadat alle lokalen weer in het bezit der Nederlandsch Hervormde Gemeente waren, uit de kerkekas dier kerk zijn betaald, wat zeker niet geschied zou zijn, als er geen zekerheid bestond, dat het classicaal bestuur niet de minste kans had om bij eenige rechtbank tegenover de kerkvoogdij in het gelijk te worden gesteld." 12 ) De geschorsten verlieten inmiddels niet onmiddellijk de Hervormde kerk. Hoewel het Provinciaal kerkbestuur op 1 Juli het vonnis verzwaarde en hen ontzette uit hun bedieningen, kwamen ze in beroep tegen deze onrechtmatige daad en tenslotte moest de synode in dit rechtsgeding beslissen. Vandaar Kuyper's reeds gememoreerde gang naar de Haagse synode. Deze bevestigde echter het vonnis van het Provinciaal Kerkbestuur. Omdat ze als Synodus contracta (saamgetrokken synode; synode in het klein) was saamgekomen, beriepen de veroordeelden zich nog eenmaal op de voltallige synode. Kuyper richtte toen nog een Laatste woord tot de conscientie van de leden van deze hoge vergadering. Uit dat laatste woord bleek ten duidelijkste de hoge ernst van dit rechtsgeding; bleek tenslotte ook de noodzaak van de Doleantie. Heel dit stuk wordt gekenmerkt door diepe bewogenheid van toon. Kuyper stelt voorop, dat het in het rechtsgeding tussen hem en de zijnen en de synode maar niet gaat om enkele incidentele dingen; niet maar om de attestenkwestie of om de beheersregeling. Het hart van de zaak is voor hem, dat er een onontwijkbaar verschil is van tegenstrijdige levensovertuiging. „Wa t, zeker met min juisten term, de moderne levensbeschouwing tig jaren met steeds pleegt genoemd te worden, trad de laatste vijftig helderder bewustheid en toenemende beslistheid, niet alleen ten onzent, maar in alle landen van Europa en Amerika, op tegen de aloude belijdenis der Christenheid; drong als een aldoorvloeiende olie ook in onze kerken binnen; en riep in die kerken den heftigsten 244
strijd te voorschijn om het to be or not to be, d.i. om het zijn of niet zijn van den Christennaam. Van het protest onzer Classis in 1816 af, is bij alle gedingen, die in onze kerkelijke wereld bepleit zijn geworden, in de zake van Ulrum, in de zaak van Kohlbrugge, van Budding, van Ledeboer, van Witteveen 13 ); en voorts in de geschillen over de doopsformule, ormule, over art. XI, over de Opstanding des Heeren, over het Godsdienstonderwijs, over de Proponentsformule, en zooveel meer, nooit iets anders aan de orde geweest, dan eenerzijds de poging om het historisch karakter van onze Christelijke kerken te redden, en anderzijds de toeleg om voor den invloed der moderne gedachtenwereld onze Kerkdeuren nog ruimer open te zetten." ,
De tegenstelling, waarvan Kuyper hier gewaagt, is niet die van conservatief en vooruitstrevend; niet die van legaal en revolutionnair. Maar die van Christen-zijn of niet-Christen-zijn; van geloof en ongeloof in de kerk. Van zijn eigen geloofsstandpunt geeft Kuyper dan een helder en krachtig getuigenis, terwijl hij het standpunt van de synode aldus weergeeft: „Als Synode belijdt Gij niet den Drieëenigen God; vindt G ij u niet in onze doemschuldigheid voor den Heilige; gelooft Gij niet aan een eeuwige rampzaligheid; jubelt G ij niet in den Immanuel, als God boven allen te prijzen in eeuwigheid; roemt Gij niet in de heilige mysteriën van Christus' wonderbaar geboren zijn, zondedelgend sterven, rechtvaardigmakend opstaan en glorieuslijk opvaren ten hemel in ons menschelijk vleesch. Dit alles is U eerbiedwaardige w ijze van voorstelling, maar geen heilige werkel ijkheid. Altegader vormen, zoo oordeelt Ge, waarin min ontwikkeld religieus besef uit vroeger eeuwen schoone idealen heeft ingekleed, maar waaraan de zonen onzer eeuw zijn ontwassen. Om deze oorzaak is de Kerk van Christus U dan ook niet „de sa âmvergadering der geloovigen met hun zaad"; geldt de Heilige Schriftuur U niet als de éénig geldende autoriteit, waarvoor alle menschelijk goedvinden zwichten moet; is het Koningschap van Jezus U niet een ambtelijk regiment, dat Hij van den hemel uitoefent, maar 245
slechts een figuurlijke term voor den invloed, die van zijne verschijning nawerkt; en moet Gij er dus wel op staan, dat niet een Belijdenisband maar Leervrijheid in onze Kerken heersche. Het hoort niet te dezer plaatse, om U te betuigen, hoe w ij op grond van Gods Woord niet anders oordeelen kunnen of in dit uw standpunt zelf ligt zonde voor God. Meer onzer eigen schuld indachtig dan in dit stuk tot aanzegging van anderen zonden geroepen, ligt niets verder van ons, dan om in zoo ernstig geding ons in eenig opzicht ook maar boven U te stellen. Zoo wij al ten deze iets mogen belijden wat Gij verwerpt, wie onzer zou mogen roemen, als ware het hem door iets anders dan door genade gegund? Maar hiermede vervalt, helaas, niet en kan niet vervallen het immers zoo veel zeggende feit, dat G ij en dat wij, elk met een eigen wereld van voorstellingen en gedachten, met een eigen overtuiging en eigen levensbeschouwing, in dit geding thans vlak tegenover elkander staan. Wel saam Nederlanders, maar G ij en wij toch op denzelfden bodem van dat ééne lieve vaderland verkeerend als andere menschen. En hierin ligt de diepste grond, waarom Gij, zoolang Ge aan deze overtuiging vasthoudt, uiteraard niet kunt wijken voor ons, maar ook, waarom wij op onze beurt evenmin mogen toegeven aan U. Zelfs zouden wij, sprekende van ons eigen standpunt, U niet anders betuigen mógen, dan dat voor U en uw levensbeschouwing in de kerk van Christus naar heilig recht geen plaats kán ingeruimd worden, en dat U alzoo niets anders rest dan om 6f Gode de eere te geven en tot de Belijdenis der Christelijke Kerken terug te keeren, 6f wel om ook den scheidsbrief aan een Kerk te zenden, van wier Belijdenis Gij reeds lang wierdt vervreemd." 14)
Duidelijker dan in deze woorden kon de bittere noodzaak der Doleantie, die geen andere was dan die der Scheiding, niet omschreven worden. Toch rijzen bij het overwegen er van een tweetal vragen. De eerste is deze: mocht Kuyper zeggen, wat hij zei, tegen de leden van een synode, die toch voor een deel uit belijders van Christus was samengesteld, al waren het dan geen belijders in de volle Gereformeerde zin des woord. 246
Deze vraag is zeer belangrijk ook voor de huidige kerkelijke verhoudingen. Het antwoord er op ligt in het feit, dat Kuyper hier nadrukkelijk spreekt niet tegen de individuele leden van de synode, wier persoonlijke vroomheid niet in het geding was, maar tegen de synode als de kerk vertegenwoordigend en aan de kerk leiding gevend orgaan. En dan was het feit onmiskenbaar, dat ondanks schone woorden deze synode sinds 1816 consequent geweigerd had, ook maar één letter van de belijdenis te handhaven als bindend voor de ambtspractijk van de dienaren der kerk of voor het geloofsleven der gemeente; dat ze daartegenover alle dwaling van de dag door haar tolerantie of instemming had gedekt en daarmee al die dwaling voor haar rekening had genomen als niet in strijd zijnde met beginsel of geest van de Hervorming. Dit feit kan niet ongedaan worden gemaakt met een beroep op onmacht of belijdenisnood; hoe menigmaal ook getrouwe belijders hadden aangedrongen op het uitspreken van maar één enkel woord, waaruit ondubbelzinnig bleek, dat de synode en daarmee de Hervormde Kerk ten volle de belijdenis van Hem, die gestorven is voor onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking voor haar rekening nam, dat éne woord was nimmer gesproken. Wanneer Kuyper de synode als synode daarvoor aansprakelijk stelt, staat hij in zijn volste recht. In haar belijdenisopdracht had de synode tot 1886 toe jammerlijk gefaald. De tweede vraag is deze: hoe kon Kuyper toch aan de deur van deze synode kloppen om recht, hoe kon hij bij een dergelijke situatie vragen, om binnen de muren van deze kerk te mogen blijven en met de andere ambtsdragers het moeizaam bestaan van voortwonen met totaal andere mensen in een daartoe ongeschikt huis te mogen rekken ? Op deze vraag ligt het antwoord in de hoge waarde, die Kuyper toekende aan de historie en zijn afkeer van een revolutie, de gewelddadige omverwerping van de bestaande en gegroeide dingen. 15 Het was waarlijk zijn begeerte niet om een breuk te forceren en tot )
247
het laatste toe hoopte hij, dat de synode oog voor de situatie zou krijgen en een weg zou vinden, die uit de impasse kon leiden. Hij schrijft daarvan het volgende: ,,Uiteengaan, dit stemmen we van harte toe, moet men vroeg of laat, we voegen er bij, hoe eer hoe beter, toch. Maar, en dit z ij u met al den ernst van het woord op de ziel gebonden, uiteengaan en uiteengescheurd worden verschillen als rchaduw en licht. Gaat, wat hoogstens nog saâmgelijmd zat, door 'osweeking uiteen, dan blijft door de levensvezelen zelven saâm-verbonden wat èn historisch èn organisch saâm was gegroeid. Voor het blaken van den hartstocht komt dan het suizen van den zachten vrede. — En wel verre van aan goede trouw en zedel ijken zin a f breuk te doen, wordt door zulk een uiteengaan veeleer de oprechtbidn sl,eugitdKrkbane opgetrokken scheidsmuur nog altoos een poorte gelaten, waardoor bij herwinning van gelijken zin hereeniging mogelijk bleve."
«lat Kuyper begeert, is derhalve onder leiding van de synode een aangaan van een minnelijke schikking, het vinden van een weg, die 'iet tot wonden en scheuren leidt, het winnen van een modus vivendi. 16 ) Kon men nog een administratieve eenheid bewaren bij en in onderling overleg uiteengaan, dan lag daarin nog grote winst. ,Zelfs een administratieve eenheid zou voor de toekomst nog zoo hooge beteekenis kunnen erlangen. Of mogen we vergeten, dat het geheel onzer kerken gelijk het dusver in verband stond derwijs met ons volk in zijn historie is saamgegroeid, dat het is of we ons volk ..n zijn eenheid bedreigd weten, als men een scheur door onze Keren trekt? Mogen we uit het oog verliezen, dat de Roomsche Kerk gier te lande al spoedig een hooger rang zou gaan innemen, bijaldien de Gereformeerde Kerken uiteengingen met haat in het hart? Kan het niet een hooge betekenis hebben, om juist door een administratief saâmblijven alle rechten onzer Kerken, van wat aard ook, ongedeerd en ongekrenkt te bewaren, zonder inmenging van anderer echtspraak? En bovenal, moogt Gij voorbijzien hoe in het admini24 8
stratief saâmblijven nog steeds een profetie ook van geestel ijke hereeniging kon schuilen? Immers ook de ontwikkeling der overtuiging staat niet stil, maar gaat rusteloos voort." 17)
Indien één ding duidelijk is in dit appèl, dan is het dit, dat Kuyper een breuk niet wil forceren. De gegeven toestand is onhoudbaar, maar er moet nog een betere weg zijn dan die van een scheuring. Ook dit laatste beroep mocht echter niet baten. De 1ste Dec. 1886 bevestigde de voltallige Synode het vonnis van het Provinciaal Kerkbestuur. De 75 bezwaarde kerkeraadsleden (enkelen hadden zich teruggetrokken) werden van hun kerkelijke ambten en bedieningen vervallen verklaard. De Synode was sinds 1834 niet veranderd. 4. Doleantieklacht.
Hoe ging het inmiddels met de geschorste predikanten? Kwamen ze in verzet, wierpen ze verontwaardigd het synodale juk van zich af, ontketenden ze een kerkelijke revolutie? Het zou geen wonder geweest zijn, wanneer dit gebeurd was, en niemand minder dan Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman, voor alles man van een fier en onkreukbaar rechtsgevoel, had die weg gewezen. Hij schreef in De Standaard van 12 Febr. 1886: „Korten tijd voor de schorsing, hoogstens 14 dagen daarvoor, heb ik met dr Kuyper een gesprek gevoerd, waarin ik zeer beslist aanraadde om den band met het genootschap, genaamd de „Nederlandsche Hervormde Kerk", onmiddellijk te verbreken, en zulks vooral op den grond, dat er sinds 1816 geen Kerk (zonder belijdenis ondenkbaar) maar alleen een genootschap bestaan heeft en dat, nu ook de Kerk van Amsterdam gedwongen staat te worden om haar belijdenis af te schaffen, het voor die Kerk ongeoorloofd wordt, lid te blijven van een Genootschap, die haar tot die daad wil dwingen. Ik raadde zeer stellig aan, zelfs de reeds toen verwachte schorsing niet af te wachten, en dit nog te meer, omdat ik 249
de vaste, na nauwkeurig onderzoek gevestigde overtuiging heb, dat ook naar rechtsbeginselen de kerk, zonder eenig recht op haar goederen te verliezen, of zich aan eenig onrecht schuldig te maken, dat genootschap verlaten mag. Had derhalve hij dr. Kuyper eenig plan bestaan om in denzelfden geest te handelen, dan zou hij zich natuurlijk met mijn gevoelen vereenigd hebben. Hij deed dat echter niet, o.a. op grond, dat het verbreken van dien band, zoo lang men daartoe niet door den loop der zaken gedwongen werd, te zeer een eigenwillige daad zou worden geacht. Maar vooral ook, omdat hij Amsterdam met zijn groote bevolking, naar hij zeide, nooit aan zoo iets uit eigen beweging zou willen wagen." 18)
De geschorsten waren bang voor eigenwilligheid. Ze aanvaardden hun vonnis, gingen in hoger beroep, preekten en catechiseerden niet, maar hielden bijbellezingen in grote gebouwen en lokalen. Die gebouwen stroomden vol. Een ooggetuige vertelt daarvan: „De leeraar droeg geen toga, stond in geen preekstoel, maar op een platform of tooneel achter een soo rt lessenaar. De ouderlingen en diakenen zaten op het platform op stoelen. Ook de vrouwen van de kerkeraadsleden zaten daar. Uren van tevoren was het gebouw al vol en nog steeds trachtten menschen binnen te dringen. Wie met één been binnen was, deed moeite om het andere na zich te trekken. De menschen stonden in het por. taal op de trappen. Dan klonk ineens het woord: „opschikken". Gehoorzaam omklemden de menschen met rechter- en linkerhand de zitting van den stoel, schoven dien, terwijl zij even opwipten, een eindje naar voren en zoo konden velen nog een staanplaatsje krijgen. „Opschikken" klonk het nog eens, en dan kon geen kind er meer bij. Was het dr Kuyper, dan werd er ademloos geluisterd. Hij wist zijn hoorders te boeien. Over den kerkstrijd sprak hij niet met name, alleen af en toe een verwijderde zinspeling. Als wij zingen moesten, dan nam dr Kuyper zijn kleine psalmboekje ter hand en zette zijn lorgnet op om eerst de psalm te lezen. En dan werd elke regel en elk woord van het vers nieuw en ge kondt nooit weer dien psalm hooren of zingen of ge dacht weer aan die voordracht van toen. Dien avond was het: 250
101 1 ,11 11, 1
Des Heeren engel schaart Een onverwinbre hemelwacht Rondom hem, die Gods wil betracht, Dies is hij wel bewaard. Als dr Kuyper sprak van die onverwinbre hemelwacht, dan kreegt ge een gevoel van veiligheid, alsof al die heilige engelen u omringden." 19) De toon in deze samenkomsten was niet die van opstand en wraakzucht. De toon was wel die van diepe verontwaardiging en van protest, maar ook die van verslagenheid en verootmoediging. Vooral hierop werd met nadruk gewezen, dat men veel te lang zich had neergelegd bij de gebrekkige toestand van de kerk, en dat men zelf mee schuldig stond aan de treurige situatie van het ogenblik. Kuyper brengt deze gedachte in Jan. 1887 aldus onder woorden: „Wat spreekt men toch van onze trouw, alsof bij de algemeene schuld w ij vrijuit gingen? Als de wolf op de schapen afkomt, dat de huurling wegloopt, en de herder klimt in een boom, om het ondier met een stok van verre te dreigen, maar dat de schapen toch vermoord worden, zal die herder dan den huurling mogen schelden, of is die herder niet nog schuldiger dan hij? Als er brand in het huis uitbreekt, en de vlam slaat op de trap, en de kinderen liggen boven, en de dienstmaagd vliegt de straat op, en de moeder roept beneden aan de trap wel, maar durft er niet op, dat toch haar lieve kinderen verbranden, is zij dan de trouwe, die haar dienstmaagd berispen mag? En zullen wij Gereformeerden dan de Arminianen naroepen, omdat z ij vonden hebben gezocht en wij met den stok in de hand, veilig uit den boom loerend, den wolf zoo trouw bedreigd, als moeder naar de kinderen onzer kerk zoo trouw aan de trappen hebben geroepen? 0, Broeders, wij Gereformeerden, hebben zooveel meerder schuld. Wij hebben het geweten. Ons was het op de ziel gebonden. Aan ons had de Vorst „zoo groot in kracht" zijn hemelsche trezoren getoond. Haast weigeren mijn lippen het om de zwaarte van onze verantwoordelijkheid uit te spreken, maar ons had de Heere Heere 25 1
de eere van zijn „God zijn als God"
op de hand gelegd; — en nu,
hoe hebben we ons gekweten?" 20)
Dit was Doleantieklacht. Klagen over de eigen zonde allermeest. Klagen, op hoop dat de Here uitkomst wilde geven en al Zijn volk terug wilde brengen tot Zijn dienst. Bij dit klagen alleen kon het echter niet blijven. Nadat de Algemene Synode had beslist en het vonnis definitief was geveld kwamen de afgezette kerkeraadsleden voor een dilemma te s taan. Wat moesten ze doen, ook nu nog langer blijven gehoorzamen aan e en synode, die nu al jaren lang getoond had niets anders te willen dan alle „wind van leer" beschermen en trouw aan de belijdenis straffen met de zwaarste straf, — of die gehoorzaamheid in Naam an de Koning der Kerk opzeggen ? Ze besloten tot het laatste. 1)e 16de December 1886 werd aan de gemeente van Amsterdam t ekend gemaakt, dat de kerkeraad, „wederom opgetreden zijnde", lesloten had, na de synodale beslissing van de iste December, het juk van de Synodale Hiërarchie af te werpen, de Kerkorde van Dordt weer in ere te herstellen en op te treden onder de vroegere naam van „Nederduitsche Gereformeerde Kerk". Aan deze afkondiging werd een „Bericht van Reformatie" toegevoegd, waarin de gang van zaken beschreven was en de weg van de „Doleerende Kerk" geschetst werd. „Deze weg, waarop we u wensen voor te gaan, zal geen weg zijn, vezaaid met rozen. Op geen Staatshulp zult ge voortaan rekenen kunnen voor de bezoldiging uwer Leeraren; de kerkgebouwen der gemeente zal de Synodale Hiërarchie, desnoods met hulp van gewapenden, voor uw Leeraren dichtsluiten; de gestichten der gemeente zal men aan anderen ten gebruike geven; en haar fondsen zullen voor langen tijd aan anderen ter beschikking staan. Als „Doleerende" optredende, zal uw Kerk voortaan uit eigen niddelen haar kosten moeten bestrijden en moeten leven van de f f erande der vrijwilligheid. 252
Want „Doleerende" betekent juist, dat ze wel de aanspraken op haar goederen en rechten niet prijsgeeft, maar dat ze om de overmacht van den tegenstand voorshands afziet van de poging om die rechten te doen gelden." 21)
In de lokalen, waarin tot nu toe bijbellezingen waren gehouden, werden nu kerkdiensten georganiseerd. Voorts werd, zoals in 1883 op de Conferentie van Amsterdam besloten was, door de kerkeraad van Amsterdam een Congres van ambtsdragers en gemeenteleden bijeengeroepen van 11-14 Jan. 1887. Op dit congres hield Kuyper zijn beroemde toespraak over „Een ziel, die zich nederbuigt," waarvan we reeds een gedeelte aanhaalden. Ambtsdragers uit het hele land waren tegenwoordig en — ze moesten weten, wat ze wilden. Immers, tevoren was vastgesteld, — in De Heraut had Kuyper hierover geschreven — dat het uitgangspunt zou zijn, dat de synodale hiërarchie moest worden afgeworpen. Over dit punt was geen debat toegestaan. Men kwam niet samen om te debatteren, maar om te handelen. Alleen de consequent-Gereformeerden werden dus verwacht en wat ze te doen hadden bleek wel heel duidelijk uit Kuyper's Herautwoorden: „Wij zenden aan onze Hervormde Kerken geen afscheid om ons nu voortaan alleen met onze eigen zaken bezig te houden, maar blijven zelve in de Hervormde Kerken, met al den drang en den brandenden ijver eener jaloersche liefde, en doen wat we kunnen, om de Hiërarchie geheel van ons kerkelijk erf te verwijderen." Onderscheiden predikanten, die wel bezwaard waren, maar nog niet dachten aan Doleantie, bleven daarom thuis. Vele anderen kwamen echter wel en spraken met elkander over de kerkstrijd. Deze vergadering is van enorme betekenis geweest voor het verder verloop van de Doleantie. „'s Avonds stond er in De Standaard een uitvoerig verslag van degenen, die op het congres aanwezig waren, wie er een voordracht hadden gehouden, wie de vergaderingen geopend en die gesloten 253
hadden. Dit verslag werd nauwkeurig nagegaan door de classicale besturen der Kerk. Zij gingen na wie der predikanten uit hun ressort — gewoonlijk konden zij wel bevroeden, wie dat waren — aan het congres deelgenomen hadden. En als dan die predikant thuiskwam, dan had hij dikwijls geen tijd om over 't gebeurde na te denken, want op zijn schrijftafel lag de schorsingsbul, hem door zijn classicaal bestuur thuisgezonden. Zoo zijn er tientallen, ja honderdtallen predikanten, ouderlingen, diakenen, kerkvoogden Duiten de Nederlandsch Hervormde Kerk geraakt." 22) Velen, van wie men dat niet verwacht had, bleven ook achter. Het Heest bekend is onder hen wel geworden Philippus Jacobus Hoedenaker, tot October 1887 hoogleraar aan de Vrije Universiteit, „de nan van de golvende lijn". 23) :Woedemaker, vriend en medestander van Kuyper, was toch steeds i°en man van eigen stempel geweest. Zijn leus na de Doleantie aangeheven: „Heel de kerk en heel het volk!" leefde ook al in vroeger jaren in zijn hart, al viel het hem heel moeilijk, zijn gedachten nzake het kerkelijk vraagstuk helder te formuleren; hij worstelde, )m de naar zijn mening juiste oplossing te vinden en kwam eigenl ijk niet boven het probleem uit. Hij wilde kerkherstel, maar dan niet door organisering van de Gereformeerden in de kerk, maar door reorganisatie; hij was er loodsbang voor, om een deel van het kerkvolk uit te leiden en de est over te laten aan haar lot, hij wilde allen vasthouden. Daarbij ontkende hij, dat de plaatselijke kerken verbonden waren door een vrijwillig accoord van gemeenschap; hij zag de Nederlandse Hervormde Kerk als een organisch geheel. 24) De moeilijkheid was en bleef echter, dat hij niet bij machte was ;pan te wijzen, hoe dan de toch ook door hem gewenste reformatie 'pan de kerk tot stand moest worden gebracht, en daardoor werd hij de man van de golvende lijn, die vandaag iets zei, dat hij morgen liet waar kon en wilde maken. :Zo schreef hij in 1886, toen de synode herinnerde aan de belofte, lij de aanvaarding van het ambt afgelegd: „Ik heb de belofte afg legd, mij aan de reglementen der „Kerk" te houden. Maar van weeën één: 6f die reglementen zijn in strijd met het Woord van God Of ze zijn dat niet. In het eerste geval is geen spraak van e
254
conflict, in het tweede mag ik deze belofte niet afleggen, en indien ik haar heb afgelegd, niet gehoorzamen, omdat ik in dit geval zonde op zonde zou stapelen." 25) Niettemin begaf hij zich vrijwillig weer onder het juk van deze reglementen, door in 1887 een beroep te aanvaarden naar de Hervormde gemeente van Nijland. Evenzo sprak hij nog op 20 December 1886 op een vergadering te Sneek over de onwettigheid van de synodale organisatie. Letterlijk zei hij: „Elke kerkeraad zondigt, zoolang hij staat onder de hoogere besturen. 't Breken moet vaststaan. Maar de omst an digheden moeten in aanmerking genomen worden; men moet in onderling overleg treden. — God gave, dat Friesland van zijn noordergrens tot zijn zuiderhoek opstond met God tegen de synode; de Noordzee zou dan lichter af te dammen zijn, dan dat deze stroom te keeren zou zijn. — Men verzuime vooral niet, afgevaardigden te zenden naar het Congres te Amsterdam op den I I den Januari en de drie volgende dagen." Toen dit Congres gehouden werd, trok Hoedemaker zich echter op het laatste moment terug. Hij wilde zich niet verbinden om de formule te ondertekenen, waarin afwerping van het juk der synode plichtmatig werd genoemd voor een ieder, die het koningschap van Jezus in Zijn kerk wilde eren. De geest van Hoedemaker is in de Hervormde Kerk blijven voortleven. Hij is de vader geworden van die aanhangers van de „volkskerkgedachte" in de Hervormde Kerk, die de Gereformeerde belijdenis willen vasthouden en die tegelijk alle leden van hun „grote kerk" willen vasthouden en die er maar nooit in slagen aan te tonen, hoe ze zich voorstellen deze gedachte te kunnen verwerkelijken. Vooral onder de mannen van de Confessionele richting worden er velen gevonden, die de Confessie als Belijdenis van de Kerk in haar geheel tot geen enkele prijs willen missen, maar die het niet wagen, haar ook metterdaad en onverzwakt voor alle leden en ambtsdragers te handhaven, en die daarom de kerk maar voort laten tobben in de gebroken en tegen zichzelf verdeelde toestand, waarin ze zich tot op de huidige dag bevindt. Ze zouden goed doen, het woord van Hoedemaker voor ogen te houden, toen hij waarlijk Gereformeerd sprak over de Volkskerk255
gedachte van de synode, die alles in de kerk wilde laten nawerken, wat in de tijd gist: „Dat houdt op een Kerk te zijn. Alles gist in den tijd. Alles werkt na in de Kerk: Arminianisme, Pelagianisme, Remonstrantisme, Modernisme, Atheïsme. Dit was het, waartoe men moest komen, toen men in 1816 den band der Belijdenis o! zoo voorzichtig, maar toch op afdoende wijze heeft losgemaakt." 26) 5. Het begon op de Veluwe.
„Kootik is een daarp mit zeuven huuzen en een kaark," zo zingt een oud spotliedje van het kleine plaatsje Kootwijk, midden op de dorre vlakten van de Veluwe gelegen. In de toste eeuw bekend om zijn radiostation, was het in de 19de vergeten en verscholen en kon het gedurende vele jaren geen candidaat of dominee vinden, die bereid was, om daar enige jaren van zijn leven te slijten. Er waren toen weinig candidaten in de theologie. Omstreeks 187o waren van de ongeveer duizend Leidse studenten nog geen twintig theologen en ook in dit stuk van zaken bleek wel, dat de theologie van de tijd, die gemeend had de hartslag van het moderne leven te verstaan en te vertolken, niet de greep op het volk had gekregen, die ze zichzelf had voorgespiegeld. Kootwijk was afgelegen, het was ook arm. „De pastorie was een groote onherbergzame steenklomp, waar het des winters rookte, terwijl den overigen tijd het water langs de muren sijpelde. Dikwijls deed zich dan ook de vraag voor, hoe er predikanten werden gevonden, die voor f 83o.— in een ongezonde bouwvallige woning, ver van alle beschaving en goede wegen, zich daar wilden vestigen." 27) Na een vacature van 16 jaar werd door een naburig predikant, ds Vlug van Nijkerk, de aandacht van de kerkeraad gevestigd op het feit, dat er spoedig een candidaat van de Vrije Universiteit klaar zou komen, nl. de heer J. H. Houtzagers van Ede. Wellicht zou deze er voor voelen, de herdersstaf van Kootwijk ter hand te nemen. In de naburige gemeente van Voorthuizen had inmiddels dr W. van den Bergh zijn intrede gedaan. 256
Deze predikant, over wie we nog nader spreken, had alleen een beroep willen aanvaarden, wanneer de kerkeraad beloofde bij strijd tussen de reglementen en Gods Woord zich aan het laatste gebonden te weten. De kerkeraad van Kootwijk won ook zijn advies in en liet daarna cand. Houtzagers voor de gemeente optreden; deze aanvaardde vervolgens de toezegging van een beroep, hem gedaan op 24 Maart 1885. Dit betekende vreugde in Kootwijk, eindelijk zou men daar weer een eigen predikant hebben, maar het betekende evenzeer moeilijkheden zonder tal. De Nederlands Hervormde Synode had wel de candidaten van de Stedelijke Universiteit tot de kerkelijke examens toegelaten. Maar ze had dit gedaan na een contract met de Amsterdamse gemeenteraad te hebben afgesloten, die haar elk jaar io.000 gulden wenste te betalen op voorwaarde, dat ze geen andere can didaten tot haar examens zou toelaten dan die gestudeerd hadden aan de Rijkshogescholen of aan de Stedelijke Universiteit ter plaatse. Dit was in 1882 gebeurd, kennelijk met de bedoeling, om de V.0 te boycotten.
De synode dacht er ook niet aan, deze bepaling te wijzigen. Ze hield de deuren stevig dicht, ook toen er veel adressen tot haar kwamen met het verzoek, een weg voor de candidaten van de V.U. te openen. Wat deed nu de kerkeraad van Kootwijk? Hij richtte zich met een vriendelijk verzoek tot de classis Harderwijk, om een middel te beramen, waardoor cand. Houtzagers, die hij beroepen had, en die om principiële redenen zijn studiën te Utrecht had afgebroken om ze aan de V.U. te voltooien, als „haar zeer gewenschten herder en leeraar te mogen ontvangen." Het classicaal bestuur gaf geen antwoord maar zond wel het schrijven aan de hogere bestuurscolleges door. Ook dezen lieten de zaak echter rusten, men hoorde er in Kootwijk niets meer van. Toen besloot men in dit kleine dorpje door te tasten. De hulp van de beide naburige kerkeraden van Voorthuizen en Nijkerk werd ingeroepen. Cand. Houtzagers werd geëxamineerd op 20 November 2885 ten 17 Het Dwaze Gods
257
overstaan van afgevaardigden van deze beide kerkeraden door enige bekwame predikanten uit verschillende delen des lands (dr Van den Bergh, ds De Gaay Fortman, dr Geesink, dr Van Goor, ds Van Lingen en ds Van Schelven) . Hij werd door deze vergadering toegelaten en ondertekende na afloop niet de bekende proponentsformule, maar de drie Formulieren van Enigheid. Wonder boven wonder lieten de kerkelijke besturen deze zaak, die publiek geschied was, zonder meer passeren. Toen daarna het beroep geapprobeerd (goedgekeurd) moest worden door het classicaal bestuur en de kerkeraad wel heel goed begreep, dat dit niet gelukken zou, werd de ingeslagen weg ook verder bewandeld en liet men de beroepsbrief goedkeuren door de kerkeraden van Voorthuizen en Nijkerk. Nu volgden de gebeurtenissen elkaar snel op. Op Maandag i Februari schorste het classicaal bestuur de kerkeraad van Kootwijk. Op Dinsdag 2 Februari kregen de leden van de kerkeraad hiervan bericht. Diezelfde Dinsdag maakte de kerkeraad zich toen los van het kerkverband van de Ned. Hervormde Kerk. De eerste kerk in Nederland buiten Amsterdam was in Doleantie gegaan. Op Zondag 7 Februari werd cand. Houtzagers bevestigd. Wel had het classicaal bestuur deze bevestiging willen verhinderen, maar het viste achter het net. Om io uur zouden twee afgevaardigden van het classicaal bestuur met politiehulp in de kerk verschijnen om orde op zaken te stellen, maar de leden der gemeente waren gewaarschuwd, dat de dienst om 9 uur zou beginnen en om zo uur was cand. Houtzagers al bevestigd door ds Van Lingen van Zetten. De beide classicale dominees gingen toen onverrichterzake huiswaarts. Tegen de nieuwe dolerende kerk trad men van Hervormde zijde met vrij grote zachtmoedigheid op. Kerk en pastorie werden door kerkvoogden aan de dolerenden in huur gegeven, terwijl buiten Kootwijk in Kootwijkerbroek een nieuw Hervormd kerkje werd gebouwd. Houtzagers bleef zijn leven lang in Kootwijk, hij was daar „de dominee". 258
^^
I 'V I Ia111i ^,1
Toen hij in 1918 eervol emeritaat verkreeg, zegden de Hervormde kerkvoogden de huur op. Gereformeerd Nederl an d beschouwde het toen als een ereschuld, de kleine Veluwse gemeente te helpen en in drie maanden was een som van f 24.00o.— bijeen voor een nieuwe kerk en pastorie. Het eerste beroep naar de vacante gemeente werd aangenomen door ds Van Voorst, terwijl ook Kootwijkerbroek een eigen Gereformeerde Kerk heeft. Op dezelfde Zondag dat tand. Houtzagers zijn intrede in Kootwijk deed, ging ook Voorthuizen in Doleantie. De daar aanwezige predikant, mr dr Willem van den Bergh, om zijn innige godsvrucht wel het geweten van de Doleantie genoemd, had aanvankelijk te Leiden voor advocaat gestudeerd. Gegrepen door een artikel van dr Bronsveld, die wees op het feit, dat er maar zo weinig jonge mannen van aanzienlijken huize voor predikant studeerden, had hij zich ook laten inschrijven in de Theologische faculteit. Zo kon het dan gebeuren, dat hij het ene jaar promoveerde tot doctor in de rechtsgeleerdheid op het onderwerp: De strijd over de prostitutie in Nederland, en het volgend jaar tot doctor in de theologie op het onderwerp: Calvijn over het genadeverbond. Zijn prediking — hij was in 1879 te Schaarsbergen bevestigd — maakte een diepe indruk. „Hij was een indrukwekkende verschijning. Zijn plechtig voorkomen, zijn lange plechtstatige gestalte, zijn kleding — hij preekte niet in toga, maar in rok — zijn stem, hij had een Haagsch accent, het maakte alles tezamen een diepe indruk. Hij wist den ernst, die hem bezielde, aan zijn toehoorders mee te deelen. 't Was bekend, dat hij een innig geloovig man was. Urenlang bracht hij in gebed door. Op zijn slaapkamer had hij steeds een aparte wollen deken, die bestemd was om zijn lichaam te beschutten voor de koude, als hij geknield voor zijn stoel een deel van den nacht in stil gebed doorbracht. Reeds vroeg was hem zijn jonge vrouw ontvallen. Dat was een zware slag voor hem. Het verlies had hem geweldig geschokt. Het was zijn overtuiging, dat de Heere met het tot Zich nemen van zijn geliefde echtgenoote een bedoeling had. Na lange 259
overpeinzing was die hem duidel ijk geworden. Hij meende, dat zijn levensroeping moest zijn zich te wijden aan het herstel der kerk; de kerk moest teruggevoerd worden tot zuiverheid van leer, daartoe had God hem geroepen." 28)
We hoorden reeds, onder welke conditie hij het beroep naar Voorthuizen had aangenomen. In September 1885 nam de kerkeraad onder zijn leiding het besluit, de gehoorzaamheid aan de synode op te zeggen, maar dit voorlopig nog niet aan de gemeente mee te delen, omdat men de weg die men verder te bewandelen had, nog niet duidelijk zag. Maar op Zondag 7 Februari 1886 werd van dit besluit van de kansel openlijk mededeling gedaan. Voorthuizen is wel de moederkerk der Doleantie genoemd. Deze benaming is zuiver en fijngevoeld, want, al had Amsterdam in heel deze kerkelijke beweging de leiding, dit neemt niet weg, dat nergens zo als in Voorthuizens pastorie gebeden is om de leiding des Heren en dat vandaaruit voortdurend brieven, als door de hand van een moeder geschreven, de kerken in Nederland bereikten, om toch de Here trouw te zijn. Van den Bergh is niet oud geworden. Op 3o April 1890 overleed hij te Montreux in Zwitserland aan de tering, voor hij het hoogleraarsambt aan de Vrije Universiteit, waartoe hij geroepen was, had kunnen aanvaarden. Op zijn graf staan naar zijn begeerte de woorden gebeiteld: „De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten. Psalm 51 : 19." 6. De uitbreiding der Doleantie.
De vonk der Doleantie sprong over. Toen eenmaal in de hoofdstad des lands het voorbeeld gegeven was, was de stroom niet meer te keren; het door Kuyper gezaaide zaad droeg allerwege vrucht. Reitsum en Wons, Rotterdam en Utrecht, ze wierpen het juk van de Haagse synode af, om van andere gemeenten maar te zwijgen. In Reitsum stond sinds jaar en dag ds Ploos van Amstel, „vader Ploos", en al had hij sinds zijn eerste verblijf aldaar een hele 260
111
111 leprnl.
Odyssee door kerkelijk Nederland gemaakt en o.a. de gemeenten van Groningen en Hilversum gediend, zijn hart trok toch steeds naar de plaats van zijn eerste liefde en hij was eerst recht gelukkig, toen hij in 1876 de herdersstaf te Reitsum weer op kon nemen. In Friesland was in die dagen vrij veel deining op kerkelijk gebied. Terwijl in Groningen de Afscheiding diepe voren had getrokken in het kerkelijk leven — mede door de invloed van de Groninger theologie in het begin van de 19de eeuw — was dat in Friesland minder het geval geweest, omdat in de Hervormde Kerk vooral in het voortgaan der jaren onderscheiden predikanten werkten van de Confessionele richting. Juist in deze predikantenkringen gistte het in de 7o-er en 8o-er jaren. De Heraut was in Friesland een veelgelezen orgaan, dat ook in de handen van duizenden eenvoudige vromen kwam. Vele Friezen waren aanwezig geweest op de kerkelijke conferentie van 1883 te Amsterdam. Toen in de hoofdstad des lands in het jaar 1885 de zaken tot hun beslissing naderden, en ook in enkele plaatsen in Friesland al botsingen dreigden tussen kerkeraden en hogere besturen, nodigden de vooraanstaande predikanten dr Gravemeyer van Oosthem en dr Wagenaar van Heeg op 14 April 1885 een aantal collega's uit, waaronder ook Ploos van Amstel, om zich nader te beraden over de gedragslijn op kerkelijk gebied. Deze vergadering kwam tot de oprichting van een Gereformeerde Predikantenvereniging. Deze vereniging, waarvan het ledental zich bestendig uitbreidde, vergaderde herhaaldelijk en nam op de Lode Februari 1886 na het conflict te Amsterdam de volgende motie aan: „Der Friesche Gereformeerde Predikantenvereeniging, heden IO Februari te Leeuwarden vergaderd, is het een behoefte, haar broederlijk medegevoel uit te drukken voor de — om de handhaving van het recht der opzieneren — hardelijk verdrukte Kerk van Amsterdam; te verklaren, dat er ook nog genoeg Friesche vrijheidszin en rechtsbesef in onze harten leeft, om te waardeeren elk dapper en waardig pogen tot handhaving van de rechten der plaatselijke Gereformeerde Kerk op hare heiligdommen en goederen, en U toe te bidden de uitreddende genade Gods." 261
Op deze zelfde vergadering bleek echter, dat woorden goedkoop en daden duur zijn. Immers, toen na de aanvaarding van deze motie ds Ploos van Amstel meedeelde, dat de vorige avond de gemeente van Reitsum met de synodale organisatie had gebroken, verflauwde onmiddellijk de geestdrift en maakte plaats voor een pijnlijk zwijgen, dat alleen door ds Van Kasteel van Kollum verbroken werd met een: „Van harte gefeliciteerd. Och, was Kollum ook zoo ver!" 29 ) De andere collega's voelden de moed in hun schoenen zinken en de meesten van hen kozen tenslotte de zijde van de synode. Wat was er inmiddels in Reitsum gebeurd ? Hoewel de gemeente voor het overgrote deel rechtzinnig was, had Ploos van Amstel herhaaldelijk het branden van het gewetensconflict gevoeld tussen de trouw aan de Koning der Kerk en de gehoorzaamheid aan de synode. Nu had in 1884 de kerkeraad van Reitsum het besluit genomen, om bij een eventuele vacature alleen belijdenisgetrouwe dienaren des Woords tot de kansel toe te laten. Dit besluit betekende een conflict met de besturen in geval van een vacature, omdat men dan in strijd met de reglementen een moderne ringpredikant zou moeten verbieden, de kansel te betreden. De mogelijkheid van zulk een conflict moest vooral onder ogen worden gezien toen Ploos van Amstel in 1885 en 1886 beroepen kreeg van Leiderdorp, Kampen en Rotterdam. Mocht hij, zo was de vraag die zijn ziel bezig hield, straks zijn kerkeraad alleen met de moeite van de uitvoering van het eenmaal genomen besluit laten zitten, of moest hij zelf niet ten volle de consequenties daarvan aanvaarden ? Hij riep een vergadering van de kerkeraad bijeen, om te beslissen over de vraag: „Zullen wij het besluit intrekken, of ons recht als kerkeraad, vooral als opzieners, ons van Christus geschonken, gebruiken, en daartoe, als eenig middel, ons losmaken van de Synodale organisatie, aan welke wij niet gehoorzamen kunnen met behoud van gehoorzaamheid aan Christus?" Met algemene stemmen werd besloten tot losmaking uit de synodale organisatie en zo werd Reitsum de eerste kerk in Friesland, die het voorbeeld van Kootwijk en Voorthuizen volgde. 262
1 4 1
11111 1 1
Zoals het te Reitsum was gegaan, ging het in Friesland ook in Kollum, in Anjum, Augustinusga, Garijp, Hijlaard en Heeg. Dolerende kerken ontstonden voorts in Rotterdam (dr W. Geesink), Utrecht (ds G. Ringnalda en ds H. Hoekstra), Middelburg (ds P. J. W. Klaarhamer) en in vele andere plaatsen. Speciaal de gang van zaken in Leiderdorp is te merkwaardig, om hier niet even te memoreren. Ook Leiderdorp heeft zijn attestenkwestie gehad. Het was een puur-orthodoxe gemeente. Maar zijn grenzen reikten tot binnen de singels van Leiden en daar woonden ook enkele modernen. Nu wilden in het voorjaar van 1886 twee jonge meisjes, die te
Leiden ter catechisatie waren geweest bij een moderne dominee, maar kerkelijk behoorden tot Leiderdorp, belijdenis doen van haar vrijzinnige geloofsvoorstelling bij een moderne kerkeraad en ze kozen daarvoor die van Voorhout uit. Toen ze nu aan de kerkeraad van Leiderdorp om een bewijs van goed zedelijk gedrag vroegen, werd haar dat geweigerd en werden ze vermaand, in Leiderdorp ter catechisatie te komen. De belijdenis te Voorhout ging echter door; een bewijs van de eigen kerkeraad was immers sinds Jan. 1886 niet meer nodig. Toen nu de meisjes met haar attesten in Leiderdorp terugkwamen, weigerde de kerkeraad haar in te schrijven. Toen werden de hogere besturen in de zaak gemengd. De kerkeraad van Voorhout klaagde die van Leiderdorp aan bij het classicaal bestuur. Maar de kerkeraad, die juist in ds G. Vlug, van Nijkerk overgekomen, een krachtig leider gekregen had, antwoordde op de gestelde classicale vragen, dat hij beide meisjes niet zou inschrijven, dan nadat ze in overeenstemming met de leer der Hervormde Kerk de Here Jezus Christus hadden beleden. Toen nu het classicaal bestuur aarzelde met het nemen van een beslissing, passeerde inmiddels de Amsterdamse kwestie het station van de afzetting van de aldaar geschorste kerkeraadsleden door de Provinciale synode, waarop nog het hoger beroep volgde naar de Algemene synode. Toen de zaak in de hoofdstad in dat stadium gekomen was, besloot 2
63
le kerkeraad van Leiderdorp niet langer te talmen, maar de knoop loor te hakken. Op Zondag 18 Juli 1886 deelde ds Vlug aan de gemeente mee, dat ie kerkeraad met de synodale organisatie gebroken had. Eiij preekte over de tekst: „Onze ziel is ontkomen als een vogel uit Je strik des vogelvangers; de strik is gebroken en wij zijn ontkomen. onze hulp is in de Naam des HEREN, die hemel en aarde gemaakt leeft." (Ps. 124 : 7, 8) . 30) Op deze daad reageerde de synode aldus, dat ze de kerkeraadsleden ran Leiderdorp vervallen verklaarde van hun lidmaatschap van de kerk en daarom van hun ambten, terwijl ze de gemeente vacant verklaarde. De eerste Zondag de beste moest onmiddellijk een dominee uit de ring Alfen, nl. ds Wildeboer van Benthuizen, in Leiderdorp breken. .Dat werd een merkwaardige Zondag in Leiderdorp. i )p advies van Jhr Mr De Savornin Lohman had de kerkvoogdij besloten, om des morgens om 9 uur de sleutel bij de koster te halen, naar, indien deze geweigerd werd, omdat de president-kerkvoogd :de enige, die „synodaal" was) het verbood, een kerkdienst te be: eggen onder de blote hemel. Nu stuurde de burgemeester op Zondagmorgen een brief aan ds Vlug. Daarin wees hij nadrukkelijk op de bepaling uit art. 167 van le Grondwet: „Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen °n besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering van de openbare orde en rust." De kerkvoogden, die het eens waren met de kerkeraad, gingen die morgen om 9 uur naar het kerkgebouw. Daar waren reeds aanwezig de ringpredikant, de president-kerkvoogd, de burgemeester en twee veldwachters. De politie vergezelde ds Wildeboer naar de kansel. „Even daarna werd de hoofddeur geopend en stormde het volk binnen onder groot rumoer. En toen het nu zag: ds Wildeboer op de stoel, dr Van Rhijn (de president-kerkvoogd) en Mr Bredius (lid van het classicaal bestuur) in het doophek, en op de preekstoeltrap burgemeester Parmentier met zijn gevolg, de politie, was dit den luyden te veel. De hartstochten werden ontketend, en in allesbehalve vriendelijke bewoordingen schreeuwde men ds Wildeboer 2
64
„o , ii p ip
toe, dat hij daar niet behoorde, en eischte men van hem, dat hij den kansel zou verlaten. Doodsbenauwd en wit als de wand, riep ds Wildeboer nu zelf: „Ik wil er af!" en de daad bij het woord voegend, verliet hij den kansel, gelukkig niet door handtastelijkheden, maar enkel door de luidruchtigheid der menigte daartoe genoopt." 31) Even later verliet hij het kerkgebouw en ds Vlug, die inmiddels was binnengekomen, gaf toen onder de kansel — hij mocht er van de burgemeester niet op — een korte bijbellezing. Toen men daarna ordelijk naar huis was gegaan, in de hoop van des avonds op de gewone wijze te kunnen samenkomen, nam de burgemeester andere maatregelen. Uit Leiden werden twee afdelingen van het Nederlandse leger gerequireerd. Een detachement cavalerie en een troep infanterie marcheerden Leiderdorp binnen en zetten de wegen naar kerk en pastorie af. De kerk bleef gesloten. Geen vrouw en geen kind kwam er in. Nog altijd was de Ned. Hervormde Kerk de „koninklijke" kerk. Diezelfde week richtte de heer Lohman in de Tweede Kamer een interpellatie tot de minister van Binnenlandse Zaken. Hij vroeg naar de oorzaak van het feit, dat de Regering haar troepen ter beschikking van de synode der Ned. Hervormde kerk had gesteld, zonder een beslissing af te wachten van de rechterlijke macht. De minister erkende, dat er een fout was gemaakt, maar de zaak bleef verder onbeslist. Tenslotte kwam de zaak voor de Haagse rechtbank op 27 Sept. Aan ds Vlug werd ten laste gelegd op 25 Juli de godsdienstoefening te Leiderdorp te hebben verstoord door wanorde. De officier van justitie eiste tegen hem 45 dagen gevangenisstraf of een boete van 8 gulden. Een pleidooi werd gehouden. De uitspraak werd bepaald op 4 Oct. Op die datum sprak de rechtbank ds Vlug van het hem ten laste gelegde vrij. 265
De hogere kerkbesturen waren inmiddels hun gang gegaan.
F en classicaal predikant, die weigerde in Leiderdorp te preken, werd beboet. I en ander predikant verscheen, geëscorteerd door de politie, en F reekte voor een enkeling. 2:o werd de Hervormde Kerk te Leiderdorp in stand gehouden. I i andere plaatsen ging het niet veel beter. Maar evenmin als indertijd de Afgescheidenen lieten de Dolerenden d e moed zinken. I enmaal vrijgemaakt, wilden ze geen stap meer terugdoen. Ze waren, ondanks allerlei benauwing, in de ruimte gebracht. 7. „Het denkend hoofd der Doleantie." Werd Kuyper de ziel, Van den Bergh het geweten van de Doleantie genoemd, haar denkend hoofd was Frederik Lodewijk Rutgers, de onveranderlijk-trouwe vriend van Kuyper, volkomen op hem afgestemd. F utgers stamde uit een oud predikantengeslacht. Zijn vader was indertijd de bekende dominee van Breede onder Warffum, die met De Cock had gecorrespondeerd en in die corespndtizhabroepdInstiuvaClj,eh wel zes maal gelezen had. Later was hij benoemd tot professor in I eiden in de Oud-Testamentische vakken. De jonge Frederik Lodewijk was in 1836 geboren, in 186o tot doctor in de Theologie gepromoveerd, daarna predikant in verschillende plaatsen, tot hij in 188o optrad als hoogleraar aan de Vrije Universiteit in de kerkgeschiedenis en het kerkrecht. Juist door zijn studie in de bovengenoemde vakken was hij in de hop der jaren telkens meer bevestigd in de overtuiging, dat in de Hervormde Kerk de Gereformeerde leer de alleen-rechtmatige was, cie ook diende te worden gehandhaafd. Met al zijn kracht had hij geijverd voor de oprichting van de Vrije Universiteit, zo zeer, dat de ethisch-irenische dr Bronsveld aan hem schreef: „U beschouw ik als één der personen, aan wie wij voornamelijk de droeve scheuring te wijten hebben, waarover thans de gemeente treurt. In u, meer nog dan in dr. Kuyper, zie ik op dit 266
oogenblik den man, die de breuke tusschen broeders onheelbaar tracht te maken." 32) Rutgers, naar Rullmann's woord de stichter bij uitnemendheid van de Vrije Universiteit, naar dat van Fabius de man, die de bezorging der kleine details niet beneden zich achtte 33 ), die daardoor juist voor de organisatie van zulk een veelomvattende zaak de aangewezen figuur was, trad ook bijzonder op de voorgrond in de dagen van de Doleantie. Hij was toen de man van het kerkrecht, die juist de kleine details van dit veelverwaarloosd studieterrein uitnemend kende en daarbij het licht van de historie meesterlijk op de vragen van de dag wist te laten schijnen. Een uitstekend voorbeeld hiervan is te vinden in zijn oratie uit het jaar 1882: „Het Kerkverband." Speciaal twee punten vragen in die rede de aandacht. In de eerste plaats de noodzaak van het kerkverband en de krachtige handhaving daarvan door de oude Gereformeerde kerk tegen allerlei Independentisme en Provincialisme. Rutgers is niet anti-synodaal geweest, hij was synodaal in de goede zin des woords en hij wijst er met nadruk op, dat de kerkeraad van Amsterdam, waarvan hij de notulen speciaal geraadpleegd heeft, in de roerige tijden van de Arminiaanse twisten niet ophield aan te dringen op de samenkomst van een Nationale Synode, die met gezag over de leergeschillen zou beslissen. 34) In de tweede plaats spreekt hij echter van het in noodgevallen tijdelijk buiten werking stellen van het kerkverband. Hij gewaagt dan van het feit, dat de Amsterdamse kerkeraad van die dagen niet alle attestaties van andere kerken zonder meer accepteerde, maar personen die een attest indienden, ondertekend door een Arminiaans predikant, opnieuw onderzochten. Was de uitslag van dat onderzoek bevredigend, dan werden ze ingeschreven, anders niet. De wijze waarop de Amsterdamse kerkeraad handelde in de bekende attestenkwestie, was dus niet nieuw. Rutgers' standpunt in dit stuk van zaken blijkt wel het duidelijkst uit deze volzin: „De Synode van Dordrecht, — die alleen deze rechtsvraag kon beslissen, heeft uitdrukkelijk verklaard omtrent al die handelingen, toen de Remonstranten die aanvoerden als een teeken van partijdigheid en 267
vin scheurmakerij, dat er van Gereformeerde zijde zoo had mogen, j1 zelfs moeten gehandeld worden." 35) R utgers erkent met deze woorden het beslissend gezag van een wettige synode. Hij spreekt er tevens mee uit, dat kerkelijke vergaderingen, die van de belijdenis afwijken, geen gezag hebben in het k erkverband. In de Doleantietijd is vooral van belang geworden het werk, dat R utgers samen met Lohman schreef: „De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken." Eet is moeilijk met nauwkeurigheid vast te stellen, wie van elk o :aderdeel de auteur is geweest, maar het ligt wel voor de hand, dat de historische en kerkrechtelijke gedeelten toch het meest door Rutgers zijn opgesteld. Li dit werk wordt — en kon dat verwonderen in de situatie van die dagen ? — sterk de nadruk gelegd op de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk, en haar recht, om dat verband aan te gaan, dat 21, verkiest. In de dagen van de Reformatie kozen de plaatselijke kerken als zelfstandige lichamen geheel vrijwillig een ander verba Ind dan het oude, enkel daartoe gedreven, zoals Rutgers hieraan toevoegt, door het goddelijk recht 36 ), en we ontwaren hierin weer d bovengenoemde tweeërlei lijn bij Rutgers, die wel spreekt van h goddelijk recht der synodes en van het kerkverband, maar dan v; in synodes en van een kerkverband, waarin Gods Woord de leiding heeft en de belijdenis wordt gehandhaafd. Lee kerkeraad vertegenwoordigt de gemeente en oefent over haar g e estelijk gezag; hij is geen democratische volksvertegenwoordiging, m aar door God gegeven. Een hoger bestuur, zoals in de Hervormde Kerk boven de kerkeraden is geplaatst, is in strijd met Gods Woord. Er zijn geen hogere, naar wel meerdere vergaderingen, vergaderingen van meer dan één kerk, en de besluiten van die meerdere vergaderingen zijn bindend v )or alle kerken in het verband. Boven het kerkverband staat echter Cods Woord, zodat een lid van de gemeente zich op die grond aan de kerkeraad, of een kerkeraad zich aan het geheel der kerken kan dienen te onttrekken. Zolang de kerk in het kerkverband staat, heeft de classis of synode het recht, om kerkeraadsleden te ontzetten uit hun ambt. 37) 268
1.ry
11
1 11 n1.
Deze beschouwingen, op de historie van de kerken gefundeerd en vooral door aanhalingen uit Voetius ondersteund, waren van grote invloed op de gang van zaken in de Doleantietijd. Het was van het hoogste belang, dat het echt-Gereformeerd besef meer en meer doordrong, dat de gemeenteleden niet maar lid waren van een „grote kerk", ergens in Den Haag door enkele hoge heren bestuurd, maar dat ze in de eerste plaats lid waren van hun plaat. selijke kerk en dat ze voor de gang van zaken in die kerk mede de verantwoordelijkheid droegen. In later dagen is in de voortgang v an het gezonde kerkelijk leven van de Gereformeerde kerken het accent wel eens anders gelegd en meer gewezen op de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen en de rechtskracht van haar besluiten voor het kerkverband. Dat het hier een kwestie van accent is, zal naar mijn mening niemand kunnen ontgaan die er op let, dat ook Rutgers aan de wettige synode het recht toekende, om kerkeraadsleden te ontzetten uit hun ambt. In zijn beroep op Voetius heeft hij, ook dat dient erkend na het grondig onderzoek van dr M. Bouwman, hier en daar gefaald. 38 ) Niettemin heeft hij de grondlijnen zuiver en recht getrokken en was hij de 19de-eeuwse canonicus der Gereformeerde kerken. Zijn studenten hadden voor hem de grootste eerbied. Niet, dat hij boeide door welsprekendheid of imponeerde door originaliteit. „Onbeweeglijk stak zijn lange, magere gestalte hoog boven den katheder uit; het opgerichte hoofd slechts nu en dan een weinig bukkende om even een blik te slaan in de aantekeningen, die hij voor zich op den lessenaar had liggen, of de rechterhand slechts van tijd tot tijd grijpende naar het stapeltje boeken, dat hij bij het binnenkomen op den rand van den katheder naast zich had neergelegd. Maar overigens staarde hij, al doceerende, recht voor zich uit, met de vingers van de rechterhand zachtkens spelend in de franje van de kathederrand; een gewoonte, die hij slechts afwisselde door een stereotype beweging van den rechterwijsvinger, wrijvend langs het oog boven het voorhoofd of in den neushoek." Maar wat prof. Rutgers in beweeglijkheid te kort schoot, vergoedde hij ruimschoots door degelijkheid. En voor een geoefend student was het daarom een lust zijn colleges te volgen. „D an bewonderden 269
we," schreef prof. Grosheide, „het ontzaggelijke geheugen, de kenis,dprchgaveomtdnblichoret verleden. En straks in kalmte nagaand, wat Rutgers had gegeven, viel ons immer weer op de groote duidelijkheid, de „afheid" van 'vat hij ons bood." „De ingewikkeldste problemen", zo verklaarde prof. Aalders, „kregen door de helderheid van uiteenzetting, waarmede ze besproken werden, een eenvoudigheid, die den student verbaasd deed staan, dat niet de geheele wetenschappelijke wereld luet evenzo inzag." 39) Rutgers heeft niet veel geschreven. Maar ook zijn latere oraties zijn nog steeds van de grootste waarde voor een gezond Gereformeerd kerkelijk denken en leven. Het is slechts te betreuren, dat hij, die u ien Calvijnkenner was bij uitnemendheid, ons niet heeft verrijkt met een biographie van de grote Reformator. In zijn: „Calvijn's i nvloed op de reformatie in de Nederlanden," heeft hij een staaltje gegeven, van wat hij had kunnen nalaten op dit gebied en het is nog steeds een genot, dit kleine meesterwerk te lezen. Rutgers heeft naast Kuyper zijn stempel op de Dolerende kerken gezet. '['ot zijn dood toe (1917) bleef hij de man van het kerkrecht en het was naar waarheid, wat toen van hem werd getuigd: „Als een Richter in Israël heeft hij onder ons geleefd." 40) 8.
Doleantie-critiek.
Tweeërlei is de critiek die van Hervormde zijde is uitgebracht tegen Je Doleantie van 1886. In de eerste plaats heeft men aan Kuyper en de zijnen verweten, dat heel deze beweging was voorbereid en planmatig opgezet. Hoor b.v. hoe een man als wijlen ds Lingbeek hiertegen toornt. Hij gewaagt er van, dat in de Reformatie van de 16de eeuw grote mannen op de voorgrond traden, maar dat men toch veel meer de hand Gods dan die van de mens zag. In de Doleantietijd was het echter in alles de hand van Kuyper, die leiding gaf en dan naar een tevoren opgesteld pl an. „Sluwe berekening," zo noemt ds Lingbeek deze wijze van doen en hij geeft er het volgende staaltje van: „Enkele jaren vóór de Doleantie deed 270
zich op een ons bekend Friesch dorp het geval voor, dat enkele „Moderne" lidmaten van buiten inkwamen en plaatsing van hun namen op het lidmatenboek der gemeente verlangden. De predikant, ijverig door „De Heraut" onderwezen, besloot dat verzoek af te wijzen, al mocht ook een conflict met de Kerkbesturen het gevolg zijn. In dien geest schreef hij ook naar het hoofdkwa rtier te Amsterdam. Maar het ontstellende antwoord luidde ongeveer aldus: doe het voor dezen keer nog maar; wij zijn hier in Amsterdam nog niet gereed. Eerst als wij hier gereed zijn, kunnen wij allen tegelijk beginnen." 41) Op gelijke wijze laat dr De Wilde zich uit. „Telkens blijkt het weer, dat de Doleantie voorbereid is. Dat er een breed plan de campagne op touw gezet werd. Ook de stichting der Vrije Universiteit moest daaraan meewerken." 42 En nog in de jongste tijd werd Kuyper vergeleken met een Ezau, die zich het juk van zijn hals afrukte, met een Gideon, die door zijn efod het volk van God tot een valstrik werd (Miskotte, Bronkhorst) en werd het volgende van hem geschreven: „De figuur van de „Führer" van '86 was despotisch genoeg, om hem van verre te vergelijken met de dictatoren van heden. — Deze kolossale geest heeft het doel van zijn strijd bereikt; hij had gevoegelijk een gedenkboek uit kunnen geven, getiteld: Mein Kampf." 42a Het tweede bezwaar, dat reeds onmiddellijk is ingebracht, was dat van het verbreken van beloften; terwijl men toch de voordelen, verbonden aan de eenmaal afgelegde belofte, wilde blijven genieten. Elk belijdend lid van de Hervormde Kerk had de volgende belofte afgelegd: „Ik beloof tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen en van de Ned. Herv. Kerk in het bizonder, met opvolging van haar verordeningen, naar mijn vermogen, volijverig mede te werken." Elk Hervormd predikant had beloofd, alles te doen, „wat een herder en leeraar, overeenkomstig Gods woord, volgens de reglementen der Ned. Herv. Kerk betaamt." Deze beloften werden verbroken. Volgens sommigen was dit al trouwbreuk van de ergste soort. Maar ook al ging men er van uit, dat bij gewijzigde overtuiging een afgelegde belofte, die men in strijd achtte met Gods Woord, niet langer bindend was, dan nog was dit het „meineedige" (de uitd rukking is van ds César Segers), )
)
271
lat men nog steeds rechten wilde doen gelden op goederen en titels, lie men op grond van het afleggen van die als fout erkende belofte verkregen had. 43) Twee ernstige bezwaren. ]die van sluwe berekening en die van meinedige trouwbreuk. Hoe hebben we hierover te oordelen? Naar onze mening moet wel het eerste bezwaar ontvallen aan de hand van hem, die onbevangen studie maakt van het leven van 41r Kuyper. Van zijn eerste optreden af heeft hij open kaa rt gespeeld Ti bij menige eerdere gelegenheid had de Doleantie een feit kunnen worden, zoals in 1867 bij de kerkvisitatie te Utrecht, toen men van ethische zijde een afzetting van Kuyper vreesde of in 1872 na het vergrijp der 17 ouderlingen, of in 1883 na het kerkelijk congres. Dat r eeds in die jaren geen schorsingen en afzettingen volgden, was niet ie wijten aan zekere berekening, aan tactiek van Kuyper en de :rijnen, maar aan terugdeinzen van de synode, om de laatste stap te doen. Ook in 1886 had de synode nog alle gelegenheid om de kerkelijke wagen in het evenwicht te houden, en wanneer ze dit gedaan had en de kwestie van de tafel had verwijderd door te wijzen op liet afgeven van een bewijs van goed zedelijk gedrag, dan was de Doleantie nog geen feit geworden. Kuyper zelf drong tot het laatst i oe nog aan op een modus vivendi, waardoor men niet van elkander gescheurd zou worden, maar een rustige oplossing zou vinden voor l uet steeds latent conflict. :)at tevoren de weg overdacht werd, die men eventueel zou hebben e bewandelen, indien het tot een conflict mocht komen, kan toch Iemand als schuld toerekenen en dat men op dit gebied een een)arige gedragslijn uitstippelde, was voor niemand verborgen, geschiedde niet langs de weg van een heimelijke conspiratie, maar op het publieke kerkelijk congres van 1883. De onbewezen en onbewijsbare beschuldiging van ds Lingbeek om:rent de instructies van een „hoofdkwartier" te Amsterdam, laten we nu maar rusten. Ze wordt trouwens voldoende weerlegd door het verloop der „Dordtse kwestie" in 1880. In Dordrecht waren in Jat jaar de beide predikanten Eigeman en Van Hoogenhuyze geschorst door de synode, omdat ze een veertiental ouderlingen, die eerder geschorst waren wegens het niet willen assisteren van moO
272
1y 1 ,1 111111
derne predikanten, ambtelijk werk hadden laten verrichten. Deze predikanten hadden hun schorsing aanvaard, ze onderwierpen zich aan het synodale vonnis. Kuyper en Rutgers hadden reeds toen van hen gewild, dat ze hun schorsing niet hadden erkend en ze hadden hun zelfs de vervulling van een dienst in Amsterdam aangeboden, wanneer ze daar zelf (ze waren toen geen predikant meer) eens een preekbeurt mochten waarnemen. Daar is toen niets van gekomen, omdat de beide geschorste predikanten er zelf niets voor voelden, maar juist uit deze publiek door Kuyper en de zijnen voorgestane gedragslijn blijkt, dat de Doleantie ook op elk ander tijdstip in de 20 jaren, die aan haar voorafgingen, had kunnen aanvangen. Wat het tweede bezwaar aangaat, op Reformatorisch terrein kan moeilijk worden volgehouden, dat een eenmaal afgelegde belofte bindend blijft ook bij later blijkend gewetensbezwaar wegens botsing met het Woord van God. Kuyper beroept zich hiervoor op de Institutie van Calvijn (boek IV, cap. XIII, 21) en hij schrijft in hetzelfde verband van Luther het volgende: „Luther was monnik geweest. Als monnik had Luther de kloostergelofte, o.a. van gehoorzaamheid gedaan. En nu kwamen opeens deze vrome hiërarchen, die alles door de vingers zagen, op Luthers conscientie af, om hem te zeggen, dat hij een breker van beloften en een meineedige was. Luther heeft deze ongeestelijke lieden laten praten, en er flink en ferm tegenover gesteld, dat blijven gehoorzamen, ook al is men door twintig beloften gebonden, zonde voor God zou zijn, zoodra de gehoorzaamheid aan God Zelf verbreking van die belofte eischt." 44)
Nu erkende ds César Segers, die over deze dingen schreef, ten volle, dat de beloften aan de Hervormde kerk gedaan, verbroken mochten worden, wanneer men meende, dat de gehoorzaamheid aan Gods Woord dit eiste. „Maar," zo zegt hij, „men kan, die belofte verbrekende, geen recht doen gelden op die voorrechten, die men alleen door het afleggen der belofte verkregen heeft." 45) Men mag dus bij gewijzigde overtuiging de Hervormde Kerk verlaten, maar op de goederen van die kerk heeft men dan geen enkel recht meer. Nu ligt achter deze opvatting een principe. 18 Het Dwaze Gods
273
I let principe van de eenheid en ondeelbaarheid van de algemene V aderlandse kerk, waarvan de plaatselijke gemeenten afdelingen Z ijn. Als dat principe juist is, kon inderdaad een gemeente zich wel afscheiden, maar ze kon de goederen van de kerk, die aan het geheel behoorden, niet meenemen. Nu hadden intussen de Dolerenden, en dat op goede gronden, een nder principe. Dat was het principe van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk, die vrijwillig een verband had aangegaan met ndere kerken en die dat verband verbreken kon, indien in het kerkverband niet langer Gods Woord het richtsnoer was. Bovendien was daar nog de kwestie van het beheer, dat in elk geval i n Amsterdam van dien aard was, dat de algemene synode er geen e nkele zeggenschap over had. Ook deze critiek wijzen we dus van de hand. En wanneer De Wilde dan wijst op Hoedemaker, die na de Dole-antirNjdvokenabtrwgvodanie an de Doleantie, dan is het onze beurt, om een groot vraagteken t e zetten. ]De Wilde zegt daarvan het volgende: „In Nijland kwam ook de attestenkwestie naar voren. iaen paar catechisanten wilden bij den modernen predikant in Bolsward belijdenis doen. De kerkeraad van Naland weigerde echter de gevraagde attesten en berichtte, dat ingeval deze menschen toch in Bolsward zouden worden aangenomen, zij niet in Naland zouden Dorden ingeschreven. De Besturen hebben niet op deze kwestie gereageerd. Hoedemaker heeft dus een dam opgeworpen tegen de
Doleantiebeweging." We stellen deze vraag: Wat zou er in Nijland gebeurd zijn, als de kerkelijke besturen onderwerping geëist hadden en de inschrijving van de moderne lidmaten hadden gevorderd? Dan had Hoedemaker òf de weg van de Doleantie moeten bewandelen Of het hoofd moeten buigen en gezien zijn houding in 1886 was dat laatste van hem te verwachten geweest; maar wat zegt dan een mededeling over Nijland als de bovengenoemde? 2 74
1 1.1 I d pi u
^
De critiek op de Doleantie verteert overigens zichzelf, wanneer men let op de loop van de historie. Men spreekt van beloften, die zijn afgelegd en van de reglementen der Hervormde Kerk, die dienden te worden gehouden. Maar de grote vraag is en blijft: wat is de inhoud van die beloften en wat is de strekking van de reglementen, als het op de belijdenis aankomt ? Men lette b.v. eens op wat in 1905 gebeurde. Toen werd ds Louis A. Bähler van Oosterwolde door het provinciaal kerkbestuur van Friesland geschorst voor onbepaalde tijd, omdat hij een boek had vertaald en van een voorwoord voorzien, getiteld: „Het „Christelijke" barbarendom in Europa." In dat boek was te lezen, dat Boeddha verheven was boven de historische Jezus van Nazareth, maar niet boven de Christus en dat het Boeddhisme het licht der wereld was in die zin, dat ook in het Boeddhisme een openbaring te zien was van de Christus en dat Boeddha aan de Indische mensheid evenzeer een blik gaf op God de Vader als Christus dat deed in Jezus van Nazareth. Deswege aangeklaagd, was Bähler door het Provinciaal kerkbestuur van Friesland geschorst, omdat hij handelde „in openbare strijd met de geest en de beginselen van de belijdenis der Hervormde Kerk." Eindelijk scheen men dan toch een grens gevonden te hebben aan de rekbaarheid van de belijdenis. Maar de algemene synode was van ander gevoelen. Ds Bähler werd door deze hoge vergadering gehoord en met veel consideratie behandeld. Men hore slechts! „Erkent gij, dat uw voorwoord tot misverstand aanleiding geven kon?" Antw.: „Neen, voor een welwillend en onbevangen lezer, neen. Vraagt men, wat kan, dan kan alles misverstaan worden. Men weet natuurlijk niet, hoever het onderscheidingsvermogen gaat." „Doet het u leed, dat het door honderden misverstaan is, ook om de ergernis, welke uit dat misverstaan is gerezen?" Antw.: „Ik erken, dat er misverstaan is genomen, maar niet dat er misverstand gegeven is. 275
'k kan die ergernis niet goed begrijpen. Het doet mij leed, als ik kennis ontvang van dat misverstand, al kan ik het niet hoog aan.'laan." ,Blijft gij volharden bij de verklaring en belofte, door u afgelegd ?n met uwe onderteekening bekrachtigd bij uw toelating tot de ?vangeliebediening?" Antw.: „Ja, van ganscher harte. Ik vind de Nederlandsche Hervormde kerk een ideaalkerk; het is eene vr ij e kerk, geen sectekerk. 'k heb nooit iets tegen haar ondernomen, noch in woord, noch in geschrift." 3i hler ontkent voorts verschillende dingen, die hem ten laste zijn gelegd. Wanneer hem dan gevraagd wordt: „Jezus van Nazareth ,'s volgens u niet Christus?" antwoordt hij: „God is oneindig in vijsheid, in liefde en in openbaring van wijsheid en liefde. Hij is lus ook, en dáárom, onuitputtelijk. Christus is ook oneindig en onuitputtelijk in liefde en openbaring. rezus van Nazareth heeft die volle openbaring van Christus gegeven voor zijn volk en tijd, die toen gegeven kon worden. Maar ik stel mij voor, dat er nog een grootere openbaring komen kan, door dezen .elfden Jezus misschien, die nog leeft."
Je algemene synode vernietigde tenslotte de uitspraak van het Provinciaal Kerkbestuur en verklaarde, dat „ds. Louis A. B ä hler geacht moest worden niet schuldig te zijn aan openbaren strijd met Jen geest en de beginselen der Hervormde Kerk." 46) Dit was dan handhaving der reglementen en van de belofte, bij de ambtsaanvaarding afgelegd. In een kerk waarin dit mogelijk is geweest, moest men wel zeer op zijn hoede zijn, te spreken van verbreking van beloften bij hen, die niet anders beoogden dan de belijdenis ten volle van kracht laten zijn. Wat is de belijdenis van de Hervormde Kerk? We weten het nog steeds niet. Nog één andere vorm van critiek dient besproken, die zich bizonder bezig houdt met een onderstelde dogmatische achtergrond van de Doleantie. Men heeft gesproken van haar te menselijk kerkbegrip en haar te individualistische mensbeschouwing. 276
Een te menselijk kerkbegrip. De kerk, zo heeft men gezegd, kan van twee kanten bekeken worden. Ze kan bezien worden van de zijde Gods als vergadering der uitverkorenen; ze kan ook bekeken worden van de zijde der mensen als gemeenschap der gelovigen. Het kerkbegrip der Doleantie zou nu teveel de nadruk gelegd hebben op de menselijke wilsdaad, de vrije keuze en persoonlijke belijdenis van de gelovigen ten koste van de van mensen onafhankelijke kerkstichtende daad van God. „In het kerkbegrip der Doleantie heeft de anthropologsche (menselijke, L. P.) kant de sterkste nadruk gekregen. M.a.w. de vereenigingsgedachte wint het van de stichtingsgedachte; ,de kerk is eerder de vergadering van Christ-geloovigen, dan het lichaam van Christus; op de delen valt meer het accent dan op het geheel." 47) Voorts een te individualistische mensbeschouwing. Het is de telkens weer uitgesproken grief van Haitjema, van Ruler e.a., dat Kuyper heel zijn theologie zou hebben gebouwd op zijn beschouwing van de wedergeboren mens. Daardoor werd naar hun mening de verbondsgedachte verwaarloosd en de volkskerk ten enenmale prijsgegeven. Berkhof drukt zich in dit verband zo uit, dat „Kuypers theologie niet in het Woord Gods, maar in de wedergeboren mens positie nam. Het ging hem er niet om, dat weer heel de kerk zich voor Christus' heerschappij zou buigen, maar dat de ware belijders als de rechtmatige eigenaars weer tot uitsluitende heerschappij zouden komen." 48 ) En van Deelen zegt het zo: „Verbond en verkiezing worden uit elkaar getrokken ten gunste van de verkiezing. Het gaat niet meer om een volk, maar om de enkeling. Dr. Kuyper ziet als vrucht van de verkiezing de directe, mysterieuze werking van den Heiligen Geest bij een mens ter verandering van zijn diepsten zielegrond: de wedergeboorte. Die Geesteswerking is vrij als de wind. Zelfs niet bepaald door de omtrekken van het Genadeverbond, al zal de H. Geest bij voorkeur in die richting zich uitwerken." 49) Deze critiek stelt diepere vragen aan de orde dan de tevoren genoemde. Toch kan ze niet worden aanvaard als rechtmatig. Voor alles dient te haren opzichte te worden opgemerkt, dat ze 277
zich herhaaldelijk schuldig maakt aan een ongeoorloofde vereenzelviging van „Kuypers theologie" en „de leer der Doleantie." -l et ging in de Doleantie waarlijk niet om de verwerkelijking van °en Kuyperiaans kerk- of mensbegrip", maar om de handhaving ran de Confessie en het herstel van de Dordtse Kerkorde; het conElict te Amsterdam, kenschetsend voor de Doleantie, brak niet uit )p één of ander theoretisch Kuyperiaans punt, maar op de barre werkelijkheid van de integere handhaving van de belijdenis van Jezus Christus of de voortgaande schending daarvan; de Dolerende <erken waren niet gebonden aan het Tractaat van de Reformatie der kerken, maar alleen aan al de artikelen der Kerkorde. Voorts is ook de critiek op Kuypers theologie sterk bepaald door het standpunt van hen, die ze oefenen. Kuyper heeft zijn leven lang gestreden tegen de gedachte van de volkskerk, nu is het niet zo moeilijk bij hem accenten te vinden, lie spreken van noodzaak en waarde van de menselijke belijdenisdaad; hij heeft tegenover het automatische meedoen met de schare m het uitwendig lidmaatschap van de kerk met kracht geponeerd de noodzaak van de persoonlijke kennis van het werk van de H. eest, nu is het niet zo moeilijk bij hem accenten te vinden, die preken van het ongenoegzame van het in het verbond zijn en het noodzakelijke van het van het verbond zijn. De grote vraag, die beantwoord moet worden, is echter deze: hebDen deze accenten de theologie van Kuyper doen ontsporen tot een specifiek-Kuyperiaans geheel, dat niet langer kortweg Gereformeerd mag worden genoemd in de reformatorische zin des woords, of was ze niet anders dan een Gereformeerde theologie met een eigen accent? Juist op de beide hierboven genoemde punten verklaart de RoomsKatholieke onderzoeker Van Leeuwen: „Het beginsel der vrije autonome kerk is in overeenstemming met het oorspronkelijk ideaal van het Calvinisme." „De dordtse synode spreekt over een instorting van nieuwe hoedanigheden, wedergeboorte als vernieuwing, nieuwe schepping, enz. Dit element wordt niet algemeen als zuiver reformatorisch beschouwd. Maar het is duidelijk, dat Kuyper's leer overeenkomt met de leerregels, die als norm van dordtse rechtzinnigheid 27 8
ul
I■i,1 I I I
gelden. Hij heeft dus geen wezenlijk nieuw bestanddeel, geheel vreemd aan de calvinistische theologie ingevoegd." 50) Naar onze mening is dit oordeel van Van Leeuwen juist; aan de critiek op Kuyper, het is bekend, paart zich gewoonlijk een critiek op de leerregels van Dordt of ook een critiek op Calvijn, wanneer deze althans niet naar het eigen standpunt gemodelleerd is. Tenslotte dient opgemerkt, dat het juist Kuyper is geweest, die in de tweede helft van de vorige eeuw naast de leer der verkiezing die van het verbond weer in ere heeft hersteld. Wanneer hij in 1885 zijn Leer der Verbonden uitgeeft 51 ), doet hij dat, omdat hij daarvóór over de Particuliere genade en de Verkiezing geschreven heeft en nu wil laten uitkomen, dat Verkiezing en Verbond niet twee polen zijn, die elkaar uitsluiten, maar dat „veeleer het Genadeverbond de heerlijke bedding is, waardoor het water des levens ons uit de diepte der Uitverkiezing toevloeit." Elders verklaart hij, dat in zijn studententijd over het Verbond nooit met een woord gesproken werd en dat hij er God voor dankt, dat de Verbondsleer nu weer is opgekomen als een levende kracht. 52) De dolerende kerken zijn kerken van verbond en verkiezing, van wedergeboorte en bekering, van plaatselijke kerk en kerkverband geweest; zijn Gereformeerde kerken geweest en ze zijn dat nog, alleen te beoordelen naar Schrift en Confessie.
279
HOOFDSTUK IX
IN ÉÉN BEDDING Z. Afscheiding en Doleantie. En zijn rede „Doleerende Kerken", uitgesproken bij de overdracht van het rectoraat aan de Theologische School te Kampen op 21 Dec. 1886, gaf prof. D. K. Wielenga wel deze critiek op de pas opge:reden Nederduitse Gereformeerde Kerk te Amsterdam, dat ze niet ,dolerend" was in historische zin, omdat ze het eigenlijk karakter aan een 17de-eeuwse dolerende kerk, nl. breuk met de bestaande plaatselijke kerk, met handhaving van het kerkverband, miste; en roemde hij deze kerk in betrekking tot de Ned. Hervormde een ;afgezonderde of een afgescheiden kerk; maar hij liet op deze beoordeling volgen: „In deze staat ze met de Chr. Ger. Kerken op Hetzelfde standpunt. En dat juist geeft hoop, goede hoop voor de 1 oekomst. Want dan behoeven we niet te zoeken naar een voor beiden toegankelijk terrein. Dat is dan reeds aangewezen. De Heere 1 beschame onze hoop niet. Want, 't is onze innige overtuiging, 1:erken, die door Gods ontferming op denzelfden confessioneelen grondslag staan e n . dat wel met dezelfde Kerkorde, kunnen ook bij verschillend inzicht omtrent sommige, zij het ook op zichzelf niet van belang ontbloote zaken, op den duur niet van elkander verwijderd blijven. Zij mogen dat ook niet volgens Gods Woord en eigen Confessie. En waar geen van allen samensmelting der kerken wil in een valsche eenheid, maar een kerkelijke eenheid, uitgaande van de zelfstandigheid der plaatselijke kerken, met de formulieren der Geref. Kerken als accoord van kerkelijke gemeenschap, Class. Prov. en Syn., behoeft dat ook niet." 1 ) Deze woorden van de Rector der Theologische School, in het Doleantiejaar gesproken, waren veelbelovend, ze waren ook noodakelijk. ]dat het tot opnemen van contact, tot samenspreking en zo mogelijk tot samengaan van de mannen van '34 en '86 moest komen, was voor ieder duidelijk, die oog had voor Gods leiding in de historie n voor Zijn gebod tot eenheid van de Zijnen. 280
,^P.,
H i ll
I
Het woord van prof. Wielenga bleef dan ook niet alleen. Reeds onmiddellijk na haar uittreden uit het Hervormd kerkverband ontvingen de kerkeraden van Voorthuizen en Kootwijk een adres van sympathie van de classis Amersfoort van de Chr. Ger. Kerk met het verzoek, afgevaardigden te zenden naar de vergaderingen der classis, die dan een adviserende stem zouden hebben. 2 ) De Chr. Ger. kerkeraad van Amsterdam schreef aan de Dolerende kerkeraad ter plaatse in 1887: „Er is nu aan uwe zijde reden om te erkennen, dat u „na te lang en zondig wachten de oogen zijn verlicht geworden om in te zien dat de weg waarop ge wandeldet dood liep; aan onze zijde bestaan ook vele redenen om, al zijn we ons geene afwijkingen bewust die de leer of de vaste lijnen der kerkregeering raken, onze zonden en dwaasheden met schaamte en schuldgevoel te belijden, zoodat wij niets zouden kunnen noemen, waarop wij ons zouden mogen verheffen. Met u gevoelen wij ons te willen verootmoedigen voor het aangezicht des Heeren, die Zijn volk niet verwerpt om alles wat het gedaan heeft, maar het toeroept: Ik zal uwe afkeeringen genezen!" 3 ) Op dezelfde wijze liet de kerkeraad van de Chr. Ger. kerk van Harderwijk zich uit tegenover die der Dolerende kerk ter plaatse: „Dat ge ons de hand der broederlijke gemeenschap toereikt, is ons een oorzaak van vreugde, van ootmoed des harten voor God; maar dat ge tot ons komt als de grootere schuldenaren, als de minste der broederen, mogen wij niet toegeven, aangezien we onze afkeeringen bewust en onze zonden niet minder vele zijn. Wij zullen den dag zegenen, waarop wij als nageslacht der reformatie, als zonen van hetzelfde huis, onder eene kerkelijke gemeenschap, ook met al degenen, die God vreezen, als onder één dak zullen samenwonen, om met elkander aan de uitbreiding van Gods koninkrijk te arbeiden en het goede voor Sion te zoeken." 4 ) Niet anders was het gevoelen van de vaders der Afscheiding, die nog in leven waren. Van Velzen gaf in 1887 een brochure uit, speciaal aan de verhouding tot de Dolerenden gewijd: „De vereeniging van alle Gereformeerden tegenover den afval van het geloof in Nederland." Hij schrijft daarin: 281
„Menigmaal is m ij gevraagd: Zullen wij Christelijke Gereformeerormeerden en de Doleerenden vereenigd worden? Als ik iemand zoo hoor vragen, denk ik: ik begrijp u niet, of gij begr ijpt het werk des Heeren niet. De Christelijke Gereformeerden hebben de organisatie van 1816 verworpen; ook de Doleerenden zijn aan die organisatie ontkomen. De Christelijke Gereformeerden hebben verklaard, dat zij de Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerken als de uitdrukking van hun geloof erkennen; de Doleerenden doen volkomen hetde. e. De Christelijke Gereformeerden hebben de Kerke-ordening van Dordrecht van 1619 als regel voor het Bestuur der Kerk aangenomen; al de Doleerenden hebben aanstonds, toen zij verlost waren van de organisatie van 1816 verklaard, dat zij nu de Kerke-ordening van 1619 tot regel hadden. Wat wil men meer? De Christelijke Gereformeerden en de Doleerenden zijn vereenigd in alles, waarin de oprechte Gereformeerden in ons land vereenigd moeten zijn. Zij zijn vereenigd door den band des geloofs; s; een band, waardoor de Heere Zelf Zijn volk vereenigt. Hij hééft hen vereenigd. En als de Heere dit gedaan heeft en doet, is de vraag: zullen wij ons vereenigen? inderdaad om niets meer te zeggen, voor een Christen geheel onbetamelijk.” 5 )
zelfd
Vader Brummelkamp schreef in De Bazuin een artikel, dat van hartelijk meeleven getuigde, telkens wanneer op een plaats de Doleantie was begonnen en kerkeraadsleden waren geschorst of afgezet; hij vermeldde dan, dat er weer een „eere-diploma" was uitgereikt. Ook verschillende predikanten lieten zich uit in gelijke geest en het mocht worden verwacht, dat, waar van de zijde der Dolerenden de hand zeer dringend werd uitgestoken, die hand door de kerkelijke vergaderingen der Chr. Ger. Kerk ook spoedig en van ganser harte zou worden aanvaard. Toch gebeurde dit nog niet zo direct. Gods molens maalden ook in deze tijd langzaam en er moesten eerst nog enige remmen van de wagen der toenadering worden losgemaakt, voordat de vereniging een feit kon worden. 282
HI
wpa
^.
2.
De bezwaren.
De bezwaren, die een struikelblok vormden op de weg naar de vereniging, waren in hoofdzaak van drieërlei aard. Ze hadden betrekking op de methode van reformatie, op het reglement der Chr. Gereformeerden en op de opleiding tot de dienst des Woords. A. De methode van reformatie. Van de aanvang af zijn de Dolerende kerken als kerken met een andere pretentie opgetreden dan de Afgescheidene. We hebben dat reeds gezien bij de bespreking van het Tractaat van de Reformatie van Kuyper; we hebben evenzeer gezien, hoe nauw beide standpunten in de practijk elkaar raakten. Van Afgescheiden zijde voelde men niettemin de pretentie van de Dolerenden, de wettige voortzetting te zijn van de Vaderlandse kerk als een pijnlijke en had men vooral bezwaar tegen het feit, dat overal Dolerende kerken werden gesticht en kerkeraden ingesteld, ook daar, waar reeds lang Chr. Ger. Kerken bestonden. Niemand formuleerde deze bezwaren beter, deze verschillen zuiverder, dan Bavinck in De Bazuin van 3 Augustus 1888. „Wij spreken en handelen gewoonlijk aldus: wij zijn gescheiden niet alleen van het Genootschap, van de besturen en reglementen, maar daardoor tevens van al de leden van dat Genootschap, hetzij ze geloovig of ongeloovig zijn; w ij nemen wel aan, dat er nog vele geloovigen in dat Genootschap zijn, maar kerkelijk leven we gescheiden, kerkelijk gaan zij ons niet aan. De Doleerenden zeggen: wij hebben ons wel gescheiden van het Genootschap, maar volstrekt niet van de onder dat Genootschap levende geloovigen. En dezen juist maken de kerk uit. Het wezen der Kerk ligt niet in de ambten, besturen, belijdenis, in de organisatie, maar in de geloovigen als leden van het lichaam van Christus. En dus wel van het Herv. Genootschap, maar niet van de geloovigen, d.i. niet van de eigenlijke, onder het genootschap zuchtende Hervormde kerk, hebben wij ons afgescheiden. Integendeel, zij en w ij en alle geloovigen 283
op eene plaats zijn en behooren tot dezelfde kerk; wij bl ij ven hen beschouwen en behandelen als leden. Wij gronden onze bewering, dat w ij in rechte lijn de voortzetting :gin van de kerk onzer vaderen daarop, dat w ij dezelfde leer, tucht en dienst als onze vaderen hebben. Zij doen dezelfde bewering bierop rusten, dat zij in rechten hetzelfde lichaam zijn. Wij redeneeren: dezelfde belijdenis maakt ons tot hetzelfde lichaammet onze vaderen; zij spreken: wijl w ij historisch hetzelfde lichaam zijn, hebben wij dezelfde belijdenis. Wij zeggen: w ij zijn in 1834 tot de belijdenis wedergekeerd en zijn ;oen door de valsche kerk uitgeworpen en van haar uitgegaan. Zij :eggen: w ij hebben, als zijnde steeds hetzelfde lichaam gebleven, teeds dezelfde belijdenis gehad en behouden, wij zijn rechtens ;nooit los van haar geweest en toen door Gods genade onze oogen veer voor die belijdenis open gingen hebben wij de valsche be:turen en reglementen en heel 't Genootschap uitgeworpen en van ms gedaan. Vij erkennen van plaats veranderd te zijn; zij beweren op hetzelfde : standpunt te zijn staande gebleven en de anderen te hebben verplaatst. Wij zijn naast het Herv. Kerkgenootschap gaan staan; zij gelooven dat Genootschap opzijde te hebben geduwd. Wij erkennen, dat zij ééne kerk zijn naast vele in het land en evenzoo op eene bepaalde plaats, en erkennen dus ook het Ned. Herv. erkgenootschap als eene kerk (niet als eene ware kerk, maar toch als in rechten een kerk). Zij beweren de kerk te zijn, in het land zoowel als locaal, tot welke alle geloovigen eigenlijk moeten beooren en erkennen dus het Ned. Herv. Kerkgenootschap zganschelijktmr, ebben het Synodale juk afgeworpen, het Genooth schap bestaat voor hen niet meer." 6 ) Bavinck vat tenslotte het verschil aldus samen: „Indien de tegenstelling niet exclusief wordt verstaan, kan men ze zoo samenvatten: de afscheiding was een strijd voor de waarheid, de doleantie een strijd voor het recht der Geref. kerken. Gene was ethisch, deze juridisch van aard." Deze tegenstelling werd maar niet door Bavinck geconstrueerd; wel heeft hij ze in zijn laatste zinsnede toegespitst op een wijze die mis284
101
Pi.11ipi
verstaan kon worden; maar zijn mening was die van de Chr. Ger. Kerk van zijn dagen en het kan niet worden ontkend, dat er dingen onduidelijk waren. Luister maar eens naar wat Gispen schreef op 12 Maart 1886: „De mannen van Kootwijk, Voorthuizen en Reitsum hebben de knoop doorgehakt. In duidel ijke bewoordingen hebben zij zich van de Ned. Herv. Kerk afgescheiden, als een nieuw kerkgenootschap, met een reglement zich geconstitueerd en hiervan, op grond der Wet van 10 September 1853, Staatsblad no. 102, aan de Regeering kennis gegeven. De Heraut bestr ijdt echter de meening, dat genoemde gemeenten zich hebben afgescheiden. Ieder moet het wel verstaan, zegt de Heraut, dat deze gemeenten zich niet hebben afgescheiden. Neen — zij hebben zich niet afgescheiden, maar zij hebben de Synode af-gesneden! Het is dus een duistere zaak wat er eigenlijk gebeurd is. En nog duisterder wordt het, als we hooren hoe de geschorste kerkeraadsleden komen tot die afgesneden Synode en zeggen: doe ons recht, o Synode, wij hebben niets gedaan wat we volgens de reglementen niet mochten doen." 7 )
Nu was Gispen een man, in rijke mate met de gave van de humor bedeeld en hij hield er van, de dingen min of meer te chargeren. Ongetwijfeld had hij moeilijk waar kunnen maken, dat men in de drie genoemde gemeenten een nieuw reglement had ingevoerd en zich daarmee bij de regering had gemeld. Niettemin wijst hij op een tastbaar verschil tussen theorie en practijk: in Voorthuizen en andere plaatsen wierp men het juk van de schouders, toegejuicht door De Heraut, maar in Amsterdam aanvaardde men aanvankelijk nog de opgelegde schorsingen en pleitte om recht bij de synode. Gispen had reeds eerder op een dergelijke contradictie gewezen. Toen de attestenkwestie in Amsterdam gaande was, had hij geschreven: „De tegenwoordige kerkeraad van Amsterdam, die jongelieden v an moderne richting het doen van z.g. belijdenis onmogelijk maakt, laat de moderne predikanten in zijn eigen gemeente onge2 85
I uinderd de bediening des Woords en der Sacramenten behouden.
Dat is, geloof ik, de spil, waar alles om draait." 8) 'Die opmerking was nog zo mis niet, hoewel ze niet genoeg rekening field met het feit, dat de Amsterdamse kerkeraad sinds jaar en dag ;;treed tegen de moderne predikanten, ook met de daad, en dat het moeilijk is, een oud zeer op één moment te verwijderen. Niettemin was dit duidelijk: in theorie waren de Dolerende kerken ;anders niet dan de oude Hervormde Kerk, van haar belemmeringen ontdaan. N:n de practijk leken ze heel veel en op den duur telkens meer op le oude afgescheiden kerken, die zich tenslotte evenzeer als zij de vettige voortzetting hadden geacht van de Christelijke kerk in Nederland. 'voor het ogenblik baarde echter dit verschillend standpunt geen geringe moeilijkheid. N3. Het Reglement van 1869. Reeds eerder spraken we van die blijde dag, toen de scheuring met le kruisgemeenten in de Afgescheiden kerken geheeld was en men verenigd met nieuwe moed voorwaarts ging. :Dat was gebeurd in het jaar 1869. ::n het had kunnen gebeuren als door een wonder Gods. Toch was er ook een minder mooie kant aan de vereniging van 1869. NDe schaduwzijde er van was geweest, dat men zich door een reglement bij de regering had bekend gemaakt en dat dit reglement verre jan Gereformeerd was. Nu heeft men de fouten van dit reglement wel eens overdreven. 'wanneer Rullmann verklaart, dat dit reglement van de Christelijke Gereformeerde Kerk een genootschap maakte en dat men, zonder lit te bedoelen, „door dit genootschappelijk karakter het hemelsch geboorterecht der Kerk van Christus loochende", dan gaat hij te ver. Dok onder dit reglement was de kerk Gereformeerd bestuurd geworden en was het koningschap van Christus geëerd met woord °n daad. Daarbij dient niet vergeten, dat dit reglement door de regering als afgedwongen was. Dngetwijfeld, men mag zich nooit laten dwingen tot dingen, die 286
A
l
i,ii^l
niet goed zijn, maar wie zal er hen, die de hitte van de vervolging doorstaan hadden, hard om vallen, dat ze hebben getracht te komen tot een gerust en stil leven op voorwaarden, door de regering gesteld, ook al waren die voorwaarden voor hen bezwaarlijk. Wat waren dan de fouten van het reglement van 1869 ? In de eerste plaats ging men daarin uit van de Chr. Ger. Kerk als één geheel en van de plaatselijke kerken als afdelingen daarvan. Dit was in strijd met het Gereformeerd kerkrecht, dat uitgaat van de geheelheid van de plaatselijke kerk en in het kerkverband een samenvoeging van die plaatselijke kerken ziet. Uit dit eerste bezwaar vloeide het tweede voort, dat de synode, die in gewone omstandigheden alle drie jaren gehouden werd, een synodale commissie benoemde, die een permanent karakter had. Rullmann zegt daarvan: „Geheel de organisatie liep, in strijd met de belijdenis en de Kerkenorde, uit in de Synodale Commissie." 9 Inderdaad was ook op dit punt een zacht woord van critiek op zijn plaats, hoewel het bezwaar ook weer niet moet worden overschat. Het was immers zo, dat uitdrukkelijk bepaald was, dat aan de Synodale Commissie de uitvoering was opgedragen van alles, wat de synode haar in last gaf. Nu is het volbrengen van synodale opdrachten een kenmerk van deputaatschappen, zoals die zijn ingesteld ook volgens de Dordtse Kerkorde en wie daarom had willen verdedigen dat de genoemde commissie niet anders was dan zulk een deputaatschap, had nog niet zo onvast in zijn schoenen gestaan. Niettemin was dit dan wel een deputaatschap van zeer brede en algemene aard, had het ook grotere bewegingsvrijheid en volmacht, dan gewoonlijk met een deputaatschap het geval is, en herinnerde het in het klimaat van de 19de eeuw teveel aan de inrichting van de Hervormde Kerk, te meer, omdat het Reglement niet van de plaatselijke kerken uitging. Daarom was het zo goed te begrijpen, dat men van Dolerende zijde niets van dit reglement hebben moest. Nu had men in de Chr. Ger. Kerk ook nooit met dit reglement gedweept. Deze moeilijkheid was daarom de grootste niet. )
C. De zaak van de opleiding.
Zowel Afgescheidenen als Dolerenden hadden een oogappel. 287
Die oogappel was voor dezen de Vrije Universiteit, voor genen de theologische School en de hartelijke toegenegenheid, die de leden jan elke kerkengroep voor die inrichting van wetenschap hadden, vanwaar ze hun toekomstige predikanten verwachtten, was historisch ook (5 zo goed verklaarbaar. Van de grote zegen, die de Theologische School in de Chr. Ser. Kerk verspreid had, spraken we reeds; ze was het eenheids;ymbool van de voor 1854 zo nog naar eenheid worstelende onervaren kerken en ze had nu gedurende ruim 3o jaar de Afgescheidenen voorzien van een keurbende van trouwe dienaren des Woords. De Schooldagen waren hoogtepunten van kerkelijke blijdschap. Met minder was echter de pas gestichte Vrije Universiteit in de kringen der Dolerenden geliefd. Kuyper's geloofsstuk, waaraan hijzelf doceerde en zijn eminente medestander in de kerkelijke strijd Rutgers, sprak tot de verbeelding van een geslacht, dat lang van de wetenschap stenen voor brood had gehad en nu levend water verwachtte, dat niet alleen de velden van het kerkelijk instituut bevloeien zou, maar ook die van staat en maatschappij. Was er zo een sterke gevoelsbinding aan elke inrichting van onderwijs, moeilijker werd deze situatie nog door het feit, dat er ook van weerskanten principiële bezwaren werden geuit tegen de onderling verschillende opvattingen van de wijze waarop de opleiding tot de dienst des Woords het best geregeld kon worden. Voor sommigen was de opleiding tot het ambt een speciale roeping van de kerk, die ze niet aan andere handen mocht toevertrouwen; voor hen was de vraag niet, of de kerken een eigen inrichting mochten hebben; neen, zij hadden de overtuiging, dat het hebben van zo'n eigen inrichting door Gods Woord en de belijdenis geboden was; en dat het niet oprichten en in stand houden van een eigen School een verzaken was van haar roeping. 10) Anderen oordeelden precies andersom. Voor hen gold het beginsel, dat de wetenschappelijke beoefening der Theologie niet aan de ambten of ambtelijke vergaderingen der kerk was toevertrouwd, maar behoorde tot het terrein der wetenschap, dat een eigen orde vertoonde en van eigen souvereiniteit was, naast de orde en souvereiniteit der kerk; ze ontkenden niet, dat in 288
I,11
1 , 11111 1
geval van nood ook de kerk het recht had en zelfs de plicht kon hebben, om een eigen opleidingsinrichting in het leven te roepen, maar met een beroep op de historie toonden ze aan, dat de Universitaire, niet-kerkelijke opleiding in Gereformeerde kring steeds regel was geweest, en ze meenden, dat deze regel, indien dat maar even mogelijk was, gehandhaafd diende te blijven. Deze situatie was er één, die de hoofden in beweging bracht, en ook de harten. De hoofden, want over beide „beginselen" kon men discussiëren naar hartelust; niet minder de harten, want de achtergrond van deze discussies vormde toch ook de grote gehechtheid, zowel aan de Theologische School als aan de Vrije Universiteit. Er was veel wijsheid nodig om deze tegenstelling te overbruggen. We zullen zien hoe deze wijsheid ontvangen en toegepast is. 3. Voortgaande toenadering. Het Gereformeerd Kerkelijk Congres van Januari 1887 had reeds onmiddellijk de vraag aan de orde gesteld: „Kunnen onze kerken met de hunne (die der Afgescheidenen) ineensmelten?" en daarop was geantwoord: „Ja, en dit moet zelfs, zoodra zij hun genootschappelijk statuut van 1869 loslaten. Maar eer kan dat niet; anders raakt men weer onder een genootschap." 11) Op dit Congres was ook het besluit genomen, om een half jaar later in Synodaal Convent (iets als een voorlopige Synode dus) weer samen te komen en deze samenkomst, die op 28 Juni 1887 te Rotterdam plaats had, wees zes deputaten aan, „om (natuurlijk zonder macht om te handelen) op de wijze, die het geschiktst zou blijken, de gedeeldheid, die thans bestaat om te zetten in een wederzijdsch pogen tot samenwerking." 12) Drie van deze deputaten, nl. Kuyper, Rutgers en Van den Bergh, nodigden drie docenten van de Theologische School, nl. De Cock, Van Velzen en Wielenga uit tot een samenspreking te Utrecht op 6 October 1887. 13) Dit was het begin van een officieel kerkelijk contact. De samensprekingen, er werden er meerdere gehouden, leidden er toe, dat men als basis van vereniging zich het volgende voorstelde: 289 19 Het Dwaze Gods
t. het kerkelijk statuut van 1869 zou verdwijnen. b. de kerkeraden zouden beiderzijds blijven bestaan. c. de meerdere vergaderingen zouden gemeenschappelijk samenkomen. d. er zouden overgangsmaatregelen worden getroffen. [n 1888 vergaderde nu de voorlopige synode van de „Nederduitsche gereformeerde Kerken" en deze zond een schrijven aan de synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk op 28 Juni, waarin met grote bewogenheid op vereniging van beide kerkengroepen werd aangedrongen. In dat schrijven werd erkend, dat door het voorgestelde de rustige koers van de Chr. Ger. Kerk onderbroken werd, dat ze voor heel grote problemen kwam te staan, en, zo werd gezegd: „We gevoelen dieper dan we zeggen kunnen, hoeveel hiermee Tan uw Christelijke broederliefde gevergd wordt. En toch kan geen ;chroom noch aarzeling ons terughouden om U te vragen: Brengt dat offer!" Hoewel de Chr. Ger. Synode, die in Augustus van datzelfde jaar ver;aderde een voorstel van Bavinck verwierp, dat op royale wijze de weg der vereniging wilde openen, en Kuyper hierover dermate teeurgesteld was, dat hij schreef: „De teerling is geworpen; en met 3o tegen 10 stemmen is de bede der Ned. Geref. kerken tot hereniging, naar ons voorkomt, misschien onherroepelijk afgewezen," 14) bleek de laatste opvatting van de gang van zaken toch te pessimistisch. Immers, de synode van Assen benoemde wel acht deputaten, die als opdracht hadden met de Ned. Geref. Kerken „over de vereeniging in onderhandeling te treden, en indien mogelijk eene Acte van ineensmelting te ontwerpen." 15) Deze deputaten waren daarbij gebonden aan de volgende synodeuitspraak: 1. dat zij gaarne met de broeders over het Reglement van 1869 spreken wilde; 2. dat de Ned. Gereformeerden zouden uitspreken, hoe zij tegenover de Ned. Hervormde Kerk stonden en 3. dat zij een eigene inrichting tot opleiding van dienaren des Woords handhaafde. Op deze grondslag werd door wederzijdse deputaten vergaderd in November en December 1888. Men kwam tot de aanvaarding van een concept-acte van ineensmelting, maar 290
I PI UA^^ilpi
twee deputaten van de Chr. Ger. Kerk hadden bezwaren tegen het daarin opgestelde over de opleiding. Men had nl. besloten, dat de gezamenlijke kerken een Theologische School zouden hebben, maar dat deze School zou worden gevestigd te Amsterdam en zou strekken voor de practische vorming van de a.s. dienaren des Woords. De bedoeling was wel, dat de Theologische School zou worden opgenomen in de Theologische Faculteit van de V.U., maar dat het benoemings- en ontslagrecht van de hoogleraren aan de synode zou toekomen. De voorlopige synode van Utrecht (dolerend) nam reeds op de eerste dag van haar vergadering deze concept-acte met algemene stemmen aan 16 ), maar de synode van Kampen (Chr. Ger.) wijzigde de artikelen die over de opleiding handelden en nam daarna deze acte aan. Opnieuw werden deputaten benoemd, om met die der Utrechtse synode te onderhandelen. Het leek er wel wat op, dat de wagen van de vereniging op een dood spoor was gekomen. Toch bleef beiderzijds het verlangen naar eenheid leven. De volgende Chr. Ger. synode, die van Leeuwarden van 1891, legde de hele concept-acte, die in de kerken minder gunstig ontvangen was, terzijde. Maar ze deed wel een uitspraak over de begeerde vereniging, die alleen zou kunnen slagen, als: z. over en weer, oprecht en zonder zinsbehoud, de te vereenigen kerken erkend worden als ware en zuivere Gereformeerde kerken naar Belijdenis en Kerkenorde; 2. men wat de verhouding tot de Ned. Hervormde Kerk betrof uitsprak, dat verbreking met de kerkelijke besturen van de Ned. Herv. Kerk niet alleen maar ook met de leden, door Gods Woord en de Geref.. belijdenis geboden en dus noodzakelijk is; 3. men geen gemeente of kerkeraad meer formeerde, waar reeds eene gemeente der vereenigde kerken was en 4. het beginsel gehandhaafd wordt dat de kerk geroepen is een eigene inrichting te hebben tot opleiding harer leeraars, tenminste wat de Godgeleerde vorming van deze betreft. 29 1
Deze zelfde synode besloot, om afgedacht van de eventuele vereniging, pogingen te doen tot afschaffing van het Reglement van 1869. 17 ) De synode der Nederd. Geref. Kerken aanvaardde dit voorstel in hetzelfde jaar onder de volgende voorwaarden: J
dat niet zou vernietigd worden het aloude beginsel van vrije tudie;
dat geen verandering zou gebracht worden in de Gereformeerde wijze van examinatie der dienaren des Woords; 3. dat men niets zou laten vallen van den eisch der wetenschappelijke ontwikkeling, die steeds door de Gereformeerde kerken besteld is en .t. dat men niet tegen zou spreken, dat de vereenigde kerken over te regeling dezer zaak later, indien noodig, te oordeelen zouden ." 18 ) heb en
Nu waren alle belemmeringen op de weg der vereniging wegenomen. ])e voorwaarden voor één der grootste kerkhistorische gebeurtenissen der 19de eeuw waren geschapen. Je beide stromingen van Afscheiding en Doleantie zouden ineenTloeien. 4. De Vereniging van 1892.
Eén der grootste kerkhistorische gebeurtenissen van de 19de eeuw! Dat was de Vereniging van 1892, waaraan in de pers van die dagen maar enkele regels werden gewijd en die in de Hervormde kerkgeschiedenisboeken maar even wordt vermeld. Het is een wonder, wanneer twee kerkengroepen, elk met een eigen verleden, zich met elkaar verenigen. Dat is al een wonder en gebeurt maar heel zelden, wanneer die beide groepen in belijdeniskracht inboetten en wederzijdse verflauwing van grenzen hen tot elkander trok. 292
i■' W . 11
11,
l
Het wonder is groter nog, wanneer beide groepen onverzwakt de belijdenis liefhebben, in de historie een zware strijd voor de handhaving van die belijdenis hebben moeten strijden en daarom plooien kregen, gegroefd in hun kerkelijk gelaat. Zulk een wonder heeft de Here niettemin gewerkt in 1892. De beide synodes der Afgescheidenen en Dolerenden vergaderden eerst ieder afzonderlijk, de eerste in de Plantagekerk, de tweede in de Keizersgrachtkerk te Amsterdam. Nog één zaak — ze was maar klein, maar daarom niet zonder gewicht — bleef te regelen: de naam, die de verenigde kerken zouden dragen. De eerstgenoemde synode drong aan op het handhaven van de naam- Christelijke Gereformeerde kerken; de laatstgenoemde had hiertegen bezwaar en wenste eenvoudig te spreken van: De Gereformeerde Kerken in Nederland. Hoewel niet zonder bezwaar, omdat ze toch de bijvoeging „Christelijke" wel op hoge prijs stelden, schikten de Chr. Gereformeerden zich toch in deze wens, omdat ze terwille van dit ondergeschikte punt de zaak der vereniging niet wilden laten stranden. Daarna vond op 17 Juni 1892 een gemeenschappelijke vergadering plaats in de Keizersgrachtkerk. Het was de vreugde van de vader der Afscheiding Van Velzen, dat hij, gezeten in een draagstoel, deze vergadering nog bij mocht wonen. Had hij voor de vergadering van de synode der Chr. Ger. Kerk bericht moeten zenden: „Verhinderd door ouderdom," nu kwam hij toch. Toen hij het besluit der vereniging had gehoord, had hij enige malen zijn kamer op en neer gelopen, uitroepende: „God heeft grote dingen gedaan. Nu kunnen wij wel naar Amsterdam gaan!" 19 ) De verenigde synode had twee voorzitters, dr Kuyper en ds Gispen. Eerst voerde ds Gispen het woord. Hij herinnerde aan de eerste synode van de Afgescheiden kerk, te Amsterdam gehouden in 1836, wegschuilend in een pakhuis uit vrees voor vervolging. Ook de mannen van 1886 waren wederrechtelijk uit hun huis gezet. Nu had God nieuwe woningen gegeven en stond men midden in het volk van Nederland, gesierd 293
ruet de oude historische naam: De Gereformeerde Kerken in Nederland. Ook Kuyper gaf uiting aan zijn grote vreugde en sprak tot Van `Telzen: „Van Velzen, gij zijt ook voor mij een broeder, een vader i i Christus geweest en in u meest ligt de historische eenheid onzer I erken bezegeld." beide voorzitters reikten elkaar daarna de hand, terwijl de veradering zong:
Ai, ziet! hoe goed, hoe lieflijk is 't dat zonen Van 't zelfde huis als broeders samenwonen. Dit was een moment des Heiligen Geestes, van grote ontroering en ;rote kracht. Daarna gaf de voorzitter, ds Gispen, het woord aan Van Velzen, r naar, omdat hij niet meer in staat was, deze grote vergadering toe te spreken, nam zijn zoon, Van Velzen Jr., lid der Tweede Kamer, i n zijn naam het woord. Hij zei o.a. het volgende: „Mijn geachte vader, die den kerkelijken en godsdienstigen str ijd gedurende zijn 58-jarige ambtelijke loopbaan, eerst als predikant pij de Ned. Herv. Gemeente te Drogeham, later als leeraar der Christelijke Gereformeerde Gemeente te dezer stede en daarna als docent aan de Theologische School te Kampen, van af hare op-richting in 18S4, heeft medegevoerd, staat als laatst overgeblevene der eerste leraren uit dit merkwaardig 58-jarig kerkelijk tijdvak in uw midden. Hij vormt de schakel tusschen een tijdperk, dat achter ons ligt, rijk in gebeurtenissen en gezegend in gevolgen op het gebied des kerkelijken levens, en het nieuwe thans ingetreden tijdberk, hetwelk onder Gods onmisbaren zegen niet minder rijk aan betekenis voor 's Heeren Kerk in deze landen belooft te worden. Steeds heeft mijn vader begeerd, den dag te mogen aanschouwen, welken het hem thans vergund wordt te beleven. De eenheid der h inderen Gods, het samenwonen van hen, die één van geestesrichting en van belijdenis op kerkelijk erf gescheiden van elkander 2 94
^,^
InI11111
wisbare eisch leefden, werd door hem steeds bepleit als een onafwijsbare van het Gereformeerd beginsel. Reeds in de voorrede van zijn merkwaardig geschrift „Stemure eens wachters op Sions muren" bij zijn ontzetting uit den predikdienst en het kerkel ijk leven in 1836 in het licht gegeven, sprak hij den wensch uit, dat Gods kinderen als broeders tezamen woonden. Gedurende zijn meer dan 50-jarige Evangeliebediening was samenvoeging en vereeniging van wat naar eisch der Heilige Schrift en van het Gereformeerd Kerkrecht bijeenhoort, steeds het doel van zijn streven, de ziel van zijn kanselredenen. En toen in 1886 het verzet tegen de Synodale organisatie der Hervormde Kerk in deze zelfde stad andermaal ontzetting uit kerkelijke ambten en van lidmaatschap tengevolge had, was de oude hoogleeraar Van Velzen met zijn ouden collega, den ontslapen vader Brummelkamp, een der eersten die zich niet slechts in den kring der Christelijk Gereformeerden over deze nieuwe reformatie verbl ijdde, maar die steeds luide en onverflauwd op vereeniging met onze broeders heeft aangedrongen. Thans genaderd aan den avond zijns levens wordt hem na volbrachte dagtaak het voorrecht geschonken, te mogen aanschouwen, dat de vervulling van den wensch van zijn hart een stap nader is gekomen. Wel is de eenheid op kerkel ijk gebied van allen, die de bel ijdenis van Guido de Brès liefhebben nog niet voldongen — w ij leven hier in de lijdende kerk — maar toch is op dezen dag de bede van den Heiland om eenheid der Zijnen een stap nader gekomen. Ik ben de tolk van mijn vader, wanneer ik den wensch uitspreek dat dit zijn levensideaal door uw gemeenschappelijke arbeid, en ons aller gebed, ook in ons Vaderland nog eenmaal tot volledige vervulling moge komen." 20) ;
Dit was een voortreffelijk woord, onderstreept door een heel mensenleven, dat zich gegeven had aan de kerk des Heren. Het was niet het minst hierom zo voortreffelijk, omdat het in het slot een wens bevatte en een perspectief opende. Het bevatte de wens naar de eenheid van alle Gereformeerde belijders. 295
I-n het opende het perspectief, dat in de weg van gebed en arbeid c eze eenheid nog eens zou kunnen worden bereikt. De jonge Van Velzen, die namens zijn vader sprak, sloot zijn ogen c ok op deze blijde dag niet voor de realiteit. Dat was deze realiteit, dat ondanks de samenvoeging van vele Gereformeerden noch het ideaal van Afscheiding noch van Doleantie volledig was bereikt. De Cock had begeerd en Kuyper had er voor gestreden, dat alle Gereformeerden de valse genootschapsband zouden verbreken. Dit was ook de zin geweest van de strijd om de kerkelijke goederen i i de Doleantietijd. Dat was waarlijk maar niet alleen een strijd geweest om materiële dingen, maar veel meer om geestelijke waarden. Vooral deze geestelijke waarde, dat de hele gemeente, die des Zondags in het kerkgebouw samenkwam, met dat kerkgebouw zou worden uitgeleid. Er is nu eenmaal een nauw verband tussen de gemeente en haar Plaats van eredienst en wanneer de plaats van eredienst dezelfde blijft, blijft ook de gemeente zich gewoonlijk om die plaats concentreren, terwijl bij verandering velen het oude blijven prefereren boven het nieuwe. Set verloop van de Doleantie had dan ook bewezen, dat velen, die principieel bij de Gereformeerden behoorden, toch met het oude 1:erkgebouw aan de oude kerk verbonden waren gebleven. Evenmin als de Afscheiding is de Doleantie, quantitatief genomen, 1;eslaagd. :ruist daarom was het zo reëel, dat het woord van Van Velzen op de achtergeblevenen wees en hen niet als onbekeerlijk en totaal verkeerd kenschetste, maar als voor een deel mensen die de belijdenis 'pan Guido de Brès liefhadden. De strijd om de kerkelijke eenheid van alle Gereformeerden was smog niet uitgestreden. Belangrijk was voorts, dat besloten werd, Fiat de plaatselijke Gereformeerde kerken de naam zouden dragen van: De Gereformeerde Kerk te X, terwijl de Afgescheiden kerken Tan de Dolerende zouden kunnen worden onderscheiden door de :oevoeging van de letters A en B. Zo is de situatie jaren lang gebleven. 296
I i
„rul iap ! i,i
5. Het ontstaan van de huidige Christel ijke Gereformeerde Kerk. Had in Juni 1892 de eerste vergadering van de synode der verenigde kerken plaats gehad, op 20 Juli van datzelfde jaar werd een vergadering belegd te Utrecht van bezwaarden over deze vereniging, onder leiding van de reeds genoemde ds Van Lingen, die in 1891 tot de Chr. Ger. Kerk was overgegaan. Deze vergadering meende te moeten constateren, dat de synode van de Chr. Ger. Kerk zich had schuldig gemaakt aan machtsmisbruik, „door de gemeenten los te maken van hare geschiedenis, uit te rukken uit haar organisch verband en feitelijk af te glijden van de overeenkomstig Gods Woord en onze Gereformeerde belijdenis ons dierbare beginselen." Op grond van deze overtuiging besloot men, „uit te treden uit het verband, waarin men op gewelddadige wijze was ingelijfd", en zich als wettige voortzetting van de Gereformeerde Kerk in Nederland te constitueren. 21) Enkele gemeenten verklaarden zich met dit streven homogeen en in 1893 werd de eerste synode gehouden van deze nieuwe kerkgemeenschap, die van zichzelf verklaarde, „geen nieuwe stichting te zijn, maar zuivere voortzetting der aloude Christelijke Gereformeerde Kerk, gelijk zij in de dagen der Scheiding is herleefd." Wat waren dan de bezwaren, die men koesterde of ook eerst later tot formulering bracht tegen de Gereformeerde Kerken? Ze laten zich herleiden tot een drietal. Het eerste was van kerkrechtelijke aard. „Nooit is de kerkeraden verzocht of opgedragen, de vergadering van manslidmaten in elke gemeente op te roepen, ten einde al of niet toe te stemmen in de voorwaarden van Leeuwarden, hetgeen toch het onvervreemdbaar recht der gemeenten mag gerekend worden, omdat de Vereeniging alle gemeenten met de kerken in Doleantie samenbindt. Wij achten daardoor de rechten der gemeente verkort." 22) Men meende dus, dat aan het recht der gemeenten, wil men, aan het ambt der gelovigen, te kort was gedaan. Het tweede bezwaar was van historische aard. Men meende, dat het beginsel van de Afscheiding regelrecht stond 297
tegenover dat der Doleantie en dat de vereniging de historie van (le Afscheiding verloochende. ]?en hedendaags Chr. Ger. schrijver heeft deze door hem onderstelde tegenstelling zelfs aldus geformuleerd: ,,De Afscheiding buigt onder de Schrift en gehoorzaamt. Jee Doleantie komt tot de Schrift en vervormt de Schrift naar eigen gedachten. i )e Afscheiding heeft geen systeem, van kerkhervorming niet, van i heologie niet — de Afscheiding gehoorzaamt in geloof. Jee Doleantie kent het systeem, èn van de reformatie der Kerk èn van de Theologie. De Afscheiding is daarom geloofsdaad. De Doleantie veel meer berekening; we zullen de laatsten zijn om te ontkennen, dat ook de Doleantie zonder geloof geschied is, maar »et kinderlijk-eenvoudige ontbreekt. De Afscheiding kent het bidvertrek en daarna het Generale Stafkwartier, de Doleantie het Generale Stafkwartier en daarna het bidvertrek." 23)
Het derde bezwaar was van dogmatische aard. Men achtte niet Gereformeerd, wat door voorgangers der Dolerende Kerken was gepubliceerd omtrent wedergeboo rte en Doop. Ook andere dogmatische geschilpunten werden reeds vrij spoedig p de voorgrond geplaatst. Men verweet speciaal aan Kuyper, dat hij supra-lapsariër was, dat hij de rechtvaardigmaking van eeuwigheid leerde en dat hij bij de doop de wedergeboorte onderstelde; die laatste leer zou dan zelfs volgens sommigen de afval der heiligen in zich sluiten. 24 ) Dit waren wel de voornaamste bezwaren, die ook nu nog leven; andere, zoals het bezwaar aangaande de naam, die de verenigde kerken droegen, zijn, met hoeveel nadruk ook tot heden toe gehandhaafd 25 ), toch van ondergeschikt belang. Nu is het niet onze bedoeling, in dit hoofdstuk van de huidige ituatie uit het Chr. Ger. standpunt te weerleggen of het onbevredigende er van ten aanzien van de zo noodzakelijke kerkelijke eenheid, aan te tonen. Vaar onze ervaring is er meer openheid en bereidheid om te spreken 298
aan de zijde der Chr. Gereformeerden, dan in vroeger jaren het geval was. Het gaat nu echter om de historische situatietekening. We hebben de bezwaren van Chr. Ger. zijde genoemd. Hoe zijn ze in die dagen door de Gereformeerden opgenomen en beantwoord ? Nog steeds heel leerzaam is een boekje, dat in 1894 in Hilversum verscheen, uitgegeven door de deputaten van de Classis Amersfoort van de Ger. Kerken, benoemd om samen te spreken met een viertal Chr. Ger. predikanten. Deze samenspreking ging wegens weigering van Chr. Ger. zijde niet door, maar de inleidingen, die de deputaten hadden willen houden, werden in dat boekje: Scheurmakerij of niet? gebundeld. Vooral van belang is in dit boekje het referaat van dr H. H. Kuyper, destijds predikant te Baarn, die heel duidelijk inging op het hoofdbezwaar, dat van onzuiverheid in de leer. Dit was het hoofdbezwaar, ook nu wordt van Chr. Ger. zijde verklaard: „De Vaderen van 1892 zijn Christelijk Gereformeerd gebleven om schriftuurlijk-confessionele redenen." 26) Dr H. H. Kuyper maakt nu in genoemd referaat voor alles ernstig bezwaar tegen de methode van bewijsvoering. „Of een kerk „zuiver in de leer" is mag nooit worden uitgemaakt door wat een harer leden schrijft, maar alleen door haar belijdenis. Voor een particuliere mening mag nooit een kerk in haar geheel aansprakelijk worden gesteld." Voorts heeft dr H. H. Kuyper ook bezwaar tegen de inhoud van de bewijsvoering. Zijn vader was door ds Van Lingen een bovenvaldrijver, een supralapsariër genoemd. Welnu, zegt dr H. H. Kuyper, dat waren Beza, Voetius en Gomarus ook, om van anderen maar te zwijgen en waren deze Gereformeerde kerkvaders dan niet Gereformeerd? Het Gereformeerde leven is nooit enghartig geweest. „Wanneer men vasthield aan de grondwaarheden, dat er een uitverkiezing is en deze niet voortvloeit uit een voorgezien geloof, maar uit Gods vrijmachtig welbehagen, dan was men Gereformeerd, of men dit besluit der uitverkiezing dan voor of na het besluit van de Schepping en den val plaatste." 29) 299
Hetzelfde bezwaar laat dr H. H. Kuyper gelden ten aanzien van de aan zijn vader verweten leer van de rechtvaardigmaking van eeuwigheid. Hij toont weer aan, dat op dit punt in onze Gereformeerde l:erken altijd verschil van gevoelen bestaan heeft en dat bizonder de bekende Comrie een warm voorstander was van de leer dat de rechtvaardigmaking van Gods zijde van eeuwigheid af geschiedde. Ook hier is dus geen sprake van een ketterij, maar van een intraonfessioneel geschil. `Jan het grootste belang is dan, wat dr H. H. Kuyper opmerkt over de doopsfeer van zijn vader. Juist hierom is dit zo belangrijk, omdat dr H. H. Kuyper één der voornaamste opstellers is geweest van de later zo betekenisvolle formule van 1905. Met grote verontwaardiging wijst hij de gedachte van de hand, als zou zijn vader maar ooit de mogelijkheid van een afval der heiligen hebben geleerd. „Zoo beslist mogelijk is door dr. Kuyper uitgesproken, dat niet elk kindeke, dat gedoopt wordt, ware genade ontvangen heeft; dat eerst de uitkomst ons leeren moet voor welk kind het Sacrament van den Doop waarlijk het zegel der wedergeboorte was. En hoe kan dan gezegd worden, dat volgens dr. Kuyper verloren gaat, wie door Christus met Zijn bloed gekocht is? En werpt nu de heer Wessels ons tegen, dat volgens dr. Kuyper elk gedoopt kindeke toch ondersteld moet worden wedergeboren te zijn, clan versta men toch wel, wat hiermee bedoeld wordt. Noch dr Kuyper, noch eenig Gereformeerde gelooft, dat alle gedoopte kinderen waarlijk wedergeboren zijn, want die gedachte wordt lijnrecht weersproken door hetgeen de Apostel zegt: noch, omdat wij Abrahams zaad zijn, zijn wij allen kinderen, maar in Izak zal u het zaad genoemd worden (Rom. XI : 17) . Dr. Kuyper gelooft alleen, omdat heel de Schrift dat leert dat God de Heere machtig is ook an jonge kinderen de genade der wedergeboorte te schenken. De l ekende voorbeelden van Johannes de Dooper, Samuel, Jeremia e.a. bewijzen genoegzaam, dat het genadewerk reeds zeer vroeg beginren kan. Dit bewijs is voor den kinderdoop voldoende. Indien de Schrift ons leerde, dat alleen op later leeftijd de wedergeboorte i trad, zou de Kinderdoop ongeoorloofd zijn. Een geheel andere vraag en die toch voortdurend hiermee verward wordt is deze, of men moet aannemen, dat alle uitverkoren kinde30 0
i,u1 r ^, 1,.,, ...,
ren, uit geloovige ouders geboren, metterdaad jong wedergeboren worden, ook al groeien zij verkeerd op, om eerst later tot bekeering te komen. Over die vraag heeft steeds verschil van gevoelen bestaan. Terwijl Ursinus, Voetius e.a. aannamen van ja, evenals dr. Kuyper, verwierpen anderen als Brakel dit gevoelen. De mogelijkheid van de wedergeboorte ook bij uw kind moet dus
wel aangenomen worden. En daar nu noch de kerk noch de ouders het hart der jonge kinderen kunnen doorgronden, voegt het ons niet onderscheid tusschen kind en kind te maken, maar hebben wij op grond van Gods genadeverbond alle kinderen uit geloovige ouders geboren zoo te behandelen, alsof het zaad der wedergeboorte in hen school, hoewel wij uitnemend goed weten, dat dit niet werkelijk bij allen het geval is. Op dien grond geeft de Kerk hun het Sacrament van den Doop, die niet alleen, zooals Ds. van Lingen leert een inl ijving is in de uitwendige Kerk maar door den apostel wordt genoemd het bad der wedergeboorte. (Tit. 3 : 15). Op dien grond leert de Geref.. Kerk, dat geloovige ouders niet twijfelen elen moeten aan de zaligheid hunner kinderen, die God in hunne kindsheid uit dit leven wegneemt. Op dien grond worden de ouders verplicht om hun kinderen, wanneer God die in het leven laat, op te voeden niet als erfgenamen der hel, maar als erfgenamen van het rijk Gods." 30)
Dr H. H. Kuyper beroept zich dan op Ursinus, die in zijn Schatboek verklaard heeft: „Daarom soo is het openbaar, dat de Doop seer wel kleyne kinderen gegeven wordt, omdat se in de Ghemeynte behoren, ende moeten aenghenomen worden, als gheborene burghers ende als door den heiligen Gheest wedergeboren zynde." Voorts beroept hij zich op het doopsformulier, dat spreekt van het zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig te zijn en het alzo — dus zonder hun weten — in Christus tot genade aangenomen worden; op de doopvraag, die spreekt van het dopen als erfgenamen van het rijk Gods en van Zijn verbond en van het in Christus geheiligd zijn; op het dankgebed na de doop, dat spreekt van het wassen en toenemen in de Here Jezus Christus en van de Vaderlijke goedheid die hun en ons allen bewezen is. 30 1
Tegenover Van Lingen, die de voorstelling, dat „de Christe lijke Loop niet alleen een uitwendige doop met water is door den mensch, maar gelijktijdig de inwendige doop met de H. Geest door Christus uit den hemel" in strijd noemde met de Goddelijke waarheid en de Gereformeerde belijdenis, beroept dr H. H. Kuyper zich dan op art. 34 van de Ned. Geloofsbelijdenis: „En voorwaar, Christus heeft Zijn bloed niet minder vergoten, om de kinderen der geloovigen te wasschen, dan hij gedaan heeft om de volwassenen en daarom behooren zij het teeken te ontvangen en het Sacrament N an hetgeen Christus voor hen gedaan heeft." erd op deze wijze het dogmatisch bezwaar van de hand gewezen, c H. H. Kuyper verwierp niet minder krachtig het ingebrachte historisch bezwaar. Hij wees er op, dat de Hervormde Kerk na 1834, hoezeer ook afgeweken, toch nog wettige ambten had bezeten, zodat de doopsbediening der Hervormde Kerk ook door de Chr. Gereformeerden werd aanvaard. Nu waren in de Doleantietijd de trouwe ambtsdragers door de synode afgezet. Ze hadden daarna wel onmiddellijk naar de Chr. Ger. Kerk kunnen overgaan, maar dit stuitte op tweeërlei bezwaar. Het eerste was, dat ze dan de kudde, aan hen toevertrouwd, niet hadden uitgeleid van onder het juk der synode. „Als persoon over te gaan, naar de Chr. Ger. Kerk zou gelijk hebben gestaan met het prijs geven van de vesting, ons toebetrouwd, om zelf in de vlucht heil te zoeken." 31) Daarom hadden de ambtsdragers hun rechten op en in de gemeente gehandhaafd, maar, „toen de slag met de vijand geleverd was, kon daarna terstond de broederhand naar de Chr. Ger. Kerk worden uitgestoken en de bede worden geuit: laat ons nu niet naast elkander blijven staan, maar op één erve samen gaan wonen. En was het nu billijk en recht, waar vroeger altijd door de Chr. Ger. gezegd was: wij eischen niet, dat ge naar ons overkomt, maar wel, dat ge trouw zijt, waar God u geplaatst heeft, er ons achteraf een verwijt van te maken, dat die raad door ons gevolgd is ?" Deze woorden van dr H. H. Kuyper spreken voor zichzelf. Wat de genoemde verwijten van Doleantieberekening aangaat, deze zijn afkomstig uit het arsenaal van die Doleantiecritiek, die we W
302
reeds besproken hebben en die we ook nu als onverantwoord van de hand moeten wijzen. Zou men waarlijk ten aanzien van een man als Van den Bergh durven volhouden, dat hij eerst het generale stafkwartier opzocht en daarna het bidvertrek? Zou men het willen volhouden ten aanzien van een man als Kuyper, die juist hierom het werk van de H. Geest zo meesterlijk wist te beschrijven, omdat hij het uit eigen ervaring kende ? We menen, dat dergelijke beschuldigingen in het kerkelijk gesprek niet meer moesten worden ingebracht. Tenslotte rest ons nog de bespreking van het kerkrechtelijk argument. De gemeenten zouden in het werk der vereniging niet voldoende geraadpleegd zijn. Nu is dit bezwaar al weerlegd door de Chr. Ger. Synode van Amsterdam van 1892. Ze sprak uit, dat volgens Gereformeerd kerkrecht de kerkeraad de beslissing neemt en dat de Independenten de gemeente laten beslissen. Hier valt weinig tegen in te brengen. De Chr. Gereformeerden moeten zelf toegeven, dat de kerkeraden voldoende geraadpleegd zijn. Maar ze volgen nu de minder juiste methode, achteraf te beweren, dat het op die kerkeraden al lang mis was geweest. Wel vaker heeft men een kerkelijke omwenteling hiermee trachten te rechtvaardigen, dat men sporen van verval in het verleden aanwijst, die men tevoren nimmer ontwaarde of aan de orde stelde. Zo geeft ds Velema toe: „Zeer zeker was de zaak op de kerkeraden geweest". Hij laat er echter onmiddellijk op volgen: „Maar gaat men de litteratuur uit die tijd na, dan komt men onwillekeurig tot de conclusie, dat er een grote slapheid over de kerkeraden was gekomen." 32 ) Het is jammer, dat ds Velema niet aangeeft, welke literatuur hij bedoelt. Ds Van Lingen, zelf nog kort tevoren Hervormd, ging in 1892 reeds op dezelfde wijze tewerk. Hij verklaarde in zijn „Korte Verantwoording", dat de Chr. Ger. Kerk reeds voor de Vereniging hard was achteruitgegaan en reeds toen van een deel uit haar midden het woord van de Heiland aan de gemeente van Laodicéa gold: Gij zegt: ik ben rijk en verrijkt en heb geen dings gebrek en gij weet
303
„,et dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt. Als straf over die geestelijke inzinking was toen aan de Chr. Ger. Kerk de nekslag toegebracht door de vereniging met de Dolerenden.” 33) Wanneer deze opmerkingen juist zouden zijn, kan de vraag niet worden onderdrukt: Wat zou dan in een dergelijke situatie een raadplegen van de gemeenten gebaat hebben? Meent men waarlijk, da. bij een dergelijke ingezonken toestand die gemeenten zoveel ar ders en beter zouden hebben geoordeeld dan de kerkeraden ? En is het recht een kerkverband te verlaten, wanneer dergelijke grote gebreken aanwezig zijn, maar men nog nooit een vinger heeft uitges-rokn,mdbtevrn? De kerkeraden zijn geraadpleegd. Ze waren evenals nu een vrij getrouwe weerspiegeling van al wat zich in de gemeente bewoog en van wat daarin leefde. Mede door hun invloed duurde het tot 1892 dat het werk der vereniging zijn beslag kon krijgen. In de pers was inmiddels over deze zaak uitvoerig gehandeld. Ieder, die dat wilde, kon ten volle meeleven en dat velen dat inderdaad deden, bleek op de Chr. Ger. Synode van Amsterdam, die onderscheidene bezwaarschriften te behandelen had. Maar het laatste woord was aan die synode. Dat was geen hiërarchie, zoals ds Velema zich uitdrukt, maar een zuivere beleving van het Gereformeerde kerkrecht, dat zaken die tot de kerken in het gemeen behoren, naar de meerdere vergaderingen verwijst. (Dordtse Kerkorde, art. 3o). De Chr. Ger. Kerk is haar eigen weg gegaan. Lange jaren bleef haar verhouding tot de Ger. Kerken vrijwel uitsluitend critisch en wenste ze met deze laatste ook geen samenspreking. Gode zij dank kwam hierin in de jongste tijd verandering. Het besef drong door, dat we toch zonen zijn van hetzelfde huis, banierdragers van dezelfde belijdenis, en dat we elkander nodig hebben. De Here geve, dat het ogenblik nabij moge zijn, dat de Chr. Ger. en de Ger. Kerken één ding gaan doen: vergetende wat achter is en zich strekkende tot hetgeen voor is, tezamen verbonden jagen naar het wit tot de prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus.
304
HOOFDSTUK X
STORM EN STILTE (1892-1905) 1.
Langs rechte vaart.
Het eerste, dat geconstateerd moet worden van de beide kerkengroepen die in één verband verenigd waren, is dit, dat ze zijn voortgekoerst langs rechte vaart, al deden zich veel stroomversnellingen voor en heeft het vaak gestormd. Dat eerste, die rechte voortgang van het kerkelijk leven, mag niet vergeten worden door het in de herinnering op de voorgrond treden van het laatste. De rustige kerkopbouw, het bewaren en vermeerderen, is in 1892 onmiddellijk begonnen en de kerken zijn door Gods genade gaan groeien en hebben haar arbeidsterrein telkens ruimer zien worden, haar invloed steeds groter. Ik sla bv. de Acta van de synode van 1899 (Groningen) op. Dan treft daarin inderdaad de onevenredig grote plaats, die op het agendum is ingeruimd voor de zaak der Opleiding en over die zaak, die zoveel hoofden en pennen in beweging bracht, ook boze hoofden en scherpe pennen, zullen we afzonderlijk hebben te spreken. Maar daarnaast treft de trouw en de vastheid, waarmee het kerkelijk leven wordt opgebouwd. Het werk der Zending heeft in deze jaren alle aandacht gehad. Op de synode van Groningen worden overgangsbepalingen aanvaard tussen wat op de vorige synode (die van Middelburg 1896) besloten is, en wat op de volgende synode (die van Arnhem 1902) besloten zal worden. Op de synode van Middelburg had Kuyper geadviseerd tot het ter hand nemen van het Zendingswerk niet allereerst door middel van algemene deputaten, maar uitgaande van plaatselijke kerken. Deze gedachte was aanvaard, en straks zou de synode van Arnhem een Zendingsorde vaststellen, die van dit grote beginsel uitging. De synode van Groningen aanvaardde nu overgangsbepalingen waarvan de eerste luidde: „De beroeping van de Dienaren des Woords geschiede door ééne plaatselijke kerk". 20 Het Dwaze Gods
305
De hoofdlijnen, die aanstonds in de Zendingsorde naar voren zullen komen, zijn deze: 1. De Zending is taak van de plaatselijke kerk allereerst, in samenwerking met het kerkverband. 2. De Zendelingen zijn missionaire dienaren des Woords, ze verrichten ambtelijk werk. 3. Het hoofddoel van de Zending is de eer van God in de planting van kerken, daarom is de hoofddienst de Dienst des Woords, daar naast staan de hulpdiensten van schoolarbeid en medische arbeid. 4. Wat anderer Zendingsarbeid aangaat, heeft onze Zending de eenheid van het lichaam van Christus te eren, ook bij afzonderlijke groepering, opdat vooral tegenover de Islam duidelijk naar voren trede de solidariteit van allen, die de Christus als Zoon van God en Zaligmaker belijden. Met grote belangstelling en liefde is in deze dagen over dit zendingswerk op de synodes gediscussieerd en in de kerkelijke pers geschreven en het treft, dat het de mensen er niet om te doen was, om het meest de eisen en kansen van de practijk te laten spreken, maar die van des Heren Woord. Sindsdien is het met de Zending van de Gereformeerde kerken steeds gegaan in stijgende lijn. Van opgewekt kerkelijk leven getuigen ook andere agendapunten van de synode van Groningen. Vragen, ook nu nog steeds levend omtrent het Diaconaat, stonden in het middelpunt der belangstelling. De Provinciale synode van Gelderland vroeg om de instelling van een Classicale Diaconie; die van Zuid-Holland naar een principiële uiteenzetting van het verband tussen kerkeraad en diakenen en naar de weg, waarop diakenen zouden kunnen verschijnen op meerdere vergaderingen; andere Provinciale synodes naar een weg tot betere ontwikkeling van het diakenambt. 1 ) Weliswaar nam de synode ten aanzien van het Diaconaat geen nieuwe besluiten, en verwees ze naar wat reeds vroeger bepaald was, maar uit de vraagstellingen blijkt toch wel, dat ook de normale dingen van het kerkelijk leven in deze tijd met animo besproken werden en dat men naar wegen zocht, om de reformatorische beginselen naar eis van des Heren Woord te doen doorwerken. Zo stond het ook met bepaalde doop- en doopledenvragen. Het was te begrijpen, dat in deze tijd vele vragen loskwamen over de erkenning van de doop, in andere kerken of kerkgenootschappen 306
bediend. In de Hervormde Kerk werd immers niet altijd gedoopt in de Naam van de Drieënige God. De Synode sprak uit, dat de doop, niet bediend in de Naam van de Drieënige God, niet als doop aanvaard kon worden. Overigens erkende ze iedere doop, aan kinderen of bejaarden bediend, „ingeval deze gedoopt zijn in of vanwege een kring van Christenen, door een door zulk een kring geroepen en erkend dienaar des Woords en in den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes." 2 ) Wat de doopleden aanging, kwamen de oude en altijd nieuwe vragen naar voren aangaande de mogelijkheid van de doopbediening aan kinderen van doopleden en de positie van oudere doopleden die niet tot belijdenis komen. De synode trad op dit punt met voorzichtigheid op en nam geen bindende beslissingen, omdat de gevallen zo verschillend zijn. Maar ze baande toch reeds de weg voor de besluiten van de synode van Amsterdam (1908), die de nog geldende practijk ten aanzien van het dopen van kinderen van doopleden zo vaststellen: „a. de goede practijk naar Gereformeerde orde is, dat de Kerkeraden arbeiden om volwassen leden, die nog geen toelating tot het H. Avondmaal hebben gevraagd, er toe te brengen, dat zij belijdenis des geloofs afleggen; b. de kinderen van zulke ouders, die nog leden der Kerk zijn, moeten beschouwd worden als te hooren tot het zaad der kerk, en hebben derhalve recht op den Doop; c. de stipulatiën, welke de kerk bij den Doop der kinderen verlangt en moet verlangen, als waarborg voor de Christelijke opvoeding, kunnen niet met de ouders worden aangegaan, wijl dezen zelf nog verzuimden door eigen belijdenis van hun geloof te doen blijken (tengevolge waarvan zij nog niet tot de volle gemeenschap zijn gekomen). In zulke gevallen blijft er bij gevolg niets anders over dan om, liefst uit den kring der familie, een of meer getuigen te vorderen, die naar het oordeel des Kerkeraads voldoende waarborg geven, dat de opvoeding van zulke kinderen beantwoorden zal aan den eisch des Verbonds." 3 ) 307
I venzeer nam de synode van Groningen geen bindende beslissingen ten aanzien van de tuchtoefening over doopleden, maar ze baande c ok in haar uitspraken de weg voor die latere besluiten, die tenslotte leidden tot de Richtlijnen van de synode van Sneek van 1940, waarin onderscheid werd gemaakt tussen nalatigen en afkerigen, e wijze van hun kerkelijke behandeling werd geregeld en formuleren werden vastgesteld van openbare bekendmaking aan de gemeente met betrekking tot die doopleden, die in ongehoorzaamheid leven. 4 ) Ook werd op de synode van Groningen de nu nog urgente kwestie an een totale herziening van de Kerkorde aan de orde gesteld. wee Provinciale synodes vroegen om een wijziging van deze Orde ,,naar de behoefte van onzen tijd". De synode nam echter het beluit, om alleen tot incidentele herziening over te gaan in de weg an gravamina tegen bepaalde artikelen, omdat ze bij totale herziening het gevaar duchtte van het ontstaan van een bundel bepaingen, die teveel zouden willen regelen, in strijd met het karakter van het Gereformeerd kerkrecht. 5 ) verst de synode van 's-Gravenhage van 1949 zou deputaten benoenen, om zulk een totale herziening ter hand te nemen. )ok besloot de synode van Groningen tot de benoeming van depu:aten tot vaststelling van de authentieke tekst van de Formulieren van Enigheid en die van de Eredienst, omdat er menigmaal met deze Formulieren geknoeid was en Prof. Rutgers hiervan een verbeterde editie had uitgegeven. 6 ) Het gevolg hiervan was, dat de volgende synode de uitgave van Rutgers (met medewerking van Bavinck en Kuyper) voor kerkelijk gebruik aanbeval en deze in de kerken burgerrecht verkreeg. 7) Al deze besprekingen, voorstellen en besluiten, wijzen op een normale, gezonde ontwikkeling van het Gereformeerd kerkelijk leven. De verenigde kerken hebben met grote ernst en ijver haar vermeerderde taak gezien en ter hand genomen. Ook op wetenschappelijk terrein mag gesproken worden van bloeien en vruchtdragen. Twee waarlijk klassieke werken zagen in deze dagen het licht. Het waren de „Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid" van Kuyper; en de „Gereformeerde Dogmatiek" van Bavinck; beide 30 8
meesterwerken van de eerste rang, vrucht van brede en diepe studie en getuigenis afleggend van magistrale stofbeheersing. Kuyper's Encyclopaedie verscheen in 1893 en 1894 in drie kloeke delen. Hij behandelt daarin het geheel der Theologische wetenschap, maar dat niet alleen, — hij geeft ook een principiële beschouwing over het organisme der wetenschap zelf. De bladzijden die uitmunten door wijsheid en schoonheid, zijn talloos in dit boek en het is niet te verwonderen, dat een man als ds J. C. Sikkel na de verschijning er van uitriep: „Met dit boek vangt een nieuw tijdperk in onze geschiedenis aan, of liever dit werk constateert de geboorte van een nieuw tijdperk. Met deze Encyclopaedic heeft het gereformeerde beginsel onder eigen wapenschild eindelijk weer positie genomen in het strijdperk der wetenschap van onzen tijd en van de volgende eeuw. Door geen ander boek tevoren. Maar door dit boekwerk." 8 ) En een nobel bestrijder van Kuyper als de ethische hoogleraar Daubanton schreef in een zeer uitvoerige beoordeling: „Wat er ook in ons theologisch Nederland geleverd werd op het gebied van de Encyclopaedie van de Godgeleerdheid, deze „Encyclopaedie" is prima inter pares, om haar koninklijk-breeden opzet, om hare forschheid van bouw, om haren buitengewonen rijkdom, om de warmte harer inspiratie, om hare fijne, zeer fijne analyse, om hare volle, machtige synthese. Met de voltooiing van dit meesterwerk wensch ik den hoogleeraar Dr. A. Kuyper van harte geluk. Door dit boek heeft hij èn onder ons, èn voor de ogen der buitenlanders, de eere onzer Sacro-Sancta Theologica hoog, zeer hoog gehouden." 8 ) Naast dit meesterwerk van Kuyper staat dat van Bavinck. Het eerste deel hiervan verscheen in 1895 en in de volgende jaren kwamen er nog drie van de pers. Kuyper heeft dit werk van ganser harte geprezen. Hij noemt het „een principieel, slagvaardig en afgerond werk, waarin de geheele Dogmatiek wordt doorkropen en besproken. Wij kunnen moeilijk uitspreken, hoe van heeler harte wij ons hierin verheugen." 10) De Dogmatiek van Bavinck is tot vandaag toe het standaardwerk op dit terrein van de Theologie. Het is eigenlijk meer dan een Dogmatiek, het is ook een Dogmageschiedenis en een geschiedenis der 309
wijsbegeerte. Met grote kennis van zaken en voorzichtigheid ontwikkelt Bavinck telkens weer de geschiedenis van elk dogma, zoals het behandeld werd door de oude kerkvaders, de Middeleeuwse ;scholastiek, de Reformatoren en hun opvolgers, de 19de-eeuwse I heologen en hij behandelt tevens de wijsgerige achtergrond van elk leerstuk. Op grondige wijze rangschikt hij dan de gegevens van 1 l bijbel en geeft een rustige en bekwame uiteenzetting van de waarheid Gods, zoals die door de kerk in haar belijdenis is geformuleerd. 3r is verschil in geaardheid en levensgeschiedenis tussen de beide 19de-eeuwse kerkvaders Kuyper en Bavinck, en dit verschil komt ook uit in beider wetenschappelijk werk. Op voortreffelijke wijze s het aldus getypeerd door dr E. Smilde: „Bij Kuyper overweegt let profetische en koninklijke. Hij getuigt voor de waarheid. Hij leeft door zijn profetisch ijveren een geweldigen invloed geoefend. Hij heeft een heerschersnatuur, is geboren organisator en regent. Een gipsafgietsel van de Kuyperplaquette zou zeer goed passen :ussen de koppen van Romeinsche Caesars en volkstribunen in het Louvremuseum te Parijs! Bavinck daarentegen heeft men terecht gekenschetst als een priester in het rijk der waarheid. Niet heerschen, maar de waarheid dienen is zijn ideaal. Vandaar ook, dat in zijn Dogmatiek zijn eigen opinie vaak schuil gaat achter zijn historische uiteenzetting. Het gaat hem om zijn eenheid met het geloof der Kerk aller eeuwen. De Katholiciteit der Kerk is zijn lievelingsdenkbeeld. In de Dogmatiek mint Kuyper meer de deductie, hij komt van het algemeene tot het bijzondere, van de idee tot het feit. Bavinck prefereert de inductie, hij klimt op van het bijzondere naar het algemeene, van het feit tot de idee. Kuyper is daardoor resoluut, Bavinck voorzichtig. Kuyper is productief van aard, Bavinck reproduceert gaarne wat anderen voor hem dachten. Kuyper is origineeler, zijn betoog fonkelt door geniale vindingen. Maar hij is in zijn conclusiën niet altijd betrouwbaar. Dit laatste is juist Bavinck's kracht en zoo heeft hij in de kerkelijke worsteling zijner dagen Kuyper aangevuld en waar noodig, gecorrigeerd." 11) Kuyper en Bavinck, ze zijn beiden grote gaven Gods geweest aan 310
de Gereformeerde kerken, ze hebben beiden op die kerken hun onuitwisbaar stempel gezet. Ze waren beiden in de grond der zaak eenvoudige, schriftuurlijke christenen. Dat heeft hen geleid in al hun wetenschappelijke arbeid en in dat teken, het teken van de gelovige aanvaarding van het Woord van God als getuigenis van Jezus Christus staan de Gereformeerde kerken tot vandaag toe en zullen ze alleen kunnen blijven bestaan. 2.
De moeilijkheden inzake de opleiding.
Eén van de lastigste puzzles in de zaak der vereniging was de oplossing van de opleidingskwestie geweest. Ook na 1892 bleef deze zaak de aandacht spannen en gaf ze aanleiding tot gespannen verhoudingen. In zijn werk over de Theologische Hogeschool typeert wijlen prof. Bouwman juist met het oog hierop de periode van 1893-1903 als die van stormgetij. 12 ) Die storm begon al op te steken op de synode van 1893(Dordrecht). De deputaten, benoemd door de synode van Amsterdam, om een regeling te ontwerpen voor de opleiding van de dienaren des Woords (H. Bavinck, G. van Goor, A. Kuyper, L. Neyens en B. van Schelven) kwamen met het voorstel om de Theologische School in nauw verband te brengen met de V.U., haar te vestigen in dezelfde plaats als laatstgenoemde inrichting en de wederzijdse hoogleraren aan beide inrichtingen te doen benoemen en doceren. Feitelijk kwam dit voorstel neer op dat van opheffing van de Theologische School door samensmelting met de Theologische Faculteit van de V.U., hoewel ook vijf kerkelijke deputaten als directeuren van de nieuwe Theol. Faculteit zouden optreden. 13) Dit voorstel viel niet in goede aarde en het kan ook niet worden ontkend, dat het van weinig mensenkennis getuigde, om reeds nu, na al de moeilijkheden vóór de Vereniging, met een dergelijk voorstel te komen. De curatoren van de Theol. School wilden het niet eens in behandeling doen komen, omdat het niet beantwoordde aan de voorwaarden bij de Vereniging gesteld. Harde woorden werden op de synode gesproken. De vrees voor een scheuring werd geuit. 311
Kuyper waarschuwde voor een kiezen van het Anabaptistisch beginboven het Calvinistische. Een hoogleraar van Kampen protesteerde zijnerzijds tegen de voorstelling, als zou er een deel in de vergadering zijn, dat „de waarheid in een hoekske zou willen ops luiten en den Calvinist voor den Anabaptist zou willen inruilen." 14) Tenslotte werd met algemene stemmen aanvaard, dat de kerken geroepen zijn het beginsel te handhaven, om een eigene inrichting t °r opleiding van de Dienaren des Woords te hebben, tenminste Tat de godgeleerde vorming aangaat, en werd nog nader omschreen wat men onder die eigen inrichting verstond. In geen geval mocht de Theologische School worden opgeheven. Dit was het begin van een lange weg van moeite en verdriet. Wij, die achter de geschiedenis staan, hebben de neiging ons af te ragen: waarom is op deze synode het laatste woord in deze kwestie t liet gesproken en liet men Kampen niet volledig Kampen blijven f n Amsterdam Amsterdam ? Ongetwijfeld zou hierdoor veel kerkelijke ellende zijn vermeden. Maar de zaak was in die dagen zo eenvoudig niet. n de eerste plaats dient er op gewezen, dat een man als Bavinck, die ongetwijfeld van zijn schouderen en opwaarts hoog uitstak hoven zijn collega's aan de Theologische School, een vurig voorstander van de samensmelting met de V.U. was en dat deze zaak ongetwijfeld niet zo hardnekkig zou zijn volgehouden als zijn houding een andere was geweest. [n de tweede plaats dient ook overwogen, dat Bavinck zeer gegronde redenen kon aanvoeren voor deze begeerte van zijn hart. Hij was een zoon der Afscheiding en droeg te allen tijde dat stempel met ere, maar hij kende ook uit ervaring de gebreken van het volk der Scheiding, hij was vaak niet zonder reden bang geweest voor een ongewenst isolement en hij wist, dat de Theologische School niet op dat peil stond, dat hij wenste. De krachten, ook van de verenigde kerken, waren financieel en wetenschappelijk, maar klein. Bavinck meende daarom, dat al die krachten moesten worden samengebundeld, om een opleiding te verkrijgen, die geheel verantwoord was. 31 2
Als men deze dingen overweegt, is het telkens weer hameren op dit aambeeld door de mensen die voor eenheid van Opleiding ijverden, te begrijpen. Men meende ook, dat de kerkelijke eenheid nooit ten volle zou worden verwerkelijkt, wanneer steeds twee scholen van Opleiding als concurrenten tegenover elkaar stonden. Zo kwam dan de synode van Middelburg (1896). Op deze synode werden aanklachten, ingediend tegen de leer van Kuyper, behandeld en we zullen daarover nog nader hebben te spreken. Maar ook werd een Rapport uitgebracht inzake het brengen van meerdere eenheid in de opleiding van Dienaren des Woords. Dit rapport bracht de zaak echter geen stap verder. Bavinck bracht er ter synode zeer gegronde bezwaren tegen in en op zijn voorstel werden de conclusies niet aangenomen en werden ook geen nieuwe deputaten benoemd. 15 ) Wie nu echter gedacht zou hebben, dat de zaak van de baan was, vergiste zich. Juist Bavinck bracht de wagen van de eenheid van Opleiding weer op gang door zijn in 1899 verschenen brochure: Theologische School en Vrije Universiteit. Hij stelde daarin voor de Theologische School geheel de plaats te doen innemen van de Theol. Fac. van de V.U. in die zin, dat de Vereniging voor Hoger Onderwijs op Ger. Grondslag de benoeming van de Hoogleraren in de Theol. Fac. der V.U. voortaan geheel zou overlaten aan de Curatoren, vanwege de Synode der Gereformeerde kerken benoemd. 16) Juist dat laatste, dat benoemingsrecht, was het nieuwe van zijn voorstel, maar dat maakte ook, dat vele broeders niet alleen van A, maar ook van B, er niet mee accoord konden gaan. De laatsten legden niet de nadruk op de overgang van de Theol. School naar Amsterdam, maar ze wezen er op, dat op deze wijze feitelijk de Theol. Fac. om hals zou worden gebracht. Toen het voorstel-Bavinck op de synode van Groningen (1899) kwam, bleken deze bezwaren dan ook wel. De daartoe benoemde commissie stelde voor, zelfs geen deputaten te benoemen voor deze zaak, omdat dit de gemoederen in spanning zou houden, de onrust 313
der kerken zou bestendigen en het bestaan der Theol. School voortdurend onzeker zou doen zijn. Toen de synode dit voorstel aanvaardde, betekende dit voor Bavinck een zware slag. Volgens zijn biograaf ontving hij hierdoor de 1 evigste psychische schok van zijn leven. 17) Zijn teleurstelling was 2D diep, dat ze hem beroerde tot de kern van zijn geestelijk leven b e en hij in de kerk zelden of nooit meer meezong. „Alleen wanr eer het vierde vers van den 138sten psalm werd opgegeven, kon tij niet zwijgen. Dan klonk het zachtkens uit zijn mond, als was tij bang, dat anderen het zouden hooren: „Als ik, omringd door tegenspoed, Bezwij ken moet, Schenkt Gij mij leven." 18 ) De synode van Groningen had echter met haar besluit tot besten-
c iging van de toestand geen vrede gebracht.
De polemiek rustte niet.
Hoogleraren van de V.U. publiceerden over het verschil tussen s eminaristische en universitaire opleiding (19m). Hoogleraren van Kampen publiceerden contra-stellingen. , De polemiek in bladen en geschriften getuigde van de vaak onbroederlijke stemming, die bij vele leidslieden der gemeente I eerschte. Een objectief, kalm bespreken van de beginselen, die amenhingen met de opleiding, scheen uitgesloten. Het scheen alsof liet woord van den Apostel: „Zij zoeken allen het hunne en niet hetgeen van Christus is" ook moest worden toegepast op de voorgangers in de Gereformeerde kerken." 19 ) We kunnen deze gekwetstheid en argwaan, dit gemis aan onbevangenheid en breedheid van blik, alleen verklaren uit het door ons gememoreerde feit, dat het hier ging om de oogappel der A-broeders die der B-broeders. Ten aanzien van een oogappel is wel meer de objectiviteit zoek. M en kon ook niet tot die objectiviteit komen door de bestudering 111 overweging van alleen maar wetenschappelijke en kerkelijke beginselen. Wie dat meende, onderschatte de krachtige werking van in de 314
historie gelegde banden, van de diepe liefde van het hart, eenmaal door strijd en offers bezegeld, die niet door bepaalde redeneringen zo maar van koers verandert. Ongetwijfeld, had men rechtstreeks uit Gods Woord duidelijk kunnen aantonen: de Opleiding van Dienaren des Woords behoort aan een Universiteit te geschieden, — of: die Opleiding behoort door de kerken zelf geregeld te worden, dan hadden de synodes wel onmiddellijk een beslissing genomen, die door allen aanvaard was. Maar men greep beiderzijds naar Gods Woord en overtuigde elkander niet. Het is in zulk een situatie steeds geraden, niet te boud te spreken. Juist wanneer men dat wel doet, ontspoort de polemiek, omdat het: „Zo zegt de Here," zo gemakkelijk de betekenis kan krijgen van: „Zo wil ik het hebben." Er werd getracht olie op de golven te gieten door een conferentie te beleggen van curatoren en professoren van beide inrichtingen. Op deze vergadering (1901) werden eerst weinig of geen resultaten geboekt, maar op een derde samenkomst (1902) kwam men toch tot een vrij eenparig advies aan de synode, die dat jaar vergaderen zou. Dat advies kwam hoofdzakelijk overeen met het voorstelBavinck op de synode van Groningen (1899) . Er was echter ook nu geen volkomen eenparigheid; de professoren Lindeboom en Noordtzij van Kampen waren tegen het voorstel, omdat ze het recht der kerken niet verzekerd achtten en ds Klaarhamer was er tegen, omdat hij het recht van de universiteit aangetast achtte. Op de synode van Arnhem (1902) werd nu eerst het genoemde advies besproken, maar daarna kwamen twee voorstellen ter tafel die de zaak in een beslissend stadium brachten. Het eerste werd ingediend door Bavinck, mede namens de hoogleraren Biesterveld, H. H. Kuyper en Rutgers en behelsde o.a. het volgende: „De eenheid van opleiding is in dien weg te verkrijgen, dat de beide inrichtingen, de Theol. School der kerken en de Theol. Fac. der V.U., vereenigd worden tot eene inrichting, die tegelijk de School der kerken en de Theol. Fac. der V.U. is. De Hoogleraren in de Theologie dragen derhalve eene dubbele qualiteit: nl. die van Hoogleraar aan de Theologische School der 315
Kerken en die van Hoogleeraar in de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit. De benoeming van een nieuwen Hoogleeraar in de Theologie geschiedt aldus, dat deze Hoogleeraar door de Kerken en door de Vereeniging voor Hooger Onderwijs beide wordt aangesteld. Wanneer in eene vacature moet voorzien worden, zal de TheolgiscFautnvordchaéfmeprsonid tij de Curatoren der Kerken. Indien minstens twee derden van deze Curatoren tegen de voordracht geen bezwaar hebben, gaan zij tot enoeming over, en wordt deze benoeming vanwege de Kerken Foor eene benoeming tot Hoogleeraar in de Theologische Faculteit Foor de Directeuren der Vereeniging voor Hooger Onderwijs gevolgd. Indien drie of meer leden van het Curatorium der Kerken zich met de voordracht der Theologische Faculteit niet kunnen verfenigen, zijn zij verplicht eene Generale Synode te laten samenroepen, die binnen den tijd van één jaar vergadert en de zaak der 1 enoeming tot beslissing brengt." 20)
Het andere voorstel was van ds T. Bos en enige andere synodeleden. Het behelsde o.a. het volgende: ,De eenheid van opleiding is aldus vastgesteld, dat de Geref ormeerde Kerken hare eigen Inrichting tot de wetenschappelijke en praktische opleiding van Dienaren des Noords hebben en behouden, en dat die inrichting der Kerken als Theologische Faculteit in de Vr ij e Universiteit wordt opgenomen naast de andere Faculteiten, met zulk een verband als voor de eenheid van het Universitair Onderwijs volstrekt noodig is; en dat over die Inrichting der eiKUrnkv,tsjgTwhodlceFautirV d e Kerken het zeggenschap hebben, wat de aanstelling, instructie en bestuur, schorsing, ontslag en salarieering der Hoogleeraren aangaat. ,Je hoogleeraren van de Eigen Inrichting der Kerken zijn derhalve evens Hoogleeraren in de Theologische Faculteit der Vrije Unive siteit. ,)e Hoogleeraren in de Theologie worden benoemd door de (CuraoendfigIcht en Synodus Contracta) na praee r
316
advies van de Theologische Prof essoren. Deze benoeming moet geschieden met minstens twee derde van de stemmen der Curatoren (of Synodus Contracta), welke benoeming vanwege de Kerken, door eene benoeming tot Hoogleeraar in de Theologische Faculteit door de Directeuren der Vereeniging voor Hoogex Onderwijs gevolgd wordt." 21 )
Het is goed, om deze beide voorstellen even nauwkeurig te bezien. Dan blijkt wel, dat er aanrakingspunten zijn, en dat er geen verschil was over de kerngedachte van eenheid van opleiding. Ook de broeders die met hart en ziel voor de Eigen Inrichting streden, wilden haar wel naar Amsterdam laten gaan en haar incorporeren in het geheel van de V.U. Het verschil liep alleen over de zeggenschap over deze Inrichting, die tegelijk Theologische Faculteit zou zijn. Het eerste voorstel wilde een gemengde zeggenschap, om zowel de rechten der Kerk als de vrijheid der wetenschap te waarborgen. Het tweede voorstel wilde uitsluitend de zeggenschap der kerk, omdat het van de vrijheid der wetenschap gevaren duchtte. Dit verschil was in de grond der zaak maar miniem. Het is jammer, dat Bos en zijn medestanders niet over hun bezwaar tegen het voorstel Bavinck c.s. konden heenstappen; een voorstel, dat toch voldoende waarborgen bood voor de noodzakelijke invloed van de kerken en aan die kerken het laatste woord liet. Het heeft evenwel niet zo mogen zijn en het vervolg van de geschiedenis is voor de Gereformeerde kerken niet minder dan beschamend geweest. De afzonderlijke artikelen van het voorstel-Bavinck c.s. werden door de Synode aangenomen. Vóór de eindstemming legden echter Bos c.s. de volgende verklaring af: „WC ondergeteekenden, leden en adviseerende leden der Generale Synode, achten ons voor den Heere en voor de kerken verplicht, tot motiveering van onze stem bij deze eindstemming te verklaren: dat wij niet kunnen stemmen voor het voorstel Dr. H. Bavinck c.s. omdat dit voorstel, naar onze overtuiging, niet in overeenstem317
ming is met het door alle vereenigde kerken in 1891/'92 aanvaarde beding betreffende eene „eigene inrichting ter opleiding voor den Dienst des Woords" en tevens niet voldoende rekent met het recht, de vr ijheid en den vrede der kerken, en dat wij derhalve ook niet op ons kunnen nemen de medever-antwoordelijkheid voor dit voorstel, als het, onverhoopt, besluit mocht worden." 22)
De bedoeling van deze woorden was duidelijk. Bij uitvoering van het genomen besluit dreigden de grootste kerkelijke moeilijkheden, misschien wel een scheuring. Het gevolg hiervan was dat, hoewel ook in eindstemming het voorstel-Bavinck c.s. werd aangenomen, de synode het risico van de uitvoering er van niet durfde te nemen. Ds B. van Schelven stelde voor, te besluiten: ,De Generale Synode, lettende op den gang van zaken, lettende gok op het oordeel der meeste Provinciale Synoden, om, zelfs inlien een voorslag goed werd gekeurd, niet tot uitvoering over te gaan, zoo daaruit schadelijke gevolgen voor de rust en de vrede Ier Kerken zouden kunnen voortvloeien, acht het niet raadzaam 'n de gegeven omstandigheden de vereeniging van de Theol. School met de Theol. Fac. der V.U. tot stand te brengen."
Dit voorstel werd met 23 tegen 17 stemmen aangenomen 23 ), en Jat was misschien ook het beste wat men in de gegeven omstandigheden kon doen. Niettemin was tengevolge van dit alles de kerkelijke hemel met Donkere wolken bedekt. ,De gemoederen waren in de eerste maanden na de Arnhemsche Synode zeer geprikkeld. De onrust in de kerken was allerdroevigst. Scherp werd over en weer partij gekozen. Het onderlinge ver:rouwen werd diep geschokt. Het scheen alsof alle vastigheden in let kerkelijke leven waren losgemaakt. Zeer velen, die vroeger een tart hadden voor de Theologische school, richtten nu hun angezichtrAmsd."24) De situatie verscherpte zich ook hierdoor, dat kort na de Arnhemse 3 18
[ I
I
,4 I 1r1ii, . ^
,
synode twee van de Kamper professoren een benoeming aanvaardden in Amsterdam. Bavinck, die nog een tijdlang gehoopt had, dat een nieuwe buitengewone synode zou worden samengeroepen om toch nog het besluit van Arnhem uit te voeren, en Biesterveld, beiden teleurgesteld door de gang van zaken, verlieten Kampen en ze werden gevolgd door 27 studenten, ongeveer de helft van het totale aantal, die de V.U. verkozen boven de Theol. School. De hoogleraren Bouwman en Honig waren de opvolgers van Bavinck en Biesterveld; de eerste aanvaardde zijn ambt de iade Febr. 1903 met een rede over: Het object der Kerkgeschiedenis, de laatste op de 8ste April van dat jaar met een rede over: Godgeleerdheid en wijsbegeerte. Beiden hebben getrouw de Theologische School gediend en als blijvende vruchten van hun arbeid raadpleegt nog steeds het huidig geslacht met dankbaarheid het „Gereformeerd Kerkrecht" van Bouwman 25 ) en het „Handboek van de Gereformeerde Dogmatiek" van Honig. 26) Hun komst bewerkte echter niet onmiddellijk een hernieuwing van de belangstelling voor de Theologische School. In 1905 was het aantal ingeschreven studenten 17, in 1906 waren het er 21 en tot 1917 werd het getal 31 niet overschreden. Ook de in 1902 gestichte Wachterbond, die het Weekblad De Wachter begon uit te geven tot steun van de Theol. School, goot geen olie op de verbolgen kerkelijke wateren. Integendeel, hoe veel opbouwende lectuur dit blad ook geboden heeft, het heeft toch van den beginne af aan niet anders gedaan, dan een der boosheden van de Hervormde Kerk in Gereformeerde kring introduceren: het vertegenwoordigde een „richting" al was het dan geen dogmatische richting. Heel veel heeft dit blad gepolemiseerd, telkens weer meende het, dat aan de Theol. School en haar liefhebbers onrecht werd gedaan en mede door dit blad is het gekomen, dat de open wonde maar nooit wilde helen. In later dagen zou het vooral opkomen voor één recht, dat aan de Theol. School moest worden verleend. Dat was het promotierecht. Ook in het ijveren voor dit recht was 319
menigmaal de matigheid zoek en werd de indruk gewekt, alsof het heil en de vrede der kerken van het verlenen van dit recht afhing. Overzien we de gang van zaken ten aanzien van de opleiding, dan moet ons de verzuchting van het hart: waar zijn in die jaren op dit d unt de wijsheid en de liefde geweest? Door middel van een prachtig doel, de vorming van de aanstaande dienaren des Woords heeft de boze een duister doel bereikt: tweed racht zaaien in de door Gods genade verenigde kerken. Dit alles moge ons stemmen tot ootmoed. We zijn er niet klaar mee, als de kerken zuiver zijn in de leer. We zijn er niet klaar mee, als de leden der kerk ijveren voor Gods Naam op alle terreinen des levens. De liefde is de kroon van de schone gaven Gods. De liefde is het cement tussen de levende stenen van Gods huis. Wanneer dat cement ontbreekt, gaan de muren scheuren. 3. De leergeschillen. A. De achtergrond.
Ook op gemeenschappelijke Gereformeerde bodem zijn leergeschillen mogelijk. We hebben het gezien in de eerste decenniën na de Afscheiding, we zullen het nu zien in de eerste periode na de Vereniging. :Dit verschijnsel is pijnlijk, het is niettemin niet geheel onverklaarbaar. Wanneer we nadenken over de achtergrond, stuiten we al spoedig op de volgende verschijnselen of feiten: u. De algemeen Gereformeerde mentaliteit van grote voorzichtigeid, die spoedig tot argwaan wordt, waar het denkbeelden betreft, die van de gangbare schijnen af te wijken in het kerkelijk leven. Deze mentaliteit is historisch heel goed verklaarbaar en zelfs grotendeels op haar plaats. Immers, juist de Gereformeerde kerken willen schriftuurlijk zijn in de strikte zin des woords, ze willen de goede belijdenis handhaven als het pand, haar toebetrouwd, en door bittere ervaring geleerd, staan ze op ondertekening van de Confessie door ambtsdragers en dat niet alleen, maar eisen ze ook, dat deze ambtsdragers te allen 32 0
^^^^,
1111 11.i
tijde bereid zullen zijn zich te verantwoorden over gevoelens die oorzaak „tot nadenken" gaven. In heel de historie slopen telkens weer langs verschillende kanalen dwaalgevoelens binnen in de Christelijke kerk en ze begonnen zich steeds weer te openbaren in de meest onschuldige vorm. Juist daarom is men in de Gereformeerde kerken gewoon spoedig het stormsein te hijsen en nu waren de Gereformeerde kerken in de 19de eeuw juist gevormd in harde strijd tegen die kerk, die principieel de gedachte van de leervrijheid huldigde. Een dergelijke strijd vormt onwillekeurig een bepaalde mentaliteit. Juist de oude Afgescheidenen wilden daarom goed weten, wat ze aan de broeders, pas uit de Hervormde kerk ontkomen, hadden. b. In de tweede plaats dient goed te worden gezien, hoe men in Afgescheiden kring jarenlang geoordeeld had over de figuur van Kuyper. Men vond hem een geweldige, en Bavinck getuigt van hem reeds in 1882, dat juist door zijn machtige invloed de ogen ook in Afgescheiden kring meer open waren gegaan voor de schatten van de Gereformeerde Theologie 27), maar men vond hem ook in menig opzicht een geweldenaar, wiens geestelijke overheersing men vreesde. Dezelfde Bavinck, die het later telkens weer voor Kuyper opneemt en tevoren zijn Theologie van harte prijst, schrijft in 1888 aan een goede vriend: „Velen onder ons zijn wel een weinigje bevreesd voor de suprematie van dr Kuyper. Zeker is, dat, indien de vereeniging doorgaat, een groote mate van vrijheid, die er nu feitelijk onder ons bestaat, teloorgaat." 28 ). En een man als Gispen vertolkte dezelfde gedachte in 1883, toen hij schreef: „Hoe voortreffelijk een geleerde en machtige geest dr Kuyper ook wezen moge, onze meester is hij niet. Dat is Christus alleen." 29) Onze meester niet! Ongetwijfeld speelde in deze afkeer van Kuyper's onderstelde „meesterachtigheid" de reactie, die hij sinds jaar en dag in ethische kring gewekt had, en die nimmer onder stoelen of banken gestoken was, een voorname rol. De ethisch-irenischen, menigmaal warme christenen, maar dogmatisch vol zwenkingen en vaagheden, namen het Kuyper vooral kwalijk, dat hij hen op zo scherpe toon veroordeelde en hen als verleiders van het volk brandmerkte. Een man als Lohman, die 32 1 21 Het Dwaze Gods
persoonlijk de invloed van deze richting in sterke mate ondergaan had, maar toch in de Doleantietijd geheel met Kuyper meeging, sprak dat reeds in 1875 onomwonden uit: „Gij maakt de zaak uit en classificeert dan hen die van u verschillen, gewoonlijk met aanwijzing van een niet te eervolle plaats," en later nog krasser: „Gij stoot elementen af, die konden en moesten meewerken. Zelfs, die tot „de onzen" hooren erkennen dit; maar zij hebben geen moed of lust u dit persoonlijk te zeggen." 30) Deze scherpe beoordeling door de mannen van de ethische richting, die zelfs menigmaal bij Kuyper bewuste oneerlijkheid veronderstelde, werd telkens weer openlijk uitgesproken en wekte juist in de kringen der Afgescheidenen zekere gevoelens van onrust, toen het op de Vereniging aanging, en ook nog daarna. Ze was in zoverre juist, als Kuyper met zijn onbetwistbare leidersgaven en geniale theologische kennis en stofbeheersing telkens weer ook onmiskenbaar leiding gaf, maar daarbij niemand spaarde; altijd beginselen boven personen stelde; die personen wel eens zo wondde, dat er naar Bronsveld's woord brandende tranen van woede, spijt of wrevel in hun ogen sprongen; veel leefde in de sfeer van de kruitdamp van het slagveld. Ze was echter in zoverre onjuist en onrechtvaardig, dat ze voorbijzag aan de bizondere leiding van Kuyper's leven en aan de plaats, die hij tengevolge hiervan in de kerk had verkregen; dat was de plaats van reformator van de Hervormde Kerk in de tweede helft van de 19de eeuw; de plaats van de veldheer, de strateeg, die alle dingen er op richtte die noodzakelijke reformatie tot stand te brengen; die daarom wel tot handelen roepen moest, als anderen werkeloos aan de kant bleven staan; die wel aanwijzen moest met onmiskenbare duidelijkheid de gevaren, die dreigden; de zwakke plekken, die moesten worden versterkt; de zwakke figuren, die stonden op officiersplaatsen, maar niet konden worden vertrouwd. Ook een ander man heeft onder gelijksoortige critiek geleden. Dat was Calvijn, Kuyper's geestelijke vader. Maar wat zou er van het grote werk der reformatie in de 16de eeuw terecht zijn gekomen, als Calvijn niet de doortastendheid, de onverschrokkenheid had gehad, die hij betoonde te Genève? En wat zou er van de vernieuwing in de Hervormde Kerk in de 19de 32 2
1e1
eeuw terecht zijn gekomen, als Kuyper niet de moed der impopulariteit had gehad, de moed om alleen te staan in de kring van vroegere vrienden, omdat hij met het Woord van God in de hand met ontferming bewogen was over het volk Gods ? c. In de derde plaats is voor een rechte beoordeling der leerverschillen in de Verenigde kerken na 1892 nodig te zien de onderscheiden reactie, die de misstanden in de Hervormde Kerk gewekt hadden in de Afgescheiden kerk en in die der Doleantie. Het is een typisch verschijnsel in des Heren kerk, dat eenzelfde oorzaak soms een heel onderscheiden uitwerking kan hebben; de Engelse Episcopaalse kerk kent bv. zowel de reactie van de Presbyterianen, die de nadruk leggen op het ouderlingenambt, als die der Independenten, die het ambt van alle gelovigen accentueren. Nu spraken we reeds van de onderscheiden wijze van Afscheiding in 1834 en in 1886, ook al merkten we tevens op, dat we dit element niet mogen overschatten. Toch kunnen we wel dit zeggen, dat, hoewel aanvankelijk ook enkele gemeenten zich afscheidden in de tijd der Afscheiding en daartoe in de geordende weg ook wel ambtsdragers en gemeenten werden opgeroepen, op den duur de Afscheiding toch gewoonlijk het meest langs individuele weg had plaats gehad; terwijl daartegenover de Doleantie veel sterker de nadruk had gelegd op de geordende verbanden, die er waren en de kerk als zodanig, niet de individuele gelovigen, had willen uitleiden. Uit deze onderscheiden gesteldheid vloeide nu iets anders voort: de Afgescheidenen waren gewoon, sterk de nadruk te leggen op het individuele geloofsleven, te vragen naar de persoonlijke bekering; tegenover de volkskerkgedachte van de Hervormden legden ze de nad ruk op de weg, die ieder persoonlijk moest doormaken, en met diepe ernst wezen ze er op, dat ook kinderen van gelovige ouders nog wel af kunnen dwalen; ze accentueerden in het verbond de eis der bekering. De reactie van Kuyper en de zijnen op de volkskerkgedachte was een andere. Kuyper heeft èn theologisch èn practisch met hart en ziel gestreden tegen het subjectivisme van de 19de eeuw, hij heeft opnieuw willen wekken de vreze Gods en de nadruk gelegd op het werk des Heren, het werk des H. Geestes, de vastheid van het heil des Heren en van 323
Zijn beloften, die niet afhangen van mensenwerk en van mensenbeloften. Dat het hier gaat om een accentverschil is wel duidelijk, beide groepen verwerkten openbaringsgedachten des Heren, die in de belijdenis tot uitdrukking waren gekomen. Maar het was te verstaan dat men naar elkaar toe moest groeien, en waar reeds vroeger meningsverschillen onder de Afgescheidenen hadden geheerst juist ten aanzien van deze punten, was het verstaanbaar, dat opnieuw oude vraagpunten aan de orde werden gesteld en datgene, wat nog steeds onbeslist was gebleven, nu met luider stem om een oplossing riep. d. In de vierde plaats dient te worden erkend dat speciaal de leerlingen van Kuyper wel eens verder gingen dan hun meester en niet steeds de nodige voorzichtigheid in het maken van hun gevolgtrekkingen in acht namen. Terecht is opgemerkt: „Kuypers epigonen hebben door het verabsoluteren van de gedachten van hun meester onrust gewerkt, die aanleiding werd, dat de Synode ingreep." 31) In het desbetreffend rapport, ingediend op de Synode van 1905, werd gesproken van sommige harde uitdrukkingen, het gebruiken van ongewone termen en het op de spits drijven van enkele leervoorstellingen. 32 ) Over het algemeen kan gezegd worden, dat deze leerlingen, zoals de beide zoons van Kuyper, H.H. Kuyper en A. Kuyper Jr., Sikkel, Hoekstra, Klaarhamer en Fernhout voortreffelijk werk hebben gedaan en de gemeente hebben gebouwd door klare en scherpomlijnde theologische voorstellingen en begrippen, aan het arsenaal der Gereformeerde Theologie ontleend. Maar ze spraken wel eens te zeker op bepaalde punten, waarvan ook een andere Gereformeerde zienswijze te verdedigen viel of waarvan te zwijgen beter was geweest, omdat ons kennen ten dele is. In de geladen atmosfeer van de periode na 1892 hebben dergelijke uitdrukkingen de spanningen vergroot. B. De inhoud. Het waren hoofdzakelijk vier dogmatische bezwaren, welke tegen Kuyper en de zijnen werden ingebracht. Het eerste betrof de leer van de rechtvaardigmaking, waarvan Kuyper geleerd had, dat ze van eeuwigheid was. Volgens het bezwaarschrif t van de kerk van Bedum, waar in die dagen de be324
101 Il b 1li
l,
l
kwame dogmaticus ds T. Bos predikant was, streed deze leer met de belijdenisgeschriften, die alleen maar kenden een rechtvaardigmaking door het geloof. 33 ) En Lindeboom heeft deze bezwaren, dat de uitdrukking „eeuwige rechtvaardigmaking" niet in de Schrift voorkomt, verwarring sticht en vrucht is van philosopherende systematiek. 34) Het tweede bezwaar betrof de roeping, in verband met de wedergeboorte en het geloof. Het bezwaarschrift van Bedum verwijt aan Kuyper, dat hij de roeping in de heilsorde doet volgen op wedergeboorte en geloof, terwijl toch de catechismus leert, dat de Heilige Geest het geloof door het evangelie in het hart werkt. 35 ) Lindeboom noemt de opvatting van Kuyper een verkering van de leer van Christus, die de mensen voor het evangelie plaatst en hen vermaant om te geloven. Hij meent, dat er zo geen enkel woord van blijde boodschap voor de mensen in en buiten de gemeente, die nog vervreemd zijn van het leven Gods, overblijft. 36) Het derde ingebrachte bezwaar betrof de leer van de doop, die volgens Kuyper zou geschieden op grond van de onderstelde wedergeboorte. Het bezwaarschrift van Bedum wijst er op, dat de catechismus leert, dat de sacramenten de beloften des evangelies beter te verstaan geven en verzegelen, beloften van vergeving der zonden en vernieuwing des levens. 37 ) En Lindeboom roept uit, dat naar zijn mening op deze wijze geheel de leer des genadeverbonds onderste boven wordt gezet. „Hoe kan nu een onderstelde wedergeboorte verzegeld worden? Wat beteekent dan de Doop voor een niet-wedergeboren kind? Volgens de Schrift en de Belijdenis hebben wij niets te onderstellen, maar te gehoorzamen aan Hem, die uitverkoren en niet-uitverkoren kinderen onder het Verbond doet geboren worden en ons gebiedt, aan al die kinderen den Doop, het Sacrament Zijner belofte, toe te dienen." Lindeboom acht het standpunt van Kuyper Dopers. Het verschil ligt alleen in de uitwerking. 38 ) Het laatste bezwaar betrof de leer der Kerk, die volgens Kuyper was „de absolute organisatie van het door wedergeboorte herstelde leven van heel ons menschelijk geslacht," terwijl het bezwaarschriftBedum hiertegen inbracht, dat de catechismus leert, dat de Zoon van God Zich uit het ganse menselijk geslacht een gemeente tot 325
het eeuwige leven uitverkoren heeft. 39 ) Lindeboom formuleert zijn bezwaar zo: „Ons verschil zit hierin, of God in Christus een nieuw Hoofd heeft gezet op het oude lichaam van het menschelijk geslacht, en dit daardoor ve rn ieuwd is, dan of God Christus heeft gesteld tot het Hoofd van een nieuw geslacht, welks leden door den Heiligen Geest zijn vernieuwd en Zijn lichaam zijn." 40 ) Men gevoelt het: de vraagstukken werden diep opgehaald en het voordeel was, dat in de gemeenten over veel belangrijke geloofsstukken ernstig werd nagedacht en gesproken. Daarbij dient in het oog te worden gevat, dat de bezorgdheid van de A-broeders voor een goed deel voortsproot uit practische motieven. Men achtte de eenvoud van voorstelling van de leer der Schrift in gevaar gebracht, men meende te moeten waken tegen het wekken van een valse gerustheid in de gemeente en men wilde niet dat de ernst van de evangelieprediking aan alle creaturen bedreigd werd door het vooropstellen van reeds in de eeuwigheid gevallen beslissingen. Van beslissend belang was nu de vraag, of inderdaad Kuyper's gevoelens zuiver waren weergegeven en of ze inderdaad zo van Schrift en belijdenis afweken, als zijn aanklagers meenden. De eerste synode, die hiermee te maken kreeg na de Vereniging, was die van Middelburg van 1896, waar het genoemde bezwaarschrift van Bedum, in eerster instantie bij de deputaten voor de oefening van het verband met de Theologische faculteit van de Vrije Universiteit ingediend, moest worden behandeld. Reeds deze deputaten hadden in hun antwoord gewezen op een fout in de methode van de bezwaarde kerkeraad, die meermalen iets als ongereformeerd van de hand wilde wijzen, omdat het niet met evenzovele woorden in de Formulieren stond; en op een telkens weer voorkomende foutieve weergave van de mening van Kuyper. De door de synode benoemde commissie ter zake oordeelde dan ook de behandeling van dit bezwaarschrift weinig raadzaam, omdat de woorden van Kuyper er niet letterlijk in waren weergegeven en men volstaan had met een samenvatting van zijn gedachten op bepaalde punten. Voorts wees ze er op, dat het nergens een duidelijke aanklacht bevatte, noch ook een klare aanwijzing met welke lering der H. Schrift of der belijdenis de genoemde leringen in strijd zouden zijn. 41) 326
^ ^^iy
11 1 1 1 11 l
Op grond van deze overwegingen besloot de synode dan ook, het bezwaarschrift van de kerkeraad van Bedum niet in behandeling te nemen en daartegenover haar vertrouwen uit te spreken in Kuyper en de hoogleraren die publiek verklaard hadden het met hem eens te zijn. 42) De bedoelde hoogleraren waren de professoren van de Kamper School Noordtzij, Wielenga, Bavinck en Biesterveld. In hun ook in 1896 verschenen brochure: Opleiding en Theologie, hadden ze het voor Kuyper opgenomen en het valt te begrijpen, dat juist hun woord in de gespannen situatie van het grootste gewicht was. Hun geschrift had grotendeels betrekking, zoals de naam ook wel te kennen geeft, op de aan de orde zijnde opleidingsvragen. Van heel groot belang was echter de aparte paragraaf, die ze wijdden aan de bespreking van de Dogmatische verschillen. We vinden daarin een keurige verklaring van de leer der sacramenten. Uiteengezet wordt, dat, terwijl Rome leert, dat in de doop aan de kinderen ingestort wordt de genade van de wedergeboorte, de Reformatie hiertegenover stelt, dat niet het sacrament als zodanig, maar de H. Geest het geloof werkt door het Woord en het versterkt door de sacramenten. Deze onderstellen dus het geloof en zijn alleen voor de gelovigen ingesteld. Nu trokken de Anabaptisten hieruit de conclusie, dat de kinderdoop ongeoorloofd was, omdat de kinderen zelf niet konden geloven en belij den. De Gereformeerden hielden hiertegenover staande, dat de kinderen evengoed als de volwassenen gelovigen waren. „Op de bedenking der Anabaptisten, dat kleine kinderen toch niet gelooven konden, gaven z ij in den eersten tijd gewoonlijk ten antwoord, dat er niet alleen eene daad, maar dat er ook was eene hebbelijkheid, een kiem, een zaad, een vermogen des geloofs. En dit werd door den H. Geest aan de kinderkens geschonken; zonder hun weten zijn ze in Adam der verdoemenis deelachtig, zonder hun weten worden ze in Christus tot genade aangenomen. Later, toen de wedergeboorte, die bij Calv ijn e.a. nog aanduidt de gansche vernieuwing des menschen door het geloof, in tingeren zin werd opgevat, als instorting van het eerste levensbeginsel, werd gewoonl ijk gezegd, dat de kinderen der gemeente de wedergeboorte deelachtig
327
varen en als zoodanig behoorden gedoopt te wezen. En de grond, waarom men de kinderen der geloovigen voor geloovigen, wedergeborenen, uitverkorenen houden mocht en dus mocht doopen, lag daarin, dat zij kinderen van geloovigen waren, in het verbond der genade waren begrepen en de beloften van dat verbond hun evengoed golden als hun ouders." 43)
n later tijd was de betekenis van de kinderdoop verzwakt door de gebreken van de volkskerk en was men er alleen een bewijs van een uitwendig verbond in gaan zien, de verzegeling van de objectieve waarheid der belofte, dat er in Christus vergeving is voor ieder, die gelooft. Tegen deze gedachte kantte zich juist met alle kracht de Reformatie van 1886. Dat in de hitte van de strijd soms overdreven of onjuiste termen werden gebezigd, valt te begrijpen. In het wezen (Ier zaak bestaat er echter over heel de lijn overeenstemming, ook wat de z.g. onderstelde wedergeboorte aangaat. ,Er is volstrekt geen reden, om deze uitdrukking zoo te verklaren, dat de Doop maar rusten zou op eene geheel onzekere, subjectieve onderstelling, om er dan bij w ijze van tegenstelling aan toe te voegen, dat de doop niet rust op eene onderstelling, maar op de belofte Gods. Want evenals men van den bejaarden doop en het a vondmaal zeggen kan, dat zij bij het ontvangen van het Sacrament let geloof onderstellen, zoo is het volkomen juist te verklaren, dat de kinderdoop de wedergeboorte onderstelt. En evenzoo, wanneer de wedergeboorte de grond van den doop wordt genoemd, dan is de bedoeling daarvan geenszins deze, dat de bedienaar van het Sacrament zijne vrijmoedigheid tot het doopen ontleent aan het vermoeden, dat het kind wedergeboren zal zijn, maar alleen dat hij juist op grond van Gods belofte het kind voor wedergeboren heeft te houden en dus als zoodanig heeft te doopen."
Hoe is er nu te oordelen over de tijd der wedergeboorte en hoe over de vraag, of alle gedoopte kinderen er in delen? ,Dat alle kinderen hoofd voor hoofd, die in de gemeente gedoopt morden, zouden wedergeboren zijn, is in strijd zoowel met Gods Woord als met de ervaring, want er is alt ijd kaf onder het koren 328
I
I0 ^ 11i ^ tl
en niet allen zijn Israël, die uit Israël zijn. We gelooven dus vastelijk op grond van Gods Woord, dat onder de kinderen der gemeente ook uitverkorenen en wedergeborenen zijn, niet kunnen zijn, maar werkelijk zijn. Wij houden ook alle gedoopte kinderen voor wedergeboren, totdat uit hun leer en leven het tegendeel blijken mocht, evenals w ij dat doen ten aanzien van alle leden der gemeente en alle Avondmaalgangers. Zekerheid ten aanzien van eenig kind of eenig persoon in het b ijzonder verkrijgen we nooit. En wijl nu dikwerf bij het opwassen blijkt, dat een gedoopt kind den weg des verbonds verlaat en dan soms later tot bekeering komt, aarzelden vele Gereformeerden te zeggen, dat de wedergeboorte bij de uitverkorenen altijd plaats had voor den doop. En ook hier is op grond van Gods Woord geen absolute beslissing te geven." 44)
Ook ten aanzien van de rechtvaardigmaking van eeuwigheid maakte de brochure van de vier hoogleraren behartigenswaardige opmerkingen. Ze toonde aan, dat er in Gereformeerde kring op dit punt altijd al verschil, meer in de naam dan in de zaak, was geweest. De zaak, waar het op aankomt, is deze, dat de vergeving der zonden in geen enkel opzicht tot stand komt door het werk van de mens. Ze gaat aan het geloof vooraf en de Schrift spreekt duidelijk van een rechtvaardigmaking, een vergeving der zonden in de opstanding van Christus vóór het geloof. We kunnen echter ook nog vroeger teruggaan. Van eeuwigheid heeft de Vader de Zijnen aan Christus gegeven; dat leerden steeds alle Gereformeerden in de belijdenis van de Raad des vredes. God heeft de Zijnen liefgehad met een eeuwige liefde en Christus heeft Zich voor hen Borg gesteld voor de grondlegging der wereld. Dit is zakelijk datgene, wat sommigen aanduiden met de naam: eeuwige rechtvaardigmaking. Tenslotte bespreken de vier hoogleraren het geschilpunt ten aanzien van de kerk, en ze stellen eerst vast, waar men het over eens is. Dat is hierover, dat er mensen uit ons geslacht behouden, en dat er mensen uit ons geslacht verdorven worden. Het verschil ligt in de vraag, hoe de mensen die door Christus behouden worden, moeten worden beschouwd: als het menselijk geslacht in de eigenlijke zin des woords (niet quantitatief, maar qualitatief genomen) of als een nieuw mensengeslacht? Anders gezegd: gaat een deel van ons 329
i nensengeslacht verloren en wordt een deel behouden, of mag ook worden gezegd, dat de mensheid behouden wordt, ook al gaat er een deel verloren? Op die laatste vraag, die Kuyper toestemmend beantwoord had, achten ook de hoogleraren het antwoord niet twijfelachtig. De Schrift leert, dat de gemeente geroepen wordt uit de volken en uit .de wereld, maar evenzeer, dat het voorwerp van Gods verkiezende iefde de wereld zelf is. Ze beschouwt het werk der herschepping organisch en ziet in haar een herstel van de oorspronkelijke schepping. „De gemeente is de herschapen en vernieuwde mensheid, de nu zeer zeker nog onvolkomen maar eenmaal volmaakte organisatie , ran al dat rijke volle leven, dat door God in de mensheid is gelegd." 45) ]De brochure van de vier professoren, helder gesteld en gematigd pan toon, had grote invloed, maar het laatste woord was er nog niet mee gesproken. Lindeboom antwoordde uitvoerig in zijn: „Bewaart het pand u toebetrouwd," en handhaafde al zijn beschuldigingen. De vier hoogleraren antwoordden weer in een: Nadere verantwoording, waarin ze met blijdschap constateerden, dat de vrees , 'oor een scheuring geweken was, omdat Lindeboom openlijk verklaard had, dat hij met de zijnen „op verlating van de 4)GNeriftomn6kdlag- vsetnplahd." den ze er over, dat zelfs hun oprechtheid in verdenking werd gebracht en dat Lindeboom uitdrukkingen had gebezigd als: „God zij ons en onzen kinderen genadig en brenge dr Kuyper en al de broederen, die sprekend of zwijgend hem laten begaan en steunen, terug :ot de eenvoudigheid, die in Christus is." 47) Het was niet te verwonderen, dat de synode van 1896 in deze gespannen atmosfeer weinig verademing bracht, toen ze de bezwaren tegen Kuyper ingebracht, niet in behandeling nam en er mee volstond, haar vertrouwen uit te drukken in de betrokken hoogleraren. Dp de beide volgende synodes, die van 1899 en 1902, namen de Schoolzaken dermate de aandacht in beslag, dat over de dogmatische verschillen weinig of niet gesproken werd. Het bleef aan de synode van 1905 voorbehouden, in deze brandende kwesties het verlossende woord te spreken. Het was toen ook hoog nodig. 330
li+^^
1,111
11 ^.^
Vóór deze synode had Lindeboom zijn bezwaren samengevat in de Vijftal Stellingen, mede ondertekend door prof. M. Noordtzij en door 13 predikanten, waaronder ds T. Bos. Vier van deze stellingen handelden over de dogmatische verschillen. Over de rechtvaardigmaking wordt het volgende gezegd: „In de Belijdenisschriften is geen sprake van een eeuwige rechtvaardigmaking, maar alleen van de rechtvaardigmaking in den tijd, en door, of uit het geloof. Te stellen: dat de uitverkorenen ook reeds van eeuwigheid in het oordeel Gods gerechtvaardigd zijn, dus reeds van eeuwigheid vrijgesproken zijn van schuld en straf, en het recht ten eeuwigen leven hebben ontvangen, zoodat op hen bij de geboorte niet meer ligt de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis, maar dat zij, in het oordeel Gods van eeuwigheid gerechtvaardigd, in den tijd door het geloof slechts moeten komen tot het bewustzijn hunner rechtvaardigmaking — dat strijdt tegen de H. Schrift en tegen hetgeen in de Belijdenisschriften wordt beleden, en mag dus niet voorgestaan noch verdedigd worden; zoo min door geschriften als door prediking en onderwijs."
Zo spraken deze stellingen ook over strijd met Schrift en Belijdenis inzake de leer van de wedergeboorte, van de doop en die van het supra-lapsarisme. Wat de Doop betreft, vermeldden ze het volgende: „Volgens de Belijdenisschriften is de H. Doop wezenlijk één met de besnijdenis. Hij beteekent en verzegelt niet wat in den doopeling aanwezig is of voorondersteld wordt aanwezig te zijn, maar de beloften van het Genadeverbond, in het Evangelie geopenbaard. En hij geschiedt niet op grond van vooronderstelde wedergeboorte, maar op grond van 's Heeren bevel, aan hen die van hun geloof belijdenis doen, en aan hunne kinderen, omdat ook hun de beloften des Verbonds zijn toegezegd. Naar den aard der sacramenten dient hij tot versterking van het geloof; welke heilsweldaad niet slechts onder en bij, maar ook vóór en na den Doop ontvangen kan worden."
331
De zaken werden hier scherp gesteld. De synode van Utrecht zou moeten uitmaken, of het hier om vporinrcstelëilnegvshgdanwomverschil N an de waarheid op grond van hetzelfde beginsel. In elk geval zou ze de zaken grondig moeten behandelen. Fr was immers gesproken van strijd met Schrift en Belijdenis. Zou de kerk haar naam van belijdende kerk waard zijn, dan moest z e tot heil van de gemeente óf aantonen, dat de beschuldigingen c njuist waren, of niet terugdeinzen voor het nemen van Boortastende maatregelen. 4. De pacificatie van Utrecht (1905).
De Vijf Stellingen kwamen niet rechtstreeks op de synode. 2 e waren toegezonden aan de kerkeraden en verspreid in de genieenten. Het gevolg hiervan was echter, dat de synode met onderscheiden bezwaarschriften te maken kreeg, kennelijk door de Vijf S :ellingen geinspireerd. Een commissie werd benoemd, om over deze bezwaren te rapoten.TwdkarsvneVijfStlg,Pro.M Noordtzij en ouderling Rijpstra, maakten van deze commissie deel uit; tot haar rapporteur benoemde ze Prof. Dr H. H. Kuyper. I-Net rapport van deze commissie was van het grootste belang; het R as met algemene stemmen vastgesteld en de synode besloot onmiddellijk het te laten drukken en het daarna te behandelen. 48) In dit gedrukte Praeadvies herleidt de commissie eerst het geschil tot zijn juiste proporties. Het is van dien aard, dat de synode over de inhoud der twistpunten geen uitspraak kan of mag doen. „Dat is niet noodig en niet wenselijk, omdat de hier bedoelde geschillen, mits men over en weer voor alle overdrijving zich wachte, volstrekt niet raken eenig wezenlijk punt onzer belijdenis, eenig f fundamenteel dogma onzer Kerk, maar alleen loopen over een verschil van opvatting, een verschil van voorstelling, een verschil v an naam. Uwe commissie betreurt het, dat door sommige harde uitdrukkingen, het gebruiken van ongewone termen, het op de spits drijven van enkele leervoorstellingen aanleiding is gegeven tot de 33 2
Ip
i ^■
N p ', . 1111'.
I
actie, die thans onze Kerken ontrust; maar ze betreurt het evenzeer aan de andere zijde, dat aan onze Kerken de indruk is gegeven, wijking van alsof het hier een str ijd gold tegen eene zoodanige afwijking de kostelijke belijdenis, door onze Vaderen ons overgeleverd, als waardoor de zuiverheid der leer in gevaar werd gebracht en een nieuwe leer in onze Kerken werd ingevoerd. Voor ieder toch, die de historie kent, is het duidelijk, dat de gewraakte leerstellingen, geheel of gedeeltelijk bij de uitnemendste leraren onzer kerk, een Calvij n, Beza, Ursinus, Guido de Brès, Gomarus, Voetius, Comrie, Holtius e.a. te vinden zijn, en dat onze kerken in den bloeitijd der Gereformeerde theologie er nooit aan gedacht hebben, hen daarom wegens afwijking van de Belijdenis aan te klagen of te veroordeelen, maar integendeel deze mannen zeer hoog hebben geacht." 49) Voorts wijst het Rapport ook de oorzaak van dit verschil in voorstelling van de leer der waarheid aan. Het spreekt van de beperktheid van het menselijk kenvermogen.
„Legt men aan de eene zijde meer den nadruk op de souvereiniteit Gods, op de eeuwigheid en onveranderlijkheid van Gods raadsbesluit, op de almachtige werking Gods in het werk der genade en op de vastheid van het verbond der genade, terwijl men anderz ijds meer het oog vestigt op de schuld van den mensch, op de uitvoering van Gods raadsbesluit in den tijd, op de middelen waarvan God Zich in het werk der genade bedient, en op de persoonlijke toeeigening van de weldaden des verbonds, dan vinden beide voorstellingen in de Schrift haren grond, dienen z ij elkander aan te vullen om alle eenzijdigheden te voorkomen, en zou het afsn ijden van de eene reeks dier voorstellingen ten koste van de andere schade doen aan de kennisre Gods, aan de zaligheid der zielen en aan de practijk der godzaligheid. Onze Gereformeerde Kerken hebben daarom in alle landen en in alle tijden ten opzichte van deze geschillen de libertas pro f etandi gehandhaafd, en juist daardoor getoond, hoe met handhaving der belijdenis tegelijk gepaard kan gaan eene breedheid van inzicht en ruimheid van blik, waardoor de kerken bewaard worden voor eenzijdigheid en de weg voor verdere ontwikkeling der theologie geopend blijft." 50)
333
Vervolgens gaat het rapport op de dogmatische geschilpunten in en b spreekt op rustige en gematigde wijze de kwesties van het infraei i supra-lapsarisme, de eeuwige rechtvaardigmaking, de onmideljkwrgbtndeoslwrgbte.Zvzok de synode om een Verklaring te geven in de zin van haar rapport en daaraan een vermaning toe te voegen, om alle harde en ongewone uitdrukkingen zoveel mogelijk te vermijden en elkander over en weer in liefde te dragen. 51) Dit rapport werd op de synode behandeld op Woensdag 6 Sept. 1905. H oe zou Lindeboom er over oordelen? Wanneer hij zich in de conclusies vinden kon, zou men inderdaad kunnen spreken van een bevredigende en verblijdende uitslag; indien niet, dan was er straks in den lande nieuwe onrust te vrezen. Lindeboom sprak zijn grote waardering voor het werk van de comm ssie uit en verklaarde zich van ha rt e bereid, de broeders zover m ogelijk tegemoet te komen. Hij stelde echter enkele noodzakelijke vragen en liet van de beantwoording ervan zijn stem afhangen. In de eerste plaats stond hij er op, dat „gelijk bij alle rapporten en ad viezen van commissiën, de Synode van dit rapport en advies alleen de conclusies zou overnemen." 52 ) Voorts vroeg hij een en kele in lichting en wijziging en de toevoeging bij punt 4, dat handelde over de kinderdoop: „dewijl God zijn belofte vervult naar zijne vrijmacht op zijnen tijd, hetzij voor of onder of na de D Kop." D.: commissie kwam aan de bezwaren van prof. Lindeboom zoveel mogelijk tegemoet. Ze bracht op zijn wens nog een wijziging aan, zo jat het slot van de Verklaring nu aldus zou luiden: „intusschen meent de Synode, dat de stelling, dat elk uitverkoren kind daarom reeds wedergeboren zou zijn, noch op grond van de Schrift, noch op grond van de Belijdenis te bewijzen is, dewijl God zijne belofte ve -vult naar zijne vrijmacht op zijnen tijd, hetzij vòòr of onder of na de Doop, zoodat het eisch is zich hierover met groote omzichtigheid uit te laten en niet wijs te willen zijn, boven hetgeen God on s heeft geopenbaard." Pr of. Lindeboom verklaarde zich nu met het voorstel van de commissie te kunnen verenigen. 53) 334
1111 Im1111 ^l
De synode nam toen met eenparige stemmen de conclusies van de commissie aan en legde de volgende Verklaring af: „Wat het eerste punt, het infra- of supralapsarisme aangaat, spreekt de Synode uit, dat onze Belijdenisschri f ten zeker ten opzichte van het leerstuk der uitverkiezing de infralapsarische ralapsarische voorstelling volgen, maar dat zoowel blijkens de bewoordingen van H f dst. I Art. 7 der Leerregels van Dordt als blijkens de beraadslagingen op de Dordtsche Synode hiermede geenszins is bedoeld de supralapsarische voorstelling uit te sluiten of te veroordeelen; dat het diensvolgens wel niet geoorloofd is de supralapsarische zienswijze als de leer der Gereformeerde Kerken in Nederland voor te stellen, maar evenmin om iemand, die voor zichzelf het supralapsarisch gevoelen voorstaat, daarom te bemoeilijken, aangezien de Synode van Dordt over dit geschilpunt geen uitspraak heeft gedaan; waarb ij de Synode de waarschuwing voegt, om dergelijke diepgaande leerstukken, die het verstand der eenvoudigen zeer verre te boven gaan, zoo weinig mogelijk op den kansel te brengen en in de prediking des Woords en het catechetisch onderwijs zich te houden aan de voorstelling, die onze Belijdenisschri ften geven. Wat het tweede punt de eeuwige rechtvaardigmaking betreft, verklaart de Synode, dat deze uitdrukking zelve niet in onze Belijdenisschriften ten voorkomt, maar dat ze daarom evenmin mag worden afgekeurd als de uitdrukking Verbond der Werken en dergelijke, die gekeurd uit het theologisch spraakgebruik zijn overgenomen; dat het onjuist is te zeggen, dat onze Belijdenisschriften alleen eene rechtvaardigmaking uit en door het geloof kennen, aangezien èn Gods Woord in Rom. 4: 25 èn onze Belijdenis in Art. 20 uitdrukkelijk spreken van een objectieve rechtvaardigmaking door de opstanding van Christus bezegeld, die in tijdsorde aan de subjectieve rechtvaardigmaking voorafgaat; en wat voorts de zaak zelve aangaat, dat al onze Kerken van harte gelooven en belijden, dat Christus in den Raad des vredes van eeuwigheid zich als borg voor zijn volk gesteld heeft en hunne schuld op zich heeft genomen, evenals Hij daarna door zijn lijden en sterven op Golgotha het rantsoen metterdaad voor ons betaald en ons met God verzoend heeft, toen wij nog vijanden waren; maar dat even beslist worde gehandhaafd op grond 335
van Gods Woord en in overeenstemming met de Belijdenis, dat wij persoonlijk deze weldaad alleen door een oprecht geloof deelachtig worden; waarom de Synode met ernst waarschuwt tegen elke voorstelling, die hetzij aan de eeuwige borgstelling van Christus voor zone uitverkorenen, hetzij aan den eisch van een oprecht geloof, om in de vierschaar der conscientie voor God gerechtvaardigd te worden, afbreuk zou doen. Wat het derde punt de onmiddell ijke wedergeboorte aangaat, spreekt de Synode uit, dat deze uitdrukking in goeden zin gebruikt kan worden, in zooverre onze Kerken steeds tegen de Luthersche en Roomsche Kerk hebben beleden, dat de wedergeboorte niet geschiedt door het Woord of de Sacramenten alszoodanig maar door de almachtige en wederbarende werking des Heiligen Geestes; dat deze wederbarende werking des Heiligen Geestes echter niet in dien zin mag worden losgemaakt van de prediking des Woords, alsof beide van elkander gescheiden zouden zijn; want al leert onze belijdenis, dat wij aangaande de zaligheid van onze jong gestorven kinderen niet te twijfelen elen hebben, alhoewel ze de prediking des evangelies niet hebben gehoord, en voorts aangaande de w ijze, waarop deze wedergeboorte bij deze en andere kinderen geschiedt, nergens in de Belijdenis uitspraak wordt gedaan; dat toch aan de rodere zijde vaststaat, dat het Evangelie eene kracht Gods is tot zaligheid voor een iegelijk, die gelooft, en dat bij de volwassenen le wederbarende werking des Heiligen Geestes de prediking des Evangelies vergezelt. Al betwist de Synode niet, dat God machtig ;s ook buiten de prediking des Woords om, met name in de heidenwereld degenen, die Hij wil, tot wedergeboorte te brengen, toch oordeelt de Synode, dat w ij op grond van Gods Woord over de graag of dit ook werkelijk geschiedt, geene uitspraak kunnen doen, ,,n daarom ons te houden hebben aan den regel, dien het geopnbardW sgeft,nvrbodigehnvrt aten aan den Heere onzen God. ,gin wat eindelijk het vierde punt de onderstelde wedergeboorte aan, aat, verklaart de Synode, dat volgens de Belijdenis onzer Kerken het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit nun wandel of leer het tegendeel blijkt; dat het echter minder juist 336
„n, 1,,,,
is te zeggen, dat de doop aan de kinderen der geloovigen bediend wordt op grond van hunne onderstelde wedergeboorte, omdat de grond van den doop is het bevel en de belofte Gods; dat voorts het oordeel der liefde, waarmede de Kerk het zaad des verbonds voor wedergeboren houdt, geenszins zeggen wil, dat daarom elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn, omdat Gods Woord ons leert dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn, en van Izak gezegd wordt: in hem zal u het zaad genoemd worden (Rom. 9: 6 en 7), zoodat in de prediking steeds op ernstig zelfonderzoek moet worden aangedrongen, aangezien alleen wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Voorts houdt de Synode met onze Belijdenis staande, dat „de sacramenten niet ijdel noch ledig zijn om ons te bedriegen, maar zichtbare teekenen en zegelen van eene inwendige en onzienlijke zaak, door middel derwelken God in ons werkt door de kracht des Heiligen Geestes" (Art. 33), en dat inzonderheid de doop „het bad der wedergeboorte" en de „a f wassching der zonden" wordt genaamd, omdat God „ons door dit Goddelijk pand en teeken wil verzekeren, dat wij zoo waarachtiglijk van onze zonden geestelijk gewasschen zijn, als wij uitwendig met het water gewasschen worden"; waarom onze Kerk in het gebed na den Doop „God dankt en looft, dat Hij ons en onzen kinderen door het bloed van zijnen geliefden Zoon jezus Christus al onze zonden vergeven en ons door Zijnen Heiligen Geest tot lidmaten van zijnen eeniggeboren Zoon en alzoo tot Zijne kinderen aangenomen heeft en ons dat met den heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt; zoodat onze Belijdenisschriften wel duidelijk leeren, dat het Sacrament des Doops betekent en verzegelt de afwassching der zonden door het bloed en den Geest van jezus Christus, d.w.z. de rechtvaardigmaking en de vernieuwing door den Heiligen Geest als weldaden, die God aan ons zaad geschonken heeft„ Intussen meent de Synode, dat de stelling, dat elk uitverkoren kind daarom reeds vóór den Doop metterdaad wedergeboren zou zijn, noch op grond van de Schrift noch op grond van de Bel ijdenis te bewijzen is, dewijl God zone belofte vervult naar zone vrijmacht op zijnen tijd, hetzij vóór of onder of na den Loop, zoodat het eisch is zich hierover met omzichtigheid uit te laten en niet wijs te willen zin boven hetgeen God ons heeft geopenbaard." 54) 22 Het Dwaze Gods
337
Ve namen deze uitspraak in extenso op, omdat ze zowel toen als 1. :ter van zo grote betekenis was. Over zaken, waarover ook in de begintijd der Afscheiding getwist was en die later opnieuw verdeeldheid hadden gebracht, w as men nu eindelijk tot klaarheid en eenstemmigheid gekomen. LI later dagen heeft men de betekenis van deze pacificatieformule v rel willen verkleinen, omdat het rapport sprak van een verklaring ti bt geruststelling der consciëntiën en men daaruit meende te mogen a Heiden, dat het hier in geen geval ging om een uitspraak met bindende kracht: ieder zou er over mogen blijven denken, zoals hij dat tevoren deed. Nu kan reeds onmiddellijk tegen deze gedachte worden ingebracht, dat de formulering van het rapport naar de uitdrukkelijke verklaingLdbometvrknigadsyoewm.Mr in de tweede plaats spreken de bewoordingen van deze Verklaring toch te sterk en zou ze toch te zeer een slag in de lucht zijn geweest, cm bovenbedoelde opvatting waarlijk serieus te kunnen nemen. Juist in het stuk waar het meest over gestreden was, de onderstelde wedergeboorte sprak de Synode met nadruk van de Belijdenis der Kerk, die ze handhaafde en ds T. Bos schreef onmiddellijk na de sluiting der synode: „Er zijn hoofdpunten vastgesteld die al meer en meer losgeraakt waren. Er zijn uitspraken gedaan, waaraan allen ich voortaan te houden hebben." 55) Niet anders heeft Lindeboom zich uitgelaten 56 ), en tegenover de critiek, van Chr. Ger. zijde herhaaldelijk op de Gereformeerde kerken en haar leer geoefend, was het steeds weer de toenmalige Is K. Schilder, die met nadruk op de officiële uitspraken van 1905 wees, ze met hart en ziel verdedigde en naar voren bracht dat deze uitspraken geheel lagen in de lijn van de Afgescheiden vaderen. 57) Die laatste gedachte van overeenstemming tussen 1905 en 1837 an ook moeilijk worden tegengesproken. Er kan aan worden toegevoegd, dat de spreekwijze en de inhoud van de Verklaring van 1905 geheel in de lijn liggen van de klassieke Gereformeerde theologie, zoals ze zich placht uit te drukken in de bloeitijd van de 16de en 17de eeuw. Daarom heeft deze Verklaring gesproken tot het hart van het Gereformeerde volk. Toen ze in later jaren opnieuw tot twistappel 338
werd, kwam dat niet door wederopleving van de Gereformeerde theologie, maar door importering van nieuwe theologische denkbeelden. Voorlopig ontstond echter door middel van haar een periode van Gereformeerde eenheid en levensopbouw. Ook inzake een ander punt van de Belijdenis is de synode van Utrecht zeer belangrijk geweest. Steeds hebben de Gereformeerden beleden, dat niet de Belijdenis in de kerk het hoogste gezag heeft, maar alleen de Heilige Schrift als het geopenbaarde Woord van God en dat ze daarom, hoewel niemand op eigen gelegenheid van haar af mag wijken, toch steeds voor wijziging vatbaar is, indien nl. overtuigend wordt aangetoond, dat ze op een bepaald punt dat Woord van God heeft misverstaan. Op de synode van Utrecht is gebleken, dat de Gereformeerde kerken voor de consequentie van dat standpunt niet terugdeinsden, — ze hebben toen een bepaald artikel van de Belijdenis, dat eeuwenlang van kracht was geweest, gewijzigd. Over dat artikel was tevoren al heel wat te doen geweest. Het was het 36ste van de Ned. Geloofsbelijdenis, dat handelt over het Ambt der Overheid en nu had Kuyper reeds jarenlang openlijk uitgesproken, dat hij bezwaar had tegen een onderdeel van dat artikel, nl. tegen de woorden, die dit ambt aldus omschreven: „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valsche godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen." Kuyper was daarmee in een min of meer lastig parket gekomen. Hij was het immers, die altijd weer met al zijn kracht op het aambeeld van de juridisch verbindende kracht van de belijdenisformulieren hamerde en nu riepen zijn tegenstanders hem toe: „Ge wijkt zelf af; de vrijheid, die ge uzelf vergunt, moet ge ook aan anderen toekennen." Kuyper had zich verdedigd (tegen Bronsveld en Doedes) met er op te wijzen, dat zowel overheid als landsregering sinds de dagen van de opstelling van de Confessie geheel van karakter veranderd waren en dat hij geen bezwaar koesterde tegen a rt . 36, maar alleen tegen de stelling, dat de overheid geroepen is om alle ketterijen, desnoods met het zwaard, uit te roeien. 58 ) De moeilijkheid was voor hem, dat hij, hoewel hij genoopt was zijn bezwaar openlijk uit te spreken, geen adres had, om zijn gravamen in te dienen, om339
dl .t de Hervormde synode over geen enkel artikel van de Belijdenis spreken wilde. Naderhand was over dit punt zelfs een polemiek tussen Kuyper en de vader der Afscheiding Van Velzen ontstaan. Kuyper had in De Heraut geschreven: „Gij, kinderen Gods in den lande, zoudt gij waarlijk willen, dat onze koning op het schavot bv. alle godloochenaars en alle Modernen en Groningers om hals liet brengen, of zoudt ge met ons van zoo bloedig bedrijf gruwen?" 59) Van Velzen schreef toen een „Open Brief aan Prof. Dr. A. Kuyper ir, zake het ambt der Overheid", en betoogde daarin, dat de overheid o vertredingen van de eerste tafel van Gods Wet evenzeer te straffen had als die tegen de tweede tafel gepleegd werden. 60) K uyper antwoordde hem in De Heraut, maar de zaak bleef kerkelijk onopgelost. Zodra het nu mogelijk was, diende Kuyper op een roetti ge synode een gravamen in tegen de bewuste woorden uit art. 36. Laat gebeurde op de synode van Middelburg (1896) en het was mede ondertekend door al de hoogleraren van Kampen en Amsterdam en door ds J. H. Donner. De ondertekenaars verklaarden daarin, dat zij in het begin van de vergadering wel hun instemming hadden betuigd met de Formulieren van Enigheid, maar dat ze dat hadden gedaan in het bewustzijn, dat ieder wel wist van hun bezwaar tegen een zinsnede uit art. 36 van de Ned. Geloofsbel. Ze erkenden echter het gevaar van z.g. slapende gravamina, en vroegen daarom een uitspraak van de synode op het betwiste punt. 61 ) De synode benoemde een commissie, waarin ook enkele rechtsge1 erden werden aangewezen (prof. Fabius en Mr Heemskerk), om c e volgende synode over het ingebrachte gravamen van advies te c eienen. Op de beide volgende synodes bleek echter nog geen rapport over deze zaak aanwezig te zijn. De synode had in haar opdracht ook gesproken van het opnemen van contact in deze materie met buitenladskr jbhadenputisdelvan hun taak moeilijk kunnen slagen. De synode van Arnhem benoemde nu deputaten met beperkter nandaat en dezen dienden op de synode van Utrecht een uitvoerig rapport in, dat in de Acta een ereplaats verkreeg. [n dit rapport verdedigden de benoemde deputaten in de eerste 340
,
plaats deze gedachte, dat de woorden der Geloofsbelijdenis moeten verstaan worden in de zin, waarin de opstellers ze klaarblijkelijk bedoelden. Vervolgens toonden ze aan, dat zowel de woorden zelf van de Belijdenis als de opvattingen van Calvijn, Guido de Brès en van andere Gereformeerde Geloofsbelijdenissen van die tijd uitwijzen, dat het de taak der overheid werd geacht, tegenover afgoderij, valse godsdienst, ketterij, godslastering e.d. met maatregelen van geweld, desnoods met de doodstraf op te treden. Ze formuleren tenslotte deze gedachte aldus, dat het volgens art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis het ambt der overheid moet worden geacht om „zonder aan de conscientiën geweld aan te doen of in het verborgen leven in te dringen, op het publieke terrein des levens, dat onder hare hoede staat, met al de haar ten dienste staande middelen (zooals wettelijke bepalingen, verbod van openbare godsdienstoe f eningen, straffen tegen weêrstrevenden en ketters) al die secten, kerken of personen, die zich volgens haar oordeel schuldig maken aan afgoderij, goderij, vervalsching van den dienst van God of medewerking aan het rijk van den Antichrist, tegen te staan en te onderdrukken."
Vervolgens toonden deputaten aan, dat dit standpunt niet is in overeenstemming met het Woord van God. Met grote ernst waarschuwden ze voor de neutrale staatsidee, die uit religieus indifferentisme zich niet met godsdienstige aangelegenheden wil bemoeien. Maar ze stelden daartegenover, dat alleen God over de consciëntie te gebieden heeft, dat elke dwang van overheidswege op het stuk der religie daarom ongeoorloofd is, dat de Overheid juist uit eerbied voor de religie en uit liefde voor de kerk haar geestelijke autonomie niet mag aantasten, en dat zij aan de kracht van Gods Woord de uitroeiing van alle afgoderij en valse godsdienst en het te gronde werpen van het rijk van de antichrist heeft over te laten. Tenslotte betoogden ze, dat die Gereformeerde kerken in het buitenland, die voor een gelijk gravamen stonden, alle door wijziging of door nadere verklaring aan dat bezwaar tegemoet gekomen waren. Ze adviseerden daarom de synode, om de betwiste woorden uit de Confessie te verwijderen. 62) 341
Lee synode besloot daarop, de woorden „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst en het rijk van den A ntichrist te gronde te werpen" uit art. 36 van de Geloofsbelijdenis te schrappen. Aan de Hoge Overheid zou van de wijziging in de Confessie kennis worden gegeven. 63) Cook deze uitspraak was zeer belangrijk. 2 e toonde aan, dat de Gereformeerde kerken niet maar willen maken van een Belijdenis, wat haar op een bepaald ogenblik het best uitkomt, maar dat ze voor alles de objectieve waarde van die geschreven Belijdenis willen handhaven. Dit wil niet zeggen, dat de geboden oplossing voor allen bevredig end was. R eeds onmiddellijk ter synode diende Prof. Honig de verklaring u i, dat hij over de wijziging in de Confessie bezwaard was. 64) E a op de synode van 's-Gravenhage van 1914 diende hij mede n .mens de andere hoogleraren van de Theol. School een bezwaarschrift in, waarin werd uitgesproken, dat art. 36 niet mocht blijven, zoals het door schrapping geworden was, maar dat daaruit ook diende te worden weggenomen, wat nu nog als taak van de overh eid werd beleden, nl. „de hand te houden aan den heiligen kerkedienst, het Koninkrijk van Jezus te doen vorderen, het Woord des I vangelies overal te doen prediken." De synode erkende, dat er in de opmerkingen der hoogleraren wel enige waarheid school, maar achtte de tijden om tot een duidelijke en eenparige omschrijving van de taak der overheid ten opzichte van het Evangelie en de kerk van Christus te komen, niet rijp. De gebleven moeilijkheid van art. 36, waar prof. Honig c.s. op doelden, is deze, dat het nog steeds een positieve overheidstaak ten aanzien van de kerk belijdt en ten aanzien van de verbreiding van het evangelie, terwijl de vraag, hoe die taak in de huidige situatie 20U moeten worden opgevolgd, concreet niet eenvoudig te beantwoorden is, indien men nl. de woorden der belijdenis ook op dit punt niet anders wil verstaan, dan oorspronkelijk bedoeld werd. 65) Ondanks deze gebleven moeilijkheid, die niet door eenvoudige chrapping van enkele woorden kan worden opgelost, omdat het noodzakelijk blijft de roeping van de overheid „circa sacra" (in 342
betrekking tot de kerk) te belijden, was ook de uitspraak van 1905 ten aanzien van art. 36 heilzaam. De bagage, die de kerk niet dragen kon, en die juist voor overheidspersonen die lid van een Gereformeerde kerk waren, conflicten opriep, heeft ze afgelegd. En allen, die toen of nu critiek hebben geoefend op deze daad van eenvoudige eerlijkheid (Hoedemaker, Van Ruler, de StaatkundigGereformeerden), zijn in gebreke gebleven, om concreet aan te geven, hoe ze hun min of meer theocratische denkbeelden niet willen zwaaien als een mooie vlag, maar ze willen verwerkelijken in het regeerbeleid.
343
HOOFDSTUK XI
DE JONGSTE TIJD 1. Consolidatie, groei en vervlakking. Grote voorzichtigheid en soberheid past wel bij de beschrijving van teen periode, die nog niet als een afgesloten tijdperk kan worden beschouwd en waarvan prominente figuren nog tot het land der levenden behoren. De vraag kan ongetwijfeld worden opgeworpen, of na 1905 zulk een periode begint en of niet veeleer 1918 of 1920 a1s een grensdatum moet worden aangemerkt, omdat toen ongeveer Kuyper en Bavinck stierven en in het algemeen het 19de-eeuwse denken onder invloed van de eerste Wereldoorlog bankroet was geslagen, terwijl in de kerk nieuwe geluiden, hetzij reformatorisch, I zetzij deformatorisch werden gehoord. Hoewel ten volle erkennend, dat het aangeven van historische perioden niet steeds zo evident te maken is, dat er geen ruimte voor critische vragen blijft, menen we echter voor de Gereformeerde herken in 1905 een duidelijke grensdatum te vinden, die de 19de euw van de toste scheidt. De Verklaring van 1905 is wel genoemd de Magna Charta der Gereformeerde kerken, de belichaming van haar eenheid. Mits goed verstaan, is deze omschrijving ook welgekozen. Van 1892-1905 waren de Verenigde kerken nog niet waarlijk één; ze stonden nog ten volle in het teken van A en B; er was telkens weer oplaaiend wantrouwen; de kerkelijke wagen kraakte en chommelde. Na 1905 groeit steeds meer de eenheid; ook toen waren alle moeiI ijkheden nog niet verdwenen als bij toverslag; maar er groeide een geslacht op, dat Gereformeerd was tout court; en in het volksleven brak de tijd door van een opnieuw invloed oefenend Calvinisme, zoals dat in meer dan anderhalve eeuw niet meer het geval was geweest. Je beschrijving van deze tijd kan hier slechts in vogelvlucht gechieden. Indien ooit, dan dreigt hier immers het gevaar van te persoonlijk gekleurde voorstellingen. 344
De afstand is nog te gering, om het nodige historische perspectief te kunnen zien, het nodige historische reliëf te kunnen aanbrengen. Over levende personen is het oordeel zelden onbevangen. Beperking is daarom nodig en de lust, die juist nu zo sterk kan opkomen, om bepaalde detailpunten sterk te belichten, zal moeten worden ingetoomd. Karakteristiek is dan in de eerste plaats voor de geschiedenis van de Gereformeerde kerken na 1905 de voortgaande consolidatie. We spraken er reeds van, dat de leergeschillen-strijdbijl werd begraven. Inderdaad, in de dertiger en veertiger jaren zou ze weer met grote hartstocht worden gehanteerd, maar dan moet toch worden vastgesteld, dat ze eerst was opgegraven en dat de geschillen, hoewel op sommige punten veel gelijkenis vertonend met die van vóór 1905, toch ook juist op die punten een volslagen nieuw element vertoonden. Aanvankelijk rustte de strijd en werd de theologische denkkracht meer en meer besteed aan de opbouw van de Gereformeerde theologie. Die theologie, dogmatisch weer geharnast door het werk van Kuyper en Bavinck, beleefde nu haar exegetische bloeiperiode. Het ene bijbelboek na het andere werd door exegeten die hun vak verstonden en op de hoogte waren van de problemen van hun tijd, op bekwame wijze uitgelegd en de vrucht van deze arbeid, neergelegd in de serie: Korte Verklaring van de Heilige Schrift met nieuwe vertaling, in de Nieuw-Testamentische Commentarenreeks onder redactie van de hoogleraren Greydanus en Grosheide en in Oud-Testamentische Commentaren, die nog bezig zijn te verschijnen, kan moeilijk worden overschat. Een voortreffelijke samenwerking ontplooide zich op dit terrein tussen de hoogleraren van de Theologische School, sinds 1936 Hogeschool geheten, en die van de V.U. Naast de genoemde exegeten, die zich bewogen op Nieuw-Testamentisch terrein, moeten genoemd worden de Oud-Testamentici Aalders, Van Gelderen, J. Ridderbos en A. Noordtzij; de laatste doceerde jarenlang in Utrecht. Voor heel het Gereformeerde leven waren en zijn deze studiën van 345
groot belang; in verenigingen van jonge mensen, mannen en vrouwenishtScfdrzokegstimuldnh fundamenteel principe van het Gereformeerd denken, dat van de Schriftuurlijkheid, heeft er te scherper accent door gekregen. Consolidatie bleek in het gewone kerkelijk leven in de opheffing van de oude tegenstelling van A en B. In de ene plaats na de andere vond een ineensmelting plaats. Men had elkaar leren kennen, niet alleen in de meerdere kerkelijke vergaderingen, maar ook op allerlei levensterrein, in politieke en maatschappelijke organisaties en op schoolgebied. Juist hierdoor had de gezichtskring zich veru uimd en was de gemeenschapsband versterkt. Het besef van een grootse roeping in heel het volksleven bevorderde de kerkelijke enheid. Consolidatie bleek ook in de vorming van een vaste kerkelijke practijk. In vroeger dagen had op onderscheiden punten meermalen kerkrechtelijke onzekerheid geheerst; de toepassing van de oude regels an Dordt was niet steeds even eenvoudig gebleken. Op den duur kwam er echter inzake de verschillende, telkens weerkerende kerkrechtelijke vraagpunten, meer en meer eenstemmigheid. Zoals in oude tijden kerkelijke handboekjes waren uitgegeven, waarin de besluiten der eerste synodes van de 16de en 17de eeuw varen saamgebundeld, zo verschenen nu uitgaven van de Kerkenordening (eerst van Joh. Jansen en J. C. de Moor, daarna van Joh. ransen en D. Pol), waarin elk artikel werd toegelicht door de desbetreffende 19de- en toste-eeuwse synodebesluiten van de verenigde Gereformeerde kerken. Deze uitgaven hebben er veel toe bijgedragen dat de kerken eenzelfde gedragslijn gingen volgen. Consolidatie bleek ook in heel de Gereformeerde levensopenbaring, ie meer en meer een eigen stijl vertoonde. Men heeft hier wel gesproken van de stijl der burgerl ijkheid en daarover de fiolen van zijn toom uitgestort. Die burgerlijkheid zou Ian hierin uitkomen, dat de kerk de plaats is, waar men van God alles weet en heeft. „Door den geest der burgerlijkheid kwam in Ie plaats van het koninkrijk Gods in de prediking de stichting der enkele ziel; in plaats van de toekomst des Heeren de veilige rust in !iet heden; in plaats van de taak der kerk het persoonlijk welbed
346
vinden; in plaats van den dag der opstanding het rustige sterfbed; in plaats van het volbrachte werk Gods de kleine werken der menschen. De belijdenis wordt een stuk zelfverzekerdheid, die vóór alle dingen moet worden gehandhaafd. De eredienst een gezellig onderonsje met een versje en een kerkcent. De diaconie een geldgevende organisatie naar burgerlijke normen." 1 ) Dat deze typering op een gevaar wijst van het toste-eeuws Gereformeerd kerkelijk leven, een gevaar, dat meerdere malen acuut geworden is en daarom alszodanig steeds weer moet worden gesignaleerd, mag niet worden ontkend; dat ze als typering van het Gereformeerde leven van de toste eeuw raak is, moet echter worden tegengesproken. Aanstonds zullen we hebben te spreken over de vervlakking, die doordrong. Dan zullen ons ook verschijnselen als de bovengenoemde bezig houden. Vóór alles zullen we echter hebben te spreken over de sterke, nuchtere, sobere, op de activiteit en op de concreetheid gerichte Calvinistische levensstijl van de Gereformeerden van deze tijd, die met de beperkte middelen waarover ze te beschikken hadden streefden naar de verwerkelijking van Kuyper's ideaal: de ere Gods op alle terreinen des levens. De kracht van deze levensstijl was haar organisatorisch vermogen. De jeugd werd georganiseerd in uitstekend geleide Jeugdbonden, die de vorming voor kerk, staat en maatschappij beoogden. Verenigingen van mannen en vrouwen ontstonden. In hun politieke en maatschappelijke organisaties, waarin de Gereformeerden liefst zo breed mogelijk interkerkelijk samenwerkten, zagen ze maar niet een stuk „wereld", dat voor een Gereformeerde stan d of burgerlijke klasse zo goed mogelijk moest worden ingericht, ze zagen er een werkterrein van het koninkrijk Gods en het was voor hen geen leus, maar de beleving van een diepgevoelde waarheid, wanneer ze spraken van het dienen van God bij de stembus. Hoewel niet ongevoelig, hadden ze toch van een sterk op de voorgrond plaatsen van het gevoel een afkeer en gaven daardoor de buitenstaander wel eens de indruk van ongevoeligheid, van het poneren van verstandelijk aanvaarde waarheden zonder de overgave 347
van het hart. Toch was deze indruk oppervlakkig en het daarop gegronde oordeel onbillijk. Het gevoel van deze mensen was en is voor alles gericht op en gebonden aan de waarheid Gods. De trouwe kerkgang van de gezinnen, die geregeld weer des Zondags de kerkgebouwen vulden, was voor alles een zaak van gehoorzaamheid, van trouw aan de Here, maar hoe glansden de ogen en werd er in de dagen van de week nog over gesproken, wanneer de preek het hart had geraakt; de preek, die voor alles bediening des Woords moest wezen en daarom juist dan gewaardeerd werd, wanneer de Schrif ten werden geopend; de preek, waardoor men voedsel ontving voor zijn ziel, wanneer men opnieuw had gezien de vaste lijnen van het door God ontworpen huis der zaligheid. Bronnen, waaruit ik geput heb, om dat alles te bewijzen, haal ik niet aan, omdat ik hier put uit de ervaring van eigen jeugd en leven, maar ik stel wel met nadruk vast, dat, wie hier enkel maar van burgerlijkheid der kerk weet te spreken, het Gereformeerde volk niet heeft gekend en niet heeft liefgehad. Consolidatie van de Gereformeerde kerken rondom de waarheid Gods, in de Schriften geopenbaard, en daarbij en daardoor groei. In 1903 waren er in Nederland 684 Gereformeerde kerken met ongeveer 400.000 leden en 491 predikanten. Veertig jaar later waren er ruim 1000 Gereformeerde kerken in ons vaderland, daarbij nog 28 Gereformeerde kerken buiten onze grenzen die in het kerkverband waren opgenomen, met ongeveer 700.000 leden en 904 predikanten. Deze interne groei ging gepaard met een toenemende drang om het evangelie van Jezus Christus aan anderen bekend te maken. Het werk der evangelisatie, waarvan de grondslagen reeds in de vorige eeuw waren gelegd, werd beter georganiseerd en krachtiger ter hand genomen. Door samenwerking van de beide verenigingen „Jachin" en „Filippus" werd tweemaal een Congres voor Gereformeerde Evangelisatie gehouden, in 1913 te Amsterdam en in 1916 te Rotterdam. Vooral de synode van Utrecht van 1923 nam belangrijke besluiten voor het Evangelisatiewerk, waarin werd vastgesteld, dat de Kerk des Heren de roeping heeft, het evangelie te doen uitgaan tot hen, die daarvan vervreemd zijn, dat elke kerkeraad hierin de leiding 3 48
heeft te nemen en dat er verband dient te worden gelegd tussen het Evangelisatiewerk op verschillende plaatsen. Tenslotte besloot de synode van Zwolle (1946), nadat in Kampen een hoogleraar in de Evangelistiek was aangesteld (prof. Brillenburg Wurth) tot de stichting van een opleidingsschool voor vrouwen en meisjes ter opleiding voor geestelijk en maatschappelijk werk en tot de stichting van een Evangelisatiecentrum, waar het werk der Evangelisatie centraal wordt behartigd. Ook het zendingswerk groeide. Uitstekende zendelingen, zoals dr H. A. van Andel, ds D. Bakker, ds A. Merkelijn en ds D. K. Wielenga gaven zich van ganser harte aan de dienst des evangelies op Java en Soemba en met niet minder ere moet genoemd worden de pionier der medische zending dr J. G. Scheurer. „Wie thans, na circa een halve eeuw sinds de overgave van het werk aan de Gereformeerde Kerken, het terrein bezoekt, ziet overal een zeer groote uitbreiding." 2 In 1925 werd de eerste Javaanse predikant op het terrein van de Gereformeerde kerken, ds Sopater, bevestigd; in 1931 kwamen de Javaanse kerken hier voor het eerst in synode bijeen en sindsdien werden geregeld synodale vergaderingen gehouden. Ook op Soemba breidde zich het zendingswerk geregeld uit, het werk der bijbelvertaling werd daar met kracht ter hand genomen door de taalman dr Onvlee, en in de jongste tijd neemt het aantal der gedoopte christenen, dat volgens de gegevens van 1948, 6540 bedroeg, nog gestadig toe. Toen in de tijd der bezetting door Japan de jonge Javaanse kerken zo goed als geheel op eigen benen moesten staan, ontwaakte in haar midden meer en meer de begeerte naar een geheel zelfstandig kerkelijk leven. In verband hiermee besloot de synode van Eindhoven (1948) tot een nieuwe opzet van de zendingsarbeid, die voortaan beheerst zal worden door de regel, dat de Javaanse kerken vooropgaan, en dat hierbij de kerken van ons zendingsterrein haar arbeid in samenwerking met de andere Javaanse kerken zullen verrichten. 3 In Nederland werd inmiddels als zendingshoogleraar aan de Theo)
)
349
logische Hogeschool en de V.U. dr J. H. Bavinck benoemd en te Baarn een Zendingscentrum gesticht. Ook het werk der jodenzending, waaraan speciaal ds J. van Nes Czn. zijn leven wijdde, werd met kracht aangepakt, zodat na de oorlog van 1940—'45, die het aantal Joden in Nederland decimeerde, toch door de Synode het voorstel tot eventuele beroeping van een vierde zendeling onder Israël kon worden aanvaard. Groei bleek tenslotte evenzeer wat de relaties tot onderscheiden buitenlandse kerken aangaat. Reeds in 1902 was er door enkele synodeleden op gewezen, dat de Deputaten voor de correspondentie met de buitenlandse kerken voorbereidend zouden kunnen werken met betrekking tot de vorming van een „Council" van alle Gereformeerde Kerken in heel de wereld. 5 ) . Hoewel deze gedachte niet werd losgelaten, ging de veelomvattende correspondentie met tal van kerken in de wereld aren lang haar gang zonder dat aan het voorstel metterdaad uitNa voering werd gegeven. de tweede oorlog werd echter de behoefte aan nauwer internationaal-Gereformeerd contact dermate sterk gevoeld, dat reeds n 1946 een eerste (voorlopige) Oecumenische Synode van Gereformeerde kerken te Grand Rapids samenkwam, waar vertegenwoordigd waren de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Gereformeerde Kerk in Suid-Afrika en de Christian Reformed Church of America. v-let was een grote gebeurtenis, dat kerken van Gereformeerde belijdenis uit drie werelddelen in vergadering samenkwamen, en deze vergadering aanvaardde voor de toekomst de volgende gemeenschappelijke grondslag: ,De grondslag voor de Oecumenische Synode van Gereformeerde ten van Oud en Nieuw Testament Kerken zal zijn de Heilige Schriften goals ze zijn uitgelegd door de Gereformeerde geloofsbelijdenissen, :21. de eerste Helvetische Confessie, de Heidelbergse Catechismus, .de Franse Geloofsbelijdenis, de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de eerste Schotse Geloofsbelijdenis, de Confessie van Westminster, de Dordtse Leerregels, de 39 artikelen. Het behoort vast te staan, dat deze Heilige Schriften ten in hun geheel zowel als in elk onderdeel het ;
35 0
I
nu1, .,^i
onfeilbare en altijd bl ijvende Woord van de levende, drieënige God zijn, absoluut gezaghebbend in alle zaken van geloof en leven, en dat de belijdenissen van het Gereformeerd geloof aanvaard worden, omdat zij de goddelijke geopenbaarde waarheden behelzen, waarvan de loslating het betreurenswaardig verval van het moderne leven veroorzaakt heeft. Met nadruk dient te worden gezegd, dat alleen een volledige en doorgaande terugkeer tot deze Schriftuurtuurlijke waarheid, van welke het evangelie van Jezus Christus einddoel lijke en hoogtepunt is, redding kan brengen aan het mensel ijk geslacht en de zo bitter nodige vernieuwing van de wereld tot stand brengen. Wegens de verscheidenheid van vormen van kerkregering in de Gereformeerde Kerken kan eenvormigheid niet met nadruk worden vereist als een fundamentele voorwaarde, behalve voorzover de grondslagen van deze regering vervat zijn in de Gereformeerde Belijdenissen, zoals bv. het gezag van Christus als Hoofd der Kerk en de kenmerken der ware Kerk: de zuivere prediking van het Evangelie, de Schriftuurlijke bediening van de Sacramenten en de trouwe oefening van de tucht. Alle kerken, welke naar het oordeel der Synode het Gereformeerd geloof belden en handhaven zullen worden uitgenodigd om deel te hebben aan de Oecumenische Synode op de hierboven genoemde grondslag. Bovendien zullen ze vriendel ijk worden gevraagd hun nadrukkelijke instemming hiermee te betuigen en al de afgevaardigden naar de Synode zullen hun verknochtheid aan de Gere f or. meerde Geloofsbel ijdenissen hebben te betuigen en aan de bovengenoemde verklaring." 6 )
Onderscheiden commissies werden door deze synode benoemd, om op een volgende Oecumenische vergadering over belangrijke onderwerpen rapporten in te dienen. Die volgende vergadering werd in Augustus 1949 gehouden te Amsterdam. Belangrijke besprekingen hadden daar plaats over: Het instituut der Kerk en haar leer, Kerk en Staat, Schepping en Evolutie, Beginselen van Christelijke opvoeding en andere onderwerpen. Voor de toekomst kan van dit internationaal contact, dat o.a. ook de Gereformeerde kerken van Indonesië omvat, zeer veel worden verwacht. 351
groei openbaarde het Gereformeerde leven na 1905 aan alle kanten, naar niet kan worden ontkend, dat zich ook vervlakking voordeed. Verschillende factoren hebben deze vervlakking doen opkomen en haar in de hand gewerkt. [n de eerste plaats moet het feit genoemd worden, dat de mensen 'van de eerste generatie na de Doleantie en de Vereniging langzamerhand uitvielen en een tweede generatie hun plaats innam. Die weede generatie had het in veel opzichten gemakkelijker en rustiger dan het voorgeslacht, dat de kerkelijke strijd bewust en consequent gestreden had, dat er offers voor gebracht had. Waar offers gebracht worden, is gewoonlijk ook een sterke liefde; waar die offers uitblijven en het leven in kalmer banen verloopt, kan de liefde ook gemakkelijk verflauwen. Sporen van het verdwijnen van de eerste liefde en het indringen van een zekere gemakzucht zijn nu eens hier, dan weer daar, aanwijsbaar. l n de tweede plaats dient er op gewezen, dat het volk der „kleine luyden" uit een vorige eeuw door Gods zegen over het algemeen tot meer maatschappelijke welvaart was geraakt, dat velen van hen tot aanzienlijke ambten en hoge posities waren opgeklommen en (lat daardoor de gevaren van een zeker materialisme, een vrij grote waardering van aardse verworvenheden en goederen, stellig niet denkbeeldig bleven. Speciaal in de periode van de eerste wereldoorlog drong dat materialisme ook in Gereformeerde kring door, gok al mag stellig niet worden gezegd, dat die kring daardoor gekenmerkt werd. Bavinck heeft er voor gewaarschuwd. „Hij meende een tegenstrijdigheid te ontdekken tusschen de houding, welke geestverwanten tegenover de wereld aannamen en de wereldsche praktijken, welke in de kerk werden aangetroffen en waartegen niet voldoende werd opgetrokken." 7 ) Aan het eind van zijn brochure: „De navolging van Christus en het moderne leven", schreef hij in dit verband de volgende woorden: „De strengste orthodoxie maakt de zonden van smokkelarij en woekerwinst, van oneerlijkheid 411 bedrog in den handel, van sociale en politieke ongerechtigheden niet goed. Wie den Naam van Christus noemt, moet afstand doen 'van alle ongerechtigheid." 8 ) Reeds eerder had een man als Sikkel legen dergelijke verschijnselen getuigd, de kerk was veel groter geworden, maar de rand van die kerk werd gelijktijdig ook breder. (
352
In de derde plaats dient gewezen op de invloed van de moderne cultuur op het denken van onderscheiden Gereformeerden, die er naar streefden, om een synthese met haar aan te gaan. Die Gereformeerden, en dat is een merkwaardig verschijnsel, noemden zich bij voorkeur de jongeren. Omstreeks 1920 werd veel van „de critiek der jongeren" gesproken, de „jongeren" gingen met dr Geelkerken mee in het conflict van 1926, en ook rondom 1940 werd weer van jongeren gesproken, die kerkelijke vernieuwing beoogden. Dat woord „jongeren" dekt meermalen als een bekoorlijke vlag velerlei lading, waartoe dikwijls ook veel ouderen behoren en veel uit de oude doos wordt binnengesmokkeld, het is het woord voor een mythe, een suggestieve en door velen blindelings aanvaarde voorstelling van zaken. Wel behoorden tot die „jongeren" vooral Calvinisten van de tweede generatie, door mij genoemd, en het is juist van hen, dat Geesink uitroept in 1919: „Bij vele zonen en dochteren van Gereformeerde vaderen kwam bedenking op tegen de calvinistische beschouwing der Schrift, de calvinistische kerkinrichting, belijdenis en prediking en de calvinistische levensusantie. Dat waren voor die zonen en dochteren dagen van bange gemoedsontroering, want met gelijke krachten streden toen in hun gemoed traditie en opkomende overtuiging." En hij waarschuwt dan voor „het eklekticisme van vele oudere en jongere intellectueelen der Gereformeerden van de jongere generatie, dat, met voorbijzien van de controversen tusschen gereformeerd en ethisch, een verschuiving, eerst naar ethisch-rechts, straks naar ethisch-links verre van denkbeeldig maakt." 9) Eklekticisme, dat betekent, het naast elkaar stellen van elkaar weersprekende stellingen en ze beide aanvaarden in haar betrekkelijkheid. De absoluutheid van de waarheid of de zekerheid van onze kennis omtrent haar gaat dan teloor. Die zekerheid was van ouds een kenmerk van het Calvinisme geweest. De tijd na 1918 werd bij uitstek een tijd in heel het menselijk denken van relativisme en scepticisme en ook de Gereformeerden ondergingen daarvan de invloed. 23 Het
Dwaze Gods
353
Schrift en Belijdenis hadden voor velen niet meer het laatste woord. Geesink omschrijft hun standpunt aldus: „Het kan wel zijn, dat het oordeel omtrent Gods wezen, of wilt gij, het Godsbegrip der Rechtzinnigen waar en dat der Vrijzinnigen valsch is, of ook omgekeerd. Het kan zijn, dat de Ethischen met hun: God is liefde, gelijk de Gereformeerden met hun: God is souverein en de liefde is een Zijner deugden, ongelijk hebben, of ook omgekeerd. Zekerheid hebben deze religieuze intellectueelen der jongere generatie daaromtrent niet, en de vrees voor de waarheid van het eene deel der contradictie komt dan ook nog wel eens bij ze op. Maar zij dringen haar dan terug met te bedenken, dat het oordeel omtrent Gods wezen, waaraan zij hun toestemming gaven, al is het dan ook maar een meening, een opinie of een vermoeden, boven alle andere het meest in hun behoefte aan religieuze beleving voorziet." 10) Op twee extreme manieren heeft „de critiek der jongeren" zich ontladen. In de eerste plaats in de kerkelijke conflicten van 192o (ds Netelenbos) en 1926 (dr Geelkerken), waarin de kerk waakte voor een aantasting van haar fundament. In de tweede plaats in het kerkelijk conflict van 1944, waarin de kerk waakte voor een aantasting van haar cement. 2.
Om het fundament.
Het laatste hoofdstuk van het belangrijke boek van prof. Berkouwer: Het probleem der Schriftcritiek, draagt tot opschrift: Het isolement der Gereformeerde Schriftbeschouwing. Die Schriftbeschouwing verkeert in staat van isolement en dat is voor velen een staat van faillissement. Een bekend theoloog verklaarde, dat de inspiratieleer door „denkende theologen" niet meer wordt aanvaard en prof. Berkouwer laat zeer duidelijk uitkomen, dat het oordeel van de niet-Gereformeerde wetenschappelijke theologie inderdaad algemeen afwijzend is. 11) In een dergelijke staat van zaken kan het geen verwondering wekken, dat er telkens weer pogingen worden gedaan, om deze ergernis weg te nemen en het isolement te verbreken. 354
Juist de Gereformeerden van de tweede generatie kregen hiermee te maken. Voor de handhaving van de goddelijkheid en het gezag van de Heilige Schrift hadden de Gereformeerden van de eerste generatie met hart en ziel gestreden. Twee van de belangrijkste brochures van Kuyper waren hieraan gewijd 12 ), in zijn Encyclopaedie wijdt hij aan de verdediging van het Gereformeerde Schriftstandpunt uitvoerige en diepgaande beschouwingen 13 ), en hij spreekt daar met nadruk de stelling uit: „Erkent de Christelijke theoloog slechts op één cardinaal punt de beweringen van de historische critiek aangaande de Heilige Schrift, zoo ontvalt hem hiermee geheel het principium, waaruit zijn theologie leeft." 14) En Bavinck had reeds in 1883 geschreven: „Ons allerheiligst geloof rust op geen uitwendige, historische bewijzen, noch op de getuigenis eener kerk, maar alleenlijk op de getuigenis Gods, die in onze harten gegeven wordt aan de waarheid des Woords. Maar juist door die getuigenis zijn we aan dat Woord dan ook vast en voor altijd verbonden. Ja, dat Woord bindt ons aan zichzelf met eene autoriteit, die noch aan ons gevoel noch aan ons verstand noch aan onzen wil vrije speling laat, maar eenvoudig onderwerping en erkenning vereist. Het Evangelie, welks prediking altijd aan het gelooven voorafgaat, verlangt onzerzijds niets dan geloof d.i. onvoorwaardelijke aanneming." 15) Conflicten over dit principe, dit fundament van het Gereformeerd belijden en geloven, kwamen dan ook in de Gereformeerde kerken gedurende de hele 19de eeuw niet voor; men wist het maar al te goed, dat men dan tegelijkertijd wel op kon houden Gereformeerd te zijn. In de nabijheid van 192o werd dit anders. De factoren, die we reeds noemden, deden hun invloed gelden en het bleek maar al te duidelijk, dat velen van het toen levend Gereformeerd geslacht de strijd van hun vaderen niet meer voor hun rekening namen en hun vastheid misten. Het eerst werden de kerken rechtstreeks geconfronteerd met deze nieuwe mentaliteit in de zaak van ds J. B. Netelenbos van Middelburg. 355
Deze zaak kwam aan de orde op 18 Mei 1917, toen een kerkeraadslid van Middelburg het voorstel deed, dat ds Netelenbos zich zou verantwoorden over enige publieke uitingen zijnerzijds, die opspraak hadden verwekt en liep uit op een schorsing door de Classis Middelburg, die door de kerk van Middelburg niet werd aanvaard; op een (in de gronden gewijzigde) schorsing door de Particuliere Synode van Zeeland, die door de kerkeraad werd aanvaard en leidde tot de afzetting van ds Netelenbos op 19 Nov. 1919 door de Classis Middelburg; op een handhaving van die afzetting door de Generale Synode van Leeuwarden van 192o. 16) Wat was nu de opspraak, welke ds Netelenbos verwekt had en van welke aard waren de afwijkingen, die bij hem aan het licht traden ? Het antwoord kan kort zijn: het ging om de H. Schrift, haar gezag, onfeilbaarheid en duidelijkheid. Netelenbos beschouwde de vorm der H. Schrift wel als onder Gods leiding tot stand gekomen, maar niettemin als feilbaar, als nietgeïnspireerd. Zo kwam hij er toe, de vorm van de verhalen in Gen. 2 en 3 als mythisch te beschouwen; het Paradijs en de twee bomen, de slang, haar spreken en vervloeking waren voor hem geen historische werkelijkheid, maar Oosterse inkleding; zo ontkende hij evenzeer het wonder van het spreken van Bileam's ezelin en van Jona's verblijf in de vis; hij beweerde, dat we als Protestanten niet in Jezus' kruisdood, opstanding en hemelvaart geloven omdat de bijbel ons dit verhaalt, maar omdat we met Christus gekruisigd, opgewekt en in de hemel gezet zijn; en, om maar niet meer te noemen, hij legde z Cor. 15 : 28 („opdat God zij alles in allen") aldus uit, dat Paulus daarin de eeuwigheid van de straf ontkent; hij aanvaardde wel, dat de bijbel op andere plaatsen de eeuwige straf leert, maar naar zijn mening gaf de Schrift op dit punt met elkaar in strijd zijnde uitspraken. 17) Het was heel moeilijk geweest, om er achter te komen, dat deze gevoelens inderdaad bij ds Netelenbos leefden. Hij zelf gaf telkens weer een zo onschuldig mogelijke voorstelling van zaken en sprak letterlijk uit, van harte in te stemmen met art. 4 en 5 van de Ned. Geloofsbelijdenis en de inspiratie te aanvaarden 35 6
1
I
f
1.11.u1
ook ten aanzien van de optekening en teboekstelling der bizondere openbaring. Niettemin bleek bij samenspreking met hem maar al te duidelijk, dat hij het isolement der Gereformeerde Schriftbeschouwing verbrak en veel meer de gevoelens van de ethische richting was toegedaan; openlijk had hij dit ook feitelijk getoond, door nadat zijn zaak te Middelburg aanhangig was gemaakt een predikbeurt te vervullen in de Ned. Herv. Kerk te 's-Gravenhage voor de ethische predikant dr Cramer. Na zijn afzetting werd hij Ned. Hervormd predikant te Heinkenszand (192o), daarna te Roermond (1928) en tenslotte te Groenlo (1931), waar hij in 1934. overleed. De synode van Leeuwarden, die deze droeve zaak had afgehandeld, richtte zich daarna tot de kerken met een Getuigenis, waarin ze ernstig waarschuwde, om toch niet af te glijden, maar de oude paden te blijven bewandelen. Ze wees er op, dat de belijders van Christus zich niet steeds onbesmet wisten te bewaren van de wereld. „Wel mag dankbaar worden erkend, dat nog op velerlei w ijze door de Christenen wordt gevoerd een verblijdende str ijd tegen den geest dezer eeuw. Maar daarnaast is zooveel, dat tot droefheid stemt. Niet alleen bij diegenen onder ons, die schijnen te wankelen op het stuk der Belijdenis, maar ook bij velen, die zeggen vast te houden aan de zuivere leer, valt op te merken eene inzinking der levenspractijk en eene wereldgelijkvormigheid, die met zorg moet vervullen. Wij zeggen dit niet, om aan te bevelen eene „doopersche mijding", die terecht door onze kerken steeds is veroordeeld; noch om der gemeente lasten op te leggen, te zwaar om te dragen of geboden voor te houden, welke niet op het Woord des Heeren zijn gegrond. De gaven, door God geschonken in het rijk der natuur en in de ontwikkeling van menschelijke wetenschap en kunst geboden, zal ook de christen dankbaar waardeenen en gebruiken, zoolang dit waarlijk kan geschieden tot Gods eer, en tot stichting van den naaste. Wat God in Zijn Woord van ons eischt, is niet, dat wij uit de wereld zullen gaan, maar dat wij onszelve onbesmet zullen bewaren van de wereld en van den geest, die nu werkt in de kinderen 357
der ongehoorzaamheid. Maar wanneer we aan dezen eisch de levensopenbaring onzer Kerken toetsen, wie zou dan durven zeggen, dat onze trouw hier niet meermalen heeft gefaald? Reeds dikwijls en zeker niet zonder grond is er geconstateerd eene verachtering in de genade, een gemis aan krachtig geloofsleven, aan verborgen omgang met God en de Heere jezus Christus, aan ware verbrokenheid des harten, aan een geloovig aangrijpen der beloften Gods in Christus, aan een leven bij het Woord des Heeren, aan teerheid der conscientie bij het verkeeren in het midden der wereld. Als rechtstreeksch gevolg hiervan openbaart zich eene steeds meer om zich grijpende wereldgelijkvormigheid, een opgaan in de dingen dezes levens, een dienen van den Mammon, waardoor somtijds de handel en wandel der Christenen — men denke slechts aan alles wat de oorlogsjaren gaven te aanschouwen — nauwelijks of in het geheel niet meer van die der wereld is te onderscheiden." 18 ) De geest van vervlakking, hierboven reeds geconstateerd, werd door de synode opgemerkt en ze getuigde er tegen. Onder degenen, die op de Leeuwarder synode protesteerden tegen de gang van zaken in de procedure-Netelenbos, behoorde ook de Amsterdamse predikant dr J. G. Geelkerken. Hoewel hij de synode-uitspraken aanvaardde en het van Leeuwarden uitgegane Getuigenis van de kansel voorlas, had hij toch tegen de inhoud van het laatste zo veel bezwaar, dat hij in zijn preek bij die gelegenheid uiting gaf aan zijn onbevredigde gevoelens. 19) Geelkerken was een begaafd en geliefd predikant. Evenals Netelenbos had hij echter de grootste bezwaren tegen wat hij het Gereformeerde isolement achtte en bij meer dan één gelegenheid bleek, dat hij het zijn roeping achtte, deze afzondering te doorbreken. Hij was een hartelijk vriend van de N.C.S.V., de Ned. Chr. Studenten Ver., in welke, naar het zeer voorzichtig oordeel van Geesink, „een al meer verkleuren van Gereformeerd in ethisch" plaats greep. 20) De synode van Leeuwarden had ten aanzien van deze organisatie besloten, om „er bij allen, die geroepen zijn aan onze Gereformeerde studenten leiding te geven, op aan te dringen, dat zij den studenten 358
de groote bezwaren verbonden aan het lidmaatschap van de N.C.S.V. onder het oog brengen, en hun dit lidmaatschap ten zeerste ontraden." 21) Het was een grief van Geelkerken, dat de synode dit besluit genomen had en hij stak dit gevoelen niet onder stoelen of banken. Tengevolge hiervan ontstonden in de gemeente twee stromingen. Onderscheiden leden gewenden zich er aan, met een lichte ironie te spreken van het Gereformeerde leven en dan bij voorkeur aan bekrompenheid en kleinzieligheid te denken. In de Kerkbode van Amsterdam-Z. werd b.v. in de rubriek: Kerkelijk Leven, het volgende versje opgenomen, dat deze mentaliteit illustreert: Opgave van namen voor beroeping van een predikant. Een dominé, wien zal ik noemen ? Wie is er nu góéd Gereformeerd? Als ik niet zéker dat kan weten, Dan kies ik wellicht glad verkeerd. Ik zou er graag een bèste hebben; Maar wie is zuiver op de graat ? Gesteld, hij ware ietwat „ethisch", O foei! wat groot en schrikk'lijk kwaad! Zal ik hem niet vooraf gaan vragen: „Wat dunkt u van de oude slang?" Heb ik dan zekerheid bekomen, Welnu, dan ben ik niet meer bang. Of zal ik misschien informeeren Bij hem naar 't schoone boek van Job? Is ook dat antwoord naar genoegen Welaan, dan heb ik vast geen strop. Laat komen dan, wie komen willen, Ik vrees niet, neen! daar is geen nood! De dominé wordt „rècht" bevonden, Gelijk zijn arbeid, schoon en groot! 22) Anderen daarentegen werden telkens meer bezorgd over de leiding, die de gemeente van dr Geelkerken ontving en zo nu en dan 359
kwamen er op de kerkeraad klachten binnen over diens uitingen. Zo gebeurde het op 3 April 1924, dat er een klacht binnenkwam van het lid der gemeente M. Marinus, naar aanleiding van een door dr Geelkerken op 23 Maart d.a.v. gehouden preek over Zondag 3 van de catechismus. [n die preek had dr Geelkerken gesproken over de moeilijkheid, Dm in woorden van deze bedeling een voorstelling te geven van de staat der rechtheid. Letterlijk had hij zich aldus uitgedrukt: ,Als God ons dan ook daaromtrent Zijn Openbaring geeft, dan .preekt Hij daarover, en van den staat der hemelsche heerlijkheid, en van dien staat der rechtheid, in bewoordingen aan onze tegenvoordige aardsche bedeeling ontleend. Anders zouden wij er niets pan kunnen vatten, en Hij tot ons spreken, gelijk iemand tot een Minde, een blindgeborene, spreekt over kleuren. Ook is het vaak moeilijk uit te maken, hoe allerlei b ijzonderheden, die Gen. 3 ons bericht, moeten worden uitgelegd, en zijn er schier evenveel „verklaringen" als geleerde uitleggers. Denk maar aan „den boom der kennis des goeds en des kwaads", de slang en haar spreken, den boom des levens, enz." 23 ) ;
Marinus bracht bezwaar in tegen deze prediking, op de volgende ronden:
I. De waarheid van het duidelijk bericht van de Heilige Schrift c ver de eerste zonde des menschen, waar het de toedracht der feiten l etre f t, werd zooal niet geloochend dan toch minst genomen in twijfel f el getrokken en als onwaarsch ijnlijk verkondigd; daarvoor in de plaats werd de waarschijnlijkheidsverkondiging tan iets anders geschoven dan wat de H. Schrift vermeldt als te zijn geschied; 3. derhalve werd niet geschroomd de H. Schrift tegen te spreken en van de opening des Woords sluiting des Woords gemaakt; q. deze verkondiging was in hooge mate gevaarl ijk, met name zoor de jeugd, daar z ij, tornende aan de waarheid van Gods getuigenis, deze waarheid ondergroef en den eerbied ervoor sloopte esa afbrak; 360
I uu' O A11 ^. n 1
S. ze was in strijd met de belijdenis onzer Gereformeerde Kerken." 24)
De kerkeraad achtte deze aanklacht ongegrond, maar via classis en Particuliere Synode bereikte ze de Generale Synode, die op 26 Januari 1926 te Assen in buitengewone vergadering samenkwam. De ongezond-critische belangstelling, die ook niet-Gereformeerde kringen in Nederland voor haar vergaderingen hadden, bleek al dadelijk in het begin: op de tweede zittingsdag stierf plotseling de voorzitter van de vorige synode dr J. C. de Moor, die op 25 Januari de bidstond voor de synode van Assen geleid had, sprekende over 2 Cor. 13 : 8; de liberale pers (Het Handelsblad) gaf dit bericht door onder het opschrift: „Een heftig tooneel", en wekte daarbij de indruk, dat in de commissievergadering van de synode, die door dr de Moor was gepresideerd, zich dermate heftige tonelen hadden afgespeeld, dat tengevolge daarvan het sterfgeval had plaats gehad. De synode zag zich genoodzaakt, dit bericht als „absoluut leugenachtig" publiek tegen te spreken. 25) De zittingen duurden tot 17 Maart en het verloop der synode was hierom tragisch te noemen, dat dr Geelkerken, evenals dat met ds Netelenbos het geval was geweest, zijn hartelijke instemming betuigde met de belijdenis der kerk, en niettemin wegens afwijking van die belijdenis werd geschorst. Die afwijking was van zeer subtiele, nauwelijks aanwijsbare aard, maar ze raakte niettemin het fundament der kerk. Ze had betrekking op deze belangrijke vraag, of bij de uitlegging van de H. Schrift de wetenschap, ook de ongelovige wetenschap, een dergelijke belangrijke rol speelt, dat klaarblijkelijke uitspraken van de Schrift aan haar ondergeschikt moeten worden gemaakt, of dat de Schrift van eigen uitlegging is, afgedacht van de „resultaten" van die wetenschap. 26) De oude prof. Lindeboom, die niet op de synode aanwezig kon zijn, had het dadelijk wel goed gezien, toen hij in een schrijven aan haar berichtte, dat naar zijn mening nadrukkelijk deze vraag moest worden gesteld: „Wat verstaat dr Geelkerken met betrekking tot de H. Schrift en haar uitlegging onder „wetenschap", „de gelovige wetenschap", en de „gegevens" of „uitkomsten" der wetenschap, 361
en het gebruik daarvan bij de uitlegging der H. Schrift?" Hij vergeleek de wisselende resultaten van het bedoelde wetenschappelijk onderzoek met wat de Belijdenis zegt in Art. 6 over de apocriefe boeken „welke de kerk a. wel lezen mag, en daaruit ook onderwijzing nemen; b. voorzooveel zij overeenkomen met de canonieke boeken; maar a. zij hebben zulk een kracht en vermogen niet, dat men door Benig getuigenis daarvan eenig stuk des geloofs of der christelijke religie zou mogen bevestigen; zoover is het vandaar, dat zij het gezag van de andere heilige boeken zouden mogen verminderen." 27) In concreto liep het geding tussen dr Geelkerken en de synode over deze ene vraag: „Is de uitlegging van het Schriftverhaal in Gen. 2 en 3 duidelijk of dubieus; is het klaarblijkelijk bedoeling van de Schrift ons hier historie te bieden of iets anders; moet de mogelijkheid van een zinnebeeldige, een allegorische uitlegging worden opengelaten of is deze mogelijkheid door de duidelijke bewoordingen van de tekst uitgesloten; kan de wetenschap de uitlegging van dit Schriftgegeven wellicht te zijner tijd zo beïnvloeden, dat die uitlegging er, wat de feiten aangaat, geheel anders van wordt?" Geelkerken beantwoordde deze vragen zo, dat hij de staat der rechtheid een staat achtte die uitgaat boven ons historiebegrip en dat hij het moeilijk achtte uit te maken of de bijzonderheden van Gen. 2 en 3 zintuigelijk waarneembaar zijn geweest. 28 ) De synode vroeg hem daartegenover aan het eind van haar besprekingen, de volgende verklaring te ondertekenen: „Ondergeteekende, kennis genomen hebbende van de uitspraak der synode: dat de boom der kennis des goeds en des kwaads, de slang en haar spreken en de boom des levens naar de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal van Gen. 2 en 3 in eigenlijken of letterlijken zin zijn op te vatten en dus zintuigelijk waarneembare werkelijkheden waren; en dat derhalve de meening van dr Geelkerken als zou men disputabel kunnen stellen of deze zaken en feiten zintuigelijk waarneembare werkelijkheden waren zonder met het in art. 4 en 5 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis beleden ge-
36 2
zag der Heilige Schrift in strijd te komen, moeten worden af-gewezen, verklaart zich aan deze beslissing te con f ormeeren en het Schriftaanverhaal verhaal van Gen. 2 en 3 naar zijn in de uitspraak der synode tgegeven zin zonder eenig voorbehoud te aanvaarden en ten grondslag te zullen leggen aan wat hij in dezen zal leeren." 29)
Toen dr Geelkerken deze verklaring alleen wilde ondertekenen onder zeker voorbehoud, werd hij door de synode voor de tijd van drie maanden in zijn dienst geschorst en daarna, toen hij noch zijn kerkeraad zich aan die schorsing onderwerpen wilden, met die kerkeraad afgezet. Tegen de handelwijze der synode rees uit de kring der kerken van onderscheiden zijde groot bezwaar. Speciaal het recht van een synode, om te schorsen en af te zetten, werd betwist op grond van art. 79 van de Kerkenordening: „Wanneer Dienaren des Woords, Ouderlingen of Diakenen eene openbare grove zonde bedrijven, die der Kerk schandelijk of ook bij de Overheid strafwaardig is, zullen wel de Ouderlingen en Diakenen terstond door voorgaand oordeel des Kerkeraads derzelver en der naastgelegene gemeente in hunnen dienst geschorst of daarvan afgezet worden, maar de Dienaars alleen geschorst worden. Of deze geheel van den dienst af te zetten zijn, zal aan het oordeel der Classe staan, met advies van de in art. i r genoemde Deputaten van de Particuliere Synode." Er werd nu naar voren gebracht, dat in overeenstemming met dit artikel dr Geelkerken alleen had mogen worden geschorst door de kerkeraad van Amsterdam-Z. en die van de naastgelegen gemeente en dat de afzetting had moeten geschieden door de classis Amsterdam. Omdat ook in later conflict steeds weer juist op dit aambeeld gehamerd is, is het heel belangrijk te letten op het antwoord, dat de synode van Assen op deze klacht gegeven heeft. Ze wees er op, dat de bedoeling van art. 79 is, om te bepalen dat een Dienaar des Woords wel mag worden geschorst door zijn kerkeraad en die van de meest nabij gelegen gemeente, maar niet afgezet; voor dat laatste -is het oordeel van de classis nodig. Dat betekent echter niet, dat alleen een classis dit mag doen en een Particuliere 363
of Generale Synode niet. „De classe wordt hier gesteld tegenover de twee kerkeraden, maar classe staat hier niet tegenover een ynode. Trouwens als een classis het doen mag, waarom zou dan een Particuliere of Generale Synode het niet mogen doen?" 3°) Voorts beriep de synode zich voor haar handelwijze op het oordeel ' van Rutgers en Voetius, de grootmeesters van het 19de- en 17de-eeuwse Gereformeerde Kerkrecht en op de practijk van de seGynoedrrvfadm167euw. Tenslotte beriep ze zich met nadruk op art. 31 van de Kerkenordening. In dat artikel wordt gesproken van de bindende kracht van de besluiten der meerdere vergaderingen, met deze woorden: „En 't gene door de meeste stemmen is goedgevonden zal voor vast (n bondig worden gehouden." Wel staat er in art. 31 bij: „Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods of tegen de Artikelen, in deze Generale Synode besloten, zoo lang als dezelve door geene andere Generale Synode veranderd zijn", maar, zo sprak de Synode van Assen: „dit wil niet zeggen, dat wanneer de keradvnAmst-Zuiarpekt:hscoingblu in strijd met Gods Woord, hij dan het recht zou hebben, het niet uit te voeren. Dan zou het gezag der meerdere vergaderingen denkbeeldig worden en het kerkverband krachteloos worden gemaakt. Maas het besluit moet dan in strijd wezen met een uitgedrukt `woord Gods (zooals de bepaling der Synode van Dordrecht 1578 l uidt), een woord der Schrift waarin duidelijk en nadrukkelijk over de onderhavige zaak gesproken wordt. En van zulk een strijd met Gods Woord kan hier geen sprake zijn." 31) De synode van Assen vergaderde opnieuw van Aug. tot Oct. 1926, om de zaken af te handelen, die uit haar eerste beslissingen waren 1'oortgevloeid. ngekomen bezwaarschriften werden behandeld en meerdere schoringen en afzettingen volgden. Om de rationalistische redeneertrant, die in kringen van toenmalige bezwaarden gevolgd werd, aan te tonen, volge hier een aanhaling uit één der bezwaarschriften: ,,Uw opvatting, dat in Genesis 3 gesproken wordt van een dest ijds revende gewone aardsche slang leidt in verband met vs. 14 van dat
3 64
I
I,
,H,,.0 I
hoofdstuk lot de conclusie, dat alle thans levende, op hun bulk kruipende slangen van deze paradijsslang zouden afstammen. Een dergelijke opvatting is in strijd met het inzicht in de wetten der natuur, dat God ons geschonken heeft. Wij kennen een 2000 soorten van slangen, die alle op hun buik gaan. Daar de soorten practisch constant en onderling onvruchtbaar zijn, is het uitgesloten dat alle thans levende slangen in misschien 6000 jaar uit één slangenpaar ontstaan zouden zijn. En aan de andere zijde doen wij tekort aan Gods rechtvaardigheid, wanneer wij zouden meenen, dat één slangensoort het instrument van den verleider is geweest en de andere soorten, die daarmede en onderling in geenerlei physisch verband staan, toch vervloekt zouden zijn. Ook moet bezwaar worden ingebracht tegen uwe opvatting van het spreken der slang. Niet, omdat God niet bij machte zou zijn, om een menschelijke stem te verwekken uit het lichaam van een dier zonder spreekorganen en spreekzenuwen. Maar ten eerste, omdat een dergelijke geschapen stem bezwaarlijk het „spreken van een slang" genoemd kan worden, en ten tweede, omdat we dan te doen zouden hebben met een wonder, terwijl het spreken der slang ons in Gen. 3 niet als een wonder verhaald wordt." 32)
Het is volkomen duidelijk, dat de synode voor dergelijke bezwaren niet zwichtte. In het desbetreffend synodaal rapport werd volkomen terecht opgemerkt: „De becijfering, dat er 2000 soorten slangen zijn, het constateren, dat deze soorten onderling onvruchtbaar zijn, en de redeneeringen, welke daarop worden gebaseerd, zijn het werk van den menschelijken geest. Vat men nu de menschelijke kennis aangaande de natuur, welke door natuuronderzoek verkregen wordt, op als een openbaring Gods en plaatst men die als gezaghebbend naast de Schrift, dan stelt men daarmede de menschelijke ratio (rede) en de Schrift op één en hetzelfde plan, en wordt het rationalisme binnengehaald. Dit moet noodzakelijk voeren tot een conflict tusschen ratio en Schrift, een conflict, waaruit de een zich tracht te redden door voor ratio en Schrift ieder een eigen terrein af te bakenen, waarover beide, elk voor zich, uitsluitend gezag oefenen, en alzoo een dualistisch inspiratiebegrip te huldigen, de ander, door de 365
chrift aan een door de ratio beheerschte wetenschap te onderwerpen." 33) De synode van Assen heeft gewaakt tegen omverwerping van het fundament der kerk door de onzekere resultaten van een steeds oekende wetenschap. Na het conflict in Amsterdam-Zuid ontstond ook in verschillende a ndere plaatsen een scheuring, gewoonlijk van zeer beperkte omvng, die aanleiding gaf tot de vorming van een kerkengroep, die z ich „Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband" noemde. Binnen betrekkelijk korte tijd leidde dit „Hersteld Verband" terug raar het verband, dat zo heel veel heterogene elementen bevat, dat N an de Hervormde Kerk. Op 15 Mei 1946 vond de plechtige vert niging van beide kerkengroepen plaats. Het was de consequentie N an de „vrijmaking" van 1926. Wie het fundament der kerk ook maar op een enkel klein onderc eeltje prijsgeeft, houdt straks geen enkele grondslag meer over. En nog steeds blijft de vraag, aan de Hervormde Kerk gericht: ,,Wat is nu uw grondslag, uw grondslag waar ge op staat en waar pre voor in staat?" onbeantwoord. De voormalige Hersteldverbanders kunnen hier zonder enige vrees N oor lastige synodes zeker wonen. 3. Om het cement. „Al ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal of luidende chel geworden." (1 Cor. 13 : 1) Dit woord van Paulus mag wel met vlammende letters geschreven staan boven de tragische episode uit het leven der Gereformeerde herken, die we nu nog hebben te beschrijven. De liefde is het cement der kerk, dat de levende stenen verbindt en de muren overeind houdt. ]De liefde is de band der volmaaktheid, die allen omvat en die allen aan allen hebben te betonen. De liefde is de onzichtbare factor, die beslissend is voor het kerkv band in een belijdende kerk. ]die liefde doet de kerk zien als een moeder, tegenover welke de er
366
I lit
1,.,,
:
,
kinderen een schier eindeloos geduld hebben te betonen, ook als die moeder gebreken heeft. Die liefde is het geweest, die De Cock zo deed aarzelen om het kerkverband met de Hervormde Kerk te verbreken. Die liefde is het geweest, waarvan Kuyper zo ontroerend getuigd heeft, toen hij sprak van de vreze der consciëntie, die terwijl anderen spotten en vragen: „Hoe lang zal dat sollen met uw lijk nog aanhouden?" eerbiedig met de vinger aan de lippen doet fluisteren: „Het is mijn moeder!" 34) Zonder die liefde volgt spoedig de ene scheur op de andere. Dan hecht het hart zich aan een vereerde leider; aan een geliefde groep; maar niet aan de kerk, zoals ze is en zoals ze samenkomt in kerkelijke vergaderingen. De strijd, die in de Gereformeerde kerken gewoed heeft in de dertiger en veertiger jaren van onze eeuw, heeft zijn oorsprong gehad in een crisis der liefde. Het cement der kerk ontbrak op bedenkelijke wijze in het kerkverband der Afscheiding in de jaren voor 18 54. Vader Van Velzen waarschuwde toen zo ernstig voor een onverantwoord breken met het kerkverband en wees er op, dat men veel liever zijn ambt moest neerleggen, dan zijn eigen mening blijven plaatsen tegenover die van het geheel der kerken, in synode vergaderd; hij onderkende het gevaar van kerkelijk individualisme en independentisme, dat wortelt in een tekort aan liefde en ootmoed. Het cement der kerk ontbrak evenzeer bij een groep in de Gereformeerde kerken, die zich na 192o meer en meer aftekende. Deze groep vertoonde de kenmerkende trekken van een reactietheologie, d.i. een theologie, die beheerst wordt door een tegenstelling. Tegenover het relativisme, dat we signaleerden, stelde ze een absolutisme, dat op den duur niet minder gevaarlijk bleek. Dit absolutisme openbaarde zich formeel in een forse, gedurfde, pretentieuze wijze van spreken: men vertegenwoordigde een nieuwe reformatie in de ingezonken Gereformeerde kerken en was van dit hoge niveau bovenmate overtuigd. Het openbaarde zich materieel op onderscheiden punten, waarvan 367
we er twee noemen, die de verststrekkende consequenties met zich hebben meegebracht: dat van het karakter van de gemeente en van het verbond.
We spreken eerst van de pretentie van reformatie en de daarmee samenhangende forse spreekwijze, vooral blijkend in de polemieken binnen de Gereformeerde kerken, van de door ons bedoelde groep. Duidelijk vinden we hierover geschreven in het werk van één der leidinggevende figuren in deze kring, A. Janse: Rondom de Reformatie. Hij trekt daarin een vergelijking tussen de Reformatie in de dagen van Luther en Calvijn, De Cock en Kuyper en „de strijd in onze dagen." Hij wijst er op, dat de historie uitwijst, dat zulk een Reformatie steeds gepaard gaat met de vorming van twee grote fronten. ,Vele vroegere tegenstanders werden één in den strijd vóór de reformatie — en anderen gingen voorlopig samen tegen de reformatie. Een derde groep trachtte te bemiddelen. Een vierde groep sprak van „theologische twisten." 35) Janse wijst vervolgens symptomen van verval aan, die hij meent te hebben opgemerkt in de Gereformeerde kerken, maar spreekt daartegenover van de Raad des Heren, die ondertussen toch wordt volvoerd en waardoor het Woord weer op de kandelaar wordt gebracht. „Als ge let op de werking van dat Woord en op den tegenstand daartegen, dan hebt ge een hoofdlijn van den strijd gezien." 36) Scherper dan op deze wijze konden de aanwezig geachte verhoudingen moeilijk worden geschetst: twee fronten in de kerk, waarvan het ene in onderwerping aan het Woord reformatie bracht en het andere de werking van dat Woord en de daaruit voortvloeiende reformatie tegenstond. Eén vraag dringt zich hierbij echter onmiddellijk naar voren. Als de zaken inderdaad zo stonden, waar was dan het cement der liefde? De liefde tot de kerk mag immers nimmer leiden tot een kerkelijke frontvorming in de hierboven aangeduide zin. De liefde tot de kerk zal steeds de weg der kerk gaan, en indien er inderdaad symptomen van een dergelijk verval aanwezig waren, 36 8
lil
I ..
.
,i ^,
11
10111 ,.1
I
dat er gesproken moest worden van verlating van het Woord, waarom werd die verlating dan niet in de kerkelijke weg aan de orde gesteld, om op de kerkelijke vergaderingen te worden getoetst, opdat de kerk door haar eigen organen hierin verbetering kon brengen ? Dit gebeurde echter niet. Wat wel gebeurde was dit, dat de z.g. reformatorische denkbeelden met een dergelijke hevigheid gelanceerd werden in de kerkelijke pers, dat tengevolge daarvan de scherpste polemieken ontstonden. Er werd gesproken over verschil van richting, predikanten werden in bepaalde groepen geclassificeerd 37 ), en het kon geen verwondering wekken, dat op de synode van Amsterdam (1936) een voorstel aanwezig was van de classis Bolsward waarin met droefheid werd opgemerkt, dat door gemis aan broederlijke toon in de kerkelijke polemiek verwijdering ontstond tussen de leden der kerken en aan de synode werd gevraagd „te willen bevorderen, dat dit aangegeven kwaad beteugeld worde, zooveel mogelijk is, zoodat de gezonde ontwikkeling en uitwisseling van gedachten voortgang nemen kan, het daarbij aan de prudentie der vergadering overlatende, welke weg zij daartoe bewandelen wil." 38 ) Materieel openbaarde de absolutistische theologie zich op de twee genoemde punten van het karakter der gemeente en van het verbond. Het karakter der gemeente werd hierin gezocht, dat ze werd geidentificeerd, gelijkgesteld met het volk van God. Alle „dualisme" wilde men bij de wortel afsnijden. Toen dr Van der Zanden van Groningen wees op de noodzaak, om in de gemeente de vraag te stellen: „Hebt gij daar deel aan, gelooft ge in Jezus Christus, wat dunkt u van den Christus ?" werd hem verweten, dat zulk vragen een „belediging van den HEERE was, die Zijn Verbond met Zijn gekochte volk heeft gesloten en ook krenkend en bedroevend voor Zijn volk, dat Hem liefheeft, dat door Zijn liefde tot wederliefde is gewekt, dat den strijd des geloofs strijdt, voor Hem, tegen de zonde." 39 ) In zijn critiek op de preektrant der Afgescheidenen was dit het grote bezwaar van ds Van Dijk van Groningen, dat in de preken 24 Het Dwaze Gods
369
„altijd weer dat uiteenzetten van de gemeente in twee deelen” geschiedde. Volgens hem had men het recht niet zich afzonderlijk te richten tot de hypocrieten en tot de ware gelovigen. En de woorden van de Catechismus, „dat aan alle ongelovigen verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat de toom Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren," werden door hem zo verklaard, dat door het spreken tot de gemeente als volk van God le ongelovigen vanzelf buitengesloten worden. De aanwezigheid van hypocrieten werd niet ontkend: „Maar wij lebben nochtans evenals de apostelen, de kerk in haar geheel te behandelen en te benoemen als een geloovige gemeente." 40) Tweeërlei consequentie vloeide uit dit standpunt voort. De eerste had betrekking op het zelfonderzoek; de tweede op de verhouding tot andere kerken. Wat het zelfonderzoek aangaat, was men van oordeel, dat in de gemeente de opwekking tot onderzoek naar de aanwezigheid en echtheid van het geloof niet op haar plaats was, men sprak immers :ot het volk van God! Het scherpst werd dit standpunt wel onder woorden gebracht door ds Vonk van Schiedam, die dit zelfonderoek duivelswerk noemde, omdat ook satan gevraagd had: „Is het )ok dat God gezegd heeft?" en nogmaals aan Petrus: „zijt gij ook .én van hen ?" „Heeft nu de prediking des Woords voor de vergaderde gemeente van onzen Heere Jezus Christus de taak van een dienstmaagd des duivels ? Moet de dienst des Woords ons nu telkens weer aansporen ons in ons ingewand te onderzoeken, of wij wel tot het bondsvolk behooren ? Om een soort religieuze harakiri te plegen? Neen, want het Woord Gods heeft ons bekend gemaakt, dat wij Gods heilige, gekochte volk zijn, dat God onze Vader is." 41 ) Wat de verhouding tot andere kerken aangaat, meende men buiten de Gereformeerde, waar immers het volk van God officieel vergaderd was, geen andere te kunnen aannemen. Van een onderscheiding in meer en minder zuivere kerken, zoals die door Kuyper en Bavinck was geleerd, wilde men niet weten. Het was onmogelijk, dat Christus aan twee predikanten van verschillende kerken van eenzelfde plaats opdracht tot hun dienst kon hebben gegeven, de kerk van Christus had op één plaats slechts één adres. 42) 370
Ten aanzien van het Verbond der genade vond eenzelfde absolutistisch spreken plaats. Naar het gevoelen van deze theologie behoorden de kinderen der gemeente krachtens de verbondsbelofte allen zonder onderscheid tot het volk van God. De genoemde ds Van Dijk leerde, dat God aan elke gedoopte heeft betekend en verzegeld: „Ik neem u aan tot mijn kind, Ik geef u de vergeving der zonden. Ik zweer u, dat die Christus en al Zijn rijkdom voor u is; dat is zoo waar als dit water op uw voorhoofd gesprenkeld wordt." 43) En ds De Wolff kwam zelfs tot deze uitspraak: „Zeer nadrukkelijk moet worden uitgesproken, dat wij in het verbond, wedergeboren enz. ZIJN, en door onze schuld afvallen kunnen en verloren gaan, den Heere verloochenende, die ons gekocht HEEFT." 44) Terwijl A. Janse zich aldus uitliet: „Onze vaderen zeiden meenens: broeder in Christus door het geloof — dat is uitverkorene. 45 ) Zij spraken dat ook meenens uit over hun kleine broedertjes en zustertjes in den Heere." 46 ) Het oordeel der liefde, dat in de kerk geldt voor volwassenen en voor kinderen, werd als „hoogmoedige speculatie" onvoorwaardelijk afgekeurd. Van enig „houden voor" wilde men niet weten. In de ware kerk mocht alleen gesproken worden met een volstrekte zekerheid. Zo meende men alle relativisme bij de wortel af te snijden. Het voorstel-Bolsward leidde op de synode van Amsterdam tot het volgende besluit: „de Synode dringt er bij hen, die polemiek voeren, op aan, dat zij in hun schrijven zoo zeer de broederlijke liefde laten uitschijnen, dat niemand daaraan met reden kan twijfelen," en dat alle persarbeid blijk zou geven van biddend onderzoek en grondige studie, vooral van het verleden, terwijl verder werd aangedrongen op bescheidenheid, waarheid, eensgezindheid. Terwijl dit besluit verband hield met het formele, door ons hierboven genoemd, was niet minder belangrijk het andere besluit, dat materieel de nieuwe denkbeelden wilde toetsen: „de Synode gelet op het feit, dat er in onze kerken opvattingen worden voorgedragen, welke van de tot nog toe gangbare afwijken,
371
en dat eenerzijds de voorstanders dezer opvattingen gelooven en verzekeren, dat ze geheel conform Schrift en Bel ijdenis zijn, terwijl anderzijds door menigeen de vraag is gesteld, of deze voorgedragen opvattingen wel in overeenstemming zijn met Schrift en Bel ijdenis; van oordeel, dat zulk een onzekerheid niet langer mag worden bestendigd; besluit: 1. tenminste zeven deputaten ad hoc te benoemen; 2. deze deputaten op te dragen; a. de bedoelde opvattingen, welke betrekking hebben op de onderwerpen: Algemeene genade, Genadeverbond, Onsterfelijkheid der ziel, Pluriformiteit der kerk, Vereniging van de beide naturen van Christus, Zelfonderzoek, naar haar zakelijke betekenis te onderzoeken en te toetsen aan Schrift en Belijdenis, en b. daarover op de volgende Synode rapport uit te brengen en haar daarin van advies te dienen." 47 )
In dit besluit worden meer onderwerpen, waarover verschil van mening bestond, opgesomd dan de reeds door ons genoemde; we gaven reeds te kennen, dat we alleen die aan de orde stelden, die de verststrekkende consequenties met zich meebrachten en we kunnen slechts in vogelvlucht het vervolg van de geschiedenis behandelen. Daarbij doen we goed, twee zaken uit elkaar houden, die wel in zeker verband met elkaar stonden, maar die toch elk van eigen betekenis waren en van elkander moeten worden onderscheiden. De eerste is die van het verder verloop der leergeschillenkwestie; de tweede is die van de verhouding van prof. Schilder en de synode; we behandelen ze na elkaar. A. De leergeschillen. Zowel door de omvang van de stof, die de deputaten te behandelen hadden gekregen, als door de in 1940 ingetreden oorlogstoestand, duurde het tot 1942, voor de synode inzake de aan de orde gestelde geschillen een uitspraak kon doen. 37 2
1■1
I
puni I
Het verheugend resultaat was echter, dat ze met eenparige stemmen uitspraken deed aangaande de algemene genade, het genadeverbond en het zelfonderzoek, de onsterfelijkheid der ziel en de vereniging der beide naturen van Christus, en dat de instemming in den lande met deze uitspraken algemeen was. Het leek op dat moment alles zo goed, dat de praeses der synode met dankbaarheid zeggen kon: „Dat de Heere het zóó maken zou, konden wij van tevoren niet denken. Nooit kan 't geloof te veel verwachten." 48 ) En ook uit de kring van hen, die meenden de reformatie in de kerk te vertegenwoordigen, werden blijde klanken gehoord. Zo liet ds C. Veenhof, de latere hoogleraar aan de Vrijgemaakte Theol. Hogeschool, zich aldus uit: „De synode heeft op rustige, bezonnen wijze haar arbeid verricht. Ze heeft blijk gegeven van een fijne intuitie voor wat behoort tot de eigenlijke taak der kerk. Voor ondoordachte veroordeelingen en leeruitspraken liet zij zich niet vinden. Met groote zorgvuldigheid hield zij de grens in het oog, die het kerkelijk belijden afgrenst van den theologischen, wetenschappelijken arbeid. Steeds was zij er bewust op uit om vrijheid te laten voor wetenschappelijke discussie, mits de band aan Schrift en belijdenis stipt en streng werd gehandhaafd." Op deze synode werd er iets van openbaar „hoe, om met het bekende rapport van de synode van 1905 te spreken, met handhaving der belijdenis tegelijk gepaard kan gaan breedheid van inzicht en ruimheid van blik, waardoor de kerken bewaard worden voor eenzijdigheid en de weg voor verdere ontwikkeling der theologie geopend blijft. In dit spoor van de Utrechtse Synode van 1905 bewoog zich ook de Sneeker Synode in Utrecht van 1942. Ze sloot zich zelfs uitdrukkelijk bij de uitspraken van 1905 aan. Er zijn nu uitspraken gedaan, waarmee alle Gereformeerden het eens zijn." 49) Wat was nu de inhoud der bewuste belijdenisuitspraken? We geven ze alleen weer ten aanzien van de eerder door ons genoemde punten. Ten aanzien van genadeverbond en zelfonderzoek sprak de synode uit: „a. aangaande het genadeverbond: z. dat het genadeverbond van zulk een fundamenteele beteekenis
373
voor het geloofsleven is, dat zoowel de prediking als elke andere arbeid der kerk ervan behoort uit te gaan, en dat iedere voorstelling of practijk moet gemeden, die aan de beteekenis van Gods verbond tekort zou doen; 2. dat de Heere in de belofte des verbonds ongetwijfeld toezegt de God niet alleen van de geloovigen, maar ook van hun zaad te zijn (Gen. 17 : 7); doch in Zijn Woord ons niet minder openbaart, dat zij niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn (Rom. 9 : 6); 3. dat daarom — overeenkomstig hetgeen de synode van Utrecht 1905 (Acta art. 158) uitgesproken heeft — „het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt"; al heeft de synode daaraan ook terecht toegevoegd, dat dit „geenszins wil zeggen, dat daarom elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn"; 4. dat de kerk ook haar ten avondmaal toegelaten leden naar ditzelfde de oordeel der liefde heeft te laten beschouwen en te behandelen; 5. dat het met de waarachtigheid Gods strijdt, zulk een tweeheid in de Schrift aan te nemen, dat zij aangaande dezelfde zaak ja en neen zegt en eenerzijds de volharding der heiligen leert, anderz ijds dat wedergeborenen kunnen afvallen en verloren gaan; 6. dat men niet minder feil gaat door een valsche tegenstelling te maken tusschen een eeuwig verbond en een verbondsbedeeling in den tijd; en door de spreekwijze der Schrift, om de leden der kerk in het gemeen geloovigen te noemen, aldus op te vatten, dat alle kerkleden geloovigen zijn, maar dan „geloovigen in den tijd" en daarom nog niet „in den Raad Gods"; wat in strijd is met de Schrift, die de leden der kerk in het gemeen evenzeer aanspreekt als „uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader" (r Petr. z : 2, vgl. Col. 3 : I2; Ef.. r : 4 5). -
b. aangaande het zelfonderzoek: r. dat onder meer de bediening van de sleutelmacht, die Christus aan Zijn kerk heeft toebetrouwd, eischt, dat in het midden der
374
gemeente tot een ieder uitga de ernstige vermaning tot zelfonderzoek ook aangaande de vraag of hij waarlijk in den Christus Gods gelooft (Heid. Cat. antw. 84); 2. dat dit zelfonderzoek ongetwijfeld in het verbond der genade zijn uitgangspunt behoort te nemen, maar daarom door den doop niet minder noodzakelijk gemaakt wordt, aangezien niet ieder gedoopte het ware geloof bezit; 3. dat de vermaning tot zelfonderzoek niet in str ijd is met den oproep tot geloof en bekeering, maar veeleer als een onderdeel daarvan is te beschouwen, en daarom nooit naar den achtergrond mag dringen de vermaning, om zijn vertrouwen alleen te stellen op de offerande van Jezus Christus aan het kruis, waarheen Woord en Sacrament ons geloof als op den eenigen grond onzer zaligheid wijzen (Heid. Cat. antw. 67) en dat de sterking des geloo f s door de werking des Heiligen Geestes het allereerst hiervan te verwachten is;
4. dat dit echter niet uitsluit, dat de christen van zijn geloof ook wordt verzekerd uit de werken (Heid. Cat. antw. 86) en in het algemeen uit het waarnemen van de kenmerken der genade, die door Woord en Geest in hem worden gewerkt (Dordtsche leerregels 1 12; V 10)." 50) De betekenis van deze leeruitspraken is duidelijk genoeg. Ze sneed de excessen van het absolutisme af. Ze bewaarde de oude lijn van 1837 tot 1905. Ondanks de aanvankelijke toejuichingen van alle kant openbaarde zich echter toch spoedig enig bezwaar. Dit bezwaar werd in de vorm van bezwaarschriften kenbaar gemaakt aan de synode, maar, en dit was het merkwaardige, het werd ook saamgebundeld in groepsverband. Niet minder dan 9 bezwaarschriften werden gebundeld gedrukt en uitgegeven onder de titel: Verklaring van Gevoelen. Dit was inderdaad een kerkelijk novum. Een novum, dat gevolgd werd door deze practijk, ook bekend uit de dagen v an de Geelkerkenkwestie, dat bezwaarden onderlinge 375
bijeenkomsten gingen houden, een gemeenschappelijke gedragslijn gingen afspreken, een organisatie gingen vormen binnen de kerk. Het bezwaar richtte zich in hoofdzaak tegen de formulering, dat „de kinderen der gelovigen krachtens de belofte Gods te houden zijn voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt." 51) Hiervan verklaarde ds Van Dijk, dat ze in strijd was met Schrift en Belijdenis. Naar zijn mening is in Cor. 7 : 14 geen sprake van een houden voor; neen, daar wordt een feit geconstateerd: de kinderen der gelovigen zijn heilig. God maakt in het Verbond geen uitzonderingen en „het feit, dat niet alle gedoopten zalig worden, ligt niet hieraan, dat zij niet allen wezenlijk in het verbond begrepen zijn, maar hieraan, dat zij niet allen het Verbond hebben aanvaard." 52) De synode zwichtte niet voor dit bezwaar. Een daartoe benoemde commissie bracht een uitvoerig Praeadvies uit, dat daarna ook aan de kerken werd toegezonden en de synode besloot op grond hiervan de betwiste uitspraak te handhaven als op Gods Woord gegrond en in overeenstemming met de Belijdenis onzer Kerken, terwijl ze de verwachting uitsprak, dat de bezwaarden door de hun voorgehouden argumenten zouden worden overtuigd. 53) Deze verwachting bleek echter spoedig te optimistisch te zijn. geweest. De bezwaarden aarzelden niet, toen ze niet op korte termijn binnen het kerkverband ten volle bevrediging voor hun gevoelens konden krijgen, dat kerkverband te verbreken. Het moment van die verbreking werd echter niet gekozen in verband met de afgewezen bezwaren tegen de leer. Dat moment werd gekozen in verband met de uitslag van de tuchtzaak, die ons in de tweede plaats bezig zal houden. B. De zaak Prof. Dr K. Schilder. Prof. Schilder, sinds 1933 hoogleraar in de Dogmatiek te Kampen, was zowel door grote wetenschappelijke bekwaamheid als door zijn puntige schrijftrant een man van grote invloed, een geharnast en strijdvaardig kampvechter voor de Gereformeerde beginselen: zo376
i^^i
n,i; ^..i
wel de groep-Geelkerken als de mannen van de Chr. Ger. Kerk hadden het ondervonden. Speciaal ten aanzien van laatstgenoemden was het juist prof Schilder geweest, die bij meer dan één gelegenheid gewezen had op de betekenis van de Verklaring van 1905, waarin de Verbondsleer v an de Ger. kerken te vinden was. Toen op de synode van 1936 de leergeschillen aan de orde waren gesteld, had prof. Schilder zich tegen de instelling van een commissie, om hierover uitspraak te doen, verzet, zoals trouwens ook anderen, maar hij had er ook op gewezen, toen de behandeling een feit was geworden, dat er toch een gemeenschappelijk uitgangspunt was in de genoemde Verklaring van 1905. 54) Prof. Schilder was zelf benoemd in de commissie, die de verschillende gevoelens te toetsen had. De loop van de geschiedenis der Gereformeerde kerken in het laatste tiental jaren zou een andere zijn geweest, wanneer prof. Schilder ook met hart en ziel in deze en de daaruit voortvloeiende synodale arbeid had gedeeld, uit liefde tot die kerk, waarin hij zulk een belangrijke en verantwoordelijke positie innam. Een belangrijke en verantwoordelijke positie! Prof. Schilder was hoogleraar in de Dogmatiek en de aan de orde gestelde vragen waren van dogmatische aard: het oordeel van de Kamper dogmaticus was in de vergaderingen der synode van het hoogste gewicht. Prof. Schilder was ook de man die door zeer velen beschouwd werd als hun leider, als de man van de Gereformeerde reformatie der toste eeuw; indien hij deze positie aanvaard had uit Gods hand in het midden der kerken, worstelend op de vergaderingen van die kerken om waarheid en eenheid, dan had hij voor beide, die waarheid en die eenheid, tot een rijke zegen kunnen worden gesteld. Prof. Schilder heeft een andere weg gekozen. Reeds in de vergaderingen der commissie tussen 1936 en 1942 onttrok hij zich aan de samenwerking en ging met een medecommissielid apart vergaderen, omdat hij bezwaren had tegen de publicatie van een brochurereeks van zijn Amsterdamse collega, prof. Hepp, die ook in deze commissie zitting had, over het onderwerp: Dreigende Deformatie. 377
NVlet iemand die openlijk van Deformatie sprak, waar hij Reformatie bespeurde, wenst hij niet in één commissie samen te werken; maar :ulk een onttrekking terwille van aanwezige of vermeende fouten 'van een medelid was een onkerkelijke handelwijze, die bij consequentie alle kerkelijk handelen stuk moest breken. De verwijdering werd groter sinds 17 Dec. 1941. De synode, die nog niet klaar was met de afhandeling van de leereschillen, besloot toen, in Mei 1942 deze zaak te beëindigen en eventueel een nieuwe synode bijeen te roepen in 1943. Prof. Schilder had tegen dit besluit bezwaren, ontleend aan het feit, dat er minder hoogleraren aanwezig waren van Kampen dan van Amsterdam en aan een schrijfverbod, hem opgelegd door de bezetende macht. Deze bezwaren waren voor hem van een dergelijk gewicht, dat hij ;indsdien de vergaderingen van de synode weigerde bij te wonen. Wel trachtte de synode hem vast te houden. Ze nam op 27 Mei 1942 het volgende besluit: g
,de Synode, kennis genomen hebbende van het schrijven van prof.
s childer, dringt er bij prof. Schilder met den meesten ernst op aan
de zittingen der Synode als praeadviseur bij te wonen, van oordeel, dat ook de bij hem bestaande en door hem te berde gebrachte bewaren ondergeschikt moeten blijven aan den te volbrengen gemeenschappelijken kerkelijken arbeid en nimmer een instantie mogen en kunnen vormen om dezen gemeenschappelijken arbeid ;n de kerk te onderbreken." 55) De synode wees terecht op het ondergeschikt maken van persoonlijke gezichtspunten en motieven aan de arbeid met en voor het geheel; ze wees op het cement der liefde. Prof. Schilder antwoordde, dat hij onmiddellijk zou komen, wanneer de synode besloot niet langer de meningsgeschillen te behandelen. Hij wilde, dat allen zich zouden voegen naar hem, dat de synode zou wijken voor de „reformatie." Sindsdien bleef het zo, de kerken kregen tweeërlei leiding, van de synode door middel van haar vergaderingen en uitspraken, en van prof. Schilder door middel van zijn anti-synodale vertogen aan de kerken.
378
Herhaaldelijk deden deze synode en de volgende nog pogingen, om prof. Schilder in haar midden te krijgen; geen daarvan gelukte. Omdat de synode van 1939 wegens de bijzondere oorlogsomstandigheden doorvergaderde tot in 1942, erkende prof. Schilder haar niet langer wegens deze „zelfprolongatie" of zelfhandhaving, zoals hij deze voortgezette zitting betitelde, en beschuldigde haar van machtsoverschrijding. De synode zag zich toen genoodzaakt, zowel van hem als van prof. Greydanus, die zijn standpunt deelde, een verklaring te eisen, dat „zij zich de facto (in feite) conformeerden aan haar besluiten en aan de uitvoering daarvan op loyale wijze hun medewerking zouden verleenen." 56) De noodzaak van het stellen van een dergelijke eis springt in het oog: het niet-erkennen van de synode moest wel bij consequentie leiden tot een niet-erkennen van haar besluiten en daarin lag de ontbinding van het kerkelijk samenleven voor de deur. Prof. Schilder ontzegde aan de synode alle recht, om hem een eis als de genoemde te stellen. Hij richtte zich in deze zelfde tijd met een schrijven tot de kerkeraad van Kampen met zijn bezwaar tegen de vergaderingen der synode, die hij onwettig noemde, terwijl hij daarin verklaarde, dat haar besluiten niet bindend waren en ze met de ordinantiën Gods voor het kerkelijk leven geen rekening hield. Hij verzocht aan deze kerkeraad uit te spreken, dat de afgevaardigden van de Prov. Synode van Overijsel de grenzen van hun bevoegdheid hadden overschreden en het door hen beslotene niet voor vast en bondig kon worden gehouden; tevens verzocht hij om terugroeping van deze afgevaardigden en om zo ruim mogelijk publicatie van dit besluit. Toen de synode in verband met dit schrijven een herderlijke brief tot de kerken richtte, waarin ze de bezwaren van prof. Schilder weerlegde en op het bewaren van de band der gemeenschap en van de kerkelijke weg aandrong, richtte prof. Schilder zich weer met een brief tot de kerkeraad van Kampen, waarin hij de synode op felle wijze bestreed. „Op deze wijze werd de verhouding al meer gespannen; de spanning nam vooral toe, doordat prof. Schilder aan de verzoeken der synode tot samenspreking niet kon voldoen, doch tegelijk, hoewel
379
het der Synode niet mogelijk was met hem samen te spreken, zijn aanvallen op de Synode in de kerken deed uitgaan." 57) Geduldig bleef de synode prof. Schilder vermanen (23 Febr. 1 943, 3o April 1943). Prof. Schilder bleef zijnerzijds onhandelbaar en verloor zich in zijn brieven aan de synode in formaliteiten, die hij als uitermate gewichtig aandiende, maar die van geen wezenlijke betekenis waren. Een enkel voorbeeld. Toen de door de synode daartoe benoemde commissie, waarin ook iet moderamenlid ds Milo zat, op zachte wijze prof. Schilder gewezen had op de eis der synode om haar besluiten de facto te erkennen, in de volgende bewoordingen: „De Synode heeft het nodig geoordeeld zich ervan te vergewissen, of door u de beslissingen der ;;node de facto worden erkend" (23 Febr. 1943), antwoordde prof. Schilder hierop o.a. het volgende: ,,Uw opdrachtgevers stelden een „eisch", waarvan de „weigering" (in het midden bleef gelaten, of een weigeren van de geëischte verklaring dan wel van de geëischte con f ormeering en medewerking A edoeld was ...) „ernstig" heette. U maakt hiervan een middel, tot zelf -ver-gewis-sing, een onderdeel van een geopender dienst tot het verkr ijgen van bloote informatie. Maar een „gebod" is heel wat ti nders dan een onderzoek naar feiten. En zoudt U willen opmerken, (we komen nog even op die afgewezen suggestie terug), dat, als lij vader Abraham, een „gebod" wel degel ijk een middel kan zijn tot het verkr ijgen van zekerheid omtrent iemands reactie op het gebod, dan antwoord ik dat Uw opdrachtgevers geen geboden met paedagogische of beproevingsdoeleinden hebben gegeven; en dat vie hun „eischee" aanhoort, heeft te rekenen met den „ geopnb-ard",itme„vborgnwil."Lskdehatnig den „eisch", i an ds. W. L. Milo in tweeërlei brief aangaande denzelfden dan wil ik hem niet onteeren, door aan te nemen, dat ik den eenen A eer met zijn geopenbaarden, den anderen keer met zijn verborgen zeil te rekenen heb. Hij heeft trouwens evenmin als ik, met zijn verf orgen wil ook maar iets te maken; want èn in zijn positie als ,,moderamenlid" èn in die van „commissielid" heeft hij slechts uit t? voeren, wat de vergadering hem opdroeg." 58 ) 380
^^
i
i i, In II=' I
Men lette op de vele aanhalingstekens, die prof Schilder gebruikt, naar zijn gewoonte. De bedoeling hiervan is, dat men niet moet denken, dat prof. Schilder het gewone gebruik van dit woord of de gewone betekenis er van voor zijn rekening neemt, maar er eerst nog enige kanttekeningen bij moet maken. Juist hierom was het zo jammer, dat hij alle mondeling contact met de synode afwees. De nieuwe synode, die op 22 Juni 1943 samenkwam, erkende ten volle de wettigheid van haar voorgangster en de rechtskracht van haar besluiten en sprak tegenover prof. Schilder, die op haar vergaderingen niet aanwezig kon zijn, de verwachting uit, dat hij die besluiten zou aanvaarden en zou erkennen, dat hij zijn adviezen aan de kerkeraad van Kampen niet had behoren te geven. Uit het antwoord van prof. Schilder bleek, dat hij ook het verzoek van deze nieuwe, naar zijn mening wettige synode, naast zich neer legde (Dec. 1943). Op een verzoek tot samenspreking met een commissie van deze synode antwoordde hij evenzeer afwijzend. In deze zelfde tijd verscherpte de situatie zich in verband met de bezwaren aangaande de in 1942 genomen leeruitspraken. Tot veler verbazing schaarde prof. Schilder zich in de rij der bezwaarden en stelde hij schriftelijk aan de synode voor, om de binding aan de leeruitspraken voorlopig op te heffen. Toen de synode dit voorstel met vrijwel algemene stemmen verwierp, zond prof. Schilder zijn aan de synode gegeven advies door aan alle kerken. Deze handelwijze stond in verband met zijn kerkrechtelijke opvatting omtrent het gezag van synodeuitspraken. Naar zijn mening zijn deze uitspraken eerst dan bindend, wanneer ze door de afzonderlijke kerken zijn geratificeerd. Maar juist in dat licht beschouwd was de toezending van zijn schrijven aan alle kerken zo bedenkelijk, omdat hij daarin het duistere dreigement had uitgesproken: „Blijft de onderteekeningseisch gehandhaafd, dan is de teerling geworpen. De teerling, nog eens, is dan geworpen." 59) De bedoeling van deze woorden kon moeilijk een andere zijn dan die van een ultimatum met oorlogsdreiging en de bedoeling van het schrijven aan de kerken die van een mobilisatie tegen de synode. Op 14 Jan. 1944 zond prof. Schilder opnieuw een schrijven aan alle 381
kerkeraden, waarin hij de synode kwalificeerde als een opperkerkeraad, die het vrije leven der kerken verstikte. De synode van haar kant besloot op 25 Febr. 1944 aan prof. Schilder een termijn e stellen (tot 9 Maart) waarin hij zijn leedwezen con uitspreken over de door hem aangenomen houding, en anders net hem verder te handelen. Op de vijf concrete vragen, hem in dit eerband gesteld, antwoordde prof. Schilder met een duidelijk: neen; nam niets van het gepasseerde terug. Ook een laatste samenspreking, die van de synode uitging, leverde een resultaat op. :-Iet einde van de zaak was, zoals die nu verwacht kon worden. n haar zitting van 23 Maart 1944 schorste de synode prof. Schilder in zijn ambtelijke bediening als hoogleraar van de Theologische Hogeschool en als emeritus-predikant, op de volgende gronden: g
.
dat prof. Schilder in een schrijven van Oct. '42 aan den kerkeraad van Kampen o.m. geadviseerd heeft, dat deze het door die Synode beslotene overeenkomstig art. 31 K.O. niet voor vast en t zondig besluit zou houden; dat hij niet voldaan heeft aan de door de Synode van Utrecht uitgesproken verwachting, te erkennen dat zijn adviezen aan de Perk van Kampen hadden moeten worden nagelaten; dat hij zich, ook zelfs na herhaalde oproeping, onttrokken heeft dan de behandeling van de dusgenaamde meeningsverschillen in de zittingen van de Synode van Sneek-Utrecht, in Mei-Juni 1942; dat hij tegen de leeruitspraken dier Synode geen gravamen of endere bezwaren bij deze Synode ingediend heeft, en thans deze leeruitspraken, hoewel de Synode die tegen andere ingebrachte gravamina bevestigd en gehandhaafd heeft, openlijk bestijdt; dat hij de kerken opwekt de binding aan die leeruitspraken niet le aanvaarden, als ook in str ijd met de beslissing van de synode van Sneek-Utrecht, dat de classes zich bij de examina vergewissen moeten van de instemming der candidaten met die leeruitspraken, te Pandelen; 6. dat hij geweigerd heeft zijn leedwezen over de door hem aan382
genomen houding uit te spreken, te erkennen, dat zijn adviezen aan de kerk van Kampen, in zijn schrijven van Oct. '42 gegeven, hadden moeten zijn nagelaten, te beloven niets te zullen leeren wat met de leeruitspraken van de Synode van Sneek-Utrecht niet ten volle in overeenstemming is en te verklaren, dat hij op geenerlei wijze tegen die leeruitspraken in de kerken actie zal voeren; en dat hij alzoo volhardt in de door hem aangenomen houding tegenover de Synode als wettige vergadering van de Gereformeerde Kerken." 60)
Hoewel de synode ook na deze schorsing nog het uiterste beproefde, om prof. Schilder te behouden, „legde hij geenerlei blijk van toenadering en boetvaardigheid aan den dag", en werd hij op 3 Aug. 1 944 als hoogleraar en emeritus-predikant afgezet. Op dit moment nu namen de bezwaarden in de kerken het besluit, het kerkverband te verbreken. Niet de handhaving der leeruitspraken was voor hen dermate onverdragelijk, dat ze zich wel moesten „vrijmaken", maar de tuchthandhaving over de door hen geliefde leider prof. Schilder; een typisch symptoom van het ontbreken van het cement der liefde tot de kerk.
Op I r Aug. 1944 werd een grote vergadering te Den Haag samengeroepen. Een „Acta van Vrijmaking" werd ter ondertekening neergelegd. Als model had blijkbaar gediend de Acte van Afscheiding van 18 34. Deze acte sprak van het „bederf in de Gereformeerde kerken, zoowel in de verminking of verloochening van de op Gods Woord gegronde geestelijke politie, orde en discipline of tucht der kerk, als in de verbastering van de leer"; ze beschuldigde de kerken van „ingebroken tyrannie en hierarchische heerschappij"; ze keerde zich met felheid tegen de reeds in 1905 aanvaarde en sindsdien ook door prof. Schilder verdedigde beschouwing van de kinderen des verbonds, en klaagde de synode aan, dat ze de gewetens gebonden had en zich schuldig had gemaakt aan onrechtmatige en ongoddelijke schorsingen; ze sprak uit, dat deze synode zichzelf en haar ordinantiën meer macht toeschreef dan aan het Woord van God en „dat zij vervolgde degenen, die heilig willen leven naar dat Woord"; in het kort trachtte ze aan te tonen, dat in de Gereformeerde kerken 383
van heden zich de kenmerken van de valse kerk beginnen te vertonen. 61) Historisch gezien was deze Acte en de daarmee samenhangende „Vrijmaking" een caricatuur van het geschrevene en gebeurde in 1834 en 1886. Terecht schreef de synode daarover aan de kerken het volgende: „Heel deze beweging neemt een houding aan, alsof ons kerkelijk leven in eenzelfde deformatie is vervallen als in de jaren vóór 1834 en 1886; zij gebruikt bij voorkeur termen uit den strijd voor kerkherstel in de reformaties van de vorige eeuw, en zij doet het voorkomen, alsof ook thans een juk van hierarchie de gewetens drukt en de zielen benauwt. Een dergelijke voorstelling is even onwaar als schandelijk, en deze vergelijking breekt bij een eenvoudige toetsing aan de feiten. Toen, in 1834 en 1886, hadden onze vaderen te doen met een synodale organisatie, welke van boven opgelegd en aan de kerken opgedrongen was, en thans verkeeren de bezwaarden met ons in een vrij kerkelijk leven, dat van zulk een organisatie geheel is losgemaakt en zich enkel en alleen richt naar Gods Woord. Toen, in 1834 en 1886, ging het verzet tegen een synodale bestuursinrichting, welke niets gemeen had met de meerdere vergaderingen naar de oude ordening der kerken, en thans keert de oppositie zich tegen de door de kerken in volle vrijheid gekozen en mede op aandrang van verschillende bezwaarden saamgekomen Generale Synode. Toen, in 1834 en 1886, moest de reformatie komen, omdat de onderworpenheid aan de kerkelijke reglementen, welke leervrijheid waarborgden en leertucht uitsloten, boven de gehoorzaamheid aan Gods Woord gesteld werd, en thans is voor de Generale Synode het Woord des Heeren de eenig-geldende maatstaf, waarnaar zij ook de bij haar ingediende gravamina beoordeeld heeft. Toen, in 1834 en 1886, werden de getrouwen in den lande veroordeeld door kerkelijke besturen, die zich niet bogen voor het gezag der Heilige Schrift, en den loochenaar van den Christus der Schrif ten meer vrijheid toekenden dan den getrouwen belijder van de waarheid Gods, en thans heeft de Generale Synode niet anders gedaan dan de leer der vaderen bevestigd, de zuivere belijdenis gehandhaafd, de kerkelijke orde bewaard, de kerkelijke discipline geoefend en zich in dit alles alleen willen buigen voor het volle Woord des Heeren. 3 84
III o ^.
r,
^
n
i
^
^
II
lii^ Ilup^„^i
Toen, in 1834 en 1886, was er van geen appèl meer sprake en geen plaats voor een beroep op het recht naar de ordeningen Gods, en thans is met groote nadruk de weg tot het beroep op de volgende Synode voor een ieder, ook voor dr. K. Schilder en dr. S. Greydanus opengelaten, en kan elke bezwaarde revisie vragen van de genomen besluiten." 62) De „vrijmaking" werkte niettemin door. In heel het land vonden pogingen om het kerkverband te verbreken en in verband hiermee schorsingen en afzettingen plaats. Er ontstond een kerkverband van Gereformeerde kerken onderhoudende art. 31 K.O. Pogingen, van de Gereformeerde kerken uitgegaan, om door samenspreking de geslagen breuk te helen, faalden; een nieuwe leeruitspraak over het Verbond, in zeer gematigde termen opgesteld (de z.g. Vervangingsformule) bracht geen baat; veeleer achten de Vrijgemaakten het hun roeping, om de scheur door te trekken ook op ander levensterrein en streven ze naar een afzonderlijk organisatieleven op politiek en maatschappelijk gebied. 63) Het cement der liefde ontbrak. En waar het cement ontbreekt, worden de scheuren steeds heviger. De Gereformeerde kerken zijn door dit gebeuren gehavend en haar kracht is deerlijk verzwakt. Van haar kan niet meer gezegd worden: „Het volk hield hen in grote achting." (Hand. 5 : 13b). Toch kan de Here ook in deze weg vrucht geven. Het dwaze Gods is immers wijzer dan de mensen. De Gereformeerde kerken zijn in een dal van verootmoediging geleid. Met schaamte hebben ze het te belijden, dat ondanks een zuivere belijdenis toch de liefde in haar midden verkild was. Meer dan tevoren zullen ze op dat cement der liefde hebben te letten en om de Geest hebben te bidden. In die weg kan het Woord nog worden vervuld aan de verdeelde Gereformeerde gezindheid in ons vaderland: „Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Sion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen." (Ps. 102 : 14). 25 Het Dwaze Gods
385
4. De verhouding tot de Ned. Hervormde Kerk. In de ontwikkeling der Hervormde Kerk sinds 1886 laten zich in rote lijnen drie phasen aanwijzen. We stippen de hoofdzaken c aarvan aan. 1 L.
De tijd van verbrokkeld verzet tegen een conservatieve Synode. (1886-1930.
liet is duidelijk, dat de vrij grote Hervormde middengroep, die niet vrijzinnig wilde zijn, maar zich fel verzet had tegen de Doleantie, en die Gereformeerd-Hervormden, die wel min of meer met de Doleantie hadden gesympathiseerd, maar haar toch om verschillenc e redenen hadden afgewezen, met de staat van zaken in hun kerk weinig of in 't geheel niet tevreden waren. Geen enkele figuur van formaat kon echter deze onderscheiden elementen rondom zich vergaderen en het bleef gedurende enige tientallen van jaren, waarin de Hervormde Kerk zich voortbewoog in I et oude spoor, bij een verbrokkeld protesteren. Leeds in 1889 bleek dit, toen drie adressen de Hervormde Synode k ereikten, waarvan één was van de hand van Hoedemaker, gesteund c oor enkele classicale vergaderingen. Hoedemaker c.s. vroegen om l erstel van een bijbelse tucht en van een presbyteriale organisatie, r laar de door de Synode benoemde commissie rapporteerde, dat ze r iet alles begreep. Alle voorstellen werden verworpen en de Synode vroeg om „orde n rust." 64) In 1902 waren er weer twee orthodoxe voorstellen ter Synode, waarvan het ene wijziging in de bestuursinrichting der kerk wilde ( dr Vos) en het andere die bestuursinrichting onbijbels en onwettig noemde (Hoedemaker). Op de Synode speelde de moderne prof. Cannegieter beide voorstellen tegen elkaar uit en het eind was, dat er niets gebeurde. 65) n deze lijn ging het door tot omstreeks 1930. „Van 1902 af zijn Eer eenerzijds bijna jaarlijks voorstellen tot reorganisatie aan de orde geweest, daaronder dat waarin „de groote synode" samengesteld uit één vertegenwoordiger van elke classis en van de Walen (dus 45 leden) de hoofdzaak was, die is blijven leven; en anderzijds ]
386
meer dan één modus vivendi, een zeker recht der richtingen erkennende." 66) De belangrijkste kerkelijke verenigingen, die gelijkgezinden vergaderden, waren in deze tijd de Confessionele Vereniging, de Gereformeerde Bond en de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden in Nederland. De Confessionele Vereniging, die reeds in 1864 werd opgericht, vertoonde duidelijk het signatuur van Hoedemaker, hoewel deze zich in 1897 aan haar onttrok (ze bleef naar zijn mening „maar al te veel varen in het oude zog") . Het bleef haar streven als het zijne, de volkskerk gedachte vast te houden en uit te dragen, waaronder hij verstond in de eerste plaats, dat de kerk in haar leven en werken het hele volk op het ook moet hebben en in de tweede plaats, dat er een providentiële wederzijdse betrekking is van het Nederlandse volk en de Ned. Herv. Kerk als nationale kerk en dat dit ook uit behoort te komen in de verhouding van kerk en staat. 66a) Bekende figuren uit deze organisatie waren of zijn P. J. en J. Ch. Kromsigt, Th. L. Haitjema, G. Oorthuijs, A. A. van Ruler. De Gereformeerde Bond werd in 1906 opgericht. Aanleiding hiertoe was het door ons reeds vermelde feit van de handhaving van ds L. Bähler in zijn ambt. Aanvankelijk heette ze „de Gereformeerde Bond tot vrijmaking der Ned. Herv. Kerken", maar in 1909 wijzigde ze deze naam in „Geref. Bond tot verbreiding en verdediging van de waarheid in de Ned. Herv. Kerk." De Gereformeerde Bond wijst de idee van de volkskerk af, erkent, dat in de Hervormde Kerk het welwezen ontbreekt, maar houdt er aan vast, dat het wezen van de kerk er toch nog gevonden wordt. „Zonder te generaliseeren, vertoont de Bond in prediking het type van de Christelijk Geref. Kerk. Desgelijks in liturgie, want gezangen worden niet gezongen." 67 ) Bekende figuren uit deze organisatie waren of zijn H. Visscher, M. van Grieken, J. Severijn, J. G. Woelderink en I. Kievit. „De Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden in Nederland" dateert uit 1913. Haar streven was enerzijds levensruimte, anderzijds synthese en penetratie. Wat het eerste betreft, vreesde ze een reorganisatie van de kerk in rechtzinnige geest, die de uitwerping der Vrijzinnigen ten gevolge zou kunnen hebben. Nog in 1935 verklaarde de vrijzinnige Lindeboom: „De groote groep der Vrij387
2; nnige Hervormden in de Ned. Herv. Kerk handhaafde haar positie onder druk en tegenwerking van de rechtzinnige meerderh eid, die, wat ook haar onderlinge verschillen mogen zijn, een v rijwel ononderbroken front vertoont waar het er om gaat den Vrijz nnigen het leven in de kerk onmogelijk te maken, 't zij door maatregelen van kerkelijk geweld, 't zij door een geestelijke hongerblokkade " 68 ) Anderzijds wees deze hoogleraar echter op „de onmiskenbare synthese tusschen een positief vrijzinnig Protestantisme e i een gematigde orthodoxie, welke elkaar wijsgeerig, cultureel en dogmatisch op vele punten raken," en ontwaarde hij in de jongste tijd, „dat van rechts aan de linkerzijde wat meer geestelijk crediet gegeven wordt dan vroeger. Een christologische bezinning, een verdiepte anthropologic, een verhoogde waardeering van de traditie in het algemeen en van het dogma in het bijzonder, een versterkte genegenheid voor de kerk mogen daarvan eenige verklaring geven voor wat de eene partij betreft; voor de andere geldt in dezen een k ritisch inzicht van eigen waarde en onwaarde." ss) liet positief vrijzinnig Protestantisme, waarop Lindeboom hier wijst, en dat gewoonlijk het Rechts-Modernisme wordt genoemd, vond een eminente leider in prof. dr. K. H. Roessingh (1886-1925). Onbevredigd door idealen en historie van het Modernisme van de 19de eeuw, dat gesteund had op de drie pijlers van natuur, rede en a utonomie van de menselijke geest, kwam hij er toe, de begrippen z onde, genade en verlossing weer als levende werkelijkheden in zijn theologie op te nemen. Hij handhaafde echter het beginsel van de a utonomie van de mens en bewoog zich op de grens van de aanaarding van een historische Christus en een zeker Christusbeeld, een onbepaaldheid, die hij nooit te boven gekomen is. 70 ) Bekende figuren uit deze kring waren of zijn C. J. Niemeijer, J. lindeboom, H. T. de Graaf, de Remonstrant G. J. Heering en de genoemde K. H. Roessingh. 13. De tijd van georganiseerd streven naar kerkelijke vernieuwing. (1930-1938) .
::iet valt niet te verwonderen, dat op den duur een onbevredigd-zijn over de kerkelijke staat van zaken in de Ned. Herv. Kerk over de iele lijn doorbrak. Mocht er al bij onderscheiden ethisch-orthodoxen 388
„een hautaine onverschilligheid voor partijstrijd” 71 ) zich openbaren, mochten de Modernen al uit zelfbehoud het meest gevoelen voor handhaving van de status quo, toch was er eigenlijk niemand meer te vinden, die het antieke i 9de-eeuwse product van de Hervormde kerkelijke organisatie nog van harte kon toejuichen en dit algemeen gevoel van onbehagen werkte er toe mee, dat verschillende partijen of richtingen elkander konden vinden in een gemeenschappelijk overleg en optreden. Twee andere factoren deden zich hierbij nog gelden. In de eerste plaats de débacle van het 19de-eeuwse optimisme, dat ook theologisch in verschillende stromingen van de Hervormde kerk uitdrukking had gevonden, maar dat zijn volkomen échec geleden had in de ontreddering van de eerste wereldoorlog. Heel het menselijk leven en denken werd door de schok der gebeurtenissen van 1914 1918 door elkaar geschud en ook in de Hervormde Kerk brak het gevoel zich baan, dat men op de drempel stond van nieuwe tijden. Toenadering werd gezocht, internationaal wilden velen voor alles oecumenisch denken en handelen en in de eigen kerk meende men tegenstellingen die men tevoren onverzoenlijk had geacht, als betrekkelijk te kunnen qualificeren. Daaraan paarde zich in de tweede plaats de invloed van één der machtigste theologen van onze tijd, die zo goed als alle kerkelijke richtingen beïnvloedde, de Zwitser Karl Barth. De theologie van Barth, de dialectische, vertolkte op een dergelijke indringende wijze het levensgevoel van onze moderne tijd, dat geen enkele kerkelijke richting aan de invloed hiervan, hetzij negatief, hetzij positief, ontkwam. 72 ) In confessionele kring was aanvankelijk prof. Haitjema de profeet van Barth en propageert in de allerjongste tijd prof. Van Niftrik met jeugdig vuur de ideeën van deze „beroerder Israëls." 73 ) Van moderne zijde ondergingen Roessingh en de jong-modernen sterk de invloed v an Barth's geloofs- en cultuurcritiek, 74 ) en in de bundel „De openbaring der verborgenheid" spraken onderscheiden Hervormde theologen, die voor een deel gerekend konden worden tot de zo slecht te omlijnen ethische theologie, zich uit in Barthiaanse geest. 75) Het merkwaardige van de theologie van Barth is dit, dat ze in schijn -
389
radicaal-Gereformeerd, in wezen allesbehalve Gereformeerd is. In schijn radicaal-Gereformeerd. Ba rth stelt met nadruk de souvereiniteit, de transcendentie, de vrijheid van God voorop en hij kant zich met al de hartstocht van zijn gemoed en de spankracht van zijn denken tegen de verhumaniseerde en verethiseerde theologie van de 19de eeuw. In wezen is hij toch niet Gereformeerd. Hoewel hij openbaringsgetuige wil zijn en zich bij voorkeur beroept Dp de Gereformeerde belijdenisgeschrif ten, staat hij toch op SchriftsandpuewjkthioblangrpuevCijn van de Gereformeerde belijdenis af. Het merkwaardige feit doet zich voor, dat, terwijl sommigen hem uien als de grote Reformator van de 19de eeuw (Van Niftrik), anderen hem beschouwen als de grote ketter van deze tijd, de vader van een nieuw Modernisme (Van Til). juist in het cardinale stuk van de Gereformeerde belijdenis, de leer der uitverkiezing, gaat hij totaal eigen wegen, die in het vaarwater schijnen te komen van het oude Remonstrantisme en deze grondfout wreekt zich ook in de andere stukken der leer: wat zijn gedachte over de toekomst van Jezus Christus aangaat schijnt hij een vereerping, die een eeuwige verdoemenis inhoudt, te ontkennen, wat zijn gedachten over het Christelijk leven aangaat, weigert hij een grens te trekken tussen wat christelijk en niet-christelijk is en ziet de wereld in de kerk en de kerk in de wereld. 76) Al deze motieven verklaren zijn invloed in de Hervormde volkskerk, die van geen grenzen tussen Gods volk en niet-Gods-volk weet, het boek van de openbaring des Heren een betwistbaar boek aat zijn en Christelijke organisaties met een positieve grondslag gaarne vervangen ziet door Hervormde of algemene organisaties net een zwevende of helemaal geen grondslag. Je samenwerking en doorkruising van bovengenoemde factoren Deden in 193o het Ned. Herv. Verbond tot Kerkherstel, in 1931 de Vereniging Kerkopbouw ontstaan. Beide organisaties stonden reorganisatie van de Hervormde Kerk voor, maar, terwijl de eerste een Christusbelijdende kerk met clhetwid,rns voamelijkgrdutEhscn en Vrijzinnigen, aanvankelijk deze leertucht in geen geval. u
390
Toen in 1935 een reorganisatievoorstel van Kerkopbouw door de synode verworpen was, kwamen in 1937 beide organisaties met elkaar tot overeenstemming en dienden ze samen in 1938 een Ontwerp van een nieuw Reglement in, waarin gesproken werd van „hervorming en handhaving" van de belijdenis. Hoewel de synode dit ontwerp in eerste lezing voorlopig aannam, verwierp ze het in 1938 in tweede lezing. Alles scheen bij het oude te zullen blijven, maar toen kwam de tweede wereldoorlog en daarmee C. De tijd van de voorbereiding en invoering van de nieuwe kerkorde. (1938—heden). In de oorlogstijd van 1940-1945 ging van de Hervormde Synode, van welke ds K. H. E. Gravemeijer de energieke secretaris was, meer kracht uit en gaf ze door middel van haar kanselboodschappen meer leiding, dan menigeen van haar verwacht zou hebben. In dezelfde tijd kregen de pogingen tot kerkelijke vernieuwing nieuwe vorm door de stichting van „Gemeente-opbouw", een commissie voor kerkelijk overleg, waarin de bekende zendingsman dr H. Kraemer de hoofdrol speelde, de steeds weer stimulerende' kracht was. In „Gemeente-opbouw" streef de men naar „een bewuste doorbreking van den richtingsstrijd, die de Hervormde Kerk zoo langen tijd verlamd heeft." Men wilde op de basis staan, dat „al deze groepen richtingen binnen de Christelijke kerk begeeren te zijn en elkander op deze basis toch getuigend moeten kunnen ontmoeten." Daarbij wees men er met nadruk op, dat alle richtingen evenzeer waren afgeweken van wat men „de apostolische grondinstelling" van de kerk noemde, gelegen in het dienen. 77) Kraemer, van huisuit van ethische origine, beïnvloed door Barth, op het zendingsterrein „specialist geworden in het wegnemen van de belemmeringen in het geestelijk leven eener kerk" 78 ), voelde niet veel voor bindende formuleringen en daaraan verbonden theologische strijdvragen. Bij voorkeur sprak hij van het „oerevangelie" van Jezus Christus, waarvoor allen beginnen moesten zich te buigen en hij sprak liever van „levenshoudingen" dan van beginselen. „Het fundamentele verschil tusschen beginselen en levenshoudingen is dat de eerste onwillekeurig tot intellectualistische gebondenheid 391
an formules of geforceerde interpretaties leiden, terwijl fundamenteele levenshoudingen tit de vraag naar de gehoorzaamheid aan Christus als levende persoon geboren, existentieel beslissingen meebrengen, beweeglijk en niet star." De fundering hie rvan vindt Kraemer in de „grondtrekken der Bijbelsche Openbaring en der profetische en apostolische verkondiging. Dat God de Schepper an hemel en aarde de Heer van de wereld en van het leven van individuen en wereld in alle geledingen is en blijft. Dat Zijn heilige il en hoog gebod de eenig-ware richtsnoeren en kritische (d.i. oordeelende en zuiverende) machten zijn voor alle levensterreinen. Dat I lij in gericht en genade in ononderbroken bemoeienis met de wereld en den mensch blijft. Dat Hij Jezus Christus tot Heer gesteld heeft, tot eer van God den Vader (Fil. 2 : 11). Dat Hij in Christus de wereld naar Zijn voleinding voert, dwars door alle menschelijke cntwikkelingen en dwalingen heen." 79) De richting van Kraemer, niet los van Schrift en belijdenis, maar c ok niet aan Schrift en belijdenis gebonden, voor alles dynamisch, E ewogen en bewegelijk, alle richtingen critiserend en omvattend, was die van Gemeente-opbouw. I n Februari 1942 benoemde nu de Algemene Synode van de Ned. Hervormde Kerk, als subcommissie van de werkgroep Gemeenteopbouw, een commissie voor „beginselen van kerkorde"; daarin 1 adden bij het einde van haar werkzaamheid in het voorjaar van 1944 zitting de heren: prof. dr P. Scholten, voorzitter, prof. dr S. F. H. J. Berkelbach van den Sprenkel, dr E. Emmen, ds K. H. E. Gravermeijer , ds A. A. van Ruler, prof. dr J. Severijn, dr H. de Vos en d.r H. M. J. Wagenaar. Alle richtingen van de Herv. Kerk waren i 1 deze commissie vertegenwoordigd. 80 ) Deze commissie kwam met een voorstel, dat behandeld werd door c e Synode in April 1944, daarna werd doorgezonden naar de afzonderlijke kerkelijke vergaderingen en in Aug. 1945 door de Herormde Kerk in overgrote meerderheid aanvaard. De inhoud van dit voorstel was, dat de Algemene Synode van de Iervormde Kerk, samengesteld uit afgevaardigden der Provinciale kerkbesturen, zichzelf op zou heffen en haar werkzaamheden zou c verdragen aan de Generale Synode, gekozen door de Classicale N ergaderingen. w
392
P■
i
^^
11
11
11.111 ■, i
Als eerste taak van de nieuwe Synode werd genoemd: het voorbereiden en vaststellen van een nieuwe kerkorde. Deze gebeurtenis in de Hervormde Kerk was van grote betekenis Voor het eerst sinds 1816 was radicaal gebroken met de idee van de „koninklijke" kerk, de besturenkerk en een volgens het Gereformeerd kerkrecht samenkomende Synode zou de plaats van de oude Haagse synode innemen. Met grote belangstelling werd ook in de Gereformeerde kerken van deze „nieuwe koers" kennis genomen. Zou de oude Hervormde Kerk, van de synodocratische boeien ontslagen, ook een belijdende kerk worden? Indien ja, dan mochten de Gereformeerde kerken volgens haar beginselen van Afscheiding en Doleantie, geen minuut aarzelen, om het contact met haar op te nemen en een nieuwe eenheid met haar te zoeken. Indien neen, dan was het laatste kwaad erger dan het eerste, want wat gebeurd was onder een opgedrongen juk was erg, maar wat dan zou gebeuren door de kerken zelf in vrijwillige aanvaarding was veel erger. Is de vernieuwde Hervormde Kerk ook een belijdende kerk geworden in de Gereformeerde zin des woords? Tot nu toe moet het antwoord op deze vraag ontkennend luiden. De nieuwe Generale Synode kwam samen. In eerste lezing werd de Kerkorde van de Ned. Hervormde Kerk vastgesteld op 14 October 1949; definitief op 7 Dec. 1950. Van het grootste belang is in deze Kerkorde art. X, dat spreekt van het belijden der Kerk. Het luidt aldus: z. In dankbare gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift als de bron der prediking en enige regel des geloofs doet de gehele kerk, ook in haar ambtelijke vergaderingen, in gemcenschap met de bel ijdenis der Vaderen en in het besef van haar verantwoordelijkheid voor het heden, zich strekkende naar de toekomst van jezus Christus, belijdenis van de zelfopenbaring van de Drieënige God. De belijdenis der Vaderen is vervat, zowel in het Apostolicum, de geloofsbelijdenis van Nicéa en de geloofsbelijdenis van Athana2.
393
sius — geestelijk eigendom van de algemene Christel ijke Kerk — als in de Heidelbergse Catechismus, die van Genève, en de Nederlandse Geloofsbelijdenis met de Dordtse leerregels, door de Reformatie ormatie geschonken aan de Kerk in de Nederlanden. 3. In haar verantwoordelijhkeid voor het heden en levende in de uit de Schrift geputte bel ijdenis der Vaderen, belijdt de Kerk telkens opnieuw in haar prediking, getuigenissen, herderl ijke brieven, kerkliederen, gebeden, formulieren, leerboeken en belijdenisgeschriften Jezus Christus als Hoofd der Kerk en als Heer der wereld. 4. De ambten, vergaderingen, organen en bedieningen zijn gehouden in al hun spreken en handelen zich te bewegen in deze weg van het belijden der Kerk. 5. Te dien einde heeft de Kerk, terwille van de rechte vervulling van de opdracht van haar ambtsdragers en gemeenteleden, de roeping naar de regel van het Woord van God opzicht te oefenen over haar leden, in het b ijzonder over de verkondiging, de catechese en de opleiding en vorming van de dienaren des Woords. 6. De Kerk weert al wat haar belijden weerspreekt. 7. Bezwaren inzake dat belden kunnen door lidmaten — onder beroep op het Woord Gods — worden voorgelegd aan het oordeel der Kerk, die zich daarover uitspreekt. 81)
We maken bij dit artikel, dat voor ons het beheersende is in heel deze Kerkorde, de volgende kanttekeningen: A. Veel valt er in te waarderen. Het schijnt wel zo te zijn, dat nooit tevoren de Hervormde Kerk zich zo positief over de Belijdenis uitliet. De met name genoemde belijdenisgeschriften, de noodzaak van het opzicht, het weren van wat de belijdenis weerspreekt, dit alles schijnt voor geen tweeërlei uitleg vatbaar te zijn en te wijzen in de richting van een vaste, welomschreven belijdenis, die ook gehandhaafd zal worden. B. Toch trekt het de aandacht, dat dat woord „handhaven" in dit artikel niet voorkomt. Dit is geen toevallige omstandigheid. In een samenspreking met deputaten van de Gereformeerde kerken, van 394
^^
I
wie advies was gevraagd inzake de nieuwe kerkorde, werd door dezen nadrukkelijk om dat woord „handhaven" gevraagd, maar dit werd even nadrukkelijk geweigerd. 82 ) Wanneer de bewoordingen van dit artikel dan ook op de keper worden beschouwd, moet worden uitgesproken, dat ze uitmunten door vaagheid. Het oude quatenusstandpunt, dat in de 19de eeuw zoveel ellende veroorzaakte, is niet radicaal onmogelijk gemaakt. Er wordt gesproken van „gemeenschap met de belijdenis der vaderen", van „zich bewegen in de weg van het belijden der kerk", maar hier is wel zeer grote speelruimte gelaten. C. In het licht van het onder B. genoemde wordt het duidelijk, hoe ook prominente vrijzinnigen hun stem aan deze nieuwe kerkorde konden geven. Enerzijds wordt in hun kring beweerd, „dat de geestelijke basis der Generale Synode zeer wel een vrijzinnige interpretatie toelaat, die niemand behoeft af te schrikken." Onder gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift wordt dan verstaan „een innerlijke gehoorzaamheid aan wat God ons door den Heiligen Geest in den Bijbel als Zijn Woord openbaart, waarbij de moderne bijbelcritiek, zooals die o.m. in Vrijz. Herv. kringen gangbaar is, volkomen gehandhaafd kan worden." En bij de formule „op den bodem der belijdenisgeschriften wijzen wij de woorden fundament en grondslag zeer beslist af en houden we vast aan het woord bodem, omdat dit veel meer mogelijkheden openlaat en ruimte geeft aan een dynamische opvatting, gelijk die onder meer in Vrijz. Herv. kringen leeft; nl. dat men tot geen repristinatie bereid is, maar niet anders bedoelt dan dat het christelijk waarheidsgehalte der belijdenisgeschriften in een nieuw belijden, waartoe de Ned. Herv. Kerk moet komen, verdisconteerd moet worden." 83 ) Anderzijds wordt wel door een man als de vrijzinnige ds Boonstra de noodzaak van leertucht uitgesproken, maar dan zo in het allerlaatste en alleruiterste geval, dat de vraag zich opdringt, of dat geval zich wel ooit zal kunnen voordoen. D. Deze vraag klemt te meer, omdat de Hervormde Synode blijkens haar daden volledig het recht der Vrijzinnigen in haar midden erkent. Zeer duidelijk blijkt dat in haar houding tegenover een man als prof. Banning. Deze steeds meer op de voorgrond tredende 395
figuur, die in een recent werk als „De Evangelische Boodschap" 84) al de fundamentele waarheden van het Evangelie relativeert en loslaat, werd door haar benoemd als directeur van haar instituut Kerk en Wereld, als leraar aan haar Seminarie voor predikanten en als afgevaardigde naar de Wereldraad van kerken. Deze publieke handelwijze van de Hervormde Synode is maar op één wijze te verklaren. Door de benoeming van prof. Banning tot bovengenoemde functies accepteert ze de opvatting van prof. Banning van de kerkorde als legitiem, als in elk geval aanvaardbaar. En wat is die opvatting van prof. Banning? We behoeven hierover niet in het onzekere te zijn. In zijn werk: Het Vrijzinnig-Protestantisme op de tweesprong (1946) heeft hij zich hierover met voldoende duidelijkheid uitgelaten. Hij spreekt hierin over het vernieuwingsstreven in de Hervormde Kerk en evenals Kraemer gewaagt hij van het verlammende van de richtingsstrijd en wil hij terugkeren tot één uitgangspunt: het heil in Christus geschonken. De vragen, die zich hier dan onwillekeurig opdringen, wil hij niet formeel-juridisch verstaan. Wat de oude theorie van de inspiratie van de bijbel aangaat, deze is wel volstrekt onhoudbaar gebleken, en ook orthodoxe theologen, zoals Brouwer, Korff, Obbink en Brunner hebben met haar gebroken. Het is noodzakelijk de heilswaarheid los te wikkelen uit de tijdelijk bepaalde vooronderstellingen der eerste eeuw om haar dan in nieuwe vormen levend te maken voor onze tijd. Wat de belijdenis betreft, de kerk heeft wel het recht en zelfs de plicht van de heilswaarheid een formulering te geven. Van de drie formulieren schat Banning de Ned. Geloofsbelijdenis het hoogst, terwijl hij van de Dordtse Leerregels verklaart, dat ze „heel weinig gelezen en minder nog geloofd worden." Deze belijdenissen zijn niet zonder meer normatief. We moeten er door heen kijken en uitpellen en vertalen. De heilswaarheid moet lit de omhulsels van een grillige eschatologie of een oncritisch ;upranaturalisme worden vrijgemaakt en zó zullen de oude scheidingen binnen de kerk worden doorbroken.
Aldus het standpunt van de door de Hervormde Generale Synode ,geëerde prof. Banning en dit standpunt is geen incident of uitzondering. Het is symptomatisch voor dat van de jong-vrijzinnigen, yinnen en buiten de Hervormde Kerk. 396
Wanneer de voorganger van de Vrijzinnig-Hervormden in Den Haag, de bekende radio-dominee dr Trouw, een typering geeft van de rechts-vrijzinnigen, laat hij zich aldus uit: „Eigenlijke „modernen" in den zin der „moderne vaderen" zijn sporadisch geworden. Het verschil bepaalt zich voornamelijk hierin, dat de „rechtsen" vlotter zijn in het compromis met de orthodoxie in de kerk; dat zij eerder geneigd zijn, traditionele geloofstermen te aanvaarden terwille van hun taak jegens de ontkerstende schare, die de kerk in haar oecumenische massaliteit en met haar officieel, traditioneel gezag beter kan bereiken dan dit met een exclusief groepje het geval zou zijn. Daarom aanvaarden zij de „basis-formule" van de Wereldraad en de antiquarische terminologie van de nieuwe Hervormde Kerkorde." 85 ) Op gelijke wijze laat prof. C. W. Mönnich zich uit, die met twee andere hoogleraren voor de Evangelisch Lutherse Kerk een nieuwe Kerkorde opstelde. Toen hem gevraagd werd naar de wijze van aanvaarding van de Augsburgse geloofsbelijdenis, in deze nieuwe kerkorde opgenomen, welke leerstukken als de geboorte van Christus uit een maagd en de verdoemenis van niet-gelovigen bevat, die prof. Mönnich zeker niet aanvaardt, antwoordde hij: „Men is te veel opgegroeid in de negentiende-eeuwse opvatting van wat geschiedenis is en heeft die opvatting overgedragen op de bijbelverhalen. Het gezag van de bijbel berust niet zo zeer op de letter, maar op de prediking, want hoewel er prachtige stukken instaan, is deze door andere wereldliteratuur geëvenaard en zelfs soms overtroffen. Wanneer een beroep op de Bijbel indruk op mij maakt, dan komt dit allereerst doordat hij cultuurgoed geworden is. Ontdaan van het gezag, dat dit boek in zijn functie voor het Christendom heeft gekregen, stelt de Schrift de moderne lezer grondig teleur. Maar het „Woord der Heilige Schrift" klinkt met meer autoriteit dan „Descartes leert" of „bij Hegel staat". En zo is het ook met de klassieke belijdenisgeschriften. De „lichamelijke opstanding" of de „geboorte uit een maagd" hebben met historiciteit niets te maken; de bedoeling van dergelijke leerstukken is geweest prediking en geen reportage. Niet de weergave van het feit, maar de zin is van belang." 86) Het misleidende van dit moderne standpunt is dit, dat men hoe 397
dan ook een zeker verband schijnt te bewaren met de oude orthodoxe belijdenissen terwille van de mensen, die deze geschriften en hun termen op prijs stellen, maar dat men in wezen met deze belijdenissen radicaal gebroken heeft. Deze mystificatie wordt door de gestes van de nieuwe Hervormde Synode in de hand gewerkt. E. We spraken reeds eerder van de toenadering van de rechtsvrijzinnigen tot de oude orthodoxe terminologie. Hiertegenover staat, mede onder invloed van het Barthianisme een toenadering van de orthodoxie tot het Schriftcritisch standpunt der Vrijzinnigen. Het staat te vrezen, dat met de nieuwe kerkorde in de hand beide richtingen elkaar zullen naderen in de gemeenschappelijke aanvaarding van een oerevangelie in de zin van Kraemer, dat voor scherpe Dmschrijving met de woorden van de oude belijdenis niet vatbaar is.
E. De Hervormde Generale Synode besloot in het begin van 195o, :er vermijding van kerkelijke onrust, voor de tijd van IO jaren de befening van leertucht uit te stellen. De vraag doet zich voor, of in (960 deze onrust zal worden geriskeerd. Het oude 19de-eeuwse notief, dat van de rust en vrede van de kerk, werd opnieuw op omineuze wijze naar voren gebracht. s. Een raadsel is in dit alles de houding van een Gereformeerde 3ondsman als prof. Severijn, die zich achter deze nieuwe kerkorde n de gestes van de nieuwe Synode plaatste. Van zijn hand ver scheen in 1947 het waarschuwend werk: Vragen van tijd en eeuwig weid, waarin hij bezwaren inbracht tegen „het nieuw-modernisme", daarmee blijkbaar doelend op het Barthianisme. Hij noemt de invloed hiervan niet minder dan „kerk-verwoestend", spreekt van ;laar „conciliante houding jegens de vrijzinnigheid en haar schier vijandige houding jegens de verdedigers van het reformatorisch geloofsstandpunt" 87 ), maar reikt haar de hand in de samenwerking •;ot opbouw der kerk. Waarschijnlijk speelt de vrees voor Afscheiding, het niet-willen-vooruitlopen op Gods tijd en de liefde tot de Dude Hervormde Kerk in deze wijze van doen een grote rol, maar Nlet zou meer tot heil van de kerk zijn, wanneer de Gereformeerde 3ond zonder aarzelen positie koos, niet alleen in een enkel geschrift„ 39 8
1,1 11a11 , Il I
maar ook door de daad der gehoorzaamheid aan de God van Schrift en Belijdenis. De verhouding van de Gereformeerde kerken tot de Hervormde is daarom ook na de wijzigingen op kerkelijk terrein in de veertiger jaren van onze eeuw nog niet veranderd. Nog steeds zijn de Gereformeerde kerken Afgescheiden kerken, die geen gemeenschap kunnen hebben met wat Schrift en belijdenis. weerspreekt. Nog steeds zijn de Gereformeerde kerken Dolerende kerken, die klagen over het onrecht, hun eenmaal aangedaan en nog nooit hersteld, die klagen ook over het verval in een kerk, die in haar midden elke dag Schrift en belijdenis laat tegenspreken. Nog steeds is de Hervormde Kerk een kerk, waarin op vele plaatsen der waarheid de leugen wordt gehoord. God geve, dat de dag moge aanbreken, dat deze kerk gaat weren al wat haar belijden weerspreekt. 5. Problemen en perspectieven. We hebben het eind van de weg bereikt. Het eind van de weg van een boek. Niet het eind van de weg van de kerk of van een groep van kerken. Het eindpunt van dit boek is historisch zeer willekeurig, want het wordt gesteld in het heden, maar dat heden staat midden in de stroom der gebeurtenissen en terwijl dit boek wordt voltooid (Najaar 1951), sluit de Synode van de Vrijgemaakte kerken (Kampen 1951) haar deuren voor de Gereformeerde kerken al steviger, gaat de confrontatie Hervormd-Gereformeerd, ook door middel van kerkelijke deputaten, voort en blijven vele vragen om een antwoord roepen. De grote vraag is voor sommigen die van karakter en roeping van de Gereformeerde kerken zelf. Evenals in de jaren na de eerste wereldoorlog worden velen beheerst door een fin-de-siècle- stemming en kondigen ze ook het bankroet of de uitverkoop van deze kerken aan. Prof. Berkouwer spreekt in zijn „Gevaren en perspectieven voor ons kerkelijk leven" van „een geschokt vertrouwen in de zin van ons 399
eigen kerkelijk leven" en hij gewaagt van „de beschuldiging van eerwording tot valsche kerk, van deformatie in prediking en practijk,vndelu ozkrnteKuypiasch ;ecte." 88) Deze beschuldigingen — de lezer van dit boek kan er mee op de hoogte zijn — zijn niet nieuw. Da Costa was een domper, De Cock een dweper en Kuyper een politieke intrigant. Reeds menigmaal zijn Gereformeerden gezet in de hoek van negativisme, isolationisme en Farizeïsme en het zou wel een gevoel van onveiligheid moeten geven, wanneer deze aanduidingen in onze tijd Ontbraken. Dat neemt niet weg, dat de vraag naar de zin van het bestaan van de Gereformeerde kerken in Nederland aan het eind van ons overicht van de geschiedenis dier kerken ten volle op haar plaats is en om een antwoord roept. Dan dient in de eerste plaats te worden vastgesteld, dat deze kerken zit de nood geboren zijn, dat ze er niet gekomen zijn, omdat ze ,zin" hadden in een apart bestaan, en dat de sleutel tot de zin van -aar bestaan daarom alleen berust in de handen van de God der geschiedenis, die haar in het aanzijn riep en haar de historische bestemming gaf, die Hij verordend had. Uit deze fundamentele gedachte vloeit voort, dat het niet van primabelngs,ofdGrmeknhabstvor mensen kunnen rechtvaardigen, door op bepaalde eigenschappen of prestaties te kunnen wijzen; het is van primair belang, dat ze voor Gods aangezicht kunnen verklaren: „we zijn er, omdat we in gehoorzaamheid aan Uw Woord niet anders konden." Dat is haar enige rechtvaardiging en de zin van haar bestaan. God heeft haar naar Zijn wijsheid in de loop der historie geroepen en op haar plaats gezet. Wanneer dan toch de huidige situatie noopt tot nadere bezinning over de betekenis van die plaats, zoeken we het antwoord daarop dus niet met de bedoeling, dat van de overtuigende inhoud hiervan het rechtmatig bestaan der Gereformeerde kerken in Nederland afhangt, maar in het geloof, dat het dwaze Gods, zoals zich dat ook in onze kerken op meermalen verwonderlijke wijze openbaarde, 400
wijzer is dan de mensen, en in de blijde zekerheid, dat ook van haar het woord van Paulus geldt: „Dan, hulp van God verkregen hebbende, staan wij tot op deze dag, betuigende beiden, klein en groot, niets zeggende buiten hetgeen de prof eten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zou." (Hand. 26 : 22). Het grote kenmerk, de sprekende karaktertrek, het fundament en de hoeksteen der Gereformeerde kerken is tot vandaag toe voor alles dit, dat ze Schriftuurlijke kerken zijn, die staan en vallen met
de Godsopenbaring van Jezus Christus, ons in de Schriften des ouden en nieuwen Verbonds gegeven en beleden in een ondubbelzinnige en trouw bewaarde geloofsbelijdenis in gemeenschap met Gods kerk van alle eeuwen. Met dit kenmerk staan en vallen de Gereformeerde kerken en met dit kenmerk staan ze in isolement. Dit isolement hebben ze niet gekozen maar het is haar blijkens de voorgaande bladzijden opgedrongen. Heel de strijd der Gereformeerde kerken is van het begin afaan een strijd geweest om de trouwe handhaving van Schrift en belijdenis en wanneer ze maar een druppel water in deze wijn willen toelaten, zijn ze uit haar isolement verlost, maar zijn ze ook begonnen met het graven van haar eigen graf. Vandaar het nog steeds met noodwendigheid gehandhaafde standpunt tegenover de Ned. Hervormde Kerk. Bij alle verandering en vernieuwing is die Hervormde Kerk sinds 1816 in wezen steeds zichzelf gelijk gebleven. Nog steeds is ze de kerk van Janssen, die sprak van het „te hoog gezag van Geloofsbelijdenissen, Symbolische boeken en Synodale uitspraken, waaraan men thans hoofdzakelijk de waarde van geschiedkundige oorkonden toekent, en waarvan men alleen als leiddraad, gebruik behoort te maken." 89 ) Nog steeds wordt blijkens de practijk het oude quatenus-standpunt gehandhaafd en zweeft de belijdenis ergens boven de kerk, maar weet geen enkele Hervormde officieel, waar hij met de belijdenis van zijn ambtsdragers aan toe is. Noodgedwongen staan hiertegenover de Gereformeerde kerken in haar isolement, omdat het hier om de kerkelijke fundamenten gaat, die ze tot geen enkele prijs mogen laten ondergraven. 401
26 Het Dwaze Gods
;Datzelfde geldt van haar verhouding tot de Oecumenische be, veging. NDeze Beweging, tevoren door ons wegens noodzakelijke beperking liet opzettelijk besproken, die haar opgang genomen heeft sinds de eerste wereldoorlog en gestalte verkreeg in de Wereldraad van kerken, vertoont in fundering en samenstelling het beeld van de Ted. Hervormde Kerk in internationale zin; het is een samenvoeging van belijdende en niet-belijdende elementen, in lijnrechte ;trijd met het apostolisch getuigenis: „Wat samenstemming heeft Christus met Belial? of wat deel heeft de gelovige met de ongeovige?" (2 Cor. 6 : 1 5). Je Gereformeerde kerken hebben geweigerd tot deze Wereldraad oe te treden. Het is duidelijk, dat hier van negativisme geen sprake is. Wel van negatie. Van negatie van de mogelijkheid van de vermenging van ijzer en eem; van christenen en niet-christenen; van orthodoxen en vrijzinnigen. Geen negativisme evenwel. Daarvan zou moeten worden gewaagd, indien de roeping van de Gereformeerde kerken zou opgaan in afwijzen en waarschuwen; indien ze zich niet geplaatst wisten voor een positieve taak. Die positieve taak hebben ze zeker en niet het minst in de huidige tijd. Die positieve taak bestaat in de eerste plaats in het uitroepen van de Naam des Heren, de openbare belijdenis van de Souvereiniteit Gods over heel het leven, naar oude Calvinistische trant. Dat is geen Kuyperianisme. Kuyper heeft niet anders gedaan dan met woord en daad hartstochtelijk getuigen, dat er geen duimbreed gronds is waarop de Christus de hand niet legt met de betuiging, dat ze van Hem is, en wie hier van sectarisme spreekt, moet wel komen tot de stelling, dat Christus een secte heeft gesticht. Juist in onze tijd van voortgaande staatsbemoeiing, van totalitarisme, dat over huisgezinnen, personen en gewetens heersen wil, is de belijdenis van de Souvereiniteit Gods van zo uitnemend groot belang en ligt er principieel het enig verweer in, dat baat kan geven. 402
In de tweede plaats ligt de positieve taak van de Gereformeerde kerken in de opbouw van de gelovigen tot bewuste belijders van de Christus der Schrif ten. Eén der grote gevaren van onze tijd ligt in het ontstaan van de massamens, de mens die niet meer leeft, maar geleefd wordt, de mens die niet meer denkt, maar voor wie gedacht wordt, de mens zonder overtuiging en zonder ideaal, de bioscoopmens. De Gereformeerde kerken vragen van haar ambtsdragers en leden een eigen positieve overtuiging. De ambtsdragers kunnen maar niet komen met allerlei „wind van leer", ze moeten weten wat ze willen en daarvoor staan. De leden worden maar niet „aangenomen", omdat ze nu eenmaal in deze kerk geboren en gedoopt zijn, ze worden geroepen tot de belijdenis van Jezus Christus en van hen wordt rekenschap gevraagd van hun persoonlijke overtuiging. Door deze sterke levensstijl vast te houden, worden mensen Gods gekweekt, die in het leven staan met de gezonde critiek van het Woord van God; alleen op deze wijze wordt het probleem der massaliteit radicaal overwonnen. In de derde plaats ligt de positieve roeping der Gereformeerde kerken hierin, dat ze met meer intensiteit dan tot hiertoe geschiedde zich bezig houden met het hele volk. Juist Kuyper, die zo menigmaal van sectarisme en afzonderingslust beschuldigd is, heeft hiertoe in zijn dagen reeds zo krachtig opgewekt. Hij riep het in 1903 aan de Christelijke onderwijzers toe: „Blijft het toch altoos begrijpen, dat ook uw tegenstanders uw naasten zijn, die ge zult liefhebben, en dat het zijn landgenoten, met wie ge tot één volk behoort. Ge moet niets ondernemen, om te heerschen; al wat ge te doen hebt, is zoo uw macht in het land vast te zetten, dat als anderen u willen overheerschen, uw weerstand genoeg krachtig zij om te voorkomen, dat ons Christenvolk weer als voorheen onderdrukt wordt. Ziet, om het vaderland moet uw strijd gaan, niet om een secte, niet om een kring te vormen. Christelijknationaal heeft Groen van Prinsterer van meetaf onzen strijd voor het onderwijs gedoopt, het „Christelijke" voorop: natuurlijk! want om de eere van Christus gaat het, maar nooit het „nationale" eraf; 403
altoos ook temidden van uw strijd met uw volk meevoelende en voor God steeds het gebed op de lippen: o God! red ons arme aderland!" 90) De roeping der Gereformeerde kerken tot kerkelijke Evangelisatie, maar ook de roeping van alle Gereformeerden tot getuigen in alle levensverbanden, waarin ze door God werden geplaatst, kan juist in onze dagen niet krachtig genoeg worden geaccentueerd. In de vierde plaats: de Gereformeerde gezindheid in ons vaderland i; versplinterd. De jongste kerkscheuring heeft deze Afscheidingslast zonder Afscheidingsnoodzaak nog eens geaccentueerd. Men zegt, dat de kracht der Gereformeerde kerken hierdoor ge1 roken is. Dit is volslagen onjuist, alleen is door dit gebeuren nog eens scherp geaccentueerd, dat het prijsgeven van de „rust", die in de Hervormde Kerk gevonden wordt, geen goedkope aangelegenheid is, en dat in de worsteling om de belijdenis de zonden der belijders zo Zwaar worden gestraft. De geschiedenis der Gereformeerde kerken deed zien, dat dit in onze eeuw niet voor het eerst het geval was; ze liet ook zien, in de jaren 1854, 1869 en 1892, dat God in deze kerkelijke nood in de weg van verootmoediging en gehoorzaamheid meermalen verrasend uitkomst gaf. Daarom hebben de Gereformeerde kerken in de strijd om kerkelijke eenheid, gegrond op de waarheid van het Woord van God, niet te versagen. De God der vaderen kan nog dezelfde uitkomsten geven als in de rorige eeuw en we hebben biddend te werken, opdat de weg naar de gewenste eenheid niet meer en meer worde toegemuurd, maar de bergen van bezwaren overwonnen mogen worden door het geloof n Hem, die ze in de zee werpen kan. zijn problemen, er zijn ook perspectieven voor de Gereformeerde verken. doge het devies van Nehemia blijven leven in haar midden: ,God van de hemel, die zal het ons doen gelukken; en wij, Zijn mechten, zullen ons opmaken en bouwen." (Neh. 2 : 20) . maar
40 4
1
1 ,. i' nY11:..II
AANTEKENINGEN HOOFDSTUK I 1) Kerkgeschiedenis van Eusebius Pamphyli, vert. dr. H. U. Meyboom. III. Leiden, 1908, blz. 526. 2) Hilbrandt Boschma. De tragedie van het Godsrijk. Lochem, z.j., blz. 305. 3) A. Ypey en I. J. Dermout. Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk. IV. 1827, blz. 679-681. 4) B. ter Haar, in Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland in tafereelen. II. 1869, blz. 663. 9 ) J. G. R. Acquoy, in Gesch. der Chr. Kerk in Nederland in taf. II. blz. 619; de genoemde organisatieplannen worden beschreven door dr J. C. A. van Loon, in Het algemeen reglement van 1816. 1942, blz. 48-70. 9 L. Knappert. Geschiedenis der Ned. Herv.Kerk. II. 1912, blz. 231. 7) Knappert, t.a.p.; de parallel met de tijd der Duitse overheersing van 1940—'45 ligt voor de hand. 8) Weldijk en Visser, predikanten resp. te Gouda en te IJsbrechtum, met wie Janssen correspondeerde over zijn kerkelijke reorganisatieplannen; Krieger, sinds 1791 predikant te 's-Gravenhage, sinds 1814 hofprediker van Willem I, van 1816-1819 predikant der synode; Rutgers, predikant te Haarlem (f 1809). 9 ) Van Loon, a.w., blz. 210, 211. ' 9 ) Van Loon, a.w., blz. 153. 11) Van Loon, a.w., blz. 43: vgl. ook dr. W. Volger: De leer der Ned. Herv. Kerk. I. 1946: „Door (in Remonstrantse zin) de zinsnede „de handhaving harer leer" te interpreteren, zou men kunnen voorbereiden de eenwording tusschen Hervormde Kerk en Remonstrantsch Genootschap. In die richting werkte de Commissaris-Generaal, en zou later Donker Curtius nog werken." (blz. 36) Vgl. over het ideaal van een algemeen Protest antse kerk boven geloofsverdeeldheid H. C. Rogge in Gesch. der Chr. Kerk in Nederland in taf. II, blz. 413, 414. 12) Vgl. hierover Van Loon, a.w., blz. 192, die de mening van Donker Curtius, later jarenlang voorzitter der Algemene Synode, weergeeft. Van een concept-reglement, door hemzelf ontworpen, zegt deze ook in 1816 zeer invloedrijke figuur: „Waarbij wij tevens gezwegen hebben v an zoodanige punten, welke voorheen hoogst belangrijk geacht werden, doch zulks tegenwoordig niet meer zijn: zooals b.v. de bekende Vijf Artikelen tegen de Remonstranten. Het examineeren in welke ons te meer ondoelmatig voorkomt, nadat, in een tijdsverloop van twee eeuwen, de geschi llen over deze punten geheel zijn teniet geloopen". Enz. 12a) Vgl. het standpunt van Hofstede de Groot in 1826, waarvan hij later getuigt: „Ik verliet in 1826 de Hoogeschool met eene eigene, onder veel )
405
le zen en nadenken, kampen en bidden verworven overtuiging. „Die over-
ti iging is in hoofdzaak als volgt: 1 Dat er volgens haar groot verschil is tusschen de leer der Dordsch-Her-vo rmde kerk in Nederland en die der Evangeliën, — met name ten opzichte v in de leer der verkiezing en verwerping, der eeuwige straffen, der satisfactie en der triniteit — en 2 Dat er volgens de onderteekeningsformule, voor de proponenten in 1816 vastgesteld, wettige vrijheid bestaat Dordrecht's harde leer te laten varen, v ijheid om de Hervormde kerkleer naar het Evangelie te zuiveren, — zooals verlichte mannen als Muntinghe Ypey, Clarisse, van der Palm, Borger eis anderen feitelijk deden." (meegedeeld door J. B. F. Heerspink. Dr. P. E ofstede de Groot's leven en werken. 1898. blz. 41). 13) Van Loon, a.w., blz. 73, 74. 19 ) Van Loon, a.w., blz. 187. 19) Van Loon, a.w., blz. 173. 1E) Van Loon, a.w. blz. 216-219. 11) C. Sepp. Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Ned erland van 1787 tot 1858. Leiden, 1869, blz. 261 e.v. 18 ) Sepp, a.w., blz. 267, 268. 12) Mr. C. M. van der Kemp. De eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd. I. 1830, blz. I—XI. 2e) Knappert, a.w., blz. 266; Volger, a.w., blz. 35. 21) Citaat in Rudolf van Reest. 'n Onbegriepelijk mensch (Biografie van Bilderdijk), z.j., blz. 301. 22) Karakteristiek van Annie Romein in Erflaters van onze Beschaving. III. 23) Vgl. G. J. Vos. Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk. 1888 2 , blz. 413. 29) M. E. Kluit. Het Réveil in Nederland. 1936, blz. 42. 2`) Kluit, a.w., blz. 62. 2€ ) Mr. I. da Costa. Bezwaren tegen den geest der eeuw. 1823 3 , blz. 3-5. 21 ) L. Wagenaar. Het „réveil" en de „afscheiding". 1880, blz. 76. 25) W. Bilderdijk. De bezwaren tegen den geest der Eeuw van Mr. I. da Costa toegelicht, 1823, blz. 23. 25 ) Da Costa, a.w., blz. 41-46. 3`) Da Costa, Rekenschap van gevoelen, 1843, blz. 63. 31) Vgl. O. N. Oosterhof. Isaac da Costa als polemist. 1903, blz. 221-250. 3 `) A. Pierson. Oudere Tijdgenooten. 1922 3 , blz. 65. 35) K. H. Roessingh. Het modernisme in Nederland. 1922, blz. 55. 34) Biogr. Woordenb. van Prot. Godgel. in Nederl. III, blz. 381. 31) Aangehaald door Roessingh, a.w., blz. 42. 3€ ) O. N. Oosterhof, a.w., blz. 86. ) Sepp, a.w., blz. 298. 3 ' a) Vgl. Heerspink over De Groot's Voorlezingen over de Geschiedenis des Menschdoms: „In Vrijzinnigen geest worden de Bijbelsche verhalen behandeld zoodat de Groot niet schroomt het aan te wijzen, dat deze of die ver,
406
halen minder vertrouwbaar, overdreven of onjuist zijn." (a.w. blz. 262) „Hij streefde aan te tonen, dat èn Plato èn geheel de Grieksche wijsbegeerte èn de gansche Oudheid zich op Gods bijzondere openbaring beroepen als bron hunner hoogere kennis, en dat zij dit met recht doen." (a.w. blz. 338). 33) Vgl. mijn: Abraham Kuyper als kerkhistoricus, blz. 40. 39) Roessingh, a.w., blz. 58. 40) Biogr. Wdbk. van Prot. Godgel. in Nederl. III, blz. 378. 41) J. A. Wormser. Een schat in aarden vaten, III, 1915, blz. 95. 42) G. J. Vos. Geschiedenis der Vaderlandsche Kerke . 1888, blz. 443; vgl. W. Volger, a.w., blz. 167: „Ziedaar de ondubbelzinnige houding van synode ten opzichte van een dubbelzinnige formuleering." 43) Gesch. Chr. Kerk in Nederl. in tafer. II, blz. 668. 44) Vos, t.a.p. HOOFDSTUK II 1) Vos, a.w., blz. 425, 426, 429. 2) G. A. Wumkes. De Gereformeerde Kerk in de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers. (1595-1796). 1905, blz. 128-133. 3) Plaatselijke overheid. 4) Ik ontleende bovenstaande gegevens hoofdzakelijk aan de studie v an dr F. L. Bos: Het voorspel der Afscheiding, in Ger. Theol. Tijdschr. 39ste Jg., blz. 540-556; en aan G. Keizer: De Afscheiding van 1834, 1934, blz. 60-63. 5 ) M. Noordtzij. Herinnering en waarheid. 1884, blz. 10. 0 ) Keizer, a.w., blz. 133-137. 7) a.w., blz. 144. 8) De Vrijer beweert: „Hij (De Cock) kent als deze ((Schortinghuis) de verzuchting over het geestelooze volk. Men beweerde, dat Ulrum in die dagen „nog door het stalvee in godsdienstige kennis werd overtroffen"." Deze bewering is echter niet, zoals De Vrijer blijkbaar aanneemt, van De Cock of van één van zijn medestanders. Ze is van De Cock's bestrijder, ds J. van der Linden van Kantens, die in 1833 schrijft: „Aan het hoofd v an zulke menschen, die a lle onderwijs versmaden, wat kennis in de godsdienst be treft, en door hun stalvee schier overtroffen worden, stelt zich Ds. de Cock". De Cock antwoordt hem daarop in datzelfde jaar: „Dat die menschen alle onderwijs versmaden en wat hunne kennis aangaat door hun stalvee schier ove rtroffen worden, dit moet gij immers zelve wel bekennen, door haat en vooroordeel gedreven, gelasterd te heb ben. Immers, indien gij uwe gemeente maar vergelijkt met de mijne, dan moet UEw. het tegendeel wel blijken. Gij toch hebt wellicht moeite om uwe dienst tweema al aan den gang te houden, des namiddags schier voor stoelen en banken moetende prediken. Hier geeft de Heer die menschen lust om, zoowel des namiddags als des voormiddags de geheele kerk te vullen. Gij hebt wellicht moeite 407
om gedurende den winter alleen de catechisatieën aan den gang te houden; hier houden de menschen dezelve aan den gang, zoowel des zomers als des winters." Vgl. M. J. A. de Vrijer, Schortinghuis, 1942, blz. 221, 222; en J. A. Wormser. Een schat in aarden vaten. III. 1915, blz. 15, 16. 9) Wormser, a.w., blz. 22-25. 10) Vgl. J. Bosch. Om waarheid en recht. 1933, blz. 71. 11) Keizer, a.w., blz. 164, 169. 12) Keizer, a.w., blz. 191, 192. 13) In 1827 verscheen een anonym „Adres aan alle mijne Hervormde Geloofsgenooten", dat op scherpe wijze de gebreken van de Hervormde Kerk hekelde. In 1816 was men met „list en subtiliteit" te werk gegaan en de losmaking van de band aan de formulieren was een oneerlijkheid tegenover le gemeente. De schrijver bleek de Haagse predikant Dirk Molenaar te zijn, die naderhand echter, bedreigd met gerechtelijke vervolging (de kerk was immers „koninklijk") een brief aan de koning schreef, waarin hij zijn Leedwezen betuigde over de onrust, die zijn geschrift had verwekt. 13a) Brouwer had geschreven over „den geest van dwaling en tegenstand tegen de gezonde Evangelieleer, onder den naam van rechtzinnigheid," en hij had deze rechtzinnigen aldus geschetst: „Bij hen was de Zaligmaker eigenlijk alleen Borg, Plaatsbekleeder, Verzoener, Hoogepriester, Offer en Toevlucht om hen gerust te stellen bij hun dikwijls helaas! opzettelijk begane overtredingen; maar minder Leeraar der waarheid en Voorbeeld der deugd. — Deze leer was echter zoo onbijbelsch als onvruchtbaar, en werkte tegen het voornaamste doel van den Evangeliedienst: de wezenlijke verbetering van den mensch." Reddingius noemde de formulieren van enigheid „een zamenstel van menschelijke uitleggingen en bepalingen." Volger, die dit meedeelt, voegt hieraan toe, dat De Cock gerechtvaardigd was in zijn vermoeden, dat zij de ware gereformeerde leer en daarmee de ware gereformeerden bestreden. (a.w. blz. 79-83). 14) Verdediging, enz., blz. 54. L5 ) Van Velzen schreef in 1884: „De Cock, ofschoon nog niet tot de Afscheiding genegen, deed, hetgeen in de gemeente des Heeren niet gedoogd kan worden. Men denke zich slechts een leeraar, die kinderen uit andere gemeenten doopt, omdat hem gezegd wordt dat in zulke gemeenten een of ander dwaalgevoelen door den predikant wordt voorgestaan; men denke zich voorts, dat de leeraar, die zoo handelt, verklaart daarmede te zullen voortgaan tenzij hem een reglement getoond wordt dat zulk een handelwijze uitdrukkelijk verbiedt; wat zou een ieder daarvan oordeelen?" 15a) De praeses van het Classicaal Bestuur had van Janssen (ongevraagd) een vertrouwelijk schrijven ontvangen. Daarin stond aangegeven, hoe het Cl. Best. zou moeten handelen. De Cock moest worden ontboden en zijn handschrift moest hem voorgelegd worden. Dan moest hem gevraagd wor-
408
I 11 11■II 11
den, of hij de schrijver er van was, enz. Tegen een afzetting moest niet worden opgezien. „Wanneer Cock moeds genoeg heeft, brand in de kerk te stichten, moet men moeds genoeg hebben, hem als brandstichter te behandelen; ook ten waarschuwende voorbeeld voor onze aankomende studenten en kandidaten." (Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834, Kampen 1939, I, blz. 233-239). 16) Wormser, a.w., blz. 35-37. 17) Hel. de Cock. Hendrik de Cock, 1860. blz. 40; Volger, a.w., blz. 81. 18) Art. 14 van het Reglement v an kerkelijk opzicht en tucht eiste, dat uitspraken aangaande het kerkelijk opzicht alleen mochten worden gedaan, indien tenminste tweederde van de leden der vergadering tegenwoordig waren. Op de vergadering te Onderdendam waren slechts 5 van de 9 leden aanwezig geweest. Art. 20 van dat Reglement eiste, dat in geval van het horen van iemand in verband met een tegen hem ingebracht bezwaar, dat bezwaar eerst schriftelijk onder zijn aandacht moest worden gebracht. Het hoofdbezwaar dat bleef (het schrijven van het boekje tegen Brouwer en Reddingius) hoorde De Cock pas ter vergadering. 19) Vgl. voor het laatste Gez. 78: Komt, Christen! toont met woord en daad, Dat, wie de ware Godsvrucht smaad, Een Christen zonder huichelarij, Altijd de beste burger zij. De Leidse oefenaar le Feburé verklaarde in 1828: »Voor de ouden is er te veel in, dat naar het zuurdeessem v an Pelagius smaakt, en voor de nieuwe kweekelingen is er nog veel te veel van het orthodoxe in te vinden, waarom ook Recensenten al voorgesteld hebben, indien er geene mogelijkheid was om het Gezangboek te veranderen, dan tenminste nog een ander er nevens te voegen, dat meer in den echten zin van het Evangelie was". 20 Vgl. Keizer, a.w., blz. 352. 21) Keizer, a.w., blz. 432. 22) Mr. C. M. van der Kemp. De eere der Ned. Herv. Kerk gehandhaafd tegen Ypey en Dermout. I—III. 1830-1833. 23) Keizer, a.w., hfdst. 25. 23a) Op deze uitdrukking is critiek geoefend. (ds. D. van Heijst in Kerkbladje, Uitgave van de „Kring van Vrienden van Kohlbrugge" 23 Juni 1951) Ik meen haar toch te moeten handhaven. Men vergelijke zijn verder meegedeeld advies aan De Cock en de conclusie, die ik daaruit meen te moeten trekken. Voorts lette men op het feit, dat Kohlbrügge in Elberfeld predikant werd van de „Niederländisch Reformierte Gemeinde." Dr. J. C. S. Locher toonde indertijd uitvoerig aan, dat deze gemeente in geen geval met een afgescheiden kerk in Nederland op één lijn mag worden gesteld. Maar hij vat de resultaten van zijn onderzoek toch aldus samen: „Kohlbrugge deed )
409
dies, om afscheiding te voorkomen en die toen afgezonderd van de Kerk eefden, weer met de Kerk te vereenigen. Eerst toen dat niet lukte, bewil. igde hij er in, dat er eene afzonderlijke gemeente werd gevormd. Voor hem s zeker ook van groot belang geweest, dat de weg daartoe door de regeering s gebaand, terwijl de Afscheiding in Nederland onder groot misnoegen van de regeering tot stand kwam, dat zich zelfs uitte in vervolgingen." Dr. J. C. S. Locher, Kohlbrugge en de Afscheiding. 1934. blz. 46). ' 4 ) Kohlbrügge doelt hier op het werk van De Cock: de Evangelische Gezangen getoetst, gewogen te licht bevonden. (Vgl. Keizer, a.w., blz. 340). 62 5) Dr J. C. S. Locher. Kohlbrugge en de Afscheiding. 1934. blz. 14. 26) Locher, a.w., blz. 15, 16. ' 7 ) Locher, a.w., blz. 18. ' 7a) Vgl. over de profetische gestalte van Kohlbrügge het oordeel van I uyper: „Wijlen dr. Kohlbrügge is te zijner tijd een zeer uitnemend leeraar i n de kerke Christi geweest; een dier weinige mannen met wie God de I Zeere in zijn kerke iets bijzonders voorheeft, en die, met nog zeer enkelen, door bangen strijd en rijke geestelijke ervaring in de waarheid van Gods Voord ingeleid, onder alle leeraren dier dagen schier alleen stond, als een etrouw prediker der gerechtigheid. Na Luther is de strijd om de gerechtigheid voor God door weinigen onder de herderen der kudde zoo diep en Z oo veelzijdig gegrepen als door hem. De macht zijner persoonlijkheid, de i urige taal, die van zijn lippen stroomde, de rijkdom van zijn schitterend talent, ja, geheel zijn verschijning schonk hem daarbij dat echt patriarchale, waardoor hij in geheel den kring zijner aanhangers als een aartsvader onder ijn geslachten was." En over de genoemde preek over Rom. 7 oordeelde Kuyper aldus: „In zijn principieelen strijd over Rom. 7, staan we, zonder nu juist elke uitdrukking, die uit zijn pen vloeide te willen overnemen, Zeer beslist aan Kohlbrügge's zijde en mag allerminst verheeld, dat Da Costa's tegenbrief zoomin uit algemeen theologisch als bijzonder gereformeerd oogpunt, de toets der vergelijking met Kohlbrügge's gespierd en door( acht schrijven kan doorstaan." (De vleeschwording des Woords, 1887, blz. 106-109). Kuyper heeft veel meer bezwaar tegen de Kohlbrüggianen dan tegen Kohlbrügge; ziet hij bij de laatste hier en daar eenzijdigheid, bij de eersten bespeurt hij in verschillende stukken afwijking van de belijdenis. Instemmend met zijn oordeel over de preek over Rom. 7 menen we toch t moeten handhaven, dat Kohlbrügge's spreken van de verwerping van de Hoeksteen Gods de grenzen van het betamelijke overschreed. S ; ) Dr P. van Overzee. Het humanisme als levensbeschouwing in de Nederlanden. I, 1948, blz. 146, 147. i
HOOFDSTUK III rl
Vgl. H. Bouwman. De crisis der jeugd. 1914. blz. 9. 410
I
i nwp ■ii
2) Vgl. Bouwman, t.a.p.; J. A. Wormser. Een schat in aarden vaten II, blz. 219 e.v. 3) Da Costa's Komplete Dichtwerken. 9 II (uitgave Hasebroek), blz. 1%. 4) Wormser, a.w., blz. 9. 5) Wormser, a.w., blz. 10, 11. 6) J. C. Rullmann. De Afscheiding 4 , 1930, blz. 37. 7) Wormser, a.w., blz. 12, 13. 8) Bouwman, a.w., blz. 10. 9) Brief in Hendrik de Cock door Hel. de Cock, blz. 119 e.v. 9 a) Het Provinciaal kerkbestuur van Groningen deelde het „vergrijp" van Scholte mee aan de Minister van Eredienst en aan de Alg. Syn. Commissie. De Minister stelde toen het Classicaal Bestuur van Heusden op de hoogte. Na de schorsing deelde Janssen aan de secretaris van het Class. Best. van Heusden mee, dat hij na inzage van de laatste stukken van mening was, dat Scholte behoorde te worden afgezet. (Archiefstukken II, blz. 71, 72). Y0 ) Komplete uitgave van de officiëele stukken, betreffende den uitgang uit het Nederl. Herv. Kerkgenootschap, 1863, blz. 15. 11) Brief aan Wormser, a an gehaald door G. M. den Hartogh, Het Christelijk Gereformeerd Seminarium te Amsterdam, blz. 23. 12) Vgl. Rullmann, a w , blz. 319. 13) Rullmann, a.w., blz. 125. 13a) Volger, a.w., blz. 135. 14) Bouwman, a.w., blz. 39. 15) Vgl. Wormser, IV, blz. 8, 9. 16) Officiëele Stukken, II, blz. 177 e.o. 17) Vgl. Wormser, IV, blz. 16. 18) Officiëele Stukken, II, blz. 186. 19) Vgl. Chr. Enc IV, s. v. Van Raalte; H. E. Dosker. Levensschets van V an Raalte; J. A. Wormser, Een schat in aarden vaten I. 20) Meegedeeld door Wormser, a.w., blz. 26. 21) Uitdrukking van Brummelkamp, bij Wormser, a.w., blz. 34. 21a.) Janssen was van de adressen op de hoogte. Hij riep afgevaardigden samen uit de provincies, waaronder de „vier snaken" (Brummelkamp, Van Rhee, Van Velzen en Gezelle Meerburg) ressorteerden. Met hen werd afgesproken: „De classicale besturen zullen van die mannen vorderen eene stellige verklaring van hunne geheele onderwerping aan de kerkelijke reglementen, en bij gebreke daarvan hen aangeven bij de provinciale kerkbesturen om tot afzetting te procederen." (Volger, a.w. blz. 139; Archiefstukken, II, blz. 410). 22) Aangehaald bij J. Verhagen Jr. Geschiedenis der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. 1886. blz. 224, 225. HOOFDSTUK IV ) Acta 1840, blz. 50-52. 4"
2) Acta 1836, blz. 35. 3) Het tragisch verhaal bij Wormser, a.w. IV, blz. 7, 37-39. 4) Nederlandsche Gedachten, IV, blz. 275. 5) G. Groen van Prinsterer. Verspreide Geschriften II, 1860, blz. 1-48 6) Artikelen in het Journaal de la Haye van 9, 10, 12 Sept. 1837. Vgl. P. A. Diepenhorst. Groen van Prinsterer, 1941 2 , blz. 232 e.v. 7) Rullmann, a.w., blz. 254-257. 8) Men leze over hem de roman van G. Kraan -v. d. Burg: Brandende harten. 9) Rullmann, a.w., blz. 242. 10) Diepenhorst, a.w., blz. 240, 241. Y1 ) Meegedeeld o.a. door Karl Barth, Die Prot. Theologie im 19 ten Jahrhundert, 1947, S. 236. 12 H. Bouwman. De crisis der jeugd, 1914, blz. 14. 13) Acta 1837, art. 131; en Bijlage, blz. 90, 91; De Cock's aanvaarding van de einduitspraak van Utrecht w as toe te schrijven aan invloed van Van Raalte; vgl. H. Bouwman, de Crisis der Jeugd, blz. 27, 28. 14) Vgl. mijn art.: Triglands Geessel tegen den Quel-Gheest in G. T. T., Mei/Aug. 1944, blz. 141-152. 15) Vgl. dr. E. Smilde. Een eeuw van strijd over verbond en doop, blz. 24-33. 16) Bouwman, a.w., blz. 27. 17) Bouwman, a.w., blz. 28, 27. Y 8) Vgl. J. C. van der Does. Kruisgezinden en Separatisten, blz. 36 e.v. 19) Vgl. Bouwman, a.w., blz. 25. 20) Brieven van J. A. Wormser, I, 1874, blz. 35; vgl. Rullmann, a.w., blz. 266, 267. 21) Rullmann, a.w., blz. 265. 22) Acta 1840, blz. 26. 23) Acta, blz. 3. 24) Acta, blz. 55. 25) Acta, blz. 44. 26) „Daarom heb ik nog onlangs aan den heer Capadose geschreven, dat het mijn wensch zou zijn, niet dat de geloovigen zich zouden afscheiden, dat is, zich bij het bestaande ligchaam der Afgescheidenen zouden voegen; maar dat zij ook aan het Hervormde Kerkgenootschap niet zouden meenen genoeg te hebben; dat zij zich, dit is mijne bedoeling, als Christenen zijnde, ook als Christenen zouden gedragen; elkander erkennen; zich tezamen vereenigen door geloof en liefde, door bidden en zingen, door tezamen te vergaderen, door het onderzoeken van Gods Woord." (Brief van Wormser aan Groen van 30 Aug. 1844, a.w., blz. 36). 27) Acta, blz. 48, 49, 63, 64. 28) Acta, 1846, art. 15. 29) Vgl. mijn Kerkenordening en geschiedenis, 1946, blz. 4 8. )
-
412
p
,n
..11II
^
Zie G. M. den Hartogh. Het Christelijk Gereformeerd Seminarie te Amsterdam. z.j. Hfdst. I. Het isolement van Brummelkamp 31) G. D. J. Schotel. De openbare eeredienst enz. 1870, blz. 386. 32) Acta 1849, blz. 12. 33) Acta 1854, blz. 14, 21. 34) Het initiatief lag bij ds. W. H. Gispen, eerder overgegaan van de Kruisgemeenten naar de Afgescheidenen. (J. C. v. d. Does, a.w., blz. 142). 35) Van der Does, a.w., blz. 147. 36) Van der Does, a.w., blz. 71, 165. 37) Acta 1836, blz. 18. 38) Dr H. Bouwman. Onder veilige hoede. z.j. blz. 6. 39) Levensbeschrijving van prof. A. Brummelkamp door A. Brummelkamp, 1910, blz. 580, 581; G. M. den Hartogh. Het Chr. Ger. Seminarie te Amsterdam, blz. 29, 30. 40) Zie blz. 117. 41) Den Hartogh, a.w., passim. 42) Den Hartogh, a.w., blz. 150. 43) Bouwman, a.w., blz. 12. 44) Bouwman, a.w., blz. 24. 45) Rullmann, De Afscheiding, blz. 307. 46) H. Bavinck (mede namens Wielenga, Noordtzij en Biesterveld), Opleiding en Theologie, 1896, blz. 13; vgl. E. Smilde, Een eeuw van strijd over verbond en doop, blz. 28, 29. 47) Bavinck, Dogmatiek I 4, blz. 161; Rullmann, Kuyper-bibliografie II, blz. 266. 48) Jan en Annie Romein, Erflaters van onze beschaving I 6, 1947, blz. 9, 10. 49) Wormser, a.w. I, blz. 124. b0 ) A. Kuyper. Varia Americana. z.j. blz. 72-74. 51) Rullmann, a.w., blz. 221, 222.
20)
HOOFDSTUK V 1) Het tijdschrift van de Groninger richting heette: Waarheid in liefde; de bedoelde hoogleraren waren Hofstede de Groot, Van Oordt en Pareau. 2) Gesch. Chr. Kerk in Nederl. in tafereelen II, blz. 687. 3) P. A. Diepenhorst. De verhouding tussen kerk en staat in Nederl an d, z.j. blz. 82. 4) J. R. Slotemaker de B ru ine. Nederlandsch Hervormd Kerkrecht 2 , 1939, blz. 23. 5 ) Behoudens een 11-tal reserves, die in 1870 werden ingetrokken. 0 ) A. F. de Savornin Lohman en F. L. Rutgers. De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, 1887, blz. 115, 116.
4 13
7) A. Kuyper. Het modernisme, 1871. 8) K. H. Roessingh. De moderne theologie in Nederland, 1914, blz. 2. 9) D. Chantepie de la Saussaye. De godsdienstige bewegingen van dezen tijd in haren oorsprong geschetst, 1863, blz. 165. 10) Vgl. C. B. Wurth. J. H. Scholten als systematisch theoloog, 1927, blz. 31, 32; Th. L. Haitjema. De richtingen in de Nederlandsche Hervormde Kerk, 1934, blz. 38-41. 11) J. H. Scholten. De leer der Hervormde Kerk I 4 1861, blz. 194-221. 12) Haitjema, a.w., blz. 41. 13) Sepp, a.w., blz. 328, 329. 14) Leer van de onkenbaarheid der bovenzinnelijke dingen. Y5 ) Cd. Busken. Ongevraagd Advies, 1866, blz. 34 e.v. 10) A. Pierson. Zwakheid en Kracht, Haarlem 1862. Vgl. Roessingh, a.w., blz. 183. 17) Vgl. J. C. v. d. Does. De Doleantie, z.j., blz. 46, 47, 184, 185. Y8 ) Vgl. v. d. Does, a.w., blz. 31, 32. 19) Vgl. v. d. Does, a.w., blz. 77, 78. 20) Herderscheê. De modern-godsdienstige richting in Nederland, 1904. blz. 210. 21) Rullmann, in Chr. Enc. IV, blz. 441, 442. 22) Vgl. Roessingh, a.w., blz. 97; Herderscheê, a.w., blz. 211, 212. 23) J J. van Oosterzee. Verspreide Geschriften III, 1880, blz. 111. 24) Van Oosterzee, a.w., blz. 110. 26) J. I. Doedes. De gelijktijdige eerbiediging van de welbegrepen vrijheid der theologie en der kerk, 1865, blz. 15. 20) Vgl. J. C. Rullmann. Kuyper-bibliografie II, 1929, blz. 55, 64. 27) Rullmann, a.w., blz. 115, 116. 28) Rullmann, a.w., blz. 118. 29) Reitsma. Geschiedenis van de Hervorming enz., blz. 804. 30) A. Kuyper. Ex ungue leonem, 1882, blz. 5. SOS) Volgens dr. G. Ph. Scheers zijn Van Oosterzee en Doedes meer „Vermittler" geweest dan de la Saussaye en Gunning. (De Gereformeerde Kerk, 18 Oct. 1951). Deze mening is, wil men de historische betekenis van de Vermittelungstheologie vasthouden, zeker onjuist. Reeds H. Bavinck rekende de beide bovengenoemde figuren tot de „Vermittelungstheologie in enger zin." (Ger. Dogmatiek, I 4 , blz. 263), en de invloed van Schleiermachter en zijn min of meer philosophisch getinte navolgers was op d.l.S. en G. veel groter dan op de Utrechtse apologeten. Dr. Scheers betoogt in hetzelfde artikel, dat de ethische vaderen niet de tegenstelling Schriftgezag en Schriftcritiek wensten te verzoenen, omdat ze in de eerste plaats zeer conservatief waren in de historische critiek en in de tweede plaats alleen een bepaalde theorie omtrent het Schriftgezag loslieten. Erkend kan worden, dat de leerlingen verder gingen dan hun meesters. ,
.
414
I,,1 111111
Niettemin erkenden zowel de la Saussaye als Gunning het recht der Schriftcritiek. Die critiek moet volkomen vrij zijn en zelfs niet het geloof aan de theopneustie (goddelijke ingeving) tot uitgangspunt nemen. Alleen het geloof des harten in de Christus zij het beginsel der critiek. Hoever in dit verband de „Vermittelung" met het Modernisme reikte, leert ons het volgens citaat van de la Saussaye: „Zijn er in onze dagen, die omtrent de opstanding van Christus sceptisch, ja meer dan sceptisch zijn, en toch be ben,-lijdentgovaJzusnNreth,Zijvcnglfeb aan Jezus' woorden hun innigste gemoedsleven verbinden, hem Heer en Meester noemen, — het gaat niet aan, dezulken uit de gemeente, waartoe zij zelven wenschen te behooren, te bannen en hun het regt, om in Jezus' naam te profeteeren, te ontzeggen. En dit niet, omdat de gemeente het recht niet zou heb ben af te snijden degenen „die van Jezus kwalijk spreken", maar omdat de loochening van de wonderen niet noodzakelijk gepaard gaat met dit kwalijk spreken van Jezus, dat arbeiden, liefde voor Jezus dikwerf onmiskenbaar met die loochening gepaard gaan." (Vgl. Mr. D. P. D. Fabius. Het eeuwgetij der kerkhervorming. 1917. Blz. 72). 31) H. Bavinck. De theologie v an prof. dr. Daniel Chantepie de la Saussaye 2 , 1903, blz. 11-13; 86-88. 32) Sepp, a.w., blz. 377; A ll ard Pierson, Godgeleerde en wijsgeerige opstellen, blz. 467. 33) Biogr. Wdbk. v. Prot. Godgel. in Nederl., III, blz. 399. 34) Vgl. J. H. Semmelink. Prof. dr. J. H. Gunning, zijn ontwikkelingsgang en zijne beginselen, 1926, die verschillen noemt o.a. ten aanzien van het kerkbegrip, de leer van de H. Geest, het Schriftprobleem en de heiliging van de gelovige. 35) Biogr. Wdbk. III, blz. 400. 36) Biogr. Wdbk. III, blz. 401. 36a Vgl. O. Noordmans. Geestelijke perspectieven. 1939. blz. 110, 119. 37) J. H. Gunning Jr. Eén doel, twee wegen, 1864, blz. 5. 38) Ons tijdschrift, 3de Jg, afl. 10. (Vgl. Rullmann. De strijd voor kerkherstel 3 , 1928, blz. 147). 39) Rullmann in Chr. Enc. II, blz. 109. 40) Herderscheê, a.w., blz. 221. 41) Vgl. D. P. D. Fabius. Voorheen en thans, 1886, blz. 127-137. 42) D. Chantepie de la Saussaye. La crise religieuse en Hollande. p. 12. 43) Verspreide Geschriften II, blz. 25, 26. 44) V. Hepp. Herman Bavinck, 1921, blz. 147. 45) Aangehaald uit: Het regt der Hervormde Gezindheid, 1848, door P. A. Diepenhorst; Groen van Prinsterer, 1941 2 , blz. 246. 46) Verspr. Geschr. II, blz. 135. 47) S. van Velzen. Apologie der kerkelijke afscheiding in Nederland, 1848. 48) Brieven van J. A. Wormser, II, 1876, blz. 179-181. )
415
) P. A. van Leeuwen. Het kerkbegrip in de theologie van Abraham Kuyper, 1946, blz. 41 (noot 112). i 0 ) Grondwetsherziening en eensgezindheid, 1849, blz. 433, 444. i1 ) Het Regt der Herv. Gezindheid, blz. 28; vgl. Grondwetsherz. en Eensgez., blz. 417, 418. 72 ) Rullmann. Strijd voor kerkherstel ³ , blz. 36. '3) Diepenhorst, a.w., blz. 273-277. '4) Rullmann, a w , blz. 64, 65. k9
HOOFDSTUK VI L) Dr. B. Wielenga. Het huis Gods 6 , z.j., blz. 87. ²) De Kinderdoop, blz. 64, aangehaald door Smilde, a.w., blz. 42. ³) Vgl. Smilde, a.w., blz. 45. Smilde, t.a.p. 5) In een brochure uit 1863: Gedachten over de beteekenis en verzege ling ier sacramenten. Vgl. Smilde, a.w., blz. 46 48. Smilde, a.w., blz. 49, 50. 7) Vgl. L. Holtrigter. De Christ. Geref. Kerk en het duizendjarig rijk, 1930. Hfdst. 1. 8) Acta, 1869, art. 16. Holtrigter, a.w., blz. 40. L0 ) Acta, 1882, art. 25. t1 ) Bouwman, Onder veilige hoede, blz. 31, 32. L2) Bouwman, a w., blz. 40. L3) J. H. Landwehr. In memoriam prof. Dr. H. Bavinck, 1921, blz. 27. L4 ) Bouwman, a.w., blz. 56. 16 ) Aangehaald in Hepp, Herman Bavinck, 1921, blz. 144, 145. 16) Vgl. Hepp, t.a.p. 17) Acta, 1882, art. 169. 18) L. Lindeboom. Des Heeren werk herdacht, 1905, blz. 37. 1s J. H. Bavinck. Zending in een wereld in nood ³ z.j., blz. 140. 20) Van 's Heeren wegen, 1934, blz. 184. 21) W. A. Wiersinga, Lucas Lindeboom, een koninklijke evangelist, 1940, blz. 60, 61. 22) Feenstra in: Van 's Heeren wegen, blz. 185. 23) Ger. Theol. Tijdschr., 46ste Jg., blz. 88 e.v. 24) Den Hartogh, a.w., blz. 95. 25) Den Hartogh, a.w., blz. 98. 2°) Den Hartogh, a.w., blz. 103. 27) W. H. Gispen. Eenige brieven aan een vriend te Jeruzalem, 1903, blz. 19. 28) Vgl. mijn: Abraham Kuyper als kerkhistoricus, 1945, blz. 135. ,
)
416
,
11611,
, I
HOOFDSTUK VII 1) A. Kuyper. Confidentie, 1873, blz. 35. 2) A. Kuyper. Het Modernisme, 1871, blz. 67. 3) Confidentie, blz. 67. 4) Vgl. mijn: Abraham Kuyper als kerkhistoricus, 1945, passim. 5) Confidentie, blz. 38, 39. 6) Confidentie, blz. 44. 7) Confidentie, blz. 44, 45. 8) J. C. Rullmann, Kuyper-bibliografie I, blz. 27-33. 9) A. Kuyper. Kerkvisitatie in Utrecht in 1868, blz. 1-28. 10) Rullmann, a.w., blz. 35, 36. 11) J J van Toorenenbergen. Waartoe Evangelisch-Confessioneel? 1864, blz. 6; Bijdragen tot verklaring, toetsing en ontwikke li ng van de leer der Hervormde Kerk, 1865, blz. 42. 12) Vgl. mijn: Abraham Kuyper als kerkhistoricus, blz. 89. 13) A. Kuyper. Revisie der revisielegende, 1879, passim 14) Revisie der revisielegende, blz. 26. 15) Confidentie, blz. 18. 16) V. Hepp. Dr. Herman Bavinck, 1921, blz. 163, 164. 17) Confidentie, blz. 25-28. 18) Van der Does. Doleantie, blz. 113; Rullmann, Kerkherstel, blz. 186. 19) Aangehaald door Rullmann, a w , blz. 174. 20) Vgl. de overzichten in Rullmann's Bibliografie, en in het Gedenkboek 1907, blz. 48-81 (art. van prof. dr G. Ch. Aalders). 21) Uit het Woord I, blz. 143. 22) Vgl. Uit het Woord IV, blz. 144, 156-159; VI, blz. 117 e.v. 23) Vgl. Ex Ungue Leonem, 1882; Tractaat van de Sabbat, 1890; Calvinisme en Revisie, 1891. 24) Rullmann, a.w., I, blz. 208, 209. 25) Revisie der revisielegende, blz. 27, 28. 26) Bedoeld noch gezegd, 1885, blz. 45. 27) Uit het Woord, I, blz. 163. 28) Uit het Woord, II, blz. 192. 29) Honig uit den roststeen II, 1883, blz. 165, 166. 30) Vgl. Rullmann. De strijd voor kerkherstel ³ , blz. 165. 31) A. Kuyper. Wat moeten wij doen enz., 1867, passim. 32) Bedoeld noch gezegd, blz. 26. 33) Bedoeld noch gezegd, t.a.p. 34) Voorrede van Kuyper's uitgave van de Drie Form. v. Eenigheid, 1883. 35) Rullmann. Bibliographic II, blz. 88. 36) Tractaat van de Reformatie der kerken, 1884 2 , blz. 24, 25. 37) A.w., blz. 112-115. 38) A.w., blz. 88, 89. .
.
27 Het Dwaze Gods
417
A.w., blz. 195-199. 40) A.w., blz. 177, 178. 39 )
HOOFDSTUK VIII
¹) Rullmann. Kuyper-bibliografie II, blz. 31.
2) A. G. van Hamel. Vgl. Rullmann, t.a.p. 3) Vgl. Winckel, a.w., blz. 74. 4) Ouderl. G. J. Thierry in De Heraut, no. 422, (meegedeeld in Rullmann, Kerkherstel, blz. 243). 5) Van der Does. Doleantie, blz. 231. 6) Van der Does, a.w., blz. 239. 7) Vgl. Van der Does, a.w., blz. 246, 247. 8) Vgl. Rullmann. Kerkherstel, blz. 274. 9) Ds Eugenius César Segers, vroeger priester te Gent, w as door ds A. van Schelven getrokken naar het Protestantisme. Hij werd predikant in de Herv. Kerk, stond jarenlang te Leiden, streed toen tegen de Synodale organisatie, r laar werd als lid van de Algemene Synode Kuyper's tegenstander in de Doleantiestrijd. ¹) Johannes Reitsma (1837-1902), sinds 1885 professor in de Kerkeschiedenis te Groningen. Zijn veelgebruikte Geschiedenis van de Her.% orming en de Hervormde kerk in de Nederlanden is zeer partijdig geschrvn,watdoligAfschednDolatig. ")Dr. Kuyper voor de Synode. Een bijdrage tot de kennis van onze Synodale rganisatie, 1886, blz. 10-13. 12) Van der Does, a.w., blz. 261; vgl. Kuyper. Het conflict gekomen III, lz. 16-22. '3) H. J. Budding (1810-1870) w as enige tijd aangesloten bij de Afgescheidenen, maar stichtte al spoedig in Zeeland eigen vrije gemeenten. Ook L. G. C. Ledeboer (1808-1863) voegde zich eerst bij de Afgescheidenen, maar verliet hen, toen vrijheid van eredienst was gevraagd; hij werd één der vaders van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland. H. W. Witteveen (1815-1884) werd geschorst en afgezet te Ermelo in 1859 en stich tte slaar een Zendingsgemeente. '4) A. Kuyper. Laatste woord tot de conscientie van de leden der Synode, .886, blz. 7, 12-13. 5 ) Vgl. mijn Abraham Kuyper als kerkhistoricus, blz. 117 e.v. ' 8 ) Een aanvaardbare schikking in een conflict. Reeds in 1873 had Kuyper zulk een modus vivendi in de kerkeraad van Amsterdam voorgesteld. Vgl. Rullmann, Kerkherstel, blz. 192 e.v. 7) Laatste woord, blz. 19. 8) Aangehaald door Rullmann, Doleantiestemmen, 1936, blz. 108. 9 ) Ds C. A. Lingbeek in: Herinneringen uit den tijd der doleantie, (vgL Van der Does, a.w., blz. 267, 268). b
4 18
I
. I
I , pil.
,. ,
,
^
.
di
i I ,Ip1 ^
20) A. Kuyper. Een ziel, die zich nederbuigt. Serie: Uit de diepte, 1887, XXXI—XXXII. 21) Afwerping van het juk der Synodale Hiërarchie, 1886, blz. 9. 22) Van der Does, a.w., blz. 299, 300. 23) Gedenkboek dr. P. L. J. Hoedemaker, 1908, blz. 135. De biograaf van Hoedemaker, dr. Scheers, verklaart met nadruk: „Hoedemaker is geen draaibord geweest. Den schijn van onstandvastigheid heeft hij niet steeds vermeden en, krachtens zijn geestesgesteldheid, niet kunnen vermijden." Van die geestesgesteldheid zegt dr. Scheers dan, dat Hoedemaker door practisch-kerkelijke vragen werd geabsorbeerd, maar dat hij die vragen te theoretisch stelde. „Het gevolg was, dat hij, wanneer het op verwerkelijking van een beginsel, dat hijzelf gepropageerd had, aanging, zich weer vaak terugtrok, omdat er, terwille van de toepassing, enigszins moest worden afgeweken van de theorie, welke afwijking hij dan meestal van zulk een ingrijpende betekenis achtte, dat hij het zuivere beginsel daardoor verloren zag gaan. De volgende uitdrukking van Kuyper typeert inderdaad Hoedemakers houding bij menige wending van zijn weg: „Maar zie, toen het nu op handelen aankwam, ontdekte dr. Hoedemaker dat het plan, zóó opgevat, toch weer niet zijn volle sympathie had ..." Een dergelijk terugtrekken moest wel eens de indruk van inconsequentie maken. Het stond dan echter zóó, dat hij het onopgeloste vraagstuk verkoos boven de mislukte oplossing." (dr. G. Ph. Scheers. Phil. Jac. Hoedemaker, 1939, blz. 283). 24) Vgl. Biogr. Woordenb. van Prot. Godgel. IV, blz. 56, 57. 25) Vgl. Rullmann, a.w., blz. 346. 28 ) Rullmann, a.w., blz. 345. 27) Chr. Enc. III, blz. 495. 28) Van der Does, a.w., blz. 275. ²9) Rullmann, De Doleantie ² , 1917, blz. 33. 30) Rullmann, a.w., blz. 118. 31) Rullmann, a.w., blz. 123. 32) J. C. Rullmann: Dr. F. L. Rutgers, 1918, blz. 76. 33) Rullmann, a.w., blz. 93. 34) F. L. Rutgers. Het kerkverband, 1882, blz. 25-38. 35) Rutgers, a.w., blz. 44. ³8) A. F. de Savornin Lohman en F. L. Rutgers. De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, 1887 ² , blz. 177. 37) a.w. Na. 179. 38) Vgl. Dr M. Bouwman. Voetius over het gezag der Synode, 1937, o.a. Na. 110 e.v., 246 e.v., 393 e.v. ³8) Rullmann, a.w., blz. 98, 99. 40) Ds. S. Huismans in 37ste Jaarverslag der Ver. voor Hooger Onderw. op Ger. Grondslag, Na. XXII, XXIII. 41) C. A. Lingbeek. Herinneringen uit den tijd der Doleantie, 1927, blz. 105.
419
') Ds W. J. de Wilde. Geschiedenis van Afscheiding en Doleantie, van Eervormd standpunt bezien, 2e j., blz. 189. 4 a Miskotte in Onder Eigen Vaandel, 1936, blz. 295, 297. ) De Wilde, a.w., blz. 266-268. ) De Heraut, 28 Sept. 1837. 4 ') De Wilde, a.w., blz. 67. 41 ) Synodeverslag in de Bijlage van Van Alphen's Nieuw Kerkelijk Handboek, 1906, blz. 113-121. 4 i) Ds. H. C. J. van Deelen. De theologische achtergrond van de Doleantie. ().E.V. 1936. blz. 241; vgl. Th. L. Haitjema in hetzelfde tijdschrift, blz. 264. 9 g) Dr. H. Berkhof. Geschiedenis der Kerk. blz. 295. 99) t.a.p. blz. 249. L 0) Dr. P. A. van Leeuwen. Het kerkbegrip in de theologie van Abraham Kuyper. 1946. blz. 268-270. `1) Uit het Woord, II, 2. `2) Dictaten Dogmatiek. Locus de Foedere, blz. 93. 4
''
)
HOOFDSTUK IX ) D. K. Wielenga. Doleerende Kerken, 1887 2 , blz. 50, 51. 2) W. H. Gispen. Eenige brieven aan een vriend te Jeruzalem, 1903, blz. 275. ) Meegedeeld in De Bazuin van 23 Sept. 1887; vgl. dr. E. O. Kraan, De vereeniging van 1892, in De Reformatie, 13e J.g., no. 38 e.v. ) De Bazuin, 18 Sept. 1887. 5) S. v. Velzen. De vereeniging van alle Gereformeerden enz., 1887, 'b1z. 67, 68. 6) De Bazuin, 1881, no. 31. 7) Gispen, a.w., blz. 270. 8) a.w., blz. 253. 9) Rullmann, Doleantie', blz. 321. L 0 ) Vgl. V. Hepp. Herman Bavinck, blz. 232. 11) Rullmann, a.w., blz. 321. 12) Acta, art. 31, 33. 13 ) Hepp, a.w., blz. 181. Y4 ) Hepp, a.w., blz. 192. 15) Acta, art. 133. 16) Acta 1888, art. 129. Y7 ) Acta, 1891, art. 139. 18) Acta, Den Haag 1891, Art. 56, 57. 19) J. A. Wormser. Van Velzen, blz. 169, 170. 20) Wormser, a.w., blz. 171-173. 21) Gedenkboek Afscheiding, uitgegeven in opdracht van de Gen. Synode der Chr. Ger. Kerk in Nederland, 1934, blz. 167. 42 0
11
I
1 ^^ I
I q III^i
ill
22) 23) 24) 25) 26) 27) 28) 29) 30) 31)
J. H. Velema. Wat is Chr. Gereformeerd?, 1947, blz. 63. Velema, a.w., blz. 50. J. H. Wessels. Historische Mededeelingen enz., 1894, blz. 34. Velema, a.w., blz. 20 44. Velema, a.w., blz. 67. Scheurmakerij of niet?, 1894, blz. 14. a.w., blz. 16, 17. a.w., blz. 31. Velema, a.w., blz. 13. Korte Verantwoording, blz. 6. HOOFDSTUK X
1) Acta 1899, blz. 95, 96. 2) Acta, art. 116. 3) Acta 1908, art. 86. 4) Acta 1940-1943, art. 336. 5) Acta 1899, art. 46 en 86; Bijlage H. 6) Acta, art. 10 en 21. 7) Acta 1902, art. 27. 8) Zuid-Hollandsche Kerkbode, 10 Febr. 1894. (Vgl. Rullmann, Kuyperbibliografie III, blz. 67). 9) In Theologische Studiën, 1895. (Vgl. Rullmann, a.w., blz. 69, 70). 10) De Heraut, 1897, no. 1030. 11) E. Smilde. Een eeuw van strijd over Verbond en Doop, 1946, blz. 165, 166. 12) H. Bouwman. Onder veilige hoede. z. j., blz. 75-94. 13) Acta 1893, blz. 51-54. 14) Acta, blz. 77. 15) Acta 1896, art. 19. 16) Vgl. H. Bavinck. Het Recht der Kerken en de Vrijheid der Wetenschap, 1899, blz. 20, 21. 17) V. Hepp. Herman Bavinck, blz. 262. 18) Hepp, a.w., blz. 263. 19) Bouwman, a.w., blz. 87. 20) Acta 1902, blz. 212, 213. 21) Acta, blz. 215, 216. 22) Acta, blz. 48. 23) Acta, art. 127. 24) Bouwman, a.w., blz. 95, 96. 25) In 2 delen in 1928 en 1934 verschenen te Kampen. 26) Kampen, 1938. 27) Smilde, a.w., blz. 66. 28) Hepp, a.w., blz. 180 (brief aan dr. Snouck Hurgronje). 42 1
9) Gispen, Brieven enz., blz. 146. ` 0 ) I. C. Suttorp. Jhr. Mr. A. F. I. de Savornin Lohman, 1948, blz. 189-192. 21 ) Smilde, a.w., blz. 151. `2) Acta 1905, blz. 206. `3) Acta 1896, blz. 135, 136. i 4 ) L. Lindeboom. Bewaart het pand u toevertrouwd. 1896, blz. 78-80 L5 ) Acta 1896, blz. 137, 138. ` s ) Lindeboom, a.w., blz. 81. ` 7 ) Acta 1896, blz. 140, 141. ` S ) Lindeboom, a.w., blz. 76, 77. `' 9 ) Acta 1896, blz. 141-143. 90 Lindeboom, a.w., blz. 84. 41) Acta 1896, blz. 151. 42) Acta 1896, art. 34. 13 ) Opleiding en Theologie, 1896, blz. 76. 41) a.w., blz. 79. 45) a.w., blz. 83-86. 4 3 ) Nadere Verantwoording, 1896, blz. 34. 97 ) a.w., blz. 9, 13. 4 s) Acta 1905, art. 124. 4') Acta 1905, blz. 206. 51 ) Acta 1905, blz. 207. 51 ) Acta 1905, blz. 209. 5') Acta 1905, art. 149. Het is van belang er op te wijzen, dat Lindeoom van deze sanctie spreekt en haar wil handhaven. In latere jaren r weende men wel eens, dat de waarde van een rapport groter w as , d an l indeboom hier uitspreekt (Praeadvies 1942). Steeds was het zo, dat alleen de aanvaarde conclusies van een Synode-rapport bindend zijn. ' ³ ) Acta 1905, art. 157. f 4 ) Acta 1905, art. 158. 7 5 ) De Wachter, 15 Sept. 1905. 76 ) Smilde, a.w., blz. 286-289. 7 7) Smilde, a.w., blz. 301-303. 15 ) De Heraut, 21 Jan. 1883. F 9 ) 28 Oct. 1883. ` 0 ) Rullmann, Kuyper-Bibliografie, II, blz. 92. 11 ) Acta 1896, art. 179. 62) Acta 1905, blz. 273-315. 13) Acta 1905, art. 154. 14) Acta 1905, art. 155. ' 5 ) Vgl. J. van Lonkhuyzen. De blijvende schriftuurlijke grondgedachte 'jan art. 36 onzer Geloofsbelijdenis, 1939. )
422
AI .
^
i
.
^
^,
^i
i
I 11111 11
HOOFDSTUK XI 1) Typering bij S. J. Popma. Modern Levensgevoel, z. j. blz. 48, 49, naar aanleiding van H. P. Touw. De burgerlijkheid der kerk. 2) J. H. Bavinck. Zending in een wereld in nood, z. j. blz. 140. 3) Acta 1948, art. 141 en Bijlage XLII. 4) Acta 1946, art. 139. 5) Acta 1902, art. 80. 6) Acts First Ref. Oec. Synod. 1946, art. 121. 7) V. Hepp. Herman Bavinck, blz. 335. 8) a.w., blz. 32. 0 ) W. Geesink. Religieus Eklecticisme, 1919, blz. 33, 38, 39. 10) Geesink, a.w., blz. 40, 41. 11) G. C. Berkouwer. Het probleem der Schriftcritiek, z. j., blz. 297. 12) De Schrift, het Woord Gods, 1870. De hedendaagsche Schriftkritiek in haar bedenkelijke strekking voor de gemeente des levenden Gods. 1881. 13) Enc. der H. Godgeleerdheid II ² blz. 294-518. 14) a.w., blz. 340. 16) De Wetenschap der H. Godgeleerdheid, 1883, blz. 16. 16) Acta 1920, art. 139, 140 (met Bijlagen). 17) Acta 1920, blz. 122, 123. 18 ) Acta 1920, blz. 98. 10) J. G. Geelkerken. Machteloosheid en Krachtsontplooiing der Kerk. 1920. ²0 ) „Al ontken ik dan ook allerminst de goede bedoeling, die ook bij de N.C.S.V. voorzit, in onze vaderlandsche studentenwereld religieus-moreele verzieking te genezen of te voorkomen, toch mag ik mijn beduchtheid niet verhelen voor een in deze Vereeniging op zijn zachtst uitgedrukt, al meer verkleuren van Gereformeerd in Ethisch. Te meer, wijl ook de meeste harer Gereformeerde leden in die Vereeniging, waar het Ethisch element het sterkst is, nog „zoekende zielen" zijn en het Testimonium Spiritus Sancti niet is een plotseling klinkende hemelstem, maar een getuigenis omtrent de waarheid der Schrift dat in het verkeer met de Schrift als in volstrekte zin Gods Woord al meer doorwerkt. Zeg nu, dat zoowel Ethischen als Gereformeerden toch hetzelfde algemeen-christelijk Godsbegrip, het Trinitarische, hebben, ik zal het, wat de meerderheid onzer Ethische medechristenen betreft, niet tegenspreken. Maar men neme dan ook kennis van de, door Prof. Valeton eens gedane mededeeling, dat wel door hem en Prof. Daubanton, evenals door Prof. Chantepie de la Saussaye, „de belijdenis van Vader, Zoon en Heiligen Geest, naar kerkelijke terminologie de belijdenis der Triniteit, als de kern der christelijke belijdenis wordt beschouwd", maar dat andere theologen van Ethisch beginsel deze belijdenis nu niet zoo hoog kunnen stellen en die meenen, dat er wel andere zijden zijn, waarop de nadruk meer terecht valt". Geesink, a.w., blz. 52. ,
423
Acta 1920, art. 81. Overtoomsche Kerkbode no. 50, 1925. 23) K. van den Berg. Toelichting omtrent de kwestie-Geelkerken. z.j. blz. 8. ²1) H. Marinus. Het oordeel zuiver, 1925. ² í) Acta 1926, art. 28. ²3) Vgl. Berkouwer, a.w., blz. 265-273. ²7) Acta 1926, Bijlage I. 23) J. G. Geelkerken. Mijn antwoord aan de Synode. 1926, blz. 29, 33. ²3) Acta 1926, art. 149. ³ ') Open Brief van de Generale Synode te Assen aan de Gereformeerde Kerken in Nederland. ² 1926, blz. 27. 31) Open Brief, blz. 28. 32) Acta 1926, Bijlage LVI (bezwaarschrift dr W. J. A. Schouten). ³ 3) Acta 1926, Bijlage LV. 31 ) A. Kuyper. Tractaat van de Reformatie der kerken. 1884 ² , blz. 178. 15 ) A. Janse. Random de Reformatie. z.j., blz. 10, 11. 3 s) Janse, a.w., blz. 19. 37) Vgl. C. N. Impeta. Zelfonderzoek noodzakelijk. 1936, blz. 5; G. Toornv liet in de Strijdende Kerk van 26 Maart 1949: „Er was een sterke verbondenheid tussen prof. Schilder, zijn geestverwanten en zijn leerlingen. Men wist zich de kerk in de kerk. Wie niet van Schilder w as , telde niet I nee. Wat hebben predikanten het soms moeilijk gehad, omdat ouderlingen n gemeenteleden zo door de „reformatie" gegrepen waren, dat ze niet dan l net tegenzin hun eigen dominee hoorden en soms demonstratief hun misnoegen te kennen gaven. Hoe is er bij het beroepingswerk dikwijls krachtens [it groepsbewustzijn gehandeld: heeft niet onlangs iemand (art. 31) openlijk oegegeven, dat in een bepaalde stad, na een eerste „Schilderiaan" een tweede beroepen werd, terwijl de gedachte w as : nog een derde er bij en de vesting s genomen". Ook prof. F. W. Grosheide in De Heraut van 18 April 1943: .,Er is in de laatste jaren voor en tegen bepaalde oude en nieuwe menigproadve.Htlipsomajkhg.Menizvor buitengewoon Gereformeerd of voor ongereformeerd uitgekreten. — Wij lebben het zelf meegemaakt, dat van denzelfden kansel door den eenen Tienaar des Woords een gevoelen werd bestreden, dat door zijn collega was verkondigd. Dat gaat niet aan in een belijdende kerk. Er moet een zekere vrijheid blijven. Maar die kan niet bestaan ten aanzien van stukken, die in de belijdenisschriften der kerk zooal niet v as tgelegd zijn, dan toch aangevoerd. Wanneer er propaganda komt voor bepaalde gevoelens, en in verband daarmee groepsvorming, het zich scharen achter bepaalde personen en het zich keeren tegen anderen, moet een Synode optreden." 38) Acta 1936, art. 16. 39) Vgl. G. M. den Hartogh, In de lijn der Afscheiding. 1945, blz. 22, 23. 40) I. de Wolff. Verbondsmatige Zelfbeproeving. 1936, blz. 55. Vgl. A. Janse. Rondom de Reformatie. blz. 144-147. ² L)
22)
424
41) Vgl. Den Hartogh, a.w., blz. 22. 42) Vgl. P. J. Richel. Het kerkbegrip van Calvijn. 1942, blz. 123. 43) Vgl. Den Hartogh, a.w., blz. 21. 44) I. de Wolff. Verbondsmatige Zelfbeproeving. 1936, blz. 19. 45) Dit „uitverkorene" omschrijft Janse aldus: „Niet speculatief, doch practisch, tenzij hij zich openbaarde als „oude mensch" en straks af te snijden lid." Deze omschrijving hangt samen met Janse's onderscheiding van: „gelovigen of uitverkorenen in den tijd" en „gelovigen of uitverkorenen in de Raad Gods". 46) J anse, a.w., blz. 151. 47) Acta, 1936, art. 212. 48) Acta 1940-1943, art. 733. 40) Ds C. Veenhof in De Wachter van Juni 1942. 50) Acta, 1940-1943, art. 682. 51) Verklaring van Gevoelen, z.j., blz. 3. 52) Verklaring van Gevoelen, blz. 71-73. 53) Acta, 1943-1945, art. 167. 54) Vgl. K. Boorsma. Alzoo sprak prof. dr. K. Schilder; en De Strijdende Kerk van 22 Juni 1946. 55) Toelichting op het Synode besluit tot schorsing van prof. dr. K. Schilder, blz. 2. 56) Brief van 6 Oct. 1942. 57) Toelichting, blz. 9. 58) K. C. van Spronsen. De waarheid luistert nauw (verzameli ng brieven prof. Schilder met aant.), z. j., blz. 36. 59) Toelichting Schorsing Schilder, blz. 16. 60) Toelichting, blz. 48. 61) De Acte van Vrijmaking is te vinden in het werk van prof. Schilder: Looze kalk, 1946, blz. 88 e.v. 62) Brief aan de kerken van 24 Aug. 1944. 63) „De „Vervangingsformule" diende, om de uitspraken van 1905 en 1942 over het Verbond te vervangen. Uitdrukkingen, die tot discussie en misverstand aanleiding gegeven hadden, werden niet meer gebruikt, nadrukkelijk werden zowel het genadekarakter van het Verbond als de gehoorzaamheid van de mens beklemtoond en de vrijheid van de leden der kerk werd uitgesproken, om de kinderen der gemeente te beschouwen als reeds wedergeboren 6f om ze te beschouwen als kinderen, die wedergeboren zijn of zullen worden." Toen de Synode van de Vrijgemaakte kerken een verzoek om samenspreking met de Gereformeerde kerken van de hand had gewezen, kwam er toch zulk een samenspreking tot stand met een hierover onbevredigde groep uit eerstgenoemde kerken onder leiding van ds. B. A. Bos, vroeger predikant te Assen (1 Maart 1950). Deze samenspreking leidde tot een hereniging met deze broeders, die gevolgd werd door herenigingen op tal van plaatsen in het hele land. Grondslag van deze her425
eniging was een door de Synode aanvaarde verklaring van ds Bos c.s. ten aanzien van verbondsleer en kerkrecht. Het officiële standpunt van de Vrijgemaakte kerken bleef intussen strikt -afwijzend. 64) Vgl. P. J. Kromsigt. Wie was Hoedemaker? 1932; G. van der Zee; Vaderlandsche Kerkgeschiedenis III, blz. 237. 65) Van der Zee, a.w., blz. 238-239. 66) Dr. J. N. Bakhuizen van den Brink en Dr. J. Lindeboom. Handboek der Kerkgeschiedenis II, 1948, blz. 381. 66a) Omschrijving van dr. Scheers in het Weekblad De Gereformeerde Kerk, 18 Oct. 1951. 61) Van der Zee, a.w., blz. 243. 68 J. Lindeboom. Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantisme III, 1935, blz. 214. 69) Lindeboom, a.w., blz. 97, 214. i 0 ) Vgl. Lindeboom, a.w., blz. 74; J. H. Honders in Geschiedenis der Kerk III, blz. 273; en K. H. Roessingh. De Moderne Theologie in Nederland, 1913, passim. 71) Lindeboom, a.w., blz. 46. 72) Vgl. G. C. Berkouwer. Karl Barth, 1936, blz. 220. 73) Vgl. G. C. van Niftrik. Een beroerder Israëls, 1947. 74) Vgl. K. H. Roessingh. Verzamelde Werken II, blz. 347 e.v.; Berkouwer, a.w., blz. 220. 75) De openbaring der verborgenheid, 1934. 76) Vgl. Het Dogma der Kerk (red. Berkouwer-Toornvliet), 1950, blz. 475 e.v., 492 e.v. 77) A. J. Bronkhorst. Op weg naar een nieuwe Kerkorde, 1945, blz. 45. 18 ) Bronkhorst, a.w., blz. 44. 79) H. Kraemer. De roeping der Kerk, 1945, blz. 100, 101. 80) Bronkhorst, a.w., blz. 5. 81) Kerkorde van de Ned. Herv. Kerk. Eerste Lezing, 1949, bz. 8, 9. 82) Ik was persoonlijk bij deze samenspreking tegenwoordig. Vgl. ook K. H. Miskotte. De kern van de zaak. 1950: „De commissie voor de Kerkorde wilde met grote nadruk de tijdgebondenheid van de belijdenis, de betrekkelijkheid van de termen en vooral de acte van het belijden primair stellen en was van plan de formulering „in gemeenschap met de belijdenis der vaderen" voor te dragen (en niet: in overeenstemming met)." (blz. 9). 83) Ds. D. Bakker. In Kerk en Wereld, 11 Aug. 1944. Si) Assen, 1946. Vgl. bv. op blz. 74: „,Er is thans geen enkele Christelijke theologie meer, die de N.T. eschatologie onveranderd voor haar rekening neemt; wel houdt men in meerderheid vast aan de realistische opvatting der lichamelijke opstanding. Wij hebben tegen deze laatste onoverkomenlijke godsdienstige bezwaren. Evenmin als wij het feit van de geboorte van Christus als Licht der wereld gebonden achten aan de realistisch-biologische opvatting van de geboorte uit de maagd Maria zonder toedoen van een man, )
426
I
1 . 1
111
fll .
1
-
I
11 0 11 111
evenmin achten wij het feit, dat de Christelijke gemeente zich in haar geloof geleid weet door een levenden in haar midden presenten Heer, gebonden aan de realistisch-materialistische opvatting, dat hetzelfde lichaam, dat aan het kruishout stierf, na drie dagen in het graf gelegen te hebben, opnieuw begon te functionneren. Nog nooit heeft iem and overtuigend duidelijk kunnen maken, dat wij voor de kracht onzer strijdbaarheid, de stilheid van ons vertrouwen, de toewijding onzer dankbaarheid, of met oude woorden: voor onze enige troost in leven en sterven, afhankelijk zijn van het al of niet onderschrijven van het leerstuk der maagdelijke geboorte. In gesprekken over de waarlijk-dieper-liggende noden des levens: een smartelijk verlies, een onbegrepen lijden, een donkere zonde en de moeitevolle worsteling daartegen is mij nimmer gebleken, dat het dogma der lichamelijke opstanding van Christus enige meerdere troost, enig meerder li cht schenkt dan het geloof in de ondoorgrondelijke liefde Gods. Waarschijnlijk zouden al deze twistpunten in hun relativiteit worden erkend, indien de twistenden ernst gingen maken met de waarachtige navolging van Christus; slechts op de weg der navolging leren wij zijn mysterie verstaan." 85) Elseviers Weekblad, 5 Nov. 1949. 86) Elseviers Weekblad, 7 Jan. 1950. 87) J Severijn. Vragen van tijd en eeuwigheid, 1947, blz. 37, 109. 88) Berkouwer, a.w., blz. 5, 7. 89) C. W. Pape. Uit leven en werken van J. D. Janssen, 1855. Bijlage, blz. 6. 00) Rullmann, Kuyper-bibliografie III, blz. 275, 276. .
427
u
I
1 uep.■n
INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK
I
Een „koninklijke" kerk
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. HOOFDSTUK
II
1. 2. 3. 4. 5. HOOFDSTUK III
44 48 52 59 65
Wapenbroeders
1. 2. 3. 4. 5. 6. HOOFDSTUK IV
1. 2. 3. 4. 5 HOOFDSTUK
Het gordijn gaat op Dageraad zonder zon Protest zonder baat Onbepaaldheid en halfheid De bezwaren tegen de geest der eeuw . Theologisch tussenspel De balans opgemaakt Een koninklijke strijd Voorspel in het land van Axel De man van Ulrum De strijd van Ulrum De beslissing van Ulrum Ulrum beoordeeld
pag. 11 13 19 22 25 34 40
V
1. 2. 3. 4. 5.
Hendrik Peter Scholte Anthony Brummelkamp Simon van Velzen Albertus Christiaan van Raalte George Frans Gezelle Meerburg Monument Een koninklijke kerk De eerste Synode Gemeenschap in de verdrukking Strak gespannen snaren, verbroken accoorden en herstelde harmonie Opleiding en Theologie Emigranten en pioniers Een huis tegen zichzelf verdeeld De consequentie van 1816 Theologie der onrust (het Modernisme) . . Theologie van de laatste schans (de Apologetische richting) Theologie zonder grenzen Theologie zonder theoloog 429
73 77 79 84 88 90 95 98 105 125 133 140 144 152 156 161
HOOFDSTUK VI
Tandem fit surculus arbor (de kerken der Afscheiding tot ong. 1880) pag. 1. Bestendige gr oe i 171
2. 3. 4. 5.
De leer der kerk De Theologische School Zending en Evangelisatie De verhouding tot de Hervormde Kerk .
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Applaus op de collegebanken Door God geroepen „De leugen in de kerk" Botsing met broeders Strijd met vijanden Opbouw der Theologie Organisatie der Reformatie
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Kuyper's geloofsstuk „Waarvan ik een levend lidmaat ben" . Doleantienoodzaak Doleantieklacht Het begon op de Veluwe De uitbreiding der Doleantie „Het denkend hoofd der Doleantie" . Doleantiecritiek
1. 2. 3. 4. 5.
Afscheiding en Doleantie De bezwaren Voortgaande t oenadering De Vereniging van 1892 Het ontstaan van de huidige Chr. Ger. Kerk
De Here verwekte een richter
HOOFDSTUK VII
232 235 241 249 256 260 266 270
In één bedding
HOOFDSTUK IX
Storm en stilte (1892
HOOFDSTUK X
1. 2. 3. 4.
-
280 283 289 292 297
1905)
Langs rechte vaart De moeilijkheden inzake de Opleiding . De leergeschillen De pacificatie van Utrecht (1905) . .
305 311 320 332
De jongste tijd
HOOFDSTUK XI
1. 2. 3. 4. 5.
Consolidatie, groei en vervlakking . . Om het fundament Om het cement De verhouding tot de Ned. Hervormde Kerk Problemen en perspectieven
43 0
1 ^ 1.H
191 196 199 206 211 215 222
De Doleantie
HOOFDSTUK VIII
I
172 178 183 187
Pil
u I
^ uc^^, ai
344 354 366 386 399