Bijlage
Uitspraken 2003 Europees Hof voor de Rechten van de Mens Algemene gegevens met betrekking tot Nederlandse zaken In het jaar 2003 werden door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: “het Hof”) met betrekking tot klachten tegen Nederland; • 428 nieuwe verzoekschriften ontvangen; • 237 verzoekschriften niet-ontvankelijk verklaard en/of van de rol geschrapt; • 19 verzoekschriften aan de regering ter kennis gebracht; • 7 verzoekschriften ontvankelijk verklaard, en • 7 uitspraken gedaan (zie onde rstaand). Het aantal aanhangige verzoekschriften in Nederlandse zaken bedroeg • 217 op 1 januari 2003 en • 248 op 31 december 2003. Dat het verschil tussen laatstgenoemde twee cijfers geringer is dan op grond van de eerdergenoemde cijfers verwacht mocht worden komt omdat een aantal verzoekschriften niet in behandeling wordt genomen wegens het niet voldoen aan formele vereisten. Deze worden een jaar na ontvangst vernietigd. Van de genoemde zeven uitspraken in Nederlandse zaken betroffen er • zes de constatering dat een schending van het EVRM had plaatsgevonden; • één de constatering dat geen schending van het EVRM had plaatsgevonden. Uitspraken (judgments) in zaken tegen Nederland (chronologisch) Lorsé (4 februari 2003, klachtnr. 52750/99) Van der Ven (4 februari 2003, klachtnr. 50901/99) De bij het Hof ingediende klachten van Kobus Lorsé en Frans van der Ven, beiden voorheen langdurig gedetineerd in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) te Vught, zijn deels gegrond, deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof is van mening dat stelselmatige visitatie gedurende een periode van zes, respectievelijk drieënhalf jaar, bovenop alle overige veiligheidsmaatregelen in de EBI, een onmenselijke of vernederende behandeling oplevert, in strijd met artikel 3 EVRM. De overige klachten, met name betrekking hebbend op schending van het recht op familieleven (artikel 8 EVRM) en op een effectief rechtsmiddel (artikel 13 EVRM), zijn door het Hof niet gehonoreerd. Aan klagers is vergoeding van immateriële schade toegekend ter grootte van € 453,78 (Lorsé) en € 3.000 (Van der Ven), alsmede (alleen Lorsé) vergoeding van de kosten van de procedure voor het Hof ter grootte van € 2.195. De uitspraak noopt tot beëindiging van het automatisme dat inherent was aan de wekelijkse visitaties, dat wil zeggen inspecties aan het lichaam, in elk geval waar het personen betreft die gedurende een zodanig lange tijd in de EBI verblijven dat ze met de onderhavige klagers vergelijkbaar zijn. Het regime in de EBI is inmiddels aangepast.
1
Het recht op een effectief rechtsmiddel is niet geschonden geacht. Bestaande mogelijkheden voor het aanvechten van een plaatsingsbeslissing in een bepaalde inrichting en van onderdelen van het detentieregime worden door het Hof in overeenstemming met het EVRM gevonden. Na de Hofuitspraak heeft Lorsé een kort geding aangespannen tegen de Staat, waarin hij vorderde om verdere tenuitvoerlegging van het ten aanzien van hem gewezen arrest onmiddellijk te staken, door hem onmiddellijk in vrijheid te stellen en door af te zien van de executie van de aan hem opgelegde geldboete. In zijn vonnis van 12 februari 2003 zegt de voorzieningenrechter dat vervroegde invrijheidsstelling of het afzien van de tenuitvoerlegging van een geldboete een passende vorm is van rechtsherstel voor schending van een artikel van het EVRM. Dit vormt aldus een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken. De voorzieningenrechter acht het passend dat Lorsé vervroegd wordt vrijgelaten ter compensatie voor de door het Hof als schending van het EVRM aangemerkte behandeling die hem ten deel viel in de EBI. Als precieze duur van de vermindering gaat de rechter uit van een periode gelijk aan tien procent van het aantal dagen dat Lorsé aan het regime in de EBI onderworpen is geweest. Concreet komt dit neer op een vermindering van tweehonderddertig dagen (afgerond; de detentieperiode in de EBI was zes jaar, drie maanden en negentien dagen). De Staat der Nederlanden heeft tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter zogeheten sprongcassatie ingesteld, onder meer omdat zij meent dat de strafvermindering geen passende wijze van rechtsherstel is als bedoeld in artikel 41 van het EVRM. De door het Hof geconstateerde schending heeft namelijk betrekking op de tenuitvoerlegging van de straf en niet de strafoplegging als zodanig. Bij uitspraak van 31 oktober 2003 (nr. C03/103 HR) heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen. Lorsé is in november 2003 in vrijheid gesteld. M.M. (8 april 2003, klachtnr. 39339/98) Klager is werkzaam als strafadvocaat in Den Haag. In 1993 trad klager op als raadsman van K., die op dat moment gedetineerd was in voorlopige hechtenis. In verband met de strafzaak had klager contact met S., de vrouw van K. Na enige tijd vertelde S. aan K. dat klager haar zou hebben gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen. K. meldde dit aan de politie, die op zijn beurt melding maakte van het incident aan het Openbaar Ministerie. De politie had vervolgens met S. contact over het doen van aangifte, maar S. was bang dat zij niet zou worden geloofd. Na overleg tussen de politie en het Openbaar Ministerie werd besloten S. te adviseren een cassetterecorder aan te sluiten op haar telefoontoestel. Zodoende zou S. de mogelijkheid hebben inkomende telefoongesprekken van klager op te nemen. De politie stelde de cassetterecorder ter beschikking van S. en installeerde deze, de politie instrueerde S. over het gebruik van de cassetterecorder en suggereerde S. om tijdens een eventueel telefoongesprek het gesprek te brengen op de seksuele avances. S. nam vervolgens drie telefoongesprekken met klager op. Deze cassettebandjes werden door de politie uitgetypt en als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal. Klager werd daarop aangehouden door de politie. In 1994 werd klager veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid van S. tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk. In 1995 werd klager door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf voorwaardelijk en tot een geldboete van tienduizend gulden. Hierbij werden de verslagen van de opgenomen telefoongesprekken niet als bewijsmiddel gebruikt. In 1997 werd het cassatieberoep door de Hoge Raad verworpen. In Straatsburg stelde klager dat artikel 8 EVRM was geschonden vanwege de onwettige telefoontap door de politie. Het Hof moet zich eerst uitspreken over de vraag of in casu wel een inbreuk is gemaakt op het recht neergelegd in het eerste lid van artikel 8 EVRM door een overheidsinstantie. Het Hof is van oordeel dat de politie een wezenlijke rol heeft vervuld. Het 2
Hof constateert een inbreuk op het recht neergelegd in artikel 8 EVRM door een overheidsinstantie. Vervolgens gaat het Hof na of deze inbreuk kan worden gerechtvaardigd. In dat kader constateert het Hof echter dat de bestreden telefoontap niet bij wet was voorzien. Volgens de destijds geldende wetgeving (artikelen 125 f en 125 g, eerste lid, Wetboek van Strafvordering) was het tappen van telefoongesprekken slechts gerechtvaardigd indien aan twee voorwaarden was voldaan: het bestaan van een gerechtelijk vooronderzoek en een bevel van de rechter-commissaris. In casu was aan geen van beide voorwaarden voldaan. Het Hof concludeert dan ook, met zes stemmen tegen één, dat artikel 8 EVRM is geschonden. Het Hof kent de klager een vergoeding van kosten gemoeid met rechtsbijstand toe ter hoogte van € 10.000. De Zweedse rechter, die door de Regering was aangewezen ter vervanging van de Nederlandse rechter, welke laatstgenoemde zich uit de zaak had teruggetrokken, schreef een ‘dissenting opinion’, waarin zij met name uitsprak dat juist in zedenzaken, die per definitie bewijstechnisch moeilijk liggen, het werk van de politie in de ondersteuning van slachtoffers niet gehinderd dient te worden. De Regering heeft verzocht om verwijzing van de onderhavige zaak naar de Grote Kamer op grond van artikel 43 EVRM. Dit verzoek is door het Hof afgewezen. Kleyn E.A. (6 mei 2003, gevoegde klachtnrs.39343/98, 39651/98, 43147/98 en 46664/99) Deze zaak was aangespannen door een grote groep personen, bedrijven en organisaties die gevolgen ondervinden van de aanleg van de Betuweroute. Zij hebben daarover zonder het door hen beoogde resultaat geprocedeerd tot bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en betoogden vervolgens voor het Hof dat de Afdeling bestuursrechtspraak niet onpartijdig is, omdat de Raad van State in zijn andere hoedanigheid de regering over de onderliggende wetgeving, in het bijzonder de Tracéwet, had geadviseerd. Zij beriepen zich onder meer op de uitspraak van het Hof in de zaak Procola tegen Luxemburg uit 1995, waarin het Hof een vergelijkbare combinatie van functies binnen de Luxemburgse Raad van State bekritiseerde. Het Hof honoreert de klacht niet. Het Hof stelt allereerst vast dat het EVRM de partijstaten geen theoretische concepten oplegt betreffende de grenzen van de staatsmachten en de interactie daartussen. Het gaat om de vraag of in een specifiek geval – in casu de Betuweroutezaken voor de Afdeling bestuursrechtspraak – de rechter de vereiste onafhankelijkheid en onpartijdigheid bezit en daarvan blijk geeft, waarbij in laatste instantie niet de mening van de procespartij geldt, maar de objectieve waarneming. Wat de onafhankelijkheid van de Afdeling bestuursrechtspraak betreft is het Hof van mening dat, gelet op met name de wijze van aanstelling van staatsraden, er niets is dat wijst op een gebrek aan onafhankelijkheid. Hetzelfde geldt, aldus het Hof, voor de subjectieve onpartijdigheid van de bij de onderhavige zaak betrokken staatsraden. Het Hof is van mening dat de advisering door de Afdeling bestuursrechtspraak over de ontwerp-Tracéwet niet gezien kan worden als “dezelfde zaak” of “dezelfde beslissing” (termen uit de Procola-uitspraak) ten opzichte van de beslissingen in individuele procedures op basis van die wet. Niettegenstaande het voorgaande spreekt het Hof uit er niet gerust op te zijn dat de maatregelen die binnen de Raad van State sinds de Procola -uitspraak zijn genomen ter voorkoming van (de schijn van) vooringenomenheid bij individuele staatsraden te allen tijde partijdigheid of de schijn daarvan kunnen voorkomen. Voorts concluderen vijf van de zeventien rechters in een ‘dissenting opinion’ wel tot een schending van het EVRM. Over de vraag of en zo ja, welke maatregelen naar aanleiding van dit arrest nodig zijn, heeft de regering overleg gevoerd met onder meer de Raad van State. Dit overleg is bijna afgerond; over de uitkomsten zal de Kamer binnenkort worden geïnformeerd.
3
Beumer (29 juli 2003, klachtnr. 48086/99) Klager diende op 10 maart 1999 een klacht in tegen Nederland bij het Hof omdat hij van mening was dat de procedure betreffende zijn aanvraag voor een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet te lang had geduurd. De procedure duurde in totaal vier jaar en elf maanden; er was geprocedeerd bij drie rechterlijke instanties. Het Hof constateerde een schending van artikel 6, eerste lid, EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn. In zijn overwegingen erkent het Hof wel dat in deze zaak sprake was van enige complexiteit van de materie in de procedure; in de regel is dit voor het Hof een grond om een langere termijn voor een procedure te aanvaarden. De vertragingen in deze zaak hingen echter merendeels samen met onderbrekingen in de procedure die werden veroorzaakt door de sociale zekerheidsinstanties en waren aldus hoofdzakelijk te wijten aan gedragingen van overheidswege. De omstandigheid dat er lange tijd door de rechter niet ten gronde werd beslist – hoofdvraag in de procedure bleek de kwestie wie er nu bevoegd was om op de aa nvraag te beslissen – behoorde voor rekening van de nationale autoriteiten te komen. Het Hof hechtte er verder aan op te merken, dat het feit dat het hier een uitkering betrof die repercussies had voor klagers middelen van bestaan, een wat strengere maatstaf met betrekking tot het redelijke termijnvereiste rechtvaardigde. Het Hof kende aan de klager een vergoeding van de immateriële schade toe ten bedrage van € 2.500. Ter vergoeding van kosten van de Straatsburgse procedure kende het Hof eveneens een bedrag van € 2.500 toe. Steur (28 oktober 2003, klachtnr. 39657/98) Klager trad als advocaat op namens een cliënt die verdacht werd van sociale-verzekerin gsfraude. De verdenking tegen de cliënt kwam voort uit een belastende verklaring die hij had afgelegd tegenover sociaal rechercheur W., zonder aanwezigheid van een advocaat en een tolk. In de civiele procedure tot terugvordering van de ten onrechte uitgekeerde bedragen verklaarde klager tegen de rechter dat de rechercheur zijn cliënt onder druk moest hebben gezet. De rechercheur vond dat dit ongefundeerde insinuaties waren die zijn professionele eer en reputatie aantastten en diende een disciplinaire klacht tegen klager in. De Raad van Discipline oordeelde dat de uitlatingen ongefundeerd waren en dat klager derhalve had gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Ook het Hof van Discipline achtte klager schuldig aangezien hij geen bewijs voor zijn beweringen had aangedragen. Aan klager werd geen straf of maatregel opgelegd. In Straatsburg stelde klager dat zijn vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 10 EVRM, was geschonden vanwege de disciplinaire veroordeling voor een verklaring die hij deed in zijn professionele hoedanigheid en in het kader van een juridische procedure. Het Hof constateert dat klager formeel schuldig is bevonden aan een overtreding van de toepasselijke betamelijkheidregels. Ondanks het feit dat aan klager geen sanctie is opgelegd, zou dit een ontmoedigend effect op hem kunnen hebben, in de zin dat hij zich in toekomstige zaken beperkt kan voelen in zijn keuze van feitelijke en juridische argumenten. Er is derhalve inbreuk gemaakt op klagers vrijheid van meningsuiting. Vervolgens gaat het Hof na of deze inbreuk kan worden gerechtvaardigd en of de beperking van de vrijheid van meningsuiting van klager noodzakelijk was in een democratische samenleving. Van belang hierbij zijn alle omstandigheden van de zaak, inclusief de inhoud van de uitlatingen en de context waarin ze gedaan zijn. Het Hof herhaalt dat de speciale positie van advocaten – als intermediair tussen publiek en gerecht – niet alleen beperkingen van hun gedragingen meebrengt, maar ook exclusieve rechten en privileges, zoals meestal een bepaalde armslag ten aanzien van argumenten in de rechtszaal, waarbij de eis van
4
discreet, eerlijk en waardig gedrag van toepassing blijft. Gezien het verschil in positie tussen een verdachte en een opsporingsambtenaar, benadrukt het Hof dat verklaringen van de verdachte waarin kritiek wordt geuit over gedragingen van de ambtenaar of de wijze van bewijsvergaring een verhoogde bescherming verdienen. Hoewel de uitlating van klager naar zijn aard kon leiden tot het in diskrediet brengen van de betrokken rechercheur, herhaalt het Hof dat de grenzen van acceptabele kritiek in bepaalde omstandigheden groter kunnen zijn ten aanzien van een ambtenaar dan ten aanzien van een burger. Dit betekent niet dat ambtenaren in de uitoefening van hun functie geen enkele bescherming tegen beledigingen en verbaal geweld toekomt, maar wel houdt het Hof er rekening mee dat in casu de kritiek was beperkt tot de activiteiten van de opsporingsambtenaar in een specifieke zaak, en niet op zijn werkzaamheden in het algemeen. Ook betrof het geen persoonlijke belediging. Bovendien werd de kritiek geuit in de beslotenheid van een rechtszaal. Op basis van deze overwegingen oordeelt het Hof dat onvoldoende redenen zijn aangetoond ter rechtvaardiging van de inbreuk. Het Hof constateert dan ook unaniem dat artikel 10 EVRM is geschonden. Aangezien door klager niet om schadevergoeding is verzocht, acht het Hof toepassing van artikel 41 van het EVRM niet nodig. Baars (28 oktober 2003, klachtnr. 44320/98) Klager werd gearresteerd wegens verdenking van vervalsing en medeplichtigheid aan omkoping van een publiek persoon. De rechtbank Maastricht verklaarde de zaak tegen klager echter nietontvankelijk wegens overschrijding van de redelijke termijn. Klager diende nadien een verzoek in ter vergoeding van rechtskosten en materiële en immateriële schade veroorzaakt door zijn voorlopige hechtenis. Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wees deze vordering echter af, overwegende dat klager waarschijnlijk zou zijn veroordeeld indien het Openbaar Ministerie niet de redelijke termijn had overschreden. Het gerechtshof maakte daarbij gebruik van de verklaringen van klager in het strafproces tegen de betrokken ambtsdrager. In Straatsburg stelde klager dat door deze motivering het vermoeden van onschuld, zoals dit is neergelegd in artikel 6, tweede lid, EVRM, was geschonden. In zijn uitspraak herhaalt het Hof dat een afwijzing van een verzoek tot compensatie strijdig kan zijn met de presumptie van onschuld indien de motivering van de beslissing neerkomt op een vaststelling van de schuld van klager, zonder dat hij eerder schuldig is bevonden in een strafrechtelijke procedure en zonder dat hij zijn recht op verdediging heeft kunnen uitoefenen. In de onderhavige zaak geeft het gerechtshof in de motivering van de beslissing tot afwijzing van compensatie aan dat naar het oordeel van het hof klager “de factuur heeft vervalst” en noemt het in detail de omstandigheden waaruit dit kan worden afgeleid. In dat geval kan niet worden volgehouden dat het gerechtshof slechts aangeeft dat er nog sterke vermoedens tegen de klager bestaan. De uitspraak komt neer op de vaststelling van schuld van klager, zonder dat hij eerder in een strafrechtelijke procedure schuldig is bevonden. Bovendien is de uitspraak gebaseerd op bevindingen uit een proces tegen een andere persoon, waarin klager als getuige optrad en geen recht op verdediging kon uitoefenen. Het constateert dan ook unaniem een schending van artikel 6, tweede lid, EVRM en kent de klager een schadevergoeding van € 2500 toe.
5
6