Downloaded from UvA-DARE, the institutional repository of the University of Amsterdam (UvA) http://dare.uva.nl/document/60524
File ID Filename
60524 Hoofdstuk 4 TOETSING DOOR DE STRAFRECHTER
SOURCE (OR PART OF THE FOLLOWING SOURCE): Type Dissertation Title Rechtsbescherming tegen bestraffing : een onderzoek naar de rechterlijke toetsingsgronden bij het opleggen van bestuurlijke boeten en de vergelijkbare beslissingen in strafzaken Author P.G. Wiewel Faculty Faculty of Law Year 2001 Pages 213 ISBN 90 6916 4078
FULL BIBLIOGRAPHIC DETAILS: http://dare.uva.nl/record/220386
Copyright It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use.
UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl)
Hoofdstukk 4
TOETSINGG DOOR DE STRAFRECHTER 11 Algemeen Dee beginselen van behoorlijk bestuur deden eind jaren zeventig hun intrede in het strafrechtelijk toetsingskaderr voor het optreden van de politiële en justitiële autoriteiten. Daarvóór kan niet wordenn gezegd dat het destijds deel uitmaakte van het door de strafrechter te hanteren toetsingskader. Dee strafrechter gebruikt een van het bestuursrecht afwijkende terminologie. De strafrechter spreekt overr de beginselen van goede procesorde dan wel de beginselen van een behoorlijke procesorde. Anderss dan in het belastingrecht bij de heffing en de daaraan gekoppelde verhoging, speelt bij vervolgingg - of beter gezegd het achterwege laten daarvan — niet het probleem van bestuurshandelingenn contra legem. Er is geen algemene plicht tot het instellen van vervolging in elke individuele strafzaak.. Het opportuniteitsbeginsel geeft het OM een grote mate van vrijheid om al dan niet te vervolgen,, zeker na de algemene acceptatie van de zogenaamde positieve visie op het opportuniteitsbeginsel. . Dee beleidsvoering van het OM is in een concrete strafzaak door de verdachte aan de orde te stellen.. Dit zal doorgaans uitmonden in een verweer strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van hethet OM in diens vervolging. Uitgangspunt is dat het oordeel over de opportuniteit van de vervolgingg is voorbehouden aan de officier van justitie. De wijze waarop in het concrete geval van vervolgingg de belangenafweging heeft plaatsgevonden, staat niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indienn de vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde kan er sprake zijn van eenn verval van het recht van vervolging.' Volgens Cleiren toetste de Hoge Raad in het eerste Mentenarrestt (HR 29 mei 1978, NJ 1978, 358 m. nt ThWvV) voor de eerste maal het optreden van het OMM expliciet aan behoortijkheidseisen en wel met behulp van de termen 'beginselen van goede procesorde'' en 'goede procesorde'.* In de zaak Menten ging het om opgewekt vertrouwen. Enige jaren daarnaa bepaalde de strafkamer van de Hoge Raad uitdrukkelijk - zij het door verwijzing naar de conclusiee van a.g. Remmelink - dat de niet-ontvankelijkheid van het OM niet alleen kon berusten opp de wettelijke vervolgingsbeletselen, maar ook op regels van ongeschreven recht of beginselen van behoorlijkk procesrecht.3 De toetsing van de vervolgingsbeslissing aan de beginselen van een goede procesordee is een toetsing ten volle en niet slechts een marginale.4 Derdenn kunnen op grond van de artikelen 12 e.v. Sv beklag doen over het achterwege laten vann (verdere) vervolging. Het lijkt erop dat de draagwijdte van de door de rechter uit te voeren controlee op de beslissing omtrent vervolging in de beklagprocedure verschilt van de toetsing naar aanleidingg van een niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdachte op de terechtzitting of bij bezwaarschrift.. In de beklagprocedure over niet(-verdere) vervolging behoort volgens de Hoge Raad het hof eenn volle beleidstoetsing uit te voeren, waaronder begrepen de vraag welk delict ten laste zal wordenn gelegd.5
11 22 33 44 55
HR 21 januari 1986, NJ 1987, 663. Cleiren 1989, p. 7. HR 22 december 1981, NJ 1982, 233 m. nt ThWvV. HR 13 januari 1998, NJ 1998,407. HR 25 juni 1996, NJ 1996,714 m.ntSch.
63 3
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
Naa deze korte introductie zal in dit hoofdstuk de rechtspraak van de strafrechter worden beschreven.. Achtereenvolgens komt de rechtspraak per te onderzoeken beginsel aan de orde. Per beginsel wordtt een drieluik gehanteerd: strafrecht algemeen, strafrecht in belastingzaken en strafrecht in verkeerszaken.. Voor een goed begrip geldt nog het volgende. Dee rechtspraak met betrekking tot het voorbereidend onderzoek en dwangmiddelen wordt buitenn beschouwing gelaten. Dee berechting van fiscale delicten — dat wil zeggen de strafbepalingen uit defiscalewetten, in ditt onderzoek met name de artikelen 68 en 69 Awr (oud) — is opgedragen aan de gewone strafrechter.. Daarnaast kunnen dezelfde vergrijpen voor zover begaan vóór 1 januari 1998, worden vervolgd opp basis van strafbepalingen uit het commune strafrecht, met name valsheid in geschrift (art. 225 Sr). Gelett op het karakter van de muldergedragingen zijn de gevolgsdelicten uit de verkeerswetgevingg niet interessant bij de vergelijking tussen de toetsing van de bestuursrechter enerzijds en de strafrechterr anderzijds. Deze zijn dan ook niet in het onderzoek betrokken.
22 Het vertrouwensbeginsel 2.11 Strafrecht algemeen Kortt samengevat ziet het tableau van het vertrouwensbeginsel er als volgt uit. Het gerechtvaardigd vertrouwenn dat vervolging achterwege zal blijven kan alleen worden ondeend aan toezeggingen afkomstigg van voor het strafvervolgingsbeleid verantwoordelijke overheidsorganen.6 De daarvoor verantwoordelijkee functionarissen zijn, naast de officier van justitie, de Minister van Justitie, het collegee van procureurs-generaal en onder omstandigheden de opsporingsambtenaren.7 Deze laatste zijn weliswaarr voornamelijk belast met de uitvoering van het beleid, maar hebben toch een zekere beleidsvrijheidd op grond van de hen wettelijk toegekende opsporingsbevoegdheid, terwijl zij ook binnen doorr het OM te bepalen marges transacties kunnen aanbieden. Hett bestuur van 's Rijks belastingen heeft niet de bevoegdheid om vervolging in te stellen, maarr is materieel bezien toch een voor het vervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan. Dit volgtt uit de hem met uitsluiting van het OM gegeven transactiebevöegdheid (art. 76 Awr) en in bepaaldee gevallen het voor de ontvankelijkheid van het OM noodzakelijke van het bestuur afkomstigee verzoek om vervolging in te stellen (art. 80 Awr). Het Haagse gerechtshof oordeelde over dit laatstee overigens anders. In de vervolging van een van de vestigingen van het Van der Valk-concern werdd een beroep gedaan op een overeenkomst met de fiscus, inhoudende dat bepaalde vergrijpen 'fiscaal'' zouden worden afgedaan. Het hof las in die overeenkomst geen toezegging tot het achterwegee laten van vervolging, maar voegde daaraan toe, dat zelfs indien in die overeenkomst wel een dergelijkee toezegging te lezen zou zijn geweest, het daarop gebaseerde niet-ontvankelijkheidsverweer zouu moeten worden verworpen. Het OM was immers geen partij bij die overeenkomst geweest en eenn toezegging van een niet voor het vervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan rechtvaardigtt niet het vertrouwen dat het OM door die toezegging verstoken zou zijn van het recht alsnogg tot strafvervolging over te gaan.8 Wellicht dat daarbij een rol heeft gespeeld dat door de toepassingg van bepaalde dwangmiddelen de bevoegdheid om zonder meer over de vervolging te beslissenn al geheel bij het OM was komen te liggen.
66 77
HR 17 december 1985, NJ1986, 591 m. nt ThWvV en 22 maan 1988, NJ1989,161. Sinds 1 juni 1999 berust de leiding van bet OM bij het college. Daarvoor waren de afzonderlijke procureurs-generaal bijj de gerechtshoven bevoegd. Feitelijk werd het beleid, in plaats van door de procureurs-generaal afzonderlijk, gemaakt doorr de vergadering (vanafl995 genaamd: het college) van procureurs-generaal. 88 Hof's-Gravenhage 19 juni 1996, NJ 19%, 657.
64 4
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de strafr Buitenn de hiergenoemden bestaan geen overheidsfunctionarissen of-organen, die een bevoegdheid hebbenn op grond waarvan zij zelfstandig beslissingen ter zake kunnen geven dan wel uitspraken kunnenn doen, welke aan de officier van justitie kunnen worden toegerekend. De Hoge Raad heeft expliciett uitgesproken dat een AID-controleur niet een voor het vervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaann is.9 Hetzelfde geldt voor de Minister van Volksgezondheid en milieuhygiëne en de namenss de bewindslieden van dat departement schrijvende landsadvocaat.10 Maarr ook indien toezeggingen komen van een officier van justitie uit een ander arrondissementt is het OM niet altijd gebonden. Zo werd de Makro (Makro zelfbedieningsgroothandel Nuth CV)) te Nuth vervolgd voor overtreding van de Winkelsluitingswet. Zij deed een beroep op in het verledenn gemaakte afspraken van het bedrijf voor de vestiging in Amsterdam met het OM aldaar. Dee gevolgde werkwijze werd in Amsterdam niet geacht strafbaar te zijn en het Amsterdamse parket hadd toegezegd niet tot vervolging te zullen overgaan. Bovendien had de Staatssecretaris van Economischee zaken besloten de Foodafdelingen van de Makro-vestigingen aan te merken als groothandel.. De werkwijze was nadien in Amsterdam niet gewijzigd en alle nadien geopende zusterbedrijven,, waaronder die te Nuth, hadden dezelfde werkwijze als de Amsterdamse. Het hof, de a.g. en dee Hoge Raad waren eensgezind: wat in het Amsterdamse gebeurde, bond het OM te Maastricht niet.. Volgens de Hoge Raad had het hof terecht geoordeeld dat de houding ('afspraak' opgevat als toezeggingg niet te vervolgen) van het OM te Amsterdam bij het bedrijf te Nuth niet de gerechtvaardigdee verwachting had kunnen opwekken dat de officier van justitie te Maastricht haar ter zake vann eenzelfde bedrijfsvoering als waarop de 'afspraak' betrekking had niet zou vervolgen.11 InIn het eerste Menten-arrest is een inhoudelijke omschrijving gegeven van het vertrouwensbeginsel. Dee beginselen van een goede procesorde brengen onder meer mee: 'datt de voor het justitiële beleid verantwoordelijke organen niet handelen naar willekeur, dochh - tenzij zwaarwichtige belangen zich daartegen verzetten - in gebondenheid jegens dee verdachte aan toezeggingen, welke bij de laatste genoemde gerechtvaardigde verwachtingenn hebben gewekt.'12 Langee tijd is aangenomen dat aan een sepot, gegeven direct na het opsporingsonderzoek geen rechtsgevolgg was verbonden, ook niet in het geval dat daarvan mededeling was gedaan aan de verdachte.i3 Sindss HR 15 juni 1982, NJ 1983,216, in welke zaak wel sprake was van een toezegging, wordt aangenomenn dat de Hoge Raad dat standpunt heeft verlaten.14 Bij de andere in de wet geregelde beslissingenn om niet tot vervolging over te gaan, speelt dit probleem niet, omdat de wet hiervoor een regelingg geeft. Wordt na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek binnen de daarvoor gestelde termijnenn geen beslissing gegeven omtrent vervolging, dan behoeft het OM van de rechtbank een nieuwee termijn om alsnog vervolging te kunnen instellen (art. 255, vierde lid Sv). Bij de kennisgeving niett verdere vervolging en de verklaring dat de zaak beëindigd is, kan de verdachte niet wederom in rechtee worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden, van welke in een gerechtelijkk vooronderzoek zal moeten blijken (art. 255, eerste lid Sv). Is het gewone sepot niet aan de verdachtee meegedeeld dan kan de officier zonder meer alsnog vervolging instellen (art. 167 Sv). Is het
99 100 111 122 133 144
HR 5 januari 1993, DD 1993, 219. HR 17 december 1985, NJ 1986, 591 m. nt ThWvV resp. HR 10 maart 1992, NJ 1992, 543. HR 24 april 1984, NJ 1984, 671 m. nt ThWvV. HR 29 mei 1978, NJ 1978, 358 m. nt ThWvV. HR 2 juni 1964, NJ 1964,419 m.ntBVAR. Corstens 1999, p. 62.
65 5
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
sepott wel aan de verdachte meegedeeld, dan kan het opgewekte vertrouwen aan vervolging in de wegg staan. Wordt in afwijking van een toezegging vervolgd, dan behoort de rechter in te gaan op dee argumenten die het O M daarvoor aandraagt.15 Is sprake van nieuwe feiten dan kan worden aangenomenn dat het door de mededeling opgewekte vertrouwen niet onder alle omstandigheden zwaar genoegg weegt om de vervolging te beletten. Inn bepaalde gevallen kan ook de sepotmededeling van de opsporingsambtenaar het O M binden.. Het politiesepot is reeds in 1950 door de Hoge Raad aanvaard.16 In een geval van diefstal deed dee verdachte na verhoor en invrijheidstelling telefonisch navraag bij de behandelend opsporingsambtenaarr over de afdoening. De verdachte kon aan de mededeling van deze politieman dat de zaak wass afgedaan, niet het vertrouwen ondenen dat hij niet zou worden vervolgd. De mededeling was niett door het O M noch in diens opdracht aan de verdachte gedaan, terwijl zij evenmin anderszins konn worden beschouwd als een aan het O M toe te rekenen toezegging.17 De strafkamer van de Hoge Raadd gebruikt een weinig duidelijke omschrijving waaraan een toezegging moet voldoen om aan het O MM te kunnen worden toegerekend: de ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder dee mededeling van de opsporingsambtenaar de verdachte is gedaan.18 Het gaat hier om de toerekeningg van de uidatingen aan de officier van justitie. In hoeverre de uidatingen van een FIOD-ambtenaarr aan het O M kunnen worden toegerekend, wordt uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 1993,, D D 1993,460 niet geheel duidelijk. Weliswaar overweegt de raad dat het hof het verweer op grondd van het opgewekte vertrouwen slechts had kunnen verwerpen, maar de inhoud van de beweerdee mededeling en de formulering van de raad laat enige ruimte. De Hoge Raad zegt het als volgt: dee beweerde toezegging is er een van een niet voor het vervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaann welke niet het vertrouwen rechtvaardigt dat het O M het vervolgingsrecht zou missen. Blijkenss het cassatiemiddel zou de opsporingsambtenaar van de FIOD hebben toegezegd dat de verdachtee niet ter zake van artikel 140 Sr (deelneming aan criminele organisatie), een commuun delict, zouu worden vervolgd. Dit delict was één van de tenlastegelegde feiten. Met name is niet duidelijk off in de visie van de Hoge Raad een FIOD-ambtenaar nooit een het O M bindende uitspraak kan doenn of dat het anders zou liggen als de uidating op een fiscaal delict betrekking heeft. De formuleringg van de Hoge Raad laat bovendien de mogelijkheid open dat het hem slechts om de inhoud vann de mededeling is te doen. Wordt in afwijking van een toezegging vervolgd, dan behoort de rechterr in te gaan op de argumenten die het O M daarvoor aandraagt.19 Hett vertrouwen dat niet zal worden vervolgd kan uiteraard ook worden ondeend aan richtlijnen, in dee terminologie van de Awb: beleidsregels. In navolging van de belastingkamer van de Hoge Raad heeftt ook de strafkamer uitgemaakt, dat bepaalde richtlijnen zijn aan te merken als recht in de zin vann artikel 99 RO. 20 In dat arrest ging het om de Richdijnen O M belastingdienst.21 Na een verwijzingg naar enkele rechtsoverwegingen in het arrest van de belastingkamer overweegt de Hoge Raad: 'Dezee richtlijnen bevatten immers door de procureurs-generaal bij de hoven vastgesteldee en behoorlijk bekend gemaakte regels omtrent de uitoefening van het beleid van het O M ,, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat
155 166 177 188 199 200 211
HR 13 september 1983, NJ1984, 151 m. nt Tak. HR31 januari 1950, NJ 1950, 668 m. ntWP. HR 13 september 1988, NJ 1989, 403. HR 19 september 1988, NJ 1989, 379. HR 13 september 1983, NJ 1984, 151 m. nt Tak. HR 19 juni 1990, NJ 1991, 119 m. nt ThWvV en MS. Richtlijn van 16 januari 1985, Stcrt 1985, 15, een voorloper van de in hoofdstuk 3 § 1.2 besproken richdijn van 7 april 1993,, Sten 1993, 75.
66 6
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de strafr zijj niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het OM wel op grondd van beginselen van behoorlijke procesorde binden, en die zich naar hun inhoud ertoee lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.' Ditt neemt niet weg dat de aard van de gebondenheid aan deze regels kan meebrengen dat het OM daarvann onder bepaalde omstandigheden kan afwijken. In die gevallen zal het OM naar aanleiding vann een op dat beleid gebaseerd verweer wel moeten motiveren waarom het in een individueel geval tott vervolging overgaat in afwijking van het bij de verdachte opgewekte vertrouwen dat van vervolgingg zal worden afgezien.22 Zoals uit het Menten-arrest volgt zal de rechter moeten beoordelen of diee argumenten zwaarder wegen dan het belang van verdachte dat het bij hem gewekte vertrouwen wordtt gerespecteerd. Inn zijn arrest van 13 september 1994, NJ 1995, 31 m. nt 'tH geeft de Hoge Raad aan dat de grondslagg van de binding van het OM aan de beleidsregels met name ligt in het vertrouwen dat belanghebbendenn daaraan kunnen ondenen (ten aanzien van het instellen van vervolging). Inn het geval de richdijnen niet gelden als recht, omdat deze beleidsregels niet behoorlijk bekend zijnn gemaakt, kan de cassatierechter slechts de door de feitenrechter gegeven uitleg van het beleid opp de begrijpelijkheid ervan toetsen.23 Het is overigens de vraag welke eisen de strafkamer stelt aan dee publicatie van beleid. Uit het arrest van 10 maart 1992, NJ 1992, 557 kan worden afgeleid dat publicatiee in vakliteratuur (het NJCM-bulletin), alsmede publicatie met medewerking van justitie inn een door de algemene uitgever van staatspublicaties verzorgde losbladige uitgave 'Richtlijnen OM niett voldoende is.24 Het betrof de Richtlijnen onderzoek van telefoongesprekken van 2 april 1984 (taprichtlijn).richtlijn). De Hoge Raad overwoog dat voor zover het middel erover klaagde dat de richdijn niet wass nageleefd, het reeds daarom niet tot cassatie kon leiden omdat deze niet als 'recht' in de zin van artikell 99 RO was te beschouwen, nu zij niet behoorlijk bekend was gemaakt. Wellicht was van belangg dat in het cassatiemiddel, althans voor zover in de NJ is opgenomen, geen vindplaats was genoemdd en de a.g. Leijten opmerkte dat het middel slechts verwees naar een hem onbekende bundell met richtlijnen en het genoemde tijdschrift. 2.22 De strafrechter in belastingzaken Voorafgaandd aan het arrest waarin is uitgemaakt dat richdijnen recht in de zin van artikel 99 RO zijn,, overwoog de Hoge Raad in een bezwaarschriftprocedure dat 'afwijking van de Richtlijn inzakee de opsporing en vervolging van belastingdelicten 1985 niet zonder meer leidt tot de niet-ontvankelijkheidd van het OM'.25 Het betrof een vervolging ter zake van het opzettelijk onjuist en onvolledigg doen van aangiften inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekering in combinatie met vermogensbelastingg over de jaren 1979 en 1980. Onder meer was ten laste gelegd dat over 1979 ruimm ƒ24.000 aan rente op spaartegoeden was verzwegen. De benadeling bleef onder het destijds alss criterium voor vervolging geldende drempelbedrag van ƒ50.000. Het hof sprak als voorlopig oordeell uit dat deze zaak viel onder de in de richdijnen genoemde uitzonderingen en nuanceringen voor vervolging.. In cassatie werd dit laatste oordeel bestreden, alsmede betoogd dat sprake was van schendingg van het aan de richdijn te ondenen vertrouwen dat bij een benadeling van minder dan ƒ50.000 niett zou worden vervolgd. Voorts werd een beroep gedaan op de onmogelijkheid voor defiscusom
222 HR 5 maart 1991, NJ 1991, 694 m. ntC. 233 HR 22 juni 1993, NJ 1994, 72. 244 Thans: Strafrecht, Richtlijnen & circulaires OM, losbladig Sdu-uitgevers, 's-Gravenhage. De redactie van de bundel wordt gevormdd door de secretaris en plaatsvervangend secretaris van het College van procureurs-generaal. De losbladige editie geertt niet aan wanneer de uitgave voor het eerst is verschenen. De eerste aanvulling evenwel is gedateerd op december 1987.. De bewuste taprichtlijn zat al in de oorspronkelijke editie. 255 HR 13 september 1988, NJ 1989, 454.
67 7
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
alsnogg met een navorderingsaanslag te komen. Dientengevolge zou ook het vervolgingsrecht op grondd van de richtlijn zijn komen te vervallen. Al deze klachten werden met de reeds aangehaalde volzinn gepareerd. Inn een, in dit hoofdstuk § 5.2.1 uitvoerig te bespreken, bezwaarschriftprocedure had de directeurr tevens enig aandeelhouder van een rechtspersoon, die vervolgd werd als feitelijk leidinggevendee aan strafbare feiten begaan door de rechtspersoon, een beroep gedaan op het door de richdijn 19855 gewekte vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd. Het Leeuwardense gerechtshof had het bezwaarschriftt in hoger beroep ongegrond verklaard en op dit punt overwogen dat de verdachte aan hett bestaan van de richdijn niet het gerechtvaardigd vertrouwen had kunnen ondenen dat hij niet zouu worden vervolgd. In cassatie werd bezwaar gemaakt tegen deze - in de vorm van een constateringg gegoten - verwerping van het verweer zonder enige motivering. Volgens de Hoge Raad had het hoff met deze overweging geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en kon zij wegens haar feitelijkee aard niet verder in cassatie worden onderzocht.26 Afwijkingenn van het vervolgingscriterium zijn uiteraard toelaatbaar. In de richdijnen voor het O MM worden doorgaans algemene voorbehouden gemaakt. Zo staat in de Richtlijn inzake de opsporingg en vervolging van belastingdelicten 1985 dat wellicht uitzonderlijke gevallen van te weinig gehevenn belasting en/of premie van zelfs ver beneden het bedrag van ƒ50.000 denkbaar zijn, die wegens hunn bijzondere aard of wegens te verwachten ernstige maatschappelijke gevolgen een strafvervolgingg noodzakelijk maken. Een hof had overwogen dat de omstandigheid dat een lid van een collegee van Burgemeester en wethouders werd verdacht van belastingfraude begaan in de uitoefening van zijnn ambt, zo uitzonderlijk is dat reeds daarom, alsmede gelet op de eventuele maatschappelijke gevolgenn daarvan, het O M in redelijkheid kon beslissen tot vervolging. Het hof billijkte het oordeel vann het O M dat niet met fiscale sancties kon worden volstaan en dat het vanuit het oogpunt van normbevestigingg gewenst was dat de strafrechter een oordeel zou uitspreken, Een dergelijke vervolgingg was niet in strijd met de richdijn. Ondanks dat het benadelingsbedrag rond de ƒ24.000 lag en dee (volgens het uittreksel in DD) wel geheven belasting circa ƒ800.000 beliep, gaf het oordeel van hett hof volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.27 Ookk ambtshalve vult de strafkamer van de Hoge Raad de uitzonderingen en nuanceringen op dee hoofdregel voor vervolging in de richdijn in. Een verdachte werd vervolgd ter zake van het medeplegenn van opdracht geven tot dan wel feitelijk leiding geven aan verduistering begaan door een rechtspersoon,, het opzettelijk niet doen van aangifte en valsheid in geschrift. Het niet doen van de aangiftee had betrekking op dezelfde inkomsten als ten aanzien waarvan de verdachte de valsheid in geschriftt had gepleegd. De navorderingsaanslag was door de fiscus bepaald op ƒ44.665. Het hof had hett beroep van de verdachte op de vervolgingsdrempel uit de richtlijn verworpen met het argument datt deze niet gold voor omissiedelicten als gevolg waarvan de benadeling van de fiscus slechts bij benaderingg kon worden vastgesteld. N u de fiscus nauwkeurig had bepaald op welk bedrag hij recht had,, was de verwerping van het verweer zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Niettemin leiddee het terecht voorgestelde middel niet tot cassatie, nu de richdijnen de algemene uitzondering bevattenn dat van de richtlijnen afwijkende beslissingen kunnen worden genomen, bijvoorbeeld als de verdachtee wordt vervolgd ter zake van feiten die in nauw verband staan met overtreding van artikel 68 Awrr (oud) staan. In het concrete geval werd de verdachte voor wat betreft dezelfde inkomsten ook vervolgdd ter zake van valsheid in geschrift.28 Bijj een belastingfraude van meer dan ƒ50.000 aan ontdoken belasting over de jaren 1976-1980
266 HR 31 mei 1988, NJ 1989,60. 277 HR 22 februari 1994, DD 1994, 246. 288 HR 11 juni 1996, DD 1996, 339.
68 8
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de strafrechter
wildee de verdediging de onderzoeksperiode splitsen en daarmee ook het voor de toepassing van de vervolgingsrichdijnn relevante bedrag van de benadeling verminderen. Voortbouwend op het - overigenss te vergeefs, zie daarvoor § 5.2.1, voorgestelde - middel dat na oplegging van een verhoging hett O M niet-ontvankelijk was in de strafvervolging wegens het verbod van dubbele vervolging ter zakee van de inkomstenbelasting 1976-1978, stelde de verdachte aan de orde dat het O M niet-ontvankelijkk was, omdat hij aan de Richdijn inzake de opsporing en vervolging van belastingdelicten 19855 het gerechtvaardigd vertrouwen had kunnen ondenen dat hij niet zou worden vervolgd voor zoverr het betrof het opzettelijk doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1979 enn 1980. Het bedrag van de belastingontduiking over die twee jaren lag beduidend lager dan de toenmaligee grens van ƒ50.000 voor het instellen van vervolging. Met de verwerping van het bezwaar tegenn de dubbele vervolging miste dit verweer feitelijke grondslag en hield het dus geen stand, aldus hett hof en de Hoge Raad.29 Inn het arrest waarin de strafkamer oordeelde dat de richdijnen recht in de zin van artikel 99 ROO zijn, gaf de Hoge Raad een interpretatie van het in de richdijn voorkomende begrip 'onderzoeksperiode'.. Hoewel de feiten uit de gepubliceerde stukken niet glashelder naar voren komen, ging hett om het volgende. De verdachte werd vervolgd voor het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelastingg 1981-1983, gecombineerd met de aangiften vermogensbelasting 1982-1984. In 1986 voerdee de verdachte alsnog een renteaftrek op voor de inkomstenbelasting 1984. Kennelijk, mogelijkk door verliesverrekening, was die post van invloed op het bedrag van de benadeling van de fiscus gemetenn over alle in het geding zijnde jaren. Het hof had, omdat de stukken over de inkomstenbelastingg 1984 zich ook in het strafdossier bevonden, deze aftrek in aanmerking genomen en voorts vastgesteldd dat het benadelingsbedrag over de onderzoeksperiode ruimschoots onder de ƒ50.000 lag, welkk bedrag als vervolgingscriterium gold. De Hoge Raad was van oordeel dat het hof het begrip onderzoeksperiodee onjuist had uitgelegd. In beginsel horen tot de onderzoeksperiode niet de jaren waaroverr niet te weinig belasting is geheven, althans ten aanzien waarvan uit het gestelde onderzoek niett is gebleken van het bestaan van een vermoeden dat te weinig belasting is geheven.30
Dee rechtbank te Utrecht verklaarde bij vonnis van 2 oktober 1990 het O M niet-ontvankelijk in de vervolgingg van een fiscaal delict, waarvan het nadeel ƒ14.910 bedroeg. Volgens de toen geldende Richtlijnn inzake de opsporing en vervolging van belastingdelicten 1985 werd bij een nadeel van minderr dan ƒ50,000 slechts vervolgd, indien bleek van bijzondere omstandigheden, zoals recidive, listigheidd of georganiseerd verband waarbinnen het feit is begaan. De rechtbank stelde vast dat niet wass gebleken van zodanige omstandigheden. Een inverzekeringstelling van vier uur was geen omstandigheidd waardoor in het concrete geval strafvervolging onvermijdelijk was worden.31 De rechtbank zeii de vervolgingsbeslissing marginaal te hebben getoetst aan de beginselen van een behoorlijke straf rechtsbedeling,rechtsbedeling, zonder deze overigens te specificeren. De toetsing aan beginselen behoort overig eenn volledige te zijn, zoals de Hoge Raad uitdrukkelijk heeft overwogen in zijn arrest inzake de coffeeshopp te Delfzijl.32 Hett hof Leeuwarden had te beslissen op de vraag aan welke richtlijnen een beslissing tot vervolgingg moest worden getoetst. In het najaar 1992 startte het onderzoek tegen een verdachte. Eerst naa de inwerkingtreding op 1 juni 1993 van de nieuwe vervolgingsrichdijn {Stcrt 1993, 75) was het onderzoekk zover gevorderd dat het bedrag van de benadeling kon worden bepaald. O p 10 novemberr 1994 werd de beslissing tot vervolging genomen. Onder de werking van de oude richdijn zou
299 300 311 322
HR 26 april 1988, NJ1989, 390 m. nt ThWW. HR 19 juni 1990, NJ 1991, 119, m. nt ThWvV en MS. Rb Utrecht 2 oktober 1990, NJ 1991, 86. HR 13 januari 1998, NJ 1998, 407.
69 9
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
dee fraude met eenfiscaleboete zijn afgedaan. Onder de werking van de richtlijn 1993 kwam de zaak inn aanmerking voor vervolging. Gelet op het karakter van de richdijnen was de omstandigheid dat dee gedraging was gepleegd ten tijde dat de oude richdijn gold en deze gunstiger was voor de verdachtee niet doorslaggevend. Dat zou slechts anders zijn, aldus het hof, indien bij de verdachte het gerechtvaardigdd vertrouwen zou zijn gewekt dat zijn zaak conform de oude richdijn zou worden afgedaan.. Dat was evenwel niet aannemelijk geworden. Een verwachting enkel gebaseerd op het bestaann van die richdijn achtte het hof onvoldoende voor een gerechtvaardigd vertrouwen dat niet zouu worden vervolgd.33 InIn een fraudezaak met Poolse werknemers, waarvoor bovendien geen tewerkstellingsvergunningenn waren afgegeven, rechtvaardigde het enkele feit dat het OM met de verdachte rechtspersoon transactiebesprekingenn was aangegaan niet het vertrouwen dat zij niet zou worden vervolgd.34
2.22 De strafrechter in verkeerszaken Opsporingsambtenarenn zijn belast met de handhaving van de verkeersvoorschriften. In het verkeerstrafiechtkeerstrafiecht speelt de vraag of uitlatingen gedaan bij het constateren van het strafbare feit door optredendee politiefunctionaris het OM kan binden. Dee toezegging van een parkeerwachter dat na de geconstateerde overtreding (handelen in strijd mett stopverbod) geen proces-verbaal zal worden opgemaakt, doch zulks bij een herhaling wel te zullenn te doen, kan, mede gelet op de aard van de door verdachte gepleegde verkeersovertreding en de omstandighedenn waaronder de mededeling is gedaan, bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen wekkenn dat hij van verdere vervolging verschoond zou blijven. De kantonrechter zag dit als een politiesepot,, waaraan het OM was gebonden. De niet-ontvankelijkverklaring en de verbeterd gelezen motiveringg daarvan door de rechtbank gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad.35 5 Dee Blikschadecirculaire 1972 geeft de aanwijzing dat ingeval van kleine verkeersongelukken mett geringe schade, ook als het ongeval een gevolg is van een verkeersovertreding, geen proces-verbaall wordt opgemaakt. Zie hiervoor hoofdstuk 3, § 2. Een automobilist reed vanaf een als parkeerterreinn ingericht gedeelte van een plein de hoofdrijbaan op via een doorrijstrook tussen de geparkeerdee auto's, waarop een aanrijding met een bromfiets volgde. De bestuurder van de auto werd vervolgdd ter zake van het veroorzaken van gevaar voor een andere weggebruiker bij het uit een uitritt de weg oprijden. Volgens de verdachte had het OM nu toch een proces-verbaal was opgemaakt, dee vervolging achterwege moeten laten. De kantonrechter had het beroep op de niet-ontvankelijkheidd van het OM verworpen, omdat de circulaire zou zijn gegeven om te voorkomen dat de politie inn alle gevallen proces-verbaal moet opmaken, maar dat de regeling niet inhield dat de politie geen proces-verbaall mocht opmaken. Nu de bestuurder betwistte dat er sprake was van een uitrit, had de politiee terecht geverbaliseerd en het OM terecht vervolging ingesteld. Het vonnis werd door de rechtbankk in hoger beroep met overneming van gronden bevestigd. Volgens de Hoge Raad konden de gebezigdee gronden de verwerping van het verweer dragen. De overweging dat terecht vervolging was ingesteld,, achtte de Hoge Raad minder gelukkig; kennelijk had de feitenrechter tot uitdrukking willenn brengen dat het OM in de vervolging kon worden ontvangen.36 Eenn transactie-aanbod (de acceptgirokaart) vermeldde niet het strafbare feit waarvoor het werd aangeboden.. Later bleek het aanbod betrekking te hebben gehad op de slechte onderhoudstoestand vann het voertuig, te weten een gladde band (art. 13, eerste lid en onder a Wvr oud). De verdachte
333 344 355 366
70 0
Hof Leeuwarden 6 augustus 1996, NJ1996, 722. HR 6 februari 1996, DD 1996, 197. HR 19 september 1988, NJ 1989, 379. HR 9 september 1980, NJ 1981, 53 m. nt GEM.
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de strafr
mochtt op grond van deze betaling niet aannemen dat hij daarmee strafvervolging voorkwam van eenn verkeersmisdrijf dan wel overtreding van een andere gedragsregel dan die welke verband hield mett de onderhoudstoestand van voertuigen, begaan bij gelegenheid van het ernstige verkeersongevall waarbij hij was betrokken.37
33 Het gelijkheidsbeginsel 3.11 Strafrecht algemeen Hett gelijkheidsbeginsel werkt in het strafrecht door, maar is in de concrete toepassing in de rechtspraakk nauwelijks zichtbaar te maken. In de gepubliceerde rechtspraak is slechts één voorbeeld te vinden,, waarin een niet-ontvankelijkheid op basis van schending van het gelijkheidsbeginsel de toets derr kritiek van de Hoge Raad kon doorstaan. Dit is (de zaak van) de zogenaamde Tuindersfraude (HR222 oktober 1991, NJ 1992,282 m. nt 'tH). Strafzaken, zo lijkt het, zijn nooit aan elkaar gelijk. Inn de zaak van de Utrechtse muurkrant bracht de Hoge Raad dit als volgt onder woorden: 'Geenn steun in het recht vindt de opvatting dat het tot de bevoegdheid van de rechter behoortt om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging, enkel enn alleen omdat vele gevallen die met het aan de rechter voorgelegde geval overeenkomst zoudenn vertonen, niet tot een vervolging hebben geleid.'38 Inn een geval van overtreding van de Leerplichtwet had de rechtbank in hoger beroep niet beslist op hethet niet-ontvankelijkheidsverweer, gestoeid op veronderstelde grote rechtsongelijkheid, nu verdachte well en vele honderden zo niet duizenden ouders die hetzelfde deden of gedaan hadden met betrekkingg tot de Leerplichtwet niet werden vervolgd. De Hoge Raad respondeerde zelf op dit verweer, omdatt de rechtbank dit slechts had kunnen verwerpen. De enkele omstandigheid dat (vele) anderenn die soortgelijke ovenredingen begingen of hadden begaan niet werden vervolgd, bracht niet mee datdat de onderhavige vervolging in strijd zou zijn met beginselen van een behoorlijke procesorde of datdat het opleggen van straf in strijd zou zijn met de antidiscriminatiebepalingen van het EVRM.39 Dee redenering wordt niet anders als het verweer zich richt op de niet-vervolging van één van de mededaders.. Zo ook in een zaak waarin het hof niet had gereageerd op het verweer tot niet-ontvankelijkheid.. Weer deed de Hoge Raad de zaak zelf af. De enkele omstandigheid dat verdachte wel dochh een mededader niet was vervolgd, rechtvaardigde niet de gevolgtrekking dat de vervolging van dee verdachte in strijd was met het gelijkheidsbeginsel dan wel op willekeur berustte. Dat in de zaak vann verdachte niet was gebleken op welke gronden van de vervolging van de mededader was afgezien,, deed daaraan niets af, aldus de Hoge Raad.40 In een latere uitspraak voegde de Hoge Raad daaraann toe dat het niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van verdachte het voorwerpp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het OMM in de vervolging van deze verdachte.41 Gelijkheid lijkt hier eerder te dwingen tot het alsnog vervolgenn van de door de verdachte bedoelde derden. Degenee aan wie medeplichtigheid van een feit ten laste was gelegd, maakte bezwaar tegen de vervolging,, omdat iemand aan wie daderschap van dat feit ten laste was gelegd, daarvan was vrijge-
377 388 399 400 411
Hof Arnhem 9 maart 1981, NJ 1981, 403. HR24 juni 1980, iv/1981,659 m.ntJAB. HR 30 mei 1989, NJ 1989, 883 m. nt *tH. HR 18 mei 1993, DD 1993,418, zie ook HR 27 mei 1986, NJ 1987, 29 en HR 3 februari 1987, NJ 1987, 731. HR 16 april 1996, NJ 19%, 527.
71 1
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
sproken.. Het bezwaar werd ongegrond bevonden, omdat die omstandigheid niet belet dat de medeplichtigee naar de zitting wordt verwezen, aldus de Hoge Raad.42 Zo was ook bij voorbaat kansloos hett beroep op het gelijkheidsbeginsel bij de vervolging van een bedrijf dat betonmortel produceerdee inzake overtreding van de Prijzenbeschikking goederen en diensten 1979 en 1980. Het bezwaar richttee zich op een verschil in vervolgingsbeleid ten aanzien van enerzijds buiten Nederland gevestigdee ondernemingen, die in Zuid-Limburg betonmortel imponeerden en anderzijds in Nederland gevestigdee ondernemingen, die betonmortel verkochten. De verdachte zocht zelf een verklaring voor dee ongelijke behandeling. Hij verklaarde het verschil uit bewijsmoeilijkheden voor het O M . De Hogee Raad oordeelde dat deze verklaring op zichzelf genomen al voldoende rechtvaardiging was voorr het gemaakte verschil.43 Zo was eveneens voldoende voor de verwerping van het verweer dat hett gelijkheidsbeginsel was geschonden de overweging van het hof dat niet aannemelijk was gewordenn dat het O M om andere dan bewijstechnische redenen geen vervolging had ingesteld onderscheidenlijkk door de politie op oneigenlijke gronden geen opsporingsdaden zouden zijn ingesteld tegenn andere bij de vechtpartij betrokken personen dan degenen (zigeuners) die tegelijkertijd bij het hoff in hoger beroep terechtstonden.44 Ookk bij de beoordeling van de zogenaamde kroongetuige speelt het probleem van gelijke behandeling.. Niet alleen is de vraag naar de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit bij het vangenn van een vis met behulp van een vis, maar tevens speelt de gelijkheid in de behandeling van de vissenn onderling. In de strafzaak tegen de 'Hakkelaar' (wegens in georganiseerd verband jarenlange wereldwijdee handel in soft drugs) werd voor het bewijs gebruik gemaakt van twee kroongetuigen, éénn uit de eigen organisatie welke wel werd vervolgd en een ander die de vervolging met een transactiee had afgekocht. Ten aanzien van de laatste had het hof overwogen dat deze - hoewel hij naar wass gebleken een minstens even grote rol had gespeeld als de verdachte - toen hij zich eigener bewegingg tot het O M wendde, niet in Nederland verbleef en - zijn nadien afgelegde verklaring weggedachtt — niet met succes zou kunnen worden vervolgd. Onder die omstandigheden was de beslissing omm de verdachte te vervolgen niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat de situatie waarin deze getuigee verkeerde en diens handelwijze verschilden van die van de verdachte. Het oordeel van het hoff gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was evenmin onbegrijpelijk, aldus de Hoge Raad.45 5 Inn de zaak waarin één van de twee vennoten uit een vennootschap onder firma werd vervolgd, werdd het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel door het hof verworpen op basis van de constateringg dat alleen de wel vervolgde vennoot door de opsporingsambtenaren was gehoord en zij eenn met de opsporingsambtenaren gemaakte afspraak niet was nagekomen. De afspraak hield in om doorr kwitanties aan te tonen dat de op het land van de vennootschap werkzame vreemdelingen niet inn dienst waren bij de vennootschap, maar dat die vreemdelingen op basis van en zogenaamde verkoop-terugkoopp constructie zelfstandig werkzaam waren. Onder deze opstandigheden kon volgens hett hof niet gezegd worden dat de vervolging in strijd was met het verbod van willekeur. Het tegen datt oordeel gerichte cassatiemiddel werd verworpen zonder nadere motivering omdat het niet nooptee tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (lOlaRO). 4 6 6 Alss ten voordele van een derde wordt afgeweken van een richdijn, dan leven dat de verdachtee geen aanspraak op gelijke behandeling op. Bij een dodelijk bedrijfsongeval werd aan de werkge-
422 433 444 455 466
72 2
HR 21 januari 1986, NJ1987, 663. HR 22 mei 1984,7^1985,24. HR 10 februari 1987, NJ 1987, 950. HR 6 april 1999, A^ 1999, 566 m. ntSch. HR 8 juni 1999, NJ 1999, 579.
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de straf verr in strijd met de Richtlijn handhaving arbeidsomstandigheden transactie aangeboden. Vervolging wass geïndiceerd. De werknemer die het bedrijfsvoertuig had bediend werd wel vervolgd. Volgens dee Hoge Raad kon in het midden blijven of de richtlijn van toepassing was dan wel of deze juist of onjuistt was toegepast. Immers, zo overwoog de Hoge Raad, de enkele omstandigheid dat het OM tenn opzichte van een ander in afwijking van of in strijd met een richdijn heeft gehandeld, brengt nogg niet mee dat het OM handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, indien de werknemer wel wordtt vervolgd/7 Schendingg van het gelijkheidsbeginsel wordt evenals een onjuiste afweging van alle in aanmerkingg komende belangen met name in de oude literatuur en rechtspraak wel aangeduid met het begripp willekeur. De beide beginselen van behoorlijk bestuur kunnen in het concrete geval nagenoeg samenvallen.. Een voorbeeld daarvan is een arrest dat ik later in § 5.1 zal bespreken. Het betroff de vervolgingg van leden van de Centrumpartij, terwijl het kamerlid van die partij voor diens betrokkenheidd bij dezelfde feiten niet werd vervolgd. Het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het OM inn de vervolging werd daar uitdrukkelijk gegoten in de vorm van een onjuiste belangenafweging en alduss behandeld.48 De Hoge Raad heeft zelf ook wel de neiging het gelijkheidsbeginsel in de sleutel vann een belangenafweging te plaatsen. De enkele omstandigheid dat andere overtreders niet wordenn vervolgd, behoeft niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM. Beslissend is immers, zo voegtt de Hoge Raad daaraan toe, of alle omstandigheden in aanmerking genomen het OM door welwel xc vervolgenn in strijd handelt met wettelijke of verdragsbepalingen dan wel met algemene beginselenn van behoorlijk bestuur.*9 Dee meermalen besproken jurisprudentie inzake de toekenning van de status van recht in de zinn van artikel 99 RO aan de richdijnen zou de ontwikkeling van het gelijkheidsbeginsel in het strafrechtt hebben kunnen bevorderen. Dat is vooralsnog niet gebeurd. Dit heeft wellicht te maken met hethet beroep dat de verdachte op de beleidsregels (en op de schending van de beginselen van een behoorlijkee procesorde) moet doen. Dit raakt de vraag of vervolgingsrichdijnen ambtshalve door de rechterr moeten worden toegepast. De belastingkamer heeft in haar arrest, waarin is uitgemaakt dat dee Lab 1984 moet worden aangemerkt als recht, uitdrukkelijk overwogen dat de rechter niet gehoudenn is deze regels ambtshalve toe te passen. In het arrest van de strafkamer staat deze overweging niet.. De strafkamer neemt de principiële rechtsoverwegingen van de belastingkamer over door daarnaarr te verwijzen. Die verwijzing omvat echter niet de overweging inzake de ambtshalve toepassing vann die regels. In haar arrest van 13 september 1994, NJ 1995, 31 m. nt 'tH heeft de strafkamer vann de Hoge Raad echter uitgemaakt dat de strafrechter niet tot ambtshalve toepassing ervan is gehouden.. De Hoge Raad leidt dit af uit de grondslag van de binding aan richdijnen. Kenmerkend voorr de aard van de richdijnen is dat zij niet kunnen gelden als algemeen verbindend voorschriften daarr zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven. Volgens de raad bindt de richtlijnn inzake sociale-zekerheidsfraude het OM met name door het vertrouwen dat de verdachte daar onderr omstandigheden aan kan ondenen. Uit de rechtspraak blijkt niet dat de rechter zich in strafzakenn wel gehouden acht om tot ambtshalve toepassing te komen. Uit de gepubliceerde beslissingenn op het beklag wegens niet (verdere) vervolging is evenmin op te maken dat de hoven de beleidsregelss voor het OM ambtshalve toepassen. Wordtt een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan dan is de toetsing niet beperkt tot een marginale.. De rechter dient de aan het OM toekomende beleidsvrijheid te respecteren, maar bij de beoordelingg van de ontvankelijkheid van het OM in zijn vervolging mag de rechter de vervolgingsbeslissingg ten volle toetsen aan beginselen van een goede procesorde.50 477 488 499 500
HR 18 mei 1999, NJ 1999, 578. HR21 juni 1988, NJ 1988,1021 m. nt 'tH. HR 6 januari 1998, NJ 1998,424. HR 13 januari 1998, NJ 1998, 407-
73 3
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
3.22 D e strafrechter in belastingzaken Inn de zaak van de zogeheten Tuindersfraude werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel wel gehonoreerd.511 Deze zaak was één van de 400 zaken tegen tuinders uit het Westland, die zich schuldig haddenn gemaakt aan 'zwart veilen'. In overleg met de directeur van 's Rijksbelastingen was een van dee Richtlijnen OM belastingdienst afwijkende afspraak gemaakt met betrekking tot de afdoening van dezee zaken. De afdoening kwam hierop neer dat bij een omzetverzwijging tot 100.000 gulden de navorderingg zou worden verhoogd. Bij verzwijging van de omzet tussen de 100.000 en 200.000 guldenn zou de directeur van 's Rijks belastingdienst transactie aanbieden en bij een verzwijging van meerr dan 200.000 gulden zou zonder meer vervolging worden ingesteld. Hoewel de verzwegen omzett door verdachte slechts ƒ'176.217 bedroeg, was bij vergissing toch tot dagvaarden overgegaan. Hett hof oordeelde dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, waarvoor geen rechtvaardiging, gelegenn in de persoon van de verdachte of in een hem betreffende omstandigheid was gebleken. Het hof verbondd vervolgens aan deze vaststellingen de kwalificaties dat de officier in redelijkheid niet tot vervolgingg had kunnen beslissen en had gehandeld naar willekeur. In cassatie klaagde het O M erover datt de rechter zich had laten leiden door de op de terechtzitting door de officier van justitie vermeldee beleidsafspraken in plaats van de landelijke richtlijn inzake de vervolging van artikel 68, tweedee lid Awr (oud) toe te passen. Met de vaststelling dat de beleidsafspraken een ander vervolgingscriteriumm impliceerden dan het in de landelijke richtlijn gegeven criterium, kon de rechter bij de beoordelingg van de ontvankelijkheid het in de richtlijn genoemde criterium buiten beschouwing laten,, aldus de Hoge Raad. Het tweede cassatiemiddel betoogde dat een vergissing niet als een daad vann willekeur kan worden bestempeld. In aanmerking genomen dat reeds geruime tijd voor het uitbrengenn van de dagvaarding bekend was dat de door verdachte verzwegen omzet ruim beneden de voorr de strafrechtelijke afdoening gestelde grens lag, had het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvattingg gegeven door kennelijk te oordelen dat deze vergissing niet meebracht dat de door de vervolgingg van verdachte veroorzaakte schending van het gelijkheidsbeginsel geen daad van willekeur opleverde. . Eenn visser verzweeg een deel van zijn omzet, waardoor ƒ6.305,60 te weinig omzetbelasting wass geheven. Hij werd ter zake vervolgd. Hij deed een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsell omdat elders vissers voor vergelijkbare vergrijpen niet werden vervolgd. Het hof verwierp dit verweerr strekkende tot niet-ontvankelijkheid door in de eerste plaats te wijzen op de positie van het bestuurr van 's Rijksbelastingen inzake de beslissing omtrent vervolging (art. 80, tweede lid Awr). Hett hof overwoog voorts 'dat al aangenomen dat de ontvankelijkheid van het O M in het ene arrondissementt afhankelijk mag worden gesteld van de vraag of zijn vervolgingsbeleid overeenstemt met hett vervolgingsbeleid van het O M in een ander arrondissement, namens verdachte te weinig feiten zijnn aangevoerd om een vergelijking van de afdoening van fiscale delicten, gepleegd door vissers in hett arrondissement Middelburg, met de afdoening van fiscale delicten, gepleegd door vissers in het arrondissementt Alkmaar, in redelijkheid te kunnen maken. Bovendien, mede gelet op de omstandigheidd dat het O M ten aanzien van fiscale delicten geen monopolie bezit, het enkele feit dat in Alkmaarr wellicht een soepeler beleid wordt gevoerd dan in Middelburg — wat daarvan overigens ook zijj - nog niet de conclusie rechtvaardigt dat in de onderhavige zaak, zijnde een Middelburgse zaak, hett O M in zijn vervolging niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.' Het hof overwoog verderr nog ten aanzien van de ongelijkheid binnen het arrondissement Middelburg dat de omstandigheidd dat binnen het arrondissement Middelburg alleen de vismijn te Vlissingen rechtstreeks in het onderzoekk was betrokken en de vismijnen te Breskens en Colijnsplaat buiten schot waren gebleven, evenminn die conclusie rechtvaardigde. Het O M is bevoegd om, afhankelijk van de beschikbare man-
511 HR 22 oktober 1991, NJ1992, 282 m. nt 'tH.
74 4
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de strafrechter
kracht,, in vrijheid te beslissen omtrent de vraag, hoe het zijn - uiteraard beperkte - opsporingscapaciteitt over het ressort verdeelt. Het mag daarbij ook het kostenaspect in aanmerking nemen. De vrijheidd is slechts in dier voege begrensd, dat zij niet mag ontaarden in zuivere willekeur, waarvan echterr in casu niet was gebleken.52 Inn het onderzoek naar de grootschalige fraude bij het Van der Valk-concern waren alle 27 vestigingenn van dit concern betrokken. Ten aanzien van alle bestonden min of meer gelijke verdenkingen.. Niettemin werden slechts enkele van die vestigingen vervolgd. Bij die vervolging riep de verdedigingg zich op schending van het gelijkheidsbeginsel. Het Haagse gerechtshof overwoog dat de enkelee omstandigheid dat andere vestigingen waar soortgelijke strafbare feiten zouden zijn gepleegd, buitenn vervolging waren gebleven, niet meebracht dat de vervolging in strijd zou zijn met de beginselenn van een goede procesorde. Bovendien had het OM in eerste aanleg aangegeven dat het gerechtelijkk vooronderzoek was beperkt tot die vestigingen ten aanzien waarvan de meest duidelijke belastendee informatie voorhanden was. Het OM had derhalve een redelijke en niet onbegrijpelijke afwegingg van de relevante factoren aan de beslissing omtrent vervolging ten grondslag gelegd en een handelenn naar willekeur was niet aannemelijk geworden.53 3.33 De strafrechter in verkeerszaken Voorr het rijden onder invloed op een brommer was de verdachte in strijd met de richdijn geen transactievoorstell gedaan. De politierechter was van oordeel dat het OM in strijd met de goede procesordee had gehandeld door verdachte te dagvaarden zonder eerst een voorstel tot transactie te doen. Dee verdachte mocht er volgens de politierechter aanspraak op maken, dat hem als andere in gelijke omstandighedenn verkerende verdachten met het oog op de door de richtlijnen te bevorderen rechtsgelijkheidd een transactie zou worden aangeboden. Daarmee zou hij een openbare terechtzitting en eenn eventuele veroordeling bij rechterlijk vonnis kunnen ontgaan. In plaats van de niet-ontvankelijkheidd uit te spreken, schorste de rechter het onderzoek op de terechtzitting om partijen in de gelegenheidd te stellen om alsnog een schikking tot stand te brengen. Toen dat uitbleef, verwierp hij het niet-ontvankelijkheidsverweer.. In hoger beroep oordeelde het hof dat het op dee weg van verdachte hadd gelegen om hetzij zijnerzijds de officier van justitie te vragen hem een transactievoorstel te doen dann wel een bezwaarschrift tegen de dagvaarding in te dienen. Is het onderzoek op de terechtzitting eenmaall aangevangen dan kan de strafvervolging niet meer worden voorkomen door middel van transactie.. Nu verdachte van de openstaande remedies om het door hem aangevoerde verzuim van hett OM te herstellen, geen gebruik had gemaakt, stond een op datzelfde verzuim gebaseerde verweerr niet meer open. De Hoge Raad was dat niet met het hof eens. Het ongebruikt laten van de genoemdee processuele mogelijkheden, ontnam de verdachte niet de mogelijkheid om ter terechtzittingg het verweer te voeren en ontsloeg de rechter niet van de plicht om daarop gemotiveerd te beslissen.544 De politierechter had het beroep van de verdachte op de transactierichtlijn uitgelegd als eenn beroep op het gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad laat zich over de rechtsgrondd van het verweer niett uit en doet de zaak op procedurele gronden af.
44 De onschuldpresumptie 4.11 Strafrecht algemeen InIn het strafrecht geldt niet de vrije bewijsleer, maar het negatief-wettelijk bewijsstelsel. De bewijs522 Hof's-Gravenhage 13 juni 1983, A/f 83, 694. 533 Hof 's-Gravenhage 19 juni 1996, NJ1996, 657. 544 HR 13 september 1988, NJ 1989, 285 m. nt ALM.
75 5
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
regell luidt dat de rechter slechts tot een bewezenverklaring kan komen indien hij uit de inhoud van wettigee bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeftt begaan (art. 338 Sv). Van een echte verdeling van de bewijslast is geen sprake. De officier van justitiee stelt met de tenlastelegging grenzen aan de rechtsstrijd. Hij brengt de resultaten van het opsporingsonderzoekk en het gerechtelijk vooronderzoek in het geding. Tevens brengt de officier van justitiee de door hem gewenste getuigen en deskundigen voor. Voor zover het aldus geproduceerde bewijsmateriaall niet leidt tot het wettig en overtuigend bewijs zal de rechter hetzij vrijspreken, hetzijj opdrachten tot nader onderzoek verstrekken aan het OM of aan de rechter-commissaris dan wel zelff enige onderzoekshandelingen verrichten. De rechter heeft hier een ruime beoordelingsvrijheid. Hett verstrekken van (bewijs)opdrachten aan de verdachte behoort niet tot de mogelijkheden. Volledigheidshalvee merk ik op dat toepassing van dwangmiddelen jegens de verdachte niet is aan te merkenn als een opdracht aan hem. Van de verdachte wordt immers geen prestatie verlangd. Wel zal hijj de inbreuk op zijn rechten, die de betreffende verrichtingen mee kunnen brengen, moeten dulden.. Ten aanzien van de strafuitsluitingsgronden is het strict genomen zo dat de verdachte kan volstaann met het noemen van de feiten, waarop het verweer stoelt. De rechter moet dan tot onderzoek daarvann overgaan. In de praktijk is het echter aan de verdachte om de gestelde feiten aannemelijk tee maken. Hij loopt het risico, dat indien hij zich tot het stellen van de feiten beperkt, de rechter zal oordelenn dat deze niet aannemelijk zijn geworden. Daarbij geldt wel dat door de verdachte aangedragenn getuigen en deskundigen in beginsel moeten worden gehoord (art. 287 en 288 Sv). Dee strafrechter kan niet werken met rechtsvermoedens. Elk detail van de bewezenverklaring moett zijn terug te voeren op de inhoudd van één van de gebruikte bewijsmiddelen. Zo letterlijk en absoluutt als het klinkt geldt dit natuurlijkk niet, maar veel speelruimte heeft de rechter niet. Niet zeldenn zal met name bij een ontkennende verdachte niet voor elke schakel in de bewijsredenering een positievee bevestiging in de bewijsmiddelen zijn terug te vinden. De rechter moet - wil hij tot een bewezenverklaringg komen - die 'ontbrekende' schakel beredeneren. Zo zal de rechter indien bij de verdachtee kort na een diefstal het toen weggenomen goed wordt aangetroffen, kunnen aannemen datdat de verdachte het goed heeft weggenomen, indien hij voor het bezit daarvan geen (aannemelijke)) verklaring geeft." Voorts mag de rechter uitgaan van ervaringsregels bij het beoordelen van bepaaldee situaties. Zo zal de autobezitter die ook gebruiker is van het voertuig doorgaans bekend zijnn met de daarin aanwezige drugs, zodat de rechter ondanks verdachtes ontkenning opzettelijke invoerr van (hard) drugs bewezen kan verklaren.56 Inn ons strafrecht wordt het beginsel geen straf zonder schuldgehuldigd, aldus de Hoge Raad in 1916.57 Ookk al is in de delictsomschrijving niet een schuldbestanddeel opgenomen, daaruit mag niet wordenn afgeleid dat bij geheel gemis van schuld de rechter tot een veroordeling kan komen. Met deze beslissingg brak de Hoge Raad het gesloten stelsel van strafuitsluitingsgronden open. Hij voerde de ongeschrevenn schulduitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld (avas) in. Daarmee is tegelijkertijd schuldd een constitutief element voor strafbaarheid geworden. Deze ongeschreven voorwaarde voor strafbaarheidd heeft echter niet tot een verschuiving in de hiervoor weergegeven bewijslastverdeling geleid. . 4.22 De strafrechter in belastingzaken Dee onschuldpresumptie heeft mede betrekking op de vraag in hoeverre op basis van vermoedens tot eenn schuldigverklaring kan worden gekomen. Strafrechtelijk bewijzen veronderstelt meer dan ver555 HR 14 februari 1995, DD 1995, 223. 566 HR 25 november 1986, NJ1987, 493 en HR 10 november 1992, DD 1993, 137577 HR 14 februari 1916, NJ 1916, p. 681.
76 6
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de straf
moedens.. De inhoud van het voor een veroordeling noodzakelijke bewijs kan echter door de omschrijvingg van de bestanddelen toch licht blijken te zijn. Eén van de bestanddelen van de strafbepaling vann artikel 68 Awr (oud) is dat van de daar genoemde gedragingen (met name is van belang: het onjuistt of onvolledig doen van aangifte) het gevolg zou kunnen zijn, dat te weinig belasting zou kunnenn worden geheven. In de huidige strafbepaling luidt dit bestanddeel: indien hetfeit ertoe strekt dat tete weinig belasting wordt geheven (art. 69, eerste en tweede lid Awr). Uit de wetsgeschiedenis blijkt datt de wetgever met deze wijziging wel een beperking van de draagwijdte van de delictsomschrijvingg heeft beoogd. Deze kon namelijk beperkt worden tot die gevallen waarin het OM onder de oudee strafbepaling tot vervolging placht over te gaan, de bewuste ontduiking. De wetgever heeft evenwell geen verandering in de bewijspositie van het OM willen aanbrengen. Uit de vaststaande onjuistheidd in de aangifte in samenhang met de ervaringsregel dat te lage opgaven in de aangifte geschiktt zijn om tot gevolg te hebben dat te weinig belasting wordt geheven, waarvan de betekenis inn het concrete geval is aangegeven in de door de fiscus gemaakte berekening, kan worden afgeleid datt de onjuiste aangifte ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, aldus de memorie van toelichting.*88 Het onderstaande heeft alleen betrekking op de oude strafbepaling. Hett gevolg van de (oude) delictsomschrijving is dat in de tenlastelegging de mate van benadelingg niet behoeft te worden gespecificeerd. De tenlastelegging, inhoudende dat met de nominaal genoemdee bedragen het belastbare inkomen te laag is aangegeven, voldoet aan de vereisten van artikell 261 Sv. Met name behoeft, volgens de Hoge Raad, daarin niet te worden vermeld welke posten inn de aangifte onjuist zijn, omdat in de bewoordingen van zo'n tenlastelegging besloten ligt dat alle postenn van het strafrechtelijk onderzoek deel uit maken.59 Volledigheidshalve merk ik op dat, gelet opp de delictsomschrijving, niet vereist is dat het opzet is gericht op de mogelijkheid van dat gevolg.60 Dee dader hoeft zich van die mogelijkheid niet eens bewust te zijn geweest. De dubbele potentialis alss voorwaarde voor strafbaarheid in artikel 68 Awr (oud) beperkt die strafbaarheid niet werkelijk. Dee geringste mogelijkheid van een te lage heffing is voldoende.61 Zelfs de bemoeilijking van de controlee door de belastingdienst is voldoende voor het aannemen van de mogelijkheid van nadeel.62 Het bewijss van de aanwezigheid van de dubbele potentialis kan zich derhalve beperken tot een vermoeden. . Eenn particulier die rente-inkomsten uit Duitsland had verzwegen, zou volgens het cassatiemiddell zowel in eerste aanleg en als in hoger beroep de toepasselijkheid van het Nederlands-Duits VerdragVerdrag tot het vermijden van dubbele belasting hebben ingeroepen. Ten gevolge van die regeling z dee verzwijging over het jaar 1980 niet tot gevolg hebben dat te weinig belasting zou kunnen wordenn geheven. Het hof had niet op die stelling gereageerd. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep,, omdat uit de stukken van het geding in hoger beroep niet bleek dat dit verweer was gevoerd. Dee a.g. Fokkens achtte het middel niet gegrond, omdat hij het voor mogelijk hield dat te weinig belastingg zou kunnen worden geheven in verband met verrekening van elders opgelegde aanslagen inn latere jaren.63 Uit de mogelijkheid tot verrekening van negatief inkomenn met voorgaande en lateree jaren kan worden afgeleid dat het gevolg van de onjuiste of onvolledige aangifte zou kunnen zijn datdat te weinig belasting zou kunnen worden geheven. Ook indien voor het toepasselijke belastingjaarr de verrekening van de verzwegen inkomsten nog steeds leidt tot een negatief inkomen, waaroverr in dat jaar geen belasting kan worden geheven.64
588 599 600 611 622 633 644
Kamerstukken II 1993/1994, 23 470, nr 3, p. 20-24, n.m. p. 24. HR 26 januari 1988, iV/1988, 792 en HR 29 november 1988, NJ1989, 862. HR 23 februari 1982, NJ 1982, 647, m. nt ALM. Zo ook Wortel, p. 94-95. HR 8 juni 1971,^1972,231. HR21 maart 1989, NJ 1990, 12. HR 23 juni 1987, DD 1987,483.
77 7
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
Onderr omstandigheden laat de rechtspraak het niet opgeven van alle rente-inkomsten en vermogensbestanddelenn onbestraft. Met het argument dat die opgaven wel worden verlangd, had het gerechtshoff te Den Bosch het verweer verworpen dat tegenover de obligaties en inkomsten daaruit, leningenn met rente stonden. In cassatie werd geklaagd dat het hof door de posten aan de passieve zijdee niet relevant te achten, voorbij was gegaan aan de mogelijkheid dat het inkomen en het vermogenn per saldo niet meer hadden belopen dan was opgegeven bij de aangiften. Die mogelijkheid wass strijdig met de bewezenverklaring dat het inkomen en het vermogen meer hadden bedragen dan wass opgegeven. De Hoge Raad achtte het middel gegrond, omdat als het verweer omtrent de omvang vann de geldlening en de daarop betaalde rente juist zou zijn, de met de bewezenverklaring onverenigbaree mogelijkheid was opengebleven dat het handelen van verdachte niet tot gevolg zou kunnenn hebben dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven. Dit verweer had niet zijn weerleggingg gevonden in de bewijsmiddelen.65 O p zichzelf bevreemdt deze motivering. Het verweer is kennelijkk opgevat als strekkende tot de onmogelijkheid van benadeling, terwijl het middel zich richt tegenn de vaststelling dat minder dan feitelijk inkomen is opgegeven. De motivering lijkt strijdig met dee overige hiervoor weergegeven rechtspraak waaruit het beeld naar voren komt dat de strafrechter hett vereiste van de dubbele potentialis de betekenis toekent dat bij aangiften volledig inzicht aan de fiscusfiscus in de potentieel belastbare feiten behoort te worden te geven. Bijj vervolging ter zake van het opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte heeft de strafrechterr tot taak zelfstandig te oordelen over de tenlastegelegde overtreding van artikel 68 Awr. De opvattingg dat hij daarover niet mag beslissen voordat over het fiscale lot van de aangifte is beslist, is onjuist.666 De door de fiscus te verrichten onderzoeken betreffen niet een geschilpunt van burgerlijk recht.. Hierdoor is schorsing van de vervolging (art. 19 j° 14 Sv) niet mogelijk.67 Bijj een vervolging ter zake van een onjuiste aangifte voor de vennootschapsbelasting oordeeldee het gerechtshof dat het niet onaannemelijk was dat de 'commissiegelden' aan de verdachte als 'beloningg voor zijn werkzaamheden als inkoper' waren gelaten, zodat die gelden als verkapte winstuitdelingg onder de vennootschapsbelasting vielen. Dit oordeel gaf volgens de Hoge Raad geen blijk vann een onjuiste rechtsopvatting, was niet onbegrijpelijk en overigens feitelijk.68 Bewijss moet worden geleverd dat de aangifte onjuist dan wel onvolledig is geweest. Een verdachtee had naar oordeel van het hof een 'papieren' lijfrentecontract. In het kader daarvan had hij eenn geldlening gesloten, waarvan hij de rentebetalingen bij de aangifte als aftrekpost had opgevoerd. Overr de niet-aftrekbaarheid van de verplichtingen uit het lijfrentecontract was tussen de belastingdienstt en de verdachte een compromis gesloten. Voor het bewijs van de onjuiste dan wel onvolledigee aangifte had het hof gebruik gemaakt van een verklaring van het hoofd van de belastinginspectie,, waarin deze de in het geding zijnde rentebedragen als ten onrechte opgevoerde aftrekpostenn had aangemerkt en een berekening gaf van de benadeling. Deze verklaring was door de verdachte betwist.. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring onvoldoende was onderbouwd, omdat dee verklaring geen inzicht gaf in de gronden waarop het oordeel dat de rente niet kon worden afgetrokkenn berustte en dit evenmin uit de overige bewijsmiddelen volgde.69 Dee manager van de voetbalvereniging Roda JC was betrokken bij het uitbetalen van gedeeltelijkk zwarte lonen aan enkele spelers. Hij was actief betrokken bij het werven van spelers en trainerss en bij het bepalen van de (deels zwart) uit te betalen lonen. Zijn voorstellen daarover aan de
655 HR 1 juli 1996, N/19%, 752. 6666 HR 24 oktober 1995, DD 1996, 80. 677 HR 23 februari 1982, NJ1982, 647 m. nt ALM. 688 HR 28 juni 1994, DD 1994, 413699 HR 22 maan 1994, DD 1994, 301.
78 8
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de strafrechter
commissiee van het bestuur - waarvan verdachte deel uitmaakte - werden feitelijk altijd door deze commissiee gevolgd. De verdachte had het beheer over de zwarte kas en ten slotte was hij op de hoogtee van de verboden handelingen, in casu het opzettelijk doen van onjuiste aangiften. Volgens de Hogee Raad kon het gerechtshof op grond hiervan oordelen, dat sprake was van feitelijk leiding geven aann het doen van een onjuiste aangifte inzake loonbelasting en premieheffing begaan door een rechtspersoon.. De ondergeschiktheid aan het bestuur was geen beletsel voor het aannemen van het feitelijkk leiding geven. Het verweer dat de verdachte niet in staat was maatregelen ter voorkoming van eenn onjuiste belastingaangifte te nemen, vond zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.70 4.33 D e strafrechter in verkeerszaken Inn het verkeer&rtrtï/recht kan de strafvervolging zich richten tegen de kentekenhouder nadat een verkeersovertredingg is geverbaliseerd op kenteken. Daarbij kan het voorkomen dat de kentekenhouder veroordeeldd wordt zonder dat vaststaat dat hij ook degene is geweest die de overtreding heeft begaan. Inn de Wahv is eveneens voorzien in het opleggen van een administratieve sanctie aan de kentekenhouder.. De bestraffing van de kentekenhouder is niet zonder bezwaren. O m die reden wordt hier enn in hoofdstuk 6 bij de beschrijving van de rechtspraak over de werking van de onschuldpresumptie opp het terrein van het verkeer afzonderlijk aandacht besteed aan de kentekenaansprakelijkheid naast dee aanwezigheid van schuld bij de bestuurder en de bewijslastverdeling. 4.3.14.3.1 Schuld: kentekenaansprakelijkheid Tott oktober 1974 was in artikel 40 Wvw bepaald dat met betrekking tot strafbare feiten, zowel misdrijvenn als overtredingen, de eigenaar of houder van een motorrijtuig op gelijke wijze aansprakelijk wass voor door een onbekend gebleven bestuurder van dat motorrijtuig begane gedragingen. In de periodee van 1974 tot 1988 was deze aansprakelijkheid vervangen door een informatieplicht van de eigenaarr of houder van het motorrijtuig. Binnen een door een opsporingsambtenaar te bepalen termijnn van ten minste 48 uur diende de eigenaar of houder de naam van de bestuurder op eerste vorderingg aan die opsporingsambtenaar bekend te maken. Vanaf 1988 geldt ten aanzien van de als overtredingg gekwalificeerde strafbare feiten door een onbekend gebleven bestuurder dat de straffen wordenn uitgesproken tegen de eigenaar of houder, behoudens het geval dat deze de naam en het volledigee adres van de bestuurder aan een opsporingsambtenaar, het O M of ter terechtzitting in eerste aanlegg bekend heeft gemaakt. Een gelijke uitzondering geldt in het geval de kentekenhouder niet heeftt kunnen vaststellen wie de bestuurder is geweest en hem daarvan redelijkerwijze geen verwijt kann worden gemaakt (art. 40 Wvw 1988).71 Is een misdrijf met een motorrijtuig geconstateerd dan rustt op de eigenaar of houder een informatieplicht (art. 41 Wvw 1988). Deze laatste regelingen zijn inn de huidige Wvw gehandhaafd: de informatieplicht is thans geregeld in artikel 165 en de strafrechtelijkee aansprakelijkheid voor de kentekenhouder in artikel 181.72 De informatieplicht speelt in dee veel strengere kentekenaansprakelijkheid van de Wahv geen rol. Alleen ingeval van bedrijfsmatigee verhuur van een motorrijtuig voor een periode van ten hoogste drie maanden kan de kentekenhouderr zich disculperen door informatieverstrekking over de overeenkomst en de huurder (art. 88 aanhef en onder b Wahv). O m die reden zal de bespreking van de rechtspraak in deze paragraaf voornamelijkk worden beperkt tot die uitspraken die betrekking hebben op de artikelen 40 Wvw 19888 en 181 Wvw 1994. Dee juridische grondslag voor strafrechtelijke aansprakelijkheid van de kentekenhouder is de plicht
700 HR 21 januari 1992, NJ1992, 414 m. nt 'tH. 711 Wet van 1 april 1988, S164. 722 Wet van 21 aprü 1994, S 457.
79 9
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
diee op hem rust om naar het mogelijke zorg te dragen dat met zijn motorrijtuig geen als overtredingg strafbaar gestelde feiten worden begaan welke bij gebreke van een bekende dader onbestraft blijven,, aldus de Hoge Raad.73 De kentekenhouder kan zich van die straffen bevrijden door tijdig dee bestuurder bij naam en met volledig adres bekend te maken.74 De verdachte kentekenhouder hoeftt niet te spreken, maar dan zal hij zelf bestraft kunnen worden. Dit is volgens de Hoge Raad niett in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid EVRM, omdat de eigenaar of houderr niet gestraft wordt voor de gedraging van een ander, maar voor een door hem zelf begaan feit,, bestaande in het niet nakomen van de genoemde zorgplicht.75 Knigge betoogt in zijn noot onder hethet laatst aangehaalde arrest dat de verdachte die wordt vervolgd op grond van artikel 40 Wvw 1988, eenn alternatief verwijt gemaakt wordt. Hij heeft ofwel zelfde verkeersovertreding begaan ofwel de autoo aan iemand ter beschikking gesteld wiens naam hij niet wil of kan noemen. De rechter hoeft tussenn beide alternatieven geen keuze te maken. Een klacht over een bewezenverklaring, gebaseerd opp artikel 40, eerste lid Wvw 1988, waardoor niet is uitgesloten dat een ander dan verdachte heeft gereden,, faalt. Immers, bewezen is slechts verklaard dat een onbekend gebleven bestuurder heeft gereden,, terwijl de verdachte ten tijde van de overtreding eigenaar of houder van dat motorrijtuig was.766 Zoals de a.g. Van Dorst in de conclusie bij dat arrest opmerkte, die onbekende kan geweest zijn:: de verdachte zelf, diens vrouw of een derde. Ingevall van een verkeersmisdrijf waarbij de bestuurder onbekend is gebleven, is de juridische grondslagg voor de strafbaarheid van de eigenaar of houder gelegen in diens plicht tot medewerking aann de opsporing van een met zijn motorvoertuig gepleegd verkeersmisdrij f. Deze verplichting tot medewerkingg rust op elke eigenaar of houder als zodanig zonder dat daarbij sprake is van een concretee verdenking jegens hem. De medewerking moet hierin bestaan dat de belanghebbende op vorderingg van een opsporingsambtenaar de naam en het volledige adres van de bestuurder noemt. Deze verplichtingg is niet in strijd met de onschuldpresumptie, zolang de belanghebbende aan wie de vorderingg is gericht niet is beschuldigd van het feit waarop de vordering is gericht, aldus de Hoge Raad.77 Eenn 'beschuldiging' moet hier worden verstaan als 'charged with a criminal offence' in de zin van artikell 6 EVRM; daarvan is sprake wanneer de staat tegenover de belanghebbende een handeling verrichtt waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat hij wordt beschuldigdd van een strafbaar feit.78 Voor het geval wel sprake is van zo'n beschuldiging dan is het doenn van een vordering op grond van artikel 41, eerste lid Wvw 1988 in strijd met het aan artikel 66 EVRM ten grondslag liggende 'fair-trial'-beginsel. Het gaat dan immers om het onder wettelijke strafdreigingg voldoen aan de vordering om de bestuurder bekend te maken, waarbij de belanghebbendee onder dwang informatie zou verschaffen welke als bewijs van dat misdrijf tegen hem kan wordenn gebruikt.79 De Hoge Raad wees bij dit oordeel op het arrest inzake Funke van het EHRM 25 februarii 1993, NJ 1993, 485 m. nt Kn. In meer algemene zin overwoog de raad voorts dat in het gevall de eigenaar als verdachte van een verkeersmisdrij f is gehoord en voorafgaand aan dat verhoor iss meegedeeld niet tot antwoorden verplicht te zijn, artikel 41, eerste lid Wvw 1988 niet geldt. Weliswaarr is in het Nederlandse recht niet onvoorwaardelijk verankerd dat een verdachte op generleii wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem
733 Dezeformuleringis ontleend aan HR 26 januari 1993, N/1993, 588; echter conform HR 21 november 1972, N/1973, 1233 m. nt CB. 744 Tijdig wil zeggen de dag vóór de terechtzitting of uiterlijk op de terechtzitting in eerste aanleg: HR 17 maart 1992, NJ 1992,, 567 m. nt 'tH en HR 12 oktober 1999, NJ 2000, 24. 755 HR 29 juni 1993, NJ 1994, 34 m. nt Kn. 766 HR 3 december 1996, VR 1997, 96. 777 HR 26 oktober 1993, NJ 1994, 629 m. nt C. 788 HR 11 mei 1993, NJ 1994, 142 m. nt Sch. 799 HR 26 oktober 1993, NJ 1994, 629 m. nt C.
80 0
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de strafrechter
mogelijkk bezwarend bewijsmateriaal, daar staat tegenover dat een verdachte niet kan worden verplichtt tot het afleggen van een verklaring waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd.. De raad is van oordeel dat het doen van de vordering onder de laatste bedoelde omstandighedenn in strijd is met het bepaalde in artikel 29 Sv. In het concreet te berechten geval oordeelde de Hogee Raad dat nog geen sprake was van een beschuldiging in de hierbedoelde zin, maar ontsloeg dee verdachte toch van rechtsvervolging ter zake van het niet naleven van de informatieplicht, omdat zijj al was gehoord en haar tot tweemaal toe de mededeling was gedaan dat zij niet tot antwoorden verplichtt was. Doorr raadpleging van het kentekenregister kan worden vastgesteld wie eigenaar of houder van voertuigg is. Uitgangspunt is de identiteit van het voertuig waarmee de gedraging is verricht met het voertuigg waaraan het bepaalde kenteken is toegekend. Zolang het tegendeel niet blijkt, mag degene op wienss naam het kenteken is gesteld aangemerkt worden als eigenaar of houder. Wordt door de kentekenhouderr het verweer gevoerd dat hij geen eigenaar of houder is, dan moet daarop worden gerespondeerd,, zoals in het geval van een aan hard drugs verslaafde persoon, die voor één gram cocaïne eenn kenteken op zijn naam liet zetten.80 Inn de situatie van artikel 40, eerste lid Wvw 1988, waarbij de kentekenhouder bestraft wordt voorr de overtreding indien de bestuurder onbekend is gebleven, kan het O M volstaan met aan te tonenn welk kenteken het motorrijtuig ten tijde van de overtreding voerde en op wiens naam het kentekenn in het kentekenregister was geregistreerd.8' De bewijslast van het O M gaat niet zover dat hett steeds zou moeten bewijzen dat het voertuig waarmee de ovenreding is begaan, het bewuste kentekenn mocht voeren. In de regel mag de rechter het ervoor houden dat het motorrijtuig met bepaald kentekenn waarmee de overtreding is begaan, hetzelfde voertuig is als dat waarvan dat kenteken staat geregistreerd.. Onder omstandigheden zal een nader onderzoek moeten worden ingesteld of het voertuigg waarmee de overtreding is begaan het juiste kenteken voerde. Dit hangt af van de door de verdachtee aan te voeren feiten en omstandigheden. In de concrete zaak waarin de Hoge Raad dit alles overwoog,, had de verdachte volstaan met het opperen van de mogelijkheid dat op de auto waarmee dee overtreding was begaan een vals kenteken was aangebracht. Dit was onvoldoende om de rechter tee dwingen tot nader onderzoek. Dat was anders in het geval dat de kentekenhouder opwierp dat dee gefotografeerde auto geen reclame op het portier voerde en evenmin achterop in het midden een antennee zichtbaar was, terwijl zijn auto wel reclame op het rechter- en linkerportier voerde en was uitgerustt met een antenne. De verdachte had geen verklaring van zijn garagehouder overgelegd, maar well een foto van zijn auto in het geding gebracht waarop de genoemde verschillen bleken ten opzichtee van het door de politie gefotografeerde voertuig. Uit het vonnis bleek niet van een onderzoek naar dee aangevoerde feiten en omstandigheden, welke niet met de gebezigde bewijsmiddelen streden, maarr wel met de bewezenverklaring. Daardoor was de mogelijkheid opengebleven dat het motorrijtuigg waarmee de overtreding was begaan een ander was dan dat waarvan het kenteken ten name vann verdachte in het kentekenregister staat geregistreerd.82 Inn het - reeds in § 1 van dit hoofdstuk besproken - arrest van 22 december 1981, NJ 1982, 233 m.. nt ThWvV oordeelde de Hoge Raad met een verwijzing naar de conclusie van het O M dat de niet-ontvankelijkheidd van het O M in diens vervolging niet uitsluitend behoeft te berusten op een inn het bijzonder daartoe strekkend wettelijk voorschrift. Deze kan ook berusten op regels van ongeschrevenn recht of beginselen van behoorlijk procesrecht. De onderliggende zaak betrof een fout
800 HR 8 juni 1993, VR 1995, 6 m. nt Vellinga onder VR 1995, 5. 811 HR 26 januari 1993, NJ 1993, 588. 822 HR 23 mei 1993, VR 1995, 5 m. nt Vellinga.
81 1
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
geparkeerdee auto, waarvan de vermoedelijke bestuurder telefonisch een bekennende verklaring had afgelegd.. O p de terechtzitting beriep hij zich op de onbruikbaarheid van die verklaring voor het bewijss omdat hem voorafgaand aan het verhoor niet was medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplichtt was. Daarop werd op vordering van de verkeersschout het onderzoek geschorst. Op de naderee zitting werd de werkgever die kentekenhouder van het voertuig was, gelijktijdig met de vermoedelijkee bestuurder berecht ter zake van het niet bekend maken van de identiteit van de bestuurderr op het moment dat de overtreding werd gepleegd. De vermoedelijke bestuurder werd vrijgesprokenn van het tenlastegelegde fout parkeren. De kentekenhouder werd veroordeeld. Het O M steldee tegen de vrijspraak hoger beroep in. Tegen de veroordeling van de kentekenhouder werd geen rechtsmiddell aangewend. In hoger beroep verklaarde de rechtbank te Maastricht de verkeersschout niet-ontvankelijkk in diens vervolging. Deze beslissing steunde op de overweging dat sprake zou zijn vann een tweeslachtige vervolging, aangezien het O M zich enerzijds in de vervolging van de kentekenhouderr op het standpunt stelde dat de identiteit van de bestuurder niet kon worden vastgesteld, dochh zich anderzijds kennelijk tegelijkertijd op het standpunt wenste te stellen, dat de identiteit wel wass vastgesteld. Deze redenering van de rechtbank kon geen genade vinden bij de Hoge Raad. Indien hett O M twijfelde aan de identiteit van de bestuurder van een voertuig waarmee een verkeersovertredingg was begaan, kon dat aanleiding geven tot het doen van de in artikel 40, eerste lid Wvw (oud) omschrevenn vordering aan de kentekenhouder. Zo daar niet aan voldaan werd, stond niets in de weg aann de vervolging van zowel de vermoedelijke bestuurder als van degene die niet had voldaan aan dee vordering, ook al betrof het niet één en dezelfde persoon. Niet viel in te zien waarom het in strijd mett de beginselen van een behoorlijk procesrecht zou zijn wanneer het O M in hoger beroep de ver-volgingg tegen de één voortzet nadat de vervolging tegen de ander al had geleid tot een onherroepelijkk — veroordelend - vonnis. Het middel leidde overigens niet tot cassatie, omdat de rechtbank met dee beslissing het recht had geschonden en in het cassatiemiddel uitsluitend werd geklaagd over verzuimm van vormen. Bevrijdingg van de strafrechtelijke aansprakelijkheid kan in de eerste plaats geschieden door de naam vann bestuurder en diens volledige adres bekend te maken. Dit kan alleen door klip en klaar met de verlangdee gegevens over de brug te komen. De eigenaresse van een auto die aan het O M liet weten tee vermoeden wie de bestuurder was geweest onder vermelding van diens geboortedatum, was op goedee gronden veroordeeld ter zake van artikel 40, eerste lid Wvw 1988, nu zij eerder had kunnen vaststellenn dat de door haar genoemde persoon de bestuurder was geweest.83 In dezelfde lijn lag het oordeell dat van een serieuze bekendmaking geen sprake was, in het geval de genoemde bestuurder ontkendee de bestuurder te zijn geweest en die mededeling zo laat was gedaan dat ze niet meer te verifiërenn viel. Dat de 'bekendmaking', gelet op de tijdstippen genoemd in het tweede lid onder b vann artikel 40 Wvw 1988, tijdig was gedaan, deed daar niet aan af.84 De a.g. Meijers zag wel redenenn om het vonnis in hoger beroep te vernietigen. Het oordeel dat geen serieuze bekendmaking had plaatss gevonden, had slechts gegeven mogen worden na onderzoek daarnaar, terwijl gelet op het tijdstipp van de mededeling voor zulk een onderzoek voldoende gelegenheid had bestaan. De Hoge Raad overwoogg echter dat het feitelijk oordeel dat van een serieuze bekendmaking geen sprake was, slechts opp de begrijpelijkheid kon worden getoetst, alsmede dat de rechter niet tot een verdergaande motiveringg was gehouden nu verdachte zowel in eerste aanleg — en na daar door de kantonrechter te zijn veroordeeldd — in hoger beroep verstek had laten gaan en zijnerzijds niets anders had aangevoerd. Voortss kan bevrijding geschieden op grond van artikel 40, tweede lid onder d Wvw 1988 door-
833 HR21 februari 1995, VR 1995, 112. 844 HR 6 februari 1996, VR 1996, 83.
82 2
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de strafrechter
datt de eigenaar of houder redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt dat hij niet heeft kunnen vaststellenn wie de bestuurder ten tijde van de verboden gedraging was. Doet de eigenaar of houder eenn beroep op deze bevrijdingsgrond dan zal de rechter daarop moeten responderen.85 Uit de wetsgeschiedeniss blijkt dat het aan de rechter wordt overgelaten om uit te maken hoever in het concretee geval de zorgplicht van de eigenaar of houder reikt. Blijkens de memorie van toelichting was de wetgeverr van mening dat van de eigenaar of houder een zodanige mate van zorg verwacht mag wordenn dat hij na redelijke tijd nog kan achterhalen wie ten tijde van het strafbare feit zijn motorrijtuig heeftt gebruikt, maar dat deze plicht ook haar grenzen kent. Inn een geval waarin een auto door de eigenaar, diens echtgenote en diens personeelsleden, zowell privé als zakelijk werd gebruikt, beriep de eigenaar zich erop redelijkerwijs niet in staat te zijn tee achterhalen wie de bestuurder of bestuurders ten tijde van twee snelheidsovertredingen was of warenn geweest. Hij ontkende de kennisgeving van de geconstateerde overtredingen met het verzoek omm de bestuurder bekend te maken, te hebben ontvangen. Hij zou eerst na uitreiking van de inleidendee dagvaarding, vijf maanden na het laatste feit, van de overtredingen in kennis zijn gesteld. Toenn kon hij niet meer nagaan wie ten tijde van de het feit de auto had bestuurd. Deze feiten noteerdee hij in zijn agenda. Dit betrof een electronische agenda met voortschrijdend karakter, waardoor automatischh de daarin van een bepaalde dag opgenomen gegevens drie maanden na die dag werden gewist.. Voorts hadden de andere gebruikers van de auto ontkend de overtredingen te hebben begaan enn ook hij zelf ontkende bestuurder van de auto te zijn geweest. De rechtbank in hoger beroep ging ervann uit dat verdachte inderdaad eerst na vijf maanden in kennis was gesteld van de strafbare feiten.. Gelet op de omstandigheden dat meer personen, zowel zakelijk als in de privésfeer gebruik maaktenn van de auto én dat de overtredingen op hetzelfde wegvak kort achter elkaar plaatsvonden, waswas de rechtbank van oordeel dat verdachte wel een verwijt kon worden gemaakt dat hij niet kon vaststellenn wie de bestuurder(s) was (waren) geweest. In navolging van zijn a.g. achtte de Hoge Raad mett een beroep op de memorie van toelichting deze motivering niet zonder meer begrijpelijk. De raadd zag niet in dat plaats, tijdstip en weg steun zouden geven aan het verwijt, aangezien de bewijsmiddelenn slechts inhielden dat de overtredingen op 10 en 17 augustus 1993 te Sittard, op de Rijksweg Noord,, waren begaan, terwijl verdachte woonachtig was in Roermond. 86 Eenn beroep op het niet of niet tijdig ontvangen van de kennisgeving als oorzaak van het in redelijkheidd niet meer kunnen achterhalen van de bestuurder moet - uiteraard - wel uitdrukkelijk wordenn voorgedragen. Een bestuurder had op de terechtzitting verklaard dat indien hij een transactievoorstell had ontvangen, hij dat zou hebben geaccepteerd. In cassatie werd namens hem betoogd datt in deze mededeling het verweer had moeten worden gelezen dat verdachte 'nimmer de mededelingg c.q. de gelegenheid heeft gehad als bedoeld in artikel 40 aanhef lid 2 onder a Wvw'. De Hoge Raadd greep, anders dan de a.g. Van Dorst had voorgesteld, niet in: in het bestreden vonnis lag beslotenn het oordeel van de rechtbank dat de verklaring van de verdachte niet moest worden opgevat als eenn beroep op de uitzonderingsgrond, in dier voege dat hij bij gebreke van een hem naar behoren gedanee schriftelijke mededeling niet in de gelegenheid was gesteld de bedoelde bekendmaking te doen.. Dat oordeel dat berustte op een uideg van die verklaring, die van feitelijke aard was, was niet onbegrijpelijkk en behoefde geen nadere motivering.87 4.3.24.3.2 Schuld: buiten kentekenaansprakelijkheid om Bijj een strafvervolging - op grond van een in de NJ-publicatie niet onthuld strafbaar feit - stelde dee eigenaar of houder van een auto dat de gedraging niet met zijn auto kon zijn begaan, aangezien
855 HR 1 maan 1994, VR 1994, 98. 866 HR 10 oktober 1995, NJ1996, 110. 877 HR 3 december 1996, VR 1997, 96.
83 3
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
inn de ochtend - het tijdstip van verbaliseren lag kennelijk ook in de ochtend - nimmer van zijn auto gebruikk werd gemaakt, maar altijd van de auto van diens echtgenote.88 De dochter van het echtpaar reedd ook altijd mee. Het verzoek van de verdachte ter terechtzitting om vrouw en dochter te horen werdd door de rechtbank afgewezen, omdat de rechter daartoe geen aanleiding zag en de verdachte daardoorr niet in zijn verdediging zou zijn belemmerd. De Hoge Raad zag in deze overweging wel hethet juiste criterium voor de beoordeling van het verzoek, te weten noodzaak tot het horen (art. 315 Sv).. De motivering van de afwijzing echter was gelet op de inhoud van het verzoek ontoereikend: niett viel in te zien dat verdachte niet in zijn verdediging zou zijn belemmerd door het niet horen vann genoemde getuigen.89 Hiermee vergelijkbaar is HR 9 december 1997, NJ 1998, 385 m. nt JR waarinn het ging om een snelheidsovertreding welke op kenteken was geverbaliseerd. De eigenaar beriepp zich erop dat hij op die dag en dat tijdstip op een feestje was geweest, zodat toen en daar met zijnn auto niet de gestelde overtreding begaan had kunnen zijn. Hij noemde de namenn van de mensenn die zijn aanwezigheid op het feest zouden kunnen bevestigen. De rechtbank was niet op die stellingg ingegaan. Ambtshalve greep de Hoge Raad in. Weliswaar kon in de stelling van de verdachte geenn verzoek tot het horen van getuigen worden gelezen, maar door niet op de stelling in te gaan wass een met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid opengebleven. Bijj snelheidsovertredingen moet voor het bewijs van de snelheid worden uitgegaan van wat de door dee Hoge Raad de 'werkelijke snelheid' wordt genoemd. Deze werkelijke snelheid is de gemeten snelheidd verminderd met de foutmarge.90 Blijkt uit de bewijsmiddelen deze correctie niet, bijvoorbeeld omdatt geen maximale toegestane foutmarge bekend is, dan kan de gemeten snelheid bewezen wordenn geacht, indien waarnemingen uit andere bron voorhanden zijn. Daarbij kan gedacht worden aann de erkenning van de bestuurder, zoals gerelateerd bij proces-verbaal in de trant van 'het klopt'91 of'hett is mogelijk dat ik in eerste aanvang 180- 185 km per uur heb gereden'.92 Bij een gemeten snelheidd van 86 km per uur levert een eventuele correctie van 3 km per uur nog steeds op de bewezenverldaardee snelheid van ongeveer 86 km per uur.93 55 H e t evenredigheidsbeginsel 5.1.. Strafrecht algemeen Dee onderscheiden elementen van het evenredigheidsbeginsel komen in het strafrecht aan bod bij mett name twee vragen uit het beslissingenschema van de strafrechter. Bij de bespreking van de bestuursrechtelijkee literatuur hebben we gezien dat daar de elementen van het evenredigheidsbeginsell lijken samen te komen bij de straftoemeting. In theorie en praktijk komt in het strafrecht het evenredigheidsbeginsell ook betekenis toe bij de vraag naar de ontvankelijkheid van het OM. Heeft dee officier van justitie bij de beslissing om vervolging in te stellen wel aan alle in aanmerking komendee belangen het juiste gewicht toegekend? De belangenafweging die ten grondslag ligt aan die beslissingg (opportuniteit) is voorbehouden aan het OM. De rechter kan slechts ingrijpen indien sprake
888 Blijkens de noot van Reijntjes onder HR 9 december 1997, NJ 1998,385 ging het in casu om een snelheidsovertreding. 899 HR 19 september 1994, NJ 1995, 11. 900 HR 12 december 1995, NJ 1996, 397, alsmede de arresten van gelijke datum onder NJ 398 en 399 met annotatie van 'tt Hart onder NJ 1996, 400 en de arresten HR 12 maart 1996, NJ 1996, 511 m. nt 'tH, HR 17 december 1996, NJ 1997,4733 m. nt Sch en HR 17 juni 1997, NJ 1997,735 m. nt JdH onder NJ 1997,736. 911 HR 17 juni 1997, NJ 1997,736 m. nt JdH. 922 HR 24 maart 1998, NJ 1998, 536. 933 HR 14 april 1998, NJ 1998,647.
84 4
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de strafrechter
iss van schending van een beginsel van behoorlijke procesorde. Dit brengt mee dat de vervolgingsbeslissingg door de rechter wordt getoetst op rechtmatigheid. De volledige toetsing in het kader van hett beklag tegen niet (verdere) vervolging (art. 12 e.v. Sv) laat ik hier buiten beschouwing. InIn de rechtspraak vindt de toetsing van de vervolgingsbeslissing aan het evenredigheidsbeginsel nauwelijkss (uitdrukkelijk) plaats. In de reeds aangehaalde zaak van de vervolging van een lid van een politiekee partij was het de vraag of het gelijkheidsbeginsel dan wel het evenredigheidsbeginsel aan dee orde was. De rechter goot - gelet op diens bewoordingen - het in het vat van het laatste beginsel.. Het Arnhemse hof had het OM niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van een lid van de Centrumpartijj wegens het verspreiden van racistische pamfletten. Het lid van de Tweede Kamer voorr die partij was nauw betrokken geweest bij de opstelling van het pamflet en de voorbereiding vann de verspreiding. Hij had zichzelf bij de politie gemeld om de drie aangehouden verspreiders vrij tee krijgen en zichzelf op te werpen als verdachte. Nu het OM het kamerlid niet vervolgde en een aanmerkelijkk deel van de verspreiders wel, had de officier van justitie gehandeld naar willekeur, aldus dee verdachte. Het gerechtshof oordeelde dat het OM met deze vervolging had gehandeld in strijd mett de beginselen van behoorlijke procesorde. De Hoge Raad casseerde, omdat het hof niets had vastgesteldd omtrent de gronden waarop was overgegaan tot vervolging van de verspreider. Het hof hadd slechts veronderstellenderwijze de redenen waarom was afgezien van de vervolging van het kamerlidd in de beoordeling van de vervolgingsbeslissing betrokken. De motivering kon de beslissing 'nietontvankelijkheidd van het OM' derhalve niet dragen.94 Het tweede cassatiemiddel had uitdrukkelijk tenn doel om de omvang van de rechterlijke toetsing aan de orde te stellen. De Hoge Raad ging daar niett expliciet op in, maar accepteerde kennelijk wel dat de rechter de vervolgingsbeslissing aan het evenredigheidsbeginsell toetst. Hett evenredigheidsbeginsel werkt ook in het strafrecht vooral door in de straftoemeting. De beslissingsruimtee is voor de rechter traditioneel groot.95 Hij heeft de vrije keuze in de ruimte gelegen tussenn de algemene minima en de per strafbepaling aangegeven maximale sancties, al dan niet in combinatiee met elkaar of voorwaardelijk op te leggen. Hij kan zich beperken tot de bijkomende straffenn en sinds 1983 kan hij in alle gevallen van schuldigverklaring afzien van het opleggen van straf off maatregel (art. 9a Sr). Tot 27 januari 1995 gold als hoofdregel dat de rechter slechts één hoofdstraff mocht opleggen. Uitzonderingen daarop konden alleen worden gemaakt indien de wet zulks uitdrukkelijkk toestond. Sinds die datum mag de rechter in geval van het opleggen van een vrijheidsbenemendee straf altijd een geldboete opleggen (art. 9, tweede lid Sr). De Hoge Raad heeft deze regell uitgebreid tot de combinatie van algemene arbeid ten algemenen nutte en geldboete.96 Bij de bepalingg van een geldboete moet de rechter rekening houden met de draagkracht van de verdachte zodatt deze niet onevenredig in zijn inkomen of vermogen wordt getroffen (art. 24 Sr). Inn de loop van de jaren zijn de wettelijke vereisten voor de motivering van de strafoplegging verzwaard.. Krachtens artikel 359 Sv moet thans aan de navolgende vereisten zijn voldaan. In het vonniss moet opgave worden gedaan van de redenen die de straf hebben bepaald (tweede en vijfde lid).. Meer in het bijzonder moeten op grond van het zesde lid ingeval van een sanctie die leidt tot vrijheidsbeneming,, de redenen voor die keuze worden vermeld en moet worden aangegeven op welke omstandighedenn bij de vaststelling van de duur is gelet. In de praktijk past de rechter dit laatste voorschriftt ook toe voor zover het betreft de hoogte van de boete. Vonnist de rechter zwaarder dan gevorderd,, dan moet hij dat verantwoorden (zevende lid). Hetzelfde geldt voor het geval de rechter komt 944 HR 21 juni 1988, NJ1988, 1021 m. nt 'tH. 955 Zie de MvA bij het wetboek in de Eerste Kamer, Smidt, p. 21. 966 HR 1 april 1997, NJ 1997,442.
85 5
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
tott een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel. De beslissingen tot de maatregell van tbs of de afwijzing van een verzoek tot het opleggen van onbetaalde arbeid ten algemenen nuttee moeten ook afzonderlijk worden gemotiveerd (resp. de leden 9 en 8) De uitspraak moet bovendienn een opsomming geven van de voorschriften waarop de sanctie is gegrond (art. 358, vierde lid Sv).97 7 Dee rechter bedient zich ondanks deze voorschriften in de meeste gevallen van een standaardmotivering.. Gechargeerd gesteld heeft de standaardmotivering de volgende inhoud: gelet op de ernst vann het feit, de omstandigheden waaronder het feit zich heeft voorgedaan, alsmede de gegevens uit hethet justitieel documentatieregister en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals een enn ander ter terechtzitting is gebleken, is de (na te melden) straf passend en geboden. De rechter probeertt deze frase wel nader in te vullen, maar de overweging dat diefstal hinderlijk is voor de bestolene,, kan niet als een echte verdieping van de motivering gelden. In de gevallen van de bredere motiveringsplichtt op grond van artikel 359, de leden zes, zeven en acht Sv volstaat de rechter veelal met eenn verwijzing naar de ernst van het feit. Niettemin is in de jurisprudentie een aantal aanscherpingenn tot stand gebracht. De belangrijkste aanscherping komt in de literatuur terug als het verbazingscriterium.zingscriterium. In de bewoordingen van de Hoge Raad gaat het om een sanctie die 'een bevre dingg wekt, die nadere verklaring zal behoeven'.98 De rechter zal die nadere verklaring moeten geven. Dee opgelegde straf wekt verbazing, bijv. als op het eerste gezicht een onevenredig zware straf is opgelegdd gelet op de ernst van het feit, of ingeval van oplegging van een boete gelet op het inkomen van dee verdachte, dan wel wanneer sprakee is van een forse wijziging (naar boven) van de straften opzichtee van de in eerste aanleg opgelegde straf.99 In dergelijke gevallen mag de rechter niet met een standaardmotiveringg volstaan, maar dient hij een dragende verantwoording af te leggen. Wordt een specifiekk verweer gevoerd met betrekking tot de strafsoort of-maat, dan moet de rechter daarop ingaan indienn het niet antwoorden op het verweer verbazing wekt. Specifiek wil in de woorden van de a.g. Leijtenn zeggen: indringend en stellig.500 In zo'n verweer behoort de rechter aanleiding te vinden de strafopleggingg breder te motiveren.101 De rechter die met een verwijzing naar de draagkracht van de verdachtee een lagere straf oplegt dan hij, gelet op de ernst van de feiten, passend en geboden acht, schiett in die motivering tekort in het geval de opgelegde geldboeten de draagkracht van de verdachte schijnbaarr te boven gaan. Gelet op de verklaring van de verdachte en de inhoud van de overgelegdee stukken, waaruit blijkt van een maandelijks gezinsinkomen van nog geen tweeduizend gulden netto,, behoeft het nadere verklaring waarom de rechter de verdachte in staat acht tot betaling van dee opgelegde 14 afzonderlijke geldboeten van elk tweeduizendvijfhonderd gulden.102 Uit de jurisprudentiee valt af te leiden dat in doorsnee-zaken aan de motivering geen bijzondere eisen worden gesteldd in het licht van hetgeen als een gangbare — passende en geboden — sanctie wordt gezien gelet opp de ernst van het feit. Dee rechter is bij de straftoemeting niet gebonden aan het transactie- en strafvorderingsbeleid vann het OM. De rechter is niet gebonden aan de richtlijnen waarin de 'tarieven' zijn opgenomen en afwijkingenn daarvan behoeven geen motivering.103
977 Naast de wettelijke bepalingen bestaat een aanbeveling van de Raad van Europa betreffende een consistente straftoemeting.. Recommendation R (92) 17). Brenninkmeijer (inclusief de volledige tekst van de aanbevelingen) en Frijda bepleitenn aan de hand van deze aanbevelingen gewijzigde motiveringsvoorschriften en -praktijk. 988 HR 13 februari 1951, JV/1951, 476. 999 Zie resp. HR 25 februari 1947, NJ1947, 161, HR 11 november 1986, NJ1987, 771 en HR 14 september 1993, NJ 1994,, 112. 1000 HR 31 mei 1988, DD 1988, 386. 1011 HR 18 november 1980, NJ 1981, 162. 1022 HR 17 februari 1998, NJ 1998,447. 1033 HR 10 maart 1992, NJ\992, 593.
86 6
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de strafrechter
Inn strafzaken kan consequentie worden verbonden aan overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeldd in artikel 6, eerste lid EVRM. Op een dergelijke overschrijding is de niet-ontvankelijkheid vann het OM niet het enig mogelijk gevolg dat daaraan kan worden verbonden. Het staat de feitenrechterr vrij in dat geval een lagere straf op te leggen dan hij zonder schending van dit recht zou hebbenn gedaan. De rechter moet daarbij wel aangeven tot welke verlaging hij in de schending van de redelijkee termijn aanleiding heeft gevonden.104 Overschrijding van de redelijke termijn dient in de regell te leiden tot strafvermindering en slechts bij uitzondering, bijvoorbeeld wanneer sprake is van eenn zeer grote overschrijding tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM.i05 De tijd dat de verdachte onderr druk van de vervolging heeft moeten leven, legt gewicht in de schaal bij (de voorzetting van) dee vervolging en de straftoemeting in aamerking te nemen belangen. Bij de Wet vormverzuimen is inn zijn algemeenheid verlaging van straf gesteld als mogelijke sanctie op verzuim van vormen in het voorbereidendd onderzoek, welke verzuimen niet meer hersteld kunnen worden (art. 359a Sv). In tweee arresten heeft de Hoge Raad de compensatie wegens schending van de redelijk termijn bepaald opp 10% van de boeten en de betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.106 6 5.2.15.2.1 De strafrechter in belastingzaken Voorwaardee om te kunnen vervolgen is het bestaan van een verdenking. Normaal gesproken leidt onvoldoendee bewijs tot vrijspraak. In een strafzaak waren de rechtbank en het gerechtshof te Den Boschh van oordeel dat de onvoldoende aanwijzingen van schuld moesten leiden tot niet-ontvankelijkheid,, omdat het OM gelet op het voorhanden bewijsmateriaal in redelijkheid niet tot vervolging hadd kunnen besluiten. Een bij een bouwbedrijf in loondienst werkzame voorman was vervolgd ter zakee van deelneming aan de criminele organisatie met het oogmerk van het plegen van misdrijven mett name sociale-zekerheidsfraude en belastingfraude. Zowel de rechtbank als het gerechtshof verklaardenn het OM niet-ontvankelijk in zijn vervolging. In het arrest van het hof, waarbij het vonnis vann de rechtbank was bevestigd, werd vastgesteld dat de verdachte ervan op de hoogte was dat zwartwerkerss in dienst van het bedrijf op het werk waarvan hij de uitvoerder was, werkzaam waren. Dit enkelee feit rechtvaardigde niet het vermoeden dat verdachte had deelgenomen aan de criminele organisatie,, aldus het hof. Weliswaar waren er aanwijzingen dat het bedrijf als zo'n organisatie kon wordenn aangemerkt, doch daaruit kon geen vermoeden worden geput dat verdachte daarvan op de hoogtee was en hij zodanige rol had vervuld dat die organisatie daardoor functioneerde of kon functionerenn zoals zij had gedaan. De conclusie van de gerechten in feitelijke aanleg was dat de verdachte vóórdatt de vervolging tegen hem was aangevangen ten onrechte als verdachte was aangemerkt. De officierr van justitie had door hem desondanks te vervolgen gehandeld in strijd met de beginselen vann een behoorlijke procesorde. Het hof specificeerde het beginsel waarmee het OM in strijd zou zijnn gekomen niet. De Hoge Raad vernietigde het arrest. Uitgaande van de twee genoemde vaststellingen,, te weten verdachtes wetenschap omtrent de aanwezigheid van zwartwerkers en het bestaan vann aanwijzingen dat het bedrijf als criminele organisatie viel aan te merken, was onbegrijpelijk het inn 's hofs overwegingen besloten liggende oordeel, dat er geen uit feiten en omstandigheden voortvloeiendd redelijk vermoeden van schuld van de verdachte aan enig strafbaar feit bestond.107 De Hoge Raadd greep derhalve in bij de waardering van de feiten, maar niet op het punt van de door het hof gehanteerdee constructie dat bij het ontbreken van elk vermoeden van schuld het OM bij afweging
1044 HR 7 april 1987, NJ1987, 587. 1055 HR 16 december 1997, NJ 1998, 811 m. nt Kn onder NJ 1998, 812. 1066 HR 21 september 1999, NJ 1999, 786 en HR 23 november 1999, NJ 2000, 91. 1077 HR 10 november 1992, NJ 1993, 306 m. nt Sch.
87 7
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
vann de daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten.. Hierdoor blijft de vraag open of het ontbreken van een verdenking moet worden beoordeeldd in een belangenafweging of dat een meer algemeen uitgangspunt gelding heeft dat erop neerkomtt dat er voor vervolging een verdenking moet zijn. Wordtt het strafbare feit begaan door een rechtspersoon dan heeft de officier van justitie de vrijheidd om zowel de rechtspersoon als de opdrachtgever tot, respectievelijk de feitelijk leidinggevendee aan de verboden handeling dan wel beiden te vervolgen (art. 51 tweede lid Sr). De fiscus had opp een fraude gereageerd met naheffings- en navorderingsaanslagen met verhogingen voor loon-, omzet-,, vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting ten name van onderscheidenlijk de rechtspersoonn en de directeur tevens enig aandeelhouder. De directeur tevens enig aandeelhouder werd tevenss strafrechtelijk vervolgd als feitelijk leidinggevende van strafbare feiten begaan door de rechtspersoon.. Bij bezwaarschrift tegen de dagvaarding wierp de verdachte op dat de vervolging in strijd wass met de beginselen van een goede procesorde of behoorlijk bestuur. Het O M had de vervolging vann de rechtspersoon willekeurig laten verzanden, aldus de verdachte. Daarmee werd hem een eerlijkk proces onthouden, waarbij de verdachte wees op een aantal zijns inziens persoonsgebonden, strafprocessuelee rechten zoals die van de artikelen 30-34, 200, tweede lid Sv en 68 Sr, die kennelijk well de rechtspersoon toekwamen maar niet hem als verdachte van het feitelijk leiding geven. De vermogensrechtelijkee identiteit van beiden zou eveneens in de weg staan aan de vervolging. Het financiëlee wel en wee van de rechtspersoon raakte de verdachte direct. Door niet aan te sturen op eenn uitspraak van de strafrechter over de strafbare gedragingen van de rechtspersoon zou de anticumulatieregelingg ten aanzien van haar niet werken. Het hof Leeuwarden vond niet aannemelijk dat hett O M door verdachte te vervolgen willekeurig had gehandeld of misbruik van zijn bevoegdheid hadd gemaakt. De rechtbank te Assen was iets uitvoeriger geweest: zij vermocht niet in te zien welk strafprocessueell middel de verdachte werd onthouden door de keuze hem wél en de rechtspersoon niett te vervolgen. Zij onderschreef wel de financiële identiteit van de directeur met de rechtspersoon,, maar was van oordeel dat de officier zich bij zijn keuze niet hoefde te laten leiden door de afwegingg welke strafvervolging met het oog op het beloop van de verhogingen van de aanslagen voor dee verdachte voordeliger zou zijn. Volgens de Hoge Raad hadden de rechtbank en het hof geen blijk gegevenn van onjuiste rechtsopvattingen. De verdediging had zowel in feitelijke aanleg als in cassatiee van de bezwaarschriftprocedure verder nog betoogd dat sprake was van een dubbele vervolging nuu ook administratieve boeten waren opgelegd, hetgeen moest worden beschouwd als strafrechtelijkee vervolging. Dit speelde te meer nu de anticumulatieregeling niet werkte voor zover werd vervolgdd ter zake van valsheid in geschrift. Maar zelfs, aldus het cassatiemiddel, indien moet worden aangenomenn dat de administratieve boeten uiteindelijk per definitie zouden wijken voor een vrijspraak,, veroordeling of ontslag van rechtsvervolging - qoud non — dan blijft de gelijktijdige dubbelee (straf)vervolging wegens (materieel) dezelfde strafbare feiten op onoverkomelijke bezwaren stuiten.. Ook dit verweer was volgens de Hoge Raad terecht verworpen. Immers, uit de wet vloeide voort datt een verhoging, gevolgd door een strafvervolging welke haar grond vindt in hetzelfde feit als die verhoging,, niet kan leiden tot dubbele bestraffing. Evenmin was sprake van een met enige rechtsregell strijdige dubbele vervolging, daar de verhoging ingevolge de anticumulatiebepaling een onherroepelijkk karakter ontbeerde.108 Dee kwestie van de dubbele vervolging had de Hoge Raad al in zijn uitspraak van 26 april 1988, NJJ 1989, 390 m. nt ThWvV beslist. In die zaak ging het om een cassatie tegen een einduitspraak inn hoger beroep, waarbij de verdachte door het hof Amsterdam was veroordeeld wegens het opzettelijkk doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1976-1980. Het hof had het
1088 HR 31 mei 1988, NJ 1989, 60 en HR 19 januari 1999, NJB 1999, p. 314, nr 26.
88 8
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de strafrechter
beroepp op de niet-ontvankelijkheid verworpen met het argument dat artikel 18 Awr (oud) uitgaat vann de geoorloofdheid van een vervolging na het opleggen van een verhoging. Het wettelijke verbodd op een tweede vervolging voor hetzelfde feit heeft naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad uitsluitendd betrekking op een tweede strafrechtelijke vervolging. Strafvervolging kan gecombineerd wordenn met civielrechtelijke, administratiefrechtelijke en tuchtrechtelijke vervolging. Dat dit in concretoo kan leiden tot dubbele bestraffing, accepteert de Hoge Raad. De oplossingen daarvoor moetenn van de wetgever komen. Voor belastingzaken zijn zij met ingang van 1 januari 1998 ook ingevoerd.. De artikelen 67o en 69a Awr voorzien thans in het zogenaamde una-via-beginsel en het daarmeee samenhangende vervolgingsbeletsel van artikel 69, vierde lid Awr dat verwant is aan de specaliteit.. Dit laatste is natuurlijk van belang met het oog op het werkingsgebied van de anticumulatieregeling. . Iss de verhoging opgenomen in een compromis met de fiscus, dan staat volgens het Haagse hof onderr omstandigheden het onherroepelijk karakter daarvan niet aan vervolging in de weg. In de Van derr Valk-zaak was gedurende de loop van het (strafrechtelijk) onderzoek ter terechtzitting in eerste aanlegg een compromis tot stand gebracht, dat mede voorzag in de verhogingen. Van der Valk had afstandd gedaan van alle administratieve rechtsmiddelen ter zake van het compromis. Het Haagse hoff oordeelde dat onder die omstandigheden geen sprake was van een dubbele bestraffing.109 Bij de strafopleggingg heeft het hof zwaar laten meewegen dat het concern als geheel zich bij dat compromiss had verplicht tot betaling van 140 miljoen gulden netto, en dat de afzonderlijk terechtstaande verdachtenn daar hun deel aan moesten bijdragen. Naast deze verplichting was inmiddels gebleken datt een begin was gemaakt met de verbetering van de organisatie en de administratieve gang van zakenn waardoor op termijn volledig inzicht zou kunnen worden verkregen in de volledigheid van dee opbrengstverantwoording. De bedrijfsleiders werden straffen opgelegd van 240 uur dienstverleningg in plaats van zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf en zes maanden voorwaardelijke gevangenisstraff met een proeftijd van twee jaar. Beginselenn van goede procesorde kunnen wel meebrengen dat, indien vervolging van het fiscalee delict op grond van de inkeerbepaling (art. 68, derde lid Awr oud) is uitgesloten, niet alsnog voorr hetzelfde feitencomplex een op valsheid in geschrift toegespitste strafvervolging wordt ingesteld.. Daarvan is sprake indien in het concrete geval de vervolging ertoe strekt om aan de inkeerbepalingg zijn effect te ontnemen en in zoverre in strijd is met de strekking daarvan.110 In het geval waarinn een rechtspersoon weliswaar alsnog tijdig een juiste en volledige aangifte verontreinigingsheffing hadd gedaan, maar waarin het doen van de aanvankelijke onjuiste aangifte niet zo zeer was gericht opp een lagere heffing, als wel om voor het waterschap de ernst van de verontreiniging te verhullen enn aldus ingrijpende maatregelen van het waterschap, waaronder mogelijk stillegging van het bedrijf, tee voorkomen, kon volgens het hof het O M in redelijkheid tot vervolging op grond van artikel 225 Srr besluiten. Dat oordeel gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting volgens de Hoge Raad. De aardd van de onjuiste verstrekte gegevens was niet alleen van belang voor het vaststellen van de heffing, maarr ook voor het door het waterschap te voeren milieubeleid. Inn het in § 4.2 van dit hoofdstuk reeds besproken arrest inzake de particulier die inkomsten uit rente uitt Duitsland had verzwegen, was ook de straftoemeting aan de orde. Het betrof de aangiften inkomstenbelastingg 1980 en 1981, waarbij - bij opgegeven inkomens van respectievelijk ruim 34.000 en 35.0000 gulden - ruim 12.000 en 9.000 gulden was verzwegen. De stelling van de verdachte was dat doorr de toepasselijkheid van het Nederlands-Duits Verdrag tot het vermijden van dubbele belasting de benadelingg nihil was over 1980 en over 1981 slechts ƒ874. Zoals al vermeld, achtte de a.g. verdere 1099 Hof 's-Gravenhage 19 juni 1996, NJ1996, 657. 1100 HR 18 maan 1997, NJ1998, 71.
89 9
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
benadelingg mogelijk. Het hofveroordeelde tot 3 maanden gevangenisstrafvoo rwaardelijk en ƒ15.000 boete.. Het hof had over de op te leggen straffen overwogen dat deze in overeenstemming waren met dee aard en ernst van de gepleegde strafbare feiten, de omstandigheden waaronder deze waren begaan enn de persoon van de verdachte, alsmede zijn draagkracht, zoals één en ander bij het onderzoek op dee terechtzitting was gebleken. In cassatie faalde de klacht dat het hof zich geen rekenschap had gegevenn van het genoemde verdrag ook ten aanzien van de straftoemeting, omdat uit de gedingstukkenn niet bleek dat de verdachte zich daarop had beroepen. De a.g. Fokkens achtte de straf overigenss toereikend gemotiveerd, nu het hof de ernst van de feiten in ogenschouw had genomen. Volgenss hem hoefde het hof zich niet uit te laten over de vraag of het om een al dan niet gering bedragg aan ontduiking ging. Fokkens achtte de hoogte van de straffen niet onbegrijpelijk.111 Eenn huizen bezittende registeraccountant had alle kosten voor een verbouwing, betrekking hebbendd op onderhoud én verbetering, als aftrek voor onderhoud in de aangifte inkomstenbelastingg in mindering gebracht. Het hof had vastgesteldd dat ƒ180.000 te weinig inkomstenbelasting was geheven.. Het hof rekende dit de verdachte onder meer gelet op het beroep van de man zwaar aan. Voortss was het hof gebleken dat de verdachte het onjuiste van zijn handelwijze niet inzag. Het hof overwoogg dat een geldboete gelijk aan het bedrag van de tenminste te weinig geheven belasting passendd en geboden was. De boete werd vervolgens op ƒ200.000 bepaald. De a.g. merkte op dat i.e. dee maximale geldboete gelijk was aan eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting. De Hogee Raad achtte de door het hof gebruikte motivering onbegrijpelijk en vernietigde de uitspraak voorr wat betreft de strafoplegging.112 De rechtbank had drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijkk en een geldboete van ƒ20.000 opgelegd. De p.g. bij het hof had een geldboete van ƒ25.000 geëist. . Eenn verdachte ten aanzien van wie bewezen was verklaard dat hij over de jaren 1986 en 1987 opzettelijkk onjuiste en onvolledige aangiften inkomstenbelasting had gedaan, was in eerste aanleg veroordeeldd tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete. Het Arnhemse gerechtshof legdee gevangenisstraf voor de duur van zes maanden op, maar dan geheel voorwaardelijk, alsmede eenn geldboete van ƒ100.000. Het hof motiveerde deze straffen met een standaardmotivering, bestaandee uit een verwijzing naar de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronderr deze waren begaan, de persoon van de verdachte en diens draagkracht. Geen van deze aspectenn waren nader feitelijk ingevuld. Het hof overwoog voorts dat de feiten zowel een substantiëlee vrijheidsstraf als een vermogensstraf van aanzienlijke omvang rechtvaardigden. Nu de verdachte niett eerder was veroordeeld en vrijheidsbeneming als neveneffect een groot financieel nadeel voor dee verdachte zal meebrengen, werd de vrijheidsstraf voorwaardelijk opgelegd. Het hof vervolgde met dee overweging dat dan een hogere geldboete diende te worden opgelegd dan waartoe in eerste aanlegg is besloten; de verdachte moest in staat worden geacht de op te leggen boete te voldoen. Nu had dee raadsman in een uitvoerig betoog aangevoerd dat de draagkracht van de verdachte zodanig gering wass dat er niet of nauwelijks ruimte was voor een geldboete en voorts had hij verzocht om bij opleggingg van een geldboete te bepalen dat deze in termijnen, zoals bedoeld in artikel 24a Sr, kon wordenn voldaan. De Hoge Raad vond de hiervoor weergegeven motivering van de straf ontoereikend, gelett op het verweer. Het behoeft, aldus de Hoge Raad, nadere verklaring waarom het hof ondanks hett betoog van de raadsman - en zonder zich uit te laten over de aannemelijkheid van het gestelde —— van oordeel is dat de verdachte in staat moet worden geacht tot betaling van de opgelegde boete enn bovendien geen aanleiding heeft gezien toepassing te geven aan artikel 24a Sr. m Inn een geval waarin het Haagse hof twee maanden voorwaardelijke gevangenisstraf had opge-
1111 HR 21 maart 1989, NJ1990, 12. 1122 HR 31 oktober 1989, NJ 1990, 200. 1133 HR 15 juni 1993, NJ 1994, 276 m. nt ThWvV.
90 0
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de strafrechter
legdd met een geldboete van ƒ 103.000 had het hof uitdrukkelijk het verzoek om termijnbetaling afgewezenn met de argumenten dat de verdachte gelet op diens hoge inkomsten in 1986 en het tijdsverloopp nadien, in staat moest zijn geweest om voldoende te reserveren en dat gelet op de omvang van hett bedrijf van verdachte het aannemelijk was dat hij in staat was financiering voor het bedrag te vinden.. Het enige cassatiemiddel richtte zich tegen de afwijzing van het verzoek om termijnbetaling ondankss de uiteenzetting omtrent verdachtes belabberde financiële positie. De Hoge Raad achtte diee afwijzing niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat verdachte in eerste aanleg - ruim tweee jaar voor de datum van uitspraak in hoger beroep - was veroordeeld tot onder meer een geldboetee van ƒ240.000.114 In de strafmotivering had het hof de duur en ernst van de feiten, alsmede de ingewikkeldee opzet van de 'zwarte veiling' met 'zwarte' betalingen van loon en de maatschappelijkee gevolgen daarvan zwaar laten wegen. In verband met het tijdsverloop van de procedure was de duurr van de gevangenisstraf beperkt. Wel was de bijzondere voorwaarde opgelegd dat de verdachte honderdd uur dienstverlening zou verrichten. Bij de oplegging van de geldboete had het hof in aanmerkingg genomen dat het 10 feiten betrof, met elk als maximale geldboete ƒ20.000 dan wel éénmaall het bedrag van de te weinig geheven belasting indien dit bedrag uitkwam boven de f20.000. Alss maatstaf voor de boete van ƒ103.000 was het hof uitgegaan van het bedrag aan ontdoken belastingg en premies volksverzekeringen voortvloeiend uit de bewezenverklaarde feiten. Het hof had daarbijj de genoemde maxima in acht genomen. Voorts was rekening gehouden met de draagkracht van verdachte. . Dee verdachte van feitelijk leiding geven aan het opzettelijk doen van onjuiste en onvolledige aangiftenn vennootschapsbelasting 1977 en 1978 en het opzettelijk doen van onjuiste en onvolledigee aangiften loonbelasting en premieheffing, beide begaan door een rechtspersoon, alsmede het opzettelijkk doen van onjuiste en onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1977-1981 wass wegens deze feiten veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan vier voorwaardelijk enn een geldboete van ƒ200.000. In eerste aanleg was de man veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstrafwaarvann vier voorwaardelijk en een geldboete van 1 miljoen gulden. Het hof achtte de duur vann de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf alleszins gerechtvaardigd. Het hof legde toch eenn straf van een aanzienlijk kortere duur op, omdat de verdachte onwenselijk lang had moeten wachtenn op de behandeling van de zaak in hoger beroep en vanwege de psychische weerslag van de daardoorr ontstane onzekerheid op de verdachte. De leeftijd van verdachte en de omstandigheid dat hijj niet eerder wegens misdrijven was veroordeeld gaven aanleiding een gedeelte daarvan voorwaardelijkk op te leggen. Voor wat betreft de geldboete had het hof enerzijds gelet op de draagkracht van dee verdachte en anderzijds op de omstandigheid dat de bewezenverklaarde feiten een benadeling vann vijf miljoen gulden ten gevolge hadden gehad. In cassatie klaagde de verdachte erover dat het hoff in het licht van het verweer dat hij een bruto jaarinkomen had van ongeveer ƒ120.000 en een hypothecairee schuld van ƒ360.000, nader had behoren aan te geven welke omstandigheden tot het bepalenn van de omvang van de opgelegde geldboete hadden geleid. De Hoge Raad oordeelde dat hett hof in hetgeen was aangevoerd omtrent de draagkracht van de verdachte geen aanleiding behoefdee te zien de strafoplegging breder te motiveren.115 5.2.25.2.2 Enkele gevallen van straftoemeting in belastingzaken Uitt de in § 4.2 reeds besproken kwestie van het ontbreken van de specificatie van de benadeling in dee tenlasteleggingen volgt dat uit de gepubliceerde rechtspraak, waarin de bewijsmiddelen bovendienn doorgaans niet zijn opgenomen, veelal niet of slechts veronderstellenderwijs iets valt te zeggen
1144 HR 22 juni 1993, NJ1994, 277 m. nt ThWvV. 1155 HR 1 juli 1988, NJ 1989,477-
91 1
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
overr de omvang van de benadeling. Dat maakt het moeilijk, zo niet onmogelijk, om uitspraken te doenn over de evenredigheid tussen de ernst van de feiten en de straffen, terwijl evenmin iets blijkt vann de andere omstandigheden die bij het bepalen van de straf in aanmerking zijn genomen. Om tochh iets meer zicht te krijgen op de straftoemeting in belastingzaken bespreek ik hieronder enkele uitsprakenn waarbij de rechtsstrijd meestal niet ging over de straftoemeting en waarvan de publicatiee in de NJ en DD plaatsvindt vanwege het belang voor andere strafrechtelijke aspecten dan de straftoemeting.. Van de aldus op het spoor gekomen uitspraken heb ik de volledige teksten ingezien. Hett gerechtshof te Den Bosch heeft bij arrest van 1 augustus 1991 een verdachte wegens het onjuist doenn van belastingaangiften, meermalen gepleegd, alsmede het opzettelijk onjuist doen van belastingaangiften,, meermalen gepleegd veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf met verplichting om aan dee staat te betalen een bedrag van ƒ250.000, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.. Met de inwerkingtreding van de nieuwe plukze-wetgeving op 1 maart 1993 is echter ook het huidigee artikel 74 Awr ingevoerd, dat de toepasselijkheid van de ontnemingsmaatregel voor het belastingrechtt uitsluit. De staat heeft immers in het belastingrecht een meer geëigend instrumentariumm om de gevolgen van benadeling tegen te gaan. Met een beroep op de memorie van toelichting bijj de nieuwe plukze-wetgeving concludeerde de a.g. Van Dorst tot gegrondheid van het middel dat inhieldd dat sprake was van een wijziging in de wetgeving, die gunstiger was voor de verdachte. De Hogee Raad oordeelde anders. Er was geen sprake van verandering in de wetgeving in de zin van artikell 1, eerste lid Sr, omdat ze niet berustte op een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheidd van de bewezenverklaarde feiten. De wijziging vloeide voort uit de wens bij de ontnemingg van ten nadele van de Staat wederrechtelijk verkregen voordeel tweesporigheid te voorkomen.1166 Overigens werd de uitspraak van het hof vernietigd ten aanzien van de bewezenverklaring vann één van de tenlastegelegde feiten. Blijkens het arrest in extenso volgde uit de bewijsmiddelen datt de verdachte ƒ60.000 in het betreffende belastingjaar had geleend én afbetaald. Toch had het hoff daaruit afgeleid dat het bedrag van de afbetaling als inkomen was verzwegen. Die enkele omstandigheidd was niet redengevend voor de bewezenverklaring. Inn het arrest dat ten grondslag ligt aan HR 20 maart 1990, NJ 1991, 8 m. nt ThWvV had het Arnhemsee gerechtshof aan een inmiddels in staat van faillissement verkerende b.v. wegens het gedurendee twee jaar verzwijgen van omzet van ruim 80.000 gulden waardoor te weinig omzetbelasting wass geheven, alsmede wegens het als inhoudingsplichtige voor loonbelasting en premieheffing in diezelfdee periode ongeveer ƒ58.000 te weinig aan uitgekeerd loon opgeven, veroordeeld tot een geldboetee van ƒ50.000.117 Uit het arrest blijkt niets van de strafmotivering. Hett Haagse gerechtshof had voor te weinig opgegeven loonbelasting en premieheffing een geldboetee van ƒ100.000 opgelegd.118 Blijkens het arrest in extenso was in cassatie geklaagd over de motiveringg van de straf. Het Haagse hof had vastgesteld dat de beoogde benadeling van de fiscus meerr dan ƒ300.000 bedroeg, terwijl de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten daar slechts een beperktt gedeelte van betroffen. In eerste aanleg was, conform de eis van de officier van justitie, een boetee van ƒ30.000 opgelegd, welke meer aansloot bij de hoogte van de bewezenverklaarde ontdokenn belastingen en premies. De verhoogde boete was meer in overeenstemming met het bedrag van hett beoogde nadeel, aldus het hof. Het cassatiemiddel stelde aan de orde dat het hof niet zonder naderee motivering de juistheid van het betoog van de raadsman met betrekking tot het toegebrach-
1166 HR 2 mei 1995,/# 1995,613. 1177 Het belang van dit arrest zit in de vervolgbaarheid van de gefailleerde rechtspersoon en diens vertegenwoordiging op de terechtzitting. . 1188 HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 175. De rechtsvraag heeft betrekking op de consequenties voor het bewijs van de niet legalee wijze van verkrijging van documenten door een derde, die vervolgens de bescheiden aan de FIOD overhandigt.
92 2
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de strafrechter
tee nadeel in het midden had mogen laten, zodat het de met de strafmotivering onverenigbare mogelijkheidd had opengelaten dat het nadeel (aanmerkelijk) minder zou bedragen. Volgens de a.g. Fokkens hadd het hoftoereikend en duidelijk gemotiveerd waarom het de boete had verhoogd. Overeenkomstig zijnn advies werd de klacht afgedaan op de wijze van artikel 101a RO. Blijkenss het uit DD overgenomen kopje in de NJ1991, 276 had het gerechtshof in die zaak eenn verdachte ter zake van het meermalen plegen en doen plegen van het opzettelijk onjuist doen vann aangifte voor de inkomstenbelasting en omzetbelasting veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duurr van negen maanden, alsmede tot een geldboete van ƒ300.000, ondanks het beroep van de verdachtee op zijn geringe draagkracht. Volgens de conclusie van de a.g. Fokkens was de motivering van dee straf toereikend en niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad verwijst naar die conclusie bij de verwerpingg van de klacht.119 Blijkens het arrest in extenso had het hof te Leeuwarden de straf als volgt gemotiveerd.. Het hof wees eerst erop dat tenminste 600.000 gulden aan omzetten en rente was verzwegenn over de periode 1980-1983. Vanuit het oogpunt van normhandhaving achtte het hof zowel een onvoorwaardelijkee vrijheidsstraf als een onvoorwaardelijke geldboete op zijn plaats. Het gezondheidsrisicoo voor de echtgenote van verdachte die vrijheidsbeneming meebracht, woog niet op tegen dee redenen voor een vrijheidsstraf, waarbij het hof in het bijzonder overwoog dat de aard van de delictenn zodanig was dat bewust, ter verkrijging van geldelijk voordeel, het risico van strafrechtelijkee repressie was gelopen, hetgeen uiteraard weerslag had op de omgeving van de verdachte. Voor watt betreft de zwaarte van de straffen overwoog het hof nog dat een 100% naheffingsaanslag zonderr kwijtschelding op grond van een samenloopregeling in een ambtelijke instructie zou worden kwijtgescholdenn (waarschijnlijk doelde het hof op § 21, derde lid Lab 1971). Deze verhoging beliep volgenss de a.g. meer dan ƒ550.000. Gelet op het aangevoerde kon niet gezegd worden dat de beslissingg onbegrijpelijk was, aldus de conclusie. En daarmee taalde de klacht tegen de strafoplegging. Dee AFC Ajax werd vervolgd ter zake van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en het opzettelijkk doen van een onjuiste, bij de belastingwet voorziene aangifte. De meeste feiten werden bewezenn verklaard. Voor een deel van de feiten was afgezien van oplegging van straf of maatregel, terwijll voor de overige feiten Ajax werd veroordeeld tot een geldboete van 2 miljoen gulden, waarvann de helft voorwaardelijk.120 De feiten hadden betrekking op de transfers, loonbetalingen, alsmedee de inhouding van loonbelasting en premieheffing van vier met name genoemde spelers. De motiveringg van de straf en de toepassing van artikel 9a Sr zijn niet in het arrest van de Hoge Raad terug tee vinden. Het cassatiemiddel dat betrekking had op de hoogte van de opgelegde straf is afgedaan opp de wijze van artikel 101a RO. Zie ik het goed dan is geen straf of maatregel opgelegd voor die feitenn — hoewel gekwalificeerd als valsheid in geschrift — waarvan de spelers de direct begunstigden waren.. Voor de aan het oog van defiscusonttrokken inkomsten had defiscusmogelijkerwijs de spelerss navorderingsaanslagen al dan niet met verhoging kunnen opleggen. Dee manager van Roda JC werd voor zijn betrokkenheid bij een onjuiste aangifte over alle maandenn uit 1984 veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf waarvan de helft voorwaardelijk.121 Eenn apotheker in loondienst had gelden, die hij zelf als steekpenningen betitelde, aangenomenn tot een bedrag van ruim ƒ120.000.'22 De ontvangen gelden had hij verzwegen bij de aangifte inkomstenbelastingg 1980 en 1981. Daarvoor werd hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van de
119HRR 11 september 1990,N/1991, 276. 1200 HR 9 november 1993, N/1994, 245. De gepubliceerde delen van het geding in cassatie hadden betrekking op de redelijkee termijn, de bepaling van het tijdstip waarop loonbelasting verschuldigd was en de uitleg van het Duits-Nederkndse verdragg tot het vermijden van dubbele belasting. Op de laatste twee punten had het hof geen antwoord op verweren gegeven,, maar dit leidde niet tot cassatie, omdat de HR zelf uitlegde dat en waarom de verweren faalden. 1211 HR 21 januari 1992, N/1992, 414 m. nt 'tH. 1222 Dat steekpenningen als belastbaar inkomen moeten worden aangemerkt vloeit voort uit wettelijk bepalingen en behoeft derhalvee geen bewijs: HR 28 januari 1986, DD 1986, 265.
93 3
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
duurr van 17 weken waarvan 13 voorwaardelijk en een geldboete van ƒ75.000. Bij een in kracht van gewijsdee gegaan vonnis van de rechtbank was de vordering van de werkgeefster op de apotheker ter zakee van betaling van de ontvangen 'bonus of omzetkorting' aan de werkgeefster toegewezen. Op basiss van dit laatste vonnis vroeg de apotheker herziening van de strafrechtelijke veroordeling: de toewijzingg van de vordering van de werkgeefster zou onverenigbaar zijn met de vaststelling van de strafrechterr dat de gelden de apotheker toekwamen, die deze bij zijn aangiften inkomstenbelasting hadd dienen te verantwoorden. De civielrechtelijke veroordeling nam echter niet weg dat de apothekerr van de in ontvangst genomen gelden voordeel had genoten, aldus de Hoge Raad, die het verzoekk om herziening niet-ontvankelijk verklaarde.123 Tott zes maanden gevangenisstraf en een boete van ƒ100.000 was een verdachte veroordeeld diee over de jaren 1981-1984 opzettelijk te lage bedragen voor de inkomstenbelasting en premieheffingg volksverzekeringen had opgeven, alsmede over de jaren 1982-1985 opzettelijk te lage bedragenn voor de vermogensbelasting in de aangiften had opgenomen.124 Uit het arrest in extenso blijkt datt het ging om een familiebedrijf, waarbij contante omzet werd verzwegen in de boeken. De opbrengstenn werden eerst gestort in deposito's in België en vervolgens naar banken in Luxemburg en de Verenigdee Staten van Amerika overgemaakt. Volgens één van de gebruikte bewijsmiddelen zou het inn 1981 al bij één bank met meer rekeningen van de familie gaan om meer dan $ 500.000. Dee feitelijk leidinggevende bij de rechtspersoon, welke gedurende een heel jaar telkens een onjuistee opgave van de omzetbelasting had gedaan en daarbij voor ten minste ƒ220.000 aan omzet hadd verzwegen, alsmede in de periode 1985-1988 telkens opzettelijk gebruik had gemaakt van vervalstee verzamelloonstaten waarbij het uitvoeringsorgaan voor circa ƒ225.000 was benadeeld, werd veroordeeldd tot gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.125 5.33 De strafrechter in verkeerszaken Overr de vraag of vervolging in verkeerszaken wel proportioneel is met de schuld of de ernst van het feitt bestaat vrijwel geen gepubliceerde rechtspraak. De vraag wordt kennelijk weinig of niet opgeworpen.. Bovendien wordt krachtens de BUkschaderegeUngen haar opvolgster, de Richtlijn verbaUseringsbeleidringsbeleid verkeersongevallen, bij 'gewone' schadegevallen niet vervolgd. Het niet vervolgen van nee aanrijdingen is kennelijk al lang gemeen goed blijkens een beschikking van het Arnhemse gerechtshof,, waarbij het beklag over het niet vervolging (art. 12 Sv) ongegrond werd verklaard omdat bij verkeersovertredingenn slechts vervolging wordt ingesteld indien schade tot een aanmerkelijk bedrag iss ontstaan dan wel verkeersregels grovelijk zijn overtreden.126 Eenn verdachte werd vervolgd voor het doorrijden na ongeval en tweemaal rijden ten tijde dat een ontzeggingg van de rijbevoegdheid van kracht was. Bij één van de gevallen van rijden tijdens ontzeggingg was het voertuig in beslag genomen. Tijdens het beslag was dit voertuig uitgebrand. De verdachtee stelde zich op het standpunt dat door deze onzorgvuldige en onbehoorlijke gang van zaken aann het OM het recht op strafvervolging was komen te ontvallen. De Hoge Raad oordeelde dat de lageree gerechten terecht hadden beslist dat de genoemde omstandigheden niet de gevolgtrekking vann niet-ontvankelijkheid rechtvaardigde.127
1233 HR 10 mei 1994, NJ1994, 614. 1244 HR 25 mei 1993, NJ 1993, 784 m. nt Kn. Het belang van het arrest zit in de uitleg van art. 255, vierde üd Sv en de ontoereikendee weerlegging van het verweer ter zake van onrechtmatig handelen van Nederlandse opsporingsambtenarenn in den vreemde. 1255 HR 7 april 1993, NJ 1993,744. Het arrest handelt over de plaats van het delict en de kwalificatie bij het gebruik maken vann vervalsingen. De genoemde bedragen komen uit het arrest in extenso. 1266 Hof Arnhem 25 november 1969, NJ 1970, 241. 1277 HR 17 april 1984, NJ 1984,655.
94 4
HoofdstukHoofdstuk 4 Toetsing door de strafrechter
Eenn bestuurder beriep zich erop dat de bevoegdheid tot het geven van een stopbevel en het ter inzagee vorderen van het kentekenbewijs slechts zou kunnen worden uitgeoefend, indien sprake was vann een vermoedelijke overtreding. Een buiten die situatie gegeven stopbevel was willekeurig en een daaropp gebaseerde vervolging zou in strijd zijn met de wet en de grondregels van onze rechtsorde. Dee Rotterdamse rechtbank verwierp het verweer, omdat de zodanige vorderingen nu juist steekproefsgewijs,, dus in zekere zin: willekeurig, konden worden gedaan, zolang het maar geschiedde ter controlee op de naleving van de bepalingen gesteld bij of krachtens de Wvw. De rechtbank overwoog datt zij geen aanknopingspunten voor de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het verweerr van de verdachte had kunnen lezen. De Hoge Raad constateerde dat de rechtbank op het verweerr had gerespondeerd en het had verworpen op gronden welke de beslissing konden dragen.128 Eenn bestuurder werd vervolgd wegens het negeren van een krachtens een verkeersbord geldendd parkeerverbod. De verdachte betwistte het belang van de strafvordering, omdat het betreffendee bord ten onrechte zou zijn geplaatst. Niettemin werd de verdachte schuldig verklaard, zij het zonderr oplegging van straf of maatregel. In het cassatiemiddel werd geklaagd over de ten onrechte gegevenn bewezenverklaring van het bestanddeel 'voor hem geldend'. In de toelichting daarop was volgenss de Hoge Raad terecht betoogd dat de rechtbank in hoger beroep geen respons had gegeven op hett ter zitting gevoerde verweer dat geen enkel redelijk belang werd beschermd door verdachte toch strafbaarr te achten, nu het veiligheidsaspect er niet bij betrokken was. De Hoge Raad deed de zaak zelff af, omdat het verweer had behoren te worden verworpen. De gedragsregel - een parkeerverbod -- had immers gelding zonder dat onderscheid behoorde te worden gemaakt of door het niet gevolg gevenn aan die verkeerstekens al dan niet de veiligheid op de weg in gevaar werd gebracht of zonder noodzaakk werd belemmerd.129 Eenn vervolging wegens fout parkeren, waarbij het voertuig was weggesleept, was toelaatbaar, ookk indien het OM al vooraf voornemens was een schuldigverklaring zonder oplegging van maatregell of straf te vorderen. Volgens de rechtbank vond de stelling dat het OM indien het tot vervolgingg overging, op straffe van niet-ontvankelijkheid gehouden was het opleggen van een sanctie te vorderen,, geen steun in het recht. De Hoge Raad preciseerde deze overweging aldus dat de officier vann justitie de vrijheid had te requireren dat de rechter toepassing zou geven aan artikel 9a Sr en dat daarbijj niet van belang was of hij reeds vóór het aanhangig maken van de zaak ter terechtzitting daartoee had besloten.130 De klacht dat de officier in de tenlastelegging het onderdeel had moeten opnemenn dat het fout parkeren zodanig gevaarzettend of hinderlijk was geschied dat dat wegsiepen noodzakelijkk was, faalde eveneens. Het was de vrijheid van de officier van justitie hoe een bepaalde gebeurteniss ten laste te leggen. Daarbij speelde mee dat gevaar of hinder geen strafverzwarende omstandigheidd was of een afzonderlijk strafbaar feit opleverde. De officier van justitie was, volgens dee Hoge Raad, niet verplicht de tenlastelegging zo in te richten dat het oordeel van de opsporingsambtenarenn dat het wegsleepwaardig parkeren betrof, door de strafrechter kon worden getoetst. Voorr een oordeel over de verwijdering van het voertuig, kon verdachte de zaak voorleggen aan de burgerlijkee rechter. Een en ander hing samen met de wegsleepregeling in artikel 43a, negende lid Wvww (oud), waarin was bepaald dat de kosten van sleep en bewaring verschuldigd zijn door degene,, die voor fout parkeren door een rechter is veroordeeld dan wel een transactie ter zake is aangegaan.1311 In de ogen van de Hoge Raad had de rechtbank niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerdd dat zonder oplegging van straf en maatregel kon worden volstaan, aangezien de rechtbank
1288 HR 24 juni 1975, NJ1976, 6. 1299 HR 6 december 1977, NJ 1978, 580. 130HRR 22 september 1987, NJ 1988, 223. 1311 Zie de modelbrief van de procureurs-generaal aan de hoofdofficieren van 21 november 1978: (..) het OM gelet op de grotee financiële belangen welke voor de administratie op het spel staan niet licht kan besluiten van vervolging af te zien.
95 5
RechtsbeschermingRechtsbescherming tegen bestraffing
daartoee had gelet op hetgeen zich na het bewezenverklaarde feit had voorgedaan. Dit kon volgens dee Hoge Raad bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat de rechtbank heeft gelet op de omstandigheidd dat het voertuig was weggesleept, zodat nu de vervolging voor het fout parkeren tot een veroordelingg leidde, de kosten voor de overbrenging en de bewaring van het voertuig ten laste van verdachtee kwamen.
96 6