1
Cultureel Supplement NRC Handelsblad 16-8-1985
Duizenden anonieme moorden. Door Akky Djoehana Het vraagstuk dat Djoehana in dit artikel aanroert is het moest pijnlijke en' beschamende aspect van de Nederlandse koloniale geschiedenis: hadden de Nederlanders na de Japanse bezetting alleen maar belangstelling voor de oorlogsmisdaden jegens Nederlanders, met bijna totale veronachtzaming van wat de Japanners aan de Indonesische bevolking hebben misdaan? . Het heeft veertig jaar geduurd voordat deze vraag zelfs maar werd gesteld, In al die tijd is er maar één Nederlands boek verschenen waarin het Indonesische aspect van de geschiedenis der Japanse bezetting wordt behandeld; Jacob Zwaan, Nederlands-Indië 1940-1946, Dl II: Japans intermezzo, 9 maart 1942 - 15 augustus 1945 (Omniboek, Den Haag z.j.) Maar verder is het lot der Indonesiërs in de uitgebreide literatuur over de Japanse kampen, de overweldiging van de Gordel van Smaragd en verdere nostalgie over Tempo Doeloe een onderwerp dat niet ter sprake komt. Djoehana vertelde mij eens dat hij zich een paar jaar lang op het tijdschrift Tong-Tong had geabonneerd — "uit nieuwsgierigheid’, om eens te zien wat daarin nu over de Indonesiërs wordt geschreven. Betuigingen van liefde Voor het 'volk Insulinde’. Verhaaltjes over de ontroerend trouw ''van onze bedienden”, ….maar op dit gebied — niets. Er is nog een argument, waarop Djoehana zich niet beroept, zomin als Mochtar Lubis dat doet in zijn artikel elders in dit nummer, en dat is dat tot november 1946 de Indonesiërs burgers waren ' van het Koninkrijk der Nederlanden (en de inwoners van grote delen van de archipel zelfs nog langer). Maar tot die datum werden de Indonesiërs goedbeschouwd behandeld als vreemdelingen in eigen land. Mohammed Akbar Djoehana werd geboren in 1925 op Tandjong Balai, Sumatra's Oostkust. Hij liep tijdens de Japanse bezetting de middelbare school af in Djakarta. Na de oorlog studeerde hij Chinees aan de Ecole des Langues Orientales in Parijs en behaalde daarna een Licence-desLettres aan de Sorbonne. Vervolgens trad hij in dienst van UNESCO, aan welke organisatie hij gedurende 17 jaar verbonden is geweest. Het was uit de mond van Soetan Sjahrir, dat ik veertig jaar geleden hoorde dat de Japanners zich onvoorwaardelijk hadden overgegeven. Sjahrir — hij was mijn moeders jongere broer en woonde net als wij in de Menteng-buurt van Djakarta — kwam die ochtend vroeger langs dan gewoonlijk om ons het grote nieuws, dat hij via de BBC of de ABC had gehoord, te vertellen. Hoewel het nieuws hem zo mogelijk nog meer voldoening moet hebben gegeven dan het ons deed leek hij nauwelijks verrast; misschien werden zijn gedachten ook al in beslag genomen door de ontwikkelingen die nu zouden volgen. Wij wisten ook al sinds een week dat Hiroshima en Nagasaki door een nieuw soort bom waren vernietigd: Sjahrir had het aan „Oom Ji” verteld en deze had er weer met ons over gesproken. Oom Ji: dat was Mr. Soejitno Mangoenkoesoemo, die helaas begin 1974 aan de tuberculose zou overlijden die in het laatste jaar van de bezetting was uitgebroken. Ik herinner mij nog hoe ik een discussie met hem had over de massale slachting die het nieuwe vernietigingswapen had teweeggebracht: terwijl ikzelf alleen maar voldoening voelde over deze radicale afstraffing van onze „saudara toea” (d.w.z. „oudere broers”, zoals de Japanners zich in propaganda aan ons beschreven) was ik verbaasd hem te horen spreken over de vraag of de Amerikanen wel het recht hadden op die manier te beslissen over het leven van tienduizenden onschuldige burgers —- en dat was dezelfde man met wie ik zo vaak had gesproken over de martelingen die ons (en zeker hem) misschien van de zijde der Japanners te wachten stonden. Later moest ik nog aan hem terugdenken, toen ik las dat dat ook de eerste reactie van Albert Camus was
geweest toen hij het nieuws vernam over het gebruiken van de atoombom. Beiden waren inderdaad hoogstaande mensen met uitzonderlijke morele kwaliteiten. Naar de indruk die het ineenstorten van de Japanse overheersing op mijn vader moet hebben gemaakt kan ik alleen maar raden: hij had drie en een halve maand gevangen gezeten bij de Kempeitai (letterlijk: militaire politie. Het terreur-apparaat van het Japanse leger). Medio januari 1945 was hij in erbarmelijke staat vrijgelaten. Zijn vriend en collega Prof. Dr. A. Mochtar, — mijn vader was zijn waarnemer — overleefde het niet.
De vaccin-affaire Prof. Mochtar was het (Indonesische) hoofd van het Eijkman Instituut (het laboratorium voor pathologische anatomie en bacteriologie te Weltevreden), dat tegen het eind van de oorlog betrokken raakte in de zogeheten ’vaccin affaire’ of ’serum zaak’. Wat behelsde deze affaire? De voornaamste punten ervan kunnen, met wat ik er nu van weet, als volgt worden samengevat: 1. In Klèndèr, niet ver van Djakarta, waar de bezettings-autoriteiten een aantal Romusha (gedwongen arbeiders) had geconcentreerd, werden medio 1944 enkele tientallen van deze arme werkslaven door een soort epidemie getroffen. 2. Indonesische doktoren van het Centraal Bataviaasch Ziekenhuis van Djakarta werden in eerste instantie bij het medisch onderzoek betrokken. Zij konden concluderen dat a) de slachtoffers tevoren gevaccineerd waren tegen typhus-cholera-dysenterie;
2
en b) de waargenomen symptomen karakteristiek waren voor een tetanus-infectie. 3. In een volgend stadium werd het onderzoek de Indonesische medici uit handen genomen. Maar kort daarop begon de Kempeitai met arrestaties en ’verhoor’ (op de haar eigen bekende wijze) van de Indonesische medici. 4. Hun werd (pro-geallieerde) samenzwering en sabotage van de gebruikte vaccin-stof ten laste gelegd. Deze beschuldiging was des te waanzinniger omdat de meeste van de aangehouden personen nauwelijks contact met elkaar hadden, enkelen elkaar zelfs niet kenden — maar vooral aangezien geen van hen ooit iets met de vaccinproduktie te maken had: vaccins werden bereid in het Instituut Pasteur te Bandoeng... dat geheel onder Japanse leiding stond en waar geen enkele Indonesche arts of specialist werd toegelaten. In verband hiermee werden behalve professor Mochtar en mijn vader (Prof. Djoehana Wiradikarta — nu 89 jaar oud), nog twee andere doktoren en ook enkele analisten van het Eijkman Instituut opgepakt; verder de bekende Prof. Asikin Wisjajakoesoema van het C.B.Z. en een jongere collega, Soeleiman Siregar; het hoofd van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst, Dr. Marzoeki, en diens collega’s Soeleiman en Marah Achmad Arif, plus tenslotte nog een analist van het afzonderlijke Microbiologische Laboratorium: vijftien personen in totaal. Prof. Mochtar werd, na ”veroordeeld” te zijn, vermoedelijk begin juli 1945 onthoofd. Nog niet lang geleden wisten zijn nabestaanden niet te zeggen wie dat vonnis precies had uitgesproken en waarvoor — en waar hij tenslotte begraven werd. (Zie het hierbij gereproduceerde brieffragment). Met uitzondering van de doktoren Soeleiman Siregar en Marah A. Arif, die tijdens hun gevangenschap bezweken, kwamen de anderen tenslotte weer vrij — maar zonder dat een van hen een duidelijke verklaring wist waarom hen dat allemaal overkomen was. Tot het doen van nasporingen leende de situatie in augustus 1945 zich geenszins; wij werden volledig in beslag genomen door ons onafhankelijkheidsstreven (zelf werd ik, toen ik in opdracht van Sjahrir een rondreis maakte langs de verschillende groepen die zich, zoals dat heet ’goed hadden gehouden tijdens de bezetting’, nog drie weken lang vastgehouden door ’extremistische pemoeda’; het was een bewogen periode). Pas veel later, tijdens een verblijf op Java in 1981, nadat ik besloten had nader onderzoek te doen naar de Japanse oorlogsmisdaden jegens Indonesiërs, kreeg ik gelegenheid mij wat meer in deze oude kwestie te verdiepen. Het enige dat verschenen was over de vaccin- of serumzaak was een kleine brochure, samengesteld door een van de slachtoffers, dr. Hanafiah, onder de titel Drama kedoktoran terbesar (Het grootste artsendrama), Yayasan Gedung Bersejara, Jakarta 1976, waaraan ik een aantal gegevens ontleen. Andere zijn afkomstig uit gesprekken met verschillende overlevenden. Daarbij is nog iets dat ik graag wil registreren: ten minste twee getuigenissen — een van mijn vader, en onafhankelijk daarvan een
verklaring van een vroegere analist van het Eijkman Instituut -—maken duidelijk dat prof. Mochtar zich ervan bewust moet zijn geweest dat hem de dood te wachten stond. Uit de afgebroken zinnen die zij van hem opvingen (de gevangenen mochten zelfs niet met elkaar spreken) is op te maken dat hij wist of verwachtte dat hij met het tekenen van een "bekentenis” de anderen zou redden. Het zou nog jaren duren voor de betrokkenen een iets duidelijker beeld konden krijgen van de vermoedelijke gang van zaken, maar één ding is zeker en dat is dat geen van de betrokkenen, toen ik hen daar nog niet lang geleden naar vroeg, ooit gehoord had dat er een vervolging was ingesteld tegen de Japanse beulen en folteraars — terwijl hier toch zonder de minste twijfel sprake is geweest van gekarakteriseerde oorlogsmisdaden.
Eigendomsrecht Tijdens dat verblijf op Java in ’81 raakte ik ook geïnteresseerd in de ’oral history’ van een andere zaak die de Djakarta-Kempeitai had behandeld, te weten de protestbeweging van een grote groep studenten van de toenmalige Geneeskundige Hogeschool, gesteund door enkele docenten, maar ook door leden van andere jeugdgroepen. Maar al spoedig werd mijn aandacht in beslag genomen door een zaak van veel grotere omvang: de ongeschreven geschiedenis van de massa-arrestaties en -executies op Borneo onder het gezag van het Borneo Minseibu, het Japanse marinebestuur van dit eiland. Dank zij veler hulp en tegemoetkomendheid kreeg ik de kans verschillende overlevenden en nabestaanden in Djakarta te ondervragen, waardoor ik voor het eerst een duidelijk beeld kreeg van de omvang der Japanse terreurdaden op Borneo. Over de massale afslachtingen die het Japanse marinebestuur daar had aangericht waren wel berichten tot Java doorgedrongen, zelfs tijdens de oorlog al — ondanks de afwezigheid van normale of regelmatige verbindingen, en ondanks het onderscheid in bezettings-autoriteit (de administratie van Java was aan het 16de Leger toegewezen). Trouwens wanneer er leden van de (voormalige) nationalistische beweging met prauw of vissersboot wisten over te steken, lieten zij niet na zich bij Sjahrir, Hatta of andere leiders op Java, en in het bijzonder Djakarta, te vervoegen. Ik meen me dan ook te herinneren dat Hatta naar aanleiding van die berichten over massale executies op Borneo tenslotte een soort protest-nota richtte tot de Japanse legerleiding: een van die vele bewijzen van de morele moed en integriteit van Indonesië’s eerste vicepresident. Maar zoals ik al schreef volgden na de Japanse overgave de dramatische gebeurtenisssen elkaar zo snel op dat er weinig gelegenheid was voor verdere navraag, laat staan diepgaand onderzoek, vooral over gebeurtenissen die zich in de verder afgelegen gebieden van Indonesië hadden afgespeeld. Het was eigenlijk pas tijdens een missie van een paar maanden, in 1979, voor het Institut Technologi Bandung dat het tot me doordrong dat de bezettingstijd een grote leemte vormde in de Indonesische geschiedschrijving. Pogingen mij hierover te oriënteren brachten mij er toe me speciaal te verdiepen in de gevolgen van de
3
Japanse terreur voor de Indonesische bevolking; de Indonesische, en niet de Nederlandse — want al spoedig zou mij blijken dat daarover in Nederland zoveel geschreven, gesproken, gepubliceerd en gepolemiseerd werd (en wordt) dat het leek alsof tijdens de bezetting het grote leed geleden werd in de Nederlandse kampen, en niet (noemenswaard) onder de miljoenen ”niet-Nederlanders” er omheen. Ook in Nederland was overigens na de uitgave in 1945 van Dr. A. J. Piekaars verhandeling over Atjeh en de oorlog met Japan — alleszins een model voor de beschrijving van die periode voor alle overige gebieden van de Archipel -— geen enkel samenvattend werk gepubliceerd over de Japanse bezetting. Daarbij laat ik buiten beschouwing in het onder leiding van Prof. Dr. I. J. Brugmans samengestelde Nederlandsch-Indië onder de Japanse Bezetting 1942-1945 (T. Wever: Franeker 1960), dat in feite een gecommentarieerde bronnenpublikatie is (en waarvan men wel betreuren moet dat de niet lang geleden verschenen herdruk ook maar niet één document of archiefstuk méér aanbiedt dan ruim twintig jaar eerder). Om verder te zwijgen over een werk (dat niettemin nog al eens geciteerd wordt) als dat van A. A. Zorab — De Japanse bezetting van Indonesië en haar volkenrechtelijke zijde: een, ondanks titel en vooropgestelde aanpak, merkwaardig produkt van juridisch formalisme, met al zijn misvattingen. Dit proefschrift werd in 1954 uitgegeven, vier jaar na de souvereiniteitsoverdracht dus. Maar het laat in de verste verte niet vermoeden dat in april 1945 in San Francisco een internationale overeenkomst getekend was, het Handvest der Verenigde Naties, waarvan men moeilijk kan aannemen dat het Eerste Artikel, dat plechtig het zelfbeschikkingsrecht der volkeren erkent, geen volkenrechtelijke betekenis heeft - zelfs niet voor het onderwerp van de jurist Dr. Zorab. (Hij houdt zich dan ook alleen bezig met wat wordt voorgesteld als schending van het eigendomsrecht van Nederland op Indië door onrechtmatige Japanse berovingsmethodes). Daarentegen kon ik constateren dat er wel een hele stroom van literatuur en lectuur over de burger- en krijgsgevangenkampen in Indië op de markt werd gebracht. Maar was onder al die leesstof iets te vinden wat de Nederlandse lezer een beeld kon geven van het vaak onbeschrijfelijke leed van die vele miljoenen die óók in Indië leefden (hoewel niet allemaal opgesloten), en eveneens de Japanse onderdrukking moesten ondergaan, zonder, en dit kan men nooit genoeg onderstrepen, ook maar de kans te hebben gehad zich te verzetten, of zelfs in te stemmen met de beslissingen die er toe hadden geleid?
De massa-executies op Borneo Aangezien Kalimantan, dat wil zeggen het voormalige Nederlandse deel van Borneo, aanvankelijk geen deel uitmaakte van het territorium van de Republik Indonesia .— en ook omdat de eerste geallieerde bevrijdingsoperaties op Borneo uitgevoerd werden vóór de algehele overgave van Japan (op 1 mei 1945 vonden de landingen op Tarakan plaats) — was ik voor verder archiefonderzoek al gauw aangewezen op Nederland.
De hele kwestie, hoe men het ook beschouwt, ressorteerde onder Nederland. Op 13 januari 1942 werd in het St James Palace in Londen door Nederland een declaratie ondertekend waarbij de verbonden mogendheden plechtig ”onder de voornaamste oorlogsdoeleinden (rekenden) de bestraffing, door middel van georganiseerde rechtspleging, van al degenen schuldig aan of verantwoordelijk voor... oorlogsmisdrijven”, enz. enz. De nodige wettelijke en reglementaire aanvullingen voor Nederlands-Indië werden in 1946 verordend in enkele Staatsbladen gewijd aan de 'Rechtspleging Oorlogsmisdrijven’. Aldus blijkt duidelijk dat van alle standpunten bezien: dat van oorlogsrecht en volkerenrecht; of staatkundig, politiek, ja zelfs algemeen ethisch en menselijk bekeken, verwacht kon worden dat de buitensporige oorlogsmisdaden op Borneo bedreven niet alleen grondig door de Nederlands-Indische bestuursapparaten ter hand zouden zijn genomen, maar ook uitvoerig gedocumenteerd moesten zijn in officiële rapporten, verslagen en andere bestuursstukken. Inderdaad kreeg ik op mijn uit Indonesië verzonden brieven meteen geïnteresseerde reacties van universitaire relaties in Nederland. Mijn wederwaardigheden in Nederland zijn een verhaal op zichzelf, en ik moet beginnen met mijn warme dank uit te spreken voor alle hulp en medewerking die ik mocht ontvangen, vooral van de zijde van Prof. B. V. A. Röling, van het Algemeen Rijksarchief, het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam en de directeur van deze instelling, Drs. A. H. Paape. Helaas heb ik het met de Indische Afdeling van dit Rijksinstituut misschien wat minder goed getroffen. Er is om te beginnen al een opvallend verschil tussen hetgeen men vindt aan documentatie over Nazioorlogsmisdaden op het Instituut aan de Herengracht in Amsterdam en wat men vergaren kan over de Japanse terreurdaden (vooral jegens de Indonesische bevolking) op de Indische Afdeling in Den Haag. Ik had het zeker mis te verwachten daar enige neerslag te kunnen vinden van actieve of actuele na- en opsporingen zoals bijvoorbeeld van het Weense centrum van Simon Wiesenthal. Men beschikte er zelfs niet over simpele staatjes als: aantal gezochte Japanse oorlogsmisdadigers, en aantal inderdaad vervolgde en berechte; hoeveel veroordeeld, hoeveel ter dood gebracht, of extra zwaar bestraft; hoeveel vrij gesproken, of gegracieerd; enzovoorts. Enkele van deze fundamentele gegevens verkreeg ik tenslotte elders. Wat wist men er te vertellen van de genoemde massale arrestaties en executies over heel Borneo? Ik kreeg inderdaad een gaaf exemplaar te zien van de Borneo Sinbun (Pontianak-editie) van 1 juli 1944 (1 Sitigatu 2604) — waarvan men mij een wat onduidelijke fotocopie had bezorgd in Djakarta. Hierin maakte het marine bezettingscommando van de provincie officieel bekend dat op 28 juni tevoren ”hoofden van een anti-Japans complot en anderen” (sic) ter dood waren gebracht. De bekendmaking bevatte ook de gedetailleerde lijst van een 50-tal personen "Kepala Komplotan ’ ’ (hoofdsamenzweerders). Maar voor een ander historisch document heb ik mij maar tot een andere
4
instantie gewend: ik beschik nu over een fotocopie van de tekst die ten grondslag ligt aan de Nederlandse aanklacht tegen de 27 Major War Criminals die te Tokio werden berechtigd: Prepared Statement of K. A. de Weerd, Attorney-at-Law, over het onderwerp The Japanese Occupation of the Netherlands-Indies (International Prosecution Section, Netherlands Division) — november 1946. In beide gevallen echter betrof het stukken van een 35 jaar geleden; iets recenters, in welke vorm dan ook, is er blijkbaar niet. Gelukkig kreeg ik, onder meer dank zij de actieve hulp van Dr. S. Ratu Langie, de oudste dochter van een bekende Indonesische voorman, toegang tot een nog levende bron van ”oral history” over de tragedies die zich op Borneo hebben afgespeeld. De heer Mantiri, douaneambtenaar in Samarinda, werd omstreeks november 1944 geëxecuteerd door de Tokeitai (de marinependant van de Kempeitai). Zijn vrouw kwam na arrestatie en folteringen gelukkig in maart 1945 weer vrij, maar bleef tot augustus onkundig van het lot van haar man. De nu al jarenlang in Nederland wonende weduwe bevestigde mij dat ook in plaatsen als Samarinda en Balikpapan massale razzia’s gehouden werden door de ’Special Navy Police’ in alle kringen die maar enigszins als Vooraanstaand’ of ’intellectueel’ bekend stonden. De kleinere klerk of mandoer bleef een dergelijk lot evenmin bespaard. Ongeveer vanaf het laatste kwartaal van 1944 lijken deze willekeurige massa-arrestaties zich paddestoelsgewijs te hebben uitgebreid. In ieder geval kan een verband worden gelegd tussen de naderende dreiging van een geallieerde aanval op de olievelden in het Noordoosten van het eiland en de gruwelen die in en om Balikpapan plaatsvonden. Nadat eerst in dat petroleumgebied alle mannen waren opgepakt en/of afgemaakt, joegen de marinetroepen ten slotte vrouwen en kinderen het binnenland in, ”richting nederzetting Samarinda II”, meer dan 50 km verder gelegen — zonder deze stakkers van het minste te voorzien. Wat misschien aan het opperbevel gerapporteerd werd als ”een gedwongen evacuatie” moest onverbiddelijk uitlopen op een dodenmars door de rimboe. Hoeveel er aan de kant van de weg, vroeger of later, ineen zijn gestort is niet te zeggen.
De Dajak-opstanden De berg onopgeloste vragen blijkt nauwelijks aangegraven. Maar één vraag zal denkelijk nooit worden opgeklaard: waarom instellingen die hier een taak hadden (én over heel wat meer middelen beschikten!), zich niet in deze kwestie hebben verdiept. De herinneringen die ik nu moest zien te vergaren waren intussen zoveel tientallen jaren ouder geworden! In een gesprek met een specialist van de geschiedenis der krijgsgevangenkampen tijdens de Pacific-oorlog, kwam het probleem ter sprake van het vaststellen van het aantal (Nederlandse) doden, ver misten, enz. Zoals te verwachten trouwens, kwamen de verschillende bronnen, of de verschillende berekeningen, tot cijfers die niet overeen kwamen; maar de afwijkingen beliepen nauwelijks enkele tientallen. Wat een contrast ook hier met het bepalen van de (overstelpende) omvang van het Indonesische lijden. Ik laat daarbij het lot van de romusha (lett. ’economische strijders’) nog buiten beschouwing.
Niet alleen had een aantal van hen zich oorspronkelijk vrijwillig aangemeld, maar vooral: formeel gesproken hebben wij hier niet te maken met de slachtoffers van een systematische poging tot uitroeiing. Voor de slachtoffers en hun nabestaanden mag dat weinig verschil maken, maar met betrekking tot de schuldigen is er een onderscheid tussen misdadige nalatigheid en moord met voorbedachten rade. Om ons ”slechts” te bepalen tot directe oorlogsmisdrijven: in de plaatselijke pers van Pontianak (daterend uit 1977) houdt men het op ”meer dan 20.000 slachtoffers in de provincie West-Borneo” — een getal dat ook door de Japanners zelf werd genoemd. Maar is dit ooit nagegaan door het Nederlandsch-Indische Regeringsbureau tot Nasporing van Oorlogsmisdaden of andere speciale diensten van de almachtige NEFIS? En wat zouden de cijfers moeten zijn voor de andere provincies van het eiland? Het staat vast dat tegen het einde van de bezetting Dajak-opstanden uitbraken. Die moeten zelfs uitgelopen zijn op hele veldslagen van voornamelijk met speer en boog gewapende uit het binnenland optrekkende stammen, tegen modern bewapende Japanse bataljons: de pijlen zouden veel slachtoffers gemaakt hebben, maar de mitrailleurs waarmee de represailles werden uitgevoerd waren natuurlijk heel wat efficiënter. Waar zijn de documenten met een minimum aan geverifieerde gegevens. Dajak is een verzamelterm: welke stammen waren erbij betrokken, welke dorpen of nederzettingen? Maar bovenal: zijn deze vragen ook gesteld, deze problemen besproken door de betrokken autoriteiten in Nederland gedurende de ruim vier en een half jaar, dat de Nederlandse souvereiniteit nog gold op Borneo, of in de jaren daarna? En zijn er door de historici en onderzoekers die zich met de Japanse bezetting bezig hielden ooit pogingen gedaan deze leemtes aan te vullen?
Marionetten Röling was, zoals bekend, de Nederlandse internationale rechter in het International Military Tribunal for the Far East dat als pendant van het gerechtshof in Neurenberg, in Tokio was ingesteld. Minder bekend is dat in het IMTFE behalve internationale rechters uit de negen oorlogvoerende geallieerde naties ook een Indiase en een Filippijnse rechter zitting hadden. Niet alleen was er geen Indonesisch (of Nederlands-Indisch...) lid van dit speciaal gerechtshof (misschien formeel te rechtvaardigen); maar vreemder nog, er was ook geen enkele Indonesiër toegevoegd aan de Nederlandse prosecution-division! Men kan constateren dat deze ernstige anomalie zich inderdaad gewroken heeft in de procesvoering, vooral ten aanzien van de onderdrukking van de Indonesische bevolking — en ten slotte in de geschiedschrijving, die van het recht inbegrepen, als geheel. Laat ik dit op twee punten toelichten. Het genoemde Prepared Statement van K. A. de Weerd beslaat ruim 60 bladzijden waarin de Nederlandse procureur de Japanse bezetting omschrijft in vijf min of meer chronologische periodes die onder andere als volgt worden gekarakteriseerd: 1. Een overgangsperiode vnl. bestaande uit: ”het elimineren van alle westerse invloeden”, ”het
5
ontslag van westerlingen uit openbare functies”, ”verbod van westerse talen” ...; ”de afschaffing van alle democratische Instellingen” (sic) in het bezette Indonesië; invoering van de Japanisatie” (wat ook omvat het invoeren van kranten .. in het Maleis); en verder ”het gebruik van Japanse woorden (...) voor het aanduiden van publieke diensten, kantoren, hun hoofden”, enz. enz. 2. De periode van ”Instelling van een volkomen nieuw Algemeen Bestuur” op alle gebieden, met inbegrip van de ”Japanisatie van de Politiemacht”; verbod van westers’ onderwijs, enz. enz. Zonder het document verder te analyseren, moge duidelijk zijn voor welke ”misdrijven” het Nederlandse (of het Nederlands-Indische) gezag de beklaagden allereerst verantwoordelijk wilde stellen. Het verbaast dan ook niet dat de rest van de 60 pagina’s hoofdzakelijk gevuld wordt met beschrijvingen van het ”Japanse beleid van gemakkelijke (politieke) beloften”, met uitvoerige weergave van officiële verklaringen, reglementen en programma’s van politieke en andere (Indonesische) organisaties; om te culmineren in het hoofdstuk over de ”vijfde fase”, getiteld "De marionetten-staat in zicht". Men bedenke dan dat dit officieel stuk voor een internationaal gerechtshof ingediend werd in november 1946; dat wil zeggen op hetzelfde moment dat in het bergplaatsje Linggadjati een Nederlandse Delegatie de onderhandelingen besloot met een Vertegenwoordiging van de Republik Indonesia, geleid door premier Soedan Sjahrir, door de parafering van het Ontwerpverdrag dat als basis de facto erkenning van het gezag van onze Republiek over Java en Sumatra bevestigde: alleszins een wonderlijke juridische conceptie dus van het begrip marionettenstaat. Wat vindt men wèl in die aanklacht met betrekking tot werkelijke oorlogsmisdaden en misdrijven tegen de mensheid? Op blz. 42 handelt een paragraafje over dé' intensificatie van de op de Indo-gemeenschap uit geoefende terreur: ”Met dergelijke middelen probeerden de Japanners de weerstand van de IndoEuropeanen te breken, zoals zij dat probeerden met elke andere groep die niet door de Japanse propaganda misleid werd” (mijn cursivering). En verderop, laatste alinea: ”Dit systeem van terreur bedreigde (...) ook andere bevolkingsgroepen” (gaat het misschien om Indonesiërs?...) Maar dan komt eindelijk: ”Als een typisch voorbeeld hiervan, mag worden herinnerd aan hetgeen gebeurde in 1944 in de stad Pontianak (...). Meer dan 1200 prominente Indonesiërs en Chinezen, met inbegrip van de plaatselijke adel, werden ter dood gebracht op de volkomen ongegronde beschuldiging van samenzwering.” In een van de aanvullende stukken van de aanklacht vindt men: ”... de ’plot affair’ te Pontianak, einde 1943, waarbij 1342 personen werden vermoord ...” enz. ”Meer dan 1200” in 1944, terwijl er al 1342 vermoord waren ”einde 1943”?! En wij blijven wel ver van het getal 20.000. Op bladzijde 50 wordt nog een paragraafje gewijd aan een Indonesische zaak: de rebellie van een detachement PETA-troepen (het door de Japanners
onder druk ingestelde Indonesische Verdedigings Corps van Vrijwilligers) op Blitar (Oost- Java) in februari 1945. Toch blijft overduidelijk dat de Indonesische bevolking bij het proces tegen de voornaamste Japanse oorlogsmisdadigers, dat mede uit zijn naam gevoerd is, nauwelijks betrokken is, evenmin als bij de oorlogvoering tegen de Japanners.
De Engelsen Ik wil allerminst suggereren dat het Internationale Hof geen gelegenheid kreeg iets meer te vernemen over de gruwelen die ook de ”andere groepen” moesten ondergaan. Onder ”the some fifty thousand pages” die de Proceedings van het Tokio-proces uitmaken, bevinden zich verscheidene daaraan gewijde stukken, als aanvullende documentatie ter zitting gebracht. Maar ondanks de index op dat letterlijk onoverzichtelijk materiaal, blijkt het onmogelijk er enig samenhangend beeld uit te verkrijgen van de werkelijke omvang of de vele vormen van het Indonesische lijden. Daarbij komt dat, naar de mening van Röling, de rechters inderdaad dieper op de tragedie der romusha konden ingaan, omdat de Engelse procureur ,,er werk van maakte” de ellende rond de Burma spoorweg uitgebreid ter discussie te brengen. Een Nederlandse relatie reageerde hierop ironisch: Die Indonesische tragedie werd niet helemaal veronachtzaamd omdat daarmee „Soekarno c.s.” aan de kaak kon worden gesteld... (Volgens het Statement en andere processtukken kwamen van de 270.000, vaak ver over zee, weggevoerde werkslaven minder dan 70.000 levend terug). Overigens werd het commentaar van Röling op een wel heel onvermoede wijze onderstreept toen een andere specialist in Nederland mij verklaarde dat vlak na de overgave, in Semarang, de betrokken Indische BB ambtenaar last gaf een opslagplaats met „oude Japanse papieren en andere rommel” op te ruimen en te verbranden; volgens mijn zegsman waren daaronder de centrale Japanse archieven over romusha-zaken. Laten wij echter een karakteristiek oorlogsmisdrijf nader bezien, eveneens op Borneo gepleegd, maar in het Britse deel — en nagaan hoe dat voorgedragen wordt in het Rapport va,n Capt. M. J. Dickson m.b.t. Borneo Atrocities. Enkele zinnen eruit zijn voldoende om de lezer meteen een duidelijk beeld te verschaffen van het gebeurde: „The revolt was predominantly a Chinese affair. The Suluk people seemed to have taken part in it only on the first night. The Suluks inhabit a number of small islands off the West Coast...” Een 5-tal alinea’s verder: „In February 1944 an expedition was sent to the Suluk island of Mantani...”, nog verder: „The Mantani group of islands lies about 20 miles off the coast and approximately 60 miles by sea from Jesselton” (de afdelingszetel van de bezettingsautoriteit). Van daaruit werden speciaal twee strafexpedities naar de eilandjes ondernomen op 13 en 15 februari 1944. Zij bezaten een „pre-war population of 430” — welke bevolking „has been reduced... to the present figure of about 125, of whom not more than 20 or 25 adult males.” Vervolgens wordt gerapporteerd dat de bevolking van het eiland Dinawan werd gereduceerd van 120 tot 54.... „all of whom are women and children under 16
6
years old. Of the original population not a single adult male survives.” Het rapport van Capt. Dickson behandelt even methodisch de misdrijven bedreven op het eilandje Sulug, op Udar, op Mangulum, enz.; om te komen tot een nog treffender, algemene, slotsom, een werkelijke aanklacht: ,.Permanent Effects on the Race: „Some of their hereditary skill in fishing and other occupations may be lost for lack of adult men to hand down the tradition of the race.” De tegenstelling met de ellenlange citaten van Japanse en Indonesische uit- of toespraken in het Statement van de Nederlandse aanklacht is pijnlijk groot. Het zij mij vergund deze lugubere vergelijking verder toe te lichten met een even sinistere formulering: het is hier niet alleen een kwestie van „kwantiteit” maar ook van „kwaliteit” — het ontbreken van overwogen cijfers in het Nederlandse dossier gaat gepaard met de afwezigheid van iedere duidelijke omschrijving van het begrip genocide. En dat, wanneer men bedenkt dat voor de Japanners de koloniale (westerse) grenzen natuurlijk niet bestonden, en dat heel Borneo door de zelfde Tokeitai op eenzelfde manier moet zijn mishandeld, geterroriseerd en gedecimeerd.
Nederlands rechtsgevoel Het andere probleem, dat van geschiedvertekening en collectief geheugenverlies of -verdringing, zou ik tenslotte als volgt willen benaderen. Van de genoemde stukken die het Statement aanvullen zijn de meeste uittreksels van rapporten of zelfs van vonnissen uitgesproken door (NederlandsIndische) Temporaire Krijgsraden. Terwijl het internationale hof in Tokio de Major War Criminals moest berechten, werden de zogenaamde Minor War Criminals in de verschillende geallieerde landen voor nationale rechtbanken gedagvaard. Het criterium voor de eerste, de „hoofd”-categorie, was dat hun misdrijf niet begrensd werd door een „particular geographic location”, dat wil zeggen zij waren de „designers of the criminal plan(s)”. Want het bloed dat aan de handen kleefde van bepaalde door het IMTFE veroordeelde opperbevelhebbers was natuurlijk niet minder reëel dan dat waarmee plaatselijke hoofden van Tokeitai en Kempeitai zich besmeurd hadden. Aangezien het ging om uittreksels, en bovendien in Engelse vertaling, was het noodzakelijk de oorspronkelijke rapporten en TKR-vonnissen op te sporen. Hoewel vonnissen publiekelijk worden uitgesproken, en toegang daartoe niet de minste hinder mag ondervinden, bleken zij moeilijk te bemachtigen. Prof. Röling stond dan ook versteld toen ik hem vertelde hoe de Indische afdeling van het RIOD weigerde mij een TKR-veroordeling te laten fotokopiëren van de Centrale Kempeitai te Djakarta, betrekking hebbende op onder andere de genoemde serumzaak. Tenslotte is mij dat toch gelukt — niet in de laatste plaats voor de nabestaanden van Prof. Mochtar in Amsterdam zelf — nadat het Algemeen Rijksarchief mij
simpelweg, langs de normale procedure, geautoriseerd had alle TKR-vonnissen op te vragen, te bestuderen, en te abstraheren of fotokopiëren. Daarentegen blijft het mysterie over de oorspronkelijke rapporten en verslagen van genoemde nasporingsdiensten bestaan, op een enkele uitzondering na die ik op het ARA in Den Haag te pakken kon krijgen (niet op de Indische Afdeling in Amsterdam). ^Wat ten slotte de affaire nog mysterieuzer maakt is dat een Amerikaanse studie over de strafvervolging van Japanse oorlogsmisdadigers vaststelt, dat van de verschillende nationale rechtsplegingen de Nederlandse de strengste is geweest: De talrijke } Temporaire Krijgsraden in Nederlands-Indië produceerden het grootste aantal veroordeelden, vooral ter dood veroordeelden. Zou dit relatieve record dan, paradoxaal genoeg, verklaard moeten worden uit de omvang van het onrecht de Nederlandse bevolking aangedaan, aangezien het andere leed immers niet de aandacht verdient? Hoe het ook zij nu, veertig jaar na de Japanse capitulatie, valt er nog steeds slechts te constateren dat men niet alleen zo verbijsterend in gebreke is gebleven in de rechtspleging ten aanzien van de Japanse oorlogsmisdrijven, maar helaas evenzo in de mogelijke historische rechtzettingen die een zeker evenwicht zouden kunnen herstellen, althans voor het rechtsgevoel — bij gebrek aan wezenlijke, materiëleof morele, rehabilitatie. Men mag niet te veel generaliseren. Maar persoonlijk blijf ik de mening toegedaan dat een van de kwaliteiten van de Nederlander juist in zijn rechtsgevoel te vinden is, zijn gevoel voor billijkheid. Misschien mag dan, op dit vlak van algemene verklaringen, met recht — sans jeu de mots — het volgende worden geopperd. De grondige politieke misvattingen in Nederland over het te volgen beleid ten aanzien van de Republik Indonesia kunnen herleid worden tot de wanbeelden en vertekeningen die door de ”koloniale” gemeenschap systematisch werden overgebracht naar het moederland. Op dezelfde manier versluiert nog steeds ”een mantel van Indisch wanbegrip” (bewust of onbewust) voor het Nederlandse volk de waarheid over het lot der miljoenen Indonesiërs die ”ook” onder de Japanse bezetting vielen. Het is — maar op dit sombere aspect zal ik maar niet nader ingaan — alsof men in de Derde Wereld niet alleen veel meer moet lijden, maar bovendien, om een Franse uitdrukking te gebruiken, gemakkelijker twee maal sterft. En zo lang op die manier duizenden, tienduizenden moorden anoniem blijven, zo lang moet men helaas ook erkennen dat voor al die ontelbare doden de Overwinning der Geallieerden, de Bevrijding van Indië, kortom het Einde van de Pacific Oorlog — zoals, helaas! het voeren van die oorlog zelf — niets, maar dan ook niets, heeft betekend. AKKY DJOEHANA
7
Uit een brief van Dr. Hanafiah aan de in Nederland wonende kleinzoon van Prof. Mochtar. Zoals hieruit blijkt heeft geen Nederlandse instantie ooit het initiatief genomen de familie te berichten waar de resten lagen van Prof. Mochtar, en dat zij dus meer dan dertig jaar onkundig bleef van de plaats waar zij de Islamitische verplichtingen kon vervullen ten aanzien van de persoon die tenslotte onthoofd werd als zg. 'leider van een pro-geallieerde samenzwering’, d.w.z. voor Nederlandse belangen.
8