344
Driebergen-Rijsenberg onderzoeksgebied Bloemenheuvel Landschap en landgebruik in de IJzertijd, Middeleeuwen en Nieuwe tijd, op basis van botanisch onderzoek
D.G. v. Smeerdijk L.I. Kooistra
Mei 2008
Colofon Titel: BIAXiaal 344 Driebergen-Rijsenberg onderzoeksgebied Bloemenheuvel. Landschap en landgebruik in de IJzertijd, Middeleeuwen en Nieuwe tijd, op basis van botanisch onderzoek. Auteur: D.G. van Smeerdijk & L.I. Kooistra Opdrachtgever: RAAP Archeologisch Adviesbureau ISSN: 1568-2285 ©BIAX Consult, Zaandam, 2008 Correspondentie adres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 61 61 010 fax: 075 – 61 49 980 e-mail:
[email protected]
BIAXiaal 344
1.
1
Inleiding In het voorjaar 2007 is door RAAP Archeologisch Adviesbureau onder leiding van A.J. Tol archeologisch veldwerk uitgevoerd in het onderzoeksgebied Bloemenheuvel in de gemeente Driebergen-Rijsenberg. Het terrein Driebergen-Rijsenbug-Bloemenheuvel ligt op het pleistocene zand net ten noordoosten van de Kromme Rijn en het rivierengebied.1 Tijdens dit veldwerk zijn sporen aangetroffen van een nederzettingsterrein dat bewoond was vanaf de Late Bronstijd tot en met de Romeinse tijd en er zijn sporen van een agrarisch landschap gevonden dat dateert uit de Late-Middeleeuwen en de Nieuwe tijd. Om informatie te verkrijgen over de voedingseconomie en het landschap ten tijde van de nederzetting en ten tijde van het agrarisch gebruik van het landschap zijn uit de verschillende sporen pollen- en zadenmonsters genomen. Ook zijn enkele stukken constructiehout uit de pre- en protohistorische nederzetting onderzocht.
2.
Materiaal en methode
2.1
BOTANISCHE MACRORESTEN In totaal zijn drie grondmonsters van een nederzetting uit de IJzertijd en/of Romeinse tijd geselecteerd voor inventariserend onderzoek op botanische macroresten. Deze monsters zijn op BIAX Consult met leidingwater gezeefd over een set zeven van 2, 1, en 0,5 mm. Om informatie over kleine of zeer gefragmenteerde plantenresten te verkrijgen is van elk monster ook een halve liter gezeefd op dezelfde set zeven, maar met toevoeging van een zeef met maaswijdte 0,25 mm. Bij de inventarisatie is gekeken naar de rijkdom, de variatie en de conservering van het botanisch materiaal om zo de beste monsters voor analyse te kunnen selecteren. Het inventariserend onderzoek is uitgevoerd door W. van der Meer. De rapportage is van de hand van de tweede auteur. Een overzicht van de geïnventariseerde monsters met hun contextgegevens is in tabel 1 gegeven.
2.2
HOUT Van twee sporen is van elk één stuk hout onderzocht. Daarnaast is houtskool gedetermineerd ten behoeve van 14C-onderzoek. Het hout is beschreven en gedetermineerd met behulp van een doorvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 400x. Voor de houtskool was een opvallend-lichtmicroscoop met donkerveldverlichting nodig met vergrotingen tot 400x. Dit onderzoek is uitgevoerd door de tweede auteur. Tabel 1
Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel, overzicht van op botanische macroresten geïnventariseerde monsters. Legenda: VIJT = Vroege-IJzertijd; MIJT = Midden-IJzertijd; LIJT = Late-IJzertijd; ROM = Romeinse tijd.
vnr.
spoornr. volume (in l) context
datering
M61 M62 M4007
418 224 4008
VIJT MIJT-ROM LIJT-ROM
1
7 3 5,4
waterput op erf 1 structuur 5 op erf 2 kuil
Onderzoeksmeldingnummer: 22218. Centrumcoördinaten van het onderzoeksterrein: 146.600/452.500.
BIAXiaal 344
2.3
2
POLLEN EN ANDERE MICROFOSSIELEN Tijdens het veldwerk zijn uit diverse perioden en op meerdere locaties monsters genomen voor palynologisch onderzoek. Door de projectleider zijn vervolgens vijftien monsters geselecteerd voor nader onderzoek. Het betreft materiaal uit een waterput (spoor 418), greppelvulling (spoor 234 en 237), akkerlaag (spoor 68), plaggendek (spoor 66 en 67) en ontginningssloot (spoor 73). In het laboratorium van BIAX Consult zijn door de eerste auteur uit de aangeleverde monsters submonsters met een klein volume geselecteerd voor het palynologisch onderzoek. Een overzicht van de geanalyseerde submonsters met hun contextgegevens is in tabel 2 gegeven. Om inzicht te verkrijgen in de concentratie van het stuifmeel in het te onderzoeken materiaal is aan een bekend volume van de submonsters een aantal tabletten met een bekend aantal sporen van een wolfsklauw (Lycopodium) toegevoegd (18.583 per tablet; batchnummer 483.216). De submonsters zijn vervolgens op de standaardwijze verwerkt.2 Het meeste materiaal is zandhoudend. Daarom is een gemodificeerde methode toegepast en zijn grotere volumina verwerkt (2, 3 of 4 cm3).3 De bereiding is uitgevoerd onder leiding van M. Konert van de Vrije Universiteit van Amsterdam. De residu's zijn verwerkt tot preparaten voor microscopisch onderzoek. Bij palynologisch onderzoek is het niet altijd mogelijk om het bestudeerde materiaal tot op het niveau van soorten te determineren. Daarom wordt bij sommige pollentypen het achtervoegsel 'type' of groep gebruikt. Hiermee wordt aangegeven dat er meer dan één soort of geslacht binnen dit pollentype/groep valt. Bij de andere microfossielen is het nog moeilijker om ze bij een geslacht of soort onder te brengen, omdat de kennis hierover ontbreekt. Toch worden ze bij de presentatie van de palynologische gegevens in diagrammen opgenomen, en dan vaak alleen als een genummerd Type XX. Ze zijn meestal zeer karakteristiek van vorm, en in combinatie met andere gegevens kunnen ze aanvullende informatie geven over het afzettingsmilieu. Bijlage 1 geeft een overzicht van de in dit verslag gebruikte pollen- en sporentypen. Tabel 2
Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel, overzicht van monsters gebruikt voor palynologisch onderzoek. Legenda: VIJT = Vroege-IJzertijd; LIJT = Late-IJzertijd; VROM = Vroeg-Romeinse tijd, ROM = Romeinse tijd; LME = Late-Middeleeuwen; NT = Nieuwe tijd. 3
vnr. spoornr. werkput context
datering
M08 73 M09 73
21 21
perceelgreppel perceelgreppel
LME-NT LME-NT
M02 66 M03 67
21 21
plaggendek top plaggendek
LME-NT LME-NT
M04 67 M05 68
21 21
basis plaggendek top oude akker
LME-NT LME-NT
M06 68 M44 234
21 7
basis oude akker greppelvulling
LME-NT VROM
M43 234 M42 234
7 7
greppelvulling greppelvulling
M41 234 M40 234
7 7
greppelvulling greppelvulling
VROM LIJT-ROM BX3471 LIJT-ROM BX3470
M39 234 M38 237
7 7
greppelvulling C-horizont
M61 418
10
waterput op erf 1
2 3
BX-nummer volume (in cm ) BX3461 2 BX3460 2 BX3462 3 BX3463 BX3464 BX3465 BX3466 BX3473 BX3472
LIJT-ROM BX3469 LIJT-ROM BX3468 LIJT? VIJT
Erdtman 1960, Fægri & Iversen 1975, Fægri et al. 1989. Konert 2002.
BX3467 BX3459
4 4 4 4 4 4 3 2 4 4 4 2
BIAXiaal 344
3
Het pollen van Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel is over het algemeen redelijk tot goed geconserveerd. De preparaten zijn matig tot redelijk rijk aan pollenkorrels en goed telbaar. Vanwege de grote variatie aan pollenkorrels is indien mogelijk meer dan de standaard van 600 pollen en sporen geteld om zoveel mogelijk deze variatie in pollenkorrels en andere microfossielen in beeld te brengen. Van de preparaten zijn alle herkenbare microfossielen geteld.4 Bij het nalopen van de niet getelde delen van de preparaten is extra zorgvuldig-heid betracht voor eventueel nog niet eerder aangetroffen pollentypen. Deze zijn in het diagram (bijlage 2) met een + weergegeven. Om een goed beeld te vormen van de polleninhoud zijn de preparaten geteld tot een totaalpollensom van minimaal 600 werd bereikt (maximaal ca. 1700). Van drie monsters was het niet mogelijk aan deze pollensom te voldoen, zij bevatten weinig tot zeer weinig pollen. Twee van deze monsters zijn niet in het diagram opgenomen, maar de resultaten daarvan worden wel in de tekst besproken. De relatieve bijdragen van de verschillende pollentypen en andere microfossielen zijn berekend over de totaalpollensom. De analyses zijn uitgevoerd op een Zeiss-microscoop met vergrotingen tot 600x. In gevallen van twijfel is een sterkere vergroting (1000x) gebruikt. De resultaten van de pollenanalyses zijn gepresenteerd in het gecombineerde pollen- en microfossielen-percentagediagram (bijlage 2). Het diagram bestaat uit drie deeldiagrammen. In het linker deeldiagram (eerste hoofddiagram) is het totaal aanwezige pollen van bomen en struiken (∑AP) uitgezet tegen het totaal aanwezige pollen van de overige planten (∑NAP) exclusief de waterplanten, varens e.d. en microfossielen. In het tweede hoofddiagram zijn meerdere groepen tegen elkaar uitgezet zoals alle pollen die min of meer karakteristiek zijn voor bos van drogere gronden, daarna de bomen uit het bos van de nattere gronden, vervolgens de pollen en sporen uit heide of (hoog)veen, daarna de typen die min of meer karakteristiek zijn voor graslanden en als laatste de cultuurindicatoren (akkers). In het derde deel van het diagram zijn de pollentypen en andere microfossielen weergegeven in individuele curven. Zij zijn uitgedrukt in percentages, berekend over de hierboven genoemde totaalpollensom.
3.
Resultaten
3.1
BOTANISCHE MACRORESTEN Monsternummer M61 is afkomstig uit de vulling van een waterput op erf 1. Het hout van de beschoeiing is gedateerd op 2525 + 27 BP (KIA34366, zie bijlage 3). De gecalibreerde ouderdom ligt tussen 792 en 543 cal BC (95,4% betrouwbaarheid). De vulling van de put zal van vergelijkbare of iets jongere datum zijn. Het monster bevatte een tiental onverkoolde plantenresten die matig waren geconserveerd. De gevonden zaden zijn waarschijnlijk afkomstig van planten die op het nederzettingsterrein groeiden. Het gaat hier om blaartrekkende boterbloem (Ranunculus sceleratus), bleke of grote klaproos (Papaver dubium/rhoeas), grote brandnetel (Urtica dioica), melganzenvoet (Chenopodium album), perzikkruid (Persicaria maculosa), schapenzuring (Rumex acetosella), uitstaande melde of spiesmelde (Atriplex patula/prostrata) en varkensgras (Polygonum aviculare). Blaartrekkende boterbloem staat op stikstofrijke, vochtige tot natte grond. De beide klaprozen wijzen op droge zandgrond. Schapenzuring wordt vooral aangetroffen op zure zandgrond. De andere hier genoemde soorten zijn zeer algemeen in uiteenlopende milieus. Monster M62 komt uit een paalspoor van structuur 5, die op erf 2 is aangetroffen. Dit erf kon op archeologische gronden niet scherper gedateerd worden dan Midden-IJzertijd 4
Voor meer informatie over microfossielen zie o.a. Bakker & Van Smeerdijk 1982; Van Geel 1978; Van Geel et al. 1980/1981; Van Geel et al. 1983; Pals et al. 1980.
BIAXiaal 344
4
tot en met de Romeinse tijd. In het monsterresidu is alleen één verkoolde graankorrel van bedekte gerst (Hordeum vulgare) aangetroffen. Monster M4007 is genomen uit een kuil die op archeologische gronden is geplaatst in de Late-IJzertijd of de Romeinse tijd. In dit monster zijn op enkele stukjes houtskool na geen plantenresten aangetroffen. 14C-onderzoek van houtskool leverde een afwijkende datering op (zie volgende paragraaf). Bij de inventarisatie van de monsters is het goed om te realiseren dat er theoretisch bij een complete analyse meer herkenbare resten gedetermineerd kunnen worden. Toch is op basis van de resultaten van de inventarisatie besloten geen van de monsters te laten analyseren.
3.2
HOUT In tabel 3 is een overzicht gegeven van de onderzochte stukken hout en houtskool. Hierin zijn tevens de resultaten opgenomen. M60 is een houtmonster van de in de vorige paragraaf genoemde waterput uit de Vroege-IJzertijd op erf 1. Het gaat hier om een stuk slecht geconserveerd hout, zonder schors met een diameter van ca. 27 cm. Het lijkt om rondhout te gaan of om een in twee gelijke helften gekloofde stam. Er zijn, in tegenspraak met de veldwaarnemingen, geen aanwijzingen voor bewerking van de stam tot een holle cilinder. Wellicht is een deel van de stam verzameld waarop deze bewerkingssporen niet zichtbaar waren. De onderkant was vlak (puntlengte 0 cm). De houtsoort is els (Alnus). Een 14C-monster van het hout leverde een datering op tussen 792 en 543 jaar voor Chr. (KIA34364, zie bijlage 3). Het hout van M73 komt uit een andere waterput van hetzelfde erf. Het hout is zo verweerd dat het nemen van maten geen zin had. De houtsoort is els. Monster M68, aangetroffen in een paalspoor op erf 2, bevatte een stuk steenkool en is niet nader onderzocht. Stukjes steenkool worden vaak in grondmonsters aangetroffen. Hoe de steenkoolfragmenten in de grond terechtgekomen zijn, is onduidelijk. Mogelijk speelt bioturbatie hierin een rol. Monster M4007 is een grondmonster van een kuil uit de Late-IJzertijd of Romeinse tijd. Het monsterresidu is op botanische macroresten onderzocht (zie paragraaf 3.1). De stukjes houtskool die gebruikt zijn voor 14C-onderzoek, waren de grootste in het monster. Het betrof stukjes niet nader te determineren naaldhout. De 14C-meting leverde een datering op van 7965 ± 65 BP (KIA34366, zie bijlage 3). De gecalibreerde ouderdom ligt tussen 7055 en 6684 voor Chr. (95,4 % betrouwbaarheid). In deze periode vond de transitie plaats van dennen- naar loofbossen. Het is in die zin niet zo verwonderlijk dat de gedateerde houtskoolstukjes van naaldhout zijn, maar het betekent wel dat de stukjes naaldhoutskool veel ouder zijn dan de kuil waarin ze zijn aangetroffen. Het is aannemelijk dat bij het graven van de kuil een oude laag is aangesneden, waardoor de daarin aanwezige houtskool op de bodem van de kuil terechtgekomen is. Tabel 3
Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel, overzicht van de monsters en resultaten van het houtonderzoek. Legenda: o = onverkoold; v = verkoold. Voor overige gebruikte afkortingen zie tabel 2.
vnr.
spoornr. context
datering
houtsoort
diam. (in cm) staat
M60 M68 M73
418 360 455
waterput op erf 1 structuur 6 op erf 2 waterput op erf 1
VIJT MIJT-ROM VIJT
els (Alnus) steenkool els (Alnus)
27 . .
o . o
M4007
4008
kuil
LIJT-ROM
naaldhout
.
v
BIAXiaal 344
3.3
5
POLLEN EN ANDERE MICROFOSSIELEN De volgorde van de spectra in het diagram (bijlage 2) is gebaseerd op de door de projectleider aangereikte mogelijke ouderdom. In deze volgorde, van oud naar jong, zullen de monsters ook besproken worden. Bij de interpretatie van de pollengegevens is de verhouding tussen het pollen afkomstig van bomen (AP) en het pollen van niet-bomen (NAP) een belangrijke graadmeter voor de verhouding tussen bos en open vegetatie, daarom is hiervan in tabel 4 per monster een overzicht gegeven.
3.3.1
Een waterput uit de Vroege-IJzertijd (spoor 418, monster M61) Het onderzochte materiaal is afkomstig uit een zeer humeuze vulling, die nog aanwezig was in een holle bovenkant van een boomstam uit de kern van een waterput. Het elzenhout van de boomstam is gedateerd tussen 792 en 543 jaar voor Chr. (KIA34364, zie bijlage 3). Het onderzochte materiaal is vrij rijk aan pollenkorrels. De verhouding boompollen : niet-boompollen is ongeveer 50 : 50. Dat betekent dat er in de periode die door het monster wordt gedekt nog een redelijk areaal met bos aanwezig was. Els is de belangrijkste vertegenwoordiger van het bos van de natte gronden. Het bos van de drogere gronden bestond voornamelijk uit eik (Quercus), hazelaar (Corylus avellana) en berk (Betula).5 Het stuifmeel van den (Pinus) heeft luchtzakken en kan zich daardoor over grote afstanden verspreiden. Algemeen wordt daarom aangenomen dat lage percentages (minder dan 20 procent) dennenstuifmeel niet van lokale of regionale herkomst zijn. Binnen het niet-boompollen zijn heide (Ericaceae) en grassen (Poaceae) de dominante groepen. Het heidepollen is voor een belangrijk deel afkomstig van struikhei (Calluna vulgaris). Het stuifmeel van de grassen kon niet nader worden onderscheiden. Een aantal pollentaxa kan van planten zijn die op het nederzettingsterrein voorkwamen, waaronder het stuifmeel van de al genoemde grassen, leden van de ganzenvoetfamilie (Chenopodiaceae), perzikkruid (binnen het Polygonum persicaria-type) en grote brandneteltype (Urtica dioica-type). Cultuurgewassen komen, met uitzondering van een Tabel 4
Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel, overzicht van pollensommen. Legenda: AP = boompollensom, NAP = niet-boompollensom. Voor overige gebruikte afkortingen zie tabel 2.
vnr. BX-nr.
context
datering
AP NAP
M08 BX3461 M09 BX3460
perceelgreppel perceelgreppel
LME-NT LME-NT
115 792 192 1523
907 1715
12,7 11,2
87,3 88,8
M02 BX3462 M03 BX3463
plaggendek top plaggendek
LME-NT LME-NT
179 1499 65 843
1678 908
10,7 7,2
89,3 92,8
M04 BX3464 M05 BX3465
basis plaggendek top oude akker
LME-NT LME-NT
139 158
773 709
912 867
15,2 18,2
84,8 81,8
M06 BX3466 M44 BX3473
basis oude akker greppelvulling
LME-NT VROM
59 191
142 700
201 891
29,4 21,4
70,6 78,6
M43 BX3472 M42 BX3471
greppelvulling greppelvulling
VROM LIJT-ROM
357 428
459 401
816 859
43,8 49,8
56,3 46,7
M41 BX3470 M40 BX3469
greppelvulling greppelvulling
LIJT-ROM LIJT-ROM
456 473
382 263
838 736
54,4 64,3
45,6 35,7
M39 BX3468 M38 BX3467
greppelvulling C-horizont
LIJT-ROM LIJT?
149 1
76 2
225 3
66,2 33,3
33,8 66,7
M61 BX3459
waterput op erf 1
VIJT
365
345
710
51,4
48,6
5
AP+NAP AP (in %) NAP (in %)
Berken kunnen ook voorkomen in open moerasbossen op zure (veen)grond. Gezien de aanwezigheid van struikheipollen wordt hier uitgegaan van berken op zure, droge heidevelden.
BIAXiaal 344
6
paar graanpollenkorrels (Cerealia) nauwelijks voor. Een aantal pollentypen kan afkomstig zijn van planten uit een graslandachtige vegetatie. Het beeld dat door middel van M61 van de vegetatie in de Vroege-IJzertijd ontstaat, is er één van bossen en heidevelden, waar mogelijk ook de grassen deel van uitmaakten.
3.3.2
Een greppel uit de Late-IJzertijd of Romeinse tijd (spoor 234 en 237, monsters M38 t/m M44) De gelaagde vulling van een greppel uit de Late-IJzertijd of de Romeinse tijd is op zes boven elkaar gelegen plaatsen bemonsterd om op deze manier de geschiedenis van de vegetatie in kaart te kunnen brengen. Om te controleren of het stuifmeel dat in de greppelvulling is aangetroffen ook daadwerkelijk uit de vulling afkomstig is, is uit het moedermateriaal waarin de greppel gegraven is een controlemonster (M38, spoor 237) uit de C-horizont genomen. Het controlemonster (M38) bevat slechts drie pollenkorrels. Daarmee is het zeer aannemelijk dat het pollen in de greppelvulling niet uit het moedermateriaal afkomstig is. M39 (spoor 234) komt uit de zandige onderkant van de greppelvulling. Ook dit submonster bevat weinig pollenkorrels (tabel 5), maar de aanwezige polleninhoud sluit goed aan bij die van de andere monsters uit deze greppel. Daarom wordt verondersteld dat de lage pollendichtheid in M39 te maken heeft met vermenging van de onderste laag met het moedermateriaal waarin de greppel gegraven is. Net als in het monster uit de Vroege-IJzertijd (zie vorige paragraaf) is ook in het onderste monster uit de greppel els de belangrijkste vertegenwoordiger van het bos van de natte gronden. Andere belangrijkste pollentypen zijn hazelaar, heide, grassen en veenmossen (Sphagnum). Daarnaast is pollen aangetroffen van berk, den, eik, iep (Ulmus) en es (Fraxinus). Zoals al gezegd lijkt het pollenbeeld van M39 sterk op dat uit de laag erboven (M40, zie bijlage 2). Op basis hiervan en door de betrekkelijk hoge bijdrage aan boompollen zijn beide spectra in de pre-Romeinse tijd te plaatsen. De andere monsters zijn afkomstig uit hoger gelegen vullingen van de greppel. Belangrijk is dat er van onder naar boven (van oud naar jong) een trend zichtbaar is die aangeeft dat de bijdrage van het boompollen geleidelijk afneemt en de bijdrage van het pollen van de graslandplanten geleidelijk toeneemt. De verhouding boompollen : nietboompollen verloopt van ongeveer 65 : 35 naar 45 : 55. Het bos van de nattere gronden, vertegenwoordigd door het pollen van els, neemt eerst wat toe om daarna af te nemen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de onderste vullingen een periode vertegenwoordigen met hogere waterstanden in de omgeving van de vindplaats dan in de latere fase van de opvulling. Een andere mogelijkheid is dat men in de loop van de tijd het elzenbos heeft gekapt. Het bos van de drogere gronden is met name vertegenwoordigd door hazelaar, berk en eik. Daarnaast komt sporadisch ook pollen van linde (Tilia), iep, beuk (Fagus sylvatica) en es voor. Het betrekkelijk hoge pollenaandeel van hazelaar geeft aan dat het hier eerder om een parkachtig landschap gaat met een afwisseling van bossen en kruidachtige vegetaties dan om een gesloten bos. Dit was ook al uit de verhouding tussen boompollen en niet-boompollen af te leiden. Binnen het niet-boompollen zijn heide en grassen de belangrijkste vertegenwoordigers. De bijdrage van de heide is vrij constant maar neemt naar boven toe af. Die van de grassen daarentegen neemt gestaag toe. Dit is eveneens een belangrijke indicatie dat de vegetatie in de omgeving van de vindplaats een meer open structuur krijgt. Er is een bescheiden, continue bijdrage van graanpollen. Dit wijst op akkerbouw op afstand of verwerking van graan dichter bij de monsterlocatie. In de bovenste drie spectra is pollen van vlas (Linum usitatissimum) aangetroffen. In M43 is tevens pollen van hennep (Cannabis sativa) aanwezig. De aanwezigheid van hennep zou een indicatie kunnen zijn dat de vulling in de Romeinse tijd of jonger te dateren is. Een andere
BIAXiaal 344
Tabel 5
7
Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel, resultaten pollenonderzoek arme monsters.
monsternummer spoornummer BX-nummer N boompollen N niet-boompollen pollensom
M38 237 BX3467 1 2 3
M39 234 BX3468 149 73 222
monsternummer spoornummer BX-nummer AP NAP AP+NAP
bomen van droge grond Pinus
.
9
Den
Betula Quercus
. .
15 4
Berk Eik
Corylus avellana Fagus sylvatica
. 1
29 2
Hazelaar Beuk
Fraxinus Ulmus bomen van nat bos
. .
1 1
Es Iep
Alnus planten van heide en (hoog)veen
.
88
Els
Ericales
1
42
Heifamilie
Sphagnum Sphagnum cuspidatum-type cultuurgewassen
. .
27 41
Veenmos Waterveenmostype
Cerealia type kruiden algemeen
.
1
Graantype
Cyperaceae
.
2
Cypergrassen
Fabaceae Poaceae varens en mossen
. 1
1 27
Dryopteris-type
.
3
Niervarentype
Anthoceros punctatus overige microfossielen
.
1
Zwart hauwmos
Type 114 Type 128A
4 .
3 1
Type 114 Type 128A
Indet. pollen
.
8
Niet te determineren
Vlinderbloemenfamilie Grassenfamilie
aanwijzing voor een Romeinse dan wel post-Romeinse datering is de aanwezigheid van pollen van walnoot (Juglans regia) in M41. Het bovenste monster van de greppelvulling (M44) heeft een afwijkende polleninhoud. Opvallend is de geringe bijdrage van het boompollen en het grote aandeel van pollen van graslandplanten en cultuurindicatoren. Binnen de cultuurgewassen is een toename van graanpollen, waaronder pollen van rogge (Secale cereale) te zien.6 Daarnaast is stuifmeel van boekweit (Fagopyrum esculentum) en korenbloem (Centaurea cyanus) aangetroffen. Met name rogge, boekweit en korenbloem zijn een belangrijke aanwijzing dat M44 gecontamineerd is met materiaal uit het afdekkende plaggendek (spoor 236). Niet duidelijk is of het oppervlak en daarmee de bovenkant van de vulling is geëgaliseerd voordat het plaggendek is opgebouwd. 6
Het pollen van rogge was niet altijd van dat van ander graan elkaar te onderscheiden. De indruk bestaat echter dat het meeste aangetroffen pollen van graan tot rogge gerekend kan worden.
BIAXiaal 344
3.3.3
8
Een akker uit de Late-Middeleeuwen of de Nieuwe tijd (spoor 68, M5 en M6) In werkput 21 is in het oostprofiel een aantal lagen zichtbaar die van onder naar boven geïnterpreteerd zijn als mogelijke oude akkerlaag en plaggendek. Daar waar mogelijk zijn per laag twee submonsters genomen voor palynologisch onderzoek. In deze paragraaf wordt ingegaan op de resultaten van het onderzoek aan de akkerlaag. Het onderzochte materiaal, dat bestaat uit donkerbruingrijs zand, is afkomstig uit de basis (M6) en de top (M5). Deze akkerlaag wordt op archeologische gronden gedateerd in de Late-Middeleeuwen of de Nieuwe tijd. Het pollen en de sporen zijn redelijk geconserveerd. Beide spectra zijn niet zo rijk aan pollen, met name het onderste spectrum is vrij arm. Beide spectra hebben daarentegen een grote variatie aan pollentypen waardoor toch een goed beeld van de vegetatie verkregen kan worden. De bijdrage van het boompollen is in beide spectra laag. Dit is een aanwijzing dat het bosareaal in de Middeleeuwen nog verder was teruggedrongen dan in de voorgaande perioden (zie vorige paragrafen). In het onderste monster van de akkerlaag (M6) is het pollen van de heide weliswaar redelijk vertegenwoordigd, maar is het heideaandeel en dat van de graslanden wat aan de lage kant, waardoor de indruk bestaat dat de akkers in een vrij open landschap gesitueerd waren. Op de akker is waarschijnlijk rogge en boekweit verbouwd. Dit monster is tevens het enige monster in de serie met een redelijke bijdrage van zoetwaterindicatoren. Het gaat hier om enkele groenwieren uit de groepen Botryococcus en Zygnemataceae en een microfossiel dat wordt aangeduid met type 128A, en dat altijd met zoet water in verband wordt gebracht. Er zijn twee verklaringen voor dit fenomeen te geven. Enerzijds kan dit erop duiden dat de grondwaterstand op de locatie van de akker regelmatig vrij hoog was, zodat er een ‘venige’ laag gevormd kon worden. Het lage aantal pollen van moerassige vegetaties ondersteunt de gedachte van een niet permanente hoge waterstand. Een andere optie is dat de akker bemest is geweest met organisch materiaal uit een nabijgelegen beekdal. Deze verklaring wordt ondersteund door de opvallend hoge bijdrage aan varensporen, met name niervarens (Dryopteris-type) en in mindere mate ook eikvarens (Polypodium). Als laatste wordt de mogelijkheid genoemd dat de eikvarens maar ook de niervarens deel hebben uitgemaakt van de ondergroei van eikenbossen. Wellicht is het materiaal voor de groenbemesting niet uit een beekdal maar uit opengewerkte bosrestanten verzameld. Het monster van de bovenkant van de akkerlaag (M5) is rijker aan pollen en andere microfossielen, maar de conservering is matig. De jongste fase van de akker wordt op archeologische gronden op circa 1600 na Chr. gedateerd. Het bos van de drogere gronden evenals het broekbos met elzen is slecht vertegenwoordigd. De bijdrage van cultuurindicatoren is ten opzichte van de onderkant van de akkerlaag (M6) ietwat veranderd. Naast graan, onder andere rogge en het meelproduct boekweit, is nu ook pollen van haver (Avena-type) aangetroffen. Het aandeel heide is laag, dat zou kunnen betekenen dat er op deze akker niet met heidestrooisel is bemest. Opvallend is de sterke uitbreiding van het pollen van graslandplanten, met name grassen. Andere planten die in graslanden kunnen voorkomen, zijn onder andere boterbloemen (Ranunculus acris-type), leden uit de asterfamilie (Asteraceae), smalle weegbree (Plantago lanceolata) en klavertype (Trifolium-type). Indicatoren die wijzen op moerasachtige vegetaties zijn niet aangetroffen. Wel komen enige indicatoren van open water voor. Het aandeel van de niervarens is nog wel hoog, maar is in vergelijking met de onderkant van de akkerlaag sterk afgenomen. Opvallend is dat in beide spectra van de akker geen indicatoren voor mest (mestschimmels) zijn aangetroffen. De vraag rijst of hier wel sprake is van een akker.
BIAXiaal 344
3.3.4
9
Een plaggendek uit de Late-Middeleeuwen of de Nieuwe tijd (spoor 67, M4 en M3) Bovenop de hiervoor besproken akkerlaag is een plaggendek ontwikkeld. Het onderzochte materiaal, dat bestaat uit bruin, humeus zand, is afkomstig uit de onderkant (M4) en de bovenkant (M3) van het plaggendek. Beide monsters behoren tot de oudste fase van het plaggendek. Het plaggendek zou op basis van archeologische en historische gegevens in de Late-Middeleeuwen of later zijn gevormd. Het aandeel van het bos van de drogere grond is in beide spectra nagenoeg even groot, met hazelaar als de meest voorkomende boom. Het pollenpercentage van els is laag, waardoor wordt aangenomen dat in de buurt broekbossen nauwelijks nog aanwezig waren. In het bovenste monster is de totale bijdrage van planten uit de heide afgenomen. Bijzonder is de lage bijdrage aan heidepollen. Dat geeft aan dat er geen heideplaggen zijn gebruikt voor de bemesting en ophoging van het plaggendek.7 Wat ook opvalt is de hoge bijdrage aan pollen van graslandplanten in beide monsters. Dit komt voornamelijk voor rekening van grassen, leden van de asterfamilie en smalle weegbree. Als er al sprake is van een plaggendek, dan zou het kunnen zijn dat de plaggen niet van de heide afkomstig zijn maar uit een grassenrijke vegetatie. Theoretisch kunnen er plaggen in een nabijgelegen beekdal verzameld zijn. Er zou dan wat meer pollen van moerasplanten verwacht kunnen worden. De bijdrage aan pollen van cultuurindicatoren, met name graan, is onderin vrij hoog, maar vindt zijn hoogste waarde in het monster van de bovenkant van het plaggendek (M3). Het geïdentificeerde graanstuifmeel bestaat voornamelijk uit rogge. Daarnaast is pollen van vlas en boekweit aangetroffen. Karakteristieke onkruiden van akkers of braakliggende akkers zoals zuring (Rumex acetosella en Rumex acetosa) zijn slechts in kleine hoeveelheden aanwezig.
3.3.5
Een tweede plaggendek uit de Late-Middeleeuwen of Nieuwe tijd (spoor 66, M2) Op het hiervoor genoemde plaggendek is een laag uit een nog jongere fase onderscheiden. Uit dit grijsbruine, zandige materiaal is een monster (M2) onderzocht. Het spectrum is zeer rijk aan pollen. De bijdrage van de boselementen is ook hier heel laag. De bossen van de drogere gronden zijn vertegenwoordigd door hazelaar, eik, linde, beuk, berk en hulst (Ilex aquifolium). Het aandeel van de heidevelden is gering, dit zou kunnen inhouden dat grote delen van het gebied in cultuurgrond is omgezet. Het aandeel van de graslanden is sterk afgenomen ten opzichte van de vorige twee monsters (M3 en M4, zie vorige paragraaf). Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de afname van pollen van leden uit de asterfamilie en smalle weegbree. M2 heeft de hoogste aantallen pollen van cultuurindicatoren, met name granen, waaronder rogge. Opvallend is de aanwezigheid van een zeer grote pollenkorrel uit de grassenfamilie. Deze korrel is afkomstig van maïs (Zea mais).8 Daarnaast is ook weer pollen aangetroffen van boekweit en hennep. Op archeologische gronden wordt de ouderdom van dit dek na 1700 na Chr. geschat. De lichte toename van het dennenpollen kan een aanwijzing zijn voor dennenaanplant en daarmee een indicatie voor een ouderdom van 1700 na Chr. of jonger. De pollenkorrel van maïs geeft aan dat er mogelijk enige contaminatie vanuit het afdekkende pakket (bouwvoor = spoor 65) is opgetreden.9
7 8
9
Spek 2004, hoofdstuk VI, plaggenbodems en plaggenlandbouw. Meetgegevens van deze korrel zijn: grootte 104 µm, pore = 6 µm, pore + annulus = 18 µm. De grootte van de aanwezige roggekorrels is ongeveer 50 µm. Tijdens voorbereiden van het veldwerk is opgemerkt dat er vooraf aan de opgravingsactiviteiten mais op deze akker is verbouwd.
BIAXiaal 344
3.3.6
10
Een ontginningssloot uit de Late-Middeleeuwen of Nieuwe tijd (spoor 73, monsters M8 en M8) De laatste twee hier te bespreken monsters zijn afkomstig uit de basis van een vulling van een sloot, die met de ontginning van het terrein te maken heeft. Onderin deze sloot zijn dunne spoellaagjes aangetroffen en daar is ook het onderzochte materiaal uit afkomstig (M9 en M8). Uit de veldtekeningen blijkt dat de ontginningssloot door de afzettingen van de oude akker (spoor 68, M5 en M6) en door de onderste laag van het plaggendek (spoor 67, M3 en M4) is gegraven tot in de ongestoorde C-horizont. De vulling van de sloot is afgedekt door het jongste plaggendek (spoor 66, M2). De spectra van beide monsters verschillen onderling niet zo veel. Ze wijken wel op onderdelen af van de serie uit het plaggendek (zie vorige twee paragrafen). De boompollensom is laag. De eik en hazelaar spelen net als in de akkerlaag (M6 en M5) en het plaggendek (M2 t/m M5) nauwelijks nog een rol in de vegetatie. Interessant is de aanwezigheid van pollen van de walnoot, dat op deze vindplaats verder alleen is aangetroffen in een greppel uit de Late-IJzertijd of Romeinse tijd (M41, zie bijlage 2). Walnoot kennen we in Nederland vanaf de Romeinse tijd en dat plaatst de vulling in ieder geval in een (post-)Romeinse tijd. De heidevegetatie is of op grote afstand of is niet sterk ontwikkeld. Opvallend is de enorme bijdrage van pollen van graslandplanten, met name grassen. Daarnaast is ook pollen aanwezig van leden van de asterfamilie, smalle weegbree, boterbloem en zuring. Zij hebben ongetwijfeld deel uitgemaakt van de open vegetatie rondom de ontginningssloot.
4.
Discussie en conclusies In dit hoofdstuk wordt alleen ingegaan op het onderzoek aan pollen en andere microfossielen. Hoewel de onderzochte pollenmonsters uit verschillende contexten binnen het opgravingsterrein komen, zijn ze goed over de tijd verdeeld en bevatten een redelijke tot goede hoeveelheid pollen. De pollenspectra geven dan ook een vrij goed beeld van de landschapsontwikkeling en landgebruik door de tijd. Daarbij moet wel rekening gehouden worden met het feit dat het monsters betreft die uit door de mens beïnvloede contexten afkomstig zijn. Daardoor is de interpretatie van de data vooral van lokale betekenis.
4.1
GLOBALE DATERINGEN AAN DE HAND VAN PALYNOLOGISCHE RESTEN Op basis van de palynologische data is een indicatie van de ouderdom van de spectra te geven. De aanwezigheid van pollen van de walnoot is een indicatie dat het spectrum in de Romeinse tijd of jonger te plaatsen is. Dat wil zeggen dat M41 uit serie uit spoor 234, een greppel die gedateerd is tussen de Late-IJzertijd en de Romeinse tijd, niet uit de IJzertijd maar uit de Romeinse tijd dateert en dat geldt waarschijnlijk ook voor de overige spectra uit deze serie. Boekweit komt voor in alle monsters uit de akkers, plaggendek en ontginningssloot en in het bovenste monster uit de mogelijk Romeinse greppel (M44, spoor 234). De combinatie van boekweit, rogge en korenbloem is bekend vanaf de Late-Middeleeuwen en met name vanaf de 12e eeuw.10 De aanwezigheid van boekweit in de Romeinse greppel duidt op enige contaminatie met materiaal uit het afdekkende plaggendek (spoor 236). Het is niet duidelijk wanneer de ontginningssloot (spoor 73) gegraven is, maar er zijn aanwijzingen dat de uitgraving bij een cope-verkaveling hoort. In dat geval zou de ontginningssloot al omstreeks 1300 na Chr. gegraven kunnen zijn. De monsters uit de ontginningssloot (spoor 73, M8 en M9) komen van de bodem van de sloot en zouden 10
Zie o.a. Van Haaster 2003, 67; Van Smeerdijk 2007.
BIAXiaal 344
11
materiaal van de ongestoorde ondergrond en van de doorgraven akkerlaag en plaggendek kunnen bevatten. In het spectrum van het jongste plaggendek (spoor 66, M2) komt pollen voor van maïs. Dat betekent in ieder geval dat dit spectrum met subrecent materiaal is gecontamineerd en de vulling van de sloot ouder is. Wat betreft de pollensamenstelling lijkt in de vulling van de sloot eenzelfde pollensamenstelling voor te komen als in de oude akkerlaag en in het onderste plaggendek. Onbekend zal blijven of de samenstelling in de ontginningssloot origineel is of dat er sprake is van contaminatie met materiaal uit de doorgegraven akkerlaag en plaggendek.
4.2
VEGETATIEGESCHIEDENIS Het oudste onderzochte materiaal komt uit de vulling van een in de Vroege-IJzertijd gedateerde waterput. In die periode lijkt er sprake te zijn van een open landschap met bossen en heidevelden. De gegevens van Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel uit deze periode kunnen op beperkte schaal vergeleken worden met ander palynologisch onderzoek.11 Bij Maarn (De Halm, S-5) is onderzoek verricht aan een oud oppervlak onder een eerste fase van een grafheuvel (datering van 4140 ± 50 BP (GrN-7802). Er zijn ook plaggen en oude oppervlakken onder grafheuvels uit de 2e en 3e periode onderzocht. Casparie en Groenman-Van Waateringe die dit onderzoek hebben uitgevoerd menen dat de aanwezigheid van pollen van beuk in de oudste fase en hoge beukwaarden in de oude oppervlakken uit de 2e grafheuvel wijzen op Late-Bronstijd. Zij vinden vrij hoge waarden voor Ericaceae in de oudste fase en lage waarden in de Late-Bronstijd. De waarden voor hazelaar zijn in alle perioden hoog. De tweede locatie betreft onderzoek aan een andere grafheuvel bij Maarn (Maarsbergen, S22). De spectra die geacht worden de Vroege- en Midden-Bronstijd te vertegenwoordigen bevatten hoge waarden voor heide, hazelaar en els. Hoewel de beide genoemde onderzoeken betrekking hebben op oudere perioden is het wel de moeite waard naar verschillen en overeenkomsten te kijken. Zowel in Maarn als in DriebergenRijsenberg-Bloemenheuvel zijn de bosvegetaties van de natte gronden goed vertegenwoordigd door de els. Het bos van de drogere gronden bestond in Maarn voornamelijk uit eiken, linde, hazelaar en wat berken. Het aandeel van de linde neemt af. In de waterput van Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel is dat beeld nagenoeg hetzelfde. Dat betekent dat het totaalbeeld van de bosvegetatie tot in de Vroege-IJzertijd niet veel veranderd is. Voor wat betreft de openheid van het landschap is er wel enig verschil. Belangrijk is ons te realiseren dat de bewerkte monsters niet uit een vergelijkbare context afkomstig zijn. In Maarn betreft het oude oppervlakken en plaggen terwijl het in Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel een vulling van een waterput betreft. In Maarn is de kans groot dat het onderzochte materiaal uit een heiderijke vegetatie afkomstig is, wat de hoge waarden aan heidepollen verklaart. Desondanks kan gesteld worden dat zich in deze regio tot in de Vroege-IJzertijd een landschap heeft ontwikkeld waarin naast bos ook open velden voorkwamen met heide- en graslandvegetaties. In de andere spectra uit Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel is goed waarneembaar dat er vanaf de Vroege-IJzertijd tot in Late-Middeleeuwen een flinke afname van het bosareaal heeft plaatsgevonden. Dit geldt in eerst instantie voornamelijk voor het bos van de drogere gronden. Het bos van de natte gronden lijkt zich eerst wat uit te breiden in de Late-IJzertijd (te zien in vulling M40 van de greppel), om daarna af te nemen. In de jongere periode, vertegenwoordigd door de akkers, het plaggendek en de ontginningssloot, zet zich de hiervoor genoemde trend van bosafname voort. In de onderkant van de akker (M6) is evenwel een toename van els waarneembaar. Dit wijst op een uitbreiding van het broekbos onder invloed van hogere waterstand, vooropgesteld dat de akker niet ver van de overige locaties verwijderd is. 11
Zie het onderzoek aan grafheuvels bij Maarn en Maarsbergen door Casparie & Groenman-Van Waateringe 1980.
BIAXiaal 344
12
Opvallend is de verandering in het aandeel van de heide. De heidevelden lijken zich eerst wat uit te breiden en nemen daarna af. In de akker en het plaggendek zou verwacht mogen worden dat er heideplaggen zijn verwerkt, maar gezien de steeds verdere afname van de bijdrage aan heidepollen is dat niet of nauwelijks aan de orde. Palynologisch onderzoek aan drie laat-middeleeuwse cultuurlagen bij Fornheze (gemeente Zeist) laat zien dat deze spectra voor wat betreft de verhouding bos en open veld zeer veel overeenkomsten vertonen met de spectra uit Driebergen-RijsenbergBloemenheuvel.12 Het landschap lijkt bij Fornheze sterker door heidevelden te zijn gedomineerd dan in Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel. De bijdrage van de vertegenwoordigers van graslanden is in Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel hoger dan in de spectra van Fornheze. Dat heeft voor een deel te maken met de oorsprong van het geanalyseerde materiaal. In Fornheze is gesuggereerd dat de hoge bijdrage van heidepollen mogelijk verband hield met het gebruik van heideplaggen, maar daar waren geen bodemkundige argumenten voor. Hier in Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel zou de hoge bijdrage aan graslandindicatoren kunnen wijzen op gebruik en verwerken van grasplaggen. In ieder geval zal de zeer hoge bijdrage van de graslandindicatoren in de ontginningssloot voornamelijk afkomstig zijn van de vegetatie in de omgeving.
4.3
VOEDSEL- EN GEBRUIKSGEWASSEN In de spectra is regelmatig graanstuifmeel gevonden. Met name de monsters van de akkerlaag en het plaggendek laten een toename van graanstuifmeel zien, wat te wijten is aan een toename van het aantal pollenkorrels van rogge.13 In tegenstelling tot andere graansoorten is rogge een windbestuiver, wat wil zeggen dat de planten veel stuifmeel produceren dat via de lucht wordt verspreid. Andere graansoorten zoals gerst en tarwe zijn zelfbestuivende graansoorten. Dat betekent dat het stuifmeel vrijwel alleen vrij komt bij het dorsen en verwerken van graan tot voedsel. De toename van het graanpollen wijst dus niet op een uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten maar meer op een verandering in het gewasassortiment dat op de akkers werd verbouwd. In de akker, het plaggendek en de ontginningssloot is aangetoond dat er in de omgeving boekweit moet zijn verbouwd. In de bovenste drie monsters van de greppel uit de Late-IJzertijd en de Romeinse tijd (spoor 234) is vlas aangetroffen. Het is aannemelijk dat het in de omgeving is verbouwd. In de jongste fase, de Late-Middeleeuwen of de Nieuwe tijd (plaggendek en ontginningssloot) is pollen van hennep gevonden. Dit wijst op mogelijke verbouw van hennep. Dit pollen kan niet altijd goed onderscheiden worden van dat van hop. In de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd werd in West-Nederland veel hennep verbouwd voor de productie van touw en zeildoek. Dit hangt waarschijnlijk samen met de toegenomen vraag naar hennepvezels in de periode dat de VOC volop actief was.14
12 13 14
Van Smeerdijk 2006. De pollenkorrels ± 40 µm behoren hoogstwaarschijnlijk eveneens tot de granen. Bohnke 1999; Spek 2004, 539.
BIAXiaal 344
5.
13
Literatuur Bakker, M. & D.G. van Smeerdijk 1982: A Palaeoecological Study of a Late Holocene Section from "Het Ilperveld", Western Netherlands, Review of Palaeobotany and Palynolog. 36, 95-163. Beug, H-J., 2004: Leitfaden der Pollenbestimmung, München. Bohncke, S.J.P, 1999: Verslag betreffende het onderzoek naar de archiefwaarde van de sedimenten van het Uddelermeer, Amsterdam (Intern Rapport afd. Kwartairgeologie en Geomorfologie, Vrij Universiteit Amsterdam), 1-13. Casparie, W.A., & W. Groenman-van Waateringe 1980: Palynological Analysis of Dutch Barrrows, Palaeohistoria XXII, 7-65. Erdtman, G., 1960: The Acetolysis Method, Svensk Botanisk Tidskrift 54, 561-564. Fægri, K. & J. Iversen 1975: Textbook of Pollen Analysis, Copenhagen. Fægri, K., P.E. Kaland & K. Krzywinski 1989: Which Plant? Identification Keys for the Northwest European Pollen Flora extracted from Textbook of Pollen Analysis (4th edition), Chicester. Geel, B. van, 1978: A Palaeoecological Study of Holocene Peat Bog Sections in Germany and The Netherlands, based on the Analysis of Pollen, Spores and Macro- and Microscopic Remains of Fungi, Algae, Cormophytes and Animals, Review of Palaeobotany and Palynology, 25, 1-120. Geel, B. van, S.J.P. Bohncke & H. Dee 1980/81: A Palaeo-ecological Study of an Upper Late Glacial and Holocene Sequence from "De Borchert", The Netherlands, Review of Palaeobotany and Palynology 31, 367-448. Geel, B. van, D.P. Hallewas & J.P. Pals 1983: A Late Holocene Deposit under the Westfriese Zeedijk near Enkhuizen (Prov. of Noord-Holland, The Netherlands): Palaeoecological and Archaeological Aspects, Review of Palaeobotany and Palynology 38, 269-335. Grohne, U., 1957: Die Bestimmung des Phasenkontrastverfahrens für die Pollenanalyse, dargelegt am Beispiel der Gramineenpollen vom Getreidetyp, Photographie und Forschung 7, 237 - 248. Haaster, H. van, 2003: Archeobotanica uit (post)middeleeuws ’s-Hertogenbosch, Amsterdam (thesis Universiteit van Amsterdam). Konert, M., 2002: Pollen Preparation Method, Intern Rapport VU Amsterdam. Küster, H., 1988: Vom Werden einer Kulturlandschaft, Acta Humaniora, 15-20. Moore, P.D., J.A. Webb & M.E. Collinson 1991: Pollen Analysis (second edition), London. Pals, J.P., B. van Geel & A. Delfos 1980: Paleoecological Studies in the Klokkeweel Bog near Hoogkarspel (Prov. of Noord-Holland), Review of Palaeobotany and Palynology, 30, 371- 418. Punt, W., 1976: The Northwest European Pollen Flora I, Amsterdam. Punt, W. & G.C.S. Clarke 1980: The Northwest European Pollen Flora II, Amsterdam. Punt, W. & G.C.S. Clarke 1981: The Northwest European Pollen Flora III, Amsterdam. Punt, W. & G.C.S. Clarke 1984: The Northwest European Pollen Flora IV, Amsterdam.
BIAXiaal 344
14
Punt, W., S. Blackmore & G.C.S. Clarke 1988: The Northwest European Pollen Flora V, Amsterdam. Punt, W. & S. Blackmore 1991: The Northwest European Pollen Flora VI, Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen 1995: The Northwest European Pollen Flora VII, Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore, P.P. Hoen & P.J. Stafford 2003: The Northwest European Pollen Flora VIII, Amsterdam. Reimer, P.J., M.G.L. Baillie, E. Bard, A. Bayliss, J.W. Beck, C. Bertrand, P.G. Blackwell, C.E. Buck, G. Burr, K.B. Cutler, P.E. Damon, R.L. Edwards, R.G. Fairbanks, M. Friedrich, T.P. Guilderson, K.A. Hughen, B. Kromer, F.G. McCormac, S. Manning, C. Bronk Ramsey, R.W. Reimer, S. Remmele, J.R. Southon, M. Stuiver, S. Talamo, F.W. Taylor, J. van der Plicht & C.E. Weyhenmeyer. 2004: Intcal04, Radiocarbon 46, 1029-1058. Smeerdijk, D.G. van, 2006: Palynologisch onderzoek aan een bodemprofiel uit de opgraving Fornheze, Zaandam (BIAXiaal 280). Smeerdijk, D.G. van, 2007: Archeobotanisch onderzoek aan profielen en oude akkerlagen bij Stroe, Zaandam (BIAXiaal 318). Spek, T., 2004: Het Drentse esdorpenlandschap, Een historisch geografische studie, Deventer.
Bijlage 1
Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel, Verantwoording van de gebruikte pollentypen.
Hieronder volgt een overzicht van de in dit verslag gebruikte pollen- en sporentypen. Met behulp van referentiepreparaten is wel een nuancering aan te brengen binnen de pollentypen. De soort (of geslacht) waarvan het pollen het meeste lijkt op de te determineren pollenkorrel is onderstreept (Vergelijk Beug 2004; Faegri et al. 1989; Grohne 1957; Küster 1988; Moore et al. 1991; Punt 1976; Punt et al. 1980-2003). - Alisma plantago-aquatica groep: omvat A. gramineum, A. lanceolatum, A. plantago-aquatica. - Ambrosia type: omvat soorten uit de geslachten Ambrosia, Iva en Xanthium. - Anthemis type: omvat soorten uit de geslachten Anthemis, Achilea, Leucanthemum, Chrysanthemum, Tanacetum, Chamaemelum, Otanthus, Cotula, Matricaria en Tripleurospermum. - Caltha palustris type omvat: Aquilegia vulgaris, Caltha palustris, Isopyrum thalictroides en Myosurus minimus. - Cerastium fontanum type: omvat vele Cerastium soorten, Moenchia erecta, Myosoton aquaticum en vele Stellaria soorten. - Cerealia type: omvat pollenkorrels van grassen >40 µm, met een porediameter ≥4 µm, een annulusdiameter die minstens 2x zo groot is als de porediameter en een duidelijke begrenzing tussen de annulus en het overige deel van de exine. Indien de wandstructuur ook goed waarneembaar is, is een opsplitsing mogelijk in Avena type, Hordeum type, Secale cereale en Triticum type. In deze studie zijn de typen voor zover aanwezig afzonderlijk weergegeven. Strikt genomen vallen onder het Hordeum/Triticum type ook nog een aantal wilde grassen: Elymus caninus, Hordeum murinum, Hordeum secalinum en Avena fatua. - Cirsium type: een vormengroep die af te splitsen is van de Asteraceae tubuliflorae, omvat diverse Cirsium soorten. - Convolvulus arvensis type: omvat C. arvensis, C. cantabrica en C. lineatus. - Cuscuta europaea type:omvat C. campestre, C. epilinum, C. epithymum en C. europaea. - Dryopteris type: omvat een grote diversiteit aan monoleet psilate sporen uit o.a. de geslachten Athryrium, Dryopteris, Polystichum en Thelypteris. In een aantal gevallen, wanneer duidelijk stekels aanwezig zijn, is het mogelijk om Thelypteris apart te onderscheiden. - Galium type: omvat soorten uit de geslachten Asperula, Galium, Rubia en Sherardia. - Glyceria type: pollenkorrels van grassen >37µm met wijde pore en dunne annulus. Hieronder vallen Glyceria soorten. - Juglans regia type: omvat Juglans nigra en J. regia. - Medicago lupulina type: een opsplitsing van het Trifolium type, omvat Medicago lupulina en Melilotus soorten. - Mentha type: omvat o.a. soorten uit de geslachten Lycopus, Mentha en Origanum. - Polygonum aviculare type: P. arenastrum, P. aviculare, P. boreale, P. maritimum, P. oxyspermum, P. patulum en P. rurivagum. - Polygonum persicaria type: omvat Persicaria hydropiper, P. lapathifolia, P. minor, P. mitis en P. maculosa. - Potentilla type: omvat diverse Potentilla soorten. - Ranunculus acris type: omvat vele soorten uit de geslachten Anemone, Clematis, Pulsatilla en Ranunculus (inclusief Batrachium) en Ceratocephalus falcatus. - Rhinanthus type: omvat Rhinanthus, Bartsia, Euphrasia, Lathraea, Parentucellia en sommige Orobanche, Pedicularis en Veronica soorten. - Rumex acetosa type: omvat alle soorten uit het geslacht Rumex en Oxyria digyna. - Sinapis type: omvat het grootste deel van de soorten binnen de Brassicaceae, exclusief het Brassica type en Capsella type. - Sphagnum cuspidatum type: binnen dit type vallen de grote dikwandige sporen uit het geslacht Sphagnum, zij lijken sterk op die van S. cuspidatum. - Sparganium emersum type: omvat pollen van Sparganium angustifolium, S. emersum, S. friesii, S. fluitans, S. glomeratum, S. hyperboreum, S. minimum en (soms) S. erectum. - Spergularia type: omvat soorten uit de geslachten Polycarpon, Spergula en Spergularia. - Urtica dioica type: omvat U. dioica en U. urens. - Thalictrum flavum type: omvat Thalictrum alpinum, T. aquilegifolium, T. flavum, T. lucidanum, T. minus subsp. minus, subsp. majas, T. simplex s.l.. - Trifolium type: omvat vele soorten uit het geslacht Trifolium en enkele uit het geslacht Medicago. - Trifolium pratensis type: een groep te onderscheiden binnen het Trifolium type. - Trifolium repens type: een groep te onderscheiden binnen het Trifolium type. In deze studie het meeste gelijkend op Trifolium repens.
- Valeriana officinalis type: omvat Valeriana officinalis ssp. collina, V. officinalis ssp. officinalis, V. officinalis ssp. sambucifolia, V. pyrenaica en V. tuberosa. - Vicia type: omvat Lathyrus japonicus, L. montanus, L. niger, L. nissiola, L. palustris, L. sylvestris, V. cracca, V. faba, V. hirsuta, V. lutea, V. orobus, V. sativa, V. sepium, V. sylvatica en V. tetrasperma.
Bijlage 2
Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel, resultaten van het pollenonderzoek weergegeven in een percentagediagram.
Bloemenheuvel Droog bos
Nat bos
Pi ce a Ju gl an Pi s nu re gi s a Be ty tu pe la Q ue r C cus ar pi C nu or s yl us av Fa el gu la Fr s na a x sy Ta i nu lv a xu s tic a Ti s b l ia a cc Ti at l ia a U pl lm at yp u Il e s h yl x lo s Lo aqu n if Al i ce ol iu nu ra m s pe ri c ly m en um Sa l ix ΣA P
po ll e nc on ce n To ta le
Ak ke rs
ro N ogb at o b s H os ei de en G ho ra og sl an ve d/ en ru ig t
D
ΣA P
Σ NA P
tra t ie
Exoot
Σ NA P
Driebergen-Zeist Pollen- en microfossielen diagram Anal.: Dirk G. van Smeerdijk
Spoor Sloot M8
Sloot M8 Sloot M9
Sloot M9
Plag M2
Plaggendek M2
Plag M3
Plaggendek M3
Plag M4
Plaggendek M4 Akker M5
Akker M5 Akker M6
Akker M6
Vull M44
Greppel M44
Vull M43
Greppel M43
Vull M42
Greppel M42
Vull M41
Greppel M41
Vull M40
Greppel M40
Put M61
Waterput M61 20
40
60
80
100
20
40
60
80
100
100
200 3
-3
x 10 .cm
300
20
20
40
100 200 300 400 500
500 1000 1500 2000
P
20 40 60 80 100 100
x 10 .cm 3
200
-3
300 20
nc e
nt ra tie
20 20 20 40
Gewassen
Sloot M8
20 20 40
te R ntil an la R unc ty p hi u e n lu R ant s a um hu c r R ex s t y is ty um a p p c e e Su ex eto s c c ac a T r is a eto ifo p s a T r lium rat e t yp ifo p ns e T r lium rat is ifo r en Vi lium epe se ci t a t y ns y pe t y pe t y pe pe
Heide
Po
a ra C pan e t u e en u b i F a tau la liflo r ra ba ea e G ce ni ro ae gr a t ty G ere p al F e i M um aba ed t y ce M ica pe ae en go Pl tha lup an ty ul i Po t ag pe na ty ac o la pe ea n e ce ol at a
s Rh ion e y m Sp nch on h a o s ta g n po n a um ra Sp ha gn um Ce re cu al sp iaP id toy at apce um ea ty e pe ± 40 Av en Se a c ty Ze a le pe μm a ce Ca Ma re n is al e Fa n a go bis L i py sa nu r u ti An m m va th u s e s Ar em itat cul te i s is en Br m is typ sim tum a ia e um Ce ssic n ac Ch ta u e a e re e Cu n o a c s po ya Pa cut dia n u p a a e ce s Pl ve u ae a n r rop Ru tag rh o a e m o e a Sc e x m a a s typ e le a jo Sp ran ce t r e th o s Sp rg u u s el la e la a Po rg u ar v n nu l y l a e us Po go ri a n sis l y nu ty Ur go m pe ti c nu avi As a d m cu te i o pe la r ra i c rs e c e a i c ty ae ty ar p e As lig pe i a t te yp ul C rac if l e am e o
ce ae
po lle nc o
Driebergen-Zeist Pollen- en microfossielen diagram Anal.: Dirk G. van Smeerdijk
Ja
Er ica
To ta le
Σ NA P
ΣA
Bijlage 2 (vervolg)
Bloemenheuvel
Onkruiden Grasland
Spoor
Sloot M9
Sloot M8
Sloot M9
Plag M2
Plaggendek M2
Plag M3
Plaggendek M3
Plag M4
Plaggendek M4
Akker M5
Akker M6
Akker M5
Akker M6
Vull M44
Greppel M44
Vull M43
Greppel M43
Vull M42
Greppel M42
Vull M41
Vull M40
Greppel M41
Greppel M40
Put M61
Waterput M61
P
Driebergen-Zeist Pollen- en microfossielen diagram Anal.: Dirk G. van Smeerdijk
20 40 60 80 100 200 400 600 20 100 200 300 400 500
pe
ty
po diu Pt m er L y i diu co m An p o a q th d iu u ili Ph oce m n u m a ro in u Ri eo c s p n d cc e r un a tu So ia os cta m la tu rd ev s Po a ria is d o ty Ty sp p e pe or ( T Fy 3 5 a ty .5 5 th 3 B pe A ol (T ) i th .3 68 )
Po ly
Va ri Dr a yo pt er is
Moeras
e In 1 28 de t B
Kruiden algemeen
Ty p
Am br Ap osi i a a ty c p Ca e ae e ry o Ce ph ra ylla s c Ci ti um ea e rs fo iu L y m t nta n sim yp e um Ro a c typ sa hi a e c Si e a na e p Al is t ism yp e Ca a pl lth an t Cy a p ag o p e a lu - aq s r G ace tr is ua t lyc ae typ ica e gr e Sp ria oe a r typ p ga e Ty n i ph um a e Fi l ip an g m e e n u s rsu Th du tifo m la li a typ al ic e Va tru le m ri a fla L e n a vu m m n o ffi ci typ Bo a na e try lis o ty M co pe o u cc ge us Sp ot i ro ia g Zy yra ne ( m T.3 Zy at 1 g n ac 5) e e Zy ma a e g n ta c e Ty ma e ae p e ta (T c . Ty 1 14 e ae 58 ) pe (T .5 12 8) 8A (g ro ot )
Σ NA P
ΣA
Bijlage 2 (vervolg)
Bloemenheuvel
Zoet water Varens e.d.
Sloot M8
Spoor
Sloot M9
Sloot M8
Sloot M9
Plag M2
Plaggendek M2
Plag M3
Plaggendek M3
Plag M4
Plaggendek M4
Akker M5
Akker M6
Akker M5
Akker M6
Vull M44
Greppel M44
Vull M43
Greppel M43
Vull M42
Greppel M42
Vull M41
Vull M40
Greppel M41
Greppel M40
Put M61
Waterput M61
20
Bijlage 3
14
Driebergen-Rijsenberg-Bloemenheuvel, C-dateringen. Voor de calibratie is gebruik gemaakt van CALIB rev 5.01, dataset: IntCal04 (Reimer et al. 2004).
KIA34364 10-2-S418 / M60: hout van els (Alnus) afkomstig van een waterput (spoornr. 418).
Corrected pMC† 73.03 ± 0.25
Fraction Wood, alkali residue, 1.4 mg C Radiocarbon Age:
BP:
13
C(‰)‡ -25.68 ± 0.14
Conventional Age 2525 ± 25 BP
2525 ± 27
One Sigma Range: cal BC: (Probability 68,3 %)
783 - 749 (Probability 21.9 %) 687 - 666 (Probability 15.0 %) 642 - 592 (Probability 28.0 %) 577 - 569 (Probability 3.4 %)
Two Sigma Range: cal BC: (Probability 95,4 %)
792 - 730 (Probability 29.6 %) 692 - 659 (Probability 18.1 %) 652 - 543 (Probability 47.7 %)
2900
2800
2700
2600
2500
2400
2300
2200 -900
-850
-800
-750
-700
-650
-600
-550
-500
-450
-400
Calendar Age [years BC]
References for calibration: The calibrated age is according to “CALIB rev 5.01” Data set : IntCal04, Reimer et al., Radiocarbon 46:1029-1058., † “Corrected pMC" indicates the percent of modern (1950) carbon corrected for fractionation using the 13C measurement. ‡ Please note that the 13C includes the fractionation occurring in the sample preparation as well as in the AMS measurement and therefore cannot be compared to a mass-spectrometer measurement.
Bijlage 3 (vervolg)
KIA34365 11-1-S455 / M73: hout van els (Alnus) afkomstig van een waterput (spoornr. 455).
Corrected pMC† 86.39 ± 0.25
Fraction Wood, alkali residue, 4.2 mg C Radiocarbon Age:
BP:
Conventional Age 1175 ± 25 BP
13
C(‰)‡ -25.75 ± 0.19
1175 ± 23
One Sigma Range: cal AD: (Probability 68,3 %)
782 - 789 (Probability 5.5 %) 810 - 847 (Probability 30.4 %) 855 - 890 (Probability 32.4 %)
Two Sigma Range: cal AD: (Probability 95,4 %)
777 - 897 (Probability 89.7 %) 922 - 942 (Probability 5.7 %)
1600
1400
1200
1000
800 600
650
700
750
800
850
900
950
1000
Calendar Age [years AD]
References for calibration: The calibrated age is according to “CALIB rev 5.01” Data set : IntCal04, Reimer et al., Radiocarbon 46:1029-1058., † “Corrected pMC" indicates the percent of modern (1950) carbon corrected for fractionation using the 13C measurement. ‡ Please note that the 13C includes the fractionation occurring in the sample preparation as well as in the AMS measurement and therefore cannot be compared to a mass-spectrometer measurement.
Bijlage 3 (vervolg)
KIA34366 4-1-S4008 / M4007: houtskool van naaldhout (Coniferales)
Corrected pMC† 37.10 ± 0.30
Fraction Wood, alkali residue, 0.9 mg C
Conventional Age 7965 ± 65 BP
Radiocarbon Age: BP: One Sigma Range: cal BC: (Probability 68,3 %)
7965 ± 65 7033 - 6803 (Probability 64.9 %) 6789 - 6777 (Probability 3.4 %)
Two Sigma Range: cal BC:
7055 - 6684 (Probability 95.4 %)
13
C(‰)‡ -28.93 ± 0.64
8600
8400
8200
8000
7800
7600
7400
7200 -7400
-7200
-7000
-6800
-6600
-6400
Calendar Age [years BC]
References for calibration: The calibrated age is according to “CALIB rev 5.01” Data set : IntCal04, Reimer et al., Radiocarbon 46:1029-1058., † “Corrected pMC" indicates the percent of modern (1950) carbon corrected for fractionation using the 13C measurement. ‡ Please note that the 13C includes the fractionation occurring in the sample preparation as well as in the AMS measurement and therefore cannot be compared to a mass-spectrometer measurement.