BIJLAGE projectenformats motie duurzame economie Uitwerking projecten per thema
THEMA 1: ZONNE-ENERGIE/ DUURZAME ENERGIE Probleemstelling/ vraagstelling De zorgelijke ontwikkelingen in Noord-Hollandse economie en de noodzaak tot het intensiever toepassen van duurzame energiebronnen om de doelstelling in 2020 te halen. Het betreft hier de doelstelling om in 2020 16% van de energie duurzaam op te wekken. In de motie wordt het inzetten van zonne-energie genoemd ten behoeve van werkgelegenheid, innovatie en duurzaamheid in Noord-Holland. Daarbij zijn de volgende overwegingen gemaakt: • Zonne-energie koppelen aan het provinciale project HIRB • Steun aan instellingen zoals scholen voor de aanleg zonne-energiesystemen. • Provinciale financiële ondersteuning aan innovatie in zonne-energie, met als voorbeeld energie uit asfalt. Randvoorwaarden • De uitgaven het liefst in 2013 en 2014 • Impuls aan duurzame economische ontwikkeling, te denken valt aan werkgelegenheid, duurzaamheid en innovatie. Uitwerking a. Rol Provincie Noord-Holland Het is de wettelijke rol van de provincie om de regionale economie te stimuleren. Daarnaast is ook energiezekerheid belangrijk. De provincie draagt in dit kader bij aan de energietransitie en kiest hiervoor een economische insteek. Er wordt getracht verduurzaming van de energievoorziening te bereiken door middel van het versterken van bedrijvigheid en innovatie in de duurzame energiesector. b. Maatschappelijke context De productie van duurzame energiebronnen is relatief duur in vergelijking met conventionele energiebronnen. Innovaties zorgen voor een daling van de kostprijs van de installaties van de verschillende duurzame energiebronnen, waardoor deze vormen aantrekkelijker worden om toe te passen. Doordat de afgelopen jaren de prijs voor PV-panelen sterk is gedaald, is zonne-energie steeds aantrekkelijker geworden. Met name kleinschalige toepassing van zonne-energie met PVpanelen voor de productie van elektriciteit of zonneboilers voor de productie van warmte in bestaande bouw en nieuwbouwprojecten zijn interessant. Of het aantrekkelijk is om in zonnepanelen te investeren hangt af van de prijs van de installatie, de geschiktheid en oriëntatie van het dak, de prijs die men voor stroom betaald en of men kan salderen. Aangezien burgers de hoogste prijs voor stroom betalen is het met een minimale terugverdientijd van 7 jaar en een verwachte levensduur van de installatie van meer dan 20 jaar voor hen het eerst 1
rendabel. Voorwaarde is wel dat men de financiële mogelijkheid heeft om een investering van minimaal een paar duizend euro te doen. Grote bedrijven betalen een lagere stroomprijs en geen BTW en hanteren bovendien als maatstaf voor investeringen dat deze zich binnen 3 tot 5 jaar terugverdienen. Voor hen is de aanschaf van een zonne-installatie minder aantrekkelijk. De eerst volgende doelgroepen waar zonnestroominstallaties rendabel kunnen worden toegepast, zijn het MKB met een beperkt energieverbruik en scholen. Het is de ambitie van minister Kamp om de doelstelling om 14% van de energie in Nederland duurzaam op te wekken in 2020 te verhogen naar 16%. Het aandeel duurzame energie in Nederland ligt op dit moment rond de 4%. Om deze doelstelling te realiseren zal er naast de inzet op innovatie ook meer op productie moeten worden ingezet. Bovendien moet hierbij niet naar één enkele energiebron worden gekeken, maar naar een mix van energiebronnen die voor Noord-Holland kansrijk zijn. Overheden stimuleren zonne-energie met name middels subsidieregelingen. Het risico van subsidies is dat deze marktverstoringen kunnen veroorzaken, doordat men wacht met de aanschaf van zonnestroominstallaties totdat er weer een regeling wordt opengezet. Installateurs van zonnestroominstallaties ondervinden de gevolgen van deze pieken. Er zijn echter ook alternatieve vormen van financiering mogelijk, zoals leningen en huur-koop constructies. c. Huidig beleid In het Koersdocument duurzame energie zijn vier speerpunten geselecteerd, die elk als kansrijk voor Nood-Holland worden geacht. Deze speerpunten zijn energiebesparing in de gebouwde omgeving, offshore windenergie, biomassa en in september 2012 is op verzoek van provinciale staten zonneenergie als vierde speerpunt toegevoegd. In het provinciaal beleid wordt de strategie van Trias Energetica als uitgangspunt genomen; het verminderen van het energieverbruik, het verduurzamen van de energieproductie en het zo efficiënt mogelijk inzetten van fossiele brandstoffen. Een vermindering van het energieverbruik trachten we op korte termijn te realiseren middels besparingsmaatregelen in met name de gebouwde omgeving. Voor de verduurzaming van de energieproductie is een economische insteek gekozen. De provincie zet in haar beleid in op innovaties in de duurzame energiesector en op het versterken van bedrijvigheid in deze sector. De behoefte aan duurzame energie is groot, maar de kostprijs is nog te hoog. Het is daarom alleen mogelijk een substantieel deel van onze energievoorziening te verduurzamen als de sector er in slaagt de kostprijs van duurzame energie te verlagen. Noord-Holland ondersteunt de sector daarbij vanuit de overtuiging dat wanneer de prijzen zullen dalen, er als vanzelf meer zal worden geïnvesteerd in duurzame energie. Op dat moment zal ook de hoeveelheid duurzaam opgewekte energie snel toenemen, zal het aandeel van fossiele energie afnemen en zal ook de uitstoot van CO2 hard afnemen. Een bijkomend effect van deze koers is dat het kansen creëert voor het versterken van de regionale economie. Er lopen op dit moment verschillende projecten vanuit het zonne-energie stimuleringsprogramma. Het accent ligt hierbij op het wegnemen van belemmeringen voor rendabele installaties waardoor er ‘meters gemaakt’ kunnen worden. De provincie heeft het Servicepunt Duurzame Energie opgericht die bij deze projecten faciliteert.
2
Projectvoorstellen 1. Vervolg Zonne-energie op scholen en publieke gebouwen Wat gaan we doen? De leningsfaciliteit voor zonne-energie op scholen en op publieke gebouwen die op dit moment wordt opgezet, uitbreiden met middelen uit de motie. De regeling kan in verschillende tranches worden opengezet. Een eerste tranche voor scholen, een tweede voor publieke gebouwen. Wanneer er onvoldoende belangstelling blijkt te zijn onder de publieke instellingen, kan de regeling verruimt worden met andere doelgroepen. Wat is de relevantie van het voorstel in relatie tot wat je onder ‘duurzame economie’ mag verstaan? Momenteel wordt er een zonneleningsfaciliteit opgezet voor scholen en publieke gebouwen. Deze zonnelening combineert twee onderdelen uit het zonne-energie stimuleringsprogramma dat in september 2012 door provinciale staten is aangenomen als toevoeging op het Koersdocument Duurzame Energie. De lening combineert het project voor het stimuleren van de aanschaf van zonnestroomsystemen op scholen en een regeling voor het plaatsen van zonnestroomsystemen op publieke gebouwen. Deze lening zorgt voor een toename van het oppervlakte aan zonnestroominstallaties in Noord-Holland en vergroot de zichtbaarheid van zonne-energie in de maatschappij en de betrokkenheid van burgers hierbij. Dit voorstel past binnen het voorstel in de motie waarin wordt gesteld dat provinciale financiële steun aan instellingen als scholen gegeven moet worden voor de aanleg van zonnestroomsystemen. Door de aanschaf van zonnepanelen wordt er meer duurzame energie opgewekt, wat extra werk genereert voor installateurs voor het plaatsen van de installaties en het onderhoud ervan. Welke maatschappelijke effecten beogen we hiermee? In 2011 is de stond uitvoeringsregeling ‘Zon op publieke gebouwen’ open. Deze regeling was bedoeld voor het realiseren van zonnestroomsystemen op scholen en overheidsgebouwen, waarbij scholen voorrang hadden. Vanwege de grote belangstelling was de regeling binnen één dag overtekend met aanvragen voor scholen en was er geen budget meer beschikbaar voor overheden. Met de zonnelening willen we aan deze vraag tegemoet komen. Naast de lening wordt een lespakket ingezet voor de basisschoolleerlingen over duurzame energiemaatregelen. Een nadeel van een subsidie is dat partijen die de subsidie ontvangen, doorgaans zelf ook een bedrag moeten investeren. Voor scholen is het niet eenvoudig om deze middelen vrij te maken. Een zonnelening is voor deze partijen een interessant alternatief waarbij de lening kan worden afgelost met de uitgespaarde elektriciteitskosten doordat men zelf elektriciteit opwekt. Met de lening kunnen zij vrij eenvoudig een zonnestroomsysteem aanschaffen die na verloop van tijd hun eigendom wordt. Daarnaast ‘ontzorgt’ de leningsfaciliteit de scholen en publieke gebouwen, doordat er afspraken met installateurs worden gemaakt over beheer en onderhoud. Bovendien vloeien de middelen uit de lening op termijn terug. Met deze regeling wordt de uitrol van de technieken voor zonne-energie ondersteund voor die doelgroepen waarbij op dit moment sprake is van financiële drempels. 3
Haalbaarheid Het gaat hier om bekende technologie waarvan eenvoudig kan worden bepaald of het rendabel toe te passen is. Daarbij betreft het uitsluitend rendabele zonne-stroomsystemen met een begrensde omvang, zodat er gebruik kan worden gemaakt van de salderingsregeling. Verder betreft het relatief beperkte investeringen en gaat het om relatief eenvoudig te verstrekken leningen. Verwacht rendement De zonnelening richt zich uitsluitend op het financieren van rendabele zonne-stroomsystemen met een begrensde omvang. Te grote systemen zijn niet rendabel, omdat geen gebruik kan worden gemaakt van de salderingsregeling. De doelgroep waar de lening zich op richt zijn daarom de kleinverbruikers die een maximaal verbruik tot 30-50.000kWh hebben. Hoe lager het jaarlijkse verbruik, hoe aantrekkelijker de business case is. Naar verwachting gaat het om leningen van maximaal €30.000,-. Uitgaande van een extra financiële bijdrage van € 1 miljoen, kunnen zo’n 300 scholen zonnestroominstallaties aanleggen. De zonnepanelen op deze 300 scholen gaan per jaar de volgende prestatie leveren: • opwekking van 950.000 kWh duurzame elektriciteit • vermeden uitstoot van 550.000 kilogram CO2 Welke partijen zijn betrokken en wat wordt onze rol? • De lening is gericht op publieke gebouwen, zoals scholen en gemeenten. • SVn, Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten, voor het beheer van de zonnestroomlening, verstrekking van leningen. • Banken participeren in leningsfaciliteit • Rol Provincie: via Servicepunt Duurzame Energie • Installateurs / brancheorganisatie UNETO-VNI voor het installeren een aanleggen van de installaties en het onderhoud van de systemen. Wat is de looptijd van het initiatief? De looptijd is van de eerste cyclus zal ongeveer 10 jaar duren, doordat de leningen in ongeveer 10 jaar worden afgelost. Hierna kan een nieuwe cyclus worden gestart. Door de kosten van beheer zal het budget, en daarmee het vermogen voor het verstrekken van leningen, echter langzaam afnemen. Financiële consequenties: Er is al € 1.000.000 beschikbaar gemaakt vanuit het budget uit het zonne-energie stimuleringsprogramma. (€ 174.000 als nog beschikbare budget van de uitvoeringsregeling ‘Zon op publieke gebouwen’ en € 839.654 vanuit EXIN-H voor de uitvoeringsregeling Zonne-energie op Publieke Gebouwen). Er zijn verschillende banken (ASN en Triodos) die hebben aangegeven belangstelling te hebben te participeren in de leningsfaciliteit. Zij hebben aangegeven op basis van een beschikbare provinciale bijdrage van € 1.000.000 het bedrag te kunnen verviervoudigen. Door deze multiplier zou met dezelfde provinciale bijdrage meer zonnestroomsystemen kunnen worden gerealiseerd dan in het geval van subsidieverlening. Daarnaast is het voordeel van een lening, dat het geld (na aftrek van 4
kosten) weer terugvloeit en weer opnieuw kan worden ingezet. Hierbij speelt wel dat het beschikbare vermogen voor het verstrekken van leningen na één cyclus beperkt is, omdat de leningen in ongeveer 10 jaar worden afgelost. De kosten voor beheer worden eveneens vanuit het beschikbare budget gefinancierd, waardoor het budget langzaam afneemt. SVn brengt 0,5% per jaar over de uitstaande leningen in rekeningen en eenmalig 1,5% afsluitprovisie over individuele leningen. o
Bij een extra provinciale bijdrage van €1 miljoen, en dus een totale provinciale bijdrage van € 2 miljoen, kunnen banken het bedrag vermenigvuldigen tot zo’n € 8 miljoen tot € 10 miljoen. Dit betekent een verdubbeling van het bereik van de lening. In plaats van zo’n 150 scholen, zouden dan zo’n 300 scholen zonnestroominstallaties op hun daken kunnen aanleggen.
Banken bieden ook leningen aan voor de installatie van zonnepanelen. Een voordeel ten opzichte van de bankleningen is dat de provincie de leningen tegen een gunstiger rentetarief kan aanbieden volgens een volledig ‘ontzorgingsconcept’. Waar banken de leningen tegen een minimaal rentepercentage van 5,5% aanbieden, de zogenaamde duurzaamheidsleningen, kan de provincie de lening tegen 3% rente aanbieden. Personele consequenties: Wanneer akkoord wordt gegaan met deze leningsfaciliteit zal het instrument worden opgezet. Het verstrekken van de relatief eenvoudige leningen zal niet ingewikkeld zijn en zal naar verwachting vergaand gestandaardiseerd kunnen worden. SVn heeft aangegeven belangstelling te hebben om het bekeer van de zonnestroomlening op zich te nemen. Omdat SVn een organisatie heeft die specifiek is ingericht op het verstrekken van relatief kleine eenvoudige leningen (SVn verstrekt voor een groot aantal gemeenten en diverse provincies duurzaamheidsleningen), kunnen zij dat zeer efficiënt en kosteneffectief. Juridische consequenties: Het renteverschil tussen de leningen van de banken en de lening van de provincie vormt het subsidiegedeelte. Doordat het relatief kleine investeringen betreft, blijft dit bedrag onder de deminimis grens. Afweging t.b.v. motie: - Realisatie van uitgaven kan grotendeels binnen jaargrens 2013. - Projectvoorstel is aannemelijk op basis van bewezen werking eerdere regeling.
5
2.
Zonne-energie en duurzaamheidsmaatregelen op bedrijventerreinen (HIRB)
Wat gaan we doen? De bestaande subsidieregeling HIRB (Herstructurering en Intelligent Ruimtegebruik Bedrijventerreinen) uitbreiden met een onderdeel “Zonne-energie en duurzaamheidsmaatregelen op bedrijventerreinen”. Vanuit dit onderdeel kunnen subsidies worden verstrekt aan gemeenten om in samenwerking met het bedrijfsleven initiatieven voor zonne-energie en duurzaamheidsmaatregelen op bedrijventerreinen tot uitvoering te brengen. Gemeenten kunnen naast de inzet op private initiatieven duurzame maatregelen treffen in de openbare ruimte op het bedrijventerrein. De huidige HIRB-periode loopt tot en met 2013. Een vervolg op de HIRB-subsidieregeling vanaf 2014 wordt op dit moment voorbereid, bij behandeling van de begroting 2014 zal een afweging worden gemaakt om de regeling voort te zetten. Indien de subsidieregeling wordt voortgezet biedt dit voorstel de mogelijkheid om maatregelen voor zonne-energie, duurzame energie en energiebesparing mee te nemen in de regeling. De subsidieregeling HIRB is onderverdeeld in drie onderdelen; onderzoek, procesmanagement en fysieke verbetering. Zonne-energie en duurzaamheidsmaatregelen wordt een vierde onderdeel van de subsidieregeling welke, net zoals de andere onderdelen, een eigen subsidieplafond zal krijgen. Wat is de relevantie van het voorstel in relatie tot wat je onder ‘duurzame economie’ mag verstaan? Herstructurering van bedrijventerreinen is inherent duurzaam: de ruimte op verouderde bedrijventerreinen wordt toekomstbestendig gemaakt, optimaal benut en beheert. Op dit moment is ‘duurzaamheid’ een criterium bij de beoordeling van de subsidieaanvragen HIRB. Het instaleren van zonnepanelen op daken van bedrijven op bedrijventerreinen is op dit moment niet subsidiabel, ook zijn er geen mogelijkheden voor het treffen van duurzame-energie-maatregelen of energiebesparende maatregelen. Dit terwijl er met energiebesparingsmaatregelen zoals betere isolering van bedrijfsgebouwen veel winst valt halen. Zowel in de private als in de openbare ruimte zijn verschillende maatregelen te treffen. Door het instellen van een gevelfonds kunnen ondernemers op het bedrijventerrein investeren in duurzaamheidsmaatregelen waardoor men energie bespaart en de uitstraling van het bedrijventerrein verbeterd. Voor andere bedrijventerreinen zullen duurzame verlichting en zonnepanelen op bushokjes logische maatregelen zijn. Wanneer de subsidieregeling, naast de focus op zonne-energie, een breder pakket aan duurzame maatregelen mogelijk maakt, kunnen per bedrijventerrein maatregelen worden getroffen die het beste bij het betreffende terrein passen (maatwerk). In het Coalitieakkoord hebben GS aangegeven energieverspilling te willen voorkomen door in bebouwde gebieden nieuwe oplossingen te steunen en door efficiënt gebruik te maken van de voor handen zijnde natuurlijke energiebronnen. Naast het opwekken van duurzame energie heeft energiebesparing hierbij een belangrijke rol. Voor de doelstelling van het Rijk om in 2020 16% van de energie duurzaam op te wekken, geldt dat besparing van energie ervoor zorgt dat er per saldo minder energie hoeft te worden opgewekt, omdat door besparing minder energie verbruikt wordt. Vanuit het Koersdocument Duurzame Energie wordt het opwekken van duurzame energie en het treffen van energiebesparende maatregelen gestimuleerd, vanuit de gedachte dat dit ten goede moet komen aan people, planet en profit. De insteek is om door middel van innovatie de kostprijs 6
van duurzame energiebronnen te verlagen. Zo is de kostprijs van zonnestroominstallaties de afgelopen jaren gedaald, waardoor zonne-energie nu rendabel is voor burgers. De daling van de prijs van de zonnestroominstallaties zorgt er ook voor dat zonne-energie voor de andere doelgroepen, die meer elektriciteit verbruiken, en daardoor een lager tarief betalen en minder energiebelasting betalen, nu ook steeds aantrekkelijker wordt. Met een financiële stimulans zouden deze groepen versneld over de drempel kunnen worden getrokken. Hoewel de insteek in het Koersdocument zich richt op het stimuleren van innovatie en bedrijvigheid, moeten we om de doelstelling van het Rijk te realiseren ook meer inzetten op de daadwerkelijke toepassing van duurzame energie. Dit voorstel haakt in op de behoefte om tijdens de herstructurering van bedrijventerreinen breder in te zetten op duurzame maatregelen. De toevoeging van een extra onderdeel bij de subsidieregeling HIRB voor maatregelen gericht op ‘zonne-energie en duurzaamheidsmaatregelen’ biedt de mogelijkheid om gericht subsidie te verstrekken voor duurzaamheid. De financiële stimulans om te investeren in deze maatregelen ontbreekt op dit moment in de subsidieregeling HIRB. Met het aparte subsidieplafond komen ook projecten die alleen gericht zijn op zonne-energie en duurzaamheidsmaatregelen op bedrijventerreinen in aanmerking voor subsidie. Daarbij wordt een koppeling met het project laadpalen voor elektrische voertuigen (zie verderop) zinvol en kansrijk geacht. Dit betekent dat dit nieuwe HIRB hoofdstuk tevens het verstrekken van subsidies voor laadpalen op te herstructureren bedrijventerreinen conform de uitgangspunten van het laadpalenproject dat hieronder beschreven is, mogelijk wordt. Een bijkomend effect van dit voorstel is een impuls voor de werkgelegenheid in deze sector. De installaties voor het opwekken van duurzame energie zullen moeten worden aangelegd en zullen onderhouden moeten worden, en ook voor energiebesparende maatregelen levert dit werk op. Welke maatschappelijke effecten beogen we hiermee Een belangrijk aspect van dit voorstel is dat er naast productie ook wordt ingezet op besparing en het efficiënt gebruik van energie. Zo kan er zo breed mogelijk worden ingezet op duurzame maatregelen. Dit geeft een duurzame impuls aan de economie van Noord-Holland doordat bedrijventerreinen meer in de eigen energievoorziening gaan voorzien, wat vervolgens kansen biedt voor de bedrijvigheid en werkgelegenheid in deze sector. Alle 3 P’s uit het Milieubeleidsplan komen bij dit voorstel aan bod. Planet doordat dit project zich inzet voor verduurzaming van de energievoorziening en daarmee een vermindering van het gebruik van fossiele energiebronnen en een vermindering van de co2-uitstoot. People doordat er meer mensen worden betrokken bij de energietransitie en Profit doordat de regionale economie en werkgelegenheid hiervan profiteren. Welke partijen zijn betrokken en wat wordt onze rol? Voorgesteld wordt om met dit nieuwe onderdeel binnen de HIRB-subsidieregeling gemeenten de mogelijkheid te bieden een fonds op te richten waarmee zij bedrijven op het bedrijventerrein steun verlenen om zonne-energie of andere vormen van duurzame energie te instaleren en duurzaamheidsmaatregelen te treffen. Dit fonds kan gekoppeld worden aan een gevelfonds waarmee de uitstraling van het terrein wordt verbeterd. Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de uitvoering van de herstructureringsopgave. Bedrijven kunnen via de gemeente een beroep doen op de middelen. 7
Wat is de looptijd van het initiatief? In het kader van de begroting 2014 wordt een besluit genomen over voortzetting HIRB-regeling na 2013. Dan kan het onderdeel ‘zonne-energie en duurzaamheidsmaatregelen op bedrijventerreinen’ worden opgenomen in de subsidieregeling. Het voorstel is om aan te sluiten bij de looptijd van de nieuwe HIRB-regeling (naar verwachting 4 jaar). Tussen 2 april en 2 mei 2013 gaat de huidige HIRBregeling voor het laatst open. Het lukt dit jaar daarom niet meer om bij de HIRB aan te sluiten. Financiële consequenties: Met een investering van € 2 miljoen voor het onderdeel ‘zonne-energie en duurzaamheidsmaatregelen op bedrijventerreinen’ kan in een vervolg van de subsidieregeling HIRB per jaar € 500.000 worden ingezet voor dit onderdeel. Gemeenten zouden met de subsidie een combinatie van een duurzaamheidsfonds of gevelfonds kunnen opzetten. Ondernemers kunnen aanspraak maken op dit fonds en middels een bijdrage uit dit fonds investeren in zonne-energie en duurzame maatregelen op de bedrijfskavel. Met deze inzet en een maximum van € 10.000 per ondernemer kunnen per jaar zo’n 50 projecten bij verschillende bedrijven tot uitvoering worden gebracht. Bij een HIRB-programma van 4 jaar zullen dan in totaal 200 duurzame maatregelen bij bedrijven kunnen worden getroffen. Personele consequenties: De HIRB-regeling wordt nu belegd bij de sector ELT. Bij de beoordeling van aanvragen voor zonneenergie en duurzame maatregelen zal ook de sector Milieu worden betrokken. Juridische consequenties: De subsidie mag niet uitkomen boven de de-minimis steun. Overheden mogen over een periode van drie belastingjaren één onderneming tot € 200.000,= steunen, in welke vorm dan ook. Afweging t.b.v. motie Realisatie van uitgaven gaat over jaargrens 2014 heen, echter de motie noemt deze regeling specifiek. Kansrijke crossover tussen duurzaam en economie. Werking is door bredere duurzaamheidsopzet aannemelijker, doordat het meer aansluit bij afwegingen van ondernemers op de terreinen.
8
Bijlage: Beoordeling aannemelijkheid van beleid (doeltreffend en uitvoerbaar)1 DE-motie thema: Zonne-energie Koersdocument Duurzame Energie Economische Agenda, bedrijventerreinen, 2012-2015 Doel projectvoorstel motieonderdeel zonne-energie: • Minimaal 300 extra scholen maken in 2014 gebruik van zonne-energie • 400 Duurzaamheidsmaatregelen op bedrijventerreinen in 4 jaar tijd vanaf 2014. Waarom van beleid op toepassen van zonne-energie Toelichting: In het provinciaal beleid wordt de strategie van Trias Energetica als uitgangspunt genomen; het verminderen van het energieverbruik, het verduurzamen van de energieproductie en het zo efficiënt mogelijk inzetten van fossiele brandstoffen. Inzet van zonne-energie worst steeds meer rendabel, met name voor burgers en kleine bedrijven. De provincie zet in haar beleid in op innovaties in de duurzame energiesector en op het versterken van bedrijvigheid in deze sector. De behoefte aan duurzame energie is groot, maar de kostprijs is nog te hoog. Het is daarom alleen mogelijk een substantieel deel van onze energievoorziening te verduurzamen als de sector er in slaagt de kostprijs van duurzame energie te verlagen. Noord-Holland ondersteunt de sector daarbij vanuit de overtuiging dat wanneer de prijzen zullen dalen, er als vanzelf meer zal worden geïnvesteerd in duurzame energie. Op dat moment zal ook de hoeveelheid duurzaam opgewekte energie snel toenemen, zal het aandeel van fossiele energie afnemen en zal ook de uitstoot van CO2 hard afnemen. Een bijkomend effect van deze koers is dat het kansen creëert voor het versterken van de regionale economie. Probleem • Fossiele brandstoffen zijn duur, worden steeds schaarser en leveren bij gebruik ongewenste CO2 productie • Hoe verkleinen we de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen • Het huidige aandeel zonne-energie in gebruik is 4% en we willen naar 16% in 2020 (Kamp) Veronderstelling • De productie van duurzame energiebronnen is relatief duur in vergelijking met conventionele energiebronnen. • Innovaties zorgen voor een daling van de kostprijs van de installaties van de verschillende duurzame energiebronnen, waardoor deze vormen aantrekkelijker worden om toe te passen. • Omdat de prijs voor PV-panelen sterk is gedaald, is zonne-energie steeds aantrekkelijker geworden. • Met name kleinschalige toepassing van zonne-energie met PV-panelen voor de productie van elektriciteit of zonneboilers voor de productie van warmte in bestaande bouw en nieuwbouwprojecten is interessant. • Met inzet van leenfaciliteiten ontstaat multipliereffect door interesse van banken Rol provincie • Het is de wettelijke rol van de provincie om de regionale economie te stimuleren. • Daarnaast is ook energiezekerheid belangrijk. Er wordt getracht verduurzaming van de energievoorziening te bereiken door middel van het versterken van bedrijvigheid en innovatie in de duurzame energiesector. Factoren • Keuzegedrag van actoren op basis van eigen belang (geld, tijd, beschikbare kennis). • Afhankelijkheid van anderen in het keuzegedrag (vb. VVE) • Marktbelangen vanuit andere energievormen en/of business modellen.
1
2e versie op basis van input sectoren
9
• • • • • • • •
Ontwikkelingen van andere technologieën. Prijs van energievormen. Alternatieven en bereikbaarheid van deze energievormen. Terugverdienperiode Onzekerheid over kwaliteit, levensduur en terugverdienmogelijkheden van technieken. bereidwilligheid van ondernemers om samen te werken op een bedrijvenpark (evaluatie HIRB 2013.) de bestaande organisatiegraad op een bedrijvenpark (evaluatie HIRB, 2013). De ondersteuning/gemak bij het benutten van een mogelijke regeling/doen van investering
Beïnvloeding door PNH • Eenvoud van regelgeving en administratieve lasten bij toepassen van energievormen • (subsidie)voorschriften voor toepassing • Stimuleren toepassing • Stimuleren ontwikkeling van innovatie • Ondersteunen van de afweging en aanschaf van een toepassing. • Samenwerking tussen relevante partners stimuleren. . • Monitoren van vraag en aanbod ( samenwerking regio’s). Beïnvloeding door anderen • Quotumafspraken en schaalvoordelen voor grootverbruikers (energiebedrijven) • Regelgeving van andere overheden: EU, Rijk(bv. SDE+) en gemeenten (vergunningen en beheerafspraken) • Belastingregels aantrekkelijker maken voor (groot) verbruikers van energie Wat kunnen we (daarvoor laten) doen? Huidige beleidsactiviteiten: inventarisatie • Energy Board (stimuleren en toepassen innovatie) • Participatiefonds duurzame economie • Zonne-energie stimuleringsprogramma (drempels wegnemen) • Heropenen UVR Scholen en publieke gebouwen • Steunpunt duurzame energie (voor gemeenten) Suggestie toekomstige beleidsactiviteiten 1. faciliteren zonne-energie installaties op scholen en publieke gebouwen 2. Faciliteren zonne-energie installaties bij MKB-bedrijven 3. Warmte programma voor de metropoolregio Amsterdam 4. Pilot Tidal Testing Centre voor stromingsenergie op de Afsluitdijk Indicatoren: een overzicht van de indicatoren die nodig zijn om de resultaten te kunnen meten - Aantal scholen en publieke gebouwen waarvoor in 2013 e.v. zonne-installatielening is gehonoreerd of afgewezen. - Aantal vierkante meters zonnepanelen aangelegd met leningsfaciliteit o Opwekking KwH duurzame elektriciteit per gesubsidieerd/beleend project. o Vermeden uitstoot CO2 per gesubsidieerd/beleend project. - Aantal gemeenten dat aanspraak doet op duurzaamheidsparagraaf HIRB na 2013(toe- en afgewezen). - Aantal duurzaamheidsmaatregelen op geherstructureerde bedrijventerreinen na 2013, waarvan: o Opwekking KwH duurzame elektriciteit per gesubsidieerd project/bedrijventerrein o Besparingswaarde energie (bv. U-waarde of Rc m2k/W) gesubsidieerde en gerealiseerde gevelrenovatie. o Gerealiseerde elektrische laadpalen voor wagenparken met subsidie o Overige duurzaamheidsmaatregelen
10
Waarom gaat het werken Uitvoerbaarheid • Het risico van subsidies is dat deze marktverstoringen kunnen veroorzaken, doordat men wacht met de aanschaf van zonnestroominstallaties totdat er weer een regeling wordt opengezet. • Installateurs van zonnestroominstallaties ondervinden de gevolgen van pieken in de vraag. Er zijn echter ook alternatieve vormen van financiering mogelijk, zoals leningen en huur-koop constructies. • Voor de zonne-regeling adviseert servicepunt duurzame energie en ondersteunt zij aanvragers bij de keuze en aansturing van de installateur. • Gebruik van bankfaciliteit voor afsluiten en beheer van leningen tegen afsluitprovisie en jaarlijkse beheervergoeding kan uitvoeringslasten deel ondervangen, de afnemer betaald vanuit profijtbeginsel. • Voor een aangepaste HIRB-regeling kan na positieve besluitvorming vanaf 2014 gebruik worden gemaakt van de huidige uitvoeringsafspraken en kennis. • Voor de HIRB zullen met gemeenten (fonds)afspraken Samenhang Of het aantrekkelijk is om in zonnepanelen te investeren hangt af van de prijs van de installatie, de geschiktheid en oriëntatie van het dak, de prijs die men voor stroom betaald en of men kan salderen. Aangezien burgers de hoogste prijs voor stroom betalen is het met een minimale terugverdientijd van 7 jaar en een verwachte levensduur van de installatie van meer dan 20 jaar voor hen het eerst rendabel. Voorwaarde is wel dat men de financiële mogelijkheid heeft om een investering van minimaal een paar duizend euro te doen. Grote bedrijven betalen een lagere stroomprijs en geen BTW en hanteren bovendien als maatstaf voor investeringen dat deze zich binnen 3 tot 5 jaar terugverdienen. Voor hen is de aanschaf van een zonne-installatie minder aantrekkelijk. De eerst volgende doelgroepen waar zonnestroominstallaties rendabel kunnen worden toegepast, zijn het MKB met een beperkt energieverbruik en scholen. Door inzet van een leningsfaciliteit zijn banken geïnteresseerd de provinciale middelen te verveelvoudigen. Aansluiting: ervaringen eerder beleid PNH De regeling zonne-energie installaties op scholen en publieke gebouwen is eerder(2011) in één dag overtekend wat betreft belangstelling. Evaluatie HIRB light en Privaat: 2010-1012: Omdat duurzaam beheer in de HIRB-regeling niet limitatief is opgesomd, kunnen aanvragers een passende vorm van duurzaam beheer vinden voor hun terrein. Dit beheer is voor elk terrein anders omdat bij aanvang van de projecten de samenwerking tussen gemeenten en bedrijfsleven op de bedrijfsterreinen zeer verschillend is. Waar nog geen nauwe samenwerking tussen ondernemers is, geeft de HIRB-subsidie een eerste aanzet voor verhoging van de organisatiegraad, ook al blijft het moeizaam om ondernemers te betrekken bij deze samenwerking. Duurzaamheid krijgt bij elk project aandacht. Hoe dit wordt gedaan, verschilt sterk zodat aanvragers kunnen inspelen op specifieke aandachtspunten op hun terreinen. Duurzaamheidsmaatregelen worden uit kostenoverweging soms maar in beperkte mate in een project opgenomen. Uit de evaluatie blijkt dat ondernemers dan ook het meest geïnteresseerd zijn in een samenwerkingsverband wanneer zij concrete verbeteringen voor het eigen bedrijf zien. Dit kan bijvoorbeeld het Keurmerk Veilig Ondernemen zijn, betere zichtbaarheid van het bedrijf of kostenbesparing door gezamenlijke inkopen. Werking AgentschapNL heeft met eerdere monitoring “Naar Energieneutrale scholen” (NESK 2010) basis gelegd voor verdien- en investeringsmodellen voor (nieuwe) scholen en kantoorgebouwen. De kennis en ervaringen die hierin zijn en worden opgedaan voeden ook de beleidsuitvoering voor bestaande scholen en publieke gebouwen. Duurzaam beheer van een bedrijvenpark wordt vaak belemmerd doordat bij gemeenten de verantwoordelijkheden bij verschillende afdelingen liggen. Herstructurering valt vaak onder Economische Zaken, maar het reguliere beheer valt onder een uitvoerende afdeling. Door deze scheiding valt volgens hen
11
niet optimaal te werken aan duurzaam beheer. Waar nog geen nauwe samenwerking tussen ondernemers is, geeft de HIRB-subsidie een eerste aanzet voor verhoging van de organisatiegraad, ook al blijft het moeizaam om ondernemers betrokken te krijgen bij deze samenwerking. Het blijkt dat de HIRB-regelingen daarbij bijdragen aan een verbetering van samenwerking tussen verschillende partijen. Intermediaire organisaties adviseren om voor duurzaam beheer meer concrete maatregelen als vereiste te stellen. Dit kan zijn het aantonen van aanbestedingen, contracten of een afgesproken minimale kwaliteitseis van het beheer op het terrein. Aanvragers van HIRB-middelen vinden het begrijpelijk, dat het criterium duurzaamheid een rol speelt, hoewel zij sommige duurzame maatregelen uit kostenoverwegingen soms maar in beperkte mate in een project kunnen opnemen. De gevraagde ondernemers geven aan dat zij vooral de uitstraling van het terrein en bereikbaarheid van hun bedrijf belangrijk vinden. Duurzaamheid krijgt bij elk project aandacht. Hoe dit wordt gedaan verschilt sterk, zodat aanvragers kunnen inspelen op specifieke aandachtspunten op hun terreinen. De vereiste om binnen een jaar van start te gaan met de uitvoering van een fysiek project wordt door veel partijen als lastig ervaren zeker wanneer er sprake is van een bestemmingswijziging. Doelgroep • Onzekere factor bij bedrijventerreinen is het gedrag van de bedrijven zelf. Hoe meer zij gezamenlijk investeren in de duurzaamheid van hun bedrijfspanden hoe duurzamer een terrein. • Scholen en overheden die met hun publieke gebouwen ruimte kunnen bieden aan zonneenergieinstallaties. (optioneel MKB’ers bij voldoende middelen) Lasten De regelingen (leningvorm) voor zowel scholen, publieke gebouwen als voor MKB-bedrijven zijn aangevuld met een ontzorgingsaanpak, waarmee de afstemming en inzet van erkende installateurs uit handen van de doelgroep wordt gehouden. Wat gaat dat (extra) kosten? UVR zonne-energie scholen, publieke gebouwen HIRB
2013 1.000.000
2014
2015
1.000.000
1.000.000
2016
totaal 1.000.000 2.000.000
12
THEMA 2: DIGITALE INFRASTRUCTUUR (glasvezel) Probleemstelling/ vraagstelling In de Statenmotie Duurzame Economie zijn de volgende overwegingen opgenomen met betrekking tot glasvezel: • Dat digitale infrastructuur met hoge snelheid en capaciteit vitaal is voor het bedrijfsleven; • Dat glasvezel als vehikel kan dienen om andere moderne technieken verder te brengen; • Dat goede digitale infrastructuur cruciaal is voor kennisoverdracht en –uitbreiding; • Dat hiermee de aantrekkelijkheid van Noord-Holland als vestigingsgebied wordt vergroot. Aansluitend wordt in de motie gevraagd om de digitale infrastructuur te ontwikkelen en digitale mobiliteit te bevorderen. De tekst van de motie lijkt zich met name op glasvezel voor bedrijven te richten. Overigens wordt beleidsmatig meestal niet over ‘glasvezel’ gesproken, maar over ‘breedband’. De reden daarvoor is dat er ook andere technologieën – bijvoorbeeld kabel- of straalverbindingen – zijn waarmee hoge snelheden (boven de 100 Mbit/s) kunnen worden gehaald. De centrale vraag is daarom gedefinieerd als: ‘Hoe kan hoe de provincie Noord-Holland ervoor zorgen dat haar bedrijven de beschikking krijgen over hoogwaardige breedbandvoorzieningen?’ Uitwerking a. Rol Provincie Noord-Holland Op het gebied van breedband heeft de provincie geen wettelijke rol. De telecommarkt is in de jaren '90 geliberaliseerd, waarmee de aanleg en exploitatie van breedbandnetwerken in principe een zaak van de markt is geworden. Het aanbod bleef op een bepaald moment echter achter bij de vraag, zowel qua kosten als qua dekking. Om die reden hebben enkele gemeenten (o.a. Deventer, Zwolle en Amersfoort) halverwege de jaren ’00 het initiatief genomen om een vraagbundeling uit te voeren. Daarbij is, op basis van een inventarisatie van geïnteresseerde bedrijven en instellingen, een raamcontract gesloten met één of meerdere operators. Voor de klanten was het voordeel van deze aanpak dat de maandprijs en eenmalige aansluitkosten omlaag gingen, voor de operators dat ze zeker waren van voldoende afname. De vraagbundeling van de gemeente Amersfoort is uiteindelijk uitgegroeid tot het project BreedNet, waaraan ook de provincie Noord-Holland heeft meegedaan. De eerste fase van BreedNet was onderdeel van het programma Pieken in de Delta en richtte zich op de Noordvleugel (Metropoolregio Amsterdam, Utrecht en Flevoland). Nadat de eerste fase succesvol was afgesloten, heeft de provincie het initiatief genomen de BreedNet-aanpak ook in de rest van de provincie toe te passen. In totaal hebben 22 Noord-Hollandse gemeenten deelgenomen aan het project (zie bijlage 1 voor een overzicht). Het doel van BreedNet, dat in de zomer van 2012 is afgerond, was om een open breedbandnetwerk te realiseren voor alle bedrijven en instellingen in de provincie. Daarbij wil ‘open’ zeggen dat er een vrije keuze gemaakt kon worden uit de aangeboden diensten (ongeacht bij welke operator de 13
aansluiting werd afgenomen) en dat bedrijven ook zelf diensten mochten aanbieden. Vooral voor bedrijven in de ICT-sector is dit laatste van belang. Daarnaast zijn er activiteiten ontplooid om de ontwikkeling van innovatieve digitale diensten te stimuleren. Het uitgangspunt daarbij was dat het netwerk in handen zou blijven van de operators; de inspanning van de overheden beperkte zich tot het organiseren van het vraagbundelingsproces. Op de bedrijventerreinen die door de deelnemende gemeenten zijn aangewezen, is uiteindelijk een dekking van bijna 100% bereikt. b. Maatschappelijke context Bij de afsluiting van BreedNet is met de deelnemende gemeenten gesproken over mogelijke vervolgstappen. Bij enkele gemeenten speelt namelijk de wens om ook breedband voor huishoudens (Fibre to the Home of FttH) te realiseren. Dit heeft meerdere redenen. Ten eerste biedt dit mogelijkheden op het gebied van de maatschappelijke dienstverlening, bijvoorbeeld door het aanbieden van zorg op afstand of domotica. Zeker in gebieden die demografisch gezien onder druk staan, kan dit helpen om het voorzieningenniveau op peil te houden. Ten tweede biedt het mogelijkheden voor thuiswerkers, ZZP’ers en ondernemers die op andere dan de gangbare bedrijvenlocaties zitten (zie bijlage 2 voor een overzicht). In de huidige situatie is het voor hen vaak lastig om de beschikking te krijgen over een hoogwaardige breedbandverbinding, terwijl deze voor hun werk van groot belang kunnen zijn. Overigens heeft de provincie in deze discussie aangegeven dat zij bereid is om ondersteuning te bieden, maar initiatief bij gemeenten hoort te liggen. Daarnaast beschikken nog niet alle bedrijventerreinen in Noord-Holland over hoogwaardige breedbandvoorzieningen. Dit kan het geval zijn doordat de gemeenten niet hebben deelgenomen aan BreedNet, maar ook omdat er voor het betreffende postcodegebied geen aanbod is gedaan. Dus ook wat bedrijventerreinen betreft is er nog sprake van ‘witte vlekken’. Over het belang van breedband zijn meerdere studies verschenen2. Daaruit blijkt dat breedband voor huishoudens een positief effect heeft op de productiviteit en het inkomen per hoofd van de bevolking. Ook draagt de beschikbaarheid van breedband bij aan het vestigingsklimaat en de economische groei. De verwachting is dat de vraag naar breedband in de komende jaren alleen maar zal stijgen3. Dit is voor de Rijksoverheid de aanleiding geweest om in 2012 een handreiking voor gemeenten en provincie uit te brengen4. In de handreiking worden de verschillende rollen geschetst die de overheid kan spelen om de aanleg van breedband te versnellen: 1. Reguleren en stroomlijnen van vergunningsprocedures. Daarbij wordt ook gewezen op het feit dat hoge leges belemmerend kunnen werken; 2. Faciliteren, bijvoorbeeld door partijen bij elkaar te brengen. Ook het organiseren van een vraagbundeling valt hieronder; 3. Financieren van de aanleg.
2
Zie het onderzoek De locale socio-economische impact van “fiber to the home” (2010) van de Universiteit van Maastricht. 3 Zie het onderzoek Vraag en aanbod Next-Generation Infrastructures 2010 – 2020 (2010) van TNO. 4 Goed op weg met breedband, handreiking voor gemeentes en provincies (2012).
14
Bij de laatste optie wordt wel gewaarschuwd dat dit alleen onder strikte voorwaarden mogelijk is. Zo dient de financiering marktconform te zijn, zodat deze niet tot marktverstoring leidt. Ook wordt erop gewezen dat dit om een ‘substantieel commitment’ in tijd en middelen vraagt. c. Huidig beleid In het huidige coalitieakkoord wordt de volgende ambitie uitgesproken: ‘Wij willen de regionale economie van Noord-Holland versterken en het algehele vestigingsklimaat in Noord-Holland verbeteren. Daarbij richten we ons op verbetering van de digitale en fysieke infrastructuur (…)’. In de Economische Agenda 2012-2015 is deze ambitie gekoppeld aan de afronding van het project BreedNet. Buiten dit project worden geen andere activiteiten op het gebied van de digitale infrastructuur genoemd. Wel heeft de provincie er onlangs voor gekozen de rol van koploper te willen vervullen op het gebied van ‘open data’. Open data is overheidsinformatie die verzameld is in het kader van de uitvoering van de publieke taak en die openbaar is op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. De beschikbaarheid van breedband is daarbij geen doel, maar wel een randvoorwaarde die het gebruik en de toepassing van open data mogelijk maakt. De provincie geeft invulling aan de rol van koploper door zoveel mogelijk van haar eigen data openbaar te maken en gemeenten te stimuleren dit ook te doen. Zo heeft de provincie in 2011, in samenwerking met de gemeente Velsen en enkele nonprofitorganisaties, een wedstrijd georganiseerd die heeft geresulteerd in de ontwikkeling van 25 apps en de ontsluiting van een groot aantal datasets. Projectvoorstel Aangezien de tekst van de motie de nadruk legt op de beschikbaarheid van infrastructuur, is dit als uitgangspunt voor de uitwerking genomen. Daarmee liggen de nieuwe activiteiten ook in lijn met de eerdere provinciale inspanningen op breedbandgebied, hoewel de provincie zich in de afgelopen jaren op meer dan alleen infrastructuur heeft gericht. Zo liep er binnen BreedNet een deelproject dat tot doel had om de ontwikkeling van innovatieve digitale diensten te stimuleren, en zijn er binnen de zorgportefeuille subsidies verstrekt voor het ontwikkelen van vernieuwende zorgtoepassingen. Maar gezien het beperkte succes van deze activiteiten en de focus van het huidige coalitieakkoord, ligt het voor de hand om bij de invulling van de motie te kiezen voor een inzet op infrastructuur. Een volgende afweging betreft de rol van de provincie. Tot nu tot heeft de provincie er steeds voor gekozen om niet zelf te investeren in de aanleg van infrastructuur, maar dit over te laten aan de markt. Mede door de financieel-economische crisis zijn operators echter voorzichtig met hun investeringen en kiezen ze voor projecten met een gunstig risicoprofiel. Vraagbundeling is in het verleden een effectieve aanpak gebleken om de markt toch in beweging te krijgen. Een bijkomend voordeel van vraagbundeling is dat de provincie kan vasthouden aan haar eerder gekozen rol. Een verdergaande interventie hoeft niet te worden uitgesloten, maar het kan verstandig zijn te starten met minder ingrijpende instrumenten. Een grootschalige vraagbundeling zoals bij BreedNet lijkt voor de huidige situatie echter minder geschikt. Doordat op veel plaatsen al breedband beschikbaar is en ook niet alle gemeenten geïnteresseerd zullen zijn, is er sprake van een versnipperde vraag. Een uitvraag voor een hele regio in één keer lijkt daarom niet haalbaar. Ook sluit dit niet aan bij de marktsituatie. De meeste 15
operators zijn op zoek naar kleinere en duidelijk gekaderde projecten, zodat de financiële risico’s binnen de perken blijven. Een inzet op lokale vraagbundelingsinitiatieven lijkt daarom logischer. Een laatste afweging betreft de vraag waar het initiatief hoort te liggen. Nadat het BreedNet-project in het zuiden was afgerond, heeft de provincie het voortouw genomen bij de verdere uitrol in NoordHolland Noord. Op dat moment bleek een bovenregionale aanpak effectief (hoewel moeizaam), maar het is sterk de vraag of dit in de huidige situatie nog steeds zo zal zijn. Het lijkt daarom beter dat de provincie ditmaal niet zelf de uitvoering voor haar rekening neemt, maar zich beperkt tot een faciliterende rol in de richting van geïnteresseerde partijen, of dit nu overheden, bewonersinitiatieven, bedrijvenkoepels of andere intermediairs betreft. Deze afwegingen overziend is het voorstel om een uitvoeringsregeling op te zetten. De werktitel voor de regeling is ‘Glas in de Grond’. Daarmee wordt duidelijk gemaakt dat de nadruk ligt op de uitrol van glasvezel als toekomstbestendige technologie. Andere technologieën worden niet uitgesloten, maar het criterium is dat het moet gaan om hoogwaardige infrastructuur die ook op de langere termijn potentieel biedt. Binnen de regeling kunnen aanvragers financiering krijgen voor een haalbaarheidsonderzoek naar de aanleg van breedband (voorbereidings- en vraagbundelingskosten). Daarbij wordt een brede doelgroep gehanteerd: zowel overheden, bewonersorganisaties, bedrijvenkoepels als intermediairs komen in aanmerking. Het percentage van de kosten dat wordt vergoed, is afhankelijk van het soort aanvrager: bewonersinitiatieven kunnen een volledige vergoeding van de kosten krijgen, commerciële partijen een percentage van 80% met een bovengrens van € 200.000 (de-minimisnorm voor toelaatbare staatssteun). Voorwaarden zijn dat er een uitgewerkt plan van aanpak moet liggen en dat het provinciale geld niet mag worden ingezet voor de bekostiging van de infrastructuur zelf. Op die manier blijft de provincie binnen haar eerder geformuleerde beleidsuitgangspunten en haakt ze aan bij het enthousiasme dat er leeft binnen een gemeente, wijk of bedrijventerrein. Hoe omvangrijk een dergelijke uitvoeringsregeling zou moeten zijn, is lastig om in te schatten. De provincie is op de hoogte van enkele initiatieven, maar heeft geen volledig overzicht van alles wat er speelt. Wel gaat het om investeringen van waarschijnlijk enkele honderdduizenden euro’s per geval. Daarom wordt voorgesteld een budget te reserveren tussen de € 1,25 miljoen en € 2 miljoen en de regeling twee jaar te laten lopen. Hoeveel breedbandaansluitingen de regeling zal opleveren, is niet op voorhand aan te geven; dat zal afhangen van de specifieke kenmerken van de initiatieven. Op bedrijventerreinen zal het vaak om enkele tientallen aansluitingen per project gaan, bij een Fibre to the Home-initiatief waarschijnlijk om honderden tot enkele duizenden aansluitingen. Wifi Gekozen is voor de optie is om de uitvoeringsregeling niet te beperken tot een inzet op infrastructuur, maar ook invulling te geven aan het aspect ‘digitale mobiliteit’ uit de motie en de rol van koploper met betrekking tot open data. Het voorstel is om dit te doen door binnen de uitvoeringsregeling een luik te maken voor draadloos internet (wifi) in de publieke ruimte. Hiervoor zou een subsidie beschikbaar gesteld kunnen worden aan geïnteresseerde gemeenten, zodat zij de benodigde voorzieningen kunnen laten aanleggen en beheren. Per locatie gaat het om relatief bescheiden investering (enkele duizenden tot tienduizenden euro’s per pand of openbare ruimte), 16
maar het vergroot de toegankelijkheid en draagt bij aan de zichtbaarheid van de provinciale inspanningen op het gebied van breedband en open data. Daarnaast kan het een bijdrage leveren aan de provinciale ambities op het gebied van toerisme, zeker wanneer er speciaal op toeristen gerichte apps worden ontwikkeld; de openbaar beschikbare wifi stelt toeristen in staat de apps te gebruiken zonder dat ze worden geconfronteerd met hoge datakosten. Binnen de regeling kunnen gemeenten dan aanspraak maken op een tegemoetkoming in de kosten van 50%. Op voorhand is lastig in te schatten hoeveel gemeenten van deze regeling gebruik zullen maken, maar het voorstel is om hiervoor een budget ter reserveren tussen de € 250.000,- en € 500.000,-.
17
Bijlage: Beoordeling aannemelijkheid van beleid (doeltreffend en uitvoerbaar) DE-motie thema: investeren in snelle digitale infrastructuur door middel van glasvezel Wat willen we bereiken? (SMART op basis van PNH-beleid) Coalitieakkoord 2012-2015: “Wij willen de regionale economie van Noord-Holland versterken en het algehele vestigingsklimaat in Noord-Holland verbeteren. Daarbij richten we ons op verbetering van de digitale en fysieke infrastructuur” Doel projectvoorstel: Bundelen van vraag naar glasvezel-breedband van collectieven van bedrijven, instellingen en particulieren met minimaal 6 vraagbundelingstrajecten (bij elkaar brengen van individuele vraag naar breedband in een afgebakend gebied) voor 2016. Het waarom van beleid op verbetering van digitale infrastructuur? Toelichting probleem: Uit onderzoek blijkt dat er bij volledige marktwerking een suboptimale digitale infrastructuur wordt opgebouwd. Twee problemen die ontstaan zijn: Versnippering binnen het stedelijk gebied en ontbreken van nieuwe digitale infrastructuur in het landelijk gebied. Marktpartijen in de digitale infrastructuur zoals telecombedrijven investeren minder, vanwege kosten en rendement. Ook potentiële gebruikers zijn vanwege financiële onzekerheden minder geneigd te investeren. Uiteindelijk ontstaat, bij het ontbreken van investeringen in de digitale infrastructuur (bijvoorbeeld breedband) op termijn achterstand in innoverend vermogen en economische concurrentievermogen5. Een optimaal netwerk ontstaat als er sprake is van positieve netwerkeffecten plaatsvinden. Daarbij is het aantal aangeslotenen een belangrijke factor6. Op dit moment bedragen de kosten van aanleg voor zo’n 80 procent uit graafwerkzaamheden7. Bijvangst is ook dat vervoerkilometers kunnen worden voorkomen(reductie gebruik brandstoffen, uitstoot Co2/fijnstof) door bedrijven en werknemers vanwege nu begrensde mogelijkheden van snelle uitwisseling van informatie en diensten. Kerngegevens NH (worden op beschikbaarheid onderzocht na besluitvorming motie): • Aantal bedrijventerreinen aangesloten/totaal • Aantal bedrijven aangesloten/totaal • Aantal ZZP’ers in aangesloten en niet aangesloten gemeente • Penetratiegraad (FttH) NHZ en NHN? Veronderstelling: Veronderstellingen in beleid uit de motie Duurzame Economie van PS. • Glasvezel kan als vehikel dienen om andere moderne technieken verder te brengen. Als dit niet gebeurt dan verliezen bedrijven en sectoren aantoonbaar (Maastricht 2010) innovatie- en concurrentievermogen. • Een goede digitale infrastructuur is cruciaal voor kennisoverdracht en uitbreiding van innovatieve vormen van werkgelegenheid; • Een goede digitale infrastructuur vergroot aantrekkelijkheid als vestigingsgebied.
5
OESO Zijn dat alle mensen, alle instellingen, alle bedrijven en alle overheden op de wereld dan zijn de netwerkeffecten maximaal. Het nut van een netwerk hangt dus af van het aantal aangeslotenen. Maar de uitstralingseffecten kunnen niet (volledig) worden geïnternaliseerd of te gelde worden gemaakt door de investerende partij. Hierdoor wordt er niet voldoende geïnvesteerd in dergelijke netwerken en dit is een suboptimale situatie. De economie als geheel investeert minder dan wenselijk is. Hierdoor ontstaat de wenselijkheid van overheidsbeleid, immers wat door individuele onderneming niet kan worden geïncasseerd, kan wel voor de samenleving als geheel worden veiliggesteld door te zorgen voor een optimaal niveau van ICT investeringen (Merit 2010). 7 Kroes wil http://www.nu.nl/internet/3380863/kroes-wil-uitrol-snel-internet-veel-goedkoper-maken.html
6
18
Rol provincie: • De rol komt voort uit het economisch beleid gericht op verstevigen van regionale economie en het versterken van het vestigingsklimaat in Noord-Holland. Er ligt geen wettelijke taak. • Gemeenten zijn vanuit hun ruimtelijke verantwoordelijkheid weliswaar aanspreekpunt voor bedrijven die breedbandinfrastructuur aanleggen (zij hebben coördinatieplicht als bedrijf over gaat tot aanleg), maar hebben geen verantwoordelijkheid voor de aanwezige infrastructuur zelf. • De provincie koos eerder voor een bovenlokale rol in zogenaamde “vraagbundeling” t.b.v. de markt. • Vraagbundeling is voor provincies een manier gebleken om de markt in beweging te kunnen brengen, zonder in infrastructuur te investeren of de exploitatie van het netwerk ter hand te nemen (E&LI, 2011). • In diverse studies en internationale ontwikkelingen is gewezen op het gevaar van regionale tweedeling in aansluiting op snelle digitale infrastructuur. De steden en drukbevolkte gebieden zijn eerder interessant voor marktpartijen om te investeren dan de landelijke gebieden. De provincie Noord-Holland heeft hierin geen expliciet beleid en moet met een regionale benadering waken voor marktverstoring. Daarnaast is het ook een lokale democratische verantwoordelijkheid om aangesloten te zijn op digitale infrastructuur. Factoren: Welke factoren zijn op de probleemopgave van invloed?: • Wat is de grootte van de vraag naar snelle digitale infrastructuur in het algemeen? • Wat is de grootte van de vraag naar snelle digitale infrastructuur vanuit huishoudens en bedrijven? • Wat is de lokale context: soort en samenhang bedrijven en instellingen? • Zijn er alternatieven voor snelle digitale uitwisseling van informatie (o.a. WI-FI, G4)? • Wat zijn de afstanden tot de hoofdinfrastructuur? • Wat zijn de leges, graaf- en bestratingskosten van gemeenten? • Hoe veel concurrentie is er en wat is de prijssetting van breedband aanbieders? • Wat is de betaalbereidheid van huishoudens en bedrijven? • Wat is de uitvoercapaciteit van (aanleggende) bedrijven? Beïnvloeding door PNH: Hoe kan PNH-beleid bovenstaande factoren beïnvloeden? • Het aanjagen van aantal aansluitingen door ontlokken van gebundelde vraag. • Het maken van afspraken met gemeenten over bijdragen via ontheffing leges en vergunningen. (Gemeenten kunnen met lage leges en minimale vergunningsvoorwaarden barrières verlagen, waardoor de (kost)prijs van de aan te leggen infrastructuur ook lager wordt.) • Het verbinden van ondernemers, onderwijs/kennis en overheden (organiserend vermogen). (eventueel leer-werkplekken creëren bij benodigd extra personeel) • Een combinatie van bovenstaande beleidsactiviteiten vergroot het lokale draagvlak. Beïnvloeding door anderen: Hoe kan beleid van anderen(actoren) deze factoren beïnvloeden? • Technologieontwikkeling door bedrijven en rijksoverheid. • Wet- en regelvoorschriften (rijk en gemeenten). Wat moeten we daarvoor (laten) doen? Huidige beleidsactiviteiten: inventarisatie • Afronding BreedNet project vraagbundeling voor bedrijven en instellingen op bedrijventerreinen in belangstellende gemeenten. Suggestie toekomstige beleidsactiviteiten: • Faciliteren in voorbereiding- en proceskosten van vraagbundeling naar BreedNet/glasvezel bij: o (Kleine)collectieven van bedrijven, ZZP’ers en particulieren. o Nog niet aangesloten bedrijventerreinen. • Faciliteren WI-FI beschikbaarheid in publieke gebouwen
19
Indicatoren: Een overzicht van de indicatoren die nodig zijn om de resultaten en effecten te kunnen meten. • Toename totaal aantal breedbandaansluitingen t.o.v. 2012. • Toename bedrijven en ZZP’ers dat aangesloten is (binnenstedelijk), t.o.v. 2012, • Toename bedrijventerreinen dat aangesloten is, t.o.v.2012 • Toename aantal gemeenten waar breedband mogelijk is t.o.v. 2012. • Toename penetratiegraad (FttH) NHZ en NHN t.o.v. 2012? Waarom gaat het werken? Toelichting: Inzichten op basis van onderzoek Universiteit van Maastricht 2010: Breedband blijkt een voorwaarde voor waargenomen economische groei, maar levert geen gegarandeerde groei bij aanleg. Het niet hebben van snelle digitale infrastructuur is wel een garantie voor groeiende achterstand in concurrentie- en innovatievermogen en creëren van extra economische toegevoegde waarde. Het effect van FttH op het inkomen per capita en de productiviteit is onbetwist positief. Deze bevindingen zijn ontleend aan dertien wetenschappelijke artikelen over de socio-economische impact van breedband/fiber to the home (FttH). Nieuwe applicaties als IPTV, telemedicine, e-commerce, online onderwijs en sociaal georiënteerde netwerken komen zonder investeringen in snel breedband minder goed van de grond. Verder blijkt de beschikbaarheid van FttH als positieve vestigingsfactor; of anders gezegd, het ontbreken van snelle internetverbindingen maakt het lokale vestigingsklimaat voor zowel consumenten als bedrijven minder aantrekkelijk. In de economische literatuur zijn vele argumenten en empirisch bewijsmateriaal te vinden waaruit blijkt dat zowel menselijk kapitaal als R&D en innovatie cruciaal zijn voor kennisaccumulatie, technische vooruitgang en dus lange termijn economische groei. Bij ICT-investeringen zijn deze effecten groter vanwege de netwerkeffecten die optreden en dus dragen ze nog meer bij aan de economische groei. 40% van de huishoudens die kan kiezen voor glasvezel/snelle infrastructuur doet dit ook (CBS 2011). http://www.merit.unu.edu/publications/reports/200906_loc_soc_ec_imp.pdf Uitvoerbaarheid: • Binnen de PNH organisatie is capaciteit en kennis aanwezig om een nieuw vraagbundelingstraject op basis van dit motievoorstel te trekken. • Juridisch is het uitvraaginstrument houdbaar, maar werken met een uitvoeringsregeling is wel nieuw op dit thema. Het bereiken van de doelgroep en inzicht in hun afwegingen bij subsidieaanvraag zal tijd vragen. • Via de uitvoering van het eerdere BreedNet-project is al enig zicht op de aanwezige binnenstedelijke vraag/behoefte ontstaan en een netwerk aanwezig om het project een vervolg te geven. • Het voorstel voorziet niet in een volledige aansluiting van alle Noord-Hollandse bedrijven en particulieren. Samenhang: Er is samenhang tussen probleem, rol, doel, middel en resultaten • Telecombedrijven beschikken (landelijk) over een beperkte aanleg- en aansluitcapaciteit en volgen een langjarige marktpenetratiestrategie op basis van rendement en financiële risico’s. De komende 10-15 jaar werken zij sowieso aan de uitrol van breedband. De vraagbundeling van de provincie maakt het mogelijk om een andere volgorde in die marktbenadering te forceren, doordat bundelingsinitiatieven eerder financieel aantrekkelijker worden (blijkt uit de werking van het eerdere BreedNetproject). Ook op locaties die nu niet of veel later in de volgorde van bedrijven zijn opgenomen. • Het eerdere BreedNetproject heeft aangetoond dat faciliteren van vraagbundeling de markt in beweging brengt. Er heeft een aanzienlijke prijsdaling plaatsgevonden per aan te sluiten locatie en het daarna te betalen abonnementsbedrag. In de aanpak is een ronde langs alle gemeenten voorzien om hun draagvlak en mogelijkheden tot bijdrage te actualiseren. Er zijn op dit moment geen andere partijen die die vraagbundeling aanjagen. • Doordat op veel plaatsen al breedband/glasvezel beschikbaar is en ook niet alle gemeenten geïnteresseerd zullen zijn, is er sprake van een versnipperde vraag. Een uitvraag voor een hele regio in één keer lijkt daarom niet haalbaar. Ook sluit dit niet aan bij de marktsituatie. De meeste operators zijn op zoek naar
20
•
•
•
duidelijk afgekaderde projecten, zodat de financiële risico’s binnen de perken blijven. Een inzet van de provincie op kleinere, lokale vraagbundelingsinitiatieven lijkt daarom logischer. De rol van de provincie is passend bij een geliberaliseerde markt -passief van aard-, alleen belangstellenden zullen gebruik maken van het aanbod. De netwerk- en uitstralingseffecten worden per aangesloten collectief groter, maar blijven door de vrijwilligheid sub-optimaal. Onderdeel van de voorbereiding en procesinrichting van de vraagbundeling is ook de aanbesteding. In dit traject kan het vraagbundelingsinitiatief onderhandelen over de prijssetting en gewenste kwaliteitzekerheid van aanleg en verbindingen. Financieren van graafkosten, voorfinancieren (leenfaciliteit)van aanleg raken al snel de grenzen van marktverstoring. Alternatieven als garantstelling, “eigen uitvoering” en “oprichten breedbandbedrijf” staan veraf van de provinciale rol die tot nu toe is ingenomen. Ze vragen ook een aanzienlijk grotere budgettaire en capaciteitsinzet. De provinciale positie in het speelveld, maakt afdwingen of gerichte sturing onwenselijk, ook als daartoe inhoudelijke overwegingen voor zijn.
Aansluiting: Ervaringen eerder beleid PNH: • Vraagbundeling is een effectieve aanpak gebleken (BreedNet), omdat dit de markt in beweging brengt zonder dat de overheid in de infrastructuur investeert of de exploitatie van het netwerk ter hand neemt. De prijzen van zowel het aanleggen als het gebruik van de aansluiting zijn de afgelopen jaren gedaald. Werking: • Het ministerie van ELI heeft samen met TNO op basis van wereldwijde inzichten en Nederlandse ervaringen met o.a. met vraagbundeling door overheden i.r.t. marktimperfecties en marktverstoring, een handreiking breedband voor gemeenten en provincies opgesteld (TNO, 2011). • De realisatie van een open netwerk, dat in handen zou blijven van de operators was een uitgangspunt bij activiteiten om diensteninnovatie te stimuleren. Gezien het beperkte succes om diensteninnovatie te stimuleren, ligt de focus op versterken van regionale economie en verbetering van het vestigingsklimaat. • Over de neveneffecten van Wi-Fi (straling i.r.t. gezondheid) bestaat geen eenduidig onderzoek dat deze uitsluit (Havas, Trent University) Doelgroep: • (Kleine)collectieven van bedrijven, ZZP’ers en particulieren. Via de uitvoering van het eerdere BreedNetproject is al enig zicht op de aanwezige vraag/behoefte ontstaan en een netwerk aanwezig om het project een vervolg te geven. Daarnaast gaat het om gemeenten die WI-FI in publieke gebouwen willen. Indicatoren: beschikbare indicatoren • Met beschikbaar stellen van € 6 mln. proceskosten rond vraagbundeling is met het BreedNet project ongeveer €400 mln. door de markt geïnvesteerd • 22 Noord-Hollandse gemeenten hebben deelgenomen aan het BreedNetproject (zie bijlage 1): • Op de bedrijvenlocaties die door de deelnemende gemeenten zijn aangewezen, is uiteindelijk een dekking van bijna 100% bereikt. Lasten: • Naast de (universele) beschikbaarheid van snel breedband is concurrentie op die markt van essentieel belang. Vooral door de hoge prijselasticiteit van breedband verbindingen komt elke 2.5% vraag verschil overeen met een prijsverschil van 1 %. Concurrentie kan ook leiden tot een grote variëteit van activiteiten en diensten die mogelijk zullen worden en voor een deel al aangeboden worden. Dit aanbod zal zich verder uitbreiden en dringt door tot in alle hoeken van de economie en samenleving (..).
21
Wat gaat dat kosten?
Maatregel vraagbundeling gemeenten, collectieven
2013 250.000
2014 1.000.000
2015 250.000
Totaal 1.500.000
Toelichting: • Een rekenregel is dat de aanleg van 1 kilometer glasvezel tussen de € 10.000 en € 50.000 euro kost, afhankelijk van de complexiteit van de aanleg. • Op basis van ervaringscijfers kost een gemiddelde vraagbundeling €300.000. • Het projectbereik is afhankelijk van de bedrijfs- en bevolkingsdichtheid en samenstelling van het gebied. • Het beschikbare budget lijkt op basis van signaleren uit het eerdere traject vooralsnog de aanwezige belangstelling bij collectieven en binnenstedelijke bedrijvigheid te kunnen bedienen. • Een volledige afdekking van NH met snelle digitale infrastructuur is op basis van provinciale rol richting de markt, de verhouding tot gemeenten en het beschikbare budget niet haalbaar. Waar staat de provincie nu? • Nulmeting: NH-kaart en overzicht van ZZP’ers binnen bebouwd gebied als potentiele vragers naar breedband/glasvezel zonder onderscheid aangesloten of niet aangesloten gemeente (bijlage 2). • Aanscherpingsmogelijkheden van het voorstel: o Bijdrage aan duurzame economie aannemelijk maken (bv. reizigerskilometers afnemen) o Aannemelijk maken waarom een provinciale rol nodig is en niet volstaan kan worden met de lokale afweging eventueel over te gaan tot breedbandaansluiting? o Wat gebeurt er niet, als we nu niets doen (vooral snelheid en volgorde marktpenetratie) • Mogelijkheden tot het maken van formele afspraken met gemeente over inbreng en samenwerking. Indien provincie vraagbundeling faciliteert, aankoersen op lokale bijdrage via bijvoorbeeld leges ontheffing, aangezien er een gemeentelijk belang is als er vraag is.
22
THEMA 3: INNOVATIEVE OMGANG MET GROND- EN AFVALSTOFFEN Probleemstelling/ vraagstelling De staten geven in de motie de volgende overwegingen om aandacht te besteden aan het thema recycling: • • •
Het belang van de verkenning van afval als grondstof voor de toekomst. Het streven van de overheid naar een toename van het percentage recycling van 80% op dit moment naar 83% in 2015. Het feit dat innovatie op dit vlak kan leiden tot nieuwe producten en werkgelegenheid.
De overheidsdoelstelling om het percentage recycling van 80 naar 83% te laten stijgen heeft betrekking op de totale afvalstroom in Nederland. In het kader van de motie worden zowel mogelijkheden voor meer recycling bij bedrijfsafval als bij huishoudelijk afval verkend. Daarbij wordt ook de hoogwaardigheid van de recycling betrokken (beleidsuitgangspunt ‘Ladder van Lansink’, verwerking zo hoog mogelijk op de ladder). Met het oog op de sterke land- en tuinbouwsector in de provincie en de aanwezigheid van veel voedselverwerkende industrie, wordt speciale aandacht besteed aan de recycling of valorisatie van organische reststromen. In de motie wordt de ontwikkeling van grondstoffenrotondes als recyclingsysteem als voorbeeld genoemd. Dit kan volgens de staten tevens veel CO₂-winst opleveren. Hiermee geven de staten aan dat zij het thema breed willen beschouwen: niet alleen bezien vanuit het sluiten van kringlopen, maar ook met het oog op verminderen van CO₂-uitstoot. Daarom zijn bij de uitwerking van de motie ook voorstellen opgenomen die zich richten op het nuttig toepassen van de reststroom CO₂. De Amsterdamse kolen- en benzinehaven wordt genoemd als voorbeeld van een locatie waar rond recycling een nieuwe focus ontwikkeld zou kunnen worden. Hierop wordt in de verkenning van de maatschappelijke context ingegaan.
Uitwerking a. Rol Provincie Noord-Holland Afvalbeheer en recycling van afvalstromen Na de wijziging van de Wet Milieubeheer (hoofdstuk afvalstoffen) liggen de taken voor afvalbeheer grotendeels bij het Rijk en gemeenten. De zorg voor afvalwater ligt grotendeels bij waterschappen en gemeenten. In hoofdstuk 9, paragraaf 9.3, van het beleidskader van het Landelijk Afvalbeheerplan staat omschreven dat de (wettelijke) taken en bevoegdheden van provincies op het gebied van afval onder meer bestaan uit: 1. Vergunningverlening en handhaving van inrichtingen waar afvalstoffen worden opgeslagen en
be- of verwerkt (waaronder verbranden als vorm van verwijderen en storten). Dit kunnen bijvoorbeeld eindverwerkers van afval zijn (verbranders, vergassers, stortplaatsen), be- en verwerkers van afval als sorteerstraten, Norit etc.) en bedrijven die afval toepassen in hun 23
processen (Tata, biodieselproducenten etc.). De provincie Noord-Holland vervult ook een faciliterende rol in de nazorg van (gesloten) stortplaatsen 2. Het in nauw omschreven gevallen verlenen van ontheffingen voor het storten buiten inrichtingen en het handhaven van dat storten. 3. Het zorgdragen dat de regulering (vergunningverlening en handhaving) van afvalpreventie en afvalscheiding zich op een adequaat niveau bevindt bij inrichtingen waarvoor de provincies het bevoegd gezag zijn. De provincie zet hierbij in op vernieuwing van het toezicht en optimalisatie van het ketentoezicht. Zo voeren wij op het gebied van handhaving een project uit waarbij bij 48 bedrijven onderzocht of het afval dat daar binnenkomt overeenkomt met het acceptatieplan van die bedrijven (herbruikbaar afval of niet). Het gaat dan om eindverwerkers en bedrijven die afval toepassen in hun processen. 4. Het uitvoeren van stimulerende activiteiten, zowel voor inrichtingen waarvoor zijzelf bevoegd gezag zijn als voor inrichtingen waarvoor gemeenten dat zijn. 5. Het ondersteunen van gemeenten bij het bevorderen van afvalpreventie en afvalscheiding van huishoudelijke afvalstoffen. De provincie Noord-Holland geeft invulling aan de eerste vier punten uit het LAP, het vijfde punt heeft tot nu toe geen invulling gekregen. Dit geldt overigens ook voor de meeste andere provincies, met uitzondering van de provincie Drenthe. Reststromen uit land- en tuinbouw Noord-Holland heeft met haar goed ontwikkelde agrarische sector te maken met veel reststromen uit land- en tuinbouw. De provincie Noord-Holland sluit met haar beleidsagenda Landbouw & Visserij 2012-2015 aan op Rijks Topsectorenbeleid voor Tuinbouw & Uitgangsmaterialen (T&U) en Agro & Food (A&F). Een aantal ambities binnen het Topsectorenbeleid voor A&F en de Agenda Landbouw & Visserij 2012-2015 heeft betrekking op het valoriseren van reststromen uit de agrarische sector. Hierbij wordt een verbinding gelegd met de ontwikkeling van de Biobased economy (zie bijlage1). De provincie vervult voor het onderwerp valoriseren reststromen in het kader van de landbouwagenda een aanjagende en faciliterende rol. Vermindering CO₂-uitstoot Op het gebied van vermindering van CO₂-uitstoot heeft de provincie geen wettelijke taken. Wel speelt de provincie een rol in verschillende beleidsvelden die bijdragen aan vermindering van CO₂uitstoot. Dit betreft: a. Beleidsveld Duurzame energie: De Provincie Noord-Holland heeft aandacht voor energieverbruik en CO₂-uitstoot en richt zich daarbij op innovaties in en productie van duurzame energie. Het verduurzamen van de energievoorziening zal sneller en efficiënter verlopen als wordt ingezet op innovatie en het versterken van bedrijvigheid in de sector duurzame energie. De behoefte aan duurzame energie is immers groot, maar de prijs is nog te hoog. Noord-Holland ondersteunt de sector vanuit de overtuiging dat wanneer de prijzen zullen dalen, er vanzelf meer zal worden geïnvesteerd in duurzame energie. Op dat moment zal ook de hoeveelheid duurzaam opgewekte energie snel toenemen en de uitstoot van CO₂ hard afnemen. De activiteiten op het gebied van duurzame energie richten zich vooral op het ontwikkelen van een interessant economisch cluster voor het noordelijk deel van NoordHolland. De provincie faciliteert, regisseert en investeert.
24
b. Beleidsveld Landbouw & Visserij: De provincie Noord-Holland sluit met haar beleidsagenda Landbouw & Visserij 2012-2015 aan op Rijks Topsectorenbeleid voor Tuinbouw & Uitgangsmaterialen (T&U) en Agro & Food (A&F). Een aantal ambities binnen het Topsectorenbeleid voor T&U en de Agenda Landbouw & Visserij 2012-2015 heeft betrekking op de reductie van de CO₂-emissie (30% in bollen en paddenstoelen en 48% in glastuinbouw). De provincie vervult in het kader van de Landbouwagenda in het algemeen een rol als aanjager en facilitator. b. Maatschappelijke context Recycling van afval De wereldbevolking groeit de komende decennia fors, de vraag naar voedsel en energie stijgt, grondstoffen worden schaars. Het efficiënt omgaan met grondstoffen is daarom een belangrijke succesfactor voor een gezonde en concurrerende economie. Minder afval, meer recyclen en minder storten van afval maakt dat grondstoffen opnieuw kunnen worden gebruikt en minder primaire grondstoffen hoeven te worden gewonnen. Daarmee neemt de milieudruk verder af. In dit verband spreekt men dikwijls over het sluiten van de ketens en het ontstaan van een circulaire economie. Een dergelijke economie vraagt ook om innovatie van logistieke processen, zoals het optimaliseren van grondstoffen-retoursystemen. Daarnaast zal zowel bij de recycling-industrie en de maakindustrie innovatie nodig zijn om tot een goede inzet van secundaire grondstoffen te komen. Het Compendium van de Leefomgeving geeft informatie over de hoeveelheden afval in Nederland. In 2010 werd 60 miljoen ton afval geproduceerd. Daarvan is 8,8 miljoen ton afkomstig van huishoudens, 15,2 miljoen ton van de industrie, 5,3 miljoen ton van handel, diensten en overheid en 23,7 miljoen ton van de bouw. De rijksoverheid heeft zich in de Afvalbrief van augustus 2012 tot doel gesteld het recycling percentage van Nederlands afval te verhogen van 80 naar 83% in 2015. Belangrijke speerpunten om deze doelstelling te bereiken zijn het stimuleren van innovatie, het bundelen van kennis en het verminderen van de administratieve lastendruk. De grootste winst bij het verhogen van het recyclingpercentage wil men halen bij het huishoudelijk afval, vooral door dit beter te scheiden. De inspanningen voor het bereiken van de recyclingdoelstellingen concentreren zich bij de rijksoverheid (aanpassing wet- en regelgeving, rijkssubsidieregelingen) en de gemeenten (verbeteren scheiding huishoudelijk afval). Naast het verhogen van het recyclingpercentage kan ook gestreefd worden naar vanuit milieu hygiënisch oogpunt hoogwaardiger vormen van recycling (Ladder van Lansink). Het verbeteren van de gescheiden inzameling van huishoudelijk afval is een belangrijke prioriteit voor het rijk. In mei 2012 is hierover een adviesrapport verschenen, dat op verzoek van de staatssecretaris van I&M is opgesteld door de branchevereniging van gemeenten op het gebied van afvalinzameling (NVRD). Het rapport geeft aan hoe recycling van tweederde van het huishoudelijk afval gerealiseerd zou kunnen worden en welke instrumenten daarbij overwogen kunnen worden. Begin april zal de staatssecretaris rapporteren aan de Tweede Kamer hoe dit onderwerp zal worden aangepakt en welke instrumenten het rijk daarbij wil inzetten. Grondstoffenrotonde Kamerlid Stientje van Veldhoven (D66) introduceerde het concept van de grondstoffenrotonde in 2011. Het idee van de grondstoffenrotonde is dat Nederland een rotonde wordt waar afvalstoffen 25
een tweede leven als grondstof krijgen. Het gaat dan niet alleen om de eigen afvalstromen, maar ook om afval elders uit Europa. Het inrichten, intensiveren en kwalitatief verbeteren van grondstoffenrotondes biedt kansen voor meer handel uit grondstoffen, meer waarde uit afval en tegelijkertijd stimuleert het (hoogwaardige) recyling en de Nederlandse kenniseconomie. Er is in feite niet sprake van één, maar van meerdere grondstoffenrotondes voor verschillende materialen. Voor iedere materiaal is de route naar efficiënt hergebruik anders en kunnen de knelpunten en kansen op andere plaatsen in de keten liggen. Het inrichten, intensiveren of verbeteren van een grondstoffenrotonde vraagt daarom om een samenwerking tussen wetenschap, bedrijfsleven, afvalsector en overheid. Het is aan het bedrijfsleven om te bepalen welke grondstoffenrotondes kansrijk zijn om aan te werken. De overheid kan de juiste randvoorwaarden scheppen. Het Ministerie van IenM zal voor de zomer een Nationale Afvalagenda opstellen. De grondstoffenrotonde is hierbij een belangrijk aandachtspunt. Haven Amsterdam in relatie tot recycling Bij het ontwikkelen van grondstoffenrotondes waarbij ook verwerking van buitenlands afval plaatsvindt, spelen aanvoerroutes zoals havens een belangrijke rol. Zo gaat staatssecretaris Atsma in zijn Afvalbrief van augustus 2007 in op de rol van de haven Rotterdam bij de grondstoffenrotonde. “De ervaring van het HBR is dat bedrijven de kansen om ketens op te zetten en businesscases te bouwen zelf weten te vinden. Het bedrijf faciliteert daar niet direct in, maar werkt wel mee om bedrijven een plek te geven passend binnen de havenvisie. De rol van de rijksoverheid ziet men vooral bij regelgeving, bijvoorbeeld het vereenvoudigen van de mogelijkheid om afval de landsgrens over te brengen.”
De Amsterdamse haven is een energiehaven, waar een groot deel van de lading op dit moment uit olie en kolen bestaat. Ook agribulk is belangrijk. De haven voorziet dat in de toekomst biomassa een belangrijkere rol in de bedrijfsvoering gaat spelen. Het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie wil het bijstoken van biomassa in kolencentrales gaan verplichten, zo is in het Energierapport van 2011 vastgelegd. Ook is het verplicht om bij transportbrandstoffen zoals benzine en diesel biobrandstof te mengen. Dat betekent extra vraag naar biomassa. Dit kan zowel reststromen betreffen als speciaal voor energiewinning geproduceerde biomassa. Haven Amsterdam faciliteert de op- en overslag van biomassa samen met bedrijven in de haven. Haven Amsterdam rekent in 2020 op een overslag van ongeveer 6 miljoen ton in de haven van Amsterdam voor de Noordwest-Europese markt. De overslag van biomassa is mogelijk bij bedrijven zoals IGMA, OBA en Maja Stuwadoors. Productie van biobrandstof vindt al plaats bij bio-energiebedrijven zoals Biodiesel Amsterdam. Biomassa reststromen en biobased economy Reststromen die bestaan uit biomassa kunnen, naast speciaal voor dat doel geteelde biomassa, in de toekomst een belangrijke rol gaan vervullen in de zogenaamde ‘biobased economy’. Onder een biobased economy wordt een economie verstaan die zijn grondstoffen grotendeels betrekt uit de levende natuur (biomassa, 'groene grondstoffen'), als onderdeel van een groene of duurzame economie. Een hoog ontwikkelde biobased economy gebruikt groene grondstoffen in de eerste plaats voor de productie van chemicaliën en materialen en daarnaast voor energie. Zodanig dat concurrentie met de voedselvoorziening wordt geminimaliseerd. Door verwaarding van reststromen
26
komen nieuwe verdienmodellen tot stand, waardoor de concurrentiepositie van bedrijven wordt verbeterd. Reductie CO₂-emissie Het Kyoto Protocol stelt dat Nederland in de periode 2008-2012 gemiddeld 6% minder CO₂equivalent (een meeteenheid die het effect van andere broeikasgassen naar CO₂ vertaalt) mag uitstoten ten opzichte van 1990. In 1990 stootte Nederland 213 megaton CO₂-equivalent uit. Dus tussen 2008 en 2012 moet die hoeveelheid zijn teruggebracht tot gemiddeld 200 megaton per jaar. Deze doelstellingen wordt voor drie sectoren, namelijk centrale elektriciteitsopwekking, zware industrie en burgerluchtvaart, gerealiseerd via het Europees systeem voor emissiehandel. Voor sectoren die hier niet onder vallen bestaat het kabinetsbeleid uit een combinatie van afspraken in convenanten, regelgeving, subsidies en fiscale maatregelen. Dit betreft o.a. de sectoren verkeer en vervoer, land- en tuinbouw en kleinere industrie en energiebedrijven (afvalverwerkers en onderdelen van energiedistributiebedrijven). Binnen de sector land- en tuinbouw is de glastuinbouw de belangrijkste producent van CO₂. De tuinbouwsector heeft op weg naar klimaatneutraliteit concrete doelen en ambities geformuleerd voor 2020, en daar afspraken over gemaakt met de overheid. Per tuinbouwdeelsector zijn doelen specifiek, maar de rode draad is 2% energie efficiëntieverbetering per jaar, 14-20 % aandeel hernieuwbare energie in 2020 en een 30% lagere CO₂ uitstoot t.o.v. 1990 (Bron: Productschap Tuinbouw, jaarplan 2013; Innovatiecontract Topsector Tuinbouw & Uitgangsmaterialen 2012). CO₂ speelt ook op een andere manier een belangrijke rol in de glastuinbouw. Kassen produceren CO₂ wanneer ze met fossiele brandstoffen worden verwarmd. Maar tuinders hebben ook CO₂ nodig voor de vorming van bladgroen bij hun teelt. Als kassen gebruik kunnen maken van de CO₂-reststromen van andere bedrijven kan ook geïnvesteerd worden in het duurzaam verwarmen van kassen. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van de restwarmte van andere bedrijven of middels aardwarmte (geothermie). Voorwaarde voor de modernisering van het teeltareaal is de toelevering van CO₂ aan bedrijven. Alleen op deze manier kan ingezet worden op een duurzame toekomst van de glastuinbouw. In de provincie Noord-Holland bestaan rond dit onderzoeksthema diverse initiatieven bijvoorbeeld het initiatief van de OCAP voor een voorgenomen CO₂-leiding naar de Greenport Aalsmeer en Greenport Noord-Holland Noord met o.a. HVC, KEMA en LTO Noord. c. Huidig beleid Afval en recycling Afval is geen speerpunt van de provincie Noord-Holland. In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 – 2013 staat dat de provincie zich beperkt tot het uitvoeren van haar wettelijke taken in het kader van de Wet Milieubeheer. Op de recycling van biomassa reststromen wordt ingegaan onder het thema duurzame energie en biobased economy. Duurzame Energie Noord-Holland heeft wel beleid op het gebied van duurzame energie. Binnen het beleid voor duurzame energie is biomassavergassing en groengas een speerpunt. Hiervoor is biomassa de grondstof. Deze biomassa is in veel gevallen een restproduct. De taak van de provincie is om een 27
faciliterende en regisserende rol te vervullen om biomassavergassing en de markt voor groen gas verder te ontwikkelen. Daarnaast kan zij investeren in kansrijke projecten waar de markt initiatief voor heeft getoond. Hiertoe is recent een fonds voor duurzame participaties opgericht (Participatiefonds Duurzame Economie). Het beleid is vastgelegd in het Koersdocument Duurzame Energie. Biobased economy In de Agenda Landbouw & Visserij 2012-2015 wordt de verbinding met de biobased economy gelegd als kans voor een duurzame agrosector. Dit sluit aan bij het thema “Meer met minder” van de innovatiecontracten van de Topsectoren Agro& Food en Tuinbouw & Uitgangsmaterialen. Deze topsectoren kennen cross-overs met onder andere de topsectoren Energy en Biobased Economy. In het kader van de landbouwagenda levert de provincie jaarlijks een financiële bijdrage aan de uitvoeringsprogramma’s van de twee uitvoeringsorganisaties van de Noord-Hollandse Greenports: Aalsmeer en Noord-Holland Noord. Daarmee levert de provincie een bijdrage aan het stimuleren van innovatie en duurzaamheid via de door deze greenports ontwikkelde regionale actieprogramma’s. Dat biobased economy een steeds belangrijker onderdeel wordt van de maatschappij zien we terug in de groeiende vraag om biobased projecten in de regio’s te ondersteunen en te faciliteren zowel vanuit de primaire landbouw als vanuit de voedselverwerkende industrie. De uitvoeringsprogramma’s van het topsectorenbeleid - Topsectoren Kennis Instituten (TKI’s)stimuleren duurzame innovaties. Deze zijn afhankelijk van regionale co-financiering in regionale samenwerkingsverbanden, zoals de Greenports in Noord-Holland of het cluster Food&Flowers (AEB). Ondanks dat de regionale fondsen nog niet zijn gerealiseerd, zien we voorbeelden van lopende regionale projecten in relatie tot de thema´s recycling reststromen biomassa en CO₂-vermindering: •
• • • • •
Reststromenonderzoek Noord-Holland Noord (WUR en Syntens). In dit onderzoek is een analyse uitgevoerd naar de mogelijkheden om meerwaarde te creëren uit groene reststromen, geproduceerd op land- en tuinbouwbedrijven in de regio Noord-Holland Noord. De inhoud van dit rapport bestaat uit: 1. Kwantificatie en kwalificatie van groene reststromen in de regio Noord-Holland Noord; 2. Inventarisatie van verwerkingstechnieken voor groene reststromen; 3. Kwantificering van economische rentabiliteit van twee product-markt combinaties. Uiteindelijk is de economische haalbaarheid van twee verwerkingsprocessen geanalyseerd; De verwerking van stengels van de paprika- en tomatenplant uit de kas tot vezel- en spaanplaten, en de raffinage van klasse 3 tomaten uit de kas tot tomatensap, vezels en kleurstoffen. Beide reststromen bleken economisch rendabel verwerkt te kunnen worden tot concrete producten. Provalor-project in Greenport Noord-Holland Noord. Hierin wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een reststroom van klasse 3 groenten, om die te bewerken tot biomassa voor energie. Eendenkroosproject waarbij mest als grondstof dient voor de groei van eendenkroos dat voor veevoer kan worden verwaard (alternatieve eiwitbron voor soja); Algenproject waarbij teelt van algen wordt ingezet voor visvoer in de aquacultuur; Noord-Holland Noord: in samenwerking met o.a. HVC en glasconcentratiegebied Alton wordt gezocht naar mogelijkheden om CO₂-reststromen te benutten. Aalsmeer: diverse verkenningen naar vraag en aanbod van restwarmte en CO₂ o.a. in samenwerking met OCAP. 28
Vanuit de Amsterdam Economic Board loopt het traject Biobased Connections (EFRO-project vanuit AEB). Via het Biobased Metropole Expo Centre op Schiphol wordt alle kennis die in het traject wordt opgedaan verzameld en gedeeld. Deelonderwerpen binnen project Biobased Connections zijn: 1. Biobased logistics: Door het verbinden van vraag en aanbod van organische (rest)stromen ontstaan ook veel logistieke vraagstukken. Welke implicaties zijn te verwachten en welke initiatieven bestaan er momenteel? 2. Nieuwe Materialen: Door materialen vanuit een biobased perspectief te fabriceren, zijn er vele nieuwe mogelijkheden, zoals bio-composieten of bioplastics. 3. Mineralen recycling: Bij de productie van biomassa zijn mineralen essentieel, het belangrijkst zijn stikstof, fosfor en kalium. Via diverse routes komen deze mineralen in organische reststromen terecht. Het hergebruik van deze waardevolle mineralen vormt een grote uitdaging. 4. Plantstoffen: Welke mogelijkheden bieden planten voor het vinden van nieuwe stoffen? 5. Het creëren van nieuwe businessmodellen: Wat is er nodig om tot een goed businessmodel te komen? Welke stakeholders en belangen zijn er om het businessmodel optimaal te laten werken en zo de markt op te gaan? De Economische Agenda bevat een aantal aandachtspunten die goed aansluiten bij de ontwikkeling van de biobased economy, waarin innovatie en regionale samenwerking een belangrijke rol spelen, zoals: • het verbeteren van het innovatievermogen van bedrijven en het vermarkten van innovaties • het betrekken van het midden- en kleinbedrijf bij innovatie en kennis • het vergroten van regionale synergie en samenwerking (Europese smart specialisation strategy). Het opzetten van regionale innovatiefondsen is gewenst vanuit het Topsectorenbeleid (bedrijfsleven). Via het TKI zijn er nu multiplier-mogelijkheden om duurzame investeringen in de regio’s mogelijk te maken. Projectvoorstellen Project 1.
Platform Grondstoffenrotonde Noord-Holland (verhogen percentage recycling afval, grondstoffenrotonde)
Project 2.
Toekomstverkenning mogelijkheden recycling reststromen voedselverwerkende industrie (verhogen percentage recycling afval in de toekomst, stimuleren innovatie)
Project 3.
CO₂ transport via bestaande leidingennetwerk (Alliander ) Verkenning bruikbaarheid netwerk t.b.v. inzet industriële reststroom CO₂ voor tuinbouw in Noord-Holland (hergebruik reststroom CO₂, verminderen CO₂-emissie).
29
Project 1.
Platform grondstoffenrotonde Noord-Holland
Achtergrond Om de rijksdoelstelling van verhoging van het percentage hergebruik van 80 naar 83% te bereiken, kijkt de rijksoverheid met name naar het huishoudelijk afval. Daar valt nog veel winst te halen (zie verder project 2). Ook bij het afval uit het bedrijfsleven is nog veel verbetering mogelijk. Het percentage recycling van afval uit industrie8 is van 2006 tot 2010 teruggezakt van 84% naar 81% (jaarlijks totaal 12,3 miljoen tot in 2010). Voor afval uit handel, diensten en overheid (jaarlijks totaal ca. 5,3 miljoen ton) ligt dit percentage op 53% in 2010. Er is dus nog ruimte voor het verhogen van het absolute percentage recycling. Daarnaast gaat het bij het verbeteren van de grondstoffenrotondes ook om het komen tot hoogwaardiger vormen van recycling. Met dit laatste wordt meer economische waarde gerealiseerd en innovatie gestimuleerd. Een voorbeeld van hoogwaardiger recycling is het beter scheiden van plastics en het zoeken van geschikte afnemers die meer gebruik maken van de specifieke materiaaleigenschappen van een partij plastics, in plaats van afnemers die mengsels plastics omsmelten tot laagwaardigere plastic grondstof. Het blijven steken (bij de sector handel, diensten en overheid) of zelfs afnemen (bij de sector industrie) van de recyclingpercentages heeft met name te maken met de focus van bedrijven op hun product (of dienst) als eindresultaat. Afval wordt vaak gezien als een bijzaak en de focus ligt niet op gescheiden inzameling of het onderling uitwisselen. Gebrek aan kennis over recycling en over afnemers van recyclebaar materiaal en de onbekendheid met kostenbesparing door recycling zijn belemmeringen. Uit Brits onderzoek blijkt dat als deze drempels worden opgeheven, er meer word gerecycled en meer geld wordt bespaard9. Meer kennis over het materiaal dat het bedrijf als ‘afval’ verlaat en over de potentiële afnemers die een hogere waarde aan het materiaal toekennen, geeft meer mogelijkheden om door recycling tot financiële besparing te komen of zelfs tot een opbrengst. Die kennis moet bij voorkeur worden ingebracht door een neutrale organisatie, die een overzicht heeft van mogelijkheden met materialen en potentiële afnemers. De informatie kan bij de bedrijven worden gebracht via bijeenkomsten en websites waar materialen kunnen worden uitgewisseld. Schatting potentie in Noord-Holland Het is mogelijk een grove schatting te maken van de hoeveelheden extra gerecycled afval in NoordHolland bij een stijging van de inzamelpercentages bij de sectoren industrie en handel, diensten en overheid en de economische waarde die daarmee gemoeid is voor de bedrijven. • Als er van industrieel afval 5%-punt meer afval gescheiden wordt ingezameld ten behoeve van recycling, dan is dat in Nederland jaarlijks 615.000 ton. Geprojecteerd op de provincie Noord-Holland (Provincie Noord Holland, Economische Agenda 2012 – 2015) op basis van omzet (14,4 miljard euro in Noord-Holland van het landelijk totaal van 135 miljard euro) is dat 65.600 ton extra per jaar. • Wordt bij handel, diensten en overheid de hoeveelheid gescheiden inzameling ten behoeve van recycling verhoogd van 53% naar 63%, dan is dat in Nederland jaarlijks 530.000 ton. Dit 8
NAIC: “Nederlands afval in cijfers, gegevens 2006-2010”, Rijkswaterstaat Leefomgeving, februari 2013 9 Hicks, C., Heidrich, O., McGovern, T., Donnelly, T., “A functional model of supply chains and waste”, Int. J. Production Economics 89 (2004) 165–174 30
werkgebied wordt in de Economische Agenda 2012 – 2015 van de provincie Noord-Holland ingedeeld in de volgende sectoren: Sectoren Handel en horeca Vervoer en communicatie Zakelijke en financiële dienstverlening Overheid en onderwijs Overige dienstverlening Totale omzet
• •
Omzet Nederland 76.952 35.136
Omzet in NH 16.952 7.985
147.303
33.999
58.880 19.155
9.493 3.896
337.426
72.325
De totale omzet in deze sectoren binnen de provincie Noord-Holland (72,3 miljard euro) is 21,4% van de totalen omzet van deze sectoren in Nederland (337 miljard euro). Dit percentage betrokken op 530.000 ton afval/jaar geeft een hoeveelheid van gerecycled afval in de handel, diensten en overheid van 113.420 ton/jaar in Noord-Holland. In totaal gaat het bij de gegeven aannames om 179.000 ton/jaar gerecycled afval extra in Noord-Holland. Uitgaande van een verbrandingstarief van 50 euro per ton en bij gratis afhalen van recyclebaar materiaal, betekent het voorgaande een jaarlijks voordeel van bijna 9 miljoen euro voor bedrijven doordat de betreffende afvalstoffen niet meer hoeven te worden aangeboden aan een AVI. Vaak is het verbrandings- en inzameltarief veel hoger, al snel meer dan het dubbele, waarbij een jaarlijks voordeel van ca. 20 miljoen euro een redelijke schatting lijkt. Hierbij zijn de positieve opbrengsten voor het recyclebare afval (plastics 100 euro per ton, hout en papier 10 tot 20 euro per ton, conservatief ingeschat) nog niet meegenomen.
De recyclingsector is relatief arbeidsintensief. Verhogen van het percentage recycling kan daarom ook positieve effecten hebben op de werkgelegenheid. Dit effect zal bescheiden zijn, het aantal arbeidsplaatsen in de sector afvalverwerking bedraagt in Noord-Holland ca. 0,3% van het totaal aantal arbeidsplaatsen. Recyclingbedrijven zijn hier een onderdeel van. Inhoud en doel van het project Het doel van het project is tweeledig: a. Bedrijven bewust maken dat betere omgang met reststromen kosten kan besparen of geld kan opleveren. Bedrijven worden bewust gemaakt van een betere omgang van hun reststromen door bijeenkomsten als seminars en korte cursussen. Hierbij kunnen bedrijven leren hoe ze meer reststoffen apart kunnen houden en hoe ze reststoffen beter kunnen beschrijven voor de afzet. Hierbij wordt ook ingegaan op de interne hergebruikmogelijkheden10 (Welink, 2010). Bij het bewust maken van 10
Welink, J.-H., “De Kleine Gids: Recycling”, Kluwer, 2011, ISBN 978 9013 076752 31
bedrijven worden verschillende methoden ingezet, omdat deze aanpak nieuw is. De aanpak die in de wetenschappelijke literatuur wordt beschreven, wordt besproken met relevante partijen als brancheorganisaties, bedrijfsverenigingen en de lokale Kamer van Koophandel. De bedrijven worden na afloop van de bijeenkomsten geënquêteerd over de kwaliteit van de bijeenkomst, en een half jaar en een jaar later over hun toepassingen in het bedrijf (besparing tonnen afval en opbrengst geld). b. Bedrijven helpen hun reststromen af te zetten en bruikbare reststromen te vinden door middel van een lokale community met een online-platform en helpdesk. Het is belangrijk bedrijven te leren op welke wijze zij de kwaliteit van hun reststroom moeten omschrijven, zodat een ander bedrijf goed kan beoordelen of het in zijn proces bruikbaar is. Bij het opstarten van zo'n platform is het essentieel te werken aan community building, door bedrijven in regio's met elkaar in contact te brengen om te praten over de reststromen die ze willen gaan afvoeren. In Groot-Brittannië is hier ervaring mee opgedaan door middel van zogenaamde businessclubs. Zo krijgt het virtuele platform een echt gezicht en meer vertrouwen. De aanpak is lokaal waarbij bedrijven op economisch haalbare transportafstanden materialen kunnen uitwisselen. Een voorbeeld van een grondstoffenplatform is project 'High Quality Plastics Re-use and Recycling Platform’ (PRRP) dat recent is gestart. Dit platform is gericht op hergebruik en recycling van plastics door het uitwisselen tussen bedrijven, waarbij de kwaliteit van de plastic bekend is en dus zo hoog mogelijk kan worden ingezet. Dit project wordt uitgevoerd door het Kennisplatform Duurzaam Grondstoffenbeheer. Relevantie voor duurzame economie Uitvoering van het project zal bijdragen aan verhogen van het percentage recycling bij de betrokken bedrijven. Met hoeveel dit percentage omhoog zal gaan is vooraf moeilijk in te schatten. Wanneer de aangegeven verhoging van 5% bij industrie en 10% bij handel en diensten gerealiseerd zou kunnen worden, zou dat naar schatting 179.000 ton per jaar meer recyclebaar afval opleveren. Dit zou een impuls zijn voor de recyclingbedrijven in Noord-Holland. Er zal meer worden geïnvesteerd in recyclinginstallaties in Noord-Holland, waarbij door schaalvergroting naar verwachting de prijs voor recyclingactiviteiten zal gaan dalen. Dit zal weer meer recyclebaar afval van een grotere afstand aantrekken. Hierdoor draagt dit voorstel bij aan het realiseren van grondstoffenrotondes voor afvalstromen uit het bedrijfsleven in de provincie Noord-Holland. Door regionaal te werken draagt het bij aan het stimuleren van regionale synergie en samenwerking, een doelstelling van de Economische Agenda voor Noord-Holland. Betrokken partijen en mogelijke rol provincie Uitvoering van het project zal plaatsvinden via het Kennisplatform Duurzaam Grondstoffenbeheer. Kennis over recycling is verspreid over heel Nederland, bij verschillende universiteiten en bedrijven. Het Kennisplatform Duurzaam Grondstoffenbeheer heeft tot doel kennis vanuit de wetenschap bij bedrijven en overheden te brengen en het faciliteren van samenwerking tussen de verschillende spelers uit de keten. Dit doet het platform door het uitvoeren van projecten en het organiseren van netwerkactiviteiten (o.a. seminars). Bij projecten werkt het platform vraaggericht, men richt zich
32
daarmee op toegepast onderzoek. Het secretariaat van het platform is ondergebracht bij het projectenbureau vanTU-Delft. Bij de aanpak van het project worden andere partijen betrokken in een klankbordgroep te weten: • BRBS (Branchevereniging Recyclen, Breken, Slopen) • Nedvang (hergebruik verpakkingen) • Kamer van Koophandels in Noord-Holland • Federatie Herwinning Grondstoffen • Recyclingbedrijven in Noord-Holland die hun hoofdkantoor in Noord-Holland hebben en in Noord-Holland willen investeren in recyclingcapaciteit, bijvoorbeeld NV Afvalzorg. Mogelijke rol van de provincie: • Financieel bijdragen aan het 'High Quality Plastics Re-use and Recycling Platform’ (PRRP) met als doel een intensivering van de communitybuilding-activiteiten, gericht op regio's in de provincie Noord-Holland; • Financiering van een uitbreiding van het concept van het platform voor plastics naar andere bedrijfsafvalstromen, namelijk papier/karton, hout, metalen en textiel. Looptijd initiatief Het platform kan opgezet worden als een programma met een duur van drie jaar. Een dergelijke programmaperiode moet voldoende zijn om de bedrijven de drempel over te helpen, daarna moet het platform zichzelf kunnen bedruipen door middel van bijdragen van bedrijven die op het platform reststromen uitwisselen. Resultaten De doelen van het project zijn het bewust maken van bedrijven van kostenbesparing/opbrengsten door recycling en het opzetten van een recyclingcommunity van samenwerkende bedrijven die elkaars restmaterialen uitwisselen. Hierbij worden verschillende methoden gekozen die in de wetenschappelijk literatuur als succesvol zijn genoemd. Deze methoden worden getest in de lokale situatie in Noord-Holland om de meest optimale methoden en aanpak te ontwikkelen. Deze aanpak van het project heeft dus een onderzoeksmatige inslag. De methoden zijn: • Het informeren van bedrijven door masterclasses, seminars en bijbehorende nieuwsbrieven en folders. Op deze manier krijgen de bedrijven een beter inzicht in afvalscheidingsmethoden in het bedrijf, kosten besparing en afzet van hun reststoffen. • Het opzetten van een helpdesk die informatie geeft over afvalscheiding en inzameling. • Het opzetten van “business clubs”: bijeenkomsten waar bedrijven meer te weten komen over afval apart inzamelen en af te zetten. Hierbij zijn twee typen clubs te onderscheiden: o Demonstratieclubs: in deze clubs wordt de “best practice” besproken o Sector clubs: deze clubs zijn gezicht op specifieke industriële en bedrijfssectoren. • Het spiegelen van de methoden met de onderzoeksresultaten die vanuit het Europese programma ZeroWIN naar voren komen. De resultaten zijn aan het eind van het project (uitgaande van de uitgebreide variant met uitbreiding naar andere reststromen dan plastics): • Minstens 75% van de bedrijven (excl. zzp-ers) in Noord-Holland zijn bereikt door communicatie via bedrijvenverenigingen, brancheorganisaties en Kamers van Koophandel, • Minstens 15% van de bedrijven (excl. zzp-ers) zijn bij een seminar of korte cursus geweest. • Minstens 10% van de bedrijven zit in het netwerk voor het uitwisselen van informatie over recycling en afnemers.
33
• •
•
• •
Minstens 5% van de bedrijven hebben hun reststoffen online gezet op de website om ze uit te wisselen. Op de website worden in het derde projectjaar minstens 100.000 ton aan restmateriaal uitgewisseld. Het gaat hierbij niet alleen om plastics. De website die vanuit het 'High Quality Plastics Re-use and Recycling Platform’ (PRRP) is opgezet is uitgebreid naar textiel, hout, metalen en papier/karton. De hoeveelheid afval uit het bedrijfsleven (industrie, handel, diensten en overheid) van de provincie Noord-Holland voor storten, verbranding (met energieterugwinning) en inzet als secundaire brandstof is met minstens 50.000 ton afgenomen. Het netwerk en de community houden zichzelf financieel in stand. 3 wetenschappelijke publicaties in wetenschappelijke tijdschriften over (voorlopige onderwerpen): o De aanpak om een werkende community op te zetten (welke methoden werken wel, welke niet) o De impact op de recycling van afvalstoffen (hoeveel wordt er gerecycled) in de provincie Noord-Holland (opbouw grondstoffenrotonde in Noord-Holland) o De samenwerking van lokale bedrijfsgebieden en de impact van transportkosten op de uitwisseling van reststoffen.
Financiële consequenties Het huidige project 'High Quality Plastics Re-use and Recycling Platform’ (PRRP) heeft een budget van ca. 110.000 Euro per jaar (Europese subsidie). Het huidige project richt zich op de uitwisseling van plastic verwerkende bedrijven in de Benelux en Duitsland. Het hier voorgestelde project om een recyclingcommunity op te zetten voor het bedrijfsleven in de provincie Noord-Holland, zal zich richten op het complete bedrijfsleven in de provincie Noord-Holland, op de reststoffen plastic, hout, papier/karton, textiel, organisch afval en metalen. Het project heeft een looptijd van 3 jaar (2013 – 2016) en wordt door het Kennisplatform Duurzaam Grondstoffenbeheer uitgevoerd. Voor het project is een budget gemoeid van ongeveer 350.000 euro: Stafkosten: 250.000 euro Uitbreiding website: 50.000 euro Communicatie 30.000 euro Reiskosten 10.000 euro Diversen 10.000 euro Totaal 350.000 euro Personele consequenties Organiseren subsidieverstrekking door directie Beleid en SHV. Projectbegeleiding door directie Beleid. Juridische consequenties Geen staatssteunproblematiek. Financiering via subsidie. Hiertoe moet het Kennisplatform op de lijst subsidies buiten uitvoeringsregeling worden geplaatst. Haalbaarheid Project is eenvoudig op te starten omdat er al een 'groeikern' aanwezig is in de vorm van het Plastics Exchange Platform.
34
Project 2. Toekomstverkenning mogelijkheden recycling reststromen uit
voedselverwerkende industrie Achtergrond Van de 15 miljoen ton bedrijfsafval in Nederland is de stroom afval uit de voedings- en genotmiddelen industrie met ruim 8 miljoen ton (55%) verreweg de grootste. Het percentage nuttige toepassing in deze sector is zeer hoog, namelijk 95%. De meeste nuttige toepassing bestaat uit de inzet als voeding voor vergistingsinstallaties, compostering en veevoeder. Geschat wordt dat ca. 80 tot 90% van deze afvalstroom hiervoor wordt gebruikt (WUR). Het is echter zeer goed mogelijk dat een hoogwaardiger hergebruik van een deel van deze afvalstroom mogelijk is. Met een hoogwaardiger inzet kan deze stroom een bijdrage leveren aan het ontwikkelen van de biobased economy in Noord-Holland. Uit de literatuur wordt niet precies duidelijk hoeveel afvalstoffen uit de voedselverwerkende industrie er in de provincie Noord-Holland vrijkomen. Landelijk komt jaarlijks 8 miljoen ton afval vrij in de voedings- en genotmiddelenindustrie. Als hierop de verhouding wordt toegepast tussen de jaarlijkse omzet in de provincie Noord-Holland in de sector industrie en bouw (14,4 miljard euro volgens de Economische Agenda 2012-2015) ten opzichte van de Nederlandse omzet in die sector (135 miljard euro), dan is in te schatten dat in de provincie ongeveer 850.000 ton aan afval uit de voedings- en genotmiddelen vrij komt. Deze schatting is vrij conservatief omdat Noord-Holland een sterke voedings- en genotsmiddelenindustrie heeft in de Zaanstreek en in Amsterdam. Ervan uitgaande dat minimaal 80 % van deze stroom momenteel ingezet wordt voor laagwaardig hergebruik, is 680.000 ton afval te onderzoeken op de mogelijkheid voor een hoogwaardiger inzet. Een hoogwaardiger inzet betekent in het algemeen ook een hogere economische waarde. Met het oog op de toekomst zou vooral een inzet als bouwstof in de biobased chemie economisch interessant kunnen zijn. Uitgaande van een waarde vermeerdering van circa 100 euro per ton door het hoogwaardiger inzetten als grondstof voor de biobased chemie ligt hier in potentie een omzetvermeerdering van ca. 68 miljoen euro per jaar. Deze waardevermeerdering kan nog niet per direct worden gerealiseerd. Veel technieken voor de biobased chemie zijn momenteel nog in ontwikkeling, maar het is al wel bekend wat de behoeftes zijn aan grondstoffen. Afhankelijk van de stadia van ontwikkeling varieert de termijn waarop grondstoffen ook daadwerkelijk afgezet kunnen worden van nu tot 10 jaar. Sommige technieken zijn nog in de onderzoeksfase (in de markt over 5 – 10 jaar), sommige werken op lab-schaal (over 5 jaar in de markt), sommige op pilot plant niveau (termijn 1 – 2 jaar), en er draaien ook al enkele proeffabrieken in het buitenland. Inhoud en doelstelling project Onderzoeken van de toekomstige mogelijkheden van recycling van reststromen uit de voedselverwerkende industrie in Noord-Holland. Het onderzoek bestaat uit de volgende onderdelen: 1. scan van de belangrijkste reststromen met het oog op inzet in biobased chemie 2. onderzoek naar de mogelijkheden voor hoogwaardiger inzet van reststromen 3. identificeren van toekomstige afzetmogelijkheden bij bedrijven in Noord-Holland De onderdelen 1 en 2 worden tegelijkertijd en in onderlinge samenhang uitgevoerd. 1. Scan van de belangrijkste reststromen Uitvoeren van een scan van de belangrijkste reststromen die in Noord-Holland (heel Noord-Holland of belangrijkste foodclusters) vanuit de voedselverwerkende industrie aanwezig zijn en de wijze waarop die nu verwerkt/afgezet worden. Er wordt gericht gezocht naar reststromen waarvan op basis van in punt 2 gevonden mogelijkheden een grote potentie wordt verwacht voor de productie van biobased chemische bouwstoffen. 35
2. Onderzoek naar de mogelijkheden voor hoogwaardiger inzet van reststromen Er is wereldwijd veel onderzoek uitgevoerd om uit organische reststoffen biobased chemicaliën te maken. Sommige onderzoek heeft al geleid tot proefinstallaties (pilot-plants) op universiteiten en andere onderzoeksinstellingen. Op basis van een literatuurstudie en interviews met onderzoekers en beheerders van pilot-plants en procesontwikkelaars, worden de mogelijkheden in kaart gebracht • om reststromen hoogwaardiger af te zetten voor biobased industrie, of • om te zetten naar bruikbare biobased grondstoffen voor andere bedrijven, inclusief onderzoek naar de afzetmogelijkheden van deze biobased grondstoffen. Het beeld van de mogelijkheden die uit deze studie en interviews naar voren komt, wordt gebruikt om gericht te zoeken naar specifieke reststromen in de voedingsindustrie. 3. Identificeren van afzetmogelijkheden bij bedrijven in Noord-Holland Uit onderdeel 1 en 2 komt een overzicht naar voren van bedrijven met geschikte biomassastromen (onderdeel 1) en bedrijven die geschikte technieken zelf operationeel hebben of als proces verkopen (onderdeel 2). In onderdeel 3 zijn er vervolgens verschillende mogelijkheden: 1. Het voedselverwerkende bedrijf kan de reststromen afzetten in de gevonden bio-based industrie. Dit geeft een opbrengst voor de reststromen van het bedrijf. In sommige gevallen zal de plant er al staan als pilot-plant of zal deze in de toekomst worden gebouwd. Zo kan het voedselverwerkende bedrijf met reststromen via contracten al een strategische positie innemen. In dit geval is het bij elkaar brengen van het voedselverwerkende bedrijf en de biobased industrie een onderdeel van dit project. 2. Het bedrijf met de reststromen koopt of leaset de techniek om het op haar eigen terrein operationeel te maken. De techniek kan er al zijn als pilot-plant of in het laboratorium. Dan kan de techniek binnen 2 jaar op commerciële schaal worden ingezet. Als de techniek nog in een beginstadium van het onderzoek is, dan kan het voedselverwerkende bedrijf in de techniek investeren, waarbij de te ontwikkelen techniek zo goed mogelijk aansluit op het eigen productieproces. In deze gevallen (pilot-plant of in onderzoek) worden winstgevende mogelijkheden van het omzetten van reststromen in biobased grondstoffen in kaart gebracht en aan Noord-Hollandse bedrijven gepresenteerd. Deze functie om contact te leggen is onderdeel van het project. Bij beide mogelijkheden kunnen ook de stromen van Noord-Hollandse bedrijven worden gebundeld voor • Gezamenlijke afzet aan de bio-based industrie. Schaalvergroting in afzet kan handeling en transport goedkoper maken. • Gezamenlijk (in bv. coöperatief verband) een proces te kopen of te leasen om door schaalgrootte tot een economische optimalisatie te komen. Op termijn kan het overigens ook interessant zijn een dergelijke exercitie te verrichten voor de groene reststromen uit de land- en tuinbouw. Vooralsnog beperkt dit onderzoek zich echter tot de voedselverwerkende industrie. De ervaringen die hierbij worden opgedaan, kunnen in een later stadium gebruikt worden voor een eventuele uitbreiding richting andere organische reststromen. Relevantie voor duurzame economie Het omzetten van reststromen uit de voedingsindustrie is relevant voor de duurzame economie, omdat biobased grondstoffen uit organische reststoffen van de voedingsindustrie de klassieke reststoffen uit de eindige petro-industrie vervangen. Dit verstevigt de industrie in de provincie Noord-Holland. Ook wordt er een hoogwaardigere toepassing voor de reststoffen dan vergisting (energie) en compostering gevonden. Vaak zijn de reststoffen die voortkomen uit de omzetting naar biobased grondstoffen, ook weer te vergisten of te composteren. 36
Betrokken partijen en mogelijk rol Provincie Uitvoering van het project kan plaatsvinden via het Kennisplatform duurzaam grondstoffenbeheer. Betrokken partijen in het onderzoek zijn: • Bioprocess Pilot Facility • Biobased Economy TU Delft • Waste2Chemical • WUR Mogelijke rol van de provincie: • Facilitator door middel van financiering project. • Leveren van data over relevante bedrijven in Noord-Holland. Looptijd De looptijd van het project bedraagt twee jaar. Financiële consequenties De kosten van het project bedragen naar schatting 240.000 euro: Stafkosten 220.000 euro Reiskosten 10.000 euro Diversen 10.000 euro Totaal 240.000 euro Personele consequenties: Organiseren subsidieverstrekking door directie Beleid en SHV. Projectbegeleiding door directie Beleid. Leveren data door K&B. Juridische consequenties: Geen staatssteunproblematiek. Financiering via subsidie. Hiertoe moet het Kennisplatform op de lijst subsidies buiten uitvoeringsregeling worden geplaatst. Haalbaarheid: Het Kennisplatform duurzaam grondstoffenbeheer kan bemiddelen om de juiste onderzoekers te vinden en het project op te zetten. Bv. Sector Biobased van TU-Delft, WUR, TU-startup Waste-toprocess gespecialiseerd in technieken om producten te halen uit organische afvalstoffen. Past bij de rol van de provincie als facilitator, stimuleert innovatie, brengt wetenschappelijke kennis en bedrijven samen en versterkt de (regionale) samenwerking tussen bedrijven. Bijdragen kunnen worden overgemaakt aan de beide Greenports in Noord-Holland als onderdeel van de TKI-aanvraag, met de opdracht om minimaal 10 biobased projecten te faciliteren.
37
Project 3.
Onderzoek naar haalbaarheid gebruik van liander leidingennetwerk voor CO₂ transport t.b.v. voor tuinbouw in Noord-Holland
Achtergrond Toevoegen van CO₂ aan de atmosfeer in kassen stimuleert de groei van gewassen. Momenteel wordt deze CO₂ veelal ter plaatse geproduceerd in ketels of WKK-installaties. Ten behoeve van de CO₂, worden deze installaties ook ingezet op momenten dat er geen warmtevraag is. Dit kost geld, maar is natuurlijk ook ongewenst vanuit milieuoogpunt. De CO₂-vraag van de tuinders kan ook worden ingevuld met CO₂ van grote emitters. Door deze levering zullen de tuinders zelf minder CO₂ produceren en emitteren, en zullen ze energie besparen. Een uitbreiding van het energiesysteem naar warmtelevering uit aardwarmte ligt voor de hand en resulteert in een grotere energiebesparing en een grotere afzetmarkt voor CO₂. Dit stimuleert de inzet van aardwarmte of vormen van restwarmte omdat de combinatie aardwarmte en CO₂ extra voordelen biedt voor glastuinbouw, zodat de glastuinbouw dan vrijwel geheel duurzaam wordt. De afgelopen jaren is het belang van CO₂-dosering toegenomen. Met het beschikbaar komen van meer CO₂ voor dosering door bijvoorbeeld OCAP (zie ook onder kop ´ervaringen glastuinbouw in Zuid-Holland), maar ook door de toepassing van warmtekrachtinstallaties en de ontwikkeling van de "gesloten kas", is de productie en de kwaliteit in de glastuinbouw verder verbeterd. Rozenkwekers binnen het afzetgebied van OCAP produceren bijvoorbeeld significant beter dan hun collega's daarbuiten. Tegelijkertijd neemt de mogelijkheid voor 'eigen' CO₂-productie met ketel of warmtekrachtinstallatie af. Door de ontwikkeling van de energieprijzen staat de rentabiliteit van de afgelopen jaren populair geworden warmtekrachtinstallatie sterk onder druk. En door de hoge gasprijs is stoken met de ketel ook flink duurder geworden. De tuinbouwsector probeert haar gebruik van aardgas ook te sterk te reduceren vanuit milieu oogpunt. De sector heeft een CO₂-emissieplafond afgesproken met de overheid. Dit plafond komt per jaar lager te liggen en ligt uiteindelijk 20% lager in 2020. Duurzaamheid wordt ook steeds belangrijker in de afzetmarkt voor tuinbouwproducten met bijvoorbeeld het verantwoorden van de 'carbon footprint' op verpakkingen richting de klant. Inmiddels wordt in de sector hard gewerkt aan de transitie naar een duurzame invulling van de energievoorziening. Zo zijn binnen het afzetgebied van OCAP de eerste vijf aardwarmteprojecten operationeel en zijn verschillende kassen uitgevoerd met warmte/koude opslag. Daarbij wordt sterk ingezet op ontwikkeling van 'het nieuwe telen', waarbij gezocht wordt naar teelttechnieken om met minder energie dezelfde productie te realiseren. Hier zijn inmiddels grote stappen in gezet. Met de transitie naar duurzame energie in combinatie met een lagere energiebehoefte, verdwijnt de 'eigen' CO₂ productie en wordt de beschikbaarheid van 'externe' CO₂ steeds belangrijker. In 2010 heeft het Landbouw Economisch Instituut berekend dat de tuinbouwsector bij het halen van haar duurzaamheidsdoelstellingen in 2020 ongeveer 1,2 Mton CO₂ tekort komt voor haar productie. Beschikbaarheid van duurzame, externe, CO₂ is zo een belangrijke randvoorwaarde geworden voor de verduurzaming van de Nederlandse glastuinbouw. Dit is dan ook één van de thema's waarop het programma 'Kas als Energiebron' inzet. Dit programma is een samenwerking van het bedrijfsleven, het Productschap Tuinbouw, LTO Glaskracht Nederland en de rijksoverheid met als gezamenlijk streven een klimaatneutrale en economisch rendabele teelt in 2020 in nieuw te bouwen kassen.
38
Ervaringen bij glastuinbouw in Zuid-Holland In Zuid-Holland verzorgt OCAP de levering van rest-CO₂ aan de glastuinbouw in het Westland en Oostland vanuit de raffinaderij van Shell (sinds 2005) en vanuit de bioethanolfabriek van Abengoa (sinds 2011). Voor het transport van CO₂ heeft OCAP in 2004 van de rijksoverheid en de Gemeente Amsterdam een bestaande transportleiding overgenomen die loopt tussen het havengebied van Amsterdam en Rotterdam. Vanaf deze leiding zijn de glastuinbouwgebieden in het Westland en het Oostland ontsloten. Momenteel levert OCAP op jaarbasis 400 kton aan een kleine 2000 ha glastuinbouw. De Wageningen Universiteit heeft de aardgasbesparing hiervan becijferd op ca. 115 miljoen m3 per jaar, goed voor een besparing van ongeveer 200 kton in de emissie van CO₂ per jaar. De CO₂ die OCAP op dit moment bij Shell en Abengoa betrekt, is vanuit het proces zuiver of vrijwel zuiver als restproduct beschikbaar. Met een beperkte nabehandeling is deze CO₂ van hoge kwaliteit en direct toepasbaar in de kassen. Processen waarbij CO₂ in (nagenoeg) zuiver vorm als restproduct beschikbaar is, komen niet veel voor in de industrie. Shell en Abengoa zijn de enige bronnen van enige omvang die beschikbaar zijn in het Rotterdamse en Amsterdamse havengebied. De overige emissie van CO₂ is altijd in verdunde vorm, meestal in de vorm van rookgassen. Situatie in Noord-Holland Aalsmeer: Op dit moment onderzoekt OCAP de mogelijkheden voor ontsluiting van het nieuwe glastuinbouwgebied PrimaViera nabij Schiphol en de bestaande glastuinbouw rondom Aalsmeer. De vraag naar CO₂ (en restwarmte) in dit gebied is recent in kaart gebracht door Greenport Aalsmeer en LTO. Dit rapport is onlangs aangeboden aan John Nederstigt, wethouder Gemeente Haarlemmermeer. Het voornaamste knelpunt om de glastuinbouw rondom Aalsmeer te ontsluiten, is voldoende aanbod van CO₂ van voldoende kwaliteit. Om verdunde CO₂ uit rookgassen geschikt te maken voor toepassing in kassen is een afvanginstallatie nodig. Deze technologie wordt op dit moment voornamelijk ontwikkeld in relatie tot het ondergronds opslaan van CO₂ (CCS) en is op dit moment nog duur, zeker voor toepassing binnen de glastuinbouw, waar de behoefte voornamelijk geconcentreerd is in de zomerperiode; een afvanginstallatie voor levering aan de glastuinbouw staat 's winters (nagenoeg) stil. OCAP ziet daarom kansen om aan te haken bij 'CCS'-projecten zoals die op dit moment in het Rotterdamse havengebied in ontwikkeling zijn. Daar wordt geprobeerd om tot grootschalige demonstratie van afvang van CO₂ voor opslag te komen. Op het moment dat deze ontwikkeling doorzet, is er synergie te realiseren door in de zomer vanuit deze afvanginstallaties te leveren aan de glastuinbouw als het daar nodig is en in de winter de CO₂ ondergonds op te slaan als de vraag in de glastuinbouw laag is. De ontwikkelingen rondom CCS zijn onzeker, daarom wordt daarnaast gezocht naar ontwikkeling van kostenefficiënte afvangtechnieken die gedragen kunnen worden door de levering aan de glastuinbouw. Voor levering aan Aalsmeer werkt OCAP hier aan in samenwerking met het Afval Energie Bedrijf en het Productschap Tuinbouw. Op dit moment wordt door KEMA, in opdracht van deze partijen, gewerkt aan afronding van een verkenning naar de mogelijkheden voor een kansrijke afvangtechniek op basis van membranen. Glastuinbouw Heerhugowaard en Wieringermeer: HVC heeft onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor afvang en levering van CO₂ vanuit hun installatie in Alkmaar. Ook hier speelt dat de huidige afvangtechnieken nog te duur zijn om een 39
rendabele levering aan de glastuinbouw mogelijk te maken. Daarnaast moet een grote afstand overbrugd worden om de verbinding te leggen tussen de bron en het glastuinbouwgebied. Tenslotte zal de omvang van de CO₂-vraag hier een aandachtspunt kunnen zijn. Het gebied lijkt (zeker op termijn) van voldoende omvang. Maar met name Agriport A7 bestaat nu uit grote, recent gebouwde kassen met nieuwe warmtekrachtinstallaties als basis voor de energie- en CO₂-voorziening. De aanvangsvraag wordt hier daarom (relatief) lager verwacht, maar zal groeien door het teruglopen van de rentabiliteit van warmtekracht in combinatie met een lagere energiebehoefte door nieuwe teelttechnieken ('het nieuwe telen'). Daarbij wordt ook daar voor nieuwe kassen gezocht naar verduurzaming met, bijvoorbeeld, aardwarmte. De uitdaging zal hier zijn om externe CO₂ aan te kunnen bieden vooruitlopend op, maar als randvoorwaarde voor, een investering door de kwekers in verduurzaming. Inhoud en doel van het project Het project is gericht op de realisatie van een transportketen waarin CO₂ van een nader te identificeren bron in Noord-Holland via een pijpleidingsysteem aan nog te selecteren tuinders wordt geleverd, die de CO₂ als grondstof gaan gebruiken voor de teelt. Deze transportketen draagt ten eerste bij aan CO₂-reductie en daarnaast aan de economische ontwikkeling. Immers, de kosten voor energie (en indirect CO₂) is een van de belangrijkste concurrentiefactoren in de glastuinbouw. De keuze van bron en tuinders zal worden gemaakt op basis van bestaande studies, wensen en ideeën. Op dit moment lijken de combinaties van Agriport A7 en HVC Alkmaar enerzijds en Tuinbouwgebied Aalsmeer en het Afval Energiebedijf Amsterdam anderzijds kansrijke opties (vraag en productie beide in de orde van 400 kton/jr). De CO₂ zal zo nodig met een zogenaamde CO₂-afvanginstallatie uit rookgassen worden afgescheiden en geconditioneerd, en met een pijpleidingsysteem van de bron naar de glastuinbouwbedrijven worden vervoerd. Voor het CO₂ -transport zal al in de eerste fase van het project een keuze gemaakt worden uit de volgende opties, waarbij voor de provincie Noord-Holland de eerste optie het meest wenselijk is: 1. hergebruik van bestaande (gas) leidingen; 2. gecombineerd transporteren van CO₂ en aardgas; 3. specifiek vrijmaken van een deel van het aardgas distributiesysteem. Ook de aanleg van een nieuwe leiding en invoeding in de bestaande OCAP leiding behoort tot de mogelijkheden. Belangrijk is dat in de opzet alle relevante partijen uit de regio goed zijn betrokken en dat vooral ook onderzocht wordt hoe optimaal gebruik gemaakt kan worden van de mogelijkheden die in de regio al aanwezig zijn. Het project is in drie fases opgedeeld, die na elkaar dienen te worden uitgevoerd. Tussen de fases zijn beslismomenten ingebracht, waarin keuzes en besluiten dienen te worden genomen t.a.v. partners, het leidingsysteem en de samenwerkingsovereenkomsten. De fases zijn: Fase 1 Vaststelling: Het op hoofdlijnen definiëren van het project, het identificeren van mogelijke barrières en het ontwikkelen van mitigerende maatregelen, het nader kwantificeren van kosten en baten, kritische analyse van de haalbaarheid. Het in detail plannen van de fase “Ontwerp”. 40
Fase 2 Ontwerp:
Fase 3 Realisatie:
Het in detail definiëren van het project, het voorbereiden van afspraken met alle stakeholders, het nader kwantificeren van kosten en baten, en het voorbereiden van de implementatie. De realisatie van de CO₂-keten van afvangstinstallatie dan wel het injectiepunt in het leidingsysteem tot en met aflevering bij de tuinders, omvattende het fysieke systeem als ook de contractuele afhandeling. Met de afronding van deze fase is het systeem klaar voor gebruik.
Relevantie voor duurzame economie Nuttige toepassing van een CO₂ reststroom waarmee de CO₂ –uitstoot wordt verminderd bij de glastuinbouwbedrijven. Als er geen warmtebehoefte is van de kassen, wordt voorkomen dat aardgas wordt ingezet om de CO₂ te produceren. Daardoor leidt het project tot energiebesparing, en dus verminderde inzet van fossiele brandstoffen bij de tuinders. Het project faciliteert overschakeling op vormen van duurzame energievoorziening in de glastuinbouw, omdat het de overstap naar aardwarmte en vormen van restwarmtegebruik mogelijk maakt. Het initiatief stimuleert de ontwikkeling van de regionale economie. De geleverde CO₂ kan voor de tuinders een concurrentievoordeel opleveren, zowel nationaal als internationaal. Daarmee kunnen de sector en de provincie Noord-Holland zich verder ontwikkelen tot een groene tuinbouwprovincie. Dit project zal resulteren in een aantrekkelijke infrastructuur in tuinbouwclusters, die het vestigingsklimaat voor tuinders en gerelateerde dienstverleners verder versterkt. Stimulering van de regionale ontwikkeling vindt plaats door het toepassen van CO₂ afvangtechnologie. De opgedane technische en bedrijfsmatige ervaring kan wereldwijd worden toegepast. Het ontwerpen, bouwen en beheren van technische installaties voor het afvangen, transporteren en distribueren in de kas, is een economische activiteit op zich zelf die kan groeien bij verdere ontwikkeling van deze CO₂-infrastructuur. Dit levert tijdelijke en permanente werkgelegenheid in de regio op (dit blijkt uit diverse studies in de regio Rotterdam). Het betreft met name werkgelegenheid bij de partijen die zich met het beheer en het onderhoud van het netwerk bezig houden. Een indirect effect ontstaat doordat andere sectoren profiteren van de nieuw gecreëerde (directe) werkgelegenheid via allerlei (achterwaartse) toeleveringsrelaties. Het netwerk moet immers worden onderhouden en hiervan hebben ook weer allerlei toeleverende bedrijven baat. Betrokken partijen en mogelijke rol provincie Alliander neemt het initiatief in de uitvoering van dit project, maar zal voor de uitvoering een consortium opstellen van bedrijven/partijen. Daarbij kan gedacht worden aan CO₂-leveranciers, in beeld zijn nu Tata Steel in IJmuiden, HVC in Alkmaar en/of het Afval Energie Bedrijf in Amsterdam. Mogelijke CO₂-afnemers betreffen tuinders in het kassengebieden bij Heerhugowaard (Alton), de Wieringermeer(Agriport A7), Hoorn (Grootslag) , en rond Aalsmeer. Ook invoeding in, of uitwisseling met de OCAP leiding is mogelijk. Evident is dat samenwerking zal worden opgepakt met Greenport Noord-Holland Noord, Greenport Aalsmeer, Agriboard en Energy Board. In de verkenning tussen de raakvlakken van de Energy Board en Agriboard is de transportketen van CO₂ al eerder onder de aandacht gebracht. Het maakt echter nog geen onderdeel uit van de strategische agenda van de Energy Board, omdat onderzoeken naar transport van CO₂ door oude 41
gasleidingen door Alliander tot de nieuwe innovatieve ideeën behoort en nog goed moet worden uitgezocht waar deze leidingen zich fysiek bevinden. Indien dit project doorgang vindt, verwachten we dat het onderdeel gaat uitmaken van de strategische agenda, van zowel de Energy Board als de Agriboard, maar ook van Energy Valley. Hiermee wordt het consortium sterk en kan ze rekenen op draagvlak in de duurzame energiesector en de agrisector, daarnaast kan er meer expertise worden ingebracht. Ook ligt er dan een goede relatie met het topsectorenbeleid. Bovendien kan er goed worden meegedacht en meegewerkt aan de financiering van fase 3, bijvoorbeeld in relatie tot Europese structuurfondsen. De provincie zal verschillende rollen hebben: faciliterend, middels de Energy Board, Energy Valley en Agriboard. Daarnaast kan ze ook meewerken om de goede voorwaarden te scheppen, bijvoorbeeld ruimtelijk (in samenwerking met gemeenten). Op het gebied van arbeidsmarkt en onderwijs, in relatie tot de kenniseconomie. Tot slot kan de provincie een bijdrage leveren in de communicatiestategie, transport van CO₂ kan maatschappelijke weerstand oproepen, hierbij refereren we aan de gasopslag Bergermeer. Verder draagt de Provincie bij aan het uitbreiden van consortium met geïnteresseerde partijen, lobby activiteiten, afstemming met het landelijk beleid, en het stimuleren van particulier investeringsinitiatief bij tuinders door het scheppen van aantrekkelijke voorwaarden voor vestiging en exploitatie. Looptijd initiatief De drie projectfases dienen chronologisch te worden uitgevoerd. Voor het pakket duurzame economie wordt overigens alleen fase 1 voorgesteld als project. De looptijden van de afzonderlijke fases zijn als volgt: Fase 1. Vaststelling: 6 maanden. Fase 2. Ontwerp: minimaal 12 maanden. Echter, in deze fase is er een sterke afhankelijkheid van derden zoals vergunningverleners. Ook kunnen sommige vastgestelde opties uit fase 1 nog invloed hebben op de doorlooptijd. Fase 3. Implementatie: minimaal 12 maanden. De doorlooptijd van deze fase kan pas in fase 2 worden vastgesteld. Uitgaande van uitvoering tot en met uiterlijk 2014 kunnen de fase 1 en (wellicht deels) fase 2 in het kader van de motie worden uitgevoerd. Financiële consequenties Fase 1: Vaststelling. Kosten € 120.000. Bijdrage provincie 50%, dus € 60.000. Fase 2: Ontwerp. Kosten met worst-case schatting (de duurst mogelijke variant) € 3.200.000, waarschijnlijk lager. Bijdrage provincie maximaal 40% co-financiering, dus maximaal € 1.280.000. Voorstel om in het kader van de motie in te zetten op 40% co-financiering van een uitwerking in deze fase met een maximale waarde van € 2.000.000 is € 800.000. NB: het pakketvoorstel voor duurzame economie gaat alleen uit van financiering van fase 1 (€ 60.000) van dit project. Voor fase 3 zal te zijner tijd worden gezocht hoe het financiële model eruit kan zien. Hierbij wordt o.a. gekeken naar de inzet van Europese structuurfondsen 2010-2014, de mogelijkheden van een terugverdienmodel met de afnemende tuinders en de mogelijkheden van inzetten van de waarde 42
van vermeden CO₂-uitstoot door de producenten. Bij de Europese fondsen wordt met name gedacht aan het Europees Sociaal Fonds (ESF) voor werkgelegenheid, Interreg voor grensoverschrijdende samenwerking (ook op het gebied van pilot projecten voor energiebesparing) en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO). Personele consequenties Inzet directie Beleid, JD en SHV voor subsidieverlening. Tevens formatieve inzet voor afstemming m.b.t. de voortgang en benodigde ondersteunende activiteiten door de provincie. Juridische consequenties Geen staatssteunproblematiek. Het gaat om technisch onderzoek m.n. op het operationaliseren van , waarvan de uitkomsten beschikbaar worden gesteld aan de sector. Financiering vindt plaats door middel van een subsidie. De relevante reguleringsaspecten zullen in het kader van het project in kaart worden gebracht, en hiermee zal met de opzet van de organisatie rond het transportsysteem rekening worden gehouden. Haalbaarheid Het project bevat veel onzekerheden. Daarom zal bij alle keuzes die in het project worden gemaakt, gericht aandacht worden gegeven aan de invloed van de opties op de business case. Deze aandacht is bedoeld om het project zo te sturen dat er een optimale economische basis voor het project ontstaat, die het mogelijk maakt meer financiers voor het project te interesseren. De gefaseerde opzet van het project maakt een flexibele anticipatie op de ontwikkelingen van de business case mogelijk. Mede vanwege deze onzekerheden is voor het pakket duurzame economie alleen fase 1 ter financiële ondersteuning voorgesteld.
43
Bijlage: Beoordeling aannemelijkheid van beleid (doeltreffend en uitvoerbaar) DE-motie thema: Innovatieve omgang met recycling van grond- en afvalstoffen, inclusief CO₂ reductie Wat willen we bereiken? (SMART op basis van PNH-beleid) Koersdocument Duurzame Energie: De Provincie Noord-Holland richt zich op innovaties in en productie van duurzame energie en groen gas en heeft daarbij aandacht voor reduceren van CO₂-uitstoot. Landbouwagenda 2012-2015: stimuleren van duurzame bedrijfsvoering landbouw en visserij Provinciaal MilieubeleidsPlan 2009-2013: goed uitvoeren wettelijke taak voor afvalzorg. Doel projectvoorstel: - Bundelen van vraag en aanbod naar restafval met een zogenaamde grondstoffenrotonde. - Verkennen van overige mogelijkheden van reststromen afvalstoffen, inclusief CO₂, gefocused op de landbouw en voedselindustrie. Het waarom van beleid op innovatieve omgang met recycling van grond- en afvalstoffen? Toelichting: Door schaarste en een groeiende vraag vanuit China, India en Brazilië stijgen de prijzen van grondstoffen. Dit tast winstmarges aan van productie- en verwerkingsindustrie. Over 30 tot 50 jaar zal een aantal fossiele grondstoffen uitgeput zijn. Met name mogelijkheden van natuurgebonden en hernieuwbare grondstoffen gaan een steeds prominentere rol spelen om afhankelijkheid van fossiele grondstoffen te verkleinen. Er is vraag naar biomassa en efficiënte toepassingen om hieruit energie te halen. Dit vraagt om innovaties die het rendement van biomassa in energievoorziening vergroten en de toepasbaarheid in de chemische sector, vanwege hogere economische toegevoegde waarde, bevorderen. Het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie(E&LI) wil als prikkel voor nieuwe vormen van energie en afvalhergebruik het bijstoken van biomassa in kolencentrales gaan verplichten (Energierapport 2011). Ook is het nu al verplicht om bij transportbrandstoffen zoals benzine en diesel biobrandstof te mengen. PNH moet aansluiting houden op de veranderende omstandigheden. Niets doen leidt tot aantasting van het innoverend vermogen, de concurrentiepositie, het vestigingsklimaat en afname van toegevoegde waarde van sectoren als landbouw, afvalverwerking, zakelijke dienstverlening en chemie met bijbehorende effecten op de werkgelegenheid (CPB TU Delft). Kerngegevens NH (deels PM, worden op beschikbaarheid onderzocht): • Landelijk 60 miljoen ton afval ( 8,8 miljoen ton huishoudens, 15,2 miljoen ton industrie, 23,7 miljoen ton bouw, 12,3 miljoen ton overig) (CompendiumvoordeLeefOmgeving, CBS, 2012). o Voorlopige inschatting aandeel NH-afval tussen 20 en 25% (ELT-Economische Agenda-K&B). • Recyclingspercentage landelijk : huishoudens ca. 81%, industrie ca. 80%, handel, diensten en overheid ca. 50% (TU-Delft) o Hoeveelheid hergebruik NH • Recyclingsector in NH ca. 1% van de bedrijvigheid. (LISA, 2013) • Recyclingsector in NH werkgelegenheid: • X bedrijven in NH zijn te relateren aan afval(verwerking). (LISA, 2013) • Percentage in NH gebruik fossiele brandstoffen t.o.v. niet-fossiele brandstoffen (platform Biobased) • Landelijk aandeel biomassa in duurzame energie ca. 60 %. o Aandeel NH? Probleem: • Wereldwijde toename van behoefte aan steeds schaarser wordende fossiele grondstoffen. • Gevolgen van CO₂ in verbrandings- en productieprocessen op klimaatontwikkelingen. • Marktimperfecties rond innovaties op het vlak van energiegebruik en afvalstromen.
44
• • •
Groeiende hoeveelheid afval- en reststromen in NH in combinatie met groeiende bevolking/huishoudens tot aan 2040. NH: nakomen bestuurlijke afspraken CO₂-reductie i.r.t. klimaatgevolgen. Mogelijke strijdigheid tussen nieuwe economische structuren en ruimtelijke afwegingen wonen, werken, groen.
Veronderstelling: Veronderstellingen in beleid uit de motie Duurzame Economie van PS. • Een verkenning van afval als grondstof voor de toekomst is relevant voor een duurzame economie • De provincie kan bijdragen aan het streven van de landelijke overheid naar een toename van het percentage recycling van 80% op dit moment naar 83% in 2015 (van alle afval). • Innovatie in afvalverwerking kan leiden tot nieuwe producten en werkgelegenheid (Ladder van Lansink). • Goede afstemming van aanbod en vraag naar afval kan bijdragen aan CO₂ reductie. Rol provincie: De provinciale rol is gekaderd. • Taken vanuit de Wet Milieubeheer (hoofdstuk afvalstoffen) liggen voor afvalbeleid en beheer grotendeels bij het Rijk en gemeenten. Scheiding van huishoudelijk afval raakt daarmee niet de provinciale rol • De zorg voor afvalwater ligt grotendeels bij waterschappen en gemeenten. • Provincies zijn verantwoordelijk voor (LAP): o vergunningverlening en handhaving van inrichtingen voor afvalstoffen. o verlenen van ontheffingen voor het storten buiten inrichtingen en het handhaven. o uitvoeren van stimulerende activiteiten, zowel voor inrichtingen waar provincies bevoegd gezag zijn als voor inrichtingen waarvoor gemeenten dat zijn. o ondersteunen van gemeenten bij het bevorderen van afvalpreventie en afvalscheiding van huishoudelijke afvalstoffen. • De provincie heeft een faciliterende rol in de nazorg van (gesloten) stortplaatsen • De provincie zet in op vernieuwing en optimalisatie van het (keten)toezicht binnen de afvalstoffensector. • Het inrichten, intensiveren en kwalitatief verbeteren van afstemmen van vraag en aanbod van rest- en afvalstromen overstijgt het lokale niveau en zou hiermee een rol voor de provincie kunnen zijn. • De provincie wil op het gebied van duurzame bedrijfsvoering het proces van kennis en onderzoek naar innovatie en concrete toepassing (valorisatie) aanjagen en faciliteren om een duurzame bedrijfsvoering van de landbouwsector te stimuleren. (Landbouwagenda) • De provincie ziet een faciliterende, regisserende en investeringsrol rond innovaties en toepassing van mogelijkheden van duurzame energievoorziening. (koersdocument duurzame energie) • Innovatieve omgang met recycling van grond- en afvalstoffen kan de regionale economie verstevigen en het vestigingsklimaat versterken. Duurzaamheid, kennis en innovatie zijn dwarsverbanden voor het economisch beleid (economische agenda) Factoren: Welke factoren zijn op de probleemopgave van invloed?: • Wat zijn de trends in beschikbare reststromen. Momenteel meeste potentie in restmateriaal van handel, diensten en overheden (NAIC, 2013 ). • (Rijksbeleid afval): Afstemmen van vraag en aanbod van rest- en afvalstromen biedt kansen voor: o handel gerecyclede grondstoffen o waarde uit afval o (hoogwaardige) recycling o kenniseconomie • Ontwikkeling van vraag van opkomende economieën naar grondstoffen (prijsverhogend en afname beschikbaarheid, TNO). • Administratieve lastendruk (kosten en mogelijkheden om te werken met reststromen). • De omvang van het energiegebruik van bedrijven en huishoudens; • Mogelijkheden om niet-fossiele brand- en grondstoffen te gebruiken (consumeren en produceren).
45
• • • • • • • •
Omvang van de consumptie van producten met directe afvalstromen (verpakking) en indirecte afvalstromen (in productieproces). Mate van scheiding van huishoudelijk en industrieel afval (NAIC, 2013). Gescheiden houden van één maal ingezameld materiaal (opslag) Mate van kennis m.b.t. reststromen: aanwezigheid, waarde, bundeling en ontwikkeling. Innovatie en technologieontwikkeling. Beleidskeuzes voor milieu hygiënisch hoogwaardige vormen van recycling (via ladder van Lansink). Betrouwbaarheid van producten (duurzaamheidslabel: geloofwaardigheid) Keuze van meerdere partijen voor focus op dezelfde onderdelen van afval- en reststromeneconomie (concurrentie en verdringingseffecten).
Beïnvloeding door PNH: Hoe kan PNH-beleid bovenstaande factoren beïnvloeden? • Vereenvoudigen of verminderen vergunningsvoorwaarden voor bedrijven (verwerking, opslag, toelevering). • Aanjagen innovaties door voorbeeldprojecten te financieren. • Bij elkaar brengen van kennis rond toepassingen, vraag en aanbod en innovaties. • Verbinden van ondernemers, onderwijs-kennis en overheden (organiserend vermogen). • Afstemmen van keuzes met andere overheden binnen en buiten provincie (ordenend vermogen). Beïnvloeding door anderen: Hoe kan beleid van anderen(actoren) deze factoren beïnvloeden? • Technologieontwikkeling door bedrijven, wetenschap en rijksoverheid. • Wet- en regelvoorschriften (rijk en gemeenten). • Handhaving duurzaamheidsprotocollen en labels (inspecties en RUD’s). • Bevordering van kennis en bewustzijn via onderwijs en overheids- en bedrijfscampagnes. • Netwerkvormende activiteiten (Rijk en EU, KvK’s en NH-Boarden Energy, Agri en AEB). • Beschikbaarheid van locaties voor opslag en overslag (gemeenten incl. havens). Wat moeten we daarvoor (laten) doen? Huidige beleidsactiviteiten: inventarisatie • Koersdocument duurzame energie. • Oprichten en faciliteren Energyboard, AgriBoard/Greenports om ondernemers, onderwijs/kennis en overheden bij elkaar te brengen • Oprichten fonds duurzame economie om innovaties aan te jagen. • Agenderen duurzame economie in de Agiboard/greenports en Amsterdam Economic Board. • Aanjagen van duurzame bedrijfsvoering in de Land-en tuinbouwsector en Visserij. • Uitvoeren UVR Water bewust (Licht op groen/waterplan). Suggestie toekomstige beleidsactiviteiten: 1. Platform grondstoffenrotonde (past bij de rol van de provincie als facilitator) 2. Stimuleren gescheiden inzameling huishoudelijk afval (raakt provincie maar beperkt en loopt lang) 3. Toekomstverkenning mogelijkheden recycling reststromen uit voedselverwerkende industrie (onderzoek en aanjagen toepassingen innovaties past bij PNH-beleid) 4. Bijdragen aan extra impuls van de biobased economy binnen de Greenport Aalsmeer en Greenport NoordHolland Noord (Agriboard) (past bij PNH-rol faciliteren verduurzamen sector, maar realisatietermijn is onzeker 5. Biomassavergassing: bijdragen in innovatieve vergassing en vergistingsinstallatie(s)biomassa (investering past bij aanjaagrol innovatie in Energiebeleid en CO₂ reductie, maar kan via Fonds DE) 6. Externe CO₂ levering in de glastuinbouw (hergebruik reststroom CO₂, stimuleren innovatie, verminderen CO₂-emissie) 7. Verkenning leidingennetwerk Liander t.b.v. Inzet industriële reststroom CO₂ voor tuinbouw in NoordHolland (hergebruik reststroom CO₂, verminderen CO₂-emissie)
46
Indicatoren: Een overzicht van de indicatoren die nodig zijn om de resultaten en effecten te kunnen meten. • Aantal partijen dat aangesloten is op een grondstoffenrotonde (afgezet tegen bedrijven met afval). • Overzicht aanwezigheid en type reststromen in Noord-Holland. • Afname van percentage reststromen dat niet wordt verwerkt tot nieuwe grondstoffen • Toename aantal bedrijven dat waarde toevoegt aan afvalstromen t.o.v. 2012. • Toename werkgelegenheid afvalsector t.o.v. 2012. • Toename aantal toegepaste innovaties t.o.v. 2012. • Bijdrage van individuele projecten aan CO₂ reductie Waarom gaat het werken? Toelichting: Onder een biobased economy wordt een economie verstaan die zijn grondstoffen grotendeels betrekt uit de levende natuur (biomassa, 'groene grondstoffen'), als onderdeel van een groene of duurzame economie. Een hoog ontwikkelde biobased economy gebruikt groene grondstoffen in de eerste plaats voor de productie van chemicaliën en materialen en daarnaast voor energie. Zodanig dat concurrentie met de voedselvoorziening wordt geminimaliseerd. Verkenning van een biobased economy in NH vindt nu via een aantal losse sporen plaats. De motie Duurzame Economie stimuleert hierin meer samenhang. NH focust in haar beleid vooralsnog logischerwijze op de energycomponent in de biobased economy, omdat de ontwikkelingen in de toepassing van biomassa in de chemische industrie nog in de kinderschoenen staan. De verwachting is bijvoorbeeld dat het nog 50 jaar duurt voordat organisch plastic kan worden gemaakt. Uitvoerbaarheid: • Binnen de PNH organisatie is capaciteit en kennis aanwezig om de projecten en het voorgestelde onderzoek te begeleiden. • Voor het platform grondstoffenrotonde kan aan worden aangehaakt op bestaande initiatieven, te beginnen met het grondstoffenplatform plastic (PRRP). • Voor de benodigde onderzoeken zijn al partijen geselecteerd of betrokken voor de uitvoering en begeleiding • De financiering van de MILENA-OLGA loopt juridisch gezien (Staatssteunargument), bij voorkeur via het Duurzame Economiefonds in oprichting. Toewijzing van de financiering is dan in principe niet gegarandeerd, omdat de fondsbeheerders een eigenstandige verantwoordelijkheid krijgen. Samenhang: Er is samenhang tussen probleem, rol, doel, middel en resultaten • Recycling start met verkrijgen van inzicht in reststromen (onderzoek aanbod) en verwerkingsmogelijkheden( innovatieve vraag). Vervolgens moet afstemming tussen vraag en aanbod tot stand worden gebracht: de grondstoffenrotonde. Ondertussen kan met inzet van kennisinstituten gewerkt worden aan het verbeteren van verwerkingsmogelijkheden (agrarische reststromen). • Een deel van de reststromen vormt biomassa, deze hebben een aanzienlijk aandeel in de duurzame energievoorziening. • Als wordt ingezet op innovatie en het versterken van bedrijvigheid in de sector duurzame energie gaat het verduurzamen van de bestaande energievoorziening sneller en efficiënter • De behoefte aan duurzame energie is groot, maar de prijs is hoog. Noord-Holland ondersteunt de sector vanuit de overtuiging dat wanneer de prijzen zullen dalen, er vanzelf meer zal worden geïnvesteerd in duurzame energie. Op dat moment zal ook de hoeveelheid duurzaam opgewekte energie snel toenemen en de uitstoot van CO₂ hard afnemen. • CO₂ speelt een belangrijke rol in de glastuinbouw. Kassen produceren CO₂ wanneer ze met fossiele brandstoffen worden verwarmd. Anderzijds hebben de tuinders ook CO₂ nodig voor de vorming van
47
•
bladgroen bij hun teelt. Als kassen gebruik kunnen maken van de CO₂-reststromen van andere bedrijven kan ook geïnvesteerd worden in het duurzaam verwarmen van kassen. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van de restwarmte van andere bedrijven of middels aardwarmte (geothermie). Samenhang in beleid is nodig tussen duurzame energievoorziening en afvalstromenbeleid. (bijvoorbeeld indien alle biomassa wordt ingezet voor het opwekken van duurzame energie, is toepassing in de chemische sector niet mogelijk en stopt ontwikkeling. Als duurzame energie geen gebruik meer maakt van biomassa moet het op andere manieren kunnen worden hergebruikt.)
Aansluiting: op beleidstheoriën en/of effectief eerder beleid In dit motie-onderdeel gaat het grotendeels om ontwikkeling van nieuwe kennis of toepassen van wetenschappelijke inzichten in een productieomgeving. Deze inzichten hebben zich in de praktijk nog maar beperkt kunnen bewijzen. In de uitvoering van de projectvoorstellen maken kennisinstituten als ECN, WUR, TUdelft en TNO deel uit van de betrokken partijen om de werking vanuit wetenschappelijk perspectief te waarborgen. Werking: (op basis van eigen ervaringen, ervaringen elders en onderzoek) Ad 1. Platform grondstoffenrotonde: • Wegnemen van barrières voor bedrijven in hun zicht op aanwezigheid en vraag naar afval en reststromen heeft in Engeland positieve effecten op recyclegraad opgeleverd (Hicks et al, 2004). • Het potentieel is voor Noord-Holland groot: 5% meer benutting van industriële reststromen betekent ca. 65.000 ton per jaar extra recyclebaar materiaal. Stijging van 53% naar 63% inzamelen van reststromen uit handel, diensten en overheid betekent 114.000 ton per jaar extra materiaal (ELT/K&B, 2013). • In Nederland is recent High Quality Plastics Re-use and Recycling Platform (PRRP) van start gegaan , als eerste grondstoffenrotonde. • Het Rijk komt na de zomer met Afvalagenda waarin grondstoffenrotondes een speerpunt zijn. • Gemeente Rotterdam is van mening dat de overheid de juiste randvoorwaarden kan scheppen, maar dat het aan het bedrijfsleven is om te bepalen welke grondstoffenrotondes kansrijk zijn om aan te werken. • “De ervaring van het Havenbedrijf Rotterdam (HBR) is dat bedrijven de kansen om ketens op te zetten en business cases te bouwen zelf weten te vinden. HBR faciliteert daar niet direct in, maar werkt wel mee om bedrijven een plek te geven passend binnen de havenvisie. De rol van de rijksoverheid ziet men vooral bij regelgeving, bijvoorbeeld het vereenvoudigen van de mogelijkheid om afval de landsgrens over te brengen.” (Afvalbrief aug. 2007 Ministerie I&M) • Mogelijkheid voor NH om aan te sluiten bij groeiende rol Haven Amsterdam in handel-overslag en productie biomassa en bio energy. • Haven Amsterdam faciliteert de op- en overslag van biomassa samen met bedrijven in de haven. Haven Amsterdam rekent in 2020 op een overslag van ongeveer 6 miljoen ton in de haven van Amsterdam voor de Noordwest-Europese markt. De overslag van biomassa is mogelijk bij bedrijven zoals IGMA, OBA en Maja Stuwadoors. Productie van biobrandstof vindt al plaats bij bio-energiebedrijven zoals Greenmills en Vesta Biofuels. • De recyclingsector is arbeidsintensief. In Noord-Holland is echter nog geen 1% van de bedrijven te herleiden tot afvalverwerkende bedrijvigheid (LISA, 2013) • PM, Hoe omgaan als PNH met eventueel benodigde vergunningen, via RUD? Ad.3 Verbeteren recycling reststromen voedselverwerkende industrie • De afvalstroom (8 miljoen ton) uit voedselverwerkende industrie heeft landelijk gezien grootste aandeel in reststromen 55%. De nuttige toepassing is hoog: 95%. • Uitgangspunt is dat minimaal 80% van de reststromen van de voedselverwerkende industrie nu voor laagwaardig hergebruik wordt ingezet.
48
•
Gezien samenstelling van bedrijvigheid in Noord-Holland heeft de provincie een groot aandeel in de afvalstoffen van de voedselverwerkende industrie. Indien het afval hoogwaardiger kan worden hergebruikt, betekent dit in het algemeen ook een hogere economische waarde.
Doelgroep: (kennis van de doelgroep en toegang tot de doelgroep) • Voor het platform grondstoffenrotonde is voorzien in uitbreiding van de landelijke klankbordgroep bij het platform Duurzaam GrondstoffenBeheer met Recycling bedrijven die in NH hun hoofdkantoor hebben en in NH investeren in recyclingcapaciteit, waaronder NV Afvalzorg. • De aansluiting op landbouwbedrijven en innovaties daarbinnen moet in principe verlopen via het bestuurlijke netwerk van Agriboard/Greenports. • De Energyboard is het bestuurlijk netwerk voor bedrijven die zich richten op duurzame vormen van energievoorziening. Relatie aanwezig met Energy Valley, die marketing van NH en Noord-Nederland als duurzaam energie cluster faciliteert. • In de Noordvleugel van de provincie is de Amsterdam Economic Board het bestuurlijke netwerk om grote veranderingen in economische ontwikkelingen te agenderen. • Uitvoering van het project toekomstverkenning mogelijkheden recycling reststromen uit voedselverwerkende industrie kan plaatsvinden via het Kennisplatform duurzaam grondstoffenbeheer. • Hoe Havenbedrijf… en grondstoffenrotonde aan elkaar verbonden? Indicatoren: beschikbare indicatoren • Aantal ton ingezamelde industriële reststromen. • Aantal ton geïmporteerde soja. • Aantal bereikte bedrijven met communicatiemiddelen van platforms en Boards. • Aantal bedrijven dat reststoffen aanbiedt op website van platform. • Uitwisseling van aantal tonnen reststromen op website van platform. • Hoeveelheid afval (industrie, handel, diensten en overheid) die nu aangeboden wordt voor afstort, verbranding of secundaire brandstof. • Aantal soorten aangeboden en gevraagde reststromen op website van platform. Lasten: Een platform grondstoffenrotonde moet bijdragen aan reduceren van administratieve lasten voor bedrijven. Door faciliteren van een kennis-, netwerk- en handelsplatform vindt een reductie van lasten plaats. Door aan te sluiten op landelijk initiatief is geborgd dat het initiatief is beoordeeld in het kader van Actal (Adviescollege toetsing regeldruk). Wat gaat dat kosten? Maatregel: Ad. 1 Platform grondstoffenrotonde Ad. 3 Verbeteren recycling reststromen voedselverwerkende industrie Ad 7. Leidingennet Alliander
2013
2014
2015
2016
Totaal 350.000 240.000
60.000
60.000
Waar staat de provincie nu (optioneel)? • Nulmeting: • Aanscherpingsmogelijkheden van het voorstel: o Aannemelijkheid van samenhang van doelen en activiteiten duiden (strategiebepaling biobased economy) o Ruimtelijke betekenis van de keuzes duiden: als biovergassing rond Alkmaar gaat plaatsvinden, welke haven is dan meest duurzaam (ruimte en transport) Den Helder of Amsterdam.
49
Kunnen fysieke gevolgen van grondstoffenrotonde ingebed worden in bestaande haventerreinen van A’dam zonder onoverkomelijke effecten voor wonen en groen? o Afstemming met andere provincies over hun inzet op biobased economy elementen i.r.t. onnodige concurrentie o Afstemmen met bestaande besturingsstructuur van Agri-energy-en Amsterdam Economic Board o Wat gebeurt er niet, als we nu niets doen () Grondstoffenrotonde o Wat gebeurt er als we niet nu over gaan tot investering? rotonde naar? Later op gang komen van ontwikkeling Ontbreken van prikkel voor bedrijven o Hoe omgaan met toestaan “toestroom van (internationale) afvalstromen en opslag?” o Het inrichten, intensiveren of verbeteren van een grondstoffenrotonde vraagt ook om een samenwerking tussen wetenschap, bedrijfsleven, afvalsector en overheid. o
•
50
THEMA 4: WERKGELEGENHEID JEUGD / AANSLUITING ARBEIDSMARKT Probleemstelling/ vraagstelling De motie beoogt een impuls te geven aan een duurzame economische ontwikkeling van NoordHolland door (onder andere) meer werkgelegenheid voor jeugd met slechte aansluiting op de arbeidsmarkt. De overwegingen daarbij zijn: • Dat van de Noord-Hollandse beroepsbevolking tussen de 16 en 24 jaar momenteel slechts 43,5 % deelneemt aan de arbeidsmarkt; • Dat de provincie de verantwoordelijkheid draagt voor de transitie van Jeugdzorg naar de gemeenten; • Dat uitstromende jeugd uit de Jeugdzorg extra begeleiding behoeft bij het vinden van werk; • Dat het “1000-banenplan” van Provincie Overijssel als werkend voorbeeld kan dienen; • Dat aansluiting kan worden gevonden bij lopende projecten in het maatschappelijk veld. Een aanvullende vraag hierbij is: het Midden- en Kleinbedrijf van Noord-Holland te betrekken bij de plannen o.a. door het faciliteren van kleinere bedrijven om een erkend leer-werkbedrijf te worden. Uitwerking a. Rol Provincie Noord-Holland Wettelijke taak Jeugdzorg De Provincie is de planner en financier van de jeugdzorg in Noord-Holland. Dat betekent dat de provincie er voor zorgt dat er voldoende jeugdzorgaanbod in Noord-Holland beschikbaar is. Jaarlijks ontvangt de provincie Noord-Holland een bedrag van ongeveer 105 miljoen als doeluitkering van het Rijk voor de jeugdzorg. De jeugdzorg is conform de huidige Wet op de Jeugdzorg (nog) een recht welk de jeugdzorg cliënten kunnen verzilveren d.m.v. een indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg. De provincie voert de volgende taken uit: 1. De provincie voert deze wettelijke taak uit door Bureau Jeugdzorg N-H te subsidiëren en in stand te houden. Het bestaan van Bureau Jeugdzorg is volledig afhankelijk van de subsidiering door de provincie. Daar de jeugdzorg een recht is dat door middel van een indicatie van Bureau Jeugdzorg gestalte krijgt, is het van belang dat Bureau Jeugdzorg operationeel blijft. Er is namelijk geen ander orgaan dat deze taak in de jeugdzorg mag uitvoeren. De provincie houdt daarnaast toezicht op de uitvoering van de jeugdzorgtaken door Bureau Jeugdzorg. Dat houdt onder andere in dat GS, bijvoorbeeld bij een calamiteit waarbij Bureau Jeugdzorg ernstige nalatigheid wordt verweten, kan ingrijpen door de bestuurder van Bureau Jeugdzorg op non-actief te stellen. De vorming van de nieuwe directie gebeurt dan ook met de instemming van GS. Via Bureau Jeugdzorg hebben de jeugdigen en hun ouders toegang tot de jeugdzorg. 2. Daarnaast subsidieert de provincie een zestal jeugdzorgaanbieders in N-H. Het jeugdzorgaanbod wordt als het ware door de provincie “ingekocht” bij deze aanbieders. Alleen jeugdigen met een 51
indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg komen in aanmerking voor het provinciaal gefinancierde jeugdzorgaanbod. Een indicatiebesluit wordt afgegeven op basis van een professioneel onderzoek naar de situatie van de jeugdige en zijn/haar gezinssituatie. Dat besluit geeft toegang tot het jeugdzorgaanbod. 3. De provincie stelt een Beleidskader Jeugdzorg vast (voor 4 jaar) en jaarlijks een Uitvoeringsprogramma Jeugdzorg waarin we aangeven waar we de doeluitkering jeugdzorg voor het jaar er op aan gaan inzetten. Het uitvoeringsprogramma is tevens een verantwoordingsdocument naar het Ministerie van VWS. Voor de jongeren met een probleem, op welk leefgebied dan ook, creëert de provincie met deze bijdrage van het Rijk, een toekomstperspectief zodat de jeugdigen (en hun ouders) op korte en/of lange termijn zelfstandig verder kunnen. De jeugdzorg beperkt zich dan ook niet tot het aanpakken van de problematiek op een bepaald moment, maar ook het bieden van nazorg, in de vorm van nazorgtrajecten gericht op het vinden van een baan, het volgen van een vervolgopleiding en indien van toepassing, het zelfstandig wonen. Arbeidsmarkt & Onderwijs Op het gebied van onderwijs heeft de provincie een aantal wettelijke taken. De voornaamste wettelijke taak heeft betrekking op de mogelijkheid voor gemeenten of scholen tot het instellen van administratief beroep bij Gedeputeerde Staten (Wet op het Primair Onderwijs, artikel 147). Daarnaast is er een aantal wettelijke taken met zeer beperkte rol voor Gedeputeerde Staten; zoals overleg in het kader van de Regionale Plannen Onderwijsvoorziening (Wet op het Voortgezet Onderwijs, artikel 67). De provincie heeft geen wettelijke taken t.a.v. de arbeidsmarkt. Wel is het versterken van de regionale economie een kerntaak van de provincie. Een goed functionerende arbeidsmarkt is voorwaarde voor een sterke regionale economie. Voor Arbeidsmarkt & Onderwijs zet de provincie zich vooral in om onderwijs, bedrijfsleven en overheden met elkaar te verbinden. Het beleid is opgenomen in de Economische Agenda 2012-2015, zie verder paragraaf c voor een uitwerking hiervan. b. Maatschappelijke context Jeugdzorg De jeugdzorg staat voor een grote verandering en herziening van het stelsel. Per 1 januari 2015 zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de jeugdzorg. Deze transitie brengt risico’s maar ook kansen met zich mee. Risico’s, omdat de gemeenten het met veel minder geld moeten doen (15% minder dan de huidige doeluitkering jeugdzorg) en omdat zij de kennis omtrent de doelgroep, het huidige stelsel en verantwoordelijkheden missen, maar ook omdat zij niet genoeg geëquipeerd zijn (en wellicht zullen zijn) om de problematiek van deze doelgroep het hoofd te bieden. De gemeenten hebben een beperkt ambtelijke capaciteit en te weinig expertise op het gebied van specialistische jeugdzorg, de financiering van de jeugdzorg en alle andere aspecten die bij de uitvoering van zo een wettelijk taak in acht moeten worden genomen. Desondanks zijn er ook kansen voor de burger. De
52
gemeenten staan dichter bij hun inwoners, kennen de problematiek in hun regio beter en kunnen de zorg wellicht op een minder bureaucratische wijze gaan organiseren. Een goede overdracht van de jeugdzorgtaken aan de gemeenten, is een doelstelling van de provincie Noord-Holland. Om dat doel te bereiken organiseert de provincie kennisdelingsbijeenkomsten voor de gemeenten. Daarnaast zijn er per regio accounthouders jeugdzorg die de ontwikkelingen in de regio’s met de gemeenteambtenaren bespreken. Ook draagt de provincie financieel bij aan het tot stand komen van de regionale pilots, gericht op de transitie jeugdzorg. De gemeenten dienen voorbereid de transitie in te gaan. Dat houdt in dat zij de gegevens rondom de jongeren in hun regio’s in beeld hebben. Ook dienen zij een infrastructuur te creëren voor de jeugdigen die een jeugdzorgtraject hebben afgerond. Veel voorzieningen daaromtrent ontbreken op dit moment. Het is derhalve zeer van belang dat de gemeenten bij het voorsorteren op de transitie jeugdzorg, betrokken worden bij de lopende projecten. Meer jeugdwerkloosheid & minder schooluitval De meest recente cijfers van het CBS laten zien dat in alle leeftijdsgroepen de werkloosheid toeneemt. Bij jongeren (15 t/m 24 jaar) is het aandeel werklozen in januari 2013 flink opgelopen tot 15 procent (landelijk).11 Dit is gelijk aan het percentage werkloze jongeren in Noord-Holland. Het gaat dan om ruim 24.000 jongeren in Noord-Holland. De werkloosheid slaat extra hard toe bij schoolgaande jongeren op zoek naar een stage of leerwerkbaan, jongeren zonder startkwalificatie (bijna twee keer zo hoog als voor jongeren met startkwalificatie, CBS 2010) en jongeren met een niet-westerse achtergrond. Op provinciaal niveau is de werkloosheid van jongeren zonder startkwalificatie niet apart inzichtelijk te maken. De schooluitval vertoont overigens een dalende trend sinds 2008. Noord-Holland loopt in de pas met landelijke ontwikkeling hiervoor: van ca. 6 % in 2008 naar 2,7% in 2011 (OCW 2013). Het kabinet trekt € 50 miljoen extra uit in 2013 en 2014 om de jeugdwerkloosheid te bestrijden. Daarvan gaat € 25 miljoen naar het programma 'School Ex' om jongeren langer door te laten leren in het MBO en € 25 miljoen voor de aanpak van jeugdwerkloosheid in de arbeidsmarktregio’s, waar gemeenten en hun samenwerkingspartners jongeren aan de slag kunnen helpen. Er komt ook een landelijke ambassadeur voor de Aanpak Jeugdwerkloosheid. De provincie heeft (nog) geen aparte aanpak om jeugdwerkloosheid tegen te gaan. Met het voorstel (onder d) wordt hier wel invulling aan gegeven. Met het landelijke programma voor de aanpak van jeugdwerkloosheid zal in het kader van het voorgestelde 500-banenplan aansluiting worden gezocht. Opleidingsbedrijven en MKB Door de economische crisis zijn grote problemen in de bouw en daaraan gerelateerde sectoren. Bedrijven hebben veel minder behoefte aan personeel en jongeren kiezen minder vaak voor de bouw en techniek. Vanaf 2016 wordt echter een hoge vraag naar arbeid binnen de techniek verwacht o.a. door vergrijzing. Dan is het van groot belang dat leerwerkplekken en bouwopleidingen blijven voortbestaan. 11
CBS, cijfers 21 februari 2013
53
Opleidingsbedrijven spelen een belangrijke rol bij het opleiden van BBL-jongeren in de technische branches.12 Opleidingsbedrijven zijn regionale samenwerkingsverbanden van (grotendeels) MKBbedrijven die binnen het samenwerkingsverband de aanstelling en opleiding van mbo-deelnemers via de BBL vormgeven. Deze bedrijven zijn erkend leerwerkbedrijf. De leerlingen doen hun praktijkervaring op bij de aangesloten MKB-bedrijven. Opleidingsbedrijven moeten nu starten met opleiden om aan de vraag in 2016 te kunnen voldoen, alleen het MKB voelt de urgentie nog niet. Essentieel voor de opleidingsbedrijven is dat ze de economische crisis doorkomen. c. Huidig beleid Beleidskader Jeugdzorg en het Uitvoeringsprogramma Jeugdzorg In beide beleidsdocumenten wordt de uitstroom uit de jeugdzorg en het bieden van een perspectief aan de jeugdzorgjongeren in Noord-Holland als een beleidskeuze genoemd. Ook de aansluiting tussen het provinciale en gemeentelijke jeugdbeleid, mede met het oog op de transitie Jeugdzorg, wordt als een prioriteit genoemd. De categorie 16plus heeft in de afgelopen periode onze aandacht gehad. TWIN-H Versterken Maatschappelijke Participatie PS hebben in 2010 een deel van de TWIN-H middelen beschikbaar(€ 1,4 miljoen) gesteld om deze doelgroep die vaak de jeugdzorg verlaat en of op de arbeidsmarkt terecht komt of een vervolgonderwijs gaat volgen, een zetje in de rug te geven. Door de inzet van deze middelen werd niet alleen de nazorg rondom de uitstromers geregeld maar tevens het perspectief na het verlaten van de jeugdzorginstelling. Het project Versterken Maatschappelijke Participatie (hierna VMP) is sinds 2011 gestart. In het begin werd een deel van de middelen ingezet voor het aanstellen van een projectleider, het organiseren van de bijeenkomsten, het betrekken van de relevante partijen in het veld en het maken van plannen. In de latere fases van het proces zijn de jongeren en hun netwerk actief betrokken geraakt bij de plannen. De plannen richten zich op de jongeren van 16 tot 19 jaar die de jeugdzorg (zullen) gaan verlaten. Deze jongeren worden gecoacht en begeleid naar zelfstandigheid. De ketenpartners Het Instellingenberaad Jeugdzorg N-H (hierna het IB) waar alle jeugdzorginstelling deel van uitmaken, is verantwoordelijk voor de uitvoering van dit project. Er is een projectleider aangesteld die er voor zorgt dat alle partijen betrokken blijven in het proces. Er worden zogenoemde “beleidstafels” en “veldtafels” georganiseerd. De gemeenten, de ROC’s, de woningbouwcorporaties 12
BBL staat voor beroepsbegeleidende leerweg; BOL staat voor beroepsopleidende leerweg. Bij een bbl-opleiding krijgen jongeren vooral praktijkervaring, de opleiding bestaat uit een combinatie van 4 dagen werken en 1 dag school. In 2011 heeft de provincie een onderzoek laten uitvoeren naar economische knelpunten in de BBL, als onderdeel van de monitor Arbeidsmarkt- en Onderwijs. Uit dit onderzoek blijkt dat opleidingsbedrijven een belangrijke functie vervullen in technische branches: bouw, installatie, electro en metaaltechniek, schilderen en afbouw en hout en meubel. Van de aantallen bblplekken zit in bijvoorbeeld de bouw 90% van alle bbl-plaatsen bij opleidingsbedrijven. Bbl-deelnemers die bij een opleidingsbedrijf in dienst zijn vallen minder uit dan de deelnemers die binnen een "gewoon" leerbedrijf werken, behalen iets vaker een diploma en gaan vaker door met een vervolgopleiding in het mbo (bron: onderzoek Economische knelpunten in de BBL).
54
en de jeugdzorginstellingen nemen, zover dat mogelijk is, een ieder een deel van de het traject op zich. Vanwege het succes van deze trajecten hebben PS besloten om vanaf 2013 nog een impuls te geven aan dit project. Per 1 januari 2013 is er een extra bedrag van € 392.000 beschikbaar gesteld om meer jongeren bij het project te betrekken(tweede tranche VMP). Het project richt zich daarnaast(zij het in beperktere mate dan bij de jeugdzorgjongeren het geval is) op jongeren die via de welzijnsinstellingen en gemeenten worden aangedragen, tijdens de veldtafelgesprekken. In totaal nemen 130 jongeren deel aan dit project. Het project richt zich op drie leefgebieden, namelijk wonen, Onderwijs/werk en vrije tijd. Per focus zijn de te behalen resultaten in percentages en aantallen met het IB afgesproken. De monitoring vindt plaats d.m.v. de tussentijdse voortgangsrapportages. Deze rapportages dienen als een middel voor het verstrekken van de subsidie die voor dat deel van het project gereserveerd is. In 2014 worden de resultaten van dit project geëvalueerd. De volgende resultaten worden eind 2014 verwacht13: • 70 ondersteuningstrajecten / nazorgplannen in 2013 en 2014 zijn gerealiseerd; • Voor alle jongeren is een nazorgplan beschikbaar en een coach of coördinator voor minimaal 1 jaar na uitstroom van de jongeren; • Uitvoering van 30 veldtafels en regio/ beleidstafels in de Kop van Noord-Holland, Noord Kennemerland, Midden en Zuid Kennemerland, West Friesland en ’t Gooi; • In 2014 is de werkwijze geborgd en is er sprake van een duurzame samenwerking tussen de instellingen, de gemeenten en de ROC’s; • Minimaal 80% van de deelnemende jongeren is tevreden over de trajecten en begeleiding; • 100% van de aangemelde jongeren is na de uitstroom in beeld bij de desbetreffende coaches en coördinatoren. Arbeidsmarkt & Onderwijs Arbeidsmarkt- & Onderwijsbeleid is onderdeel van de Economische Agenda 2012-2015 en is gericht op het versterken van de economie. Vanuit de vraagkant (waar heeft het bedrijfsleven binnen de sterke regionale clusters behoefte aan) zetten wij in op het verbinden van onderwijsinstellingen en bedrijfsleven en op techniek. Verder wordt een koppeling gemaakt met Kenniseconomie & Innovatie. Verbinding tussen onderwijsinstellingen, ondernemers en overheden is van belang voor het goed functioneren van de arbeidsmarkt. Het verbinden van onderwijs, bedrijfsleven en overheden in Noord-Holland bereiken wij door in te zetten op een goede structuur, waarin onderwijsinstellingen en bedrijven elkaar versterken; het bij elkaar brengen en samen laten werken van m.n. onderwijs en bedrijfsleven via een subsidieregeling voor innovatieve en vraaggestuurde onderwijsprojecten en via de kenniswerkplaats. De kenniswerkplaats brengt opdrachtgevers (gemeenten en bedrijven) en onderwijsinstellingen (studenten en docenten) bij elkaar. Zij doet dit voor alle clusters, en zeker ook voor de dwarsverbanden tussen de clusters, vooralsnog in Noord-Holland Noord. In 2013 zet de provincie zich in om de kenniswerkplaats in samenwerking met partijen in de regio uit te breiden naar Noord-Holland Zuid. 13
De genoemde resultaten zijn op basis van de plannen voor 2013 en 2014.
55
Verder zet de provincie specifiek in op techniek onder andere door middel van de Techniekraad en de Techniekcampus IJmond. Vanuit verschillende sterke regionale clusters (o.a. agro & food, duurzame energie, health, ICT, maakindustrie) is vraag naar technisch geschoold personeel. Deze vraag wordt naar verwachting in de toekomst groter terwijl de instroom op de arbeidsmarkt vanuit technische opleidingen stabiel blijft of daalt. Vanuit de provincie pakken wij overkoepelende vraagstukken of dwarsverbanden tussen de clusters op: daarvan is op dit moment de (huidige en toekomstige) behoefte aan technisch geschoold personeel het meest urgent. De Techniekraad Noord-Holland is een initiatief van de werkgeversorganisaties techniek Koninklijke Metaalunie, FME-CWM, UNETO-VNI en Bouwend Nederland. De Techniekraad moet het platform worden waarin het bedrijfsleven met elkaar en het onderwijsveld bespreekt welke initiatieven nodig zijn ter verbetering van het techniekonderwijs op provinciaal niveau (vmbo, mbo en hbo) en deze initiatieven ook in gang zet. De provincie / gedeputeerde Jan van Run is voorzitter van de Techniekraad. De Techniekcampus IJmond is een initiatief van Tata Steel, Nova College, Technisch College Velsen, Kamer van Koophandel, Zwart Techniek, Gemeente Velsen, Gemeente Amsterdam en de provincie Noord-Holland. De programmalijnen zijn: 1) het ontwikkelen van een regionaal programma voor techniekonderwijs (o.a. professionals uit het bedrijfsleven voor de klas; leerlingen en leerkrachten binnen de bedrijven), 2) een goed klimaat creëren voor kennisdelen en open innovatie, 3) een netwerk van samenwerkende partners (onderwijs, bedrijven en overheden) in de regio en 4) communicatie o.a. gericht op imagoverbetering van techniek voor jongeren. Projectvoorstel - 200-banenplan Wat gaan we doen? Proces met tijdspad In samenwerking met het IB werken we aan een plan met daarin de uitwerking van een 200banenplan. In april 2013 plannen we een overleg met het IB en de opleidingsbedrijven bouw en techniek om de begeleiding van jongeren naar opleiding en werk goed vorm te geven. 200-banenplan In dit plan zullen 200 jeugdzorgjongeren worden opgenomen. De doelgroep beperkt zich derhalve tot de jeugdzorgjongeren tussen 16 en 19 jaar. De taken en verantwoordelijkheden, de deelnemende organisaties en het doel van het project blijven overeind met dien verstande dat niet alle jongeren die een probleem ervaren op de arbeidsmarkt, kunnen worden bereikt. Dit plan gaat uit van een beperkte doelgroep die reeds deelneemt aan het project VMP en de nieuwe jongeren die vanuit de jeugdzorginstellingen hiervoor zullen worden aangemeld. De begeleiding van deze doelgroep vraagt om een specifieke aanpak van de professionals in de jeugdzorg. Daar waar de niet-jeugdzorgjongeren vaak genoeg hebben aan toeleiding naar de arbeidsmarkt en waar nodig extra coaching, vraagt de doelgroep van de jeugdzorg een intensieve begeleiding en langere looptijd
56
van coaching. Het IB is in dit plan slechts verantwoordelijk voor de eigen doelgroep en zal zich niet breder inzetten voor andere groepen werkloze jongeren. Er worden regionale arbeidsadviesteams opgezet ten behoeve van toeleiding van de jongeren naar de arbeidsmarkt. In de arbeidsadviesteams zitten onder andere trajectbegeleiders die de jongeren zowel individueel begeleiden als in een groep voor het vinden en behouden van werk. De teams werken nauw samen met de gemeenten, leer-werkbedrijven en ROP, ROC’s en de jeugdzorginstellingen. Er komen minimaal 5 regionale arbeidsadviesteams. Het IB is verantwoordelijk voor het opzetten en operationeel laten zijn van de arbeidsadviesteams. De infrastructuur voor de uitvoering van dit plan en het tot elkaar brengen van de verschillende netwerken en organisaties, is reeds aanwezig door het eerdere project Versterken Maatschappelijke Participatie. Het is belangrijk dat de lopende structuur behouden blijft met als aanvulling nieuwe partijen vanuit A&O zoals Leer-werkbedrijven enz. De leer-werkbedrijven en andere werkgeversorganisaties waren namelijk nog niet optimaal en effectief betrokken zijn het project VMP. Rol opleidingsbedrijven Er zijn verschillende soorten opleidingsbedrijven in Noord-Holland. Voor de sector zorg worden nog contacten gelegd met opleidingsbedrijven. De samenwerking met technische opleidingsbedrijven verloopt via Talent voor Techniek. Het gaat dan om de volgende opleidingsbedrijven: Bouwmensen Kennemerland, Bouwtalent, Edubouw, Espeq, GOflex, Installatiewerk Noord-Holland, OBM NoordHolland, Opleidingsbedrijf Gooi- en Vechtstreek, SCN Amstelland, SPB Zaanstreek-Waterland, SPG Noord-Holland, SSP Amsterdam en Tetrix bedrijfsopleiding. Bij Talent voor Techniek zijn ruim 5.000 MKB bedrijven aangesloten. De technische opleidingsbedrijven gaan werken met opleidingsvouchers, waarmee zij de doelgroepjongeren een technische opleiding bieden. Voor probleemjongeren zonder startkwalificatie wordt in samenwerking met opleidingsbedrijven techniek en bouw een entreeopleiding opgezet, die opleidt tot een mbo niveau 1 startkwalificatie. Om jongeren speciaal te interesseren en voor te bereiden op een mogelijke carrière in restauratiebouw wordt ook aansluiting gezocht bij het landelijke initiatief RestauratieOpleidingenProject (ROP). De arbeidsadviesteams werken met de opleidingsbedrijven samen ten behoeve van scholings- en praktijkervaringstrajecten, de jongeren krijgen daarbij een startkwalificatie (indien nodig) of doen extra praktijkervaring op. Wat is de relevantie van het voorstel in relatie tot wat je onder ‘duurzame economie’ mag verstaan? Door jongeren op te leiden voor deze drie sectoren wordt er niet alleen geïnvesteerd in de jongeren die aan de kant staan en een afstand hebben tot de arbeidsmarkt maar ook in de economie van Noord-Holland. Het is van belang om jongeren te interesseren voor het werken in de techniek en zorg. Daarnaast hebben de opleidingsbedrijven bouw en techniek aangeboden om extra in te zetten
57
op de aanleg van zonne-energie, duurzaam bouwen en aanleg van glasvezel (gekoppeld aan de andere onderdelen van de motie). Looptijd Voor de uitvoering van dit project is bij voorkeur een looptijd van 4 jaar nodig. In 4 jaar tijd zullen jaarlijks minimaal 50 jongeren in een werk- en/of leren-traject zitten. De meeste trajecten die via de BBL lopen, duren 2 jaar(opleiding en werk). Er is gekozen voor een looptijd van 4 jaar, om de continuïteit in het proces te kunnen waarborgen en maximaal effect te bereiken. Alternatief is de mogelijkheid om in 2 jaar tijd de 200 trajecten te gaan verzorgen. De effectiviteit hiervan wordt begrensd door het aantal aanwezige jongeren, het aantal geschikte leerwerkplekken en de snelheid waarmee de jongeren hun opleidingsresultaten weten te realiseren. De geëigende regeling Voor het uitvoeren van de TWIN-h Versterken Maatschappelijke Participatie, hebben wij een uitvoeringsregeling. In de subsidiebeschikking zijn de voorwaarden voor de verlening en vaststelling van de subsidie opgenomen. Na elke tussenrapportage waaruit blijkt dat het project conform de afspraken loopt, wordt 40% van het totale bedrag overgemaakt naar het IB. De structuur van de bestaande regeling TWIN-H kan gebruikt worden voor het maken van de nieuwe regeling betreffende het 200-banenplan. Welke maatschappelijke effecten beogen we hiermee? Dit plan gaat uit van het bieden van toeleiding en begeleiding van 200 Noord-Hollandse jongeren tussen 16 en 19 jaar naar de arbeidsmarkt. Daarbij komt een samenwerking tussen jeugdzorginstellingen, opleidingsbedrijven en MKB tot stand. Verder staat de regionale scholingsinfrastructuur onder druk: opleidingsbedrijven binnen de bouw en techniek hebben op dit moment problemen door de economische crisis. Door de opleidingsbedrijven te betrekken bij de uitvoering van het voorstel biedt dit hen kansen om jongeren op te leiden voor de verwachte vraag vanaf 2016. Financiële consequenties • Totale kosten € 2 miljoen. • Jaarlijks en na het indienen van de tussenrapportages € 500.000. • De volgende componenten zitten in deze begroting: • Organisatiekosten en kosten projectleider: € 100.000 per jaar • Trajectbegeleiders die specifiek hiervoor worden aan- of vrijgesteld: € 350.000 per jaar • Scholingskosten jongeren: € 50.000 per jaar • De kosten voor het 200-banenplan zijn relatief hoog omdat er meer begeleiding nodig is voor deze groep jongeren (alleen jeugdzorg jongeren). Personele consequenties Extra tijdsinzet vanuit team Jeugdzorg en team Arbeidsmarkt en Onderwijs met name gericht op organiseren van structureel overleg tussen deelnemende partijen.
58
Globale inschatting: • 2013 (startjaar): 6 uur per week beleidsadviseur jeugdzorg; 6 uur per week voor beleidsadviseur A&O • 2014-2017: 2 uur per week beleidsadviseur jeugdzorg; 2 uur per week voor beleidsadviseur A&O.
59
Bijlage: Beoordeling aannemelijkheid van beleid (doeltreffend en uitvoerbaar)14 DE-motie thema: werkgelegenheid voor jongeren met een slechte aansluiting tot de arbeidsmarkt Wat willen we bereiken? (SMART op basis van PNH beleid) Economische agenda 2012-2015: Focus vanuit Arbeidsmarkt & Onderwijsbeleid op bijdragen aan kenniseconomie en innovatie Beleidskader Jeugdzorg 2013-2016: Ieder kind heeft recht op goede ontwikkelingsmogelijkheden. Doel projectvoorstel motieonderdeel werkgelegenheid: 200 NH-jongeren tussen 16-19 (met JZ-profiel) begeleiden in leerwerkomgeving van techniek en bouw. Waarom van beleid op werkgelegenheid voor jongeren met een slechte aansluiting tot de arbeidsmarkt? Kerngegevens NH: • Landelijke jeugdwerkloosheid (15-24) groeit sinds 2011, naar 15% begin 201is gelijk aan het percentage in NH. Absoluut gaat het in NH om ruim 24.000 jongeren(CBS). • De trend in schooluitval is sinds 2008 dalen. Noord-Holland loopt in de pas met landelijke ontwikkeling. Van ca. 6 % in 2008 naar 2,7% in 2011 (OCW 2013). • Werkloosheid onder de jongeren zonder startkwalificatie is bijna twee keer zo hoog als jongeren met een startkwalificatie, (CBS 2010). • Op provincie niveau is werkloosheid van jongeren zonder startkwalificatie niet apart inzichtelijk te maken. • Hoeveel jongeren in Jeugdzorg met en zonder startkwalificatie( PM cijfers JZ)? Probleem: • Met name de bouw- de techniek- en installatiebedrijven in Noord-Holland verwachten in de toekomst een tekort aan personeel met een startkwalificatie:(CPB 2012 en PNH A&0-monitor 2012). Duurzaam bouwen is een trend (vraag van overheden en particulieren). Op dit moment is er beperkte werkgelegenheid in de genoemde sectoren. Er zijn onvoldoende jongeren die kiezen voor deze richtingen, of ze kiezen bij behalen van hun kwalificatie voor een andere sector. De specifieke ambacht- en bedrijfsscholen voor deze sectoren kunnen hun bedrijfsvoering steeds moeilijker sluitend krijgen. • Het aanbod van beschikbare leerwerkplekken loopt met name in de restauratiesector om die reden terug (ROP Nederland, 2012) • Niet alle jongeren zijn in staat om via de geëigende weg een startkwalificatie te behalen (2009, expertisecentrum beroepsonderwijs). Het niet hebben van een onderwijsstartkwalificatie is -ook in economische crisistijd- een belangrijke beperking in de toegang tot de arbeidsmarkt. Niet alleen op de korte termijn, maar zeker op de langere termijn (SCP 2012). Veronderstelling • Nu investeren in (nieuwe) tussenvormen van vak- en ambachtsopleidingen is investeren in de randvoorwaarden van de arbeidsmarkt in de toekomst. • Nu investeren in groepen met de grootste achterstand is voorkomen van toekomstige economische kosten. Rol provincie • De provinciale wettelijk taak voor de Jeugdzorg legitimeert een gerichtere ondersteuningsaanpak op dit deel van de doelgroep.
14
2e versie op basis van input sectoren
60
•
•
De huidige vraagstukken en oplossingen spelen vaak op meer regionaal niveau en vragen betrokkenheid van bedrijven. Het bij elkaar brengen van de driehoek Overheden, Onderwijs en Ondernemers ligt wel in de lijn van een provinciale rol in het sociaal-economische domein. Rijk, gemeenten en onderwijsstellingen zijn direct verantwoordelijk op het gebied van werkgelegenheid voor jongeren met een slechte aansluiting op de arbeidsmarkt.
Factoren: Welke factoren zijn op de probleemopgave van invloed? • Aantal leerwerkbedrijven. • Beschikbare tijd en begeleiding door leerwerkbedrijven. • Ontwikkeling in de werkvoorraad. • Opleidingskosten van jongeren voor leerwerkbedrijven i.r.t. ontwikkeling werkvoorraad. • Mate van samenwerking tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven (o.a. in vakscholen). • Mate waarin het scholingsaanbod past bij de behoefte van jongeren en hun capaciteiten. • Aansluiting tussen verschillende onderwijstypen (met name vmbo – MBO) • Aansluiting op de arbeidsmarkt van kennisniveau en werkervaring van jongeren. • Keuzegedrag van jongeren: o Carrièreperspectief binnen een sector o Flexibiliteit in aantal uren en dagindeling (continudiensten en overuren) o Motivatie jongeren (inhoud werk en onderwijs). • Invloed van scholen, gemeenten, CJG/JZ op studiekeuze. • Thuissituatie, sociale setting Beïnvloeding door PNH: Hoe kan PNH-beleid deze factoren beïnvloeden • Verlengen leerweg met stimuleren van stage- en leerwerkplekken tijdens en na opleiding (via jeugdzorg). • Tijdige uitstroom jeugdzorg door voorbereiding op inkomen, wonen, vrije tijd na verlaten van jeugdzorg.(Beleidskader Jeugdzorg2013-2016) • Innovatieve samenwerkingsprojecten faciliteren tussen jeugdzorginstellingen en gemeenten t.b.v. goede zorg en transitie? (Beleidskader Jeugdzorg2013-2016) • Studiekeuzebegeleiding (via jeugdzorg). • Samenwerking tussen scholen, bedrijven en gemeenten stimuleren (Economische Agenda 2012-2015). • Stimuleren werkgelegenheid in sectoren die provinciale kerntaken raken (o.a. restauratie en hergebruik monumenten, wegenbouw en duurzame energievormen). • Aansluiten op landelijke ontwikkelingen: inzet op sterke regionale clusters en techniek. • Samenwerking tussen relevante partners stimuleren. . • Monitoren van vraag en aanbod ( samenwerking regio’s). • Werkgelegenheidsplekken creëren binnen eigen apparaat. Beïnvloeding door anderen: Hoe kan beleid van anderen deze factoren beïnvloeden? • Maatwerk bieden voor specifieke doelgroepen (rijk en scholen en bedrijven-vakscholen). • Belastingregels aantrekkelijk maken voor leerwerktrajecten (BBL en BOL nu aftrekpost voor werkgevers). • Subsidies op behalen startkwalificatie en werkloosheidsbestrijding. • Re-integratietrajecten (gemeenten via WWB en WIJ). • Technologieontwikkeling door bedrijven en rijksoverheid (vraag ontwikkeling naar vakspecialisten). • Kennis en bewustzijn via onderwijs en overheids- en bedrijfscampagnes. • Geld beschikbaar stellen voor verzuimcoördinatoren (gemeenten en onderwijsinstellingen). • Schoolmaatschappelijk werk realiseren (gemeenten). • Zorgadviesteams inrichten (gemeenten en CJG opvoedingsondersteuning). • Jongerenloket oprichten en onderhouden (gemeenten). • Voorlichting (bedrijven en onderwijsinstellingen).
61
Wat kunnen we (daarvoor laten) doen? Huidige beleidsactiviteiten: inventarisatie. • Uitvoeringsregeling arbeidsmarkt & onderwijs” innovatie en vraaggestuurde onderwijsprojecten” • Ondersteuning Werkplaats NH via KvK (Syntens) voor opdrachten rond regionale vraagstukken vanuit bedrijven en gemeenten voor het middelbaar en hoger onderwijs • Subsidiering (IB)Jeugdzorg voor pilot-traject maatschappelijke participatie (wonen-geld-vrije tijd) • Stimuleren samenwerking bedrijven, onderwijs en overheden met een focus op techniek (via Techniekraad en campusvorming IJmond). Suggestie toekomstige beleidsactiviteiten: • Intensivering en verbreding IB-jeugdzorgtraject naar andere regio’s en uitbreiden met focus werk • Stimuleren bedrijfsscholen (bouw, techniek en installatie) door bedrijven financieel te prikkelen deze jongeren leerwerkplekken aan te bieden. • Afspraken maken over samenwerking bedrijfsscholen, JZ-instellingen en gemeenten. • Aanscherpen subsidiecriteria voor aanbieden leerwerkplekken jongeren met verdere afstand tot arbeidsmarkt door bedrijven/aanvragers die provinciale bouwopgave realiseren (in ieder geval voor monumenten): hogere ranking en eventueel aanvullende middelen. Indicatoren: een overzicht van de indicatoren die nodig zijn om de resultaten te kunnen meten. • Het aantal jongeren in entreeopleidingen van bedrijfsscholen bouw en techniek. • Het aantal leerwerkplekken in sectoren met duurzaamheidsaspect (o.a. installatietechnieken, duurzaam bouwen). • Aantal samenwerkingsafspraken bedrijven, bedrijfsscholen, gemeenten en JZ-instellingen. • Aantal subsidieaanvragen met component leerwerkplek aanbod. • Aantal jongeren dat na leer-werkplek doorstroomt naar reguliere baan. Waarom gaat het werken Uitvoerbaarheid • IB-Jeugdzorg maatschappelijk traject loopt. Een aanvullend activiteitenplan is voor de zomer beschikbaar op basis waarvan subsidiering nu snel en pragmatisch kan worden uitgebreid. • Op termijn is voor een duurzame uitvoer van dit traject, richting transitie van Jeugdzorg, aandacht nodig voor verlegging van de financiering naar gemeenten en/of bedrijven vanuit economische structuurversterking en kenniseconomie (overwegen vouchers). • Netwerk van bedrijfs-vakscholen hebben plannen afgestemd op IB-traject. • Bij trajecten na 18e is nu ook nog extra aandacht in de plannen nodig voor afstemming van aandacht rond een jeugdige/gezin vanuit diverse instellingen/adviesteams. (CJG, GGZ, schoolbegeleiding en arbeidsadviesteams (JZ)) • UVR-monumentenzorg is in voorbereiding voor het najaar. • Voor bovenstaande punten geldt dat uitvoering en begeleiding binnen PNH belegd zijn. Samenhang: • De bedrijfsscholen in bouw en techniek hebben een belang bij instroom van leerlingen en een nieuwe financieringsstroom om de huidige vraaguitval in de markt te overbruggen. • De instellingen voor jeugdzorg hebben een belang bij een tijdige en goede uitstroom van jeugdigen na hun 18e verjaardag. • Gemeenten hebben een belang bij een effectieve voorbereiding op werk, wonen en scholing in hun verantwoordelijkheid voor het jeugdbeleid (tot/met 24 jaar). • Integrale trajecten van 16-24 zullen door ontbreken van overdrachtsmoment wel effectiever zijn.
62
•
•
•
•
•
Samenwerking met werkgevers in het aanbieden van leer-werkplekken en ondersteunen van jongeren maakt jongeren kansrijker. Meer toestroom tot opleidingen en het behalen van een relevant kennisniveau en werkervaring wordt door de regio is onderkend als van belang voor de regionale economie. Nu aansturen op samenwerking tussen bedrijfsscholen, gemeenten en jeugdzorginstellingen is een indicatie voor duurzaamheid van ingezet trajecten na uitputten van de investeringsmiddelen. Bijvangst is dat de projecten ondersteunend zijn aan de transitie jeugdzorg naar gemeenten. De contacten ten behoeve aansluiting van planvorming zijn gelegd, maar gaat wel om nieuwe samenwerkingsverbanden. De afspraken met gemeenten over voortzetten van trajecten na de transitie vraagt nog extra aandacht en uitwerking in de loop van 2014. Er ontstaat met dit voorstel geen baangarantie, omdat onzeker blijft hoelang de vraaguitval in de markt blijft optreden. De verwachtingen is wel dat in 2014 een toename van investeringen in (woning)bouw inzet (CEP, CPB 2013) en na 2016 uitstroom door vergrijzing de vraag naar nieuw personeel voedt. De provincie kan in aanvulling op de samenwerkingsverbanden uit het projectvoorstel ook het aantal leerwerkplekken zelf beïnvloeden door binnen de subsidiering en aanbesteding van bouw- en installatieactiviteiten, de inzet van leerwerkplekken voor jongeren met een relatieve achterstand tot de arbeidsmarkt extra aantrekkelijk maken bij de ranking en via het subsidiebedrag. Intensieve begeleiding van jongeren op weg naar een startkwalificatie heeft in eerdere projecten van anderen positieve effecten laten zien.
Aansluiting: ervaringen eerder beleid PNH: • Aantal bereidwillige bedrijven neemt af als gevolg van economische ontwikkeling (A&O monitor). • Eerdere Monumentenregeling overvraagd, doorwerking naar arbeidsmarkt aangetoond. • Aangetoonde werking van leerwerkplekken binnen restauratiebedrijven (BAVO-project). • Eerste ervaringen in Noord-Holland met het project maatschappelijke participatie in de jeugdzorg zijn positief. Evaluatie is voorzien in 2014. Werking: • Amsterdamse aanpak schooluitval en harde kernjongeren maakt duidelijk dat integrale en intensieve begeleiding resultaat oplevert. Het gaat om samenwerking van Bureau LeerplichtPlus, Openbaar ministerie, Bureau jeugdzorg, Politie en GGD gericht op top-600 van cases. (OCW 2013/O&S 2012). • Leer-werkcombinaties kunnen bijdragen aan behalen van startkwalificatie voor jongeren met leerpoblematiek (SCP 2008). • Een startkwalificatie heeft maatschappelijk en individueel een positief effect op toegevoegde waarde en inkomensontwikkeling. De afstand tussen inkomens van personen met en zonder startkwalificatie groeit (EUR, Webbink, 2013). • Zonder startkwalificatie grote kans op langdurige werkloosheid-afstand samenleving (WRR, SCP, CBS) • Onderzoeken wijzen uit dat studiekeuzebeïnvloeding een bijdrage kan leveren aan de oplossing van de problemen waarmee de Kop van Noord-Holland te kampen heeft (SCP 2008, ROA, 2010-2012). • Uit onderzoek blijkt dat niet zozeer de uitstroom van technisch personeel het probleem is, maar dat een grote groep technisch gediplomeerden direct na afstuderen kiest voor een baan buiten de techniek. Reden zijn met name de carrièreperspectieven en het gebrek aan flexibele werktijden (minder uren) (SCP 2012). • (MKB Nederland, 2009): Ervaren knelpunten leerwerkbedrijven liggen op het vlak van: o Verschil tussen scholen (ROC)/ hulpmiddelen. o Begeleiding leerling door school o Voorbereiding leerling school o Vakkennis en vaardigheden • Bijdragen in de kosten van behalen startkwalificatie (via leerwerktrajecten) lijkt zinvol, maar kennis over betreffende regelingen voor bedrijven en jongeren is cruciaal voor gebruik (EUR, SEOR 2005)
63
Indicatoren • Het aantal jongeren in entreeopleidingen van bedrijfsscholen bouw en techniek en zorg. • Het aantal jongeren dat startkwalificatie op niveau I , II of meer heeft behaald met traject • Het aantal leerwerkplekken in sectoren met duurzaamheidsaspect (installatietechnieken, duurzame bouw) • Het aantal subsidieaanvragen met een leerwerkplek aanbod • De realisatie van samenwerkingsafspraken tussen bedrijven, bedrijfsscholen, gemeenten en JZ-instellingen • Aantal jongeren uit de trajecten dat na 2 jaar regulier werk heeft. Doelgroep • Onzekere factor in de voorstellen blijft de afwegingen van de doelgroep: o Hoe bereidwillig zijn bedrijven in huidige economische ontwikkelingen. o In hoeverre laten jongeren kansen op de huidige arbeidsmarkt meespelen bij hun studiekeuze. • Afstemming tussen de plannen van de bedrijfsscholen, jeugdzorg en gemeenten vraagt nadere uitwerking. Lasten • Voor de betreffende jongeren en het gezin waar het deel van uit maakt moet voorkomen worden dat zij met een extra persoon en/of begeleidingsinstantie te maken gaat krijgen. • Voor de bedrijven die de leerwerkplekken gaan aanbieden moet het meedoen geen extra administratieve handelingen met zich mee brengen Wat gaat dat (extra) kosten? 200 NH-jongeren tussen 16-19 (met JZprofiel) begeleiden in leerwerkomgeving techniek/bouw
2013 500.000
2014 500.000
2015 500.000
2016 500.000
Totaal 2.000.000
De volgende componenten zitten in het jaarlijkse bedrag van € 1 miljoen, op hoofdlijnen: • Organisatiekosten en kosten projectleider(s) : € 100.000 per jaar • Trajectbegeleiders die specifiek hiervoor worden aan- of vrijgesteld: € 350.000 per jaar. • Scholingskosten jongeren: € 50.000 per jaar. De kosten van (begeleiden en coördineren van) een leerwerkplek voor een werkgever liggen tussen de € 5.000 tot € 7.000 per leerling per leerwerktraject (CBS, MKB-cijfers 2008). • Inclusief externe opleidingskosten. • Inclusief mogelijkheden van belastingvoordelen. • Exclusief loon van de leerling, dat de werkgever ook betaald. • Exclusief kostenbegeleiding en coördinatie buiten werk om.
64