Downloaded from UvA-DARE, the institutional repository of the University of Amsterdam (UvA) http://hdl.handle.net/11245/2.56266
File ID Filename Version
uvapub:56266 Hoofdstuk 4: Afzet unknown
SOURCE (OR PART OF THE FOLLOWING SOURCE): Type PhD thesis Title Vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de Republiek Author(s) H. Boon, C.A. Langedijk Faculty FGw: Instituut voor Cultuur en Geschiedenis (ICG) Year 2008
FULL BIBLIOGRAPHIC DETAILS: http://hdl.handle.net/11245/1.299772
Copyright It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content licence (like Creative Commons). UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl) (pagedate: 2014-11-18)
04.proeschrift.04
4
31-03-2008
10:59
Pagina 107
AFZET
De grote omvang van de productie doet de vraag rijzen hoe al die vingerhoeden werden afgezet. Vingerhoedmakers verkochten hun producten in de winkel van het bedrijf, maar konden daarmee niet volstaan. Zowel in binnen- als buitenland legden zij contacten om de afzet te regelen, waarbij zij soms een factor inschakelden. Om gegevens over contacten tussen vingerhoedmakers en hun afnemers te vergaren moest veel speurwerk worden verricht. De boekhoudingen zijn verloren gegaan, zodat slechts uit incidentele bronnen geput kon worden. Hierbij moet vooral worden gedacht aan notariële akten, zoals procuraties om te innen van wanbetalers, en boedelinventarissen, opgemaakt na overlijden. Lijsten van crediteuren en debiteuren, die hierin dikwijls waren opgenomen, gaven enig inzicht in de handelscontacten. Daarnaast verschafte het archief van de Desolate Boedelskamer in Amsterdam spaarzame informatie over afnemers en bleken vingerhoeden soms geveild te worden door makelaars. Helaas werd slechts één leveringscontract gevonden. Tenslotte gaven ook de kartelovereenkomsten namen van enkele afnemers in Amsterdam. Geen enkele vingerhoedmaker had een rekening bij de Wisselbank, zodat daaruit geen handelscontacten gedestilleerd konden worden; wel hadden sommige afnemers er een, maar in de Crediteuren van Balanceboeken komen alleen transacties met andere rekeninghouders voor, dus niet met vingerhoedmakers. Ook de vraag waar de vingerhoeden heengingen is moeilijk te beantwoorden. In Amsterdam, het belangrijkste distributiecentrum, en Rotterdam zorgden grossiers voor verscheping naar andere landen van Europa en daarbuiten. Omdat vingerhoeden zo klein zijn, werden ze op ladinglijsten doorgaans met andere voorwerpen samengevat onder kramerijen, neurenbergerwaren of koper- en ijzerwaren; slechts bij hoge uitzondering werden ze afzonderlijk genoemd. Daardoor bleef bijna altijd verborgen welke schepen ze aan boord hadden en waarheen ze verzonden werden.
4.1 Verkoop vanuit het bedrijf De vingerhoeden en naairingen werden deels verkocht in een winkel op het bedrijf zelf, die door vrouw, kinderen of andere familieleden werd gedreven. Met de winkel werd de verkoopruimte of het meubilair erin bedoeld, maar soms de vingerhoedmakerij als geheel. Bij de verkoop vanuit het bedrijf moet niet gedacht worden aan particulieren, maar aan winkeliers en grossiers als klanten. Hoe bestelling, verkoop en bezorging precies verliepen blijft deels in het ongewisse. Er werd mondeling of per brief besteld; in de winkel werden de vingerhoeden ingepakt en verzendklaar gemaakt. Voorzover pakjes niet werden afgehaald, werden ze aan huis bezorgd. Zo mogelijk werden ze per schip vervoerd en voor de bezorging aan huis hadden de schippers waarschijnlijk knechten in dienst. Voor vervoer van Amsterdam naar Rotterdam, thuisbrengen, briefport en aantekenen van twaalf gros vingerhoeden werden zes stuivers in rekening gebracht572. Grote hoeveelheden werden gewoonlijk verstuurd in manden573; Cornelis van de Wetering verzond 1170 pond vingerhoeden naar Sedan in een ton574. De bedrijven van de Van Rijssels bij Vianen dienden tot 1717 als verkooppunten voor een deel van de productie. Hendrik en Catharina zorgden voor de winkel en de vingerhoedmakerij van hun vader Aelbert van Rijssel aan de Zomerdijk575.
04.proeschrift.04
108
31-03-2008
10:59
Pagina 108
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
Nadat Willem van Rijssel in 1711 weduwnaar was geworden, bleef hij in Amsterdam wonen en toen zijn nicht Maria Helena het jaar daarop weduwe werd (zie Bijlagen 4n en 4o), kwam zij hem helpen de vingerhoeden te verkopen576. Aan die verkoop kwam enkele jaren later een einde, toen zijn opvolger Pieter van Rijssel en Pieter Prop gingen samenwerken en overeenkwamen, dat de hele productie naar Prop in Amsterdam moest worden gestuurd577. Het is onzeker of na beëindiging van de samenwerking met Prop in 1737 de verkoop in Vianen is hervat. Wel staat vast, dat aan de vingerhoedmakerij die Prop later aan de Bloemgracht in Amsterdam vestigde een winkel verbonden was, waarin Props dochter Maria (zie Bijlage 4a) vele jaren hielp578. Ook in Utrecht werd vanuit het bedrijf verkocht, wat blijkt uit de akte waarin Gerard Casius de onderneming van zijn overleden schoonvader overnam. Net als in Vianen werden daarin vingerhoedmakerij én winkel naast elkaar genoemd579. Omdat de winkel tot de roerende goederen werd gerekend, moet hierbij gedacht worden aan een toonbank en stellingen. Een maand voor haar dood bepaalde Adriana Harthals, de weduwe van Cornelis van de Wetering, dat Cornelia Visser, die de familie jarenlang niet alleen in de huishouding, maar ook in „neringe en coopmanschap” trouw gediend had, haar leven lang een uitkering van ƒ 60 per jaar zou krijgen580. Na de dood van Gerard Casius in 1736 bleef zijn weduwe Maria van de Wetering de verkoop verzorgen581. Een codicil van Jan Walschert sprak daarentegen van de vingerhoedmakerij óf winkel582, zodat bedrijf en verkooppunt hier aan elkaar gelijkgesteld werden. Toen zijn weduwe een contract sloot met Johan de Lover, kreeg die het voorkeursrecht van verkoop in zijn winkel in Amsterdam583. Zij mocht vanuit de eigen winkel blijven verkopen, maar vanaf 1717 was dat haar opvolger Crocceus niet meer toegestaan; die moest de hele afzet via De Lover laten lopen584. Toen het echtpaar Schot-Van ’s-Heerencarspel in 1709 de vingerhoedmakerij in De Bilt had betrokken, nam het haar nicht Josina van Oldenburg in huis, waarschijnlijk om klanten te bedienen585. Bij de beschieting door de patriotten in 1787 werd het rieten dak van de winkel vernield586. Ook daar was dus een verkooppunt. In de overeenkomst met de andere vingerhoedmakers beloofde Pieter Verbeek de vingerhoedmolens in Rotterdam te zullen vernietigen; binnen enkele dagen zou hij de winkel sluiten587. Als schadevergoeding ontving hij voor ƒ 5000 vingerhoeden, die hij zelf aan de man zou brengen. Hier werd met de winkel de vingerhoedmakerij bedoeld. In het algemeen werd uit voorraad geleverd. Al in de jaren 1650 hadden zowel Bernt en Aelbert van Rijssel als Jan Schot te grote voorraden in huis588. Maria de Carpentier had bij haar huwelijk met Willem van Rijssel in 1676 voor ƒ 711:10 vingerhoeden, waarvan voor ƒ 300 in Rouaan589. Bij haar dood bleek hij 1363680 koperen en stalen vingerhoeden te hebben, die hij taxeerde op ƒ 13689. Enkele jaren later nam Johan Schot de voorraad vingerhoeden van de weduwe van Cornelis van de Wetering over voor ƒ 5000590. Bij de dood van Johan Schot in 1729 bleek een hoeveelheid vingerhoeden in de boedel ƒ 6660:10 waard te zijn591. Ook uit de kartelovereenkomsten bleek dat er geregeld grote voorraden waren. Er werd dus niet alleen geïnvesteerd in voorraden die behoorden tot het vlottende kapitaal, maar ook voor aanzienlijke bedragen in voorraden product, die nog verkocht moesten worden. Eenmaal was een bestelling zo groot, dat een contract werd opgesteld bij de notaris. Hendrik van Rijssel sloot het in 1703 met Levi Polack, een joodse koopman in Vianen.
04.proeschrift.04
31-03-2008
10:59
Pagina 109
afzet
109
Van Rijssel moest binnen zes maanden maar liefst 2000 gros gewone en Franse*) vingerhoeden en koperen en stalen ringen leveren tegen de door het kartel vastgestelde prijzen. Bij voorbaat gaf Polack hem een zakhorloge, waarvoor hij 50 gros extra zou maken. Als Polack niet tijdig zou betalen, verviel de aanvullende levering en mocht Van Rijssel het horloge houden592. Een andere reden om de afspraken te laten vastleggen was wellicht de slechte naam, die de joden in Vianen hadden593. In tegenstelling tot de stad Utrecht nam Vianen wel joden op, die in de tweede helft van de 17e eeuw vooral uit Duitsland en Polen naar de Nederlanden trokken. Hun werden wel beperkingen opgelegd; zij mochten bijvoorbeeld geen lid van een gilde worden. Ze zochten hun broodwinning vooral als marskramers en stonden slecht bekend wegens diefstal, inbraak en valsemunterij, wat steevast ontkend werd en ook nooit bewezen kon worden. Verschillenden van hen verlieten Vianen zonder hun schulden te betalen594.
4.2 Afnemers In totaal konden de namen van 74 rechtstreekse afnemers van koperen en stalen vingerhoeden worden achterhaald. Er werden van hen twaalf boedelinventarissen gevonden, waarin vingerhoeden voorkwamen en tevens vingerhoedmakers als crediteur of debiteur vermeld werden; twee werden gemaakt na overlijden, tien bij faillissement. Het opnemen van hun namen toont aan, dat er zakelijk contact was. Verder zijn er de inventarissen die werden opgemaakt na de dood van Samuel Schot in 1653 en de vrouw van Willem van Rijssel in 1711. Aangenomen mag worden dat de daarin genoemde debiteuren afnemers waren. In procuraties van de vingerhoedmakers om geld te innen kwamen zestien wanbetalers aan het licht (Bijlage 9). Soms werden afnemers bij toeval in notariële akten gevonden. Naast afnemers die directe contacten met de vingerhoedmakers onderhielden waren er ook die de vingerhoeden kochten bij tussenhandelaren.
4.2.1 Vingerhoeden in boedels van handelaren Wegens hun geringe waarde kwamen koperen en stalen vingerhoeden in boedelinventarissen van particulieren niet voor, wel in die van handelaren als kramers, neurenbergiers en later winkeliers in galanterieën**). Omdat Amsterdam het belangrijkste handelscentrum was, zijn daar de meeste inventarissen met vingerhoeden te vinden. Bijlage 10 geeft een chronologische lijst van boedels met vingerhoeden, waarbij producenten en afnemers met elkaar in verband gebracht konden worden. De boedelinventaris van de koopman Elias de Pommare, die na zijn dood in 1678 werd opgemaakt595, bevatte het enorme aantal van 143352 vingerhoeden in de maten 0 *
Pieter van Delft was waarschijnlijk de eerste die in de Nederlanden Franse vingerhoeden produceerde, want zijn weduwe Maria de Carpentier had een partij vingerhoeden in Rouaan, toen zij hertrouwde met Willem van Rijssel. Het meest voor de hand ligt, dat de aanduiding „Frans” sloeg op de vraag, die in Frankrijk naar dit type vingerhoeden bestond. ** In een alfabetische, maar niet uitputtende lijst van wat onder galanterie wordt verstaan komen vingerhoeden (nog) niet voor (Amsterdam, Oosterse handel, invnr 399, p. 84-88, 26/3/1724).
04.proeschrift.04
110
31-03-2008
10:59
Pagina 110
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
tot en met 8. Tot de boedel behoorden daarnaast 73440 koperen en stalen naairingen met maataanduidingen 1 tot en met 7. De inventaris werd gecompleteerd met een lijst van crediteuren en debiteuren. Cornelis van de Wetering, Claes Schot*) en de kinderen van Jan Schot hadden nog geld van De Pommare te goed, respectievelijk ƒ 209:19, ƒ 8:18 en ƒ 260:17 en Willem van Rijssel was aan hém ƒ 7:4 schuldig596. Ook Isaak Schot had contact met deze grossier597. De voorraden van Elias de Pommare waren uitzonderlijk groot en uit de lijst van debiteuren blijkt dat niet alleen vingerhoedmakers aan hem leverden, maar ook dat Amsterdamse neurenbergiers goederen van hem betrokken. Tot de boedel van Abraham van Halmael Israelsz, die einde 1700 overleed598, behoorden 2568 koperen en stalen vingerhoeden en naairingen; hieronder bevonden zich 180 verzilverde vingerhoeden599. Hoewel er geen vingerhoedmakers voorkomen op de lijst van crediteuren zijn de koperen en stalen zeker van hen afkomstig geweest, want uit de lijst blijkt dat Van Halmael zaken deed met Margareta Engelbrecht, aan wie zij wel rechtstreeks leverden600. Kort na het overlijden van Van Halmael werd zijn winkel overgenomen door Georgius Colonius, de latere schoonvader van Pieter Prop601. Betalingsproblemen vormden de aanleiding tot de boedelbeschrijvingen die werden gevonden in het archief van de Desolate Boedelskamer in Amsterdam. Daardoor waren de hoeveelheden goederen niet maatgevend voor een normale winkelvoorraad. Er waren boedels met vingerhoeden die zeker van de vingerhoedmakers afkomstig waren, maar waar geen lijsten van crediteuren bij waren, bijvoorbeeld die van Jacobus Geerlach602. Anderzijds waren er ook mét dergelijke lijsten maar stonden er geen vingerhoedmakers op, terwijl ze wel geleverd hadden, zoals bij Gerardus Nijhoff jr603. Zelfs kwam het voor dat er geen vingerhoeden in de boedel zaten, terwijl het zeker om een afnemer ging: Van Rijssel en Prop waren crediteur van Guillaume Baron wegens de levering van vingerhoeden in de jaren 1722 tot 1726, maar zijn failliete boedel bevatte er enkele maanden later geen enkele meer604. In Rotterdam was de neurenbergerwinkel van Pieter Verbeek vanaf 1692 voortgezet door zijn broer Johannes. Van de administratie maakte deze een chaos en na enkele maanden kon hij zijn schulden niet meer betalen. De boedel werd geïnventariseerd om tot een akkoord te komen met de crediteuren, van wie Cornelis van de Wetering er een was605. In het pakhuis van Verbeek lagen 45 gros koperen vingerhoeden van verschillende maten, 3 gros koperen ringen, 35 gros gewone stalen ringen en 87 gros stalen met dubbele randen, in totaal dus 24480 vingerhoeden en ringen. Na zijn faillissement kreeg zijn moeder de winkel weer in handen. Toen na haar dood in 1714606 de boedel opnieuw werd beschreven, bevonden zich daarin nog 14 gros koperen vingerhoeden en 11 gros stalen ringen, gewone en beste**). Johan Schot had een schuld van ƒ 60 aan haar607, waaruit in ieder geval blijkt dat zij een zakelijk contact hadden; mogelijk had zij hem een voorschot verstrekt in afwachting van een levering. Het was dus niet vreemd dat Pieter Verbeek bij zijn uitkoop door de andere vingerhoedmakers akkoord ging met betaling in natura. De vingerhoeden en ringen kon hij verkopen in zijn moeders winkel.
* Waarschijnlijk Nicolaes Schot. ** De beste waren waarschijnlijk die met dubbele randen.
04.proeschrift.04
31-03-2008
afzet
10:59
Pagina 111
111
Er waren ook boedels met vingerhoeden en naairingen, waaruit geen rechtstreekse zakelijke relatie tussen producent en afnemer kon worden afgeleid. In de tweede helft van de 18e eeuw werd het assortiment vingerhoeden in de winkels groter. Zo kwamen in diverse boedels, behalve de gewone koperen en stalen, vingerhoeden van pinsbek voor, een in de eerste helft van die eeuw door Pinchbeck uitgevonden goudkleurige legering van koper en zink608. Andere werden expliciet Engels of Duits genoemd609, wat de toegenomen concurrentie vanuit Engeland en Duitsland bevestigt. Ook de crediteurenlijsten tonen aan, dat veel goederen uit die landen afkomstig waren. Behalve in winkels met neurenbergerwaren werden vingerhoeden in de toen opkomende galanteriewinkels verkocht en kwamen ze af en toe voor in boedels van manufacturenwinkels.
4.2.2 Wanbetalers Er werden negentien procuraties uit de periode 1635-1788 aangetroffen die werden afgegeven om te innen wegens wanbetaling. Naast de leverancier werd zestien maal de afnemer genoemd. Met zekerheid mag worden aangenomen dat het in alle gevallen ging om de levering van vingerhoeden, hoewel ze slechts twaalf keer expliciet genoemd werden. In de helft van de gevallen werd vermeld om welk bedrag het ging; meestal waren het enkele honderden guldens. In slechts drie akten werd ook de omvang van de leverantie genoemd (zie Bijlage 9). Voordat tot invordering werd besloten verliepen soms vele jaren. Jacob Schot besloot pas na vijftien jaar actie te ondernemen om ƒ 150 in te vorderen van een afnemer van vingerhoeden610. Jan Schot machtigde in 1662 zijn broer Nicolaes om ƒ 114 te innen van Jacobus Geerlach, aan wie hij vingerhoeden had geleverd in 1645 en 1646. Geerlach was kort daarna failliet gegaan en van Amsterdam naar Middelburg verhuisd611. De procuraties toonden aan dat vingerhoedmakers soms veel geduld hadden met langlopende schulden van hun debiteuren. Dat ondernemers veel geld moesten investeren in kredieten aan kopers was een normale zaak612.
4.2.3 Contracten In contracten van het kartel, dat de vingerhoedmakers in 1686 hadden opgericht, werd een tipje van de afzetsluier opgelicht. Enkele malen komen namen van afnemers in Amsterdam erin voor, zo werd in 1700 Sr Reynier van Broekhuysen vermeld. De contractanten moesten elk dezelfde hoeveelheid aan hem verkopen, welke bepaling moest voorkomen dat zij elkaar daarin beconcurreerden. Voor verkoop aan anderen gold dit niet. In 1703 werden naast Van Broekhuysen ook Sr N Matte en juffr. Engelbregt in compagnie genoemd, maar de gehele paragraaf met hun namen werd doorgestreept. Vanaf 1709 moesten de vingerhoedmakers elk evenveel leveren niet alleen aan Van Broekhuysen maar ook aan juffr. Engelbregt. In 1714 tenslotte werd een soortgelijk artikel met de naam van Sr Martens, met wie de neurenbergier Hendrik Martens zal zijn bedoeld, doorgehaald613. Kennelijk werd bij de notaris nog stevig gediscussieerd. Reynier van Broekhuysen was neurenbergier en als zodanig stond hij in hoog aanzien614. Hij was een koopman met veel buitenlandse contacten en beperkte zijn handel niet tot neurenbergerwaren. De in 1703 genoemde juffr. Engelbregt was Margareta van Tesscha, de vrouw van Victor Engelbrecht van der Lippe, en Sr N. Matte was haar uit Neurenberg afkomstige schoonzoon Georg Christoff Matthes (zie Bijlage 4k).
04.proeschrift.04
112
31-03-2008
10:59
Pagina 112
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
Bij de afzet waren al vóór die tijd verschillende leden van de familie Engelbrecht betrokken. In 1662 failleerde Jan Engelbrecht van der Lippe, die bij zijn neurenbergerwaren onder meer snijdersnaairingen had615. Ook Victor Engelbrecht van der Lippe handelde in koper- en ijzerwaren, maar zijn zaken liepen slecht. In 1673 had hij een schuld van meer dan ƒ 35000, waarvan ƒ 5000 aan Elias de Pommare, en sloot hij een akkoord met zijn crediteuren, waartoe Claes Schot voor ƒ 86:2 behoorde*). In Engelbrechts boedel werd een vak met een restpartij ringen aangetroffen616. Hij moest zijn huis aan het Damrak verlaten en woonde in de Oudebrugsteeg, toen hij tien jaar later opnieuw failliet ging617. In 1672 was Victor Engelbrecht, na weduwnaar te zijn geworden, hertrouwd met Margareta van Tesscha618. Zij was niet onbemiddeld en trad op als zelfstandige koopvrouw, onafhankelijk van haar man619, met wiens transacties ze het niet altijd eens was. Samen sloten ze verschillende financiële overeenkomsten met Elias de Pommare, maar eenmaal deed hij dat zonder haar, omdat zij „niet tot rede te brengen was”620. Zij handelde in kramerijen en deed veel zaken met de vingerhoedmakers. Toen Victors neef Jan Engelbrecht in 1688 een neurenbergerwinkel wilde beginnen, huurde Margareta voor hem een huis in de Warmoesstraat van Hendrik Rosa, maar uiteindelijk ging ze er zelf met haar gezin wonen621. Jan was evenmin als Victor succesvol in zaken, want al in 1691 hadden zijn crediteuren hem bijna ƒ 48000 voorgeschoten, waarvan hij nog 18% kon terugbetalen. Onder de crediteuren waren verschillende neurenbergiers en ook Willem van Rijssel voor ƒ 525 en Cornelis van de Wetering voor ƒ 390622. Vanaf 1689 werd in de kartelovereenkomsten van de vingerhoedmakers bepaald dat de verkoop niet via een commissionair of een verkoopkantoor mocht geschieden. Later werd eraan toegevoegd dat bij de verkoop in Amsterdam geen factors of vrienden mochten worden ingeschakeld, alleen familieleden. In 1713 ging Susanna van der Cloes, de weduwe van Jan Walschert, samenwerken met Johan de Lover. Willem van Rijssel en Johan de Lover hadden het voordeel dat zij in Amsterdam woonden. Om dit te compenseren werd in 1714 bepaald dat zij elk aan Johan Schot in De Bilt en Cornelis van de Wetering in Utrecht ƒ 25 per jaar moesten betalen. Dat veranderde in 1717, toen Willem van Rijssel in Vianen was opgevolgd door zijn broer Pieter en deze ging samenwerken met Pieter Prop in Amsterdam. Beide Amsterdammers gingen voor hun compagnons de afzet regelen. De Lover had een neurenbergerwinkel in de Warmoesstraat evenals Props schoonvader Georgius Colonius623. Vanuit de vingerhoedmakerij van de weduwe Walschert in Utrecht en het bedrijf in Vianen mochten geen vingerhoeden meer worden verkocht. De kartelbepaling, dat in Amsterdam geen vrienden mochten worden ingeschakeld, was niet meer te handhaven en in het contract van 1717 werd daarom opgenomen dat ook Johan Schot en Gerard Casius iemand in Amsterdam mochten inschakelen voor de verkoop. In datzelfde contract werd aan Johan Rudolph Crocceus, de opvolger van de weduwe Walschert, verboden om zelf goederen te verkopen. Als hij dat toch zou doen, moest zijn compagnon De Lover een boete betalen624.
*
Deze Claes Schot kan zowel Nicolaes Schot als Claes Jansz Schot zijn.
04.proeschrift.04
31-03-2008
10:59
Pagina 113
afzet
113
4.2.4 Debiteuren van Samuel Schot en Willem van Rijssel In de boedel van Samuel Schot bevond zich in 1654 een schuldboek waaruit de notaris 10 namen van debiteuren met de grootte van hun schuld overnam625. De debiteurenlijst in de boedelinventaris van Willem van Rijssel uit 1711 was langer; daarop stonden er 35, van wie hij nog ruim ƒ 9000 tegoed had626 (zie Bijlage 11). Zo’n inventaris werd niet alleen op papier gezet, als werd getwijfeld of aanvaarding van de boedel wel verstandig was, maar ook als het door de weeskamer werd geëist, als er een executeur was benoemd, als er sprake was van vruchtgebruik of als er fiduciaire erfgenamen waren. Ook bij faillissementen werd ten behoeve van de schuldeisers een inventaris opgemaakt627. Willem van Rijssel en Willem Blankaert, de erfgenaam van zijn vrouw (zie Bijlage 4m), zullen zelf het initiatief ertoe genomen hebben. Vaak ging een inventarisatie vooraf aan de boedelscheiding. Na vaststelling van het deel waartoe ieder gerechtigd was werd de nalatenschap opgedeeld in een aantal „mandjes”, die veelal door het trekken van loten aan de afzonderlijke erfgenamen werden toegedeeld. Boedelinventarissen gaven een overzicht van iemands bezittingen, zijn tegoeden en zijn schulden. De ene boedelbeschrijving was veel gedetailleerder en vollediger dan de andere, afhankelijk van het doel waarvoor ze gemaakt was. Vaak werden om kosten te besparen de roerende goederen niet gespecificeerd en werd volstaan met een schatting van het totaal. Gouden en zilveren voorwerpen werden naar hun gewicht gewaardeerd, zodat er geen verschil in waarde bestond tussen gemunt en ongemunt edel metaal. Soms werd helemaal niet getaxeerd en was het slechts de bedoeling aan te geven welke goederen deel uitmaakten van de boedel. Vooral bij boedels die beschreven werden op verzoek van schuldeisers had de eigenaar belang bij lage taxaties. Ook zullen vóór de taxatie vaak goederen aan de boedel onttrokken zijn. Gebruikelijk was dat koopmanschappen en privé-bezittingen gescheiden werden gehouden. In de inventaris van Van Rijssel waren de vingerhoeden gespecificeerd en 15 à 20% lager getaxeerd dan de door de vingerhoedmakers overeengekomen verkoopprijzen. Taxaties van boedels geven daarover dan ook geen juiste informatie. Omdat sommige afnemers al een deel hadden betaald, zeggen alleen grote schulden iets over het belang van de handelsrelatie. De grootste schuldenaar van Samuel Schot was ijzerkramer Hendrick de Keyser in Amsterdam628. Tot de debiteuren van Willem van Rijssel behoorden vooral neurenbergiers en andere kooplieden. Engelbrecht, Matthes en Broekhuysen komen wel voor op de lijst, maar uit niets blijkt dat zij een uitzonderingspositie innamen, wat hun uitdrukkelijke vermelding in enkele contracten van het kartel wel deed vermoeden. Onder hen bevond zich ook al Johan de Lover, die enkele jaren later de afzet voor de weduwe Walschert ging verzorgen. Samuel le Loup had aan Van Rijssel een schuld van ƒ 1306:6 en toen hij enkele jaren later zijn crediteuren niet meer kon betalen, had hij die verminderd tot ƒ 997:17, maar stond hij ook nog voor ƒ 447:10 in het krijt bij Johan Schot en voor ƒ 454:18 bij Cornelis van de Wetering. Zijn totale schuld was meer dan ƒ 63000, waarvan hij 25% zou voldoen629. Le Loup was dus net als Margareta Engelbrecht een grote afnemer van vingerhoeden. De vooraanstaande neurenbergier Willem Henskis was een andere belangrijke relatie van Van Rijssel. Aan hem had hij in 1711 een schuld van ƒ 463:18. Zijn zaken liepen goed, want enkele jaren later kocht Henskis aan de Warmoesstraat twee panden naast
04.proeschrift.04
114
31-03-2008
10:59
Pagina 114
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
elkaar, waarvan hij „De Kleyne Wolf” (nr 134) zelfs omdoopte tot „Rijssel”630. Ook onderhield hij contacten met Pieter Verbeek in Rotterdam, aan wie hij in mei 1709 twaalf gros stalen vingerhoeden verkocht. Kennelijk kon die ze toen zelf nog niet maken. Omgekeerd leverde Verbeek koperen aan Henskis631 (Afb. 44).
4.3 Veilingen Helaas zijn van de veilingen van koopmanschappen in Amsterdam pas vanaf 1721 gegevens bewaard gebleven. Uit advertenties in de Amsterdamse Courant blijkt dat ze ook eerder al geregeld werden gehouden. Ze werden georganiseerd door de ongeveer vierhonderd makelaars, die Amsterdam telde. Deze waren door het stadsbestuur beëdigd en moesten lid zijn van het makelaarsgilde. Elk van hen was gespecialiseerd in bepaalde warenbranches en kon op zijn gebied verkopers adviseren over de vraagprijs en aspirant-kopers over het uitbrengen van een bod632. Vaak betrof het cargagoederen en meestal ging het dan om de lading van retourschepen, soms om de geborgen lading van een schip dat was vergaan. Bij andere koopmanschappen werd zelden de herkomst vermeld. Af en toe werden neurenbergerwaren en kramerijen geveild en vooral als het een grote partij betrof kwamen vingerhoeden afzonderlijk in de catalogus voor. Van linten, kanten en kramerij moest voor tenminste ƒ 50 tegelijk worden geveild633. Ook werden soms boedels publiek verkocht na faillissement of na overlijden. In Bijlage 12 zijn veilingen opgenomen waar vingerhoeden te koop werden aangeboden. Driemaal werd een grote hoeveelheid aangeboden in combinatie met koperen mesbanden, die vingerhoedmakers gebruikten om hun producten te verpakken. Nadat de weduwe Prop haar bedrijf gesloten had, verkocht zij haar voorraad van meer dan 1,2 miljoen vingerhoeden en naairingen in twee keer634 (Afb. 45 en 46). Ook de verkoping
Afb. 44. Brief van Willem Henskis aan Pieter Verbeek, 27 mei 1709
04.proeschrift.04
afzet
31-03-2008
10:59
Pagina 115
115
Afb. 45. Aankondiging en eerste notitieblad van de vingerhoedenveiling in 1772 Afb. 46. Eerste blad van de beschrijving van te veilen vingerhoeden van de weduwe Prop in 1774
04.proeschrift.04
116
31-03-2008
10:59
Pagina 116
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
in 1764 wijst op bedrijfsbeëindiging; in dat jaar zal Otto van der Laken zijn restanten (2630 gros = 378720 stuks) uit Vianen hebben aangeboden (Afb. 47). In 1799 kan 98C gros afkomstig zijn geweest van Lodewijk van Putten uit De Bilt, in 1804 na sluiting van zijn vingerhoedmakerij kan de partij van 466 pakken (233 gros) vingerhoeden en naairingen door hem naar de veiling zijn gebracht635. In de catalogi waren hier en daar de namen van de kopers bijgeschreven. Ze bieden echter weinig aanknopingspunten: in de koopliedenboekjes van omstreeks 1770 zijn slechts enkelen van hen terug te vinden636. Ook makelaars behoorden tot de kopers. Het is vreemd, dat vingerhoeden een enkele keer deel uitmaakten van de retourlading van schepen637. Was dit een symptoom van de toegenomen buitenlandse concurrentie of was de afzet elders niet gelukt? Hendrik Langenes, een vooraanstaand makelaar en een zwager van Willem van Rijssels broer Hendrik (zie Bijlage 4m), kwam eveneens voor op zijn lijst van debiteuren van 1711. Uit een advertentie in de Amsterdamse Courant van 11 augustus 1691 blijkt zijn betrokkenheid bij de verkoop van Van Rijssels vingerhoeden. Op de Leidsegracht in Amsterdam waren „kooplieden” er met allerhande koopmanschappen, o.a. een grote partij vingerhoeden met de merken van Willem van Rijssel vandoor gegaan. Wie ze tegenkwam werd verzocht zich te melden bij Hendrik Langenes en kon een beloning tegemoet zien638. Omdat nooit een merk van Van Rijssel op een vingerhoed is aangetroffen, moeten de merken op de verpakking hebben gestaan. De advertentie lijkt te duiden op straatverkoop, maar de plaats waar de vingerhoeden werden gestolen wijst daar niet op, want er waren in Amsterdam wel veel markten, maar niet op de Leidsegracht of in de buurt daarvan. Zilver-, koper-, tin- en neurenbergerwaren werden verkocht op de Nieuwmarkt639. Daar zullen ook vingerhoeden zijn aangeboden, maar in kleine hoeveelheden. Langenes bemiddelde als makelaar bij de verkoop van grote partijen door ze te veilen of op een andere manier koper en verkoper met elkaar in contact te brengen. Mogelijk zou aan de Leidsegracht een veiling gehouden worden. Het inschakelen van een makelaar was – anders dan van een commissionair of verkoopkantoor in Amsterdam – niet in strijd met de kartelbepalingen.
Afb. 47. Aankondiging van een veiling in 1764 door Amsterdamse makelaars, waarin vingerhoeden werden aangeboden
04.proeschrift.04
31-03-2008
10:59
Pagina 117
afzet
117
4.4 Verspreidingsgebied De vraag waar al die miljoenen vingerhoeden terechtkwamen is niet gemakkelijk te beantwoorden. Diverse bronnen werden hiertoe geraadpleegd, maar dat daaruit een getrouwe afspiegeling van de werkelijkheid kon worden verkregen is een illusie. Het lag voor de hand allereerst te kijken naar gegevens over de uitvoer. Tot omstreeks het midden van de 17e eeuw waren grote koopvaardijschepen tevens toegerust als oorlogsschip640. Om deze oorlogsvloot te bekostigen hief de overheid al sinds 1579 „convooien”, in- en uitvoerrechten op koopmanschappen. Betrof het vervoer naar of van vijandelijk gebied, dan heetten ze „licenten”, omdat de overheid voor deze vaart formeel toestemming gaf. Van alle uitgevoerde goederen werden convooien of licenten geheven. Gegevens over de uitvoer zouden daarom gevonden kunnen worden in de archieven van de Admiraliteitscolleges, die belast waren met de inning641, of bewerkingen daarvan. Voorts zijn er in de archieven van de Oosterse handel en de Moskovische handel in Amsterdam lijsten van tarieven voor invoer in Scandinavische landen en Rusland. In de eerder genoemde procuraties gaven vingerhoedmakers machtigingen om van wanbetalers geld te innen voor geleverde vingerhoeden, waarbij hun vestigingsplaatsen werden vermeld. Daarnaast werden gegevens over het verspreidingsgebied verkregen uit lijsten van crediteuren en debiteuren, die van sommige boedelinventarissen deel uitmaakten en uit een enkele notarieel vastgelegde verklaring. Bodemvondsten vormden een nuttige aanvulling, als tenminste vaststond dat de gevonden vingerhoeden van Nederlandse makelij waren. Soms werden vingerhoeden geborgen uit vergane schepen, waarvan de bestemming bekend was. Hier en daar voegde de literatuur nog iets toe. Gegevens over de uitvoer bleken sporadisch aanwezig te zijn: zowel van de Admiraliteiten van Amsterdam als van de Maaze, waartoe Rotterdam behoorde, zijn ze van slechts enkele jaren opgesteld en bovendien inconsistent*)642. De gegevens die er wel waren waren onbruikbaar, omdat vingerhoeden met veel andere kleine voorwerpen bijna altijd onder kramerij werden samengevat. Alleen in 1753 werd te Rotterdam bij de uitvoer 100 pond vingerhoeden ter waarde van ƒ 60 vermeld, maar daarbij ontbrak de plaats van bestemming. In 1667 vaardigde de Zweedse koning Karel XI een ordonnantie over de zeetollen uit. Daaruit blijkt dat vingerhoeden en naairingen werden ingevoerd om verkocht te worden door winkeliers643. Uit het Zweedse oorlogsschip „Kronan”, dat in de strijd tegen schepen van de Republiek en Denemarken tijdens de slag bij Öland in 1676 kapseisde, werden twee Nederlandse vingerhoeden geborgen644. Ook in de lijst met toltarieven van 1715 kwamen ze voor, waarbij naairingen zonder en met randen genoemd wer*
Voor Amsterdam is er van Brugmans over het jaar oktober 1667-oktober 1668 een opgave van in- en uitvoer van artikelen waarvoor convooien en licenten moesten worden betaald; Van Nierop gaf getallen van het kantoor Amsterdam voor 1753 en 1789-1793 en Posthumus voor 1774; daarnaast publiceerde Dobbelaar over 1753 een uitvoerstatistiek van Rotterdam, Dordrecht en Schiedam en De Vries over de in- en uitvoer van de Admiraliteit op de Maaze van 1784-1793.
04.proeschrift.04
118
31-03-2008
10:59
Pagina 118
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
den645. Een soortgelijke lijst uit 1732 van koning Christiaan VI van Denemarken en Noorwegen vermeldde eveneens vingerhoeden en naairingen646. In de tweede helft van de 17e eeuw domineerden de Nederlanders de Russische markt. De enige toegangspoort daartoe was Archangel aan de Witte Zee, die het grootste deel van het jaar was dichtgevroren. Aanvankelijk reisden ze naar de jaarmarkten in deze stad, maar tijdens de Noordse Oorlog (1700-1721) vestigden zich er steeds meer, vooral als commissionairs, die schriftelijke bestellingen en verkoopopdrachten accepteerden. In 1710 werkten er 38 Hollanders647. Tsaar Peter de Grote wilde een directe toegang tot de Oostzee en verdreef de Zweden uit een gebied aan de Finse Golf, waar hij in 1703 Sint Petersburg stichtte. Door de voortdurende oorlog kon de haven van de nieuwe stad zich echter niet ontwikkelen en bleef Archangel vooralsnog het belangrijkste handelscentrum648. Willem van Rijssel leverde vingerhoeden aan de Russen via een zekere Albert Vos in Archangel, die in 1711 met een schuld van ƒ 1348:14 zijn grootste debiteur was en waarschijnlijk een factor van hem*). Vos overleed in Rusland en liet te weinig na om zijn schulden te kunnen voldoen, waardoor Van Rijssel er ƒ 954:12 bij inschoot649. Ook Le Long noemde de stad aan de Witte Zee als plaats waarheen koperen en ijzeren vingerhoeden werden verscheept650. Tegen het einde van de oorlog werd de import van sommige buitenlandse producten steeds meer aan banden gelegd en vanaf het begin van de jaren twintig werden buitenlanders vervangen door Russische kooplieden651. In 1724 werd ter bevordering van de binnenlandse nijverheid een nieuwe lijst van invoertarieven van kracht, die de oude van 1667 verving. Van koperen vingerhoeden werd 5% van de waarde ingevorderd, hoewel van neurenbergerkramerij in het algemeen 10% moest worden betaald. Messing vingerhoeden werden in Rusland verkocht voor 70 kopeken per gros, overeenkomend met 70 stuivers per gros652. Tussenhandel, transport, verzekering en douanetarieven maakten de prijs tweemaal zo hoog als die van gesorteerde koperen vingerhoeden in Amsterdam. In 1731 werd het tarief voor vingerhoeden vastgelegd op 3A kopeke per gros, wat gelijkstaat met de vroegere 5% van de waarde653. In de eerder genoemde procuraties (zie Bijlage 9) gaven vingerhoedmakers machtigingen om van wanbetalers geld te innen voor geleverde vingerhoeden. Ze waren verspreid over de Republiek, hoewel de meesten in Amsterdam gevestigd waren. Buitenlandse klanten bevonden zich in Antwerpen, Iserlohn en Marseille. Van de debiteuren van Samuel Schot woonden er twee in Duitsland, in Duren en Norden, Willem van Rijssel had in 1711 behalve in Archangel schuldenaars in Keulen en het Poolse Dantzig (Bijlage 11) en eerder lag een voorraad vingerhoeden van zijn vrouw in Rouaan. Cornelis van de Wetering liet kort na het einde van de Spaanse Successieoorlog vastleggen, dat hij een ton met vingerhoeden gestuurd had aan een koopman in Sedan654. Het zijn slechts enkele voorbeelden van Europese steden waarheen vingerhoeden werden verzonden. Uit de bedragen of afgenomen hoeveelheden kan worden afgeleid, dat er werd geleverd aan factors en tussenhandelaren, die voor verdere verspreiding moesten zorgen. De vingerhoedmakers hadden in het kartel weliswaar afgesproken dat zij in Amsterdam geen factors zouden inschakelen, maar in het buitenland was dat wel toegestaan.
*
Naast een broer van Albert Vos en Willem van Rijssel was er slechts één andere schuldeiser.
04.proeschrift.04
afzet
31-03-2008
10:59
Pagina 119
119
Het verspreidingsgebied was groter dan Europa. De Nederlanders dreven sinds het einde van de 16e eeuw handel op West-Afrika, Zuid-Amerika, het Caraïbische gebied655 en later Nieuw-Nederland. Daar werd aan de bovenloop van de Hudson in 1614 Fort Nassau als handelspost gebouwd, vanwaar met de Irokezen in het binnenland goederen werden geruild656. Bij het opgraven van nederzettingen van hen in de staat New York werden Nederlandse vingerhoeden uit de 17e eeuw aangetroffen. De vindplaatsen lagen op 200 mijl ten westen van Fort Nassau, het tegenwoordige Albany657. Op een plaats, die vanaf 1625 bewoond werd en in 1640 verlaten, werden naast enkele gegoten vooral gesoldeerde gevonden. Dat wijst erop dat al vroeg in deze eeuw vingerhoeden geëxporteerd werden. De indianen gebruikten ze niet om mee te naaien, maar hingen ze als charivari’s aan hun kleren en dichtten er magische krachten aan toe658. Na het Twaalfjarig Bestand werd de Verenigde West-Indische Compagnie opgericht. Vanaf het begin gingen met bijna ieder schip dat naar de Nieuwe Wereld voer vingerhoeden mee659, maar ze werden gewoonlijk te onbeduidend geacht om te vermelden. De ambities van de WIC waren behalve op handeldrijven gericht op kolonisatie en het verkrijgen van land660. De kaapvaart in het Atlantische gebied begon te floreren met als hoogtepunt de verovering van de Spaanse zilvervloot bij Cuba in 1628661. Daarna werd een deel van Brazilië veroverd, maar de aanvankelijke successen in de jaren dertig werden niet gecontinueerd. Portugal, dat zich in 1640 aan het Spaanse juk ontworsteld had, was een belangrijke handelspartner. Moeilijkheden met dat land over Brazilië waren daarom ongewenst662, zodat weinig werd gedaan om het gebied te behouden en in 1654 een definitief einde kwam aan het Braziliaanse avontuur663. Ondanks de Tachtigjarige Oorlog handelde de Republiek ook intensief met Spanje. Hoewel beide landen meer dan eens een boycot tegen elkaar uitvaardigden, was die steeds van tijdelijke aard, omdat ze toch van elkaar afhankelijk waren. Spanje was aangewezen op de invoer van Oostzeegoederen en textiel en exporteerde veel zout naar de opstandige provincies. Deze konden bovendien niet zonder het Spaanse zilver664. Tot aan het eind van de 18e eeuw waren Portugal en Spanje tussenstations van kramerijen, die voor een groot deel werden doorgevoerd naar Latijns Amerika. In enkele bronnen kwamen vingerhoeden voor als deel van een scheepslading. Toen het schip „De Wasbleecker” einde jaren vijftig van de 17e eeuw onderweg naar Nieuw-Nederland was gestrand bij Martinique, kon een deel van de lading worden geborgen, waaronder 140 koperen naairingen en 93 dito vingerhoeden665. In het derde kwart van die eeuw leverden de belangrijke vingerhoedmakers veel aan groothandelaar Elias de Pommare in Amsterdam, die zorgde voor verdere distributie en daarbij gebruik maakte van zijn buitenlandse contacten, onder meer in Nieuw-Nederland666. Dit gebied ging in 1667 bij de Vrede van Breda aan het einde van de Tweede Engelse Oorlog verloren, maar daar stond de verovering van Suriname en Guyana tegenover667. Voor Zuid-Amerika was bestemd de lading van de „Santo Christo de Castello”, waartoe veel vingerhoeden in twee maten behoorden. Dit schip verging in 1667 op weg van Amsterdam naar Lissabon bij de kust van Cornwall668. Ook het galjoen „Sacramento”, dat was uitgevaren van Lissabon en in 1668 schipbreuk leed op de kust van Brazilië, bevatte honderden koperen vingerhoeden van Nederlandse makelij in pakjes669. De Nederlandse bezittingen in Brazilië waren toen al verloren gegaan, zodat vooral Portugese schepen op dat gebied voeren. Nog in 1792 ging vanuit Amsterdam 23% van de uitgevoerde kramerijen naar Portugal en 22% naar Spanje670, welke per-
04.proeschrift.04
120
31-03-2008
10:59
Pagina 120
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
centages de behoeften van die landen zelf overtroffen. Volgens Le Long vervoerden schepen van de WIC vingerhoeden naar Suriname671, waar in ieder geval Johan de Lover contacten had672. Uit een later gegeven bleek dat de firma Joh. de Lover en Zoonen zelfs gespecialiseerd was in de handel op West-Indië673. Het embargo dat Spanje in 1598 afkondigde op de handel met de Republiek was de aanleiding tot de oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie in 1602674. De VOC was een handelsonderneming met het doel Aziatische waren te verwerven die met winst konden worden verkocht. In Azië was echter nauwelijks vraag naar Europese goederen. Er was slechts behoefte aan bouwmaterialen voor factorijen en forten alsmede aan benodigdheden voor beambten in dienst van de Compagnie. Om meer inkomsten te krijgen ging zij vanuit Oost-Indië handel drijven met andere Aziatische landen675. Als bevoorradingspost van de schepen naar en van de Oost werd de Kaapkolonie gesticht. In tegenstelling tot de WIC vervoerde de VOC geen vingerhoeden als handelswaar. Uit wrakken van VOC-schepen werden dan ook nooit meer dan enkele vingerhoeden of naairingen geborgen*)676. Wel namen bemanningsleden allerlei artikelen mee om onderweg of in Batavia te verkopen. Dat was verboden, maar velen smokkelden toch koopwaar aan boord677. Kramerijen waren daarvoor geschikt, niet alleen omdat ze gewild, maar ook omdat ze klein waren. Het volgende voorbeeld illustreert deze praktijk. Ruim twee weken nadat het fluitschip „Amazone”, waarvan de latere vingerhoedmaker Pieter Prop de schipper was, in 1712 van Texel was vertrokken naar Batavia werd ondertimmerman Sijbrant Pieterse de Vries bij een ruzie met messteken om het leven gebracht. Zijn bezittingen werden twee dagen later voor de mast bij afslag geveild en brachten ruim ƒ 1750 op. Daartoe behoorden zes gros witte**) vingerhoeden, die werden verkocht voor ƒ 18. Prop liet zijn oog er toen nog niet op vallen: hij kocht voor ruim ƒ 200 boter, goud- en zilverdraad en zilveren linten678. Vingerhoeden of naairingen behoorden wel tot de uitrusting van een VOC-schip. Volgens een lijst met scheepsbenodigdheden moesten in 1656 twaalf vingerhoeden aanwezig zijn in een konstabelskist van een retourschip679. Zo’n schip was zwaar bewapend680 en ze waren nodig bij het dichtnaaien van de kardoezen, nadat die gevuld waren met buskruit. Dat was echter niet de enige reden waarom naaigerei aanwezig was. Tot de inventaris van het VOC-schip „Concordia” behoorden in 1700 drie vingerhoeden. Omdat ze in combinatie met lijk- en zeilnaalden voorkwamen, kan worden aangenomen, dat ze gebruikt werden bij het naaien van de zeilen681. De boekhoudergeneraal in Batavia noteerde in 1722, dat op de equipagewerf van het kasteel 350 naairingen voorradig waren682. Op schepen van de Admiraliteit van Zeeland behoorden naairingen tot de uitrusting. Een konstabel op een oorlogsschip moest er in 1768, afhankelijk van het aantal kanonnen, vijf tot acht in zijn bezit hebben683***). De Raad ter Admiraliteit op de Maaze besteedde in 1787 de levering van kleren en benodigdheden voor een beman*
„Batavia” 1629: 2 naairingen; „Kennemerland” 1664: 11 naairingen en 7 vingerhoeden; „Liefde” 1711: een aantal koperen vingerhoeden; „Zeewijk” 1727: enkele vingerhoeden of naairingen; „Hollandia” 1743: 1 naairing ** De witte vingerhoeden kunnen van tin geweest zijn. *** Uit het schip „Curaçao” van de Admiraliteit van Amsterdam, dat in 1729 verging, werd er één geborgen; International Journal of Nautical Archeology 6.2 (1972), p. 101-125 (mededeling E.F. Holmes)
04.proeschrift.04
31-03-2008
10:59
Pagina 121
afzet ning aan, alles in 150-voud. Op de lijst stonden ook 150 naairingen684 (Afb. 48).
Afb. 48. Lijst van aanbesteding van equipagegoederen door de Admiraliteit op de Maze
121
04.proeschrift.04
122
31-03-2008
10:59
Pagina 122
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
4.5 Aard en omvang van de vraag De vingerhoed was een goedkoop voorwerp, dat in geen enkel huishouden ontbrak en voor jong en oud van nut was. In 1830, toen de naaimachine nog niet in haar huidige vorm was uitgevonden, schreef de Duitse messingfabrikant Matthias Ludolf Schleicher dan ook: „Denn können Veränderungen in der Welt vorgehen wie sie wollen, Fingerhüte müssen die Leute immer haben”685. Dit betekent dat de vraag niet beïnvloed werd door de conjunctuur en dus inelastisch was. Wel was hij afhankelijk van de grootte van het afzetgebied, zijn bevolkingsomvang, de omloopsnelheid van de vingerhoeden en de concurrentie. Oorlogsomstandigheden en protectionistische maatregelen konden de afzetmogelijkheden vergroten of verkleinen. De omvang van de vraag is nog moeilijker te bepalen dan van het aanbod. Zelfs de binnenlandse vraag is onbekend, doordat gegevens over de omloopsnelheid ontbreken. De vingerhoedmakers produceerden een hoeveelheid product die zij dachten te kunnen verkopen, maar zij legden ook een voorraad aan om er zeker van te zijn dat ze in geval van stijging van de vraag meteen zouden kunnen leveren. Daarbij bleken ze zich soms te misrekenen, waarna de voorraden de pan uitrezen. Voordat in 1686 de eerste kartelovereenkomst tussen de vingerhoedmakers werd gesloten, is vrijwel geen informatie te vinden, die aanwijzingen geeft over de vraag naar vingerhoeden. De vondst van gesoldeerde vingerhoeden in nederzettingen van de Irokezen wijst erop dat de export naar dit deel van Noord-Amerika al vroeg in de 17e eeuw op gang moet zijn gekomen. Het meest waarschijnlijk lijkt dat de afzetmarkt zich in de eerste helft van die eeuw snel ontwikkelde en daarna met schommelingen op een hoog peil bleef. Dat de vingerhoedmakers hun waren in de jaren vijftig minder goed konden slijten hoeft niet samen te hangen met een afneming van de totale vraag, maar kan ook komen doordat de spoeling dunner werd, omdat na het aflopen van het octrooi van Jacob Schot meer producenten op de markt verschenen; wel werden handelsbelemmeringen op industrieproducten opgeworpen, met name door Engeland en Frankrijk, die enig effect gehad kunnen hebben. De oprichting van het kartel had op zich geen invloed op de omvang van de vraag. Voor koperen vingerhoeden was en bleef deze groot tot 1720, afgezien van de gevolgen van enkele internationale verwikkelingen. Daarentegen nam de vraag naar stalen al sinds het einde van de 17e eeuw af. Binnen het kartel werden enkele afspraken gemaakt, die erop gericht waren de productie hiervan te verlagen. Zo werden aan Jan Walschert productiebeperkingen opgelegd en werd vastgelegd, dat niemand anderen mocht laten produceren. Vanaf 1712 kwam er een groeiende concurrentie uit Westfalen, die de vraag naar stalen nadelig beïnvloedde. Een andere concurrent, Pieter Verbeek in Rotterdam, werd volledig uitgeschakeld. Hij was in 1708 begonnen met de productie van koperen vingerhoeden en had plannen om stalen te vervaardigen, maar stemde een jaar later ermee in die abrupt te staken, zijn vingerhoedmolen te vernietigen en zijn gereedschappen aan Willem van Rijssel, Cornelis van de Wetering en Johan Schot over te dragen. Verder moest Verbeek in de verkoopakte van zijn pand aan de Rotte laten vastleggen, dat daar nooit meer vingerhoeden of ringen geproduceerd mochten worden. Bovendien mocht hij ze nergens anders gaan maken. In ruil voor die toezeggingen gaven de andere vingerhoedmakers
04.proeschrift.04
31-03-2008
10:59
Pagina 123
afzet
123
hem voor ƒ 5000 koperen vingerhoeden en ringen en stalen ringen, die hij zelf moest zien te verkopen686. De stalen ringen zouden een kwart van dat bedrag vertegenwoordigen. Als hij in plaats daarvan liever koperen vingerhoeden of ringen wilde hebben, berekenden zij daarvoor twee stuivers per gros meer dan voor de andere koperen. Deze boete voor het afnemen van koperen in plaats van stalen producten wijst op de daling van de vraag naar stalen, die ook al naar voren kwam in de contracten met Walschert. In Engeland echter ging de vraag naar koperen uit de Republiek achteruit. Toen Pieter Verbeek begin 1709 – hij produceerde zelf nog – bij handelsrelaties in Londen naar de afzetmogelijkheden aldaar informeerde, lieten zij hem weten dat die daar goedkoop geproduceerd werden en bestelden niets687. Toch brachten de vingerhoedmakers hun productie van koperen vingerhoeden naar het oude peil terug. Ondanks de concurrentie van John Lofting en de Spaanse Successieoorlog waren zij optimistisch over de ontwikkeling van de vraag, wellicht omdat zij verwachtten hun markt weer te kunnen uitbreiden, bijvoorbeeld in de Zuidelijke Nederlanden. Vanaf 1721 verminderden de makers ook de productieomvang van koperen vingerhoeden, gedwongen door de afneming van de vraag tengevolge van het krimpen van de afzetmarkt door toenemende buitenlandse concurrentie. Hoewel twee ondernemers rond 1750 nieuwe bedrijven stichtten in Amsterdam, staakten alle vingerhoedmakerijen de productie tussen 1745 en 1802. Het sluiten van het ene bedrijf kan het andere weer wat lucht gegeven hebben, maar dit betekende slechts uitstel. De neerwaartse gang van de vraag was niet te stoppen.
4.6 Prijzen van vingerhoeden en naairingen 4.6.1 Koperen vingerhoeden en naairingen Over de prijzen die in de 17e eeuw moesten worden betaald door handelaren zijn slechts enkele gegevens voorhanden. Op de oudste vermelde datum, 18 juni 1608, handelde Gerart van Slangenborch in koperen vingerhoeden en had hij voor het hoge bedrag van ƒ 57 drie gros gekocht van Baptista van Regemorter, vermoedelijk een handelaar, die ze importeerde688. Daarnaast zijn drie procuraties bewaard met prijzen voor geleverde vingerhoeden. Uit de eerste blijkt dat Jacob Schot in 1635 voor 80 gros vingerhoeden ƒ 385:4 vroeg, dat is ƒ 4:16:5 per gros. Dit geld eiste hij van Pieter de Blij te Alkmaar689. Het jaar daarop probeerde Antonis van Gesteren ƒ 38:8 te innen voor een leverantie van 8 gros vingerhoeden aan een afnemer in ’s-Hertogenbosch690. De prijs per gros van ƒ 4:16 was nagenoeg gelijk aan wat Jacob Schot in rekening had gebracht. Opvallend is dat hun vingerhoeden veel goedkoper waren dan de ƒ 19 per gros die Van Slangenborch in 1608 aan Van Regemorter moest betalen. In beide gevallen ging het om koperen vingerhoeden. Het enorme prijsverschil kan zeker voor een groot deel worden toegeschreven aan de uitvinding van de wielstempel door Gerart van Slangenborch en die van het gietproces door Jacob Schot. Kennelijk ging het om gelijksoortige vingerhoeden en mocht Van Gesteren gebruik maken van het octrooi van zijn stiefzoon. In 1645 en 1646 leverde Jan Schot vingerhoeden voor 10 schellingen*), dat is ƒ 3 per *
Een schelling is zes stuivers.
04.proeschrift.04
124
31-03-2008
10:59
Pagina 124
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
gros. Dit waren koperen, want de afnemer, Jacobus Geerlach, neurenbergier op het Rokin in Amsterdam, had bij zijn faillissement in het jaar daarna nog een klein aantal ervan in zijn boedel691. Deze prijs was meer dan het dubbele van die in de beginjaren van het kartel veertig jaar later, terwijl de koperprijs even hoog was. De levering van Jan Schot had plaats, toen het octrooi van Jacob Schot nog geldig was, wat de hoge prijs zou kunnen verklaren. De daling van de prijzen in de loop van de 17e eeuw is behalve aan het aflopen van het octrooi toe te schrijven aan het verhogen van de doelmatigheid van het productieproces door technische verbeteringen en arbeidsverdeling. In de kartelovereenkomsten werden de minimumprijzen vastgesteld, waarvoor de vingerhoedmakers hun producten verkochten. De Van Rijssels namen in de beginjaren van het kartel niet alleen een uitzonderingspositie in wat betreft het assortiment, maar ook in hun prijsstelling. Ze verkochten hun koperen vingerhoeden een stuiver per gros duurder dan de andere contractanten: in 1686 vroegen zij voor hun grootste vingerhoeden 38 stuivers, de anderen 37 (Tabel 4 en Grafiek 1). Vermoedelijk bestond dat prijsverschil al voordat de vingerhoedmakers besloten te gaan samenwerken en hing het samen met een kwaliteitsverschil. Enkele jaren later werd het prijsvoordeel van de Van Rijssels opgeheven. De Franse vingerhoeden met grove putjes waren per gros 6 stuivers duurder dan die met fijne, die weer 6 tot 10 stuivers meer kostten dan de inlandse. De ringen met boorden waren de eerste jaren van het kartel iets duurder dan de inlandse vingerhoeden; vanaf 1696 waren die prijzen gelijk, behalve van de nummers 0. Een kleine berekening leert, dat de kosten van het koper ongeveer 35% uitmaakten van de prijs van een vingerhoed*). Het is dan ook niet verwonderlijk, dat er verband gelegd kan worden tussen de veranderingen van de prijs van vingerhoeden en de koperprijs op de Amsterdamse beurs. Het best kan hiervoor de prijs van ketels en bekkens genomen worden, de vorm waarin messing uit Aken en de Zuidelijke Nederlanden werd aangevoerd692.
*
De vingerhoedmakers kochten hun koper niet op de beurs, maar betaalden een lagere prijs. In de volgende paragraaf wordt hierop ingegaan.
04.proeschrift.04
31-03-2008
10:59
Pagina 125
afzet
125
Tabel 4. Minimumprijzen van koperen vingerhoeden en naairingen in stuivers per gros
*) Het linkerbedrag geldt voor Aelbert van Rijssel en voor Willem van Rijssel, het rechter- voor Cornelis van de Wetering en voor Hendrick Schot en Barent van Bekum.
04.proeschrift.04
126
31-03-2008
10:59
Pagina 126
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
Tabel 5. Minimumprijzen van stalen vingerhoeden en naairingen in stuivers per gros
04.proeschrift.04
afzet
31-03-2008
10:59
Pagina 127
127
Direct na de vorming van het kartel steeg de koperprijs met ongeveer 10%, wat tot gevolg had, dat ook in de contracten de prijzen werden verhoogd (zie Grafiek 1). In het ontbrekende derde contract van december 1687 over koperen vingerhoeden en ringen werden prijzen vastgesteld, die in volgende contracten werden aangehouden zonder ze opnieuw te noemen; waarschijnlijk lagen ze tussen die van het tweede en dat van 1696. Pas in dat jaar veranderden ze weer en wel gingen ze met 2 of 3 stuivers per gros, dus 5 à 10%, omhoog. Dit klopt met de koperprijs op de beurs, die in 1701 ongeveer 10% hoger was dan in 1694. Zo is ook een terugval in 1704 te herleiden tot een daling van de koperprijs met 10%. Vooral de Franse vingerhoeden werden goedkoper, vermoedelijk omdat de Spaanse Successieoorlog (1701-1713) de export naar Frankrijk belemmerde*). Het prijsverloop in 1714 is opmerkelijk. Na een kleine daling stegen de prijzen over de hele linie snel door de opleving van de handel na de Vrede van Utrecht. Ook in de koperprijs deed zich tussen 1710 en 1718 een stijging van meer dan 20% voor. De prijzen in de contracten daalden dan ook pas in 1721, toen de koperprijs met 10% zakte; alle vingerhoeden en ringen kwamen weer op het prijsniveau van 1700. In Frankrijk was het marktaandeel vermoedelijk teruggewonnen, want het prijsverschil tussen Franse en inlandse vingerhoeden werd weer even groot als voor de oorlog. Bij inventarisering van een boedel van een manufacturenwinkel in 1734, bleken daarin twintig gros vingerhoeden en naairingen voor te komen, die voor ƒ 36 waren ingekocht. Hoewel ze niet waren gespecificeerd lag de prijs van 36 stuivers per gros in het gebied van de door het kartel vastgestelde prijzen693. Op veilingen werd tegen lagere prijzen verkocht. Soms waren achter de artikelen op de kavellijsten de opbrengsten met de hand bijgeschreven. Daaruit blijkt dat die omstreeks 1730 aanzienlijk onder de prijzen van het kartel lagen. Van een partij cargasoengoederen, waaronder 178A gros gesorteerde koperen naairingen, ging in 1727 zestig gros van de hand voor slechts 22A stuiver per gros. De koper, Nicolaas Eyndhoven, kwam ook voor in de lijst van crediteuren in de boedelinventaris, die na de dood van Maria de Carpentier in 1711 werd opgemaakt694. In de tweede helft van de 18e eeuw waren ze verder gedaald tot minder dan 20 stuivers per gros, althans die van de gewone koperen vingerhoeden; die met randen waren enkele stuivers duurder (zie Bijlage 12, 1772). Deze werden tijdens het kartel nog niet gemaakt, maar in de loop van de 18e eeuw kwam er meer variatie, zoals ook uit de advertentie van de weduwe Prop uit 1761 blijkt695 (Afb. 49).
*
Ook dit suggereert dat deze vingerhoeden voor een belangrijk deel in Frankrijk werden verkocht.
Afb. 49. Advertentie van de weduwe Prop in de Amsterdamse Courant van 1 oktober 1761
04.proeschrift.04
128
31-03-2008
10:59
Pagina 128
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
4.6.2 Stalen vingerhoeden en naairingen De stalen vingerhoeden (met top) waren duurder dan de koperen, niet alleen dan de inlandse, maar zelfs duurder dan de Franse (Tabel 5 en Grafiek 2). Dit is opmerkelijk, omdat staal veel goedkoper was dan koper en de grondstof slechts voor ongeveer 10% de prijs van stalen vingerhoeden bepaalde696. Hieruit blijkt, dat het solderen van staal op zich veel duurder was dan het gieten van koper. Solderen was arbeidsintensief en de loonkosten waren constant hoog. De prijsontwikkeling van de stalen vingerhoeden week sterk af van die van de koperen. De stijging van de beginjaren werd in 1694 weer ongedaan gemaakt, waarna in 1698 de prijzen nog verder daalden. Na een opwaardering daalden ze in 1704 weer, maar vanaf 1709 tot aan het einde van het kartel was de prijs zelfs tien stuivers per gros hoger dan aan het begin. In 1709 kocht Pieter Verbeek gesorteerde stalen vingerhoeden van de maten 1 tot 6 van neurenbergier Willem Henskis, die ze voor 60 stuivers per gros had ingekocht. Blijkbaar was die door zijn voorraad heen, want hij schreef, dat de levering was vertraagd doordat „d fabriecq”, waarmee ongetwijfeld Willem van Rijssel werd bedoeld, de stad uit was geweest (Afb. 50). De provisie voor Henskis bedroeg 2%697. De prijs lag weliswaar boven het in 1704 door het kartel vastgestelde minimum van 54 stuivers per gros, maar nog in hetzelfde jaar werd dat opgetrokken tot 60 stuivers. Terwijl maar één soort koperen ringen mocht worden gemaakt, werden er zes soorten stalen in de contracten genoemd met grote onderlinge prijsverschillen. De rechte ringen zonder randen waren het goedkoopst, de toegetrokken ringen en vooral de ringen met koperen boorden waren duur en de prijzen van de overige lagen daartussenin. De prijsontwikkeling van de stalen ringen verschilde eveneens sterk van die van de koperen. Tot 1700 liep ze parallel aan die van de stalen vingerhoeden. Daarna volgde een korte opwaardering in twee stappen en een daling van de prijs van de meeste ringen in 1702. Einde 1709 werden alle prijzen hoger. Die van de drie goedkoopste soorten ringen werden na een daling in 1714 aan het einde van dat jaar weer verhoogd en die van de drie duurste soorten drie jaar later. Daarna bleven ze constant behalve van de ringen met koperen boorden. Die werden in 1721 niet minder dan tien stuivers per gros goedkoper, welke prijsdaling niet alleen kan worden toegeschreven aan een verlaging van de koperprijs.
04.proeschrift.04
31-03-2008
10:59
Pagina 129
afzet
129
De veranderingen kunnen niet verklaard worden uit fluctuaties van de staalprijzen of de loonkosten. Het is opvallend dat ondanks de sterke productiedaling en de grote voorraden de prijzen van stalen vingerhoeden en ringen werden gehandhaafd op een hoog peil. Misschien waren de vingerhoedmakers niet in staat ze goedkoper te produceren.
4.6.3 Vergelijking met taxatieprijzen De in het kartel vastgestelde minimumprijzen kunnen vergeleken worden met de taxatieprijzen van de vingerhoeden en naairingen in de boedel van Willem van Rijssel en zijn vrouw uit 1711. Van de totale voorraad bestond 65% uit gewone koperen vingerhoeden van de maten 1 tot en met 4. Hiernaar was de vraag kennelijk het grootst. Bij de Franse werd geen onderscheid gemaakt tussen fijne en grove gaten; op grond van bodemvondsten mag worden verondersteld, dat die met grove putjes werden bedoeld698. Stalen ringen met middelboorden, met koperen boorden en toegetrokken ringen ontbraken geheel en de voorraad rechte ringen was relatief klein evenals de voorraad stalen vingerhoeden. De stalen ringen met grove en met fijne putjes waren daarentegen goed vertegenwoordigd. Dit gold ook voor de koperen ringen. De meeste vingerhoeden en ringen waren ongeveer vijf stuivers per gros lager getaxeerd dan de minimumprijzen die door het kartel waren vastgesteld. De Franse vingerhoeden waren vijftien stuivers lager geprijsd en de stalen vingerhoeden twintig. Opmerkelijk is dat de grootste koperen vingerhoeden (maat 0), die volgens het kartel tien stuivers duurder waren dan die van maat 1, hier slechts twee stuivers duurder waren. De veel lagere prijsstellingen kunnen erop wijzen, dat de betreffende producten moeilijk verkoopbaar waren699.
Afb. 50. Brief van Willem Henskis aan Pieter Verbeek, 25 mei 1709
04.proeschrift.04
130
31-03-2008
10:59
Pagina 130
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
4.6.4 Prijsopbouw De gegevens over grond- en brandstofkosten en lonen maken het met een aantal veronderstellingen mogelijk een globaal beeld te schetsen van de prijsopbouw van koperen vingerhoeden. Van de Wetering mocht volgens de kartelovereenkomst van 1696 maximaal 5500 gros koperen vingerhoeden per jaar produceren en moest gesorteerde inlandse voor minimaal 35 stuivers per gros verkopen. Als dit aantal werkelijk gerealiseerd werd en uitgegaan wordt van een gemiddelde opbrengst van 35 stuivers per gros, was de verkoopopbrengst in dat jaar ƒ 9625*). Stel, dat acht knechten volledig aan het koper werkten en gemiddeld ƒ 5 per week verdienden, dan waren voor deze productie de arbeidskosten ƒ 2080, ofwel 22%. Voor de prijs van koper kan ƒ 42 per 100 pond genomen worden**). Voor 5500 gros vingerhoeden van gemiddeld 5 gram is700, afgezien van verliezen, 8016 pond koper nodig met een waarde van ƒ 3367, dat is 35% van de verkoopopbrengst. Voor een steenkoolprijs van ƒ 20 per hoed en een behoefte van 17 hoed in een jaar, zoals Van de Wetering nodig had, komen de brandstofkosten op ƒ 340 per jaar of 4%. Van de overschietende ƒ 3838 of 40% moeten alle andere kosten betaald worden, zoals de investering of de afschrijving daarop, onderhoud, hulpstoffen, reis- en transportkosten, beloning van meewerkende familieleden en alimentatie voor niet meer werkenden, voer voor de paarden, eventueel water en belastingen. Het overige was de winst van de vingerhoedmaker. Als een deel van de productie niet werd verkocht, kon de winst gemakkelijk omslaan in verlies.
4.7 Winstgevendheid Omdat bedrijfsgegevens niet werden aangetroffen, moesten indirecte gegevens informatie verschaffen over de winstgevendheid van een vingerhoedmakerij. Van de vestigingen in het eerste kwart van de 17e eeuw in Amsterdam, Schoonhoven en Vianen ontbraken zelfs die.
4.7.1 De Amsterdamse vingerhoedmakerijen De vingerhoedmakerij van Jonathan Thomas in de Nieuwe Leliestraat in Amsterdam heeft bestaan van 1636 tot uiterlijk 1645. Omdat daar gegoten vingerhoeden werden gemaakt, kan de snelle bedrijfsbeëindiging te maken hebben gehad met een actie van Jacob Schot tegen de inbreuk op zijn octrooi. Deze voerde enkele processen om zijn zaken te behartigen, maar het is niet duidelijk of ze met zijn octrooien te maken hadden701. Ook kan de spoedige dood van de gezel Floris Assweris een rol hebben gespeeld702. Willem van Sevenhoven nam risico met de stichting van een vingerhoedmakerij aan de Brouwersgracht in Amsterdam omstreeks 1660, te meer omdat de nering in Vianen in de tweede helft van de jaren vijftig slecht ging. Wel was het gemakkelijk om arbeidskrachten uit die stad aan te trekken. Niettemin moet het bedrijf levensvatbaar zijn geweest, want na zijn dood en die van twee vingerhoedmakers ging Pieter van Delft de *
De opbrengst kan iets hoger zijn geweest omdat naairingen en Franse vingerhoeden duurder waren. ** Dit was de prijs van de grootste hoeveelheid koper in de boedel van Willem van Rijssel in 1711, maar deze zal evenals die op de beurs ongeveer even hoog zijn geweest als in 1696.
04.proeschrift.04
afzet
31-03-2008
10:59
Pagina 131
131
vingerhoedmakerij huren. Toen ook hij in 1672 overleed, zette zijn weduwe Maria de Carpentier het bedrijf voort, na enkele jaren met hulp van haar tweede echtgenoot Willem van Rijssel, die technische verbeteringen doorvoerde en het assortiment verbreedde703. Waarschijnlijk is het bedrijf stilgelegd omstreeks 1690, in welk jaar zij naar Vianen verhuisden, maar zetten ze de huur voort. Weliswaar kocht het echtpaar Van Rijssel in 1700 een pand aan de Keizersgracht tussen de Beren- en de Reestraat (Afb. 51 en zie Bijlage 8)704, maar het was zeker niet de bedoeling om daar te produceren, want al in 1615 was bepaald dat op de Keizersgracht, zuidwaarts van de Brouwersgracht en in de straten en op de grachten daarop uitkomende het ambacht van kuipen en ambachten waarin het aambeeld werd gebruikt, niet mochten worden uitgeoefend705. Nog in 1705 bepaalde Maria in haar testament, dat haar neef en erfgenaam, de advocaat Willem Blankaert, na haar dood een bekwame meesterknecht in de vingerhoedmakerij moest laten werken en de negotie en nering moest voortzetten. Als hij dan nog niet meerderjarig zou zijn – hij was toen 22 jaar oud – zouden zijn voogden dat moeten doen706. In haar ogen was het bedrijf, dat vermoedelijk al vele jaren stillag, dus nog steeds rendabel te exploiteren. Iemand kon op drie manieren meerderjarig worden: door te trouwen, door handlichting en door het bereiken van de leeftijd van meerderjarigheid. Deze lag volgens Haks en Kloek voor mannen en vrouwen op 25 jaar707, maar volgens Prak en Kooijmans voor vrouwen op 20 jaar708. Deze laatste lijkt te worden bevestigd in een testament van Jacob Schot, die bepaalde dat na zijn dood zijn instrumenten bewaard zouden moeten worden totdat het jongste kind de leeftijd van 20 jaar bereikt had709. De latere vingerhoedmakerijen van de familie Prop-Colonius aan de Bloemgracht en van Jan Carel Matthes aan de Overtoomseweg werden niet zozeer gesticht om er de kost mee te verdienen, maar meer als geldbelegging. Helaas gaven de archieven nauwelijks meer van deze beide bedrijven prijs dan de locatie (zie Afb. 14) en hun eigenaren. Dat van de weduwe Prop en haar broer Jan Colonius werd gesloten, toen zij te oud werden en er geen opvolgers waren. Matthes daarentegen had zijn vingerhoedmakerij
Afb. 51. Huizen aan de Keizersgracht, getekend door Caspar Philips Jacobsz in 1768. In het midden het huis van Willem van Rijssel met de poort in het onderhuis, waarover een geschil met een buurvrouw was ontstaan
04.proeschrift.04
132
31-03-2008
10:59
Pagina 132
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
tot zijn dood in handen. Hoewel hij als koopman ook andere inkomstenbronnen had, moet ze zeker van betekenis zijn geweest. Uit transportakten van onroerend goed aan de Overtoomseweg bleek, dat het een bekend oriëntatiepunt was710. Wagenaar noemde haar in 1767 als een van de bedrijven aan deze weg711 en Mol en Covens tekenden haar in op hun kaarten in 1770 en 1780 (zie Afb. 17). Beide vingerhoedmakerijen moeten niettemin te lijden hebben gehad onder de algemene malaise. Niet voor niets ging Matthes ook hagel gieten en werd alleen deze activiteit na zijn dood in hetzelfde pand voortgezet712.
4.7.2 De vingerhoedmakerij in ’s-Hertogenbosch De activiteiten van Abraham van der Mander in ’s Hertogenbosch vanaf 1646 hebben niet tot blijvend succes geleid: einde 1655 werd zijn huis na een gerechtelijk vonnis verkocht713. Enkele maanden daarna tekende zijn knecht Steven van Zuylen een contract om als meesterknecht in dienst te treden bij Schillemans in Vianen714. De vingerhoedenproductie kan dus toch bijna negen jaar geduurd hebben.
4.7.3 De vingerhoedmakerijen in Vianen De vingerhoedmakerij in de Valkenstraat in Vianen heeft Anthonie Schillemans niet gebracht wat hij ervan verwachtte. Zo kon hij in 1657 een jaarlijkse pachtsom van ƒ 220 voor de helft van de Blickenborger Weert ten oosten van Vianen niet meer opbrengen. Balthasar Dortmont, een notabele, was bereid om borg te staan voor dat bedrag, maar al zijn goederen, met inbegrip van het vingerhoedmakersgereedschap, moesten dienen als onderpand715. Kort na de borgstelling kocht Schillemans het huis, dat hij tot die tijd gehuurd had, door een schuldbrief van ƒ 750 uit te schrijven met de bedoeling het door te verkopen aan Dortmont. Dit gebeurde nog dezelfde dag, maar nu met inbegrip van de vingerhoedmolen, de in het huis opgestelde draaibanken, het gereedschap dat bij de molen hoorde en twee paarden716. Hetzelfde jaar werden paarden en runderen, die hij nog op de Blickenborger Weert had, verkocht717. Schillemans stierf in 1662 of 1663718 en liet zijn weduwe Maria van Essen met een desolate boedel achter719. Waarschijnlijk dezelfde vingerhoedmolen werd in 1658 in gebruik genomen door Adriaen Jansz Cort en Borger Adriaensz van Sevenhuysen; hij was opgesteld in Corts huis in de Voorstraat. Ook onder hen liepen de zaken niet naar wens, want in 1661 werd het huis, waarop de hypotheek intussen van ƒ 400 naar ƒ 1200 was verhoogd, openbaar verkocht720. Het gereedschap, waarmee de vingerhoeden werden gemaakt en dat gezamenlijk bezit was, werd niet meeverkocht. Ook twee smidsen, die van Cort zullen zijn geweest, werden met het bijbehorende gereedschap van de verkoop uitgesloten721. Borger Adriaensz ging alleen door aan de Eerste Oostachterstraat en later zijn weduwe Neeltje Cornelis. Na haar dood had de afwikkeling van de nalatenschap veel voeten in aarde: er waren diverse erfgenamen, die bovendien ver weg woonden. De weduwe van Anthonie Schillemans was eigenares geworden van de rentebrief van ƒ 700 op het huis in de Eerste Oostachterstraat. Al drie jaar was de rente niet betaald722 en, omdat het niet meer werd gebruikt en dreigde te vervallen, verzocht zij om een openbare verkoping ervan723. Toen deze werd gehouden, bracht het pand slechts ƒ 345 op724. Behalve de rentebrief van ƒ 700 en een aantal kleinere niet betaalde rekeningen was er nog een vordering van ƒ 400 van Hendrik Jansz van Doesburgh, een zwager en mede-
04.proeschrift.04
afzet
31-03-2008
10:59
Pagina 133
133
erfgenaam, op het huis aan de Eerste Oostachterstraat725. De schulden van de nalatenschap waren groter dan de opbrengsten en alleen de kleinkinderen van Van Doesburgh, die inmiddels was overleden, ontvingen bij preferentie een klein bedrag726. Een andere erfgenaam Cornelis Verkorff heeft de molen opnieuw laten draaien, maar stierf kort daarna in 1680. Dat hij daadwerkelijk geleverd heeft, blijkt uit een procuratie, waarin zijn weduwe Hendrina Mor een koperslager in Amsterdam inschakelde om tegoeden te vorderen van Johan Romswinckel, koopman van vingerhoeden aldaar727. De vingerhoednijverheid binnen de poorten van Vianen heeft dus ongeveer twintig jaar bestaan, maar geen van de exploitanten slaagde erin haar tot bloei te brengen. In het derde kwart van de 17e eeuw verkeerden niet alleen de eigenaren van de vingerhoedmakerij binnen de poorten, maar ook die van de beide daarbuiten gelegen bedrijven in financiële moeilijkheden. Voor de gebroeders Bernt en Aelbert van Rijssel die in 1656 het pand buiten de Landpoort hadden gekocht, waren het moeilijke jaren. Al spoedig leenden ze tegen 5A % rente ƒ 300 van de kerk, waaraan dat bedrag was gelegateerd door een vroegere burgemeester met de opdracht het nuttig te besteden. Als onderpand diende hun huis728, dat bekend stond als dat waar „De Vingerhoedmolen” uithing729. Daarnaast hadden ze een schuld van enkele honderden guldens aan hun oom Aelbert Berntsz van Reesseling730. De zaken bleven slecht gaan. Bernt en Aelbert wilden in 1659 tegen 5A % rente ƒ 1000 lenen, waarvoor een onderpand nodig was. Omdat zij het pand aan de Zomerdijk huurden, kwam hiervoor alleen hun aandeel in de door hun oom nagelaten boomgaard op den Oord in aanmerking, maar zolang hun vader nog leefde konden zij daar niet vrij over beschikken. Daarom verzochten zij met diens instemming de Kamer van Justitie*) om de boomgaard toch als onderpand voor de lening te mogen gebruiken. In hun schrijven wezen ze op de slechte afzet van vingerhoeden. Ze hadden een te grote voorraad die ze alleen met grote verliezen konden verkopen. Bovendien waren ze de dupe van de machtspositie van kooplieden, bij wie ze in het krijt stonden. Ze stuurden hun vingerhoeden, maar ontvingen in plaats van geld nieuwe zendingen koper, waarbij hun een hogere koperprijs werd berekend dan bij contante betaling**). Verder benadrukten ze, dat ze beiden veel kinderen hadden, voor hun demente ouders moesten zorgen en ook nog de kinderen van hun overleden zuster in huis hadden (zie Bijlage 4l). Ze wilden het geld lenen om hun crediteuren te kunnen afbetalen, pas dan zouden ze hun producten voor een betere prijs kunnen verkopen731. De Kamer van Justitie besliste positief, zodat de boomgaard mocht dienen als onderpand732. *
Vanouds was de rechtspraak in Vianen en Ameide in handen van schout en schepenen, maar in het begin van de 16e eeuw werd een hooggerechtshof, de Kamer van Justitie, opgericht. Dit behandelde alle criminele zaken, zaken in beroep en bepaalde civiele zaken. Zij bestond in de 17e en 18e eeuw uit zeven rechtsgeleerden onder leiding van de drossaard, de invloedrijkste ambtenaar van Vianen, die de vrijheer in het bestuur vertegenwoordigde. Ondanks geregelde jurisdictiegeschillen met het Hof van Holland heeft de Kamer van Justitie tot 1795 bestaan. Schout en schepenen vormden het lage gerecht en behandelden de overige civiele zaken. ** Uit deze passage kan worden opgemaakt dat afnemers van vingerhoeden tevens leveranciers van koper waren; dit wordt echter door geen enkel ander document ondersteund.
04.proeschrift.04
134
31-03-2008
10:59
Pagina 134
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
In 1666 kocht Bernt de beide andere delen van de boomgaard op den Oord elk voor ƒ 700 van zijn broer en nichtjes, zodat hij volledig eigenaar werd. Van zijn broer nam hij diens helft van de lening van ƒ 1000 over en daarbij leende hij nog ƒ 100 extra. De nichtjes verstrekte hij een rentebrief733. Toen Bernt enkele jaren later weer een lening van ƒ 100 aanging, diende de opbrengst van een door hem gepachte boomgaard van drie morgen in de Sparren- en Eikendreef als onderpand734. Daaruit blijkt dat hij zijn inkomsten uit de vingerhoedmakerij aanvulde met het telen van appelen735. Ook broer Aelbert had neveninkomsten; hij was herbergier in „De Roscam”, het buurhuis736, maar desondanks werden tegen hem processen gevoerd wegens wanbetaling737. In 1678 werd Aelbert door de kerkmeesters voor het gerecht gedaagd in verband met de som van ƒ 300 die hij en zijn broer in 1657 van de kerk hadden geleend. Een deel was terugbetaald en hij had beloofd de resterende ƒ 140 ook af te lossen, maar omdat de nering stagneerde was hij zijn belofte niet nagekomen738. Hij werd in het ongelijk gesteld en het jaar daarop loste hij alsnog de lening af739. Niet lang daarna verkocht Aelbert van Rijssel het huis met de vingerhoedmakerij buiten de Landpoort aan zijn oudste zoon Willem, die intussen naar Amsterdam verhuisd was. Er rustten nog steeds twee hypotheken van elk ƒ 200 op740, maar het duurde niet lang voor Willem het bedrag van ƒ 400 afloste en het bedrijf uitbreidde. Ook met de vingerhoedmakerij aan de Zomerdijk ging het aan het einde van de 17e eeuw beter dan voorheen. Na zijn terugtreden in 1699 ten behoeve van zijn zoon Hendrik kreeg Aelbert van Rijssel een toelage van maar liefst ƒ 1000 per jaar741. In 1708 liet hij ongeveer ƒ 12000 na742, wat erop duidt, dat hij nog geprofiteerd heeft van het gunstige tij in de jaren negentig. Bij hun huwelijk in 1676 had Willem van Rijssel geen materiële inbreng en Maria de Carpentier haar verouderde vingerhoedmakerij in Amsterdam en een klein bedrag aan geld. Daar stond tegenover, dat hij veel kennis van zaken had en in staat was om technische vernieuwingen door te voeren. Hij was zakelijk, wist zijn kansen te grijpen en zijn belangen goed te behartigen. Toen zijn vrouw in 1711 stierf had het echtpaar een vermogen van ƒ 99000 bijeengebracht. Een betere illustratie van een succesvolle onderneming is nauwelijks denkbaar. Na het stilleggen van de vingerhoedmakerij aan de Zomerdijk in 1714 was in Vianen alleen die buiten de Landpoort nog in werking. In 1717 trok Willem van Rijssel zich daaruit terug en ging haar verhuren aan zijn broer Pieter. Deze was kapitein bij de mariniers in het regiment van Baron de Leeffdael743, maar in de oorlog gewond geraakt. Hij nam de leiding over en slaagde erin de belangstelling van Pieter Prop te wekken voor het bedrijf. Zij kwamen overeen dat Prop ieder kwartaal ƒ 250 zou betalen als voorschot op het aandeel van Van Rijssel in de winst; aan het eind van elk jaar zou hij afrekenen744. Dit betekent dat gerekend werd op een winst van tenminste ƒ 2000 per jaar. De maximale productie was toen door het kartel vastgesteld op 6000 gros koperen en 1400 gros stalen vingerhoeden per bedrijf, zodat per gros bijna vijf en een halve stuivers winst werd gemaakt. Wordt uitgegaan van een gemiddelde verkoopprijs van 40 stuivers per gros, dan zou ruim 13% hiervan winst zijn. Pieter van Rijssel stierf in 1726 nadat hij twaalf jaar met zijn gezondheid had gesukkeld. Zijn vrouw Dina van der Graaff zette de vingerhoedmakerij voort, maar al na een jaar gaf zij de fabriek, die nog steeds eigendom was van haar zwager Willem van Rijssel, in handen van haar jongste zoon Pieter (zie Bijlage 4n). Zij droeg de paarden aan hem
04.proeschrift.04
afzet
31-03-2008
10:59
Pagina 135
135
over en stelde hem de werkplaats, schuur, plaats en nog een werkruimte alsmede de gereedschappen ter beschikking. Als tegenprestatie moest hij zijn moeder en zijn zuster Walburg ieder tot aan hun dood ƒ 500 per jaar geven. De betaling aan Walburg zou komen te vervallen wanneer ze van haar oom Willem van Rijssel zou erven of opnieuw zou trouwen745. Haar man Diederik van der Laken was, zoals velen, die mislukt waren in zaken*), in 1722 naar Oost-Indië vertrokken en had zijn gezin in Vianen achtergelaten, waar Walburg in de vingerhoedmakerij hielp. Op de terugreis van Palembang naar Batavia was hij overleden746, zijn vrouw en vier jonge kinderen nalatend747. Hun twee zonen werden opgevoed in het gezin van haar zuster Albertina Adriana in Bergen op Zoom748, hun beide dochters bleven bij hun moeder in Vianen. Pieter jr. raakte spoedig in financiële moeilijkheden en zijn moeder stemde toe in een vermindering van de alimentatie aan haar en haar dochter van ƒ 500 tot elk ƒ 300 per jaar749. In tegenstelling tot zijn broers en zusters kreeg Pieter van Rijssel jr. zijn aandeel in de erfenis van oom Abraham uitbetaald750. Het is onwaarschijnlijk dat oom Willem hem dat erfdeel gegeven zou hebben als hij het niet nodig had gehad voor de vingerhoedmakerij, waarvan hij een half jaar tevoren de leiding had gekregen. Pieter van Rijssel jr. functioneerde niet lang als eerst verantwoordelijke, omdat zijn wanbeheer negatieve gevolgen had voor de vingerhoedmakerij. Rekeningen betaalde hij niet, afspraken kwam hij niet na, meermalen werd hij voor het gerecht gedaagd, maar hij trok zich van geen enkel vonnis iets aan, zodat de vorderingen op hem steeds verder opliepen. Ondanks erfenissen na zijn beide huwelijken voldeed hij ook niet aan zijn verplichtingen tot alimentatie van zijn moeder en zijn zuster Walburg, want in 1730 had de laatste al drie keer geld moeten lenen, in totaal ƒ 1200751. Omdat de onderhoudsverplichting gekoppeld was aan de exploitatie van de vingerhoedmakerij, werd Pieter het jaar daarop de leiding van het bedrijf ontnomen en kwam deze weer in handen van zijn moeder. Dat blijkt uit een volmacht aan Pieter uit 1731 om namens haar een nieuw contract met Pieter Prop te tekenen752. Daarna duurde het nog een jaar voordat de overeenkomst uit 1717 ongedaan gemaakt werd en een nieuwe voor tien jaar tot stand kwam tussen Dina van der Graaff en Pieter Prop. Daarin verminderde Prop zijn risico door een strikte scheiding tussen productie en verkoop in te voeren. Pieter van Rijssel zelf monsterde aan bij de VOC en vertrok voor twee jaar naar Oost-Indië753. De vingerhoedmakerij floreerde niet. Dina van der Graaff moest niet alleen goederen verkopen om de schulden van zoon Pieter te vereffenen, ook haar eigen verplichtingen kon zij niet allemaal nakomen, waarvoor ze twee keer werd gedagvaard. Voor een slachtkoe moest ze nog ƒ 33 betalen754 en bij Clasina Brakman, de eerste schoonmoeder van zoon Pieter, had zij een schuld van ƒ 50755. Ook bij haar compagnon Pieter Prop stond ze in het krijt756. De laatste die de vingerhoedmakerij leidde was Otto van der Laken, de oudste zoon van Walburg van Rijssel. In 1737 kreeg hij de beschikking erover met de hooiberg, alle werkpaarden, het koper, de kolen en de gereedschappen. Oudoom Willem van Rijssel stelde hem de eigendom ervan en van de bijbehorende onroerende zaken in het voor*
Willem van Rijssel en Diederik van der Laken waren in 1713 een compagnonschap aangegaan om een kopermolen op te richten en ketels te produceren. Dit werd al snel een fiasco. Zie ORA Vianen, invnr 18, f. 16v, 20/5/1714; nts J. d' Oirschot van den Brouck, NA Vianen, invnr 7825, f. 169, 170, 16/3/1716, invnr 7826, f. 68, 24/12/1718
04.proeschrift.04
136
31-03-2008
10:59
Pagina 136
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
uitzicht. Wel wilde hij de huur van ƒ 200 voor het huis en werkhuis en ƒ 20 per jaar voor de tuin en de boomgaard blijven ontvangen. Otto van der Laken verplichtte zich zijn moeder Walburg ƒ 300 per jaar voor haarzelf en haar drie andere kinderen uit te keren tot de dood van zijn oudoom. Zij kon blijven wonen in de rode kamer aan de zuidkant van het huis buiten de Landpoort en mocht ook de pomp gebruiken en de besloten tuin bij het werkhuis als de hare beschouwen. De samenwerking met Pieter Prop werd beëindigd. Opvallend is dat hierbij verwezen werd naar het twintigjarige contract dat in 1718 was ingegaan; dat Dina van der Graaff en Pieter Prop in 1732 een nieuw contract voor tien jaar hadden gesloten, werd volledig genegeerd757. Het jaar daarop loste Willem van Rijssel zijn belofte in en droeg de eigendom van de vingerhoedmakerij met gereedschappen, woonhuis, werkplaats, schuren, tuin en boomgaard aan Van der Laken over758. De huurcontracten van de Oude Boomgaard, de Mijns Vrouwenweide en de Molenaerscamp, die Pieter van Rijssel sr. en Pieter Prop in 1717 van Willem van Rijssel hadden overgenomen, liepen in 1738 af, maar werden niet verlengd, hoewel de boomgaard en de weilanden juist voor hen gunstig lagen. Omdat ze in deze tijd van veepest en lage landbouwprijzen vrijwel zeker niet opnieuw voor een redelijke prijs verhuurd zouden kunnen worden, liet de rentmeester van de domeinen ze openbaar verkopen759. De huurovereenkomst van een perceel in de Varkensweide achter de vingerhoedmakerij was twee jaar eerder al afgelopen en niet voortgezet, waarna Willem van Rijssel de grond had gekocht760. Het duurde niet lang of Van der Laken moest een hypotheek van ƒ 2800 op de vingerhoedmakerij nemen. Zijn tante Johanna Catharina van Rijssel verstrekte hem die, niet lang nadat zij haar deel van de erfenis van Willem van Rijssel had ontvangen761. In 1752 loste hij zijn schuld aan haar af, maar hiervoor moest hij wel een nieuwe hypotheek van ƒ 1100 afsluiten762. Vanaf 1747 schoot hij te kort in het betalen van belastingen763, erfpachten en zoutgeld. Ook voldeed hij niet alle rekeningen voor bij hem verrichte werkzaamheden. Zo verzuimde hij de metselaar en de glazenmaker, die in 1756 aan de vingerhoedmakerij hadden gewerkt, te betalen764. Ging het hier nog om kleine bedragen, in dezelfde tijd leende hij ƒ 2000 van de executeurs van het testament van oom Jacob van der Vlist765, ƒ 364 van zijn schoonzuster Anna Catharina van der Vlist en ƒ 3500 van zijn schoonmoeder, die verrekend zouden worden na de dood van zijn schoonvader766. Bovendien had hij een schuld bij zijn zwager Pieter Pook van Baggen767. In 1759, lang voor de dood van Van der Lakens schoonvader768, wilde de belastingontvanger Jacob Cambier hem geen uitstel van betaling meer verlenen en werd hij samen met de eigenaar van de hypotheek van ƒ 1100 voor het gerecht gedaagd. Het gevolg hiervan was dat de vingerhoedmakerij met tuinen en erven aan weerskanten van de straat openbaar geveild moest worden769. De verkoop leverde slechts ƒ 990 op770, waarvan na aftrek van kosten ƒ 945:3:14 overbleef771, lang niet voldoende om alle schuldeisers te kunnen betalen. Pas einde 1764 transporteerde de gerechtsbode de vingerhoedmakerij aan Jacob Cambier772, die de gebouwen afbrak en er in 1773 het huis „Buitenlust” bouwde773. Otto van der Laken had toen naar alle waarschijnlijkheid met zijn gezin Vianen al verlaten en zijn heil elders gezocht774.
04.proeschrift.04
31-03-2008
10:59
Pagina 137
afzet
137
4.7.4 De Utrechtse vingerhoedmakerijen In Utrecht zette Antonis Henricxsz van Gesteren na het overlijden van Mariken Pieters het bedrijf tussen Koestraat en Bergstraat alleen voort. Bij de verdeling van Marikens boedel was weliswaar afgesproken dat het huis in de Koestraat aan haar zoon Jacob zou toevallen, maar voorlopig mocht haar man er blijven wonen775. Antonis van Gesteren bleef niet lang alleen. Spoedig hertrouwde hij met Dirckjen Peters van Royen, die ook in de Koestraat woonde776. Zij was weduwe van Sander Jansz Ogelby en had een dochter Johanna. Antonis en Dirckjen verlieten het huis in de Koestraat en vestigden zich in de Korte Viesteeg777. In 1639 bezochten zij de notaris om een akte van lijftocht te laten opstellen. De langstlevende kreeg het vruchtgebruik van al hun bezittingen778. Diezelfde dag ging Antonis nog een keer alleen terug, maar nu om afstand te doen van de lijftocht als zijn vrouw het eerst zou overlijden. Wel wilde hij dan in het huis blijven wonen779. Het is duidelijk dat hij het beste met zijn stiefdochter voorhad en het geld wel kon missen. Alleen al in de Koestraat had Van Gesteren hypotheken op zes huizen verstrekt780. Kennelijk waren de zaken goed gegaan, wat mede te danken zal zijn geweest aan het gebruik van het octrooi van zijn stiefzoon Jacob Schot. Niet lang na het overlijden van Van Gesteren werd het bedrijf voortgezet door Egbert Wils, die intussen was getrouwd met stiefdochter Johanna Ogelby. Na een aantal jaren in de Korte Viesteeg te hebben gewoond781 betrok en kocht Wils het huis „Trappenborch” aan de noordzijde van de Watersteeg782 en tenslotte verhuisde hij naar de Oudegracht achter de Twijnstraat783. Bij het huis aan de Watersteeg hoorden twee huisjes, bij dat aan de Oudegracht drie, die door knechten kunnen zijn bewoond. Dat zou erop wijzen, dat hij zijn bedrijf steeds meeverplaatste, maar zeker is dat niet. Ook kwam het huis van zijn schoonmoeder aan de Koestraat, dat hij verkocht had, maar waarvan de nieuwe eigenaar hem een bedrag van ƒ 1000 schuldig was gebleven784, weer aan hem785. Het aantal huizen dat Wils bezat geeft aan dat hij zich aanvankelijk financieel veel kon veroorloven, maar tegen het einde van de jaren zestig keerde het tij en in 1670 nam hij zelfs een hypotheek van ƒ 2000 op zijn huis aan de Oudegracht786. Tenminste twee keer is Wils in het buitenland geweest. Einde 1668, een jaar na afloop van de Tweede Engelse Oorlog, reisde hij naar Engeland en verbleef daar maar liefst negen maanden787. In 1672 bezocht hij Hamburg, waar hij overleed788. Zijn reizen naar Engeland en Duitsland waren wellicht bedoeld om contacten met afnemers te verstevigen en nieuwe te leggen, maar het kan ook zijn, dat hij heeft overwogen zijn bedrijf te verplaatsen. Vooral Hamburg was als vestigingsplaats interessant, omdat daar lage in- en uitvoertarieven van kracht waren789. Met de dood van Wils kwam ook een einde aan zijn bedrijf. Johanna Ogelby moest kort na het overlijden van haar man het pand aan de Oudegracht verkopen om de hoge hypotheek te kunnen aflossen790. Toch is dat niet doorgegaan, misschien omdat zij in Middelburg verbleef, dat in tegenstelling tot Utrecht niet door de Fransen bezet was791. Toen zij vier jaar later stierf, weigerden haar kinderen de erfenis zonder meer te aanvaarden792, bang als ze waren, dat de lasten groter zouden zijn dan de baten. De openbare verkoop van de onroerende zaken en twee lijfrentebrieven bracht in totaal ƒ 6835 op, waarvan een hypotheek van ƒ 2000 moest worden afgetrokken793. De afhandeling van Wils’ nalatenschap duurde lang; in 1681 waren zijn schulden nog niet afbetaald794.
04.proeschrift.04
138
31-03-2008
10:59
Pagina 138
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
Tegen het einde van de jaren 1630 verhuisde Jacob Schot van Vianen naar Utrecht en ging vingerhoeden maken in het complex aan de Koestraat-Bergstraat. De zaken liepen goed, want in 1641 werd zijn octrooi op het gieten van bepaalde vingerhoeden met vijf jaar verlengd en in 1643 voldeed hij aan de laatste betalingsverplichtingen jegens zijn stiefvader, broers en zuster795. Het is onmogelijk de winstgevendheid van zijn vingerhoedmakerij te beoordelen, want hij maakte ook instrumenten voor het rechten van ledematen. Er is een contract bewaard gebleven dat erop wijst dat Jacob Schot al in 1641 leden zette. Hij beloofde van een kind uit Vreeswijk het linkervoetje te behandelen, dat telkens omsloeg. De vader moest ervoor zorgen dat het kind op door Schot vastgestelde tijden bij hem kwam. Zodra het voetje recht en vast zou staan, zou de vader ƒ 40 betalen796. De rekeningen waren toen nog bescheiden. Een Engels geschrift, The Memoirs of the Verney Family during the Commonwealth797, werpt een nader licht op Schots bezigheden als instrumentmaker en ledenzetter. Uit brieven, waarin de lotgevallen van de jonge Engelsman Edmund Verney van 1650 tot 1657 beschreven worden, blijkt dat in Utrecht een zekere „Myen Herr Skatt” woonde, die een grote reputatie had in het rechten van kromgegroeide ledematen. Hij werkte samen met zijn zonen Claes, Herman en Pieter uit zijn eerste huwelijk (zie Bijlage 4c), hoewel de verstandhouding met hen op het laatst slecht was798*). In 1655 trok Jacob Schot zich terug en gingen Claes en Pieter zelfstandig**) door met het zetten van ledematen799, terwijl Herman naar Londen verhuisde800. Zijn tweede vrouw Maria Losser bleef na zijn dood in 1656 achter met haar vier minderjarige kinderen en zette de vingerhoedmakerij voort. Om de kinderen uit Jacobs eerste huwelijk uit te kopen moest de weduwe Schot in 1659 ƒ 2000 lenen met haar huis aan de Koestraat als onderpand801. Wel kocht ze in 1660 nog een huis met knechtswoningen naast het hare en nam ze de hypotheek van ƒ 400, die daarop stond, over802. Daarna ging het allengs slechter. Enkele jaren later vroeg ze de momboirkamer toestemming om een hypotheek van ƒ 1200 op beide huizen in de Koestraat te vestigen. Dat geld had ze nodig om met haar zoon vingerhoeden en instrumenten te kunnen maken en de benodigdheden daarvoor te kopen803. Het verzoek werd ingewilligd, zodat zij een lening kon afsluiten804. Niettemin kon ze al spoedig haar verplichtingen niet meer nakomen805 en moest ze zelfs goederen naar de bank van lening brengen, maar ook dat bood geen soelaas. In 1665 gooide zij de handdoek in de ring en besloot met haar kin*
Schot behandelde vooral maar niet uitsluitend jeugdigen. De vijftienjarige Edmund Verney had een scheve ruggengraat, waardoor zijn rechterschouder een halve hand hoger was dan zijn linker-. Om zijn rug te rechten werd hem in 1652 een ijzeren korset aangemeten, dat met zacht leer gevoerd was. Hij moest negen maanden in Utrecht blijven en iedere week komen om het leer te laten vervangen, zijn hemd te laten verschonen en eventuele wonden te laten verzorgen. Vaker was niet mogelijk, omdat Schot naar eigen zeggen ongeveer tweeduizend patiënten had. Zijn drie zonen deden niets anders dan ijzer en staal bewerken, korsetten maken en verkromde ledematen binden en werden geholpen door ongeveer zestien knechten. De faam, die Schot zich als ledenzetter had verworven, reikte tot ver over de landsgrenzen. Het was bekend, dat zijn rekeningen hoog waren, maar na een geslaagde behandeling kreeg hij vaak geld of geschenken toe (Verney, 1894, p. 80-84, 89) ** Zij waren gevestigd in het Donselaershuis aan de westzijde van de Oudegracht tussen de Vie- en de Jacobsbrug
04.proeschrift.04
afzet
31-03-2008
10:59
Pagina 139
139
deren naar Hamburg te vertrekken806, waar zij niet veel later is overleden807. Nicolaes Schot was in 1655 benoemd tot executeur van het testament van zijn oudste broer Jacob en diens vrouw en tot voogd van hun kinderen808. Als gemachtigde van Maria Losser809 was hij dan ook degene, die beide huizen aan de Koestraat bij willig decreet verkocht. De opbrengst was ƒ 4290, weinig hoger dan de hypotheek van ƒ 4000. De vingerhoedmolen werd uitdrukkelijk van de verkoop uitgesloten810 en kwam toen met de gereedschappen waarschijnlijk in zijn handen. Uit verschillende bronnen blijkt dat Nicolaes Schot na Jacobs dood naast trompetten ook vingerhoeden vervaardigde, wellicht eerst in samenwerking met Maria Losser. Hij was de vingerhoedmaker Claes Schot, die in 1659 twee en in 1661 een leerjongen had811. Hij hielp niet alleen zijn schoonzuster in haar bedrijf, dat schuin tegenover zijn achteruitgang lag, maar ging ook in zijn eigen trompetmakerswerkplaats vingerhoeden maken. Of dit hem profijt opleverde is niet te zeggen. Na zijn dood werd hij in de vingerhoedmakerij opgevolgd door zijn weduwe Christina Pointon en toen in 1688 ook zij was overleden door zijn dochter Cathalina, weduwe van notaris Anthony Houtman, en haar nog jonge zonen (zie Bijlage 4f). Hun start was niet optimaal. Het huis aan het Vreeburg was bezwaard met een hypotheek van ƒ 1500 en Cathalina kon haar eerder gemaakte schulden slechts gedeeltelijk betalen door huisraad van haar stiefmoeder te verkopen812. Ze werkten met leerknechten, want volwaardige knechten konden ze zich niet veroorloven. Al in 1694 liep het mis. Claes Houtman en zijn moeder Cathalina pleegden inbreuk op een contract dat zij met andere vingerhoedmakers hadden gesloten en moesten een boete van ƒ 200 betalen813. Omdat de zaken slecht gingen en Cathalina al een schuld van meer dan ƒ 1000 had bij ijzerkoper Christiaen van Maurick, die haar de platen leverde om de stalen vingerhoeden uit te maken, zag zij geen andere uitweg dan de zaak te verkopen. Voor het zover was werd zij door Van Maurick gedwongen om voor ƒ 1000 een extra hypotheek op haar huis te nemen en daarmee het grootste deel van haar schuld aan hem af te lossen814. Ze verkocht haar huis aan het Vreeburg aan Jan Walschert voor ƒ 2500, evenveel als de som van de beide hypotheken, die hij als betaling overnam815. Walschert had als smid en slotenmaker goed verdiend. Hij had verschillende huizen in eigendom verkregen, voordat hij vingerhoeden ging maken. Daarna bleef zijn inkomen voldoende om zijn gezin ervan te onderhouden, mede door de toelage die hij van de andere vingerhoedmakers kreeg voor het tijdelijk stilleggen van de productie. Walscherts weduwe Susanna van der Cloes ging in 1713 op basis van gelijke belangen samenwerken met Johan de Lover, waarbij werd overgeschakeld van stalen op koperen vingerhoeden. Haar dochter Neeltje zette met haar echtgenoten Johan Rudolph Crocceus en Justus van Liebergen het compagnonschap met De Lover voort. De hypotheek van ƒ 1000, die in 1695 op het huis aan het Vreeburg was afgesloten, nam Van Liebergens voordochter Margareta Susanna over, toen zij in 1731 uit een erfenis een legaat van ƒ 3000 kreeg816. De nog oudere hypotheek van ƒ 1500 aan het weeshuis, die dateerde uit de tijd dat Nicolaes Schot eigenaar was817, bleef daarentegen gehandhaafd. Met de vingerhoedmakerij ging het steeds slechter. Van Liebergen kon de belastingen niet meer opbrengen, kreeg meer en meer schulden en bediende zich van goedkope arbeidskrachten. Tot overmaat van ramp stierf in maart 1745 zijn compagnon Johan de Lover818. Ruim een maand later stuurde hij als regent van het Sint-Eloyengasthuis een verzegelde brief aan zijn medebestuurders en vroeg hun ontheffing van zijn ver-
04.proeschrift.04
140
31-03-2008
10:59
Pagina 140
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
plichtingen, omdat hij naar Suriname wilde vertrekken819. De totale opbrengst van de onroerende goederen werd onder de crediteuren verdeeld820. Niemand zette het bedrijf voort. Johan de Lover deelde niet in de financiële problemen van Van Liebergen. Bij de boedelscheiding na zijn dood bleek hij zeer vermogend, maar omdat hij veel andere inkomsten had zegt dat niets over de vingerhoedmakerij821. Samuel Schot was aanvankelijk vingerhoedmaker in Aken, maar in 1639 woonde hij in Utrecht. Of en waar hij toen vingerhoeden maakte blijkt nergens uit, maar in 1642 kocht hij met geleend geld een huis met werkhuis aan de Daalsedijk waarin hij zijn ambacht ging beoefenen. Hij had nog niets afgelost toen hij in 1648 een perceel aan de Singel kocht om daar met behulp van waterkracht zijn bedrijf voort te zetten. In 1653 stierf hij822, een half jaar na zijn vrouw Catarina van Gelekercken823, in een tijd waarin de pest veel slachtoffers eiste824. De veranderingen in zijn bedrijf hadden hem niet de voordelen opgeleverd waarop hij had gehoopt. Hij had zich diep in de schulden gestoken en de voogden van zijn minderjarige kinderen twijfelden of zij de nalatenschap moesten aanvaarden. Daarom deden zij een beroep op het aan het Romeinse recht ontleende beneficium inventarii, het voorrecht van boedelbeschrijving. Dat deden zij om aansprakelijkheid voor de schulden te beperken tot het bedrag van de baten van de boedel. Ten overstaan van het gerecht konden zij dan beslissen of zij de erfenis zouden aanvaarden of verwerpen825. De boedelinventaris werd zes maanden na Samuels dood opgemaakt. Er waren toen al veel goederen uit het huis verdwenen, wellicht omdat ze verkocht waren om schulden te betalen en in het levensonderhoud van de kinderen te voorzien. Er werden achttien lommerdbriefjes aangetroffen, waarvan het oudste al dateerde van 24 februari 1653, toen hij en zijn vrouw beiden nog in leven waren. De laatste drie waren uitgeschreven na zijn dood. Er bleek voor ƒ 44 aan zilver beleend te zijn en voor ruim ƒ 76 aan kleren, lakens en servetten. Het aanwezige meubilair bestond nog slechts uit stoelen, een tafeltje, een eikenhouten linnenkastje en een bed. Verder bevatte de boedel gebruiksvoorwerpen, waaronder een doosje met brillen, en niet minder dan 21 schilderijen. De vingerhoedmolen met toebehoren, twee aambeelden en twee blaasbalgen lagen in de kelder, in de zijkamer stond een draaibank voor het maken van vingerhoeden en in de wei liep een blind paard. Een mand en twee stormhoeden waren gevuld met snijdersringen. Vingerhoeden waren er niet meer, evenmin de grondstoffen om ze te maken. Bij debiteuren, van wie twee in Duitsland, stond ƒ 330 uit. Daarentegen was het huis nog steeds bezwaard met een hypotheek van ƒ 1600826. Niemand voelde behoefte om te proberen het bedrijf nieuw leven in te blazen. De door Jan Schot opgerichte vingerhoedmakerij bij de sluis aan de westzijde van de Bemuurde Weerd heeft bestaan van 1636 tot 1664. Omstreeks 1647, toen hij naar De Bilt verhuisde, huurde zijn broer Isaak het huis827. Deze ging er behalve trompetten ook vingerhoeden maken, waarvoor zijn broer de gereedschappen vermoedelijk had achtergelaten. In 1655 kocht Isaak het en nam de hypotheken van in totaal ƒ 3300 over828. Ongetwijfeld liepen de winsten ook in dit bedrijf in de loop van de jaren zestig terug. Daarom deed hij het weer van de hand in 1664, toen hij meer heil zag in de instrumentmakerij van zijn neef Claes Schot, zoon van Jacob829. De vingerhoedmakerij van Claes Jansz Schot in Buiten Wittevrouwen was nog maar kort in bedrijf, toen ze door de Fransen werd verwoest. Na zijn dood hertrouwde zijn weduwe Maria Petitpas met de veel jongere Cornelis van de Wetering. Deze slaagde erin
04.proeschrift.04
31-03-2008
10:59
Pagina 141
afzet
141
haar weer levensvatbaar te maken aan de oostzijde van de Bemuurde Weerd, waar hij een lucratief bedrijf wist op te bouwen. De nalatenschap van Van de Wetering werd in 1717 onder kinderen en kleinkinderen ondershands verdeeld. Hoewel de waarde niet precies bekend is, moet deze ten minste ƒ 30000 hebben bedragen (zie Bijlagen 6b en 6e)*). De opvolger van Van de Wetering, zijn schoonzoon Gerard Casius, ging het financieel voor de wind. In 1726 kocht hij voor ƒ 1400 een huis en vier knechtswoningen aan de westzijde van de Vecht830, die hij verhuurde831. Later verstrekte hij nog een hypotheek van ƒ 1300 op een huis in de Korte Viesteeg832, dat zijn weduwe later zou kopen833 en verhuren834. Van de 34 morgen land, die hij bezat in de polder Mijzijde bij Kamerik, waren er 27 afkomstig uit de nalatenschap van Cornelis van de Wetering, maar toen de huurder financiële problemen kreeg, verkocht deze hem 7 morgen van zijn eigen land835. Gedeeltelijk kan hij die aankopen hebben gefinancierd met geld uit erfenissen van zijn ouders en van een tante, die hem tot mede-erfgenaam had benoemd836, maar een belangrijk deel moet uit de winst van de vingerhoedmakerij afkomstig zijn geweest, die een redelijk rendement lijkt te hebben gegeven. Ondanks de grootte van hun gezin vermeerderden zij hun onroerende goed en maakten ze geen schulden. Na Casius’ dood in 1736 werd de vingerhoedmakerij voortgezet door Maria van de Wetering en haar zoon Cornelis Casius onder de naam „Wed. Casius en Soon”837. De weduwe Casius kocht in 1741 het huis aan de Korte Viesteeg, waarop haar man eerder een hypotheek van ƒ 1300 had verstrekt, voor slechts ƒ 300838. Al snel tekenden zich de eerste sporen van achteruitgang af. Toen zij enkele maanden later contant geld nodig had, waarschijnlijk voor de vingerhoedmakerij, leende ze ƒ 3000839. De obligaties, die afkomstig waren van haar ouders en haar man, wilde ze er niet voor gebruiken, maar na zes jaar was ze niet in staat die lening met verkregen inkomsten af te lossen. Daarom sloot ze opnieuw een lening van ƒ 3000, waarvoor ze haar geldschieters als onderpand de geërfde obligaties gaf840. Intussen had ze van de huurder van haar land in Kamerik voor ƒ 675 het huis en de overige bouwsels, die erop stonden, gekocht. Hij had al jaren de huur van ƒ 200 niet betaald en loste met die koopsom een deel van zijn schulden af841. Contanten hoefde zij daarvoor dus niet op tafel te leggen. De grote leningen zijn duidelijke tekenen dat er voor de vingerhoedmakerij moeilijke tijden waren aangebroken. Cornelis Casius sloot ruim zes jaar na de dood van zijn moeder de poort en zette zijn nering voort bij de Biltse sluis, waar hij betere perspectieven zag dan in de Weerd. Om het bedrijf in De Bilt te kunnen kopen moest hij zich in de schulden steken842. Hiermee kwam in 1756 een einde aan de rijke vingerhoedmakershistorie van de stad Utrecht.
4.7.5 De vingerhoedmakerij in De Bilt Bij zijn vestiging aan de sluis in De Bilt rond 1647 had Jan Schot schulden gemaakt843 en ook in de jaren die volgden moest hij nieuwe leningen afsluiten844. Zijn leveranciers kon hij niet op tijd betalen. Hij had van Gillis Marcelis, een koopman in Amsterdam, koper betrokken en tekende in 1656 een schuldbekentenis van ƒ 750, deels voor koper, deels voor een lening in contanten. Drie jaar later kon hij die schuld aflossen845. Ook Bartholomeus Moor, een Utrechtse koperhandelaar, eiste geld voor de door hem gele*
Cornelis van de Wetering had veel land in Oostveen. De waarde ervan is niet bekend, omdat van het register van het Dorpsgerecht van Oostveen de periode 1665-1709 ontbreekt.
04.proeschrift.04
142
31-03-2008
10:59
Pagina 142
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
verde waren846; aan hem had Schot een schuld van ƒ 1000847. Ondanks zijn leningen wist Schot het hoofd boven water te houden. Wellicht waren zijn voorraden in de tweede helft van de jaren vijftig te groot en was hij evenals de gebroeders Van Rijssel in Vianen de dupe van de machtspositie van de koperhandelaren. Om de winstgevendheid van zijn bedrijf te kunnen beoordelen is kennis van zijn financiële positie vereist. Deze was echter mede afhankelijk van zijn persoonlijke uitgavenpatroon en van verkregen erfenissen. Omdat de boedelscheidingen na de dood van zijn moeder en zijn eerste vrouw niet bewaard zijn, is over opbouw van vermogen weinig bekend. Een extra kapitaal voor zijn oude dag had hij niet weten te vergaren, maar nadat hij de vingerhoedmakerij omstreeks 1678 aan zijn vier kinderen had overgedragen, was hij verzekerd van een toelage van ƒ 500 per jaar, de helft van wat later Aelbert van Rijssel zou krijgen. Zeker na zijn tweede huwelijk leefde hij te royaal. Dat verklaart de weigering van zijn kinderen om na zijn dood de boedel zonder meer te aanvaarden848. Nadat Jans zoon Hendrick Schot de leiding over de vingerhoedmakerij op zich had genomen, kon hij al spoedig versterking gebruiken en vormde hij een compagnie met zijn zwager Barent van Bekum849. Niet lang daarna werden zij geconfronteerd met een financiële tegenvaller. Op 30 januari 1686 ontstond brand in het huis van Hendrick Schot, waardoor een schade van ƒ 1300 ontstond. Volgens een contract uit 1680 zou een eventuele brandschade aan het huis in De Bilt voor gezamenlijke rekening van de familie komen. Dat betekende in dit geval, dat Hendrick en zijn twee zwagers Barent en Marcus van Bekum daarvan ieder ƒ 390 moesten betalen en de neven Johan Schot en Cornelis de Greef (zie Bijlage 4g) elk ƒ 65850. In 1709 transporteerden Hendrick Schot en Barent van Bekum land en opstallen aan Johan Schot en zijn vrouw Geertruyd van ’s Heerencarspel851. Hendrick Schot overleed het volgende jaar en Van Bekum en zijn vrouw Cathalina Schot verhuisden naar Utrecht, waar zij vijf jaar later stierf in de Ambachtstraat852. Bij haar dood bedroeg hun totale gezamenlijke vermogen ten minste ƒ 97000853. Van Bekum was waarschijnlijk het meest commercieel ingesteld en bleef na hun terugtreden opvolger Johan Schot adviseren. Op 13 november 1729 overleed Johan Schot, waarna zijn weduwe een boedelinventaris liet maken (zie Bijlage 6g). De totale gemene boedel had een waarde van ruim ƒ 31000 en omvatte het onroerend goed, enkele obligaties, hypotheken en de vingerhoedmakerij. Hieruit blijkt, dat de verdiensten in de vingerhoedmakerij weliswaar niet zo groot waren als rond de eeuwwisseling, maar dat de gemaakte winsten toch aanzienlijk waren. Schots weduwe hield het bedrijf nog enkele jaren in handen. Samen met haar mans erfgenamen Jan en Barbara Petitpas verkocht Geertruyd van ’s Heerencarspel het hele complex in 1733 aan haar nichten Josina, Johanna en Maria van Deventer op voorwaarde dat zij het contract met meesterknecht Hermannus Kock zouden naleven854. Ze betrokken het huis dat erbij hoorde855 en lieten vier huisjes voor knechten bijbouwen856. Over het wel en wee van de vingerhoedmakerij in de jaren die volgden is weinig bekend, maar in 1747 hadden de eigenaressen een tegenslag te verwerken. De Lekdijk brak door bij Wijk bij Duurstede, waardoor een deel van de provincie overstroomde. Het water liep over de Biltse Steenstraat en de eerste helft van maart stond het in de vingerhoedmolen tot drie voet hoog. Aanvankelijk werd de sluis in de Biltse Grift gesloten gehouden om het water in zijn loop te stuiten. Het gevolg was, dat de grote hoeveelheid water een weg om de sluis heen zocht, waardoor twee buitenmu-
04.proeschrift.04
afzet
31-03-2008
10:59
Pagina 143
143
ren van het woonhuis grotendeels werden weggespoeld. Door de sluis daarna open te zetten kon nog juist worden voorkomen dat het huis instortte. Ook de Steenstraat had veel te lijden en was lang onbegaanbaar857. Weliswaar hadden de zusters Van Deventer aanzienlijke bedragen geërfd, maar die verklaren niet de omvang van hun eigen nalatenschap. Na de dood van Johanna in 1762858 was hun gezamenlijke vermogen, waarover in Utrecht collaterale successierechten werden geheven, bijna ƒ 100000859. Uit de lijst van waardepapieren die toen werd samengesteld blijkt dat deze voor ruim ƒ 37000 dateerden uit de periode 1733-1753 en voor meer dan de helft op hun eigen namen uitgegeven waren. Omdat zij juist in die jaren de vingerhoedmakerij bestuurden moet die behoorlijk winstgevend zijn geweest. Of de vingerhoedmakerij onder de leiding van hun opvolger Cornelis Casius ondanks problemen met het water en de sluis gefloreerd heeft, is niet met zekerheid te zeggen. Weliswaar loste hij in 1769 zijn schuld van ƒ 4800 aan Maria van Deventer volledig af860, maar dit kan ook samenhangen met het verkrijgen van een erfenis van zijn schoonvader Jan Antoni Tonijn, koopman in Amsterdam, die kortelings was overleden861. Enkele jaren daarna kocht Casius voor ƒ 3350 aan obligaties862, maar of die uit de winst van de vingerhoedmakerij bekostigd konden worden is verre van zeker. Wel gingen in het bedrijf grote bedragen om. Zo leverde hij voor meer dan ƒ 700 vingerhoeden aan de Amsterdamse winkelier Gerardus Nijhoff863. Toen in 1779 156 ingezetenen van De Bilt gemiddeld ƒ 29 belasting moesten betalen, zat hij, fabrikeur van vingerhoeden, daar met een aanslag van ƒ 65 weliswaar ver boven, maar veertien anderen, vooral boeren en twee bakkers, werden hoger aangeslagen dan hij, de bakkers zelfs voor ƒ 275864. De gouden tijden waren voorbij. Omdat in 1786 de sluis werd vernieuwd, moest schipper Erris van Egdom tijdens de werkzaamheden niet één maar twee schepen in de vaart houden en de goederen bij de sluis overladen. Daarom vroeg hij een tijdelijke verhoging van het vrachtloon. Schout en schepenen reageerden positief: voor het vervoer van een lege mand mocht hij één stuiver vragen, voor een mand met vingerhoeden drie stuivers, en voor een vat koper tot 1000 pond twaalf865. Ofschoon de goederen die van en naar de vingerhoedmakerij werden vervoerd niet hoefden te worden overgeladen, werden de transportkosten aanzienlijk hoger. Daarbij kwam dat gedurende de krijgshandelingen tussen prinsgezinden en patriotten nog maar weinig goederen over de Biltse Grift konden worden vervoerd, wat schadelijk was voor de handel in vingerhoeden. In Hoofdstuk 5 zullen meer factoren aan de orde komen, die de vingerhoedenhandel ongunstig beïnvloedden en de afzet steeds moeilijker maakten. Kennelijk had Casius contant geld nodig, want een week voor zijn dood op 23 januari 1787 leenden hij en zijn vrouw ƒ 3000 met een obligatie als onderpand866. Cornelis Casius werd begraven in de kerk van De Bilt; zijn bedrijf werd voortgezet onder de naam „Wed. Casius en Compie”867. De compagnon van Maria Elisabeth Tonijn was haar schoonzoon Lodewijk van Putten, aan wie Casius enige jaren eerder de leiding had opgedragen. Van Putten had daarvoor een toelage van ƒ 600 per jaar plus gratis wonen gekregen. Vermoedelijk had Casius niet veel vertrouwen in hem, want hij had het bedrijf niet overgedragen en het risico zelf behouden. In de strijd tussen patriotten en prinsgezinden bleef de vingerhoedmakerij niet buiten schot. Op 31 augustus 1787 brachten de patriotten grote schade toe aan het complex868. Er werden kogels van 24 en van 3 pond afgeschoten. De schuur, waar de ijzeren vingerhoeden werden gemaakt, werd door negen kogels getroffen, waarbij de vin-
04.proeschrift.04
144
31-03-2008
10:59
Pagina 144
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
gerhoedmolen en de draaibanken werden vernield. Twee kogels werden dwars door de molen voor de koperen vingerhoeden geschoten. Er werd ook schade aangericht aan de woonhuizen van de weduwe Casius en van de familie Van Putten, het zomerhuis, het secreet, de paardenstal, de hooischuur met paardenkrib, een tuinschutting, vruchtbomen en knotwilgen, twee tuinbanken, de andere woningen op het terrein, de hekken, de brug over de Grift, de rieten daken van hooiberg, paardenstal en winkel en aan het meubilair. Bovendien werden vijf deuren opengebroken en werd het interieur geplunderd. De totale schade bedroeg ƒ 659:10869, waarvan slechts F deel werd vergoed. Alleen bij de buren op „Zandwijk” viel de taxatie hoger uit870. Van Putten kreeg wegens gederfde inkomsten een korting van ƒ 300 op de pachtsom van de Biltse sluis over dat jaar, het laatste waarin hij de tolgelden inde871. Pikant detail was, dat het Hollandse cordon, dat de beschietingen uitvoerde, onder bevel stond van generaal-majoor Albertus van Rijssel, een kleinzoon van Pieter van Rijssel en Dina van der Graaff. Met de vingerhoedmakerij ging het snel bergafwaarts. Van Putten leende eerst ƒ 500872 en later nog ƒ 600873, terwijl de weduwe Casius haar best deed om uitstaande schulden in te vorderen. Zo gaf ze in 1788 opdracht om van de weduwe Dedier in Marseille betaling te eisen voor koopwaar, ongetwijfeld vingerhoeden, die haar man nog had geleverd874. Ruim een jaar voor haar dood in 1793875 moest zij een obligatie van £ 2350*) verkopen om een lening van ƒ 1000 en andere schulden af te lossen en de molenmaker Cornelis van Doorn te betalen, die reparaties aan fabriek en waterrad had verricht876. Ook liet zij twee obligaties van elk £ 1000 veilen877. Na de dood van de weduwe Casius heeft de vingerhoedmakerij nog een aantal jaren geproduceerd. Van Putten probeerde met veeteelt wat bij te verdienen: behalve een paard, dat werd ingezet bij lage waterstand, bezat hij vijf runderen878. Kort na 1800 legde hij zijn bedrijf stil. Dat blijkt uit het onderzoek van Johannes Goldberg, die in dienst van de Bataafse Republiek rapporteerde over de toestand van de nijverheid. In 1800 bezocht hij Utrecht om zich persoonlijk op de hoogte te stellen van de industrieen ter plaatse. Hij schreef dat het bedrijf in De Bilt weliswaar nog in werking was, maar weinig succesvol879. Op de in 1802 toegezonden vragenlijst kwam geen reactie meer880; waarschijnlijk had Van Putten de molens toen stilgelegd. Na ruim anderhalve eeuw was er een einde gekomen aan de productie van vingerhoeden bij de Biltse sluis.
4.8 Nabeschouwing Op het bedrijf zorgden gewoonlijk jongere gezins- of verdere familieleden voor de verkoop. Daarbij hoorde ook dat zij de vingerhoeden verpakten in pakjes van een half gros. Met verkoop vanuit de winkel op het bedrijf kon echter niet worden volstaan. De vingerhoedmakers hadden hun eigen handelsrelaties in binnen- en buitenland, waarvan 74 namen konden worden achterhaald. Verreweg de meeste werden opgespoord doordat ze hun waren niet tijdig hadden betaald, waarbij het dikwijls ging om honderden guldens. Het waren vooral exporteurs en andere groothandelaren, onder wie relatief veel Amsterdamse neurenbergiers. De afzet van vingerhoeden werd bevorderd door de *
De aanduidingen pond en gulden werden door elkaar gebruikt; Cornelis Casius kocht in 1773 een obligatie van 2350 gulden (Nts Z.C. van Leenen, NA Utrecht, invnr U207 a13, nr 66, f. 181, 21/9/1773).
04.proeschrift.04
afzet
31-03-2008
10:59
Pagina 145
145
prominente positie die Amsterdam innam in het handelsverkeer en van de organisatie van het betalingsverkeer via die stad. Hoewel op de beurs niet alleen geïmporteerde goederen, maar ook artikelen van eigen bodem werden aangeboden, zijn er geen aanwijzingen gevonden dat daarbij vingerhoeden waren. Het is niet zeker of er vóór de totstandkoming van het kartel op bestelling of uit voorraad werd geleverd; een combinatie van beide is ook mogelijk. In ieder geval werd tijdens het kartel vooral uit voorraad geleverd. Niettemin kreeg Hendrik van Rijssel in 1703 een grote bestelling van Levi Polack, die een half jaar later afgeleverd moest worden; de kartelbepalingen vormden hiervoor geen obstakel. De contracten laten over de afzet van de producten veel in het ongewisse, maar duidelijk is dat Amsterdam het belangrijkste distributiecentrum was; over verkoop in andere plaatsen vermeldden ze niets. Aanvankelijk was de inschakeling van commissionairs en factors verboden en mochten uitsluitend familieleden de producten aan de man brengen. In 1717, toen twee vingerhoedmakers een compagnon in Amsterdam hadden, was deze regel niet langer te handhaven. In de eerste helft van de 17e eeuw nam de handel van de Republiek een grote vlucht, niet alleen in Europa, maar ook naar andere delen van de wereld. Nederlandse kolonisten vestigden zich bijvoorbeeld in Fort Nassau aan de bovenloop van de rivier de Hudson en dreven handel met Irokezen, die nederzettingen hadden in het westen van de tegenwoordige staat New York. Bij opgravingen werden daar op verschillende plaatsen Nederlandse vingerhoeden aangetroffen, wat aantoont dat ze al in die tijd werden geëxporteerd. De meeste in de Republiek geproduceerde vingerhoeden gingen naar het buitenland. Ze werden niet alleen uitgevoerd naar omliggende landen als Frankrijk, Duitsland en Engeland, ook in Scandinavië, Polen en Rusland werden ze verkocht. Daarnaast was Amerika een belangrijk afzetgebied, rechtstreeks of via Portugal en Spanje. In het Verre Oosten is slechts een beperkt aantal terechtgekomen. De vingerhoeden werden voor een deel afgezet op de binnenlandse markt. Hier opgegraven 17e-eeuwse blijken vrijwel uitsluitend van Nederlandse makelij te zijn in scherp contrast met die uit de 16e eeuw, toen ze overwegend uit Neurenberg kwamen. Hoewel de bevolkingsgroei een positief effect op de binnenlandse afzet moet hebben gehad, is geen uitspraak te doen over de omvang ervan, omdat de omloopsnelheid van vingerhoeden niet bekend is. De voorkeur in binnen- en buitenland voor Nederlands fabrikaat moet te danken zijn aan de uitvindingen van Van Slangenborch en Seyne, waardoor de prijzen sterk daalden en de Neurenbergers volledig uit de markt werden geprijsd. Het gietproces, waarop Jacob Schot octrooi kreeg, was wederom een grote verbetering en leidde opnieuw tot een prijsdaling. Aan het eind van die eeuw waren de prijzen nog weer lager dankzij productiviteitsverhoging. De vraag naar vingerhoeden werd niet of nauwelijks beïnvloed door de conjunctuur, maar vanuit Engeland en Duitsland kwam in het eerste kwart van de 18e eeuw concurrentie, zodat die onder druk kwam te staan, de vraag naar stalen meer dan die naar koperen. De productieomvang werd daarom naar beneden bijgesteld, totdat omstreeks het einde van de eeuw het laatste bedrijf de poort moest sluiten. De prijzen van koperen en van stalen vingerhoeden en ringen liepen niet parallel. Doordat de vingerhoedmakers een monopoliepositie hadden, konden zij het aanbod en
04.proeschrift.04
146
31-03-2008
10:59
Pagina 146
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
de prijzen naar eigen goeddunken vaststellen. Zij hielden daarbij rekening met de vraag, maar bij koperen bovendien met de prijs van de grondstof, die voor ongeveer 35% de kostprijs bepaalde. Staal was daarentegen goedkoop, maar de verwerking ervan was arbeidsintensief. Omdat de nominale lonen vrijwel niet fluctueerden, zijn er geen andere factoren dan vraag en aanbod, die het prijsverloop van stalen kunnen verklaren. De prijsverlaging in 1703 zal het gevolg zijn geweest van de grote voorraden. Ook ontbreekt een verband tussen productiehoeveelheid en prijs, zowel bij koperen, als bij stalen vingerhoeden en ringen. Zo werden van de koperen gelijktijdig hoeveelheid en prijs verhoogd (1696) of verlaagd (1721), een andere keer bleven bij stijgende hoeveelheid de prijzen gelijk (1709) en ook kwam het voor dat bij constante productie de prijzen eerst daalden (april 1714) en daarna stegen (eind 1714). Wat betreft de stalen verlaagden de vingerhoedmakers soms de hoeveelheden én de prijzen (1702, 1703), soms verminderden zij alleen de aantallen en hielden zij de prijzen constant (1721), maar eenmaal hoopten zij bij een lagere productie juist een hogere prijs te kunnen realiseren (1701). Bij vergroting van de productie daalden de prijzen (1714) of bleven ze gelijk (1707). De deelnemers aan het kartel zijn erin geslaagd een monopoliepositie in de Republiek te verwerven en te handhaven. Dat ging soms gepaard met hoge kosten. Voor de ringen die zij van Walschert overnamen betaalden zij zes, later zelfs twaalf stuivers per gros meer dan de vastgestelde minimumverkoopprijs. De verkoop van de overgenomen ringen betekende weliswaar een verliespost, maar doordat zij de prijzen hoog konden houden, werd deze naar zij hoopten goedgemaakt door de verkoop van hun eigen producten. In Utrecht kon Antonis van Gesteren meeprofiteren van het octrooi van Jacob Schot. De gunstige bedrijfsresultaten vonden hun weerslag in het verstrekken van diverse hypotheken aan anderen. Tijdens de geldigheidsduur van het octrooi maakten behalve stiefvader Van Gesteren ook Jacobs broers Jan en Samuel vingerhoeden zodat zij de uitvinding kunnen hebben toegepast, al dan niet tegen een vergoeding. In 1646, liep het octrooi af en werd de spoeling dunner, omdat nu ook anderen hun kans schoon zagen om de nieuwe gietmethode te gaan gebruiken. In het derde kwart van de 17e eeuw hadden de vingerhoedmakers in Vianen het moeilijk, wat blijkt uit de toeneming van hun schulden, hun klachten over de machtspositie van de koperhandelaren en het nalaten van desolate boedels. Daarentegen lagen omstreeks 1660 in Utrecht de beste jaren van Egbert Wils gezien zijn aankoop van huizen. Zijn voorspoed was echter niet van lange duur, want in de tweede helft van de jaren zestig ging het bergafwaarts en toen hij in 1672 in Hamburg stierf had hij veel schulden. Ook de overige bedrijven in Utrecht laten een weinig florissant beeld zien. Weliswaar was veel geld vastgelegd in huizen, bedrijfsgebouwen en inrichting, maar de hypotheken erop werden steeds hoger. De vingerhoedmakerijen aan de Singel en aan de westzijde van de Vecht konden het uiteindelijk niet bolwerken. Die in Buiten Wittevrouwen werd in 1672 door de Fransen verwoest, maar later voortgezet in de Bemuurde Weerd. De vingerhoedmakerij in de Koestraat hield op te bestaan toen de weduwe van Jacob Schot met achterlating van schulden naar Hamburg vertrok. In hoeverre de vingerhoedmakerij tijdens zijn leven winstgevend was is niet te zeggen vanwege zijn inkomsten uit de instrumentmakerij en ledenzetterij. Die aan het Vreeburg kon met moeite in stand worden gehouden. In De Bilt, waar het gebruik van waterkracht
04.proeschrift.04
afzet
31-03-2008
10:59
Pagina 147
147
een voordeel was, heeft Jan Schot ondanks leningen en schulden bij twee koperleveranciers het bedrijf gaande weten te houden, maar gespaard had hij niet. Wel kreeg hij van zijn kinderen een toelage van ƒ 500 per jaar. De periode van 1680 tot 1715 werd gedomineerd door drie succesvolle bedrijven: dat buiten de Landpoort van Vianen, dat bij de sluis in De Bilt en dat aan de oostzijde van de Vecht in Utrecht. De eigenaren wisten aanzienlijke sommen geld te vergaren. Ook de vingerhoedmakerij aan de Zomerdijk in Vianen boekte aan het einde van de 17e eeuw betere resultaten. De alimentatie van ƒ 1000 per jaar, die Aelbert van Rijssel vanaf 1699 kreeg, was het dubbele van wat Jan Schot twintig jaar eerder ontving. Tegen het einde van de 17e eeuw werd de vingerhoedmakerij aan het Vreeburg in Utrecht geleid door Cathalina Houtman-Schot. Blijkens de oplopende schulden ging het hiermee zó slecht, dat zij haar in 1696 verkocht. Na inbreuk op een kartelcontract, dat zij en een van haar zonen hadden gesloten met de andere vingerhoedmakers, werd hun het werken praktisch onmogelijk gemaakt. Haar opvolger Jan Walschert bevond zich de eerste negen jaar na de eeuwwisseling eveneens in de houdgreep van de „grote” collega’s en sloot met hen contracten af, die hem beperkten in zijn productie en zelfs bewerkstelligden, dat hij de vingerhoedmakerij enige jaren stillegde, zij het dat hij daarvoor werd gecompenseerd. Ook aan Pieter Verbeek legden de andere vingerhoedmakers hun wil op. Hij had zijn vingerhoedmakerij aan de Rotte in Rotterdam nog maar net gesticht of hij moest in 1709 de poorten alweer sluiten. Wel gaven ze hem als schadeloosstelling vingerhoeden ter waarde van ƒ 5000, die hij zelf moest zien te verkopen. Duidelijk is dat de belangrijkste vingerhoedmakers het nieuwkomers moeilijk, zo niet onmogelijk hebben gemaakt om zich te handhaven in deze tak van nijverheid. De kartelafspraken hebben hun geen windeieren gelegd. In geen enkel archief werden gegevens over de winst van vingerhoedmakerijen aangetroffen, maar uit de overeenkomst tussen Pieter van Rijssel en Pieter Prop in 1717 blijkt, dat gerekend werd op tenminste ƒ 2000 per jaar. Een dergelijke winst moet worden afgezet tegen de investering. Gerard Casius kocht in hetzelfde jaar van zijn schoonmoeder het gehele complex aan de oostzijde van de Vecht met molens, paarden, gereedschappen en voorraden voor ruim ƒ 9400 (Bijlage 6b). Dat in De Bilt bracht inclusief twaalf morgen land in 1709 en 1733 ongeveer ƒ 7000 op. Zelf taxeerde Willem van Rijssel zijn vingerhoedmakerij met toebehoren in Vianen in 1711 op ƒ 4000 (Bijlage 6i), maar hij had daarnaast nog een voorraad vingerhoeden van ongeveer ƒ 14000881. Deze verkoopprijzen en de taxatie zullen laag gehouden zijn, maar ook de genoemde winst van ƒ 2000 per jaar kan hoger uitgevallen zijn. Met deze slagen om de arm lijkt toch de winst per geïnvesteerd vermogen hoog te zijn geweest. Was het laatste contract tussen de weduwe Van Rijssel en Prop in 1732 een aanwijzing dat de winstgevendheid van de vingerhoednijverheid terugliep, ook andere symptomen wezen op achteruitgang. Weliswaar ging haar zoon in 1727 nog akkoord met een betaling van ƒ 500 per jaar aan haar én zijn zuster Walburg, maar twee jaar later al werd die alimentatie teruggebracht tot ƒ 300 voor ieder. Hij voldeed niet aan zijn financiële verplichtingen en vervolgens kon ook zijn moeder de hare niet nakomen. Toen in 1737 de vingerhoedmakerij aan Walburgs zoon Otto van der Laken werd overgedragen, hoefde deze alleen aan zijn moeder een alimentatie van ƒ 300 per jaar te betalen. Van der Laken beleefde weinig plezier aan het bedrijf buiten de Landpoort van Vianen. De neergaande lijn zette zich voort, hij raakte steeds dieper in de schulden en
04.proeschrift.04
148
31-03-2008
10:59
Pagina 148
vingerhoedmakers en hun bedrijven in de tijd van de republiek
kon de belastingen niet meer opbrengen. De betalingsachterstanden bleven en hij moest in 1759 toezien dat de vingerhoedmakerij openbaar werd geveild en nog geen ƒ 1000 opbracht. Ongetwijfeld was zij in verval geraakt, omdat de laatste jaren aan onderhoud weinig meer was gedaan. De vingerhoedmakerij in de Bemuurde Weerd lijkt in de jaren twintig nog een redelijk rendement te hebben gegeven. Ondanks de grootte van zijn gezin vermeerderde Gerard Casius zijn onroerend goed en maakte hij geen schulden. Maar na zijn dood manifesteerde zich spoedig de achteruitgang. Een grote lening kon zijn weduwe niet met verkregen inkomsten aflossen. Hun zoon Cornelis zette in 1756 het bedrijf voort bij de sluis in De Bilt, maar moest daarvoor een groot bedrag lenen. In de vingerhoedmakerij in de Bemuurde Weerd draaiden drie molens, in die aan het Vreeburg slechts één. Dit bedrijf was daardoor kwetsbaarder. Toch maakten Neeltje Walschert en haar eerste man nog geen schulden. Na zijn dood in 1722 ging het allengs slechter. Tijdens haar tweede huwelijk hoopten de onbetaalde rekeningen zich op en draaide de onderneming op leerjongens. Ten slotte gooide Van Liebergen het bijltje erbij neer en vertrok naar Suriname, waar de plantagelandbouw in opgang was, zijn vrouw in armoede achterlatend. De vingerhoedmakerij in De Bilt kende niet de neergang zoals het bedrijf in Vianen, hoewel de grote bloeitijd voorbij was. Johan Schot hoefde geen kinderen te onderhouden en was bij zijn dood een vermogend man. In de jaren dat de gezusters Van Deventer de vingerhoedmakerij bestuurden moet die behoorlijk winstgevend zijn geweest, gezien hun beleggingen. Dit verklaart de belangstelling van Cornelis Casius voor dit bedrijf, ook al omdat het nog het enige was dat waterkracht benutte. Tot 1780 gingen de zaken in De Bilt nog redelijk; Casius kreeg in dat jaar een vrij hoge belastingaanslag. Na zijn dood veroorzaakten de krijgshandelingen van de patriotten grote schade, die maar voor een deel vergoed werd. Dienden in de jaren tachtig obligaties nog als onderpand bij het aangaan van een lening, in de jaren negentig moest de weduwe Casius obligaties van de hand doen onder meer om reparaties aan het waterrad en de fabriek te kunnen betalen. Toen zij in 1793 was gestorven, was de neergang van de vingerhoedmakerij niet meer te stuiten. Er was een accumulatie van negatieve krachten, zowel vanuit het buitenland als vanuit het binnenland waarop een ondernemer zelf geen vat had. Op zich is het opmerkelijk dat in een periode van neergang van de vingerhoednijverheid in Amsterdam nog twee nieuwe bedrijven werden opgericht. Helaas gaven de archieven van geen van beide gegevens prijs, die indicatief waren voor hun winstgevendheid. De totale productieperiode van vingerhoeden viel grotendeels samen met het bestaan van de Republiek, die uitgroeide tot de belangrijkste producent ter wereld. Er zijn grofweg vijf fasen te onderscheiden, het ontstaan in het begin van de 17e eeuw, de moeizame consolidatie van omstreeks 1620-1680, de bloei tot in het tweede decennium van de 18e eeuw, de jaren 1720-1750 waarin geleidelijke achteruitgang overheerste en tenslotte de tweede helft van de 18e eeuw waarin deze tak van nijverheid ondanks enkele opflikkeringen geleidelijk ten onderging. Welke krachten hierop van invloed waren komt in Hoofdstuk 5 aan de orde. Soms waren er gelijktijdig goed- en slechtlopende vingerhoedmakerijen. Ongetwijfeld waren dan het ondernemersgedrag of specifieke omstandigheden van doorslaggevende betekenis. In Hoofdstuk 6 wordt hierop nader ingegaan.