Downloaded from UvA-DARE, the institutional repository of the University of Amsterdam (UvA) http://dare.uva.nl/document/59654
File ID Filename
59654 Hoofdstuk III: De inhoud van het Haarlemse stadsrecht
SOURCE (OR PART OF THE FOLLOWING SOURCE): Type Dissertation Title Het Haarlemse stadsrecht (1245) : inleidende beschouwingen, tekst, vertaling en artikelsgewijs commentaar Author C.L. Hoogewerf Faculty Faculty of Law Year 2001 Pages 324 ISBN 90-801451-8-1
FULL BIBLIOGRAPHIC DETAILS: http://dare.uva.nl/record/220391
Copyright It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other then for strictly personal, individual use.
UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl)
Hoofdstukk Dl: De inhoud van het Haarlemse stadsrecht in.ll Inleiding Hett overzichtelijk weergeven van de inhoud van het Haarlemse stadsrecht enn het indelen hiervan in een aantal rubrieken is niet eenvoudig. In het stadsrechtt zelf ontbreekt nagenoeg elke ordening van de artikelen en zijn dee onderwerpen die aan de orde worden gesteld talrijk.1 Uit deze ongeordendee reeks van artikelen en deze grote hoeveelheid uiteenlopende onderwerpenn zijn mijns inziens drie rubrieken te destilleren: het poorterschap, de organisatiee en de bevoegdheden van het gerecht, en het procesrecht. In dit hoofdstukk zal ik eerst het poorterschap behandelen (§ III.2.), dan de organisatiee en de bevoegdheden van het gerecht (§ III.3), vervolgens het procesrechtt (§ III.4) en tenslotte besluiten met enkele opmerkingen over de sanctiess in het stadsrecht (§ III.5). Maar voordat ik daartoe overga wil ik eerst enkelee opmerkingen maken over het feit dat Haarlem blijkens het stadsrecht eenn ten opzichte van Kennemerland zelfstandige rechtskring vormde. Dee algemene opvatting dat door de verkrijging van stadsrecht een nederzettingg onttrokken wordt aan (geëximeerd wordt uit) het landrecht, mett andere woorden dat zij een zelfstandige rechtskring wordt met een eigenn stedelijke bestuursvorm en een eigen stedelijk recht,2 lijkt mij met betrekkingg tot de verlening van Haarlemse stadsrecht juist. Opp het feit dat het Haarlemse stadsrecht verschilde van het Kennemerr landrecht wordt in dat stadsrecht zelf bij herhaling gezinspeeld. Zo wordtt in art. 36 bijvoorbeeld bepaald dat de schepenen vonnis wijzen 'volgenss het recht der poorters* (secundum iura oppidana, 'na recht der poorte').. In art. 59 staat dat iemand die poorter is geworden vrijheid zal genietenn 'volgens het recht van de stad' (secundum iura oppidi, 'naden poertrecht')) en in art. 35 staat dat de persoon die is veroordeeld tot het betalenn van een boete aan de schout zonder het stellen van een borg de
11 De samenstelling van het Haarlemse stadsrecht komt op zijn minst, vanuit ons 21e-eeuwse denkenn geredeneerd, 'rommelig' en ondoordacht over. De onderwerpen die in de opeenvolgendee artikelen worden behandeld staan niet systematisch geordend, er komen 'dubbele' lezingen inn voor (art. 11 en 47, art. 12 en 51, art. 22-23 en art. 63, art. 36 en 53), sommige artikelen zijnn moeilijk met elkaar te rijmen (art. 20 en art. 30) en in art. 15 staat een overschrijffout. Eenn verklaring hiervoor is niet eenvoudig te geven. De idee dat rechtsregels geordend moeten wordenn en dogmatisch met elkaar in overeenstemming moeten zijn voordat zij foutloos in een tekstt worden opgetekend is een moderne idee die veelal niet terug te vinden is in de ons overgeleverdee middeleeuwse stadsrechten, landrechten en keurboeken. Vergelijk Keverling Buisman,, 'Landrecht van Drenthe 1412', p.. 238 e.v.; Huizinga, Rechtsbronnen Haarlem, p. LVHI e.v.;; Behets, 'Oorsprong Jaar- en voogdgedingen', p. 418 e.v. 22 Zie bijvoorbeeld De Monté ver Loren/Spruit, Hoofdlijnen, p. 157.
33 3
Illl D E INHOUD VAN HET HAARLEMSE STADSRECHT
rechtszittingg mag verlaten, indien hij voldoende goederen bezit 'naar het rechtt van poorters' (iure oppidanorum, 'int poortrecht'). Al deze plaatsen gevenn mijns inziens aan dat er te Haarlem een eigen 'stedelijk recht', een 'poortrecht'' gelding had. Dit recht verschilde van het landrecht. Wanneer datt niet het geval was geweest, zou er stellig niet zo nadrukkelijk over het 'stedelijkee recht' of het 'recht van de poorters' gesproken zijn. Eenn andere aanwijzing voor het bestaan van een eigen stedelijk recht,, vormt het regelmatige gebruik van de term libertas, 'vrihede'. Deze termm wordt in twee betekenissen gebruikt. Allereerst wordt libertas gebruikt inn de betekenis van 'stadsvrijheid', waarmee het grondgebied (het territoir) wordtt aangeduid waarbinnen het stedelijke recht gelding had. Zo wordt wel gezegd:: wie 'binnen de stadsvrijheid' {infra libertatem, 'binnen der vrihede')) heeft gevochten of iemand heeft verwond of gedood ... (art. 25, 27, 46),, of: een onroerende zaak van poorters 'of deze nu binnen of buiten de stadsvrijheidd ligt' (sive iaceat intra vel extra libertatem, 'weder si binnen off buten der vrihede leit') of: een poorter die grond in erfpacht heeft 'binnenn de vrijheid van Haarlem' (infra libertatem de Harlem, 'binnen der vrihedee uan Haerlem'). Uit deze plaatsen blijkt mijns inziens dat Haarlem juridischh gezien een eiland vormde ten opzichte van het omringende gebied. Binnenn de stadsgrenzen gold het 'stedelijke recht', daarbuiten het landrecht. Dee term libertas wordt ook wel gebruikt ter aanduiding van de in het stadsrechtt gefundeerde rechtsorde. Deze betekenis heeft de term in het protocol vann de tweede stadsrechtoorkonde, en in het eschatocol van beide stadsrechtoorkonden.. Zo zegt de graaf in het eschatocol van zowel de eerste als dee tweede Haarlemse stadsrechtoorkonde dat 'de vrijheid die in de onderhavigee oorkonde is vervat' (talis libertas inpresenti carta contenta) altijd zal blijvenn gelden. Dezelfde betekenis heeft libertas in het protocol van de tweedee Haarlemse stadsrechtoorkonde, waarin de graaf zegt: 'ik heb aan de poorterss van Haarlem de volgende vrijheid gegeven, namelijk ...' (oppidanisnis in Harlem talem contuli libertatem, videlicet ...), waarop de artikelen 55-699 van de tweede stadsrechtoorkonde volgen. Opp welke terreinen van het recht het Haarlemse stadsrecht nu preciess afwijkt van het Kennemer landrecht heb ik niet bestudeerd. Ik heb mijzelff in dit boek beperkt tot het Haarlemse stadsrecht. Toch is het mogelijkk om op grond van de tekst van het Kennemer landrecht van 1292 enn van de niet erg omvangrijke literatuur in grove streken aan te geven
34 4
III.. 1 INLEIDING
waarinn het Kennemer landrecht verschilt van het Haarlemse stadsrecht.1 Misschienn is het mogelijk om over enige tijd, wanneer het proefschrift van mr.. A.J. Allan over het Kennemer landrecht van 1292 verschenen is, deze verschillenn nauwkeuriger te beschrijven. Hett spreekt voor zich dat men in de Kennemer ambachten het instituutt van het poorterschap (het complex van rechten en plichten verbonden aann de juridische status van poorter, zie hieronder § III.2) niet kende. De bewonerss van de ambachten in Kennemer land zijn onder te verdelen in onvrijenn en vrijen. Onvrijen waren de horigen die zich bevonden op de landerijenn van de grootgrondbezitters (de graaf van Holland en de abdij van Egmond).. De vrijen bestonden uit twee standen. De welgeborenen (edelen) hoefdenn geen schot (belasting) te betalen aan de graaf en dienden persoonlijkk in het leger van de graaf. De huislieden (onedelen) waren wel verplicht schott te betalen en dienden niet persoonlijk, maar per ambacht, in het leger vann de graaf.2 Mett betrekking tot de organisatie en de bevoegdheden van het gerechtt doet zich een aantal duidelijke verschillen voor tussen het stadsrecht enn het landrecht. Het Haarlemse gerecht (schout en schepenen) is als enige bevoegdd om te oordelen over Haarlemse poorters (ius de non evocando), oefentt zowel de hoge als lage jurisdictie uit en is het gerecht in eerste en laatstee instantie: hoger beroep is dus niet mogelijk (zie ook hieronder § ni.3).. In Kennemerland vielen de welgeborenen onder de jurisdictie van de baljuww en zijn mannen, de huislieden onder die van de ambachtsschout en schepenenn (vóór 1292 werd nog vonnis gewezen door asega (de rechtszegger)) en buren).3 Zware delicten echter die door huislieden werden begaan werdenn niet door het ambachtsgerecht maar door het baljuwsgerecht be-
11
Gebruik is gemaakt van de editie van het Kennemer landrecht van 1292 van Van der Heyden/Mulder,, Nijmeegsche studie-teksten U, Landrechten p. 21-25. Van Lookeren Campagne,, 'Het Kennemer landrecht van 1274', p. 237-239, veronderstelt op aannemelijke grondenn dat van de 41 artikelen van het Kennemer landrecht van 1292, de eerste 33 artikelen reedss in 1274 op schrift zijn gesteld en dat de laatste 8 artikelen daaraan in 1292 zijn toegevoegd. . 22 Gosses, Welgeborenen en huislieden, p. 40 e.v., 63 e.v. en 130 e.v. Vergelijk ook Van den Arend,, Zeven lokale baljuwschappen, p. 22 e.v. 33 Zie het Kennemer landrecht van 1292, art. 4: 'Voerd dat die azeghe wisen souden in Kenemaerland,, dat zullen die scepenen wisen in alsulken rechte als die azighen wisen souden' (Vann der Heyden/Mulder, Nijmeegsche studie-teksten H", Landrechten, p. 22. Zie ook Gosses, WelgeborenenWelgeborenen en huislieden, p. 82.
35 5
Illl D E INHOUD VAN HET HAARLEMSE STADSRECHT
recht.. Daarnaast is het zo dat men van vonnissen gewezen door het ambachtsgerechtt in hoger beroep kon gaan bij het baljuwsgerecht (zie hieronderr mijn commentaar bij art. 36 van het Haarlemse stadsrecht).1 Tenn aanzien van het straf- en privaatrecht is het bijzonder moeilijk omm verschillen aan te geven tussen het stadsrecht en het landrecht, omdat maarr zeer weinig bekend is over dit recht in Kennemerland. Mogelijk zijn err op het terrein van het procesrecht duidelijke verschillen geweest. Het Haarlemsee stadsrecht wordt gekenmerkt door uitvoerige regels die betrekkingg hebben op het procesrecht; de wijze van dagvaarden, verstekregelingen,, de wijze van eedaflegging, het 'beslisrecht' (ook wel 'bewijsrecht' genoemd;; zie hieronder § III.4.4), de bevoegdheid van getuigen, borgstelling,, de veroordeling in de proceskosten, de tenuitvoerlegging van het vonnis,, etc. (zie hieronder § III.4). Ik denk dat Huizinga over het algemeen gelijkk heeft wanneer hij stelt dat veel procesrechtelijke bepalingen in het stadsrechtt een uitdrukking zijn van koopmansbehoeften waarvoor het landrechtt moet wijken.2 Zo lijkt het aannemelijk dat tegemoetkomen aan de behoeftenn van kooplieden: het verbod van het gerechtelijk duel (art. 45), hett in zwang raken van de enkelvoudige onschuldseed (tegenover de onschuldseedd afgelegd met eedhelpers) en de intrede van de materiële waarheidsvindingg (zie hieronder § III.4), het reeds bij het eerste verstek verliezenn van een proces over een geldvordering (art. 12), de versnelde gerechtelijkee procedure voor vreemdelingen die aan hun recht geholpen willenn worden (art. 9), het laten vastleggen van schulden door Haarlemse schepenenn (art. 14, 22), de dwangmiddelen tegen vreemdelingen die hun schuldenn niet betalen (art. 22, 23, 63) het recht om de dagvaardingstermijn tee verkorten (art. 8) en de eisen aan het dagvaarden gesteld (art. 7 en 51). Dee koopman wil duidelijk, snel en rationeel recht en geen vaag, traag en irrationeell recht, zo is de gedachte hierachter. Enige voorzichtigheid blijft desalnietteminn geboden, en wel omdat we niet precies weten welke proceduress er in bovengenoemde gevallen in het landrecht van Kennemerland gewoonn waren. Dee conclusie moet luiden dat nader onderzoek de precieze verschillenn tussen het Haarlemse stadsrecht en het Kennemer landrecht moet uitwijzen.. Dat Haarlem met de verkrijging van het stadsrecht in 1245 een
Ziee Gosses, Welgeborenen en huislieden, p. 95 e.v. Vergelijk ook Scholtens, Verleden van Midden-Kennemerland,Midden-Kennemerland, p. 63 e.v. en Van den Arend, Zeven lokale baljuwschappe e.v. . 22 Huizinga, 'Opkomst Haarlem*, p. 240 e.v.
36 6
m.22 HET POORTERSCHAP
zelfstandigee rechtskring werd, onttrokken aan het landrecht op bovengenoemdee terreinen van het recht, valt mijns inziens niet te ontkennen. Voordatt ik overga tot het behandelen van de vier hierboven genoemde aspectenn van het Haarlemse stadsrecht (het poorterschap, het gerecht, het procesrechtt en de op te leggen sancties) wil ik nog enkele opmerkingen makenn over het in Haarlem geldende gewoonterecht. In de artikelen 40 en 622 wordt expliciet verwezen naar de gewoonte (consuetudo, 'ghewoente'). Inn art. 40 wordt ten aanzien van het erfrecht bepaald dat te Haarlem de gewoontee zal blijven gelden 'zoals die daar tot nu toe in acht is genomen', enn in art. 62 zegt de graaf dat hij de zakelijke zekerheidsrechten in stand zall houden 'volgens de gewoonte van de stad Haarlem'. Deze twee artikelenn van het Haarlemse stadsrecht zijn, naar men mag aannemen, de neerslagg van een veel algemener beginsel. Ten aanzien van al het recht dat niet opgetekendd staat in het Haarlemse stadsrecht is, naar men mag aannemen, inn de rechtspraktijk het oude gewoonterecht bepalend geweest (waarmee overigenss niet is gezegd dat het Haarlemse stadsrecht geen optekening van gewoonterechtt bevat). In het stadsrecht staat bijvoorbeeld niets bepaald over hett huwelijksgoederenrecht en de voogdij. Ook ten aanzien van het strafrechtt kan worden gesteld dat slechts enkele delicten worden genoemd. Niets wordtt vastgesteld ten aanzien van bijvoorbeeld valsemunterij, roof, belediging,, afpersing, etc. Al deze terreinen werden geregeerd door het gewoonterecht. .
III.22 Het poorterschap Mett 'poorterschap' bedoel ik het complex van rechten en plichten dat is verbondenn aan de juridische status van poorter. Een poorter wordt in het Haarlemsee stadsrecht aangeduid met de term oppidanus ('poorter', art. 2, 4,, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14, 17, 22, 23, 26, 35, 40, 43, 51, 57, 60, 63)) of met de term burgensis ('burgher', art. 3, 45, 47, 51, 61, 62, 63, 64).xx De poorter {oppidanus) dankt zijn benaming aan het feit dat hij
Eenn wezenlijk onderscheid tussen een oppidanus en een burgensis is niet aanwijsbaar op grondd van de inhoud van de artikelen waarin deze termen worden gehanteerd. Ook in de Middelnederlandsee vertaling wordt geen onderscheid tussen deze twee termen gemaakt. Dit blijkt bijvoorbeeldd uit art. 45, waarin zowel de term oppidanus als de term burgensis vertaald is mett 'burgher', en uit art. 47, waarin burgensis is vertaald met 'poorter'. Fockema Andreae steltt dat de termen poorter en burger in het algemeen synoniem zijn (Oud-Nederlandsch Bur-
37 7
Illl D E INHOUD VAN HET HAARLEMSE STADSRECHT
inwonerr is van de 'poort' (de stad: oppidum, 'poorte', zie het protocol van dee eerste Haarlemse stadsrechtsoorkonde en art. 5, 6, 17, 25, 57, 59, 62, 651).. Een ieder die zich in de stad vestigde was verplicht poorter te worden,, tenzij hij voor korter of langer tijd dispensatie had verkregen van het stadsbestuur.. Zij die wel in de stad woonden maar geen poorter waren wordenn wel 'ingezetenen' genoemd.2 Dee persoon die poorter van Haarlem wenst te worden kan toetreden tott de poortersgemeenschap (de universitas, de 'miente' of 'meente', art. 65,, 69) door een geldsom te betalen en door ten overstaan van het gerecht eenn eed van trouw af te leggen aan de graaf en aan de stad (art. 4). De trouww die wordt beloofd 'aan de stad' houdt in dat men trouw belooft aan dee poortersgemeenschap en haar regels. De poorterseed is het fundament vann het eedgenootschap dat wordt gevormd door de poorters van Haarlem. Inn het stadsrecht staat een aantal specifieke rechten en plichten van poorterss opgetekend, die ik hieronder zal behandelen. Nadat iemand het poorterschapp heeft verworven, zo wordt in art. 59 bepaald, hoeft hij voor geenn enkele heer horigheidsdiensten meer te verrichten (een regel die wel wordtt weergegeven met het bekende adagium 'stadslucht maakt vrij') en 'zall hij vrijheid genieten volgens het recht van de stad' {secundum iura oppidioppidi libertate perfruetur, 'hi sel gebruken die vrihede der poorte naden poertrecht*).. Daarnaast zijn poorters vrijgesteld van het betalen van tol in hett graafschap Holland (art. 1). Op het terrein van het procesrecht genieten poorterss het recht dat zij alleen maar berecht kunnen worden door de Haarlemsee schepenen (op enkele uitzonderingsgevallen na); zij hoeven dus niet terechtt te staan voor een vreemd gerecht (ius de non evocando, art. 2). Voortss mogen zij door niemand uitgedaagd worden tot een gerechtelijk duel,, noch binnen de stad, noch elders in het graafschap Holland (art. 45). Alleenn medepoorters die uit een wettig huwelijk geboren zijn mogen een getuigeniss afleggen tegen een poorter (art. 11, 54); vreemdelingen zijn hiervann uitgesloten (art. 47). De poorter die veroordeeld is tot het betalen vann een boete aan de graaf, mag zonder borgstelling de rechtszitting verlatenn indien hij voldoende bezittingen heeft in de stad (art. 35). Evenzo
gerlijkgerlijk Recht I, p. 57 en 70, noot 2). 11 Slechts tweemaal, in het protocol van de eerste Haarlemse stadsrechtoorkonde en in art. 18, iss in de Middelnederlandse vertaling oppidum vertaald met 'stede'. 22 Fockema Andreae, Oud-Nederlandsch Burgerlijk Recht I, p. 70-72; Pols, Westfriesche stadrechtenstadrechten I, p. XLI-XLffl.
38 8
HI.22 HET POORTERSCHAP
heeftt een poorter het recht om, wanneer hij in een herberg drank heeft genuttigd,, pas de volgende dag zijn rekening te betalen (art. 38). Alss iemand is toegetreden tot de poortersgemeenschap, betekent dit datt hij naast een aantal rechten tevens een aantal plichten heeft. Iedere poorterr moet meebetalen aan de belastingen die de poorters aan de graaf moetenn afdragen. Iedere poorter heeft dus de plicht bij te dragen aan de 10 pondd belasting die de stad halfjaarlijks aan de graaf moet betalen (art. 66) énn aan de casuele heffingen van 15 of 20 pond die de stad moet betalen indienn de graaf (of een van zijn familieleden) in het huwelijk treedt of tot ridderr wordt geslagen (art. 67). Daarnaast heeft elke poorter de plicht om, wanneerr hij hiertoe door het gerecht wordt opgeroepen, deel uit te maken vann het contingent manschappen dat de stad moet leveren voor het grafelijkee leger (art. 68). Naastt deze plichten heeft iedere poorter de plicht om de poortersgemeenschapp en iedere medepoorter in het bijzonder te beschermen. Artikel 600 bevat vermoedelijk een aanvulling op de poorterseed van art. 4. In art. 600 wordt vastgesteld dat de poorters zullen zweren 'dat een ieder zal opkomenn voor het recht van de ander' (quod unusquisque alii ius suum conservabit,servabit, 'dat elkerlijc den andren sijn recht sel helpen houden'). Het opkomenn voor elkanders recht houdt in dat elke poorter verplicht is om de rechtenn van medepoorters te beschermen en te verdedigen tegen een ieder diee hier inbreuk op maakt. De Vries heeft in dit verband de poortersgemeenschap,, mijns inziens terecht, een 'quasi-maagschap' genoemd. In de voorstedelijkee maatschappij vond het individu bescherming en hulp binnen hett familiale verband. Onrecht toegebracht aan de persoon betekende dat dee familie van deze persoon onrecht was aangedaan. Door eigenmachtig optredenn trachtte men het aangedane onrecht te herstellen (wraak, vete). Deze beschermingsfunctiee nam de poortersgemeenschap over van de familie. De bloedbandd van de familie, zo zou men kunnen zeggen, werd overgenomen doorr de verbintenis van de poorterseed, waarin poorters zwoeren op te komenn voor elkanders rechten.' Uitt verscheidene artikelen blijkt wat het 'opkomen voor elkanders recht'' in een aantal specifieke gevallen inhoudt. Zo wordt in art. 3 bepaald datt indien een 'omwonende' (circummanens, 'omtrentwoner') zich onrechtmatigg bezittingen van een poorter toeeigent (welke bezittingen zich buiten dee stad bevinden), de schout met alle poorters tezamen (cum universis,
Dee Vries, Strafprocesrecht Nederlandse steden, p. 7-43, m.n. p. 7-12; idem, 'Middeleeuwse burgerschap',, p. 220-225; Van Caenegem, Strafrecht Vlaanderen, p. 235 e.v.
39 9
Illl D E INHOUD VAN HET HAARLEMSE STADSRECHT
III.4.55 De tenuitvoerlegging van het vonnis Wanneerr iemand was veroordeeld tot betaling van een geldsom, dan kon dee winnende procespartij op drie wijzen zekerheid verkrijgen dat de geldsomm betaald werd. Hij kon ofwel beslag laten leggen op de goederen vann de schuldenaar ('panding') ofwel de schuldenaar laten arresteren (schuldgijzeling)) ofwel eisen dat de schuldenaar 'borgen' stelde (personenn die borg stonden voor de betaling van de schuld).1 Zowel de panding,, als de schuldgijzeling, als de borgstelling worden in het Haarlemse stadsrechtt aangetroffen. Pandingg hield in dat de schuldeiser beslag liet leggen op de goederenn of op een deel van de goederen van de veroordeelde. Deze had inn dat geval veertien dagen de tijd om het verschuldigde bedrag te betalen.. Deed hij dit niet dan werden zijn goederen hetzij overgedragen aann de schuldeiser, hetzij in het openbaar verkocht.2 Deze pandingsprocedure,, die in tal van middeleeuwse rechtsbronnen wordt beschreven, wordtt in het Haarlemse stadsrecht nergens genoemd. Slechts zijdelings blijktt dat ook te Haarlem panding een gebruikelijk executiemiddel was. Zoo wordt in art. 35 bepaald dat een poorter geen borgen hoeft te stellen voorr het betalen van een boete aan de schout wanneer hij voldoende goederenn bezit in de stad (waaruit valt af te leiden dat deze goederen dus 'gepand'' kunnen worden wanneer de poorter niet op tijd zijn boete betaalt). . Vann borgstelling wordt gesproken in art. 34 en 35. Wanneer de beklaagdee is veroordeeld tot het betalen van een boete aan de schout en hijj bezit niet voldoende goederen, dan eist de schout dat de veroordeelde personenn noemt die borg willen staan voor de betaling van de boete. Wanneerr de veroordeelde geen borgen (fideiussores, 'borghe') stelt, dan wordtt hij in schuldgijzeling genomen. Dezee schuldgijzeling (arrest op de persoon) was het ultimum remediumm dat alleen dan werd toegepast wanneer de veroordeelde onvermogendd was en geen borgen kon stellen. In het stadsrecht worden
11
Planck, Gerichtsverfahren im Mittelalter ü, p. 245-246. Niet alleen de executoriale beslaglegging (dus nadat vonnis gewezen), maar ook de conservatoiree beslaglegging (ter inleiding van een proces) wordt in de bronnen 'panding' genoemd.. Zie voor meer over 'panding': Pols, Westfriesche stadrechten I, p. CXXXTVCXL;; De Blécourt/Fischer, Kort begrip (7e dr.) p. 262-264; Van Kuyk, 'Rechtsingang en verstek',, p. 407 e.v.; Sellert, 'Pfandung, Pfandnahme', in: HRG m , kolom 1693-1703; Planck,, Gerichtsverfahren im Mittelalter ü, p. 250-253; Planitz, Die Pfandung, passim.
22
84 4
III.4.55 D E TENUITVOERLEGGING VAN HET VONNIS tweee gevallen van schuldgijzeling beschreven. In het eerste geval is iemandd veroordeeld tot het betalen van een geldsom omdat hij een schuld niett is nagekomen (art. 33), en in het tweede geval is iemand veroordeeldd tot het betalen van een boete aan de schout omdat hij een strafbaar feitt heeft gepleegd (art. 34). In beide gevallen wordt de veroordeelde gevangenn genomen en aan de bewaking van de bode toevertrouwd. De schuldgijzelingg heeft ten doel de veroordeelde alsnog tot betaling te dwingen.. In het geval de veroordeelde een geldsom moet betalen vanwegee een niet nagekomen schuld, dan wordt hij eerst twee weken in arrest gehoudenn door de bode (art. 33). Komt hij binnen deze twee weken niet alsnogg zijn schuld na, dan wordt hij door de schout overgeleverd in handenn van zijn schuldeiser. Pas wanneer de schuldeiser en de schuldenaarr een schikking troffen, of wanneer de schuldenaar zijn schuld alsnog betaalde,, of wanneer de schuldeiser de schuldenaar zijn schuld kwijtschold,, werd de schuldenaar vrij gelaten (art. 33). Wanneerr een vreemdeling bij verstek was veroordeeld tot betalingg van een geldsom, was de tenuitvoerlegging van het vonnis een stukk moeilijker te verwezenlijken. Het middel dat het gerecht in dat gevall ter beschikking stond was het 'bannen' (bannire, 'bannen') van de vreemdelingg (art. 22, 23 en 27). Dit 'bannen' (hetgeen iets anders is dan 'verbannen',, zie hieronder § III.5) houdt in dat de vreemdeling bij verstekk wordt veroordeeld, dat hem de toegang tot de stad wordt ontzegd enn dat hem, wanneer hij de stad betreedt, een sanctie wacht. Wanneer eenn vreemdeling is gebannen vanwege een niet betaalde schuld aan een Haarlemsee poorter houdt deze sanctie in dat de vreemdeling gevangen wordtt genomen en pas weer vrijgelaten wordt als hij de schuld en schade aann zijn schuldeiser heeft betaald en een gerechtelijke boete aan de schoutt ('ban' genoemd, art. 22). Wanneer de vreemdeling echter angstvalligg de stad blijft ontwijken, hetgeen meestal het geval zal zijn geweest,, dan trekt een troep poorters onder leiding van de schout naar de woonplaatss van de vreemdeling om zijn goederen in beslag te nemen (art.. 23, zie ook art. 63). Lukt het de schout en de poorters niet om de beslagleggingg uit te voeren, dan wordt in laatste instantie de eerstvolgendee komst (proximum adventum) van de graaf van Holland afgewacht. Opp het moment dat (de rondreizende) graaf te Haarlem komt, wordt hem verzochtt om het vonnis ten uitvoer te leggen (zie het commentaar bij art. 23).. Wanneer een vreemdeling is gebannen omdat hij heeft gevochten in dee stad houdt deze sanctie in dat hij alsnog een boete moet betalen aan dee schout en/of een genoegdoening aan de gelaedeerde en dat hij een gerechtelijkee boete ('ban') aan de schout moet betalen. 85 5
Illl D E INHOUD VAN HET HAARLEMSE STADSRECHT
III.55 De sancties Dee straffen die in het Haarlemse stadsrecht worden genoemd zijn de volgende:: de boete,1 de verminking, de verbanning, de vogelvrijverklaringg en de doodstraf. Dee straf die het meest voorkomt is de boete die aan de overheid (dee schout of de graaf) moet worden betaald. De boetebedragen worden tee allen tijde uitgedrukt in ponden {librae), schellingen (solidi) en penningenn (denarii). Eén pond bevat 20 schellingen en één schelling bevatt 12 penningen (één pond bevat dus 240 penningen). Voor een juiste inschattingg van de waarde van de boetebedragen die worden genoemd, is hett goed te weten dat een pond een relatief hoog bedrag vertegenwoordigt.. Uit het accijnsprivilege dat in 1274 aan Haarlem is verleend door graaff Floris V, valt op te maken dat een koe of een paard (een merrie) 800 penningen kostte ( = 1/3 pond).2 Wanneer iemand te Haarlem werd veroordeeldd tot betaling van 10 pond boete dan was dit dus een zeer hoogg bedrag (vergelijkbaar met de waarde van een kudde van 30 koeien off paarden). Een hoge boete van meestal 10 (soms 15) pond wordt gesteldd op het niet gehoorzamen aan het gebieden van een vrede (een wapenstilstand)) door de schout (art. 18), op het breken van een vrede (art.. 19), op het verwonden van iemand met een moordwapen (art. 20; 155 pond in art. 30), op het verwonden van iemand in zijn eigen huis (art.. 21), op het verwonden van iemand wanneer de stadsklok is geluid (art.. 25), op het dragen van een moordwapen (art. 30), op het 'valsschelden'' van een schepenvonnis (art. 36) en op het verlaten van de rechtszittingg zonder zekerheid te stellen voor een te betalen boete (15 pond,, art. 42). Eenn lagere boete staat op het medeplegen van huisvredebreuk (45 schellingen,, art. 21), het niet verschijnen indien de stadsklok wordt geluidd (20 schellingen, art. 24), het geven van een vuistslag in iemands gezichtt (1 pond, art. 37), het gebruik van valse maten (3 pond, art. 39), hett verlaten van de stad zonder verlof van de schout (45 schellingen, art.
Ziee over de boetes in het Haarlemse stadsrecht uitvoerig Veen, 'Schuld en boete'. Ik baseer deze berekeningen op de volgende gegevens uit het accijnsprivilege van 1274 (Kruisheer,, OHZ m , nr, 1681). Het percentage dat aan accijns moest worden betaald bedroegg 5 procent, hetgeen kan worden opgemaakt uit art. 10 (voor een ossehuid met een verkoopwaardee van 20 penningen moet 1 penning accijns worden betaald). Wanneer voor eenn koe of een merrie 4 penningen accijns moeten worden betaald, dan is de verkoopwaardee van zo'n dier dus 80 penningen.
22
86 6
III.55 D E SANCTIES
57)) en het verzuimen de stad te verdedigen tegen aanvallers (1 pond én 1 jaarr verbanning, art. 65). Naast deze boetes wordt soms nog gesproken vann een boete die aan de schout betaald moet worden voor het overtredenn van de regels van procesorde.1 Zo moet de persoon die een eed verkeerdd aflegt een boete van 2 schellingen betalen (art. 16). De gedagvaardee die niet is verschenen op de rechtszitting moet een boete, 'ban' (bannum)(bannum) genoemd, van 2 of 3 schellingen betalen (art. 12 en 15), of, zoalss in het geval van art. 22, een boete van 3 pond.2 De boete die een veroordeeldee oploopt wanneer hij niet gehoorzaamt aan het bevel van de schoutt om borgen te stellen, wordt eveneens 'ban' genoemd (art. 34). Dee term 'ban', zo kan worden vastgesteld, heeft in het Haarlemse stadsrechtt de betekenis van een boete die staat op het niet gehoorzamen aan eenn bevel van de schout. Dee verminking wordt volgens het Haarlemse stadsrecht als primairee straf toegepast wanneer de dader een ander heeft verminkt. Indien dee dader het slachtoffer een arm heeft afgehakt of een oog heeft uitgestoken,, dan wordt hij bestraft met dezelfde verminking als hij aan het slachtofferr heeft toegebracht (talio-beginsel, art. 29). Wanneer de dader wass veroordeeld tot het betalen van 10 pond boete en zijn boete niet kon betalenn werd verminking, te weten het afhakken van de hand, in plaats daarvann (als subsidiaire straf) toegepast in het geval hij een vrede had gebrokenn (art. 19) of iemand had verwond met een moordwapen (art. 20).3 3 Dee verbanning komt in het stadsrecht eenmaal voor: de persoon diee niet heeft meegeholpen bij de verdediging van de stad wordt veroordeeldd tot 1 pond boete én tot één jaar verbanning (art. 65). Het 'verbannen'' (perdere oppidum, 'die poorte verliesen', art. 65) moet niet verwardd worden met het hierboven beschreven 'bannen' (bannire, 'bannen', art.. 22 en 27). Indien iemand wordt verbannen, is hij op de rechtszitting verschenen,, is hij veroordeeld, en moet hij de stad verlaten. Als een vreemdelingg niet op de rechtszitting is verschenen dan wordt hij 'gebannen',, hetgeen inhoudt dat hij bij verstek wordt veroordeeld, dat hem de
11
Vergelijk Veen, 'Schuld en boete', p. 502-505. Waaromm deze boete in art. 22 zo veel hoger is dan in art. 12 en 15 is mij niet duidelijk. 33 Zie ook Veen, 'Schuld en boete', p. 472-473.
87 7
Illl DE INHOUD VAN HET HAARLEMSE STADSRECHT
toegangg tot de stad wordt ontzegd en dat hem, wanneer hij de stad betreedt,, een sanctie wacht.1 Dee persoon die beschuldigd is van doodslag2 en die, nadat hij driemaall is gedagvaard, niet is verschenen op de rechtszitting, wordt 'vogelvrijj verklaard' (pro proscripto reputabitur, 'men souden ballinc maken',, art. 46). Deze bijzondere vorm van veroordeling bij verstek houdtt in dat de gedagvaarde vredeloos, dat wil zeggen rechteloos (zonderr rechten), wordt verklaard. Het gevolg hiervan is dat de vogelvrij verklaardee al zijn goederen verbeurt aan de graaf en door iedereen straffelooss mag worden gedood (zie het commentaar bij art. 46). Dee doodstraf, ten slotte, wordt alleen maar toegepast indien de beklaagdee schuldig is bevonden aan een zeer zware misdaad: doodslag, diefstal,, roof, vergiftiging en verkrachting (art. 30, 31, 55). De ter dood veroordeeldee verliest al zijn rechten; zowel het recht op zijn leven, als dee rechten op zijn goederen. Hij verbeurt, zoals wel wordt gezegd, 'lijf enn goed' aan de graaf. Zo zegt de graaf in art. 21 dat de persoon die veroordeeldd is voor het plegen van doodslag 'in mijn macht zal zijn' (erit(erit in potestate mea) en in art. 26 dat 'alle goederen van de misdadiger vann mij zullen zijn' {omnia bona malefactoris erunt mea). Wanneerr iemand een strafbaar feit heeft gepleegd, wordt in een aantal artikelenn in het Haarlemse stadsrecht naast een boete die aan de overheid moett worden betaald, een bedrag vermeld dat aan de gelaedeerde of (in hett geval van doodslag) aan zijn familie moet worden betaald (art. 19, 20,, 21, 25, 26 en 37). De vraag werpt zich op wat het karakter van dit bedragg is: is het een boete (een straf) of is het een vergoeding van schadee (materiële en/of immateriële)? Hett goed beantwoorden van deze vraag is een onderzoek op zich,, een onderzoek dat ik in het kader van dit proefschrift niet heb ondernomen.. De terminologie die in het Haarlemse stadsrecht wordt gehanteerdd geeft in ieder geval geen antwoord op de gestelde vraag. Zowel hett betalen van een boete aan de overheid, als het betalen van een bedragg aan de gelaedeerde wordt uitgedrukt met termen als solvere (*gel-
11
Zie met betrekking tot 'bannen' in de zin van 'bij verstek veroordelen' eveneens Bennecke,, Geschichte des Strajprozesses, p. 42 en Van Caenegem, Strafprocesrecht Vlaanderen,ren, p. 160. 22 Met de term 'doodslag' wordt in dit boek niets anders bedoeld dan 'iemand van het leven beroven'. .
88 8
III.55 DE SANCTIES
den',, art. 19, 25, 26, 37), persolvere ('gelden', art. 20, 21) en emendare ('betren',, art. 21). Inn een diepgravend in 1998 verschenen artikel heeft Th. Veen hett volgende antwoord op de gestelde vraag gegeven. Zijns inziens zijn dee bedragen die in het Haarlemse stadsrecht aan de gelaedeerde betaald moetenn worden zowel vergoeding (van vermogensschade en van pijn (smartengeld))) als vergelding (straf, leedtoevoeging). Volgens Veen heeft hett punitieve karakter (het deel dat als straf moet worden beschouwd) zelfss de overhand omdat de aan de gelaedeerde te betalen bedragen bijna altijdd gefixeerd zijn (hetgeen zich niet verdraagt met vergoeding van werkelijkk geleden materiële of immateriële schade) en soms het gevolg zijnn van strafverzwarende omstandigheden die voor het bepalen van de materiëlee schade irrelevant zijn.1 Ikk heb ervoor gekozen in de onderhavige studie het bedrag dat aann de overheid (de graaf of de schout) moet worden betaald een 'boete' tee noemen, en het bedrag dat aan de gelaedeerde moet worden betaald alss 'genoegdoening' aan te duiden, niet op inhoudelijke gronden maar zuiverr en alleen met het oog op het aan te brengen onderscheid aan wie hett bedrag betaald moet worden.
Veen,, 'Schuld en boete', passim (zie met name de samenvatting p. 505-511).
89 9