Het verstaan, begrijpen en interpreteren van Vreemde Verschijnselen in de Psychoanalytische Praktijk vanuit de gezichtspunten van Melanie Klein, de paranoïd-schizoïde en depressieve posities. Voordracht t.b.v. symposium PAK: “ De vreemde ander en het vreemde in onszelf”, 14 november 2014, Vught. Josée van Eijk, Psychiater – Psychoanalytica
Inleiding tot het vreemde bij Melanie Klein De titel van het symposium “De Vreemde Ander en de Vreemdeling in onszelf”, suggereert dat het zou gaan om personen. Niets is minder waar, tenzij we de opvatting toegedaan zijn dat we een fantasie, een gevoel, een instinct, een gewaarwording gemakshalve tot een persoon omvormen. In “The Origins of Transference” (1952) legt Melanie Klein verband tussen het belang van objectrelaties vanuit de aller vroegste levensfase van het kind, en de overdracht, als een vehicle om deze vroegste ervaringen van het kind, ook van voor de verbale periode, te kunnen verstaan en begrijpen. Ze zegt: “I hold that transference originates in the same processes which in the earliest stage determine object relations.” In het Nederlands: “Ik houd eraan vast dat overdracht wortel schiet in dezelfde processen, welke in de vroegste ontwikkelingsfase de objectrelaties bepalen”. Ze spreekt dan ook van een “Total Situation”, waarin alle ervaringen, gevoelens, fantasieën en objectrelaties op de analyticus worden overgedragen, vanuit het verleden naar het heden”. Een citaat uit het boek “Intieme vreemde” van Breyten Breytenbach (Zuid-Afrikaans schrijver en kunstenaar, geboren in 1939, u kent hem wellicht nog van het boek “De ware bekentenissen van een witte terrorist” is in dit verband veelzeggend: “Hoe dan ook is het ego slechts een bewaarplaats voor een voortdurend bewustwordingsproces, dat zowel door innerlijke als door uiterlijke gebeurtenissen wordt bepaald, een stationshal voor talloze zelven en kreten, een scherf van die grote spiegel, die we het leven noemen”. Breyten Breytenbach was onlangs nog in Rotterdam op uitnodiging van het Centrum voor Beeldende Kunst, om een monument te onthullen bij de zgn. “Breytenbach Tree”, of “The Poetree”, bekend als “Het Graf van een Onbekende Dichter” aan de Westersingel. Deze ‘stationshal voor talloze zelven’ is op te vatten als een prachtige uitdrukking van wat er gebeurt bij immigratie van het ene naar het andere land in het complexe psychosociale proces met aanhoudend effecten op iemands individuele identiteit. Salman Akhtar spreekt in termen van dynamische verschuivingen, die voortkomen uit een vermenging van een “culturele shock” en het rouwproces over de verliezen, inherent aan migratie, en die geleidelijk aan de weg banen voor een psychostructurele verandering en het ontstaan van een hybride identiteit (Akhtar, S. 1995).
© Josée van Eijk, Psychiater – Psychoanalytica
1
Wouter Gomperts (2012), concludeert in zijn publicatie “De multiculturele binnenwereld”, dat er nu in de transculturele (psychoanalytische) behandeling naar manieren gezocht wordt om met een grotere vrijmoedigheid en vanzelfsprekendheid met etniciteit om te gaan, zoals m.b.t. de not-knowing stance van bijvoorbeeld de MBT-therapeut. Dit “a-priori niet weten” kan angst teweeg brengen, die nauw samenhangt met vreemdelingenangst. Van belang is hier aandacht naar uit te laten gaan in opleidingen en leertherapieën. Vermoed wordt dat in de meeste gevallen weinig urgentie daartoe gevoeld wordt omdat leertherapeut en opleideling zich met een als vanzelfsprekend ervaren gemoedsrust rekenen tot de meerderheidsgroep van oorspronkelijke (middenklasse) Nederlanders. Bovenstaande psychoanalytische benaderingswijzen van vooral Akhtar en minder van Gomperts betreffende het “cultureel vreemde” vertrekken m.i. voornamelijk vanuit een psychoanalytische adultomorfe positie. Akhtar in het bijzonder vanuit een ego-psychologische benadering. In mijn voordracht wil ik een poging doen te onderzoeken hoe Melanie Klein, weliswaar uitgaande van de drifttheorie van Freud, het angstwekkende en vreemde interpreteert. Zij veronderstelt van meet af aan een subject aanwezig. Hierin onderscheidt zij zich van Freud, die uitgaat van het primair narcisme met een subject in statu nascendi en het idee van de omnipotentie, waarbij de borst als het ware door het kind als een kussentje ervaren wordt.
Vreemde verschijnselen als thema Vreemde verschijnselen en gevoelens van vervreemding zijn ons niet vreemd. Ze spreken in ieder geval zeer tot de verbeelding van ons als psychoanalytici, omdat er geappelleerd wordt aan het onbewuste, d.w.z. de ontmoeting tussen op zijn minst twee onbewusten. Hele bevolkingsgroepen raken van slag en slaags, omdat men elkaar als vreemden, als anders beleeft. Waarom is dit dan zo dat het “Andere of Vreemde”, “Het Anders zijn of Het Andere” zo sterk onze aandacht grijpt en bepaalt, zowel in negatieve zin alsook in positieve zin, en beangstigende en bedreigende proporties kan aannemen? “De ver van mijn bed show” uitdrukking is in dit verband veelzeggend. En ik citeer collega Bien Filet (2012): “Zou het kunnen zijn dat de onmogelijkheid van een (tijdelijke) opluchting ons parten speelt zoals we die kunnen ervaren bij het kijken naar een film? De opluchting, bewerkstelligd door de actieve controle en de herhalingsdwang van de infantiele nachtmerries of heropleving van trauma in de sprookjesachtige scenes op het screen, een andere planeet, een andere eeuw, de opluchting dat het niet echt is, dat die zich niet aan onszelf voltrekken?”. Een film die “Vreemden” als thema heeft, was vermoedelijk de eerste Alien-film en misschien de meest iconische, directe, fysieke, picturale en emotionele demonstratie van Melanie Kleins ideeën over de vroege psychische ontwikkeling van het kind. Zoals Bien Filet verder schrijft en ik citeer: “ We zien de protagonisten, de bemanning van het ruimteschip, zoals Adam en Eva, zoekend naar kennis omtrent de oorsprong van het leven, geboorte en volwassen seksualiteit. Ze lijken begrensd te worden en gecontroleerd in hun slaap- en waakritme door de Moeder Computer. De ruimtelijke desoriëntatie heeft veel weg van een intra-uterien bestaan, omdat we de geluiden horen van een constante hartslag, ademhaling en zoiets als een bloedcirculatie. De nieuwsgierigheid van de protagonisten en hun wens naar kennis wordt hun fataal deze keer; geparafraseerd in seksuele Freudiaanse termen, alsof ze bezig zijn de part - objects te stelen van een groot moeder object, de andere planeet, de eieren. Het alien-virus als geprojecteerd object wordt recht in het gezicht gesmakt van de hulpeloze protagonisten, het dendert op een destructieve wijze door in hun ingewanden en wordt op gewelddadige wijze uitgeworpen opnieuw tegen de kameraden. © Josée van Eijk, Psychiater – Psychoanalytica
2
Het persecutory object, the achtervolger, the alien, vinden we terug bij alle fobieën en de meeste obsessief compulsieve stoornissen; het vreemde wordt geïntrojecteerd en gereprojecteerd, waarbij intense diffuse paranoïde angsten ontstaan, zoals we die kennen vanuit de klinische milieus en in overdrachten. Hier zien we hoe vroege ontwikkelingsdefecten er niet in slagen om productievere psychische organisers te ontwikkelen” (einde citaat BF). Freud sprak in zijn tekst “Das Unheimliche”, het angstwekkende, het griezelige, als volgt: “ De ervaring van “Das Unheimliche” ontstaat door de terugkeer van hetzelfde en is te herleiden tot het infantiele zielenleven. In het psychische onbewuste valt namelijk een oppermachtige herhalingsdwang te onderkennen, die het resultaat is van de driftimpulsen en waarschijnlijk zeer nauw met de aard van de driften zelf samenhangt. Deze dwang, die sterk genoeg is om zich aan de greep van het lustprincipe te ontworstelen en aan bepaalde facetten van het zielenleven hun demonische karakter geeft, komt nog zeer duidelijk tot uiting in de strevingen van het kleine kind en beheerst bij de behandeling van neurotici een gedeelte van de analyse. Op grond van deze overwegingen zijn wij erop voorbereid dat wij iets als unheimlich ervaren zodra het ons kan doen denken aan deze innerlijke herhalingsdwang” (SFW, 8). Zou het dan zo kunnen werken dat mijn fascinatie voor “Het vreemde” gewekt zou kunnen zijn door de woede over de fantasie van een lichtzinnige separatie van de goede moederborst in combinatie met mijn vroege en vruchtbare opgroeien vervolgens in een multiculturele naoorloogse context?
Een psychoanalytische behandeling in Marokko Vanwege het thema en mijn belangstelling voor het gedachtegoed van waaruit Jalil Bennani publiceert over zijn klinische werk, wil ik hier eerst stilstaan bij een behandeling waarbij hij gevoelens van bevreemding ervaarde (Bennani, 1999, “La Figure de L’autre en psychopathologique clinique”). Daarna kom ik weer terug bij het onderwerp waar ik ook voor sta ingeboekt, namelijk u te gaan vertellen over “vreemde verschijnselen” in de kliniek en de interpretatie hiervan vanuit de theoretische concepten van Melanie Klein. Ik ben zeer verheugd met deze uitnodiging en zijn bereidheid naar hier te komen om deel te nemen aan dit symposium. Bennani interpreteert zijn gevoel van bevreemding in de ontmoeting met een vrouwelijke patiënte in zijn praktijk te Rabat als volgt: “Ik voelde me vreemd, terwijl ik toch ook Marokkaans ben, net zoals zij, want zij sprak het dialect van de Berbers, dat ik niet kende. Evenzeer vreemd voelde ik me ten gevolge van de analytische situatie, “constitutive d’une étrangèreté”, een definitie van Pierre Fédida, Frans filosoof, Lacaniaans psychoanalyticus, met Algerijnse achtergrond. Terug naar de patiënte van Bennani. Om naar haar eerste consult bij hem te kunnen komen, had zij een lange reis achter de rug, van een klein dorpje naar een grote stad. Zij leed aan een depressie die gekenmerkt werd door multiple somatische klachten: tachycardie, “boule à la gorge”, oftewel een brok in de keel, slapeloosheid, diverse pijnen in het lichaam, algehele malaise, afwisseling van huilen en lachen, die indicatief waren voor een stemmingswisseling, en een vorm van afweer. Volgens haar waren de klachten plotseling op een gewone dag begonnen. Haar gehele familie bleek te zijn geëmigreerd naar Holland: haar ouders, broers en zusters. Zij voelde zich alleen, in een klein dorpje, waar haar familie feitelijk alleen bestond uit haar echtgenoot en hun 4 kinderen. De komst van haar zuster uit Holland bleek nodig om haar te © Josée van Eijk, Psychiater – Psychoanalytica
3
kunnen begeleiden naar zijn praktijk. In feite voelde de zus uit Holland zich minder eenzaam dan zijzelf in Marokko en had ze begrepen dat de klachten van haar zus het beste pasten bij zijn psychoanalytische praktijk. Zij kwam ook mee bij de eerste afspraak. Deze zus, hoewel - laten we zeggen islamitische sluier dragend- stond duidelijker in de wereld dan patiënte. Zij sprak Arabisch, de zus enkel en alleen het Berbers. De zus werd dus de tolk. En zo zegt Bennani: “Ik had een tolk nodig in mijn eigen land?” De zus onderscheidde zich in haar kleding van die van de meeste andere in Marokko achtergebleven vrouwen: een mengeling van modekleuren uit Europa met traditionele Marokkaanse elementen, waaruit haar gehechtheid bleek aan haar Marokkaanse identiteit. Ze deed al het mogelijke om haar zus, de patiënte, ertoe te bewegen haar alles te laten vertellen, omdat kennelijk het idee bestond dat met haar vertrek naar Holland, de therapie zou stoppen, omdat haar zwager, de Marokkaanse echtgenoot van de zus, het haar niet zou toestaan haar therapie te vervolgen. Bennani verzucht: “Alsof de reis voor iemand die van ver komt uit Holland, simpeler is”. Bij een volgend consult kwam de echtgenoot op zijn verzoek mee, en deze wist te vertellen, dat de klachten niet zozeer te maken hadden met het ver verwijderd zijn van haar familie als wel met een gebeurtenis kort geleden, waarbij de gendarmes naar haar huis waren gekomen om het te doorzoeken op de aanwezigheid van drugs, die de familie in het huis verborgen zou hebben, terwijl hij zelf niet thuis was. Maar als dit laatste niet de oorzaak was van haar toestand, dan kon hij de eerste reden ook niet zonder meer verwerpen. Bennani concludeerde dat er sprake moest zijn van een angsttoestand, die vermoedelijk al langere tijd bestond, in latente zin dus, maar door de laatste factor uitgelokt was. Tegelijkertijd wilde de echtgenoot heel duidelijk bewijzen, dat niet híj het was, die haar verhinderde om naar de consulten te komen of haar dwong tot een isolement. Na een aantal consulten concludeerde Bennani dat er een nieuw evenwicht was ontstaan, de patiënte voelde zich minder alleen, minder geïsoleerd, en meer ondersteund. Hiervoor waren de mediatie van de zus nodig en de aanwezigheid van een derde, de psychotherapeut. De zus, zoals al eerder aangegeven, was ondanks haar sluier, en ook vroeger vóór haar emigratie een open type, d.w.z. maakte gemakkelijk contact, en ze had zich dan ook naast het Berbers, het Arabisch eigen gemaakt. De therapeut, opgeleid in Europa, maar oorspronkelijk van het land, en gevoelig voor het verstaan van de taal en de culturele factoren van de patiënte, in staat om dit geheel te brengen naar een “ander weten”. Bennani’s hypothese naar aanleiding van dit geval is dat “Le savoir de l’autre, savoir “importé”, “greffé” sur une situation psychopathologique est susceptible d’être réapproprié, réarticulé à un contexte culturel et linguistique”. Vertaald naar het Nederlands: “ Het weten van de ander, weten geïmporteerd te zijn, getransplanteerd te zijn naar een psychopathologische situatie is gevoelig om opnieuw geschikt te worden gemaakt, opnieuw vertaald te worden naar een culturele en linguïstieke context”. Dus, dit weten, relevant voor het symbolische, kan differentiëren en zich verrijken in het contact met iemand van een andere cultuur en taal. Immers, is niet elke explicatieve of oorzakelijke theorie van psychopathologie een soort van “greffe”, een stekje, een transplantatie, een transplantatie van het weten? Aanvankelijk vreemd voor de patiënt, maar zodra die betekenis krijgt, effect kan krijgen? Zo kon de klacht van de patiënte “de Tqaf” , in haar taal, begrepen worden als een seksuele remming getriggerd door iets van buiten, waarop vanuit het slechte van binnen geprojecteerd wordt. Natuurlijk samenhangend met het strenge Uber-ich. Van belang is de weerstand te beluisteren, zodat de specifieke culturele factoren niet over het hoofd gezien worden. In dit geval
© Josée van Eijk, Psychiater – Psychoanalytica
4
betrof het “de Tqaf”, dat vanuit de traditie met veel geheimen omgeven is, en dat zich na haar huwelijk openbaarde. Zijn stelling verder is dat het psychoanalytische een universeel weten is, maar ergens anders geboren. Van hieruit, zeker in specifieke gevallen, kan door aanvankelijke deconstructie, en dat is niet een verwerpen, deze weer toegeëigend worden. Deconstructie in het geval van Marokko, werkt vanuit een dubbele traditie. De eerste is die van het koloniale verleden, en de tweede is die van de Arabische-moslim cultuur en magische traditie. Van hieruit slaagt de psychoanalyse er mogelijk beter in dan de geneeskunde strictu sensu, contact te krijgen met zo’n patiënte, omdat de psychoanalyse steunt op het woord: la parole, de taal als cultuurdrager. Deze casusbeschrijving roept vragen op. Misschien kunnen we in de discussie hier nog op terug komen. Of misschien is er al enige verheldering, omdat Bennani gesproken heeft? Vragen bijvoorbeeld betreffende het gevoel in de overdracht-tegenoverdracht. We krijgen er niet helemaal zicht op. Er wordt gesproken over gevoel van “Unheimlichkeit”, en tegenoverdracht vanuit een dubbele positie als psychoanalyticus, die geboren in het zelfde land, kennis integreert vanuit een ander land, en in deze therapie, deze deconstrueert. Is dit zodat er een creatieve vruchtbare overdrachtsruimte kan ontstaan, zoals Winnicott die beschrijft (1953, transitional space/object), waarbinnen deze patiënte haar paranoïde angsten kan projecteren en onderzoeken? Zou het zo kunnen zijn dat deze patiënte, die al van kinds af aan, heel veel woede in zich heeft, omtrent de “vaderloosheid” van deze samenleving (en haar moeder daar verantwoordelijk voor stelt?) Zelfs door haar “eigen gendarmerie”, bij wie ze zich veilig “wist”, wordt ze overhoop gehaald, als haar man niet thuis is. Om in Kleins’ termen te spreken, door wie kan deze vrouw zich nu haar eieren laten stelen, als alle mannen van andere planeten zijn? Of misschien is zij het prototype van de “moderne vrouw”, die uit woede haar eicellen in de freezer van het kleine dorpje legt? Was het niet Margarete Mitscherlich (1985, Duitse psychoanalytica, geboren in Denemarken) die in een boze rede die nooit gehouden werd, gericht aan het Duitse parlement, het opnam voor kwetsbare vrouwen en moeders, en niet alleen voor hen in de onderlaag van de samenleving. Ze formuleert als het ware een aanklacht tot de gevestigde orde van de vaderloze samenleving. Vaderloos, door alle in de oorlog gesneuvelde mannen, en waarin de moeders die tijdens de oorlog, toen de mannen aan het front streden, alle ‘mannentaken’ op zich bleken te nemen.
Freud en de ontwikkeling van de objectrelatie theorie Sigmund Freud hielp ons ondanks de latere protesten met name vanuit de emancipatoire vrouwenbeweging vanwege zijn interpretaties van de vrouwelijke en mannelijke seksualiteit in zijn “Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit van 1905”, paradoxaal genoeg op weg, zeker toen hij in 1915 “Trauer un Melancholie” schreef. Hij legde in dit laatste manuscript namelijk de complexiteit uit van de lotgevallen van de agressieve en libidineuze driften, en het verschil in psychodynamiek tussen bij beide mentale toestanden. Hiermee legde hij de basis voor de objectrelatietheorie. Freud’s uitgangspunt was de overeenkomst tussen rouw en melancholie. Ze vertonen overeenkomstige klinische verschijnselen zoals neerslachtigheid, verdwijnen van belangstelling voor de buitenwereld, remming van de activiteit enzovoort. Bij de melancholie zien we ook nog een verlies van gevoel van eigenwaarde, dat de rouw niet kent. Freud verklaart dat als volgt. Bij rouw bestaat het geliefde object niet meer en de rouwarbeid die dan verricht moet worden is dat alle libido moet worden teruggetrokken uit haar verbindingen met dit object. In dit pijnlijke proces worden de verwachtingen en herinneringen verbonden met © Josée van Eijk, Psychiater – Psychoanalytica
5
dit object eerst overbezet en vervolgens gestaakt. Nadien herwint dan het Ik zijn vrijheid en ongeremdheid. Bij de melancholie lijkt het om onbewust objectverlies te gaan. Het verlies van het gevoel van eigenwaarde, dat zich bij melancholie voordoet, lijkt erop te wijzen dat het verlies dat de melancholicus heeft geleden, zich niet in de buitenwereld bevindt, maar in zijn Ik. Bij rouw is de buitenwereld kaal en leeg geworden en bij de melancholicus het Ik zelf. De melancholicus uit eindeloze zelfbeschuldigingen, die als men goed luistert niet bij de persoon zelf maar bij een ander lijken te passen. Er was ooit een libidineuze verbinding. Als gevolg van een reële krenking door deze geliefde persoon werd deze objectrelatie beschadigd. Met als gevolg dat niet zoals bij rouw de vrijgekomen libido beschikbaar komt voor een ander object, maar wordt teruggetrokken in het Ik. Het verlies van het object betekent verlies van het IK. Er ontstaat een tweespalt tussen het Ik en het door identificatie gewijzigde Ik. Deze zelfbeschuldigingen zijn uiteindelijk bedoeld tegen het oorspronkelijke object. Volgens Freud zou de voorwaarde voor dit proces zijn, dat er een krachtige fixatie aan het liefdesobject is en tegelijkertijd een geringe resistentie van de objectbezetting. Deze tegenspraak zou dan duiden op een oorspronkelijke narcistische objectkeuze (Bentinck, A., 2013). Over de persoonlijke motieven voor Freud ’s Trauer und Melancholie vernemen we een aantal aanwijzingen in het boek “Freud, brieven aan Jeanne Lampl-de Groot” (G. F. Bögels, 2012), zoals u misschien wel weet, de vrouwelijke Nederlandse nestor van de psychoanalyse en wegens haar depressies in analyse bij Freud, namelijk o.a. het overlijden van Freud’s lievelingsdochter Sophie aan de Spaanse griep. Maar dit even terzijde.
Overdracht – tegenoverdracht constellaties Trauer und Melancholie bleek dus van ongelooflijk fundamentele betekenis voor de latere begripsvorming van allerlei klinische pathologische fenomenen, én omdat hiermee de grondslag gelegd werd dus voor de ontwikkeling van de objectrelatietheorie. Hiermee werd de ontsluiting mogelijk voor interpretatie en betekenisverlening van overdracht-tegenoverdracht constellaties. Het is binnen deze constellaties, waar de ontmoeting tussen twee of meerdere onbewusten plaatsvindt, dat de angst voor het vreemde contouren krijgt middels de herhalingsdwang van vroege psychische organisers zoals de ontkenning, de introjecten en de projectieve identificatie. In Freud’s tijd was er al een verfijnd begrip van de overdracht. De tegenoverdracht was echter nog niet systematisch in kaart gebracht. In haar korte voordracht “On countertransference” uit 1949 voor de IPA, vestigde Paula Heimann de aandacht op de tegenoverdracht niet als hinderlijk verschijnsel dat zoveel mogelijk bestreden moest worden tijdens de analyse, maar als een nuttig en bruikbaar instrument, waarmee een beter begrip, voorstelling en gevoel verkregen kon worden voor wat er in de analysant in het voorbewuste en onbewuste op dat moment leefde. Freud kon Depressie en Melancholie schrijven en verder ontwikkelen, pas na zijn 1e en 2e theorie over het narcisme, waarbij hij in zijn 2e duidelijk maakte dat liefde een narcistische is, en dat haten en kunnen haten niets anders is dan de vernietiger van het object (die Verneinung, 1915, 1925), datgene dat de eerste differentiatie, de eerste afgrenzing tussen binnen-en buitenwereld bepaalt en dat dat onderscheid blijvend laat zijn, er de basis van legt. De differentiatie tussen liefde en haat, die opkomt bij de genitale fase staat de relatie tussen die twee gevoelsstromen toe. Hierdoor wordt het mogelijk de ander ambivalent als een gehele en meervoudige persoon te beleven en niet als diens functies voor de eigen behoeftebevrediging. In analyses is het nodig “de noodzakelijke haat” door te werken. © Josée van Eijk, Psychiater – Psychoanalytica
6
Freud en Klein denken tot op zekere hoogte hier verschillend over. De Kleinianen zien de liefde als een vorm van schuldreparatie, waarbij ze de uitkomst wordt van de evolutie van haat of een reparatie daarvan (BF, 2007). In deze tekst zal ik vooral de beginperiode Kleins’s concepten bespreken, zoals in de titel aangegeven.
Melanie Klein en de concepten Waarom intrigeert Melanie Klein en is haar theorievorming, alhoewel ingebed in de Freudiaanse, revolutionair en vernieuwend? Ze zegt en ik citeer Julia Kristeva (2001): “De analyse van kleine kinderen heeft me geleerd dat er geen instinctieve behoefte, geen angst, geen mentaal proces is, dat geen object involveert, extern of intern; met andere woorden, objectrelaties staan centraal in ons emotionele leven.” Liefde en haat, fantasieën, angsten, en afweer zijn aan het werk vanaf het aller vroegste begin en onafscheidelijk verbonden met objectrelaties.” Klein beschouwt de driften als nauwer verbonden met de objecten, zowel intern als extern, dan Freud deed, en daarmee verwierp zij het begrip het “primair narcisme” van Freud. In de klassieke Freudiaanse opvatting werd menig klinisch fenomeen, variërend van tics tot schizofrenie, inclusief hardnekkige afweer in de overdracht, vanuit het narcisme begrepen en geïnterpreteerd. Klein (en haar volgelingen o.a. Rivière), interpreteren deze schijnbare narcistische toestanden niet als objectloze toestanden, met alleen het ego als object, maar juist als uitdrukking van intense relaties met interne objecten. Het is niet zo, dat Klein geen waarde toekent aan het belang van het bestaan van externe objecten (onder meer aanleiding voor de controversen, die onopgelost zijn), maar het punt was vooral dat zij op zoek ging naar de bron van het object. En dat was high innovative! (Mitchell, S.A., 1981). Daarover dus wil ik het hier vandaag vooral hebben. Wezenlijk betreft het de vraag : “Hoe is het mogelijk dat het kind weet heeft van anderen en een buitenwereld, al vanaf zijn intra-uteriene bestaan, van de moeder, van de vader en de eventuele siblings”. Klein postuleert hier verschillende verklaringen voor: 1. De eerste betreft de aard van het verlangen zelf. Verlangen is altijd verlangen naar iets, en dat iets is impliciet in het verlangen, iets als een beeld, een fantasie bijvoorbeeld van de condities, leidend naar de gratificatie van dat verlangen. Met andere woorden, de driften beschikken vanwege hun aard als verlangen, over inherente a priori images van de buitenwereld, en die gezocht worden voor bevrediging, zowel in de liefde, als de haat of destructie. In Freud’s metapsychologie zijn de driften niet geïnformeerd over de aard van de objecten en realiteit, over potentiële vehicles/middelen om deze te gratificeren. Deze objectloosheid persisteert totdat de baby de ervaring heeft opgedaan van het vertrouwen op gratificatie door objecten. Je zou kunnen zeggen dat Klein voortborduurt op Freud’s termen van een phylogenetische/driftmatige erfenis met specifieke herinneringssporen en images (Totem en Taboe, invloed van Jung). Zij vat haar uitspraken breder op namelijk als “een inherent set van images en fantasieën/activiteiten: borsten, penissen, het bekken, baby’s, perfectie, vergif, explosies, branden etc. Deze dienen als een bouwwerk of substratum, waarop het kind de driften projecteert, zowel de libidineuze als de agressie doodsdriften. En later postuleert ze ook dat het kind over een instinctieve en onbewuste kennis beschikt van het bestaan van zijn moeder. 2. Ze zoekt vervolgens het bewijs van inherente fantasmatische objecten in de noodzaak van het kanaliseren van de doodsdriften; dit moet namelijk plaatsvinden, wil het kind kunnen overleven. © Josée van Eijk, Psychiater – Psychoanalytica
7
Het kind wordt van meet af aan, vanaf de geboorte, bedreigd van binnen uit. Freud suggereert dat de meeste agressieve driften op de ander worden gericht, terwijl sommige als erotogene masochistische achterblijven en de libidineuze hierin bemiddelen en kanaliseren. Klein voegt hier een derde mechanisme aan toe, namelijk dat een belangrijk deel van de agressieve drift wordt afgeleid, anders gezegd, wordt geprojecteerd op de externe wereld. Met andere woorden, eros creëert een image van een extern object, projecteert een deel van de doodsdrift hierop, en stuurt wat overblijft van de destructie naar buiten richting het nieuw gecreëerde object. Om te voorkomen dat de ervaringswereld van het kind slechts bevolkt wordt door een wereld van alleen slechte objecten, wordt op vergelijkbare wijze een deel van de libidineuze driften evenzo geprojecteerd, en waardoor goede objecten worden gecreëerd. De efficiëntie van de libidineuze drift is belangrijk. Dus, de allereerste objecten van de driften worden gecreëerd vanuit de driften zelf. Hun inhoud wordt afgeleid van de inhoud van de eigen impulsen van het kind, en welke nu ervaren worden als gericht tegen hemzelf door externe objecten. Zo dus, door projectie en introjectie, ontstaan de objectrelaties van het kind. Deze dynamiek ligt ten grondslag aan haar ontdekking van de strenge primitieve en bestraffende super-ego figures, die vergezeld gaan van de vroege oedipale fantasieën tijdens de eerste levensjaren. Het kind leeft onder bedreiging van de objecten, die hem vernietigen, verbranden, mutileren en vergiftigen. Op dezelfde sadistische proportionele wijze als het kind zijn eigen agressieve fantasieën fantaseert. 3. Een derde verklaring voor het bestaan van inherente intrapsychische objecten, werd geïntroduceerd in 1946. Het bestaan van interne en externe objecten zou ontstaan uit perceptuele misinterpretatie. Het kind zou de ervaring van de werking van de doodsdrift van binnen waarnemen als iets vreemds, nog los van het mechanisme van projectie. Deze doodsdrift zou dan beleefd worden als angst voor vernietiging en neemt de vorm aan van angst voor persecution of achtervolging (achterdocht). Deze hecht zich aan een object, of beter gezegd wordt ervaren of neemt de vorm aan van persecutory fear of annihilation (paranoïd-schizoïde positie). Ze gaat verder en postuleert dat de aard van deze ervaring zelf het kind aanzet tot het creëren van het bestaan van objecten. Zo kunnen ook de lichaamsfrustraties zoals bv honger ervaren worden, als “foreign bodies”, of als aanvallen door “foreign bodies”. Ook de pleasurable experiences worden als zodanig, als van buiten komend, in de zin van verleiding ervaren. Deprivatie, het niet bereiken van satisfactie, wordt ervaren als in fysieke zin equivalent aan frustratie. In elk mens zou volgens de opvattingen van Klein er levenslang een heen-en weer ontwikkeling plaatsvinden van paranoïd-schizoïd naar depressief, waarbij de rijping van het jonge kind en de goede ervaring van de context, met name ook de positieve beweging richting het depressieve onmisbaar zijn. Het heel jonge kind zal in toenemende mate voelen dat zijn eigen libidineuze impulsen en zijn ideaal object-de goede moederborst-sterker zijn dan het gehate en bad object en de haat impulsen. Identificatie met het ideaal object en het vermogen daartoe gaat samen met de fysiologische groei en ontwikkeling van het ego. Het voelt zich sterker doordat het niet meer zo bang is voor zijn eigen slechte impulsen. Het heeft minder de neiging deze naar buiten te projecteren. Het kind zal in toenemende mate momenten kunnen ervaren van integratie van goede en slechte impulsen. Zodra het kind in staat is deze over langere tijd en continu te kunnen tolereren en verdragen, zo zegt Melanie Klein, is het kind in een volgende cruciale ontwikkelingsfase gekomen, namelijk die van de depressieve positie. Het kind erkent een heel object, en verhoudt zich vanaf nu tot dit gehele object. Het herkent de moeder als moeder en de vader als vader. Het verhoudt zich niet alleen tot part-objects, zoals moeder’s borsten, handen, © Josée van Eijk, Psychiater – Psychoanalytica
8
gezicht en ogen, en in de volwassenheid haar goede daden of eigenschappen als afzonderlijke objecten, maar ervaart haar als een separaat persoon, dat soms goed kan zijn en soms slecht, aan-of afwezig, en die gehaat en geliefd kan worden. Het kind ontdekt zijn hulpeloosheid, zijn afhankelijkheid van haar, en zijn jaloezie naar andere personen. Onmiskenbaar van belang is de rijping verder van het ego en die van het centraal zenuwstelsel, dat bijvoorbeeld de “herinnering” mogelijk maakt. Hierdoor kan het kind gemakkelijk terug in de herinnering naar gratificerende ervaringen, terwijl het kind het idee had van deprivatie, en omgekeerd. Samengevat bestaat de angst toestand van de paranoïd-schizoïde positie uit de grote angst van het kind dat het vernietigd wordt door de bad objects, in de origine in de volwassenheid van de neurose M’s /P’s slechte eigenschappen en in de depressieve positie komen de angsten voort uit ambivalentie; de destructieve angsten hebben dan het object vernietigd of zullen het object vernietigen, het object dat geliefd wordt en waarvan het totaal afhankelijk is. De depressieve positie begint in de orale fase van de ontwikkeling. Introjectieve processen worden verder geïntensiveerd, gedeeltelijk door vermindering van het projectieve mechanisme en gedeeltelijk door de ontdekking van het kind van zijn afhankelijkheid van het object, dat nu waargenomen kan worden als onafhankelijk en in staat om weg te gaan. Dit stelt het kind in staat om uiting te geven aan zijn behoefte het object te bezitten, het voor zich te behouden, en het tegen zijn eigen agressiviteit te beschermen. Het meer en meer geïntegreerde kind heeft herinnering aan het goede object, kan het behouden, ondanks de haatgevoelens, waardoor het minder last heeft van gevoelens vanuit de paranoïd-schizoïde positie. De rouw en het verdriet over het object voelt als verlies, vernietigd, en als schuld, een karakteristieke depressieve ervaring, samenhangend met het gevoel dat het kind het object verloren heeft ten gevolge van zijn destructiviteit (Segal H., 1988).
Vignetten Een opleidingskandidaat benoemt duidelijk haar gevoel van “vreemd zijn” of liever gezegd, haar angst om vreemd of afgewezen te worden, als ze in haar zoektocht naar een geschikte psychotherapie patiënte, ze voor haar gevoel iemand in haar maag gesplitst krijgt, waarbij ze het idee kreeg dat er maar wat werd gedaan, en dat zij er maar wat mee moest zien te doen. Het geval bleek een naar haar zeggen “doorgewinterde patiënte”, kind aan huis van de kliniek, in een zekere schijnaanpassing, met een sterke negatieve overdracht naar alle voorgaande therapeuten uit de kliniek. Niemand kon het goed doen. De opleidingskandidaat ervoer het als “een ding dat naar haar toegeschoven werd”, en voorzag dat ook zij door de patiënte afgeserveerd zou gaan worden. Ze kon haar boosheid en woede niet onder stoelen of banken schuiven over dit gegeven, en vooral ook nog eens omdat zij bot ving bij de opleiders en instellingsbureaucratie. In de supervisies kwam ruimte voor het “tegenoverdrachtsgevoel” dat ze een “occasion” patiënte had gekregen, en haar woede daarover, en de vraag of dit gevoel mogelijk iets kon zeggen over de negatieve overdracht van deze patiënte en de splitsing, die ze bezig was teweeg te brengen. Van hieruit lukte het de opleidingskandidaat een werkrelatie te krijgen met de patiënte, d.w.z. haar eigen woede en frustraties te containen, te beleven, bewust te worden en te erkennen, en te gebruiken om vanuit de tegenoverdracht interventies te doen. Ze had bovendien nog frustraties over de eigen leertherapeutische ervaring. Ik vond deze casus een voorbeeld van hoe het kan gaan, niet alleen in klinische settings, waar opleidingskandidaten slechts kortdurend met iemand “mogen” en “kunnen” werken. Deze situaties doen zich vooral in de eerste ontmoetingen en verwijzingen voor, en dan komt het erop aan om deze overdrachts-tegenoverdrachtssituaties te verstaan en te containen.
© Josée van Eijk, Psychiater – Psychoanalytica
9
Een veelzeggende tekst uit een indicatie verslag van een super indicator luidt als volgt: “De spreekuurhouder denkt dat de patiënt in nood is, maakt de verkeerde conclusie dat op dit moment een lange onderzoeksfase ongunstig is, stelt een psychoanalytische psychotherapie voor om eventueel later aanvullend onderzoek te doen, wanneer er een indicatie is voor psychoanalyse. Diplomatiek gezien is de laatste regel een juweeltje, voor een vak professioneel een gruwel” (anoniem, niet gepubliceerd). Zou de super indicator hier een aanwijzing geven voor het bestaan van een overdrachttegenoverdrachtsconstellatie, waarbij de spreekuurhouder en de indicatoren vanuit een paranoïd-schizoïde grondhouding interpreteren, naar een patiënt, die goed kon verwoorden wat hij nodig had, namelijk een psychoanalyse. En helaas vervolgens niet de juiste conclusie trekken, namelijk dat de patiënt een analyse nodig heeft, maar zich eerst in een psychoanalytische psychotherapie moet begeven? Zou deze attitude voorts ingegeven kunnen zijn door de introjectie van de actuele en realistische situatie, gegeven het feit dat de patiënt een psychoanalyse nodig heeft, maar dat het instellingenbudget politiek beter aangewend kan worden, of dat er misschien geen psychoanalyticus beschikbaar is? En dat wij zelf als psychoanalytici in een vervreemding terecht zijn gekomen t.a.v .de psychoanalyse, onze collega’s, niet- psychoanalytici, en t.a.v. iemand die een analyse zoekt? Overigens komt ons de patiënt, de ander, altijd vreemd voor, en trachten we ons te identificeren met zijn/haar problematiek. We maken van de patiënt een Vreemde, een geval, dat niets anders dan steunende, kortdurende zorg nodig heeft i.p.v. openleggende, waarvoor de opleidingscondities onvoldoende of niet geschapen zijn. De psychoanalyse moet voor de officiële zgn. wetenschappelijk gevalideerde indicatiestelling DBC, toegelaten behandelingsvormen, een “Vreemde” blijven en daarmee een soort medisch neo-positivistisch drogbeeld continueren, waaraan ook zoveel bureaucratische belangen verbonden zijn. Ik ga er lieve toehoorders van uit, dat ik veel vragen en onduidelijkheden heb opgeroepen met mijn voordracht. Mogelijk vindt u aanwijzingen voor antwoorden binnen de voorgaande presentaties of ook in die welke nog gaan komen, en laten we hopen dat er vooral ook vragen open blijven. Voorts is er natuurlijk nog gelegenheid voor discussie straks na afloop van de presentaties. Hartelijk dank voor uw aandacht. Josée van Eijk
Alle rechten voorbehouden © 2014, Josée van Eijk. Contact:
[email protected]
© Josée van Eijk, Psychiater – Psychoanalytica
10