Voorkennistoets De Bewegende Aarde Voorkennis voor het basisdeel H1, H2, H3 A. wiskunde Differentiëren en primitieve bepalen W1. Wat is de afgeleide van 3x2? a. 3x b. 6x c. x3 d. 3x2 e. x2 W2. Wat is de afgeleide van f (x) = 3/x? a. -3/x b. -3/x2 c. 3/x2 d. x-2 e. x f. x-1 W3. Bepaal de primitieve van f(x) = x2 + 3x a. 2x + 3 + constante b. (1/2)x + 3 + constante c. 1/3x3 + (3/2) x2 + constante d. 1/3x2 + (3/2) x2 + constante e. 1/3x3 + 3 x2 + constante W4. Integreer de functie f(x) = x4 + 1/x2 + 8. a. F(x) = 1/5x5 - 1/x + 8x + constante b. F(x) = 1/4x4 – 0,5/x2 + 8x + constante c. F(x) = 1/5x5 + 1/x + 8 + constante d. F(x) = 1/4x5 + 1/x + 8x + constante
Logaritmen en substitueren W5. 10log(100) = x. Wat is x? a. 10 b. 100 c. 2 d. 1/10 e. 1/100 W6. Los op voor x: 4log(x) = 3 a. 64 b. 81 c. 12 d. 0.75 e. 1,33 W7. Schrijf als één logaritme: ½ log(9) – 2 log(4)
a. 10 log(9/4) b. 5 log(9/4) c. 5 log(3/4) d. 1/5 log(3/4) e. 1/5 log(3/16) f. log(3/16) W8. Wat is het verschil tussen log(x) en ln(x)? a. Het grondtal van log(x) is 10, en het grondtal van ln(x) is e (2,718281828459... ) b. er is geen verschil c. Bij log(x) staat er eigenlijk 1*log(x) en bij ln(x) staat er eigenlijk e*log(x) W9. Bij deze vraag ga je substitueren. De volgende twee vergelijken zijn gegeven, los op voor a en b (1) 6 = b – 8a + 5 (2) 8 = 3a +b – 4 a. Je hebt te weinig gegevens om dit op te lossen b. a= 1, b weet je niet c. b = 9, a weet je niet d. a = 9 en b = 1 e. a = 1 en b =9
Meetkunde (H 2) W10. Wanneer er in figuur 1 gevraagd wordt naar de hoek ADC, om welke hoek gaat het dan? a. om de hoek nabij punt A wat ingesloten wordt door de driehoek ADC b. om de hoek nabij punt D wat ingesloten wordt door de driehoek ADC c. om de hoek nabij punt C wat ingesloten wordt door de driehoek ADC
Opgave W10, figuur 1: driehoek ABCD. (bron: http://commons.wikimedia.or g/wiki/File:Triangle_ABC_wi th_bisector_AD.svg)
W11. Geef in voor de gelijkbenige driehoek in figuur 2 aan welke lijn een middelloodlijn is en welke definitie hierbij past. a. Het is lijn bd, en de definitie van een middelloodlijn is dat het beginpunt in het midden van een lijnstuk is en dat vanaf dit punt een lijn loodrecht wordt getrokken op hetzelfde lijnstuk.
Opgave 5, figuur 2: Driehoek met middelloodlijn
b. Het is lijn dc, en de definitie van een middelloodlijn is dat het beginpunt in het midden van een lijnstuk ligt en dat vanaf dit punt een lijn loodrecht wordt getrokken op hetzelfde lijnstuk.
a
b
d
c
c. Het is lijn ac, en de definitie van een middelloodlijn is dat de lijn in het midden wordt doorkruist. d. Het is lijn bd, en de definitie van een middelloodlijn is dat de lijn in het midden wordt doorkruist. W12. Grootte van een hoek berekenen Kijk nu naar figuur 3. Wat is de grootte van de hoek α? Gegeven zijn de volgende lengtes: AB = 8 cm BH = 6 cm a. 67 ½
o
b. 49 o c. 41o W13. Overstaande en aanliggende hoeken Kijk naar figuur 4. Leg uit welke hoeken aan elkaar gelijk zijn en leg uit waarom.
Opgave 5, figuur 4: gelijke hoeken
Opgave 5, figuur 3 (bron: http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Triangle_rectangle_am b_altura_-_Right-angled_triangle_with_height.png)
D A C
B E
F
a. A = B = F en C = D = E b. A = B en F = E en C = D c. A = B = C en D = E = F d. A = C = E en B = D = F
Rotaties
W14. Hoeksnelheid Als een wiel een hoeksnelheid heeft van 0,50 m/s en een diameter heeft van 2,0 m, hoelang duurt het dan totdat een punt rond de hele cirkel is gedraaid?
a. 4,0 s b. 2,0 s c. 3,1 s d. 6,3 s e. 13 s f. 25 s W15. Periode en snelheid De periode van een roterend tandwiel is 60 seconde. De straal van dit tandwiel is 5,0 cm. Wat is de snelheid waarmee het ronddraait? a. 8,3*10-4 m/s b. 8,3*10-2 m/s c. 1,9*102 m/s d. 5,2*10-3 m/s e. 5,2*10-1 m/s W16. Coördinaten van een punt op de eenheidscirkel Bekijk figuur 1 met een eenheidscirkel met radius 1. De hoek tussen de positieve x-as en de “wijzer” van de cirkel is 30 graden. Wat zijn dan de waarden van x en y, de coördinaten van de ‘punt van de wijzer’? Om je eenheidscirkel te visualiseren kan je kijken naar de figuur hiernaast. De hoek in de figuur komt alleen niet overeen met de opgave (geen 30 graden). a. er zijn onvoldoende gegevens op de vraag te beantwoorden b. x = 1 en y = ½ c. x = ½ en y = 1 d. x = (½)√(3) en y = ½ e. x = √(3) en y = 1 f. y = ½ en x = (½)√(3)
Opgave 6, figuur 1: de eenheidscirkel. (bron: http://commons.wikimedia.org/wiki/F ile:Eenheidscirkel.png)
b. Natuurkunde Magnetisme (H2) N1. Magnetisch veld Wat is een magnetisch veld? a. Het gebied rond een elektron waarin deeltjes beïnvloed kunnen worden door een kracht die afkomstig is uit een elektron. b. Het gebied rond een magneet waarin deeltjes beïnvloed kunnen worden door een kracht die afkomstig is uit de magneet. c. Een gebied rond de Noordpool N2. Opwekking magnetisch veld Waar wordt een magnetisch veld opgewekt? a. overal waar een elektrische stroom loopt. b. overal waar ijzer is c. een magnetisch veld wordt niet opgewekt, maar is daar waar een magneet is. N3. Elektromagneet Verandert de sterkte van een elektromagneet als je de stroomsterkte verhoogt? a. ja, de sterkte neemt toe b. ja, de sterkte neemt af c. nee, de sterkte verandert niet. N4. Kompas in stroomspoel Wat gebeurt er met de noordpijl van een kompas als je het kompas in een spoel stopt met een sterk magnetisch veld? Een spoel bestaat uit windingen van een materiaal dat stroom kan geleiden, bijvoorbeeld koperdraad. a. De noordpijl van het kompas wijst naar de noordpool. b. De noordpijl van het kompas wijst in de richting van het magnetisch veld van de spoel. c. Geen van beide. N5. Rechterhandregel Hoe kun je met de rechterhandregel de richting van het magnetisch veld in een stroomspoel bepalen? a. Richt je duim in de richting van de windingen en van de stroom van de spoel en kijk waar je overige vingers heen draaien: dat is de richting van het magnetisch veld. b. Neem je rechter hand en krom je vingers mee met de richting van de stroom van de spoel. Je duim wijst dan vanzelf in de richting van het veld. N6. Toepassing rechterhandregel Pas nu de rechterhand regel toe. Zie figuur 1. De stroom door de spoel gaat van links naar Welk richting gaat het magnetisch veld? a. naar rechts b. naar links c. naar boven d. naar onder N7. Magnetische inductie Wat is magnetische inductie, ofwel magnetische fluxdichtheid ?
Opgave N5, figuur 1: spoel met stroomrichtin naar rechts. (bron: wikipedia commons, spoel)
a. Het is een mate voor de sterkte van het magnetisch veld, en het is een vectorgrootheid, want het heeft een grootte en een richting b. Het is een mate voor de sterkte van het magnetisch veld, en het is geen vectorgrootheid. c. Het geeft aan hoe dicht magneten op elkaar zitten
Golven (H 3) N8. transversale golven Welke van de volgende kenmerken zijn waar voor transversale golven? a. De uitwijking van de golf staat loodrecht op de bewegingsrichting van de golf b. De uitwijking van de golf en de bewegingsrichting van de golf hebben eenzelfde richting N9. Longitudinale golven Welke van de volgende kenmerken zijn waar voor longitudinale golven? a. De uitwijking van de golf staat loodrecht op de bewegingsrichting van de golf b. De uitwijking van de golf en de bewegingsrichting van de golf hebben eenzelfde richting N10. Transversaal of longitudinaal? Zie figuur 1, en kies een van de twee opties: De pijl geeft de bewegingsrichting van de golf aan. a. a) is een transversale golf, en b) een longitudinale golf b. a) is een longitudinale golf, en b) een transversale golf c. a) is een transversale golf, en b) ook een transversale golf d. a) is een longitudinale golf, en b) ook een longitudinale golf
Opgave 4, figuur 1: twee soorten golven (bron: http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Longitudinalwelle_Transversalwelle.png)
Mechanica, wrijving en het ontbinden van krachten (H 3) Als je deze opgaven kunt maken beschik je over genoeg kennis om de delen van de module te begrijpen en maken die over mechanica gaan. N11. Wrijving bij (nèt geen) beweging Een baksteen ligt een ruwe vloer. Langzaam duwt Johanna er met haar voet tegenaan. Ze duwt steeds harder tot dat ze de baksteen kan wegduwen. Ze duwt de steen nét weg als de met haar voet een kracht van 30 N (Newton) uitoefent. De weerstand tegen het verschuiven wordt veroorzaakt door wrijving. Welke waarde heeft de wrijving terwijl Johanna duwt en hij niet verschuift, en wat is
de waarde op het moment dat de baksteen verschuift? a. Terwijl Johanna duwt levert de wrijving een tegenkracht van 30 N. Wanneer Johanna de baksteen net wegduwt levert de wrijving eveneens een tegenkracht van 30 N. b. Terwijl Johanna duwt levert de wrijving een tegenkracht van 0 N. Wanneer Johanna de baksteen net wegduwt levert de wrijving eveneens een tegenkracht van 30 N. c. Terwijl Johanna duwt levert de wrijving een tegenkracht van 30 N. Wanneer Johanna de baksteen net wegduwt levert de wrijving een tegenkracht van 0 N. d. Terwijl Johanna duwt levert de wrijving een tegenkracht tussen de 0 en 30 N. Wanneer Johanna de baksteen net wegduwt levert de wrijving een tegenkracht van 30 N. e. Terwijl Johanna duwt levert de wrijving een tegenkracht tussen de 0 en 30 N. Wanneer Johanna de baksteen net wegduwt levert de wrijving eveneens een tegenkracht van 0 N. N12. Ontbinden van krachten Pieter wil een plaat verschuiven en hij duwt met zijn arm tegen deze plaat. Tussen zijn arm en de plaat is een hoek van 45 graden. Hij duwt met een kracht van 20 N. Ontleed de kracht in een kracht parallel aan het oppervlak van de plaat en een kracht loodrecht op het oppervlak van deze plaat. Zie de figuur 1 voor de duidelijkheid. a. Parallel aan het oppervlak is er een kracht van 10 N en loodrecht op het oppervlak is er een kracht van 10 N b. Parallel aan het oppervlak is er een kracht van 20 N en loodrecht op het oppervlak is er een kracht van 20 N c. Parallel aan het oppervlak is er een kracht van 15 N en loodrecht op het oppervlak is er een kracht van 5 N d. Parallel aan het oppervlak is er een kracht van 10√2 N en loodrecht op het oppervlak is er een kracht van 10√2 N e. Parallel aan het oppervlak is er een kracht van 10√2 N en loodrecht op het oppervlak is er een kracht van 10 N
C. Scheikunde S1. Ion Wat is een ion? a. een ion is een atoom of molecuul dat ook een zuur is b. een ion is een atoom of molecuul dat ook een base is c. een ion is een atoom of molecuul dat aan het reageren is met een ander atoom of molecuul d. een ion is een atoom of molecuul dat elektrisch geladen is door een elektronen tekort of overschot. S5. Omrekenen van mol en gram De volgende reactie vergelijking is gegeven. CaCO3 + CO2 + H2O Ca2+ + 2HCO3 Je hebt 2,0 gram HCO3 ofwel bicarbonaat. Hoeveel mol CO2 heb je dan? Maak gebruik van de volgende data: H = 1, 008 g/mol, C = 12,01 g/mol, O = 16,00 g/mol. a. 0,033 b. 0,016 c. 1 d. 122.036 e. 61,018
A. Reactievergelijkingen S3. Reactievergelijking vorming SO3 Kijk naar de volgende reactievergelijking. 2 SO2 + 2 O2 → 2 SO3 Wat betekenen de chemische formules die er in staan en wat klopt er niet aan de reactievergelijking? a. SO2 en O2 reageren met elkaar tot de stof SO3. Deze reactievergelijking klopt niet want zij bevat moleculen die niet kunnen bestaan. b. De stof SO3 vormt SO2 en O2. Deze reactievergelijking klopt niet want zij bevat moleculen die niet kunnen bestaan. c. SO2 en O2 reageren met elkaar tot de stof SO3. Deze reactievergelijking klopt niet want er is geen behoud van massa. d. De stof SO3 vormt SO2 en O2. Deze reactievergelijking klopt niet want er is geen behoud van massa. S4. Evenwichtsreactie Stel van de volgende reactievergelijking een evenwichtsreactie op. Verwerk hierin de evenwichtsvoorwaarde. Ag+ + 2 NH3 → Ag(NH3)2+
a.
b.
c.
d. S5. Reactievergelijking en evenwichtsvoorwaarde Maak de volgende reactie kloppen en geef de evenwichtsreactie. N2 + H2 → NH3 a. De kloppende reactievergelijking is: N2 + H2 → NH3.. De kloppende
evenwichtsvoorwaarde hierbij is: b. De kloppende reactievergelijking is: 2 N2 + H2 → 2 NH3.. De kloppende
evenwichtsvoorwaarde hierbij is: c. De kloppende reactievergelijking is:
N2 + 3 H2 → 2 NH3.. De kloppende
evenwichtsvoorwaarde hierbij is: d. De kloppende reactievergelijking is: N2 + 3 H2 → 2 NH3.. De kloppende
evenwichtsvoorwaarde hierbij is:
Zuren en basen S6. Zuur, basisch en pH Welke pH heeft een zure oplossing? En welke pH heeft een basische oplossing? a. Een zure oplossing heeft een negatieve pH waarde, en een basische oplossing heeft een positieve pH waarde.
b. Een zure oplossing heeft een positieve pH waarde, en een basische oplossing heeft een negatieve pH waarde. c. Een zure oplossing heeft een pH lager dan 7 en een basische oplossing een waarde hoger dan 7. d. Een zure oplossing heeft een pH hoger dan 7 en een basische oplossing een waarde lager dan 7. S7. Zuur worden Hoe kan een stof ervoor zorgen dat een oplossing zuur wordt? a. Doordat het protonen (H+ ionen) verliest aan de oplossing. b. Doordat het protonen (H+ ionen) uit de oplossing haalt. c. Door dat het de oplossing negatief laadt. d. Doordat het de oplossing positief laadt. S8. Ionen en zuur/basisch Door welke ionen wordt een oplossing respectievelijk zuur en basisch? a. Een oplossing wordt zuur door een tekort aan elektronen, en een oplossing wordt basisch door een overschot aan elektronen. b. Een oplossing wordt zuur door een overschot aan elektronen, en een oplossing wordt basisch door een tekort aan elektronen. c. Een oplossing wordt zuur als er meer H+ ionen zijn dan OH- ionen, en een oplossing wordt basisch als er minder H+ ionen zijn dan OH- ionen. d. Een oplossing wordt zuur als er meer H+ ionen zijn dan OH- ionen, en een oplossing wordt basisch als er minder H+ ionen zijn dan OH- ionen. S9. Sterk en zwak zuur Wat is het verschil tussen een sterk en een zwak zuur? a. Een sterk zuur geeft een pH tussen de 0 en 3.5, en een zwak zuur een pH geeft tussen de 3,5 en 7. b. Een zwak zuur geeft een pH tussen de 0 en 3.5, en een sterk zuur een pH geeft tussen de 3,5 en 7 c. Als je een zwak zuur in een oplossing doet reageert het zuur volledig met het water; de reactie is dan ook aflopend. Als je een sterk zuur in een oplossing doet reageert het slechts gedeeltelijk met het water, en er stelt zich een evenwicht in. d. Als je een sterk zuur in een oplossing doet reageert het zuur volledig met het water; de reactie is dan ook aflopend. Als je een zwak zuur in een oplossing doet reageert het slechts gedeeltelijk met het water, en er stelt zich een evenwicht in. S10. Zuurconcentratie Als je eenzelfde hoeveelheid sterk zuur en sterke base met dezelfde concentratie bij een neutrale oplossing gooit, wat gebeurt er dan?
a. de pH blijft hetzelfde b. de pH neemt af c. de pH neemt toe S11. Zure regen Stel, zure regen heeft een pH van 5,5. Welke concentratie [H+] correspondeert hiermee a. 8,5 mol/l b. 3,2*10-6 mol/l c. 3,2*105 mol/l d. 3,2 mol/l e. 3,2*10-6 g/l S12. Zwavelzuur Kijk naar de volgende reactie vergelijking. HSO3- + H2O → H3O+ + SO32Wat is de pH van de oplossing als er evenwicht is? Gebruik de volgende gegevens. De Kz waarde van deze reactie is 6,2*10-8. Je voegt aan een oplossing 0,10 liter 2,0*10-4 M HSO3- toe. De verhouding [SO32- ] / [HSO3-] in de evenwichtssituatie is 1/21. Stel de evenwichtsreactie op en bepaal de pH bij de gegeven concentraties. a. de pH is 8,52 b. de pH is 5,88 c. de pH is 8,12 d. de pH is 4,17