bsl - h&w 03 03 04
18-02-2003
14:58
Pagina 129
Onderzoek
Dreigende vroeggeboorte; opvattingen en werkwijze van verloskundigen, huisartsen en gynaecologen K Dijkstra, MM Kuyvenhoven, TJM Verheij, HR Iedema, MP Springer, GHA Visser
Samenvatting Dijkstra K, Kuyvenhoven MM, Verheij TJM, Iedema HR, Springer MP, Visser GHA. Dreigende vroeggeboorte; opvattingen en werkwijze van verloskundigen, huisartsen en gynaecologen. Huisarts Wet 2003;46(3):129-33. Doel Inventariseren van werkwijze en opvattingen ten aanzien van dreigende vroeggeboorte in Nederland. Methode Een schriftelijke vragenlijst over dreigende vroeggeboorte en de Verloskundige Indicatielijst (VIL) werden naar verloskundig actieve huisartsen, verloskundigen en gynaecologen verstuurd. Resultaten De respons bedroeg onder verloskundigen 72% (100/139), verloskundig actieve huisartsen 56% (89/159) en gynaecologen 73% (86/118). Er bleek in grote lijnen overeenstemming over het beleid bij dreigende vroeggeboorte onder de drie beroepsgroepen. Gemiddeld 75% van de verloskundigen en gynaecologen was van mening dat de begeleiding van een volgende zwangerschap door de tweede lijn moet worden verzorgd, als een eerdere vroeggeboorte bij een zwangerschapsduur van minder dan 34 weken had plaatsgevonden; voor het merendeel van de huisartsen lag de grens bij 35 weken. Er bleek een positieve houding onder de drie beroepsgroepen ten aanzien van de gehele VIL. Conclusie Er bestaat in grote lijnen overeenstemming over de risicoselectie bij dreigende vroeggeboorte onder de drie beroepsgroepen. Er wordt nu niet meer bij een bevalling na 37 weken zwangerschap van vroeggeboorte gesproken, maar bij 35 weken. De acceptatie van de VIL is nu groter dan 10 jaar geleden.
Inleiding Vroeggeboorte – een geboorte vóór de 37ste week – is de voornaamste oorzaak van neonatale sterfte en een van de grootste bedreigingen voor het zich ontwikkelende kind.1-4 Ruim 7% procent van de bevallingen in Nederland is een vroeggeboorte.5,6 Vroege diagnostiek is van belang om tijdig te kunnen starten met weeënremmende medicatie, zodat de baring – korte tijd – uitgesteld kan worden om corticosteroïden te geven. Dit kan leiden tot een aanzienlijke daling van morbiditeit en mortaliteit van te vroeg geborenen.7 Het Nederlandse systeem van verloskundige zorg is uniek in vergelijking met andere westerse landen.5,8-11 Het uitgangspunt is dat zwangeren met een laag risico worden begeleid door de eerstelijns verloskundige zorgverleners: 80% door verloskundigen; 20% door verloskundig actieve huisartsen. Met behulp van de Verloskundige Indicatie Lijst (VIL) – een hulpmiddel voor risicoselectie in de verloskunde12 – kan een betrouwbare inschatting gemaakt worden om bij te verwachten medische of obstetrische problematiek, hetzij zelf de bevalling te begeleiden, hetzij de patiënt (vóór, tijdens of na de bevalling) naar de gynaecoloog te verwijzen. In de VIL zijn de richtlijnen ten aanzien van vroeggeboorte summier beschreven. Om in de toekomst nieuwe handvatten aan te reiken voor de overlegsituatie tussen de eerste en tweede lijn, inventariseerden wij in dit onderzoek de werkwijze, taakafbakening en opvattingen ten aanzien van dreigende vroeggeboorte. Ook onderzochten wij de acceptatie van de VIL onder verloskundigen, verloskundig actieve huisartsen en gynaecologen.13,14
Methoden Mw.drs. K. Dijkstra, huisarts/onderzoeker, Herzogstrasse 8 II Stock, 80803 München, Duitsland; Julius Centrum voor Huisartsgeneeskunde en Patiëntgebonden Onderzoek, UMC Utrecht: mw.dr. M.M.Kuyvenhoven, socioloog; prof.dr. T.J.M.Verheij, hoogleraar huisartsgeneeskunde; vakgroep Obstetrie en Gynaecologie: mw.dr. H.R.Iedema, verloskundige; prof.dr. G.H.A.Visser, hoogleraar obstetrie; LUMC Leiden: prof.dr. M.P. Springer, hoogleraar huisartsgeneeskunde. Correspondentie:
[email protected] Mogelijke belangenverstrengeling: niets aangegeven.
Huisarts & Wetenschap
46(3) maar t 2003
Het betrof een explorerend beschrijvend onderzoek. De onderzoekspopulatie omvatte een aselecte steekproef van 30% uit het totale aantal zelfstandig gevestigde verloskundigenpraktijken, een aselecte steekproef van 30% uit het totale aantal huisartsenpraktijken waarbij de huisartsen zelf bevallingen deden en alle vertegenwoordigers van de 118 Nederlandse gynaecologenmaatschappen. We maakten gebruik van een schriftelijke vragenlijst om gegevens te verzamelen over de volgende variabelen: de achtergrond van de verschillende verloskundige hulpverleners; de werkwijze bij dreigende vroeggeboorte gemeten met een
129
bsl - h&w 03 03 04
18-02-2003
14:58
Pagina 130
zestal gevalsbeschrijvingen (vignetten) waarin symptomen van dreigende vroeggeboorte (bij verschillende zwangerschapsduren) worden beschreven;15 opvattingen over taakafbakening tussen eerste en tweede lijn; opvattingen over de richtlijnen in de VIL.
Tabel 1 Achtergrondvariabelen van verloskundigen (n=100), verloskundig actieve huisartsen (n=89) en gynaecologen (n=86) in procenten
Voor statistische bewerkingen werd gebruikgemaakt van frequentieverdelingen en de Spearmans rangcorrelatiecoëfficiënt met behulp van SPSS. Correlaties ≥0,25 werden relevant geacht.
Ziekenhuis algemeen (zonder opleiding) algemeen (met opleiding) academisch
Resultaten
Geslacht man vrouw
3 97
84 16
74 26
Gemiddelde leeftijd (sd)
40 (10,9)
47 (5,8)
48 (7,6)
Bevallingen per jaar 0- 14 15- 29 20- 49 50-100 >100
– – 2 24 74
24 53 18 5 –
Urbanisatiegraad sterk stedelijk matig stedelijk weinig/niet stedelijk
41 29 30
4 5 91
75 17 8
Regionaal verloskundig overleg ≥ 1x per 6 weken 1x per 6 maanden ≤ 1 x per jaar/nooit
92 8 –
34 18 48
71 26 3
vk Praktijk solo duo groep
Van de 139 aangeschreven verloskundigenpraktijken werden 100 ingevulde vragenlijsten terugontvangen (respons 72%); van de 159 aangeschreven huisartsenpraktijken met verloskundig actieve huisartsen werden 89 (56%), en van de 118 aangeschreven gynaecologenmaatschappen werden 86 (73%) ingevulde vragenlijsten geretourneerd. De drie groepen respondenten kwamen wat betreft leeftijd, geslacht, urbanisatiegraad en provincie overeen met de betrokken groepen beroepsbeoefenaren waaruit ze waren geselecteerd.16-19 Er was een geringe oververtegenwoordiging van solistisch werkzame verloskundigen en verloskundig actieve huisartsen en een geringe oververtegenwoordiging van gynaecologen in opleidingsziekenhuizen onder de responderende gynaecologen (tabel 1).
ha
28 21 51
gyn
54 34 12 59 33 8
zelf/direct 27 11 8 14 40
indirect 13 4 12 14 57
vk=verloskundige; ha=verloskundig actieve huisarts; gyn=gynaecoloog
De antwoorden bij 25 en 30 zwangerschapsweken bleken sterk samen te hangen (rs variërend tussen 0,76 en 0,93 (niet in tabel); bij de verdere analyse zijn de antwoorden bij 30 weken als indicator gebruikt voor beide zwangerschapsduren (tabel 2). Vage buikklachten bij 25/30 en 35 weken en contracties bij 35 weken hoorden volgens het merendeel van alle beroepsgroepen thuis in de
eerste lijn. De werkwijze bij contracties bij 25/30 zwangerschapsweken, bij een angstige patiënt met een vroeggeboorte in de voorgeschiedenis en bij een vermoeden van cervixinsufficiëntie bij 25/30 en 35 weken was minder eenduidig; de verloskundigen
Tabel 2 Frequentieverdeling (in procenten) van het gewenste beleid van 3 verschillende beroepsgroepen bij 6 symptomen van dreigende vroeggeboorte bij patiënten in de eerste lijn met een zwangerschapsduur van 25/30 of 35 weken (100 vk; 89 ha, 86 gyn) Symptomen dreigende vroeggeboorte
25 én 30 weken
35 weken
1e lijn
overleg
verwijzing
1e lijn
overleg
verwijzing
Vage buikklachten
vk ha gyn
95 91 70
4 7 20
1 2 10
96 94 86
3 4 10
1 2 4
Contracties (2 dagen, enkele malen per uur pijnlijke harde buiken)
vk ha gyn
75 40 40
16 31 29
8 29 31
88 75 72
8 14 16
4 11 12
Angst vanwege vroeggeboorte in voorgeschiedenis
vk ha gyn
56 37 28
30 34 29
14 29 43
68 57 65
23 20 17
9 23 18
Cervixinsufficiëntie* (zwaar gevoel onderbuik)
vk ha gyn
40 49 37
37 33 28
23 18 35
39 50 38
40 34 29
21 16 33
Vaginaal bloedverlies (plotseling, pijnloos, helderrood)
vk ha gyn
6 15 -
28 13 7
66 72 93
6 16 2
31 18 10
63 66 88
Gebroken vliezen (bevestigd)
vk ha gyn
-
8 11 4
92 89 96
6 3
10 22 11
90 72 86
* De
130
zwangerschapsduur was 20/25 weken in plaats van 25/30 weken en 30 weken in plaats van 35 weken.
46(3) maar t 2003
Huisarts & Wetenschap
18-02-2003
14:58
Pagina 131
Wat is bekend? De huidige richtlijnen voor vroeggeboorte zijn summier beschreven. Wat is nieuw? Er blijkt goede overeenstemming te bestaan over de werkwijze bij dreigende vroeggeboorte onder de drie betrokken beroepsgroepen. Er wordt nu niet meer bij 37 weken zwangerschap van vroeggeboorte gesproken, maar bij 35 weken. Controle in de volgende zwangerschap na een eerdere vroeggeboorte na 34 weken zwangerschap mag in de eerste lijn blijven. De acceptatie van de gehele VIL is veel groter dan 10 jaar geleden. gaven aan meer in de eerste lijn te willen houden dan de verloskundig actieve huisartsen en meer dan de gynaecologen wenselijk achtten. Ook bleek het merendeel van elk van de drie beroepsgroepen van oordeel dat patiënten met vaginaal bloedverlies en gebroken vliezen ongeacht de zwangerschapsduur bij de gynaecoloog thuishoren. Er bestond geen samenhang tussen achtergrondvariabelen van de drie groepen beroepsbeoefenaars en de gerapporteerde werkwijze. Alle drie de groepen vonden in ruime meerderheid dat prenatale controles bij DES-dochters zonder afwijkingen in de eerste lijn en bij DES-dochters met afwijkingen in de tweede lijn thuishoren, terwijl er vrijwel geen overeenstemming was binnen de drie groepen wie de controles bij een patiënt met een conisatie in de voorgeschiedenis zou moeten doen (tabel 3). Gemiddeld 75% van de verloskundigen en gynaecologen was van mening dat de begeleiding van een volgende zwangerschap door de tweede lijn moet worden verzorgd als een eerdere vroeggeboorte bij een zwangerschapsduur van minder dan 34 weken had plaatsgevonden; voor het merendeel van de huisartsen lag de grens bij 35 weken (figuur). Tabel 3 Frequentieverdeling in de afbakening van beleid volgens verloskundig actieve hulpverleners (in procenten) tussen 1e en 2e lijn over het verzorgen van de prenatale controles in de volgende zwangerschap bij een belaste voorgeschiedenis (100 vk,; 89 ha; 86 gyn) Voorgeschiedenis
1e lijn
combinatie
gynaecoloog
DES-dochter zonder afwijkingen
vk ha gyn
80 66 75
16 28 18
4 6 7
Conisatie in voorgeschiedenis (i.v.m. afwijkende portiocytologie)
vk ha gyn
34 36 26
37 43 38
29 21 36
Vroeggeboorte met gebroken vliezen vk (bij 28 zwangerschapsweken) ha in de voorgeschiedenis gyn
30 19 10
30 62 30
40 19 60
4 3 2
28 35 28
68 62 70
DES-dochter met afwijkingen
Huisarts & Wetenschap
vk ha gyn
46(3) maar t 2003
Figuur De door de drie beroepsgroepen gewenste frequentie (in procenten) van de controles in de volgende zwangerschap door de gynaecoloog in relatie tot het moment van vroeggeboorte in de vorige zwangerschap (70 vk; 75 ha; 75 gyn) 100
75 percentage
bsl - h&w 03 03 04
50
25
0 vk <37wk
<36wk
ha <35wk
gyn <34wk
<33wk
Zevenentachtig procent van de eerstelijns verloskundige hulpverleners en 74% van de gynaecologen gaven aan de volledige VIL te accepteren. Echter 30% van de verloskundigen en van de gynaecologen was het oneens met de VIL-richtlijnen bij vroeggeboorte.
Beschouwing De respons op de vragenlijst door verloskundigen en gynaecologen is bevredigend en door de huisartsen matig. Tot nu toe is over het beleid bij vroeggeboorte in Nederland niet eerder onderzoek verricht. Gezien het doel van dit onderzoek om opvattingen te inventariseren en eventuele dilemma’s op dit gebied in beeld te brengen is de vignettenmethode geschikt.15 Met name relatieve verschillen binnen en tussen groepen kunnen hiermee goed geïnventariseerd worden. Vroeggeboorte kan ernstige consequenties hebben voor de pasgeborenen van vrouwen met een zwangerschapsduur van 25 à 30 weken. Er is in grote lijnen overeenstemming onder de drie beroepsgroepen dat zwangere vrouwen bij contracties, vaginaal bloedverlies en gebroken vliezen in de tweede lijn moeten worden begeleid. Vrouwen met de symptomen vaginaal bloedverlies en gebroken vliezen horen ook bij 35 weken naar de tweede lijn verwezen te worden. Voorbij deze termijn heeft vroeggeboorte veel minder implicaties en vindt behandeling, zoals weeënremming, niet meer plaats. Onduidelijkheid bestaat er binnen en tussen de beroepsgroepen over de begeleiding van zwangeren met preterme contracties, met symptomen passend bij een vermoeden van cervixinsufficiëntie en met angst voor vroeggeboorte vanwege een belaste anamnese, bij 25 en 30 weken. De onduidelijke en weinig specifieke symptomatologie bij dreigende vroeggeboorte is hier waarschijnlijk debet aan.14 Mogelijk kunnen nieuwe voorspellende testen, zoals een test op foetaal fibronectine in vaginaal of cervixslijm,20-22 onderzoek naar bacteriële vaginosis23 en het meten
131
bsl - h&w 03 03 04
18-02-2003
14:58
Pagina 132
van de lengte van de cervix24 aanvullende duidelijkheid verschaffen.25 De meerderheid van de drie beroepsgroepen was van mening dat de begeleiding van een volgende zwangerschap indien er een eerdere vroeggeboorte tussen 34 en 37 zwangerschapsweken was geweest, niet in de tweede lijn hoeft plaats te vinden. Uit de literatuur blijkt een verhoogd herhalingsrisico voor een (met name vroege) vroeggeboorte in de anamnese. Het omslagpunt naar een minder hoog herhalingsrisico lijkt te liggen in de periode 32-34 weken.26-28 Er blijkt in grote lijnen overeenstemming in werkwijze tussen de beroepsgroepen, maar de verloskundig actieve huisarts is meer geneigd te overleggen en te verwijzen naar de gynaecoloog dan de verloskundige. De acceptatie van de VIL is met name onder de gynaecologen (74%) aanzienlijk beter dan bij de evaluatie van 1991 (37%).19 Wel blijken de drie beroepsgroepen niet eenduidig achter de weinig gespecificeerde richtlijnen bij vroeggeboorte in de VIL te staan. Dit onderzoek is verricht op een moment dat er nog onduidelijkheid is over diagnostiek en beleid en er nog geen evidence-based richtlijnen voor het beleid bij dreigende vroeggeboorte zijn opgesteld. In het algemeen blijkt overeenstemming onder de drie beroepsgroepen te bestaan over de risicoselectie bij dreigende vroeggeboorte en over het beleid na een eerdere vroeggeboorte in de anamnese; mogelijk biedt dit een basis voor nieuwe richtlijnen voor het beleid bij dreigende vroeggeboorte. Een goede risicoselectie is van belang voor het instandhouden van het Nederlandse verloskundige systeem met de mogelijkheid van thuisbevallingen: een systeem dat op dit moment onder druk staat.
Literatuur 1 McCormick MC. The contribution of low birth weight to infant mortality and childhood morbidity. N Engl J Med 1985;312:82-90. 2 Den Ouden AL, Drijkoningen CEM, Spee-van der Wekke J, Sigmondde Bruin EM, Verloove-Vanhorick SP. Gevolgen van vroeggeboorte: veel medische consumptie en lichamelijke beperkingen: enquête onder ouders van 10-jarigen. Ned Tijdschr Geneeskd 1998;142:138-42. 3 Verloove-Vanhorick SP, Den Ouden AL, Walther FJ. Uitkomsten van een Nederlandse cohort van zeer vroeg geboren kinderen uit 1983. Ned Tijdschr Geneeskd 2001;145:989-97. 4 Alexander GR. Preterm birth: etiology, mechanisms and prevention. Prenat Neonat Med 1998;3:3-9. 5 Verloskunde in Nederland, Grote lijnen 1989-1993. Utrecht: SIG Zorginformatie, 1996. 6 Wetenschappelijke begeleidingscommissie van de Landelijke Neonatologie Registratie. Toename van het aantal vroeggeboorten in Nederland: vergelijking van 1983 en 1993. Ned Tijdschr Geneeskd 1998;142:127-31. 7 Visser GHA. Antenatale toediening van glucocorticosteroïden bij dreigende vroeggeboorte. Ned Tijdschr Geneeskd 2001;145:2517-21. 8 Treffers PE. De plaats van de eerstelijnszorg in het geheel van de verloskundige zorg. Bijblijven 1994;10:5-9. 9 Hingstman L, Boon H. Obstetric care in the Netherlands: Regional differentiation in home delivery. Soc Sci Med 1988;26:71-8. 10 Offerhaus PM, Anthony S. Oudshoorn CGM, Van der Pal KM, Buitendijk SE. Niet gepubliceerde voorlopige resultaten ‘De thuisbevalling in Nederland, tweede tussenrapportage 1995-1999. Leiden: TNO Preventie en gezondheid, 2001. 11 Van Alten D, Eskes M, Treffers PE. Midwifery in the Netherlands. The
132
Abstract
Dijkstra K, Kuyvenhoven MM, Verheij TJM, Iedema HR, Springer MP, Visser GHA. Threatened pre-term delivery: opinions and working methods of midwives, GPs and gynaecologists. Huisarts Wet 2003;46(3):129-33. Objective To study the management and views regarding threatened preterm delivery prevalent in the three professions providing obstetric care in the Netherlands. Method A postal questionnaire regarding management and views on threatened preterm birth and the Obstetric Indication List (‘Verloskundige Indicatie Lijst’ (VIL)) was sent to midwives, general practitioners and gynaecologists. Results The response on the part of the midwives was 72% (100/139), general practitioners 56% (89/159) and gynaecologists 73% (86/118). In general there seemed to be consensus regarding the management of preterm birth among the three professional groups. There was less agreement regarding the management of women with ‘contractions’ at 25/30 weeks, ‘suspicion of cervical incompetence’ at 25/30 and 35 gestational weeks and a previous history of conisation. There was agreement among 75% of gynaecologists and midwives that obstetric care of the subsequent pregnancy was indicated by a gynaecologist, when a prior preterm birth had taken place <34 weeks of gestation, and for the general practitioners <35 weeks. The view of the three professional groups regarding the VIL was positive. Conclusion In the Netherlands the three professional groups involved in obstetric care seem to agree regarding the risk selection of preterm birth. The problem of preterm birth has moved from <37 to <35 gestational weeks. At present the VIL shows greater acceptance than 10 years ago.
12 13 14 15
16 17 18 19 20
21
22
Wormerveerstudy; selection, mode of delivery, perinatal mortality and infant morbidity. Br J Obstet Gynaecol 1989;96:656-62. Ziekenfondsraad. Verloskundig Vademecum, Indicatie Lijst. Amstelveen, 1999. Bruinse HW. Tijdige herkenning van vroeggeboorte. Boerhaavecursus 1993: Verloskunde voor de huisarts. Leiden, 1993:27-37. Kragt H. Aspecten van dreigende vroeggeboorte [Proefschrift]. Rijksuniversiteit Leiden, 1991:69-87. Peabody JW, Luck J, Glassman P, Dresselhaus TR, Lee M. Comparison of vignettes, standardized patients and chart abstraction, a prospective validation study of 3 methods for measuring quality. JAMA 2000; 283:1715-22. Hingstman L. Registratie verloskundigen. Utrecht: NIVEL, 2000. Van der Velden LFJ, Pennema-Broos M, Hingstman L. Behoefteraming gynaecologen. NIVEL, Utrecht, 2002. Vereniging voor verloskundig actieve huisartsen (VVAH). Ledenlijst. Urk, 1999. Riteco JA, Hingstman J. Evaluatie invoering ‘verloskundige indicatielijst’. Utrecht: NIVEL, 1991. Lockwood CJ, Senyei AE, Dische MR, Casal D, Shah KD, Thung SN, et al. Fetal fibronectin in cervical and vaginal secretions as a predictor of preterm delivery. N Engl J Med 1991;325:669-74. Faron G, Boulvain M, Irion O, Bernard PM, Fraser WD. Prediction of preterm delivery by fetal fibronectin: a meta-analysis. Obstet Gynecol 1998;92:153-8. Joffe GM, Jacques D, Bemis-Heys R, Burton R, Skram B, Shelburne P. Impact of the fetal fibronectin assay on admissions for preterm labor. Am J Obstet Gynecol 1999;180:581-6.
46(3) maar t 2003
Huisarts & Wetenschap
bsl - h&w 03 03 04
18-02-2003
14:58
Pagina 133
23 Flynn CA, Helwig AL, Meurer LN. Bacterial vaginosis in pregnancy and the risk of prematurity, a meta-analysis. J Fam Pract 1999;48:88592,897-8. 24 Iams JD, Goldenberg RL, Meis PJ, Mercer BM, Moawad A, Das A, et al. The length of the cervix and the risk of spontaneous premature delivery. N Engl J Med 1996;334:567-72. 25 Dijkstra K, Kuyvenhoven MM, Verheij TJM, Bruinse HW, Visser GHA. Is er standaardisatie bij de diagnose en behandeling van dreigende vroeggeboorte? Een enquête onder Nederlandse gynaecologen. Ned Tijdsch Obstet Gynecol 2002;115:128-35.
26 Mercer BM, Goldenberg RL, Moawad AH, Meis PJ, Iams JD, Das AF, et al. The preterm prediction study: effect of gestational age and cause of preterm birth on subsequent obstetric outcome. Am J Obstet Gynecol 1999;181:1216-21. 27 Kristensen J, Langhoff-Roos J, Kristensen FB. Implications of idiopathic preterm delivery for previous and subsequent pregnancies. Obstet Gynecol 1995;86:800-4. 28 Adams MM, Elam-Evans LD, Wilson HG, Gilbertz DA. Rates of and factors associated with recurrence of preterm delivery. JAMA 2000; 283:1591-6.
Benigne prostaathyperplasie in vier huisartsenpraktijken Vóórkomen, beleid en beloop DALA Dijstelbloem, MA Schouten, ALM Lagro-Janssen
Samenvatting Dijstelbloem DALA, Schouten MA, Lagro-Janssen ALM. Benigne prostaathyperplasie in vier huisartsenpraktijken. Vóórkomen, beleid en beloop. Huisarts Wet 2003;46(3):133-37. Inleiding In dit onderzoek is het vóórkomen, beleid en beloop van benigne prostaathyperplasie (BPH) in de huisartsenpraktijk onderzocht en de eventuele veranderingen hierin in de loop van de tijd. Methode Door middel van een retrospectief cohortonderzoek werden aan de hand van dossieronderzoek in vier huisartsenpraktijken van de CMR het vóórkomen, behandeling en beloop van BPH onderzocht bij mannen bij wie in de periode van 1986 tot en met 2000 de diagnose werd gesteld. Resultaten De incidentie van BPH bleef over de jaren ongeveer gelijk, terwijl de prevalentie steeg. Bij 56% van de patiënten voerde de huisarts een afwachtend beleid (geen medicatie of verwijzing), hij verwees 30% van de patiënten direct na het stellen van de diagnose. Uiteindelijk werd 53% van de patiënten verwezen. Van de verwezen patiënten onderging 43% een operatie. Dit kwam neer op 24% van de totale patiëntenpopulatie met BPH. Bij driekwart van de patiënten bleven de klachten stabiel in de eerste 5 jaar na het stellen van de diagnose. Een of meerdere complicaties ten gevolge van BPH traden op bij 32% van de patiënten. Huisartsen besloten vroeger minder vaak tot een afwachtend beleid dan de laatste jaren (p=0,012) en schreven de laatste jaren vaker medicatie voor dan vroeger, terwijl ze minder vaak verwezen naar de uroloog (p<0,01). Conclusie Het lijkt erop dat patiënten de laatste jaren op jonge-
Huisarts & Wetenschap
46(3) maar t 2003
re leeftijd met mictieklachten bij de huisarts komen. De huisarts verwijst ongeveer de helft van de patiënten met BPH naar de uroloog. Bij driekwart van de patiënten blijkt operatief ingrijpen niet nodig. De huisartsen voeren tegenwoordig vaker een afwachtend beleid, verwijzen minder vaak en schrijven juist vaker medicatie voor dan vroeger. UMC St Radboud, Vrouwenstudies Geneeskunde, HSV-229, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen: drs. D.A.L.A. Dijstelbloem, arts; drs. M.A. Schouten, arts; prof.dr. Toine Lagro-Janssen, hoogleraar Correspondentie:
[email protected] Mogelijke belangenverstrengeling: niets aangegeven.
Inleiding Er komen vaak patiënten met mictieklachten ten gevolge van een benigne prostaathyperplasie (BPH) bij de huisarts. De NHGStandaard noemt een incidentie van 1 tot 10 per 1000 mannelijke patiënten per jaar in de leeftijd van 45 tot 64 jaar en 10 tot 34 per 1000 mannelijke patiënten ouder dan 75 jaar.1 De standaard vermeldt niet of er onlangs veranderingen zijn opgetreden in het vóórkomen van BPH. De rol van prostaatvergroting bij mictieklachten bij oudere mannen staat momenteel sterk ter discussie, vandaar dat de NHG-Standaard spreekt van BPH bij een bemoeilijkte mictie met een normale of benigne prostaatvergroting. Duidelijk is dat nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de behandeling van BPH de behandelmogelijkheden van de huisarts hebben uitgebreid. Het gaat hierbij met name om medicatie als de alfareceptorblokkerende sympathicolytica (kortweg de alfa-
133