Downloaded from UvA-DARE, the institutional repository of the University of Amsterdam (UvA) http://hdl.handle.net/11245/2.30683
File ID Filename Version
uvapub:30683 22: Joodse sociaal-democraten na de oorlog: Israel als familielid unknown
SOURCE (OR PART OF THE FOLLOWING SOURCE): Type PhD thesis Title De kleine verschillen die het leven uitmaken. Een historische studie naar joodse sociaal-democraten en socialistisch-zionisten in Nederland Author(s) E.E. Gans Faculty FGw Year 1999
FULL BIBLIOGRAPHIC DETAILS: http://hdl.handle.net/11245/1.225584
Copyright It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content licence (like Creative Commons). UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl) (pagedate: 2014-11-16)
22 Joodse sociaal-democraten na de oorlog: Israel als familielid Heeft Meijer Sluyser wakker gelegen van wat hij 'de fouten van Israel' noemde? In zijn laatste levensjaren is Sluyser op zoek gegaan naar een biograaf, maar hij heeft er geen gevonden.1 Het geheim van het wat en waarom van de door hem geconstateerde tekortkomingen van Israel heeft hij dus (wellicht net als een aantal pikante Nederlandse politieke schandalen) meegenomen in zijn graf. Voor een aantal andere joodse sociaaldemocraten geldt dat niet: tijdens interviews2 ontvouwden zij - net als hun tegenvoeters in de joodse staat vaak hardop denkend, zoekend naar de juiste formulering en niet zelden geëmotioneerd, ambivalent of tegenstrijdig - hun standpunten en gevoelens ten aanzien van de joodse staat. Bea Polak-Biet, de voormalige Ajc-ster die tijdens de bezetting het gevoel had gekregen in het zionistische groepje Gesher te zijn 'thuisgekomen',3 verwoordde in 1991 haar verhouding tot Israel als volgt: 'Je kan het politiek oneens zijn, je kan het oneens zijn met wat er ook gebeurt, maar je behoort bij die staat die je beschermt.'4
Ongelijk(tijdig)e ontwikkelingen Deze joodse sociaal-democraten, geboren tussen 1900 en 1918, waren voor de oorlog net als Celientje Heilbronn, Herman Tal of Joop Voet lid geweest van de AJC of de SDAP en hadden zich meestal, vanaf hun eerste baantje, bij een vakbond aangemeld. Het socialisme had hun de weg gewezen naar een rechtvaardige maatschappij zonder het 'immorele onderscheid' tussen rijk en arm, en met 'wetensmacht' binnen het bereik van allen/ Vaak waren zij binnen zo'n organisatie omringd geweest door veel andere joden wier aanwezigheid zo vanzelfsprekend was, dat zij er niet bij hadden stilgestaan.6 Aan jodendom, zeggen de meesten, werd bij hen thuis niet veel of niets gedaan. Waarna zij het vertrouwde panorama schilderen van kleine gewoontes en rituelen, van kippensoep en soms toch wel een joodse krant, het busje voor de Joodsche Invalide op de schoorsteen (in een enkel geval broederlijk prijkend naast één voor het Joods Nationaal Fonds) en geen, of een hoogstenkel, bezoek aan de synagoge. 834
Voor het zionisme hadden zij hun deur gesloten of slechts even op een kier gezet. Zo had iemand uit belangstelling eens een zionistische bijeenkomst bezocht, een ander had wat zionistische lectuur gekregen van een vriend of op verzoek van een nichtje een lezing gehouden in zionistische kring.7 Maar de nieuwsgierigheid bleek oppervlakkig, of was er zelfs nooit echt geweest. Sommigen herinneren zich dat ze het zionisme als een utopie beschouwden waarvan de realisering afhankelijk was van de grote mogendheden, of als een onderneming die in het teken stond van de bourgeoisie, van fanatisme en nationalisme. Zij hadden zich thuis en vrij gevoeld in Nederland en verwachtten de oplossing voor wat er nog restte van het 'joodse vraagstuk' van het socialisme. Bovendien voelden zij er niets voor om als joden weer een aparte groep te vormen. Niet alleen omdat zij, in negatieve zin, voorgoed wilden ontsnappen aan 'die kleine bevolkingsgroep die altijd maar weer in de knel komt'.9 Ook in positieve zin: omdat zij ervan overtuigd waren dat het gelijkheidsstreven een einde zou maken aan een hokjesgeest die alleen maar tot strijd en ellende leidde. Jodendom werd vaak in de eerste plaats als godsdienst opgevat en die hadden zij nu juist opgelucht de rug toegekeerd. Bram Reens, destijds actief lid van de SDAP en vooral van de vakbond De Algemeene,10 had zich uit laten schrijven uit de joodse gemeente en had met volle overtuiging een 'gemengd' huwelijk gesloten. Wel vaker wordt door respondenten hun 'gemengd' gehuwd zijn genoemd als enerzijds uitdrukking van hun streven naar assimilatie en anderzijds als barrière voor een zionistisch engagement.11 Bij Bram Reens en zijn vrouw stond al voor de oorlog een jNF-busje thuis - maar de rammelende inhoud was bestemd voor anderen, niet voor Reens zelf. Reens had de godsdienst afgezworen en daarmee ieder joods organisatieverband. 'Wij hebben afstand genomen, wij dachten dat het mogelijk was het (joodse) vraagstuk, althans voor jezelf, door assimilatie op te lossen.'12 Palestina bevond zich als het ware op een andere planeet en in die zin waren de zionisten vreemde wezens. 'In de eerste plaats voelde ik me Nederlander. De zionisten zag ik als mensen die in Nederland woonden maar die zich tóch niet thuis voelden en zo vlug mogelijk naar Palestina wilden."3 835
Zo hadden de reacties op de manifestatie van het zionisme gevarieerd tussen afkeer, onverschilligheid, eenmalige nieuwsgierigheid - en zeer zeker ook sympathie. Voor menig joods sociaal-democraat had het zionisme (net als voor Henri Polak of voor Bram Reens) gefungeerd als een solidariteitsbeweging. Geschokt las men de berichten over het antisemitisme in Duitsland en Oost-Europa. Door letterlijk zo nu en dan een duit in het zakje te doen, werden ändere joden in staat gesteld een veilig heenkomen te zoeken in Palestina. Maar daar was de kous mee af. Dat de 'scheiding der geesten' soms dwars door een familie Hep, had daar niets aan veranderd. Iedereen had wel een nichtje of een oom, en sommigen zelfs een zus of broer die zich wél aangesloten had bij een zionistische organisatie. Dat was vooral goed geweest voor een fel debat op z'n tijd. Zo had Bram Mug geprobeerd zijn broer te interesseren voor Poale Zion. Tevergeefs. les Mug, ANDB-bestuurder, had hem de nooit vergeten woorden toegevoegd: 'Bram, ik laat me niet in een hoek drukken'.14 Philip Vuijsje en zijn vrouw hadden zich op hun beurt verbaasd over Philips jongere broer Louis die in de loop van de jaren dertig 'joods bewust' was geworden. Louis Vuijsje was zich gaan interesseren voor de joodse religie en had zich aangesloten bij Noar Haowed; hij was dus socialistisch-zionist geworden. Voor Philip, oud-Ajc-er, lid van de Onderwijzersbond en 'papieren lid' van de SDAP, had dat Palestina niet dichterbij gebracht: 'Je wist er van, je vond het wel mooi, maar het ging niet zover dat je zelf de benen nam [...] naar Palestina."5 Hóe mooi Philip Vuijsje het zionisme destijds nu werkelijk gevonden heeft, blijft schimmig. Vóór de oorlog gaf hij in ieder geval geen geld aan het Joods Nationaal Fonds. Het kan goed zijn dat het na de jodenvernietiging, waarvan ook zijn zionistische broer Louis het slachtoffer was geworden, veel te pijnlijk voor hem is zich de eventuele harde bewoordingen waarin hij het zionisme veroordeeld had, voor de geest te halen. Het is zijn vrouw die hem voorhoudt dat hij het idee van een joodse staat destijds 'belachelijk' had gevonden.16 Ook voor andere respondenten geldt dat de oorlog en de veranderingen in de joodse identiteit die deze veroorzaakte, het eerdere anti-zionistische standpunt met terugwerkende kracht verzachtte, of onbegrijpelijk en genant gemaakt heeft. Soms gaat dat ook met enig schuldgevoel gepaard.1' Bovendien bediende de sociaal-democratie zich al lang niet 836
meer van de traditionele anti-zionistische argumenten zoals dat het zionisme nationalistisch, regressief, burgerlijk of fanatiek zou zijn. Binnen de socialistische beweging zelf was immers vanaf de jaren dertig een ontwikkeling op gang gekomen van 'klasse naar natie', een tendens die na de oorlog versterkt doorzette. Daar komt bij dat het socialisme in Israel, met de kibboets als exponent en symbool, een tegenkracht vormde tegen zoiets afkeurenswaardigs als (joods) nationalisme. In het begin van de jaren negentig, toen de interviews plaatsvonden, waren de scherpe kantjes van de vooroorlogse socialistische kritiek op het zionisme dus al lang gesleten. De gesprekken werden, net als die in Israel, meestal gevoerd tegen de achtergrond van de intifadah en het eerste, aarzelende begin van onderhandelingen tussen Israel en de Palestijnen. Uiteraard speelde deze ontwikkeling tijdens de gesprekken een grote rol. Duidelijk werd dat voor deze joodse, al dan niet voormalige sociaal-democraten het zionisme, na de oorlog, in een ander licht was komen te staan. Meestal was hier sprake van een geleidelijk proces. Van belang is om te stellen dat de respondenten begin jaren negentig aan het woord kwamen, dus in een heel ander tijdsgewricht dan waaruit de geschriften en radiocommentaren van Meijer Sluyser stammen. Bovendien schetsten de respondenten hun ontwikkeling binnen de veilige muren van hun huis en uitten zij hun mening niet in de krant of voor de radio zoals Sluyser had gedaan. Slechts bij hoge uitzondering bleek dat de oorlog weinig invloed had gehad op een eerdere afstandelijke, of afwijzende houding ten opzichte van het zionisme. Clara Berman-Fles, die als enige van Fles' kinderen een 'gemengd' huwelijk had gesloten, vertelt in 1993 dat de Duitse bezetting haar doordrongen had van het belang van de politiek. Zij en haar man hadden in hun woning in Eindhoven doorlopend onderduikers in huis gehad. Terwijl Clara Bermans politieke gezindte voor de oorlog alleen tot uiting was gekomen in haar stemgedrag, werd ze na de bevrijding voorzitter van de sociaal-democratische Vrouwenbond. Haar distantie ten opzichte van het zionisme zou ze behouden. Twee maal bezocht ze Israel, de eerste keer om een voormalig onderduikster te bezoeken, de tweede keer omdat haar jongste zoon zich er gevestigd had. Het land vond ze 'heel interessant' - en zeker het leven in de kibboets. De bezetting van de Westbank en Gaza keurt ze ronduit af. Vijandschap tussen joden en Arabieren acht ze onnodig; destijds was ze aangenaam getroffen door het prettige contact van haar zoon en schoondochter met de Arabische buren. Van een speciale band met 837
Israel gewaagt ze niet - ze is er nooit toe overgegaan om geld aan zionistische fondsen over te maken. 'Ik heb er nooit wat voor kunnen voelen. En als u nu vraagt: voel je je jood of voel je je niet-jood, daar kan ik geen antwoord op geven, nee. U moet niet vergeten, ik ben al zo lang in een niet-joodse omgeving."8 Met die woorden legt Clara Berman expliciet een verbinding tussen haar eigen, door haar zelf als uiterst twijfelachtig beschouwde joodse identiteit en haar afstand tot Israel. Wel had ze, na de oorlog, behoefte gehad aan een plek waar ze zich thuis kon voelen: in het katholieke Eindhoven 'stond je eigenlijk overal buiten'. Zij en haar man werden dan ook drijvende krachten binnen het Humanistisch Verbond.19 Andere respondenten zouden een proces doorlopen waarbij de moord op familieleden en de ervaring om als jood vervolgd te zijn langzaamaan leidden tot een herwaardering van hun jood-zijn. Dit proces ging meestal gepaard met een groeiende sympathie voor Israel. Minstens zo vaak trad, omgekeerd, de joodse staat als katalysator op. In dat geval werd men als het ware verrast door de eigen emotionele betrokkenheid bij de ontwikkelingen in de joodse staat en werd de conclusie onontkoombaar dat de eigen joodse afkomst belangrijker was dan men tot dusverre had gemeend. Bij een enkeling bewerkstelligden de oorlogservaringen al meteen een koerswijziging. Jules Davidson, destijds een actief vakbondsman, was na de bezetting talloze onderduikadressen rijker en vele illusies armer.20 In de sociaal-democratie was hij hevig teleurgesteld en hij werd geen lid meer van de SDAP/PVOA. Wél meldde hij zich in 1946 aan bij de NZB - niet bij Poale Zion. Voor hem geen socialisme meer.21 Voor anderen vormde 1948, het jaar van de oprichting van Israel, een breekpunt. Salomon Zegerius en zijn vrouw Roza werden lid van de NZB. Ook zij raakten - geleidelijker dan Davidson - overtuigd van het 'failliet' van de Nederlandse sociaal-democratie en van iedere grootschalige linkse beweging. Dât was, zegt Salomon in 1991, de belangrijkste reden waarom Israel voor hen voorop kwam te staan. Ook al is het, zo voegt hij daar als gewezen sociaal-democraat aan toe, 'een zwaar kapitalistisch land' geworden. Roza Zegerius-Cozijn werkte jarenlang bij de Collectieve Israel Actie (CIA), maar het echtpaar bedankte al na een paar jaar voor het lidmaatschap van de NZB. Salomon Zegerius meent zich te herinneren 838
dat zij van mening waren geweest dat de NZB zichzelf had overleefd. De interne conflicten binnen de Bond, onder meer naar aanleiding van de beruchte afscheidsrede van Kleerekoper als bondsvoorzitter, hadden hun engagement er niet sterker op gemaakt.22 Lena Lopes Dias bleef sociaal-democrate in hart en nieren. Zij maakte zelfs, in haar hoedanigheid van secretaris van de Vrouwenbond, deel uit van het partijbestuur van de PvdA. Zij nam echter, zoals eerder beschreven, de partijtop zijn halfslachtige houding tegenover de oprichting van Israel, niet in dank af.23 Toen ze aftrad als secretaris, in 1951, kreeg ze het aanbod om een paar jaar als maatschappelijk werkster in Israel te werken. Ernstige rugklachten en een hernia-operatie verhinderden dit experiment. Maar in mei van datzelfde jaar meldde zij zich, via Poale Zion, aan als lid van de NZB." Een actief zioniste werd ze nooit. Al haar energie wijdde ze aan het Amsterdamse bejaarden- en maatschappelijk werk, waarin ze een voortrekkersfunctie vervulde. Bovendien was ze jarenlang lid van de Gemeenteraad. Israel bezocht ze echter maar liefst drieëntwintig keer. Voor de oorlog, zo zegt ze in 1991, waren socialisme en assimilatie hand in hand gegaan. Socialistische joden vonden het zionisme overbodig, een nogal 'fanatiek streven van joden die zo nodig iets anders willen [...]'.25 Inmiddels beschouwt ze Israel als voorwaarde om het zo zwaar getroffen jodendom in stand te houden. 'Wij moeten zorgen dat er ergens een plek is die principieel en primair van de joden is en waar ze óók kunnen bewijzen dat ze niet alleen handelaars zijn, maar een compleet volk dat in alle opzichten prestaties kan leveren.'26 Moesten de joden dat dan bewijzen? Waarschijnlijk was Lena Lopes Dias zich er niet van bewust dat haar formulering een wat apologetische bijklank vertoonde en in die zin een zwakke afspiegeling vormde van de problematische houding van haar vader tegenover het jodendom. Maar bij de Hilversumse wethouder had destijds de gêne ten aanzien van zijn eigen joodse afkomst niet veel ruimte gelaten voor zijn plezier in de opbouw in Palestina. Bij zijn dochter is daar geen sprake van. In een ander opzicht bewoog Lena Lopes Dias zich tot op zekere hoogte terug in de richting van haar vader. Voor de oorlog was zij geïnspireerd geraakt door het religieuze socialisme, en had zij zich, tot ontsteltenis van haar vader, een bijbel aangeschaft. Maar toen ze op uitnodiging van een bevriend vrijzinnig 839
predikant na de oorlog korte rijd godsdiensdessen gaf, beperkte ze zich tot het Oude Testament. Ze ontdekte dat ze niet over 'die Jezus' kon praten. Eigenlijk vond ze het een 'joodse man'.27 Bea Polak-Biet groeide langzaam naar Israel toe. De oprichting van de joodse staat die ze uitbundig en publiekelijk vierde, had, zegt ze jaren later, de oorlog misschien toch wel een beetje afgesloten - al bleef je er óók iedere dag mee leven. Bovendien was er een einde gemaakt aan haar onzekerheid over 'waar hoor ik bij'.28 Maar die gevoelens ebden ook weer weg: voorlopig bleef haar eerste (politieke) interesse het socialisme. Pas in de loop van de jaren vijftig werd haar belangstelling voor het zionisme gereactiveerd door haar nieuwe buurman, Sam de Wolff. Toen kon Poale Zion Bea en haar man Wim Polak als lid noteren. Met name Wim Polak werd een actieve poale-zionist en gaf onder meer gestalte aan de socialistischezionistische synthese door Ajc-reizen naar Israel te organiseren: een bezoek aan een kibboets behoorde tot het vaste programma. Bea Polak schetst haar omarming van het socialistisch-zionisme in eerste instantie als een denkproces. Jarenlang was ze overtuigd geweest van de 'alles oplossende' werking van het socialisme dat in één moeite door een einde zou maken aan het vraagstuk van het nationalisme dan wel het nationaal gevoel. Maar onder invloed van de oorlog, de oprichting van Israel, en de persoonlijkheid en argumenten van De Wolff, was ze zich bewuster joods gaan voelen - een ontwikkeling waarvan de kiem was gelegd tijdens de bezetting in het groepje Gesher. Religieus was ze niet, zo zegt ze, dus was ze op zoek gegaan naar iets wat zowel haar socialist-zijn als haar jood-zijn kon omspannen. En daar kwam natuurlijk niet louter het hoofd aan te pas. Polak benadrukt dat de oorlog en de oprichting van Israel bij 'al die mensen die ver verwijderd waren van het jodendom' ook de 'gevoelens' hebben veranderd. Ze koppelt haar toenemende betrokkenheid bij Israel dan ook niet alleen aan de inspiratiebron van de joodse staat als proeftuin voor het socialisme. Na jarenlang tevergeefs en tegen beter weten in gewacht te hebben, moest ze onder ogen zien dat 'er niemand terugkwam'. Toen kwam ze tot het pijnlijke besef dat, ook in Nederland, de joden bescherming hadden genoten 'zolang het de ander goeddunkt'. In dat proces paste het dat ze het streven naar assimilatie als een vergeefse vlucht ging zien. Joden die hun jodendom ontkenden, leefden in 'een huis zonder bodem'. Het was Sam de Wolff die haar kinderen die bodem verschafte, aldus Polak. Van een eenduidige visie heeft ze zich altijd ver gehouden. Op wat voor 840
manier iemand uiting geeft aan zijn of haar joodse 'basis' is onbelangrijk, zolang deze maar niet ontkend wordt. Zij en haar man kochten een huisje in het dorpje Pardes Hannah, Israel, de woonplaats van hun vriendin Celientje Heilbronn. Rond 1967 stelden ze zichzelf voor de keuze of ze zich er al dan niet blijvend zouden vestigen. Het was Bea die de knoop doorhakte. Twintig jaar lang had ze de boekwinkel Joachimsthal in de Amsterdamse Pijp gerund; taal en literatuur behoorden tot haar primaire levensbehoeftes. Maar het Hebreeuws was voor haar altijd een ondoordringbare muur gebleven en in Israel zou ze zich afgesneden voelen van de 'echte bronnen' - de radio, de televisie en de kranten. 'Ik was bang voor het culturele gat waarin ik zou vallen. En toen ben ik degene geweest die zei: "Wim, ik kan dat niet".'29 Pardes Hannah is niettemin dé pleisterplaats van het echtpaar Polak gebleven. Wim Polak ligt er begraven (hij stierfin 1987, in Jeruzalem) en Bea zal er, naast hem, haar laatste rustplaats vinden.30 Een meerderheid van de respondenten zou zich nooit als zionist organiseren. Sommigen van hen kunnen zich slechts met moeite iets herinneren van de oprichting van Israel. Sem Bonn, die iedere keer benadrukt dat hij voor de oorlog geen enkele belangstelling voor het zionisme had gekoesterd, windt er geen doekjes om dat hij niet had stilgestaan bij het uitroepen van de joodse staat. Anderen hadden tijdens de stemming in de Verenigde Naties in november 1947 of anders wel gedurende de oorlog in 1948 aan de radio gekluisterd gezeten, maar daar was het bij gebleven. Zij gingen op in hun gezinsleven en hun werk, en hadden zich opnieuw aangesloten bij de SDAP (vanaf 1946 de PvdA), als actief dan wel passief lid. Sommigen verlieten de partij naar aanleiding van de politionele acties, maar keerden na afloop terug in de moederschoot van de Nederlandse sociaal-democratie.31 Toch had een aantal van hen hun focus al gewijzigd. Zij gaven, al dan niet stelselmatig, geld aan de zionistische fondsen en volgden de berichten over Israel. Wanneer Philip Vuijsje memoreert dat zijn vrouw wel zeven keer de film Exodus heeft bekeken, kaatst deze onmiddellijk de bal terug. Zij heeft opgemerkt dat haar man meer gespitst is op nieuwsberichten over Israel dan op welk ander nieuws dan ook. Lies Vuijsje-Bovenkerk, zelf niet joods, laat daarop volgen dat, al hebben zij alletwee de oorlog meegemaakt, haar man toch veel meer gevaar heeft gelopen dan zijzelf. Zijn gerichtheid op 841
Israel schrijft ze toe aan de permanente dreiging waaraan hij destijds heeft blootgestaan. Haar man beaamt dit. Bovendien fungeert Israel voor hem, net als voor Lena Lopes Dias, als afrekening met en tegenwicht tegen (al dan niet verinnerlijkte) negatieve stereotypen. 'Zie je nou wel: joden kunnen óók boer zijn, joden kunnen óók soldaat zijn, joden kunnen óók goede vliegers zijn, enzovoorts. Iets wat absoluut tegenover het stereotype van de jood staat.'32
David tegen Goliath: het keerpunt van 1967 Een belangrijk keerpunt vormde de Zesdaagse Oorlog in juni 1967. Tijdens het 'gevecht van de kleine David tegen de grote Goliath'33 hield heel Nederland zijn adem in, en voor veel joden gold dat in het bijzonder. Frappant is overigens dat in diezelfde periode in Nederland (onder meer gemeten naar de overweldigende belangstelling voor Pressers Ondergang) de jodenververvolging een centrale plaats ging innemen in de collectieve herinnering - een verschuiving die haar wortels vond in de tweede helft van de jaren vijftig.34 In 1967, zo zegt Vuijsje, had hij iedere terughoudendheid laten varen en was hij 'hevig voor Israel'.35 Datzelfde gaat op voor Loe de Jong, die in 1965 was teruggekeerd van een congres in Jeruzalem en daarmee van zijn eerste bezoek aan de joodse staat, en kort daarop lid werd van het Genootschap voor de Joodse Wetenschap in Nederland.36 Tijdens het congres op Yad Vashem, dé Israelische lieu de memoire met betrekking tot de sjoah, was zijn tot dan toe geringe belangstelling omgeslagen in betrokkenheid en identificatie: 'Israel is een stukje van mezelf.37 Elke keer opnieuw gaf een bezoek aan Israel ('een groots land') De Jong 'een geweldige uplift'. Maar er gaan wonen is nooit een serieuze optie geworden: 'ik ben Nederlander en [...] ik zal als Nederlander sterven'. In 1967 sloeg bij De Jong de angst toe dat Israel zou verdwijnen en nam hij politiek stelling in artikelen in Vrij Nederland, die gebundeld werden in Israël en de wereld in ipó-j.1'1 De Jong had vanaf halverwege de jaren vijftig een decennium lang deel uitgemaakt van de commissie buitenland van de PvdA. In de daaropvolgende jaren ergerde hij zich eraan dat zijn partij 'teveel de Arabische kant opging' - een kritiek die hij nooit voor het voetlicht bracht.39 Wel zou hij, in 1973, zitting nemen in het Comité van 842
Aanbeveling van het Nationaal Comité 25 jaar Israël dat geld inzamelde voor de jubilerende staat.40 Dit Nationaal Comité werd overigens voorgezeten door dezelfde les Mug die zijn broer Bram voor de oorlog had laten weten niets voor het (poale)zionisme te voelen.41 Een jaar later behoorde De Jong tot de initiatiefnemers die in een persverklaring hun bezorgdheid uitdrukten over het uitblijven van een duurzame vrede in het MiddenOosten en de grote gevaren waaraan Israel blootstond. In oktober 1973 had de joodse staat op het nippertje de overwinning behaald in wat de Jom Kippoer-oorlog zou gaan heten. Israel was voor het eerst volledig overrompeld: met een aanval aan de vooravond van de nationale feestdag Jom Kippoer (Grote Verzoendag) was geen rekening gehouden. De oorlog, die voorafgegaan was (en gevolgd werd) door een reeks van Palestijnse terreuraanslagen maakte een eind aan het gevoel van onkwetsbaarheid dat de jonge staat sinds 1948 had opgebouwd.42 In de verklaring van De Jong cum suis werd de regeringen in WestEuropa, waaronder Nederland, verweten door hun distantiëring van Israel in de voorafgaande jaren het Arabisch extremisme in de kaart te hebben gespeeld.43 Zo leverde De Jong toch nog, zij het indirect, kritiek op de houding van 'zijn' partij. Bovendien gaf hij expliciet uiting aan zijn angst voor een mogelijke vernietiging van Israel. De verklaring sloot af met een ondubbelzinnige waarschuwing. Na de ramp die het joodse volk tijdens de Tweede Wereldoorlog had getroffen, moest voorkomen worden dat 'de wereld afglijdt naar een toestand waarin zich een nieuwe katastrofe zou kunnen voltrekken'.44 Ook voor Sal Plukker fungeerde de dreiging waaraan Israel in juni 1967 blootstond als katalysator. Terwijl hij zich tot dan toe niet bekommerd had om het bestaan van Israel, was er in 1967 een 'klein vlammetje' gaan branden dat alsmaar sterker was geworden.45 Sal Plukker die, samen met zijn vrouw, destijds met hulp van zijn vrienden uit de jeugdgroep van de Algemeene Bond voor Handels- en Kantoorbedienden de oorlog had overleefd,46 was meteen in 1945 lid geworden van de SDAP. Als journalist van Het Vrije Volk had hij in het bestuur gezeten van de Nederlandse Vereniging voor Journalisten. In de loop van de jaren zestig kreeg Plukker, net als Meijer Sluyser en Loe de Jong, steeds meer weerzin tegen de atmosfeer van polarisatie binnen de PvdA. Als 'erfgenaam' van Drees koos hij voor de weg van de geleidelijke hervormingen en keerde hij zich tegen Nieuw Links. Hij verliet de PvdA en ging Ds'70 stemmen.47 Anders dan bij Sluyser stond Plukkers ommezwaai, naar eigen zeggen, los 843
van de veranderende houding binnen de PvdA tegenover Israel. Wel had de directe aanleiding voor het inleveren van zijn partijboekje in de 'emotionele sfeer' gelegen. De vrijlating van Willy Lages in 1966, op initiatief van de joodse PvdA-rninister van Justitie, I. Samkalden, was de laatste druppel geweest. Die had hij als een onverdraaglijk 'grote stommiteit' van de PvdA ervaren.48 Zo greep alles in elkaar. Tijdens de oorlog in juni 1967 werd Plukker meegesleept door de grote golf van solidariteit met Israel die Nederland overspoelde. Hij had gemerkt er mét vele anderen trots op te zijn dat 'dat kleine land zich had gehandhaafd en de vijand had verslagen'. De joodse staat had, dankzij zijn vindingrijkheid en ondanks zijn gebrekkige middelen, zijn zelfstandigheid bewezen. Met het stijgen der jaren was Plukker tot het besef gekomen dat het antisemitisme nooit zou verdwijnen. In de eerste plaats niet in de Sovjet-Unie en Polen, maar ook niet in Nederland. De jodenvervolging zou zich altijd en overal kunnen herhalen. 'Daarom is het nodig dat er één land is waar de joden veilig kunnen wonen en dat die staat ook stérk moet zijn.'49 In 1967 deed het jNF-busje zijn intrede in huize Plukker. Dat was laat, vindt hij bij nader inzien. Hij heeft het zichzelf wel eens kwalijk genomen dat hij niet eerder belangstelling voor Israel had getoond. Loyaliteitsconflicten door een groeiende betrokkenheid bij Israel waren niet alleen voor Meijer Sluyser weggelegd. Bram Reens, een onveranderlijk trouw lid van de PvdA, kwam weliswaar niet in botsing met 'zijn' partij, maar wel met het Humanistisch Verbond, dat ook een centrale plek in zijn leven had ingenomen. Hij was destijds aanwezig geweest bij de oprichtingsvergadering van het Verbond en had jarenlang in het bestuur van de afdeling Amsterdam gezeten. Maar eind jaren zestig schoot een in De Humanist gepubliceerde reportage met foto's over de bezette gebieden in Israel Reens volstrekt in het verkeerde keelgat. Hij vond dat de toon van de reportage disproportioneel scherp was en dat de foto's van willekeur getuigden: 'zulke foto's kan ik overal maken, dat is geen kunst'. Hij schreef een verontwaardigde ingezonden brief, en vond dat de organisatie waarvoor hij zich twintig jaar had ingezet zich er afmaakte met een 'lullig antwoord'.50 Hij zegde zijn lidmaatschap op. Ook Dolf Stork beëindigde in diezelfde periode en om soortgelijke redenen zijn limaatschap van zowel het Humanistische Verbond als de VPRO.51 De reactie van Reens en Stork doet denken aan die van Sam de Wolff, toen deze ten tijde van de Suez-oorlog ^44
in 1956 zijn lidmaatschap van De Derde Weg had opgezegd. De Wolffs toorn was opgewekt door een artikel van de jurist Van Wijk die de feiten over Israel 'tot onherkennens toe verwringt'.'2 Maar in tegenstelling tot De Wolff hadden Stork en Reens geen van beiden vóór 1967 een bijzonder sterke band met Israel ontwikkeld. Reens jongere zuster Annie was voor de oorlog aangesloten geweest bij Poale Zion. Zij was in de oorlog vermoord; broer en zus hadden nooit meer de gelegenheid gehad een debat over het zionisme te voeren. Dat lag voor Dolf Stork anders. Zijn zuster was Greet Stork die kort na de oorlog met de alija beth naar Palestina was gegaan en sindsdien als Margalith Ashur in kibboets Hazorea leefde." Het gezin Stork (met een Nederlands-joodse vader en een Duits-joodse moeder) was in 1932 van Hamburg naar Amsterdam verhuisd en in tegenstelling tot zijn zuster had Dolf zich bij de AJC aangesloten waar hij veel musiceerde. Dat betekende wel degelijk een kennismaking met de 'Amsterdamse joodse geest' die hem later tot een groot liefhebber van het werk van Meijer Sluyser zou maken: 'Ik ken al zijn boeken uit mijn hoofd'.54 Als typograaf sloot hij zich aan bij de Typografenbond; hij werd er jeugd- en cursusleider. Net als Reens, Vuijsje en Bonn trouwde Stork met een niet-joodse vrouw. Overleefde zijn zuster dankzij het web van haar illegale zionistische contacten, Dolf werd deels beschermd door zijn 'gemengde' huwelijk en deels door het netwerk van de AJC. Toen hij als jood toch naar Westerbork dreigde te worden gedeporteerd, dook hij thuis 'half onder maar dat belette hem en zijn vrouw niet om, net als het echtpaar Berman, joodse onderduikers in huis te nemen.55 Na de oorlog meldde ook Stork zich aan bij de SDAP. Een paar jaar later liet hij zijn lidmaatschap verlopen, maar hij bleef 'sympathisant'. Vanaf het begin van de jaren zeventig stemde hij afwisselend 066 en PvdA. Tegenover Israel had Stork een wat afstandelijke, maar toch vooral welwillende houding ingenomen. Om de Palestijnse Arabieren had hij zich niet druk gemaakt. Hij geloofde het verhaal dat zij uit eigen beweging Israel hadden verlaten. En wat hun nooit gelukt was, de ontginning van het land, daar hadden de joden een success-story van weten te maken: die hadden de woestijn tot bloei weten te brengen. Dit vijandbeeld, zegt Stork, veranderde ingrijpend tijdens zijn eerste bezoek aan zijn zuster, omstreeks i960. Toen raakte hij in gesprek met een Palestijn die hem respect inboezemde en wiens argumenten hij overtuigend vond. Hij constateerde dat er, bijvoorbeeld in Nazareth, Palesfijnen bestonden die in bijna niets van de joden verschilden, behalve dat ze het economisch slechter hadden. 'Ik ont845
dekte aan den lijve dat er ook een gedupeerde partij was', aldus Stork. Bovendien ergerde hij zich aan het militair vertoon in de joodse staat, aan wat hij zag als een verheerlijking van het leger. Vanaf dat moment voelde hij zich heen en weer geslingerd tussen de 'negatieve' en de 'positieve' kanten van Israel. Veel waardering had hij voor de opbouwvan het land en voor de architectuur, de musea, de universiteiten. Maar het militairisme zat hem dwars: zijn socialisme, zijn pacifistische wortels uit de jaren dertig deden zich gelden. Hij wist weer wat er allemaal bij een staat kwam kijken: de vlag, de nationale gevoelens. 'Het Militär - de vergelijking met Duitsland gaat natuurlijk mank - daar werd iets omheen gemaakt alsof het allemaal zo mooi was, maar zo mooi fs het natuurlijk niet. Het is een gevechtsmachine [...] Het is een noodzakelijk kwaad en géén verworvenheid!'56
'Als je kritiek op Israel hebt, ben je een antisemiet' Kritiek op Israel werd altijd als een delicate kwestie ervaren. Toch stond Stork op dit punt niet alleen. Op Jules Davidson na worstelden alle respondenten met aspecten van de Israelische samenleving en in het bijzonder met de politiek tegenover de Palestijnen. Davidson sprak als enige niet in termen van 'bezette gebieden', maar over Judea en Samaria waar de joden een historisch recht op hadden. In zijn ogen hadden de Arabieren de hele gang van zaken in hoge mate aan zichzelf te wijten: van een democratische staat hadden ze nooit iets willen weten en de joden waren ze altijd al vijandig gezind geweest. Davidson, negentig jaar oud tijdens het interview, was sterk getekend door een aantal uitgesproken negatieve ervaringen met met-joden tijdens de bezetting.57 Na de bevrijding trouwde hij met een vriendin die Auschwitz had overleefd, maar wier gestel voor altijd was aangetast. De oorlog heeft zich in Davidsons ziel genesteld en de onderhandelingen in het Midden-Oosten volgt hij met angst en vreze: 'aan de ene kant ben je voor vrede en aan de andere kant zeg je: zijn die lui (de Arabieren) wel te vertrouwen?'58 Hoewel verreweg de meeste respondenten met een soortgelijk wantrouwen jegens de Palestijnen en de Arabische wereld kampen, is het opvallend dat zij zich hier niet door willen laten leiden. Dat Davidson bijna als enige 846
expliciet afstand heeft gedaan van zijn socialistische erfenis, kan dan ook geen toeval zijn. De meeste respondenten verbinden hun positieve gevoelens voor Israel rechtstreeks met hun enthousiasme over de socialistische kenmerken van de Israelische maatschappij en in het bijzonder met de kibboets, die zich aanbiedt als een levende brug tussen socialisme en zionisme. Terwijl Davidson expliciet zegt zich niet voor enerzijds Peres en Rabin of anderzijds Shamir te willen uitspreken ('dat kan alleen als je in het land woont'), identificeren de anderen zich meestal met de 'duif Peres, met het erfgoed van Ben Goerion en Golda Meïr of met de vredesbeweging, al dan niet met inbegrip van een twee-staten oplossing. Een dergelijke stellingname ging niet zelden gepaard met een kritische, of zelfs onverbloemd vijandige houding tegenover de Likoed en soms ook tegenover de als catastrofaal ervaren invloed van de joodse orthodoxie in Israel. Onder de meeste respondenten heerst een gematigd optimisme over de kans op vrede. Zoniet bij Loe de Jong. Net als Jozeph Michman bekijkt hij het conflict tussen joden en Palestijnen met een analytische en pessimistische blik, waarbij hij een twee-statenoplossing onaanvaardbaar acht voor béide partijen: 'Het is recht tegen recht [...] en een strijd van recht tegen recht, die eindigt niet'.59 Bijna alle respondenten hadden Israel meerdere keren bezocht en het land bijna gretig in hun hart gesloten. Een zekere terughoudendheid trad hooguit pas later op. Soms werden zij zich ervan bewust dat zo'n bezoek een toeristisch en dus beperkt karakter had gehad. Reens, die met zijn vrouw in 1977 op een door de voormalige AJC georganiseerde reis Israel bezocht, was na afloop heel enthousiast geweest. Het was de mooiste reis van ons leven, zegt zijn vrouw. Ze hadden de Klaagmuur in Jeruzalem bezocht en prachtige tochten gemaakt door de Negev, over de hoogvlakte van de Golan en naar de bronnen van de Jordaan. Maar achteraf constateert Reens dat ze in die korte tijd niet met de politieke situatie in aanraking waren gekomen: 'je ziet alleen de mooie kanten'.60 Zoals eerder ter sprake kwam, gaf Philip Vuijsje aan hoe onder invloed van de oorlog in 1967 zijn laatste reserves ten aanzien van Israel verdwenen waren als sneeuw voor de zon. Maar gaandeweg, zo zegt hij, namen ze weer toe. Naarmate de Palestijnen zich meer roerden, had hij geconcludeerd dat er een nieuwe verdeling van het land moest komen. Een alternatief was er niet, gezien de overmacht van 'tachtig miljoen' Arabieren. Bovendien hadden de Palestijnen zelf óók rechten: 'die zitten óók veertig jaar in de misère'. Zijn vrouw voegt hieraan toe dat ze al tdj847
dens het premierschap van Golda Meïr haar twijfels had gekoesterd over de Israelische politiek. Die had ze in joodse familiekring echter niet durven aankaarten.61 Ook Sem Bonn ziet de zaken niet zwart-wit. Enerzijds geeft hij in lyrische bewoordingen uiting aan zijn bewondering voor de verrichtingen van het Israelische socialisme: het leven in de kibboets, zonder particulier eigendom, was voor hem destijds een 'openbaring'. Anderzijds stelt hij dat de Palestijnen recht hebben op een eigen land. Hoewel hij dit territorium het liefst zoveel mogelijk gerealiseerd ziet op Jordaans grondgebied, vindt hij het 'gezeur over Judea en Samaria' van de Likoed funest voor Israel.62 Al eerder kwam ter sprake dat Nederlandse joden (ook Israëliërs van Nederlandse afkomst) Israel soms als een (onnodig) harde samenleving beschouwen. Zo ook Bonn. Bij hem vertoont die negatieve beoordeling echter een extra dimensie. Bonn had voor de oorlog, anders dan zijn zuster Betty, niets van het zionisme willen weten en nadrukkelijk afstand genomen van zijn joodse afkomst. Hoewel hij dat inmiddels niet meer doet, koestert hij nog steeds ambivalente, en dus óók negatieve gevoelens over joden. In de jaren dertig had hij geconstateerd dat er verschillen bestonden tussen joden en niet-joden, wat betreft geaardheid, manier van praten en levenswijze. Hoewel hij nadrukkelijk stelt niet in termen van 'fouten' te denken, is hij nog steeds van mening dat er negatieve joodse gedragskenmerken bestaan zoals opdringerigheid en een brutale, onbescheiden houding. Ook in Israel heeft hij wel 'een beetje opdringerigheid' ervaren. Dat neemt niet weg dat hij 'pal achter Israel' staat. Zo strijden bij Bonn trots en reserves om de voorrang - overheersend is echter zijn loyaliteit aan de joodse staat. Zijn opstelling wordt ook gekenmerkt door een zeker schuldgevoel. Veel nadrukkelijker dan Plukker laat hij weten het te betreuren niet in een eerder stadium belangstelling te hebben getoond voor het zionisme; hij rationaliseert dit gevoel van spijt door te verwijzen naar zijn drukke politieke werkzaamheden van weleer.63 Bijna alle respondenten spraken met 'twee stemmen' - zo ook het echtpaar Zegerius-Cozijn. Roza maakt zich, in 1991, grote zorgen over de veiligheid van Israel. In haar ogen hebben de Arabieren maar één ding in hun hoofd: de vernietiging van de joodse staat. 'Er zijn zes miljoen joden vermoord: was dat niet genoeg?' Zij voegt daaraan toe dat ze heus wel beseft dat in Israel niet alles even goed of democratisch is, 'maar ze mogen vechten voor hun leven'.
'Mensen zijn geen engelen en joden ook niet.[...] Ik vind dat niet prettig, ik heb wel eens gedacht: wij, het volk van het Boek... Maar de geschiedenis heeft het ons aangedaan.'64 Salomon Zegerius legt net wat andere accenten. Wanneer in 1991 het gesprek op de Golfoorlog komt, zegt hij dat de gevluchte Koeweiti's, of het nou Palestijnen zijn of Pietersen's of Jansen's, van de ene dag op de andere alles kwijt zijn geraakt: 'zo is het ons ook gegaan'. En hoewel hij nauwelijks één goed woord over heeft voor Palestijnen, 'Arabisten' of de PvdA ('we stemmen tegenwoordig op de ra: de enige partij die achter Israel staat'), is hij er vierkant voor dat Israel, uiteraard onder een waterdichte paraplu van veiligheidsgaranties, afstand doet van de bezette gebieden: 'ze hebben er niets te zoeken'. Destijds hebben zijn vrouw en hij zich gedistantieerd van de politionele acties in toenmalig Nederlands-Indië: wat hen betreft was het kolonialisme passé. Nu trekt Salomon de lijn door en steekt zijn socialisme van weleer de kop op. In zijn ogen bedrijven de Israëliërs in de bezette gebieden een 'soort nieuw neo-kolonialisme'. Het kan wel zijn dat de Palestijnen er economisch op vooruit zijn gegaan, maar 'de maatschappij heeft andere regels'.65 Ook de gezusters Esther (1904-1992) en Sophie (1909-1992) Mok gaan in discussie met zichzelf en met elkaar. Zij groeiden op in het gezin van een socialistische gezinde en 'niet zo joods ingestelde' diamantair - een van de eerste leden van de Wereldbibliotheek zoals zij met trots vermelden. Hun moeder kwam uit een orthodox-joods gezin en een enkele keer bezochten Esther en Sophie de sjoel van hun grootvader, die conciërge was van de Talmoed Tora-school. Het was ook hun moeder die vrijdagavond joodse gerechten op het witte tafellaken zette, een min of meer kosjere huishouding voerde en met veel respect over haar gelovige ouders sprak. Vader Mok las Het Volk én het Handelsblad, maar ook het Niwen het Centraalblad voor Israëlieten vielen in de bus. Vanwege de zionistische inslag van het Centraalbladwerd er thuis wel eens over zionisme gesproken. So far so good. Esther bezocht eenmalig een zionistische bijeenkomst en verder wijdden beide zusters zich, na hun opleiding, aan hun werk. Esther werd onderwijzeres en Sophie begon als stenotypiste bij de Federatie van Werkgeversorganisatiën Boekdrukkers en Rasterdiepdrukbedrijf66 en promoveerde daar tot hoofd van de sociale afdeling. Beiden sloten zich aan bij een vakbond. Ze stemden SDAP, maar werden geen lid van de partij. Ze 849
houden er nog steeds niet van om zich ergens bij aan te sluiten: het bezwaar van aansluiting is dat je je afsluit, zo vat Esther Mok hun houding kernachtig samen. Dat neemt niet weg dat ze weten waar ze staan: 'De Tekgraafkomt hier niet in huis'.67 Tijdens de bezetting dook Sophie onder; Esther was (relatief) veilig door haar 'gemengde' huwelijk. De gezusters behoren tot de weinigen van hun familie die de oorlog hebben overleefd: zesenzeventig familieleden werden vermoord, onder wie hun ouders en één van de twee overige zusters. Esther had lesgegeven op een openbare lagere school in de Dapperbuurt. Na haar ontslag als jodin werkte ze ruim een jaar in de Transvaalbuurt, op een van de op Duits bevel opgerichte joodse lagere scholen. Haar verdriet over het lot van haar leerlingen vertaalt ze in warme en nostalgische beelden: 'Het plezier waarmee de kinderen bijvoorbeeld in het vrijkwartier met elkaar omgingen en vrolijk waren: dat heb ik altijd, later ook, als heel ontroerend ervaren.'68 Na de oorlog stortte Sophie zich op haar werk - Esther wijdde zich aan het grootbrengen van de twee kinderen van haar vermoorde zuster. Israel bezochten ze nooit, maar net als voor de oorlog gaven ze geld, en ze lieten er bomen planten voor hun (aangenomen) kinderen en kleinkinderen. Tijdens het interview raken de zusters in een levendig debat over Israel gewikkeld. Esther merkt op dat, hoewel ze eigenlijk geen recht van spreken heeft, Israel haar niet aantrekt: het lijkt haar een hard land. Maar ze realiseert zich dat die harde opstelling ingegeven wordt door de noodzaak zich staande te houden en Sophie valt haar bij: 'ze moeten wel'. Zij vinden elkaar in hun gezamenlijke afkeer van Shamir, hun angst voor de Arabische wereld, hun bewondering voor Peres die een dialoog met de Palestijnen voorstaat en hun hoop op een voor beide partijen acceptabele oplossing. Eigenlijk hebben de Palestijnen net zo goed recht op hun eigen staat, zeggen de gezusters Mok.69 Openlijke kritiek op Israel kon, in joodse kring, soms tot conflicten leiden. Dat was althans de ervaring van Henny de Swaan-Roos (1909-1995). De Swaan was opgegroeid met ouders die ze, in 1991, socialisten 'van nature' noemt: geen lid van de partij, maar met socialistische principes en idealen die ze op hun kinderen overdroegen. Toen het nieuwe dienstmeisje niet mee aan tafel wilde eten, vertrokken Henny en haar broer met hun borden naar de keuken. Hun ouders vonden dat best. Nadat de kleine broekenfa850
briek van vader Roos - met de broeken ging hij letterlijk de boer op - failliet was gegaan, verhuisde het gezin in 1924 van Coevorden naar Amsterdam. Met hulp van een meer fortuinlijke zwager begon Henny's vader een agentuur in gordijnstoffen en zette haar moeder met succes een leesportefeuille op poten. Aanvankelijk had Henny, als opgroeiend meisje, moeilijk kunnen aarden in de grote stad. Ze maakte haar H.B.S. niet af en ging in het bedrijf van haar moeder werken. Kenmerkend voor de moderne instelling van haar ouders, zegt Henny de Swaan, is dat zij het goed vonden dat zij ging samenwonen met haar vriend met wie ze later in het huwelijk trad. Inmiddels was ze met hart en ziel geworteld geraakt in Amsterdam. Aan haar huwelijk kwam een einde, maar in 1940 hertrouwde ze, met Meik de Swaan. Die maakte deel uit van een hechte vriendenkring, leerlingen van het Amsterdamse Vossiusgymnasium zoals Loe en Sal de Jong, Annie Nabarro, Willy Pos en David Barmes. Henny de Swaan sloot zich niet aan bij de SDAP. Haar man Meik, zelf orthodox joods opgevoed, was korte tijd lid geweest van de communistische partij. Maar onder him vrienden waren ook overtuigde sociaal-democraten en Barmes was poale-zionist. De meesten van hen waren joden. Toch herinnert De Swaan zich niets van gesprekken over jodendom en zionisme. Pas tijdens en onder invloed van de oorlog zou zij zich wat sterker joods gaan voelen. Wel had, tijdens een bezoek aan Wenen omstreeks 1938, het buiten op een café bevestigde bordje met het opschrift Juden nicht erwünscht, diepe indruk op haar gemaakt. Opeens, zo zegt ze, werd het verhaal realiteit. En al voelde ze geen band met het jodendom, ze had tóch beledigd en gekwetst gereageerd: 'ik zet geen voet in dat antisemitische café'.70 Van het idee van een joodse staat had ze in die tijd niets willen weten. Een land met louter joden leek haar benauwend: 'ik wil leven rassen alle mogelijke mensen'. Haar oorlogservaringen - ook haar man en zoontje overleefden - hadden dit gevoel alleen maar aangescherpt. De Swaan was vol respect over de moed van het Nederlandse verzet. Zij had aan den lijve ervaren hoe mensen geweigerd hadden te accepteren dat je als jood 'plotseling een vod was geworden'. Die houding had haar vertrouwen in de kracht van het internationalisme juist versterkt. Henny en haar man hadden tijdens en na de oorlog deel uitgemaakt van het milieu van de verzetskrant De Vrije Katheder. Hiertoe behoorden zowel sociaal-democraten als communisten.71 Maar terwijl de echtelieden dus niet tot 'de' sociaal-democraten gerekend kunnen worden, zou Henny zich nooit (en Meik niet meer) kunnen vinden in de volgens hen vrijheidsbeperkende 851
politiek en omgangsvormen van de CPN. Beiden zouden partijloos blijven. Toen Henny's zuster en zwager zich in een kibboets in Israel vestigden, kwam de joodse staat dichterbij. Samen met haar man bezocht Henny haar zuster, in 1954 - een paar jaar voordat Meik de Swaan bij een vliegtuigongeluk het leven liet. Ze hadden Israel 'fantastisch' gevonden en uiteraard was voor hen beiden de kibboets hét socialistische paradepaardje. AI eerder had Meik de Swaan in de praktijk radicaal afstand genomen van zijn vroegere anti-zionistische gezindte. Hij had een bedrijf in juten zakken en reisde regelmatig naar Israel om zaken te doen. Volgens zijn vroegere klasgenote van het Vossiusgymnasium Mirjam Wins die hij in Israel opnieuw ontmoette, woog voor Meik de Swaan solidariteit zwaarder dan winst: hij ging 'volkomen onzakelijk' te werk.72 Voor de oorlog had De Swaan Wins nog bezworen niet naar Israel te gaan, omdat de orthodoxe joden het daar voor het zeggen zouden krijgen. Haar vastbeslotenheid naar Palestina te emigreren hadden hij en zijn vrienden zoals Loe de Jong tot een 'kinderziekte' bestempeld die vanzelf wel weer over zou gaan. Nu verkocht Meik de Swaan in Israel juten zakken 'hoewel hij geen cent uit het land kon krijgen'. 'Hij verklaarde zich altijd tot niet-zionist. Maar hij kwam hier een paar keer per jaar en was eigenlijk meer zionist dan veel zionisten - met een warm joods hart, zou je zeggen.'73 In de loop der jaren had Henny de Swaan steeds meer respect gekregen voor hen die de joodse staat hadden opgebouwd - voor grote geesten als Ben Goerion en Golda Meïr. Ze vond het van essentieel belang dat joden, waar ter wereld ook, in Israel terecht konden. Maar gaandeweg groeiden ook haar kritiek op en irritaties over de Israelische politiek: 'waarom doen ze zulke stomme dingen in plaats van hun hersens te gebruiken [...]?' Haar grootste ergernis betrof echter diegenen 'voor wie Israel een tweede "ik" is, [...] een heilig huisje dat je niet in mag trappen'. De Swaan refereerde hierbij aan een persoonlijke ervaring. Toen zij zich rond 1980, in een kleine kring van vrienden onder wie ook zionisten, zeer negatief had uitgelaten over Israel, was dit op een vreselijke ruzie uitgelopen. Ze had het verwijt gekregen 'altijd al anti-joods te zijn geweest'. Het was een pijnlijke ervaring, die haar nog steeds bitter stemt. 'Die zionisten vinden dat het zionisme zaligmakend is, en als dat anders ligt, ben je meteen een antise852
miet.'74 Zo had Henny de Swaan-Roos kennisgemaakt met het verschijnsel dat haar zoon, Abram de Swaan, in 1994 'repressieve soÜdariteit' zou noemen: wie afstand neemt van de eigen (minderheids)groep, wordt gebrandmerkt als 'verrader'. In tegenstelling tot veel andere respondenten sprak Henny de SwaanRoos niet met 'twee stemmen'. Dat kan er mee te maken hebben dat zij nog steeds actief was en zich thuis voelde in een relatief radicale politieke wereld, die van de feministische beweging waar jodendom nauwelijks een issue was. Grondige kritiek op Israel bracht haar niet in conflict met zichzelf. Ook iemand als Dolf Stork maakte van zijn hart geen moordkuil. Hij tennist bij een club waarvan veel joden lid zijn. Als een van hen over de Arabieren spreekt in de trant van 'allemaal op een rijtje en dan de mitrailleur erover heen', gaat hij daar tegen in, of steekt hij zijn minachting niet onder stoelen of banken. Hij verbindt de sjoah met andere vormen van extreme onderdrukking: 'als ik racisme meemaak, dan realiseer ik me dat zich dat net zo goed tegen mij zelf zou kunnen richten'.76 Vragen over de oorlog en over Israel houden Stork soms uit de slaap. Hij schetst hoe na een jarenlange verdoving zijn ontzetting over de volle omvang van de jodenvervolging is uitgegroeid tot 'één crescendo'. Zijn reserves ten aanzien van Israel komen herhaaldelijk in botsing met zijn schuldgevoelens: 'ik leef, ik ben er niet aan onderdoor gegaan'. Bij dit soort aanvechtingen van overlevingsschuld onderwerpt hij zichzelf aan een kruisverhoor: heeft hij, vanuit zijn veilige en comfortabele positie in Nederland, niet makkelijk praten? In Israel had hij moeilijk kunnen aarden, weet hij. 'Het leven is er te chaotisch, te ongedisciplineerd. [...] Wat dat betreft ben ik misschien een beetje j/e&fe.'77 Maar, vraagt hij zich af, heeft hij wel genoeg voor Israel gedaan? Hoe ver mag je gaan in je kritiek? In ieder geval niet zo ver als de VPRO, ZO had hij destijds besloten. 'Iemand anders moest niet aan Israel komen, ik mocht het amper zelf'. Op de vraag of hij kritiek van nietjoden moeilijker verdraagt dan die van joden, antwoordt hij, na enige aarzeling: 'Ik ga te ver, als ik dat zou ontkennen'.'
Het smaakt naar onze moeder Werd (en wordt) een aanval van een 'joodse dissident' op Israel, zoals in het geval van Henny de Swaan-Roos, soms als uiterst bedreigend ervaren, dat gold (en geldt) al helemaal voor kritiek van niet-joodse zijde. Hier 853
treedt het mechanisme in werking waarbij een minderheid bij externe dreiging de gelederen sluit. In zo'n geval zijn joden geneigd zich op te stellen als familieleden die er geen been in zien elkaar binnenshuis in de haren te vliegen, maar niet verdragen dat een buitenstaander een van hen bekritiseert of belachelijk maakt. Verwonderlijk is dat niet. Ook in meer of mindere mate geassimileerde joodse socialisten hadden tijdens de bezetting ervaren hoe zij, tegen wil en dank, van de niet-joodse wereld werden afgescheiden. Plotseling werden zij in vergaande mate op elkaar teruggeworpen en tot een ander, inferieur mensensoort gedegradeerd. Bovendien werden zij extreem afhankelijk van de steun van niet-joden. Ook als die in ruime mate werd verleend, kon dat een sterk gevoel van kwetsbaarheid en willekeur niet voorkomen. Bea Polak-Biet, tijdens de oorlog ondergedoken én actief in het verzet, raakte er, zoals gezegd, van doordrongen dat joden ook in Nederland veilig zijn zo ver als de goodwill van de niet-joden reikt. In die zin kon (en kan) kritiek op Israel ervaren worden als de zoveelste afwijzing of bedreiging van niet-joodse kant en bovendien als een poging de joden hun nieuw verworven zelfbewustzijn af te nemen. Zo voelt Hetty Sammes, die voor de oorlog eerst op het kantoor van de Ajc en toen op dat van International Federation of General Factory Workers had gewerkt en beide organisaties dankbaar was voor hun onbaatzuchtige hulp tijdens de bezetting,79 een hevige afkeer om over Israel in discussie te gaan. 'Ze (de Israëliërs) doen natuurlijk dingen fout, maar ik wil het niet horen, ik wil het niet weten f...]'.80 Vóór de oorlog had het zionisme haar voor geen sikkepit geïnteresseerd. Maar na de bevrijding, toen haar ouders, haar zuster en bijna alle andere familieleden vermoord bleken te zijn, had ze, samen met haar joodse echtgenoot (ze trouwden kort na de oorlog) overwogen zich in Israel te vestigen. 'We hebben het er inderdaad wel eens over gehad na de oorlog: zullen we naar Israel gaan.[...] Omdat je dacht: ja, wat moet je hier nog, alle familie was praktisch weg.m Bovendien had Sammes grote bewondering gevoeld voor de opbouw van het joodse land. Maar eerst had ze willen afwachten of er werkelijk niemand terugkwam. En eigenlijk wilde ze geen afscheid nemen van haar Friese onderduikmoeder aan wie ze hevig verknocht was geraakt. Terug in Amsterdam werd ze onmiddellijk lid van de SDAP en kort daarop trad ze, voor halve dagen, in dienst van de partij als stenotypiste. Na haar schei854
ding, in 1967, zou ze opnieuw overwegen om te emigreren; toen waren het haar kinderen die ze niet wilde achterlaten. Israel bezocht ze twee keer, onder meer met de Ajoreis ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van Israel, in 1973. Tijdens die reis bezochten de deelnemers ook Hebron op de bezette Westbank waar een gespannen sfeer heerste; heftige discussies over de politieke situatie in de joodse staat waren niet van de lucht. Een goede vriend van Hetty Sammes had haar voorgehouden dat de joden niet het recht hadden de Arabieren hun land af te nemen. Hetty had zich doof getoond voor zijn argumenten, maar vindt achteraf dat hij gelijk had. Nu hoopt ze dat de handdruk tussen Rabin en Arafat een vergelijk tussen Israel en de Palestijnen mogelijk zal maken. Tijdens het interview maakt Hetty Sammes echter, net als Bea Polak, een onderscheid russen politieke en emotionele factoren die na de oorlog haar houding ten aanzien van Israel gingen bepalen. Dat het bestaan van een joodse staat haar vroeger niet en nu wel aanspreekt, is vooral omdat het jodendom een 'gevoelskwestie' is. 'Het zit toch ergens diep in je. Je voelt je ertoe aangetrokken, het is gewoon emotioneel.'82 Hoewel ze zegt dit niet onder woorden te kunnen brengen, probeert ze dat toch. Gewoontes van voor de oorlog, zoals het witte tafelkleed op vrijdagavond, hebben na de oorlog voor haar een lading gekregen die ze vroeger juist niet hadden. Na de bevrijding had ze het witte tafellaken in haar eigen gezin weer ingevoerd, maar niet voor lang: 'er was verder geen familie meer'. De Jiddische uitdrukkingen die haar ouders destijds in de mond bestorven lagen, zoals lewaje (joodse begrafenis), mist ze op een ondefinieerbare manier. Maar ze had ze niet meer doorgegeven. Zo waren al deze, vroeger nauwelijks als zodanig ervaren, verwijzingen naar een eigen cultuur mét haar familie in rook opgegaan. Ook de kip op vrijdagavond ging een eigen leven leiden, en werd tot symbool voor de als warm en veilig herinnerde vooroorlogse familiesfeer. Als Hetty Sammes voor de eerste keer in Israel is, in 1959, en wordt uitgenodigd om een bruiloft bij te wonen, wordt ze ontroerd door de aanblik van 'al die Jiddische jongetjes die met hun handen aan de kip [...] zaten'.83 Ook Mieke Polak-Polak, dochter van Ed. Polak, probeert het onbenoembare een naam te geven. Al eerder is beschreven hoe de familie Polak door de generaties heen als het ware een cirkelbeweging maakte en hoe zij zich steeds meer als joden gingen profileren.84 Was Ed. Polak een overtuigd voorstander van assimilatie geweest, zijn dochter Mieke trouwde een jood, net als zijzelf lid van de SDAP, die in 1948 overwoog 855
naar Israel te gaan - een gedachte die zijn en Mieke's kinderen, de kleinkinderen van Eduard, ten slotte ten uitvoer zouden brengen. Zelf koos Mieke Polak pas na de dood van haar man volmondig voor haar joodse afkomst. Zij ging cursussen volgen op Beth Simcha, een clubhuis voor oudere joden, en schreef zich in voor het joodse bejaardentehuis Beth Shalom. Gemeenschappelijkheid wordt door haar niet langer in termen van het socialisme maar in die van het jodendom vertaald. Zij spreekt van een 'mengsel van je thuis voelen en iets gemeenschappelijks wat je met anderen niet hebt'. Het kost haar moeite om dat extra te definiëren, maar het lukt wél: meer warmte, meer gein, meer diepgang.8' Zo schetsten Hetty Sammes en Mieke Polak indringend de kracht van 'de gewoontes van het hart'. Een van de kenmerken van het volwassen worden en het vorm en inhoud geven aan de eigen identiteit is de selectie, al dan niet bewust, van wat men van de ouders of andere intieme verwanten overneemt dan wel verwerpt.86 Voor joden, sociaal-democraten of niet, betekende de oorlog een inbreuk op wat in andere omstandigheden een veel minder beladen zoektocht naar een eigen identiteit zou zijn geweest. In dit proces speelden emotionele en culturele factoren een minstens zo ingrijpende rol als politieke en sociale. Het waren vooral vrouwelijke respondenten die het gevoelsaspect als zodanig noemden en probeerden te duiden. Net als Hetty Sammes benadrukken de gezusters Mok het gevoelsmatige karakter van hun band met Israel die, zo stellen zij, weinig van doen heeft met een lidmaatschap van de NZB. Voor Esther en Sophie Mok bestaat er geen strikt onderscheid tassen de emoties die de joodse staat bij hen weet los te maken of de joodse eettafel bij Beth Simcha, waar zij nu al jaren regelmatig gaan eten. Ze genieten er van de vrolijke sfeer die volgens hen vooral wordt geschapen door de joodse immigranten, overlevingskunstenaars op wie ze regelrecht trots zijn. De gezusters Mok zijn tijdens het interview in de tachtig en leven samen in één huis. Ze zijn in gesprek met elkaar over een toekomst waarin ze niet meer in staat zullen zijn voor zichzelf en elkaar te zorgen. Ze zijn tot de ontdekking gekomen niets te voelen voor een bejaardentehuis 'met een christelijke sfeer', en overwegen om zich in te laten schrijven bij het joodse bejaardentehuis Beth Shalom. Wat voor hen het verschil uitmaakt tassen een 'joodse' en een 'christelijke' sfeer wordt onder meer duidelijk wanneer Esther Mok een, zoals ze zelf zegt, bekentenis aflegt: 'dat zal ik nóóit gauw aan iemand zeggen'. Op de joodse lagere school in de Transvaalbuurt, tijdens de bezetting, had zij ondanks alle misère veel prettiger gewerkt dan ooit tevoren. Zowel de kin856
deren zelf als de sfeer op school waren van een warmte en hartelijkheid die ze in de Dapperbuurt nooit ervaren had. Terwijl ze nadrukkelijk stelt niets ten nadele van de kinderen in de Dapperbuurt te willen zeggen, heeft ze zich destijds, en ook na de oorlog, op de gedachte betrapt dat het misschien tóch wel zo was dat 'die joodse kinderen iets meebrengen wat je bij nietjoodse kinderen niet aantreft'. Vervolgens doet ze een poging deze gedachte te analyseren alsmede te relativeren. Wellicht was het zo dat de omstandigheden een bijzonder saamhorigheidsgevoel hadden opgeroepen: 'Het gebeurde menigmaal dat er zo'n Grüne aan de deur kwam, omdat er een gezin werd weggehaald en dat ze hun kinderen uit school moesten weghalen.'87 Zo verbindt Esther Mok in haar herinnering de sfeer op de joodse school in de Transvaalbuurt direct aan de moord op de kinderen die deze sfeer creëerden. Niemand zal ooit weten of zij die ook als in unieke zin hartverwarmend was gaan ervaren, als er in de klaslokalen niet iedere dag méér stoelen leeg waren gebleven. Het beeld van de vrolijk spelende joodse meisjes en jongetjes op het schoolplein contrasteert op ondraaglijke wijze met het lot dat hun te wachten stond. Mét het verdwijnen van haar leerlingen is er voor Esther Mok een gat geslagen dat nog slechts kan worden gedicht met een verwondering én een loflied over de saamhorigheid en hartelijkheid die de kinderen naar haar gevoel uitstraalden en wisten op te roepen in een situatie van permanente dreiging. Waarschijnlijk was Esther Mok zich er niet van bewust dat ze in de beelden die zij koesterde van haar joodse leerlingen in de Transvaalbuurt, ook haar eigen jeugd opnieuw beleefde. Zelf hadden zij en haar zuster op een openbare lagere school in de Plantagebuurt gezeten, samen met veel andere joodse kinderen. Destijds hadden ze daar niet bij stilgestaan, maar tijdens het interview omschrijft Esther de sfeer in de buurt en op school herhaaldelijk als warm, prettig en vertrouwd. Met hun overweging zich aan te melden voor Beth Shalom probeerden deze twee bejaarde, seculiere, geassimileerde en socialistisch gevormde jodinnen een ruimte te creëren voor hun eigen, niet helder afgebakende joodse erfenis. Iedere keer dwaalt het gesprek terug naar het tijdstip waarop ze 'naar de joden' gaan: de eettafel van Beth Simcha. 'Wij oude jidden', zo zegt Esther, 'hebben behoefte om te sjmoezen'. En om te eten, zoals zij dat vroeger thuis hadden gedaan. Sophie heeft de kok gecomplimenteerd: 'We hebben weer heerlijk gegeten en het smaakt naar onze moeder'.88 Zo 857
vormden de herinneringen aan de gerechten en de kookkunst van hun vermoorde moeder en aan de speelsheid van de gedeporteerde kinderen op de joodse lagere school voor de gezusters Mok de brug naar een toegenomen joods engagement. Herinneringen en identiteit vormen immers een onlosmakelijk geheel.89 Voor joodse overlevenden, die altijd wel op traumatische wijze familieleden hebben verloren, vormen herinneringen aan moeder, opa, vader, tante en zuster een verwarrende mengeling van verdriet, gemis, verlangen, woede en trots. Deze herinneringen kunnen zich, zoals blijkt uit de interviews met onder meer Hettie Sammes en de gezusters Mok, vertalen in het koesteren van bepaalde recepten en uitdrukkingen, het gehecht zijn aan soms onbestemde dagelijkse handelingen, maar net zozeer in een sterke band met Israel. De joodse staat wordt dan zélf tot een geliefd familielid, binnenskamers soms fel bekritiseerd, maar publiekelijk even fel verdedigd. Het is veelzeggend dat Meijer Sluyser het archetype van de Jiddische mamma voor Israel gebruikte. Hetty Sammes legt een directe verbinding tussen haar intense gevoelens voor Israel, haar toegenomen waardering voor het jodendom (en haar eigen joodse afkomst), en haar herinneringen aan dierbare, vermoorde familieleden. Terwijl Esther Mok spreekt over een onder invloed van de oorlog tot nieuw leven gewekt 'saamhorigheidsgevoel', komt Hetty Sammes iedere keer uit bij de begrippen 'verwantschap' en 'familie'. Die impliceren tal van tegenstrijdige gevoelens. Ze kan het niet helpen zich soms geïrriteerd te voelen als ze 'al die joden bij elkaar' ziet, al mag een ander dat niet zeggen. Zwaarder telt voor haar de aantrekkingskracht die ervan uitgaat met andere joden te verkeren. Net als Mieke Polak spreekt ze van een exclusief vermogen elkaar aan te voelen, het genoeg hebben aan een enkel woord of gebaar. 'Het is geen familie van je, maar het is een bepaalde herkenning, misschien juist omdat je geen familie meer hebt. Omdat al dat andere wég is - je hebt ook je ouders niets meer kunnen vragen. Een soort verwantschap die ik verder niet onder woorden kan brengen.'90
Emoties versus ideologie? In het voorgaande is duidelijk geworden dat er verschillende breukpunten
zijn geweest waarop joodse sociaal-democraten zich vergaander dan voorheen gingen identificeren met de oprichting, respectievelijk het bestaan van Israel. Dat waren achtereenvolgens de oorlogsperiode en met name het bevrijdingsjaar 1945, de oprichting van Israel in 1948 en de dreigende situatie in het Midden-Oosten, die in 1967 culmineerde in de Zesdaagse Oorlog. Deels als reactie op deze toegenomen identificatie, maar deels ook als autonoom proces, groeide bij een meerderheid de betrokkenheid bij de eigen joodse afkomst. Paradoxalerwijs borg het jaar 1967 ook de kiem in zich van nieuwe loyaliteitsconflicten. Niet alleen als jood, ook als socialist of sociaal-democraat had men zich relatief makkelijk met de joodse staat kunnen identificeren vanwege Israels socialistische regeringen en inspirerend kibboetsleven. Enerzijds reageerden respondenten dan ook verontwaardigd op de gestaag groeiende, volgens hen eenzijdige kritiek binnen de linkse beweging op de Israelische politiek in de bezette gebieden. Anderzijds zorgde de confrontatie met het Israelische militairisme, de invloed van de orthodoxie en de onderdrukking van de Palestijnen voor vervreemding en onbehagen: dat was niet wat men zich had voorgesteld van een socialistische joodse staat. De toegenomen betrokkenheid bij Israel was echter niet zonder meer vatbaar voor of bepaald door politieke argumenten: minstens zo zwaar wogen emotionele, soms irrationele en moeilijk te benoemen motieven. Al eerder werd naar voren gebracht dat het zelfbeeld dat mensen voor kortere of langere tijd als leidmotief in hun leven ervaren, mede ingegeven wordt door intense, soms onzegbare gevoelens. In dit kader werd de sociaal-antropoloog A.L. Epstein aangehaald die schrijft dat etnische identiteit cultureel bepaald is, en gebaseerd op groepsbelangen, maar ook een sterk affectieve component vertoont. Daarbij legt Epstein de nadruk op de sterke invloed van ervaringen uit de kindertijd en het gezins- en familieleven in het bijzonder.91 Verschillende respondenten hebben gepoogd een dergelijke betrokkenheid te benoemen. Niet zo verwonderlijk waren dat voornamelijk de vrouwen, die over het algemeen een grotere training hebben in het denken in categorieën van emoties. In feite gaven zij zo een invulling aan wat 'gevoelsman' Sam de Wolff tot het 'Joodsch gevoel' had bestempeld en wat Kleerekoper had omschreven als 'Jiddisjkait-gevozlens'. De voorbeelden waar de respondenten mee kwamen, sluiten aan bij wat door Epstein de invloed van de intimate culture op de etnische identiteit is genoemd. Minstens zo belangrijk als de public culture (in dit geval bijvoorbeeld de geïnstitutionaliseerde joodse religie, het leven volgens de joodse 859
wet, maar bijvoorbeeld ook een lidmaatschap van een zionistische organisatie) zijn de in intieme, en dus meestal familiekring, doorgegeven kleine gewoontes, gebaren, uitdrukkingen en waarden.92 Bovendien geldt, in nauwe samenhang hiermee, dat het eigen is aan het proces van volwassenwording al dan niet bewust te selecteren van wat men van de oudere generatie overneemt, dan wel verwerpt.93 Deze zoektocht naar de eigen identiteit heeft bij joodse overlevenden (en hun kinderen) een extra lading gekregen omdat in veel gevallen (grootouders, ooms, tantes en andere familieleden zijn vermoord. Bepaalde 'gewoontes van het hart' werden met veel pijn en spijt gemist, juist door hun plotselinge en onnatuurlijke afwezigheid. Die gewoontes zelf stonden voor de herinneringen aan dierbare, vermoorde familieleden en aan een als warm herinnerde vooroorlogse familiesfeer, of de met terugwerkende kracht gekoesterde vertrouwde atmosfeer op een joodse school, voor of tijdens de oorlog. Het witte tafelkleed op vrijdag, de kip van sjabbatavond, joodse grapjes of woorden en begrippen als lewaje of choepa, kosjere gerechten die werden opgediend en die 'naar moeder smaakten': zij maakten deel uit van niet alleen een collectief geheugen maar ook van een emotionele onderstroom die op brute wijze tot stilstand was gebracht. In dat geval werd jodendom expliciet als een 'gevoelskwestie' gedefinieerd, of als 'saamhorigheid'. Het was iets waarover overlevenden geen vragen meer konden stellen aan hun ouders, een moeilijk grijpbare kern die met niet-joden niet of moeilijk was te delen, terwijl andere joden er ook op zoek naar bleken te zijn. Mieke Polak-Polak omschreef deze kern, zoals hierboven vermeld, als: meer warmte, meer gein, meer diepgang. Bij deze omschrijvingen gaat het uiteraard niet om een bepaling van hun 'objectieve waarheidsgehalte'.94 Zij duiden een gemiste, zo gevoelde en benoemde 'verwantschap' aan waarnaar verlangd wordt en die niet of maar zeer ten dele kan worden (terug)gevonden. Het hoeft hier zelfs niet alleen te gaan om herinneringen aan mensen met wie men destijds zelf het leven heeft gedeeld. Ook diegenen die tot de naoorlogse joodse generatie behoren, kunnen op zoek gaan naar een verloren wereld. Zo merkte de joodse PvdA-politicus Jacques Wallage (1946) op dat een deel van zijn verwantschap met het jodendom bestaat uit de verwantschap met mensen die hij niet gekend heeft.95 De in Peru geboren en al jaren in Nederland woonachtige joodse cinéaste Hedy Honigmann (1951) spreekt met warmte over haar in Polen vermoorde familieleden die 'een soort schhnmen' in haar hoofd zijn geworden. 'Het herdenken van familieleden die ik nooit heb gekend schept 860
een band. Zij zijn met groot onrecht van deze aarde weggeveegd.'96 Verschillende respondenten brachten impliciet of expliciet een onderscheid aan tussen enerzijds 'politieke' of 'rationele' en anderzijds 'emotionele' of 'irrationele' factoren die van invloed waren (of zijn) op hun verhouding tot jodendom en zionisme. Zo werd tijdens een van de interviews aan een (schoon)broer gerefereerd als 'emotioneler' en als zodanig meer vatbaar voor het zionisme dan zijn 'strikt' sociaal-democratische oudere broer. Omgekeerd werd een vriend, een oud-Ajc-er die altijd een overtuigd en actief sociaal-democraat was gebleven, 'formeler' genoemd dan diens jongere zuster, die zich in de jaren dertig bij Poale Zion had aangesloten.97 Ook Sam de Wolff had een al vaker aangehaald onderscheid aangebracht tussen enerzijds wetenschap en marxisme en anderzijds joods gevoel en zionisme. Maar vanwaar eigenlijk dit contrast? Waren marxisme en socialisme dan ideologieën en denksystemen die losstonden van gevoelens, respectievelijk niet aan gevoelens appeleerden? Natuurlijk niet. Zich gezamenlijk inzetten voor een rechtvaardiger samenleving, het zingen van de Internationale, de winst (of het verlies) bij verkiezingen, de dood van een geliefde prominente socialist of juist van een gehate reactionair, speelden niet alleen in op de aangehangen politieke overtuiging of ideologie, maar ook op gevoelens van trots, verlies, saamhorigheid, vreugde of woede. Ook hier identificeerde men zich vaak met mensen die men helemaal niet kende - zij het toch op een abstractere manier dan waar Wallage en Honigmann op doelden. Zo bezien schiep zelfs Sam de Wolff, de vleesgeworden synthese tussen ideologie en emotie, een oneigenlijke tegenstelling. Het is waar dat hij het marxisme bovenal als een wetenschappelijke methodiek beschouwde. Maar daarnaast fungeerde het in zijn ogen ook als levensbeschouwing (zij het geen allesomvattende) en aan een levensbeschouwing komen wel degelijk gevoelens te pas. Het was juist Kleerekoper die expliciet de gevoelsmatige kant van het socialisme erkende met zijn uitspraak, in 1935, dat zowel de klassenidealen als die van nationale bevrijding 'in de emotionele sfeer' lagen. Het lijkt er dan ook eerder op dat joodse socialisten of poale-zionisten die jodendom en zionisme aanduidden als een 'gevoelskwestie' (als tegengesteld aan politieke motieven), in feite een onderscheid aanbrachten tussen gevoelens die betrekking hadden op het socialisme en die omtrent him joodse identiteit. Die laatste gevoelens waren oorspronkelijk binnen het socialistisch referentiekader taboe: een joodse afkomst werd immers geacht niet meer van gewicht te zijn. 861
Zo plaatst Bram Reens in 1991, in zijn antwoord op de moeilijke vraag waarom hij zich voor de oorlog niet en zijn zuster wél tot het (socialistisch)zionisme aangetrokken had gevoeld, na een lange stilte het 'etnische gevoel' van zijn zuster Annie tegenover zijn eigen, socialistisch geïnspireerde streven naar assimilatie.100 In de tijd van het interview was zoiets als 'etnisch gevoel' nog steeds, of liever: opnieuw, een zeer beladen begrip. En Sal Plukker vertelde dat de aanleiding voor zijn uittreding uit de PvdA voor een groot deel 'in de emotionele sfeer' lag.101 Daarbij doelde hij op de vrijlating van Willy Lages - een beslissing waartegen hij een grote weerzin voelde die hij met zijn eigen joodse achtergrond en de jodenvervolging associeerde, en niet zozeer met 'politiek'. Zo werd de volgens de ideologie irrelevante of ongepaste identificatie met het jodendom verinnerlijkt als zijnde taboe en vervolgens aangeduid als gevoelens 'op zich', waarover men als het ware geen controle had. Ook Sigmund Freud, de vader van de psycho-analyse, is destijds ten prooi gevallen aan een verinnerlijkte tegenstelling tussen 'gevoel' en 'ideologie' met betrekking tot zijn joodse identiteit. De oorspronkelijk in een Oostjoods milieu opgegroeide wetenschapper werd zelf verschillende keren in zijn leven en loopbaan met antisemitisme geconfronteerd. Hij verloochende zijn joodse afkomst niet, maar was als geassimileerde jood allerminst vrij van ambivalente gevoelens ten aanzien van zijn afkomst. Hij verklaarde zich religieus noch nationaal met het jodendom verbonden te voelen, maar door 'viele dunkle Gefiihlsmächte, umso gewaltiger, je weniger sie sich in Worte fassen Hessen, ebenso wie die klare Bewusstheit der inneren Identität, die Heimlichkeit der gleichen seelischen Konstruktion'.m Deze uitspraak van Freud vertoont verrassend veel overeenkomst met die van respondenten als Hetty Sammes en Mieke Polak. In feite doelden zij allen op het onderscheid tassen public en intimate culture, op de kracht van het collectieve geheugen en op het gemeenschappelijk verleden: de gedeelde ervaringen die door Sam de Wolff naar voren werden geschoven onder de noemer van 'lotsgemeenschap' en 'gestold verleden'. Indien joodse socialisten in meer of mindere mate verinnerlijkt hadden dat hun gevoelens met betrekking tot het jodendom, in tegenstelling tot die ten aanzien van het socialisme, taboe waren, konden deze de vorm aan862
nemen van wat de Frans-joodse historicus Marc Bloch (overigens in een andere context) '/e voeu secret de coeur'' heeft genoemd, 'het geheime verlangen van het hart'.103 Een dergelijk verlangen kwam onverwachts naar de oppervlakte. Zo kon David Lopes Dias, die niets meer van zijn joodse afkomst wilde weten, die weigerde antwoord te geven op de vraag van zijn dochter wat het scheldwoord 'smous' betekende en zich geneerde voor zijn 'luidruchtige' joodse gemeenteraadsleden in Hilversum, toch zijn enthousiasme over de zionistische opbouw in Palestina niet verbergen.104 Esther Mok, op haar beurt, had haar voorliefde voor de kinderen op de joodse lagere school boven die van de Dapperbuurt aanvankelijk als taboe gezien: zij vertelde er in 1991 over in de vorm van een 'bekentenis'. Het was echter opmerkelijk dat ze, nadat ze eenmaal voor deze gevoelens was 'uitgekomen', een poging deed ze te verklaren. Misschien, zo zei ze, was haar herinnering wel gekleurd door de extreme dreiging van buitenaf en een daarmee als contrasterend ervaren gevoel van saamhorigheid.105 En zo wordt het tijd voor een laatste dubbele bodem. Hoe rationeel zijn eigenlijk emoties? Het is opvallend dat Bea Polak-Biet en Salomon Plukker hun toenadering tot en omarming van het zionisme niet alleen toeschreven aan een emotionele ontwikkeling, maar ook aan een 'denkproces'. Beiden, Polak wat eerder dan Plukker, hadden gaandeweg geconstateerd dat het antisemitisme nooit zou verdwijnen en op grond daarvan geconcludeerd dat joden baat hebben bij een (sterke) joodse staat.106 De psycholoog Nico Frijda heeft emoties, in het algemeen te definiëren als 'subjectieve belevingen', zoals vreugde, boosheid, opwinding enzovoorts, mede de functie toegeschreven van 'belangenbehartigers'.107 Zij geven het subject een signaal dat er een of verschillende belangen in het spel zijn. Zo konden al dan niet socialistische joden zich er door hun blijdschap over de stichting van Israel, of, in het geval van Plukker, door hun opluchting en trots na Israels overwinning in 1967, van bewust worden dat zij voorstanders waren van een joodse staat, onder meer als waarborg voor hun veiligheid in crisissituaties. Frijda plaatst verschillende kanttekeningen bij de vanzelfsprekendheid en algemene geldigheid van de tegenstelling tussen 'gevoel' en 'verstand'. In de eerste plaats weet het gevoel een situatie vaak beter in te schatten dan de rede. Lena Lopes Dias bijvoorbeeld, die voor de oorlog een grote belangstelling was gaan ontplooien voor het verlichte christendom, gaf, zoals eerder vermeld, kort na de bevrijding een serie godsdienstlessen. Maar ze merkte dat ze het niet meer verdroeg het woord 'Jezus' in de 863
mond te nemen. Voor haar was dat een teken: ze hield zich bij het Oude Testament en werd later lid van de Liberaal Joodse Gemeente.108 In de tweede plaats ontstaan emoties meestal langs cognitieve weg, en zijn ze gebaseerd op een gedachte, een oordeel, een analyse of een geloof. Bij emoties komt, kortom, veel denkwerk te pas. In de derde plaats is een absolute tegenstelling tussen emotie en redelijkheid niet vol te houden, omdat men vaak heel goed in staat is zijn gevoelens te beredeneren en toe te lichten.109 Ook Kleerekoper leverde destijds een fraai voorbeeld van wat Frijda bedoelt. Zijn met argumenten omklede stelling dat het antisemitisme zich kenmerkt door irrationaliteit en zich aan iedere redelijke controle of argumentatie onttrekt, illustreerde Kleerekoper met een tegengesteld fenomeen: de anti-Duitse gevoelens en actie onder Nederlandse kippenboeren op de Veluwe. Nadat Hitler de import van Nederlandse eieren had stopgezet, hadden zij als eersten tot een boycot van Duitse goederen opgeroepen. Zo hadden zij blijk gegeven van een 'rationeel (redelijk) gevoel', dat ingegeven werd door de economische werkelijkheid, aldus Kleerekoper.110 Zo konden joodse sociaal-democraten ook op grond van de gevoelens, opgeroepen door de ervaring beestachtig te zijn vervolgd in een tijd die als 'modern' te boek stond, de conclusie trekken dat men als joodse sociaaldemocraat aan het socialisme alléén niet genoeg had. Israel betekende dan een zeer welkome aanvulling op het socialistisch perspectief. Te meer daar de Nederlandse sociaal-democratie veel van zijn vroegere vuur en vechtlust had verloren en de joodse staat met zijn al dan niet geromantiseerde pioniersgeest tegemoet kwam aan behoeftes die eerder gestild waren binnen de rode familie. Op een ander niveau kon een joodse sociaaldemocraat na verloop van tijd registreren dat hij of zij boeken met joodse thema's met meer dan gemiddelde aandacht las, en dus besluiten zich systematisch in joodse literatuur te verdiepen. Er waren ook respondenten die na enige tijd constateerden dat zij wat betreft bepaalde onderwerpen bij andere joden aan een half woord genoeg hadden en die vervolgens hun vriendschappen met joden bewust extra koesterden. En wanneer zij onverwachts vaak terugdachten aan het witte tafelkleed van vrijdagavond, kon dat tot het besluit leiden er weer eens van te eten. Diegenen die een dergelijke verbinding onder woorden wisten (en weten) te brengen, zouden eigenlijk geen onderscheid hoeven aan te brengen russen enerzijds 'gevoel' en anderzijds 'overtuiging' of 'ideologie'. Datgene waarover Van der Goes van Naters zich zo verbaasd had, namelijk 864
dat Sam de Wolff als fervent tegenstander van nationalisme ertoe neigde het Wilhelmus te ridiculiseren, terwijl hem de tranen over de wangen biggelden wanneer het Hatikwa (het Israelische volkslied) klonk, is bij nadere beschouwing niet zo vreemd. Het Wilhelmus heeft voor De Wolff immers zeker als metafoor gediend voor de heersende macht in Nederland. Het Hatikwa daarentegen zal voor hem symbool hebben gestaan voor de verwezenlijking van een al zo lang gekoesterde droom: de oprichting van een eigen joodse staat. De droom én de behoefte aan de verwezenlijking ervan zullen ook bij De Wolff onder invloed van de jodenvernietiging alleen maar aan intensiteit gewonnen hebben. Wanneer het Hatikwa werd gezongen, was hij, kortom, om begrijpelijke redenen erg ontroerd. Concluderend kan gesteld worden dat factoren van 'ratio' en 'gevoel', van enerzijds 'ideologie' of 'politiek' en anderzijds 'emotie' zich in een voortdurende wisselwerking met elkaar bevinden: zij kunnen met elkaar in botsing komen én elkaar aanvullen en bevruchten. Datzelfde geldt voor de verschillende aspecten van de identiteit. Indien deze niet wordt opgevat als een absoluut en eenduidig gegeven, maar als een proces waarbinnen de verschillende componenten verschuiven en andere dimensies aannemen, is het niet verwonderlijk dat Nederlandse joodse sociaal-democraten na de oorlog wat meer jood werden en zionisten na de oprichting van Israel wat minder zionistisch.
Israel als rehabilitatie en geneesmiddel Mirjam Krispin-Wins bekijkt deze complexe materie met scherpe blik. Tijdens het interview met haar kwam het gesprek op wijlen haar oom en voogd Alex Wins, de broer van haar vader Jozef. Alex Wins (1896-1964), oorspronkelijk diamantbewerker en lid van de AJC, van de ANDB en de SDAP, werd in de jaren twintig journalist én een actief communist. Hij was onder meer redacteur en in 1925 zelfs korte tijd hoofdredacteur van De Tribune. Wins was een geestverwant van de joodse communistische leider David Wijnkoop en werd, net als Wijnkoop, na een conflict in 1926 door de communistische partij geschorst. Hij stapte in 1927 uit de partij en sloot zich aan bij de dissidente 'Wijnkoopgroep'."" In 1930 weigerde hij, anders dan Wijnkoop zelf, 'de knieval te maken'. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen om te beweren dat hij bewust contra-revolutionaire activiteiten zou hebben gepleegd.113 Zijn breuk met het communisme was definitief, 865
maar viel hem zwaar: nog jarenlang zou hij met nostalgie refereren aan het strijdbare, zij het rücksichtlose milieu van zijn kameraden van weleer. Wins begon een nieuw leven. Tijdens zijn redacteurschap bij De Tribune was hij door Jan Romijn op vaderlijke toon gekapitteld wegens zijn 'gebrek aan stiptheid'. Wins verscheen 's ochtends vaak te laat op de krant, maar dat was nog niet alles, aldus een getergde Romijn. Wanneer kritiek volgde, wist Wins daar slechts 'lichtvaardige tegenwerpingen' tegen in te brengen." 4 Annie Romein-Verschoor noemt Wins de belangrijkste medewerker van De Tribune in die jaren, maar had net als haar echtgenoot wat moeite met zijn temperament: 'pienter, roerig en op vergaderingen nogal eens ordeverstorend, het enfant terrible van de partij, en op den duur wat vermoeiend met zijn eeuwig slagvaardige gein.'115 Wins besloot dat zijn talenten elders meer tot hun recht zouden komen. Hij ontwikkelde zich tot een kundig en geliefd poppenspeler, aan wiens spel verschillende respondenten nog met waardering en warmte terugdenken.116 Hij werd weer lid van de SDAP en maakte vanaf 1926, en na de oorlog tot 1951, deel uit van het bestuur van de Nederlandse Artiestenorganisatie, die zich in de jaren dertig aansloot bij het NVT. Wins was vakbondsman én artiest: ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Vakverbond schreef hij het jubileumspel 'Door het Donker kwam een Wonder'.117 Tijdens de oorlog zat Wins samen met zijn vrouw Sarah Hartlooper ondergedoken bij de linkse socialist G. Mannoury. Omdat hij hier over '24 vrije uren per etmaal' beschikte,118 schreef hij een manuscript over het leven van David Wijnkoop. De fragmenten zond hij becommentarieerd en wel naar zijn vroegere kameraad Van Ravesteyn die op zijn beurt commentaar terugstuurde: een interessante briefwisseling in oorlogstijd. Na de bevrijding was het afgelopen met de 'vrije uren', maar bleef Wins met Van Ravesteyn corresponderen. In september 1945 scheef hij hem dat hij sinds de bevrijding al 112 kinder- en cabaretvoorstellingen had gegeven.119 Kort daarop overleed zijn vrouw. Wins liet Van Ravesteyn weten dat hij in het huwelijk zou treden met Els Mannoury, de dochter van zijn vroegere onderduikgever, die ruimschoots de gelegenheid had gehad hem met al zijn 'hebbelijkheden en onhebbelijkheden' te leren kennen. In dezelfde brief, in het voorjaar van 1946, schreef hij dat zijn nichtje intussen in Palestina was aangekomen: 'Het is haar bestemming en haar levensdoel en 866
hoewel ik geen zionist ben, heb ik er vrede mee, dat zij haar weg gegaan is'.120 Voor de oorlog had hij als communist, maar ook als SDAP-er, niets van het zionisme willen weten.121 Na de oorlog veranderde dat ingrijpend. Wins werd, zeker vanaf 1949, actiefin de NZB en opereerde vooral samen met Sam de Wolff.122 In 1953 vroeg hij Van Ravesteyn zijn manuscript over Wijnkoop terug te sturen: 'een Tsionistisch-socialistisch maandblad heeft mij verzocht een bijdrage te leveren over de jonge Sam de Wolff.123 Hij vermeldde echter niet dat hij al jaren actief was binnen Poale Zion en deel uitmaakte van de gelegenheidsredactde van het nummer van Koemie Orie dat in augustus 1953 in het teken stond van De Wolffs vijfenzeventigste verjaardag. Nimmer repte Wins tegenover Van Ravesteyn over zijn zionistische activiteiten, noch over zijn artikelen in het NIW.IM Over taboegevoelens gesproken: blijkbaar restte er in Wins toch nog een stukje gêne over zijn nieuw engagement, terwijl zijn kameraad van weleer zelf nota bene al lang met het communisme had gebroken. In 1952 had Alex Wins de joodse staat met eigen ogen aanschouwd. De reis had hij een jaar daarvoor aangeboden gekregen ('een hartewens van de jubilaris') ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig artiestenjubileum. Hij reisde door het hele land, genoot, zocht zijn nichtje op en voerde gesprekken met onder meer de Histadroet.126 Vanuit Israel stuurde hij vele reisbrieven; later schreef hij ook tal van artikelen over een wereld die er niet meer was: die van het 'jodenbuurtje' Vlooienburg en die van de diamantbewerkers van weleer. " Loyaliteitsconflicten openbaren zich in alle mogelijke combinaties: publiekelijk repte Wins er met geen woord over dat hij, als socialist, wel even had moeten slikken bij de militaire parade die, ter ere van Ben Goerion, in Isarel aan hem voorbij was getrokken.128 Eind jaren vijftig manifesteerde hij zich steeds vaker als poale-zionist. Zo begroette hij in 1959 namens Poale Zion de 250 jongeren die zich verzameld hadden op de landdag van de socialistisch-zionistische organisatie Haboniem en schreef hij verschillende artikelen voor Koemie Orie. Wins blééf cabaretier en stak de draak met het proletarische gehalte van de poale-zionisten en daarmee ook met zichzelf. In De Joodsche Wachter vermeldde hij hoe de proletarische 'Tsionisten', gesterkt voor de klassenstrijd, het conferentieoord in Bentveld verheten in 'sleeën' van auto's.130 In een Opdracht en Gedachtenis bij zijn manuscript over Wijnkoop (dat ondanks verwoede pogingen van Wins nooit werd uitgegeven), had Alex Wins ook zijn broer Jozef Wins herdacht: 'de overtuigde socialistische zionist'.131 Misschien kunnen Wins' poale-zionistische activiteiten mede wor867
den opgevat als postuum eerbewijs aan zijn broer, wiens opvattingen hij vroeger had verworpen. Bovendien is het opmerkelijk dat de meeste respondenten aan Wins refereerden als 'poppenspeler' en 'communist'. Dat hij zich al voor de oorlog bij de SDAP had aangesloten en actief in de vakbond was geworden, had blijkbaar weinig indruk gemaakt. Dit sluit wel aan bij Wins' eigen nostalgie met betrekking tot zijn 'communistische periode': in die zin lijkt de sociaal-democratie hem nooit écht in de greep te hebben gekregen. Wellicht vond hij pas in het sociaHstisch-zionisme, in de joods-socialistische kring van Poale Zion, een voor hem wérkelijk bevredigend alternatief voor zijn eerder zo hartstochtelijk beleden communistisch engagement. Tijdens het interview in 1991 herinnert Mirjam Krispin-Wins zich nog goed dat haar oom respect gekoesterd had voor haar besluit naar Palestina te vertrekken. Eigenlijk, zo zegt ze, was hij trots - trots op haar, op Israel, zoals hij ook trots was op joodse geleerden - op Marx bijvoorbeeld. Krispin-Wins is ruimhartig in haar definitie van zionisme. Zij maakt geen onderscheid tussen ideologie, daden en emoties - niet tussen joden als zijzelf, die het land zelf opbouwden, haar oom Alex die trots was op zijn nichtje, Meik de Swaan die zijn juten zakken onder de prijs aan de joodse staat verkocht en haar tante Eva de Vries-Kater die, in Nederland, een gedichtje schreef ter gelegenheid van het vijfjarig bestaan van Israel: 'Israel die ons weer kracht heeft gegeven En de trots om te leven.' Voor Mirjam Krispin-Wins zijn het allemaal uitingen met recht op bestaan. Ze vindt het volstrekt legitiem dat eenieder er zijn eigen uitleg aan geeft. 'De naam zionisme is een hele grote deken waar je een heleboel onder bedekken kan.' Haar uiterst kritische houding ten opzichte van de Israelische regeringspolitiek tegenover de Palestijnen ten spijt, onderkent zij de essentiële functie die de joodse staat voor joden overal ter wereld heeft vervuld. Israel heeft de joden een gevoel van rehabilitatie gegeven. 'Het zionisme en de Israëlische staat waren een zekere vergoeding voor alles wat we door hebben gemaakt in de oorlog, voor de vernedering, het vervolgd zijn. De staat Israel was eigenlijk een geneesmiddel. Na de oor-
log kon je óf vergeten dat je jood bent [...], óf je trots en je jood-zijn concentreren op Israel. Je zou je niet kunnen voorstellen dat iemand als bewuste jood [...] zou kunnen leven zonder te weten dat hier deze staat is, waar je niet zozeer materiële maar juist de morele steun van hebt en het gevoel van: nou, dat hebben we dan toch gepresteerd."32
869