EUROPEES HOF VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS TE STRAATSBURG
Zaak Andy JACQUES tegen BELGISCHE STAAT
1. De feiten
Verzoeker is de zoon en erfgenaam van wijlen mevrouw BOOTEN Maria en in haar nalatenschap bij haar overlijden bevond zich het volgende onroerende goed, waarvan hij ondertussen na uit onverdeeldheidtreding de exclusieve eigenaar is geworden: een perceel grond met woonhuis met als adres Hasselt, Vossenbergstraat 70 en met als kadastrale omschrijving afdeling 2 sectie B nr. 568N, Verzoeker, de heer Andy Jacques, is alleen eigenaar geworden van het kwestieuze onroerende goed na vereffening-verdeling van de nalatenschap van mevrouw Booten en overname van het onroerende goed in volledige eigendom. Tegen de rechtsvoorgangster van verzoeker, mevrouw BOOTEN Maria, is bij vonnis van de correctionele rechtbank te Hasselt d.d. 13.7.1977 een veroordeling uitgesproken wegens een bouwovertreding waarbij tevens een herstelmaatregel werd opgelegd. Met betrekking tot bijgebouwen aan dit woonhuis werd bij vonnis van de correctionele rechtbank te Hasselt dd. 13.7.1977 het herstel van de plaats in de vorige staat bevolen binnen de drie maanden van het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis en werd beslist dat de gemachtigde ambtenaar ( thans de stedenbouwkundige inspecteur ) of de burgerlijke partij de Stad Hasselt, ingeval het vonnis niet wordt ten uitvoer gelegd, daarin op kosten van de betichte Booten kunnen voorzien. In dit vonnis werd geen dwangsom opgelegd. Uit de vermelding van de tenlastelegging in het voormelde vonnis blijkt dat mevrouw Booten werd vervolgd wegens de tenlastelegging als mede-eigenaar-opdrachtgever een bijgebouw ( geheel of gedeeltelijk ) te hebben gebouwd zonder voorafgaandelijke schriftelijke en uitdrukkelijke vergunning van het college van burgemeester en schepenen en vanaf 1 januari 1977 voormeld bouwwerk in stand te hebben gehouden. De tenlastelegging en de veroordeling hebben dus duidelijk enkel en alleen betrekking op een bijgebouw, maar voor het overige blijkt uit het vonnis niet welk bijgebouw voorwerp uitmaakte van de vordering. Totaal in strijd met iedere vorm van rechtszekerheid is de stedenbouwkundige inspecteur plots op 17 januari 2006, na 29 jaar dus, overgegaan tot de betekening van het vonnis van 13 juli 1977 aan de erfgenamen van mevrouw Booten Maria, waaronder huidige verzoeker, en aan de toenmalige huurster mevrouw Caubergh Govelieve die einde huurcontract was. Er werd aangekondigd dat de betekenden belast zijn met de uitvoering van het vonnis, dat ambtshalve tot afbraak en uitdrijving zal worden overgegaan, dat een wettelijke hypotheek zal worden genomen en de kosten van afbraak ten laste van de erfgenamen zijn. Verzoeker wijst op de uitdrukkelijke vermeldingen in de betekeningsakte van 17 januari 2006 die op verzoek van de stedenbouwkundige inspecteur is betekend aan ondermeer verzoeker. Hierin is op pagina twee uitdrukkelijk vermeld dat de procedure tot ambtshalve uitvoering thans wordt opgestart, zodat alle kosten die deze procedure vanaf heden met zich meebrengt, in alle gevallen ten laste van verzoeker en de overige betekenden zullen worden gelegd. Het exploot vermeldt voorts dat in dit kader werden of worden nu reeds een wettelijke hypotheek ingeschreven op één of meerdere van hun onroerende goederen.
Eveneens wordt in het exploot al melding gemaakt van art. 1344 secties Ger.W. inzake de voorafgaandelijke verwittiging van het OCMW bij een gedwongen uithuiszetting en de bestemming van de goederen die ter uitvoering van vonnissen tot uitzetting op de openbare weg worden geplaatst. Er moet vastgesteld worden dat het vonnis gedurende meer dan 28 jaren niet werd uitgevoerd en de expeditie van het vonnis van 13 juli 1977 werd opgevraagd op 27 oktober 2005 en betekend op 17 januari 2006. Na jaren gedoogbeleid en een falende, op algemeen protest stuitende en inmiddels gestaakte afbraakpolitiek zoekt de administratie thans naar nieuwe middelen om burgers onder druk te zetten teneinde over te gaan tot vrijwillige afbraak van hun bouwwerken, daar waar in het vonnis van de Correctionele Rechtbank te Hasselt d.d. 13 juli 1977 zelfs geen dwangsom werd gevorderd. Verzoeker zelf heeft nooit enige overtreding begaan aangezien het instandhouden van stedenbouwmisdrijven niet langer in het strafrecht staat ingeschreven. Het is volstrekt onredelijk om 28 jaar na de uitspraak een expeditie van het vonnis aan te vragen en over te gaan tot betekening aan de erfgenamen van de veroordeelde. Op datum van 26 oktober 2007 is de stedenbouwkundig inspecteur dan plots voor een tweede maal overgegaan tot betekening door een gerechtsdeurwaarder van een akte, genoemd bevel tot herstel en dit aan een voormalige huurster van het onroerend goed, de twee zussen van verzoeker en verzoeker zelf. In deze akte wordt bevel gedaan tot herstel van de plaats in de vorige staat en wordt gesteld dat tot de sloop van een bijgebouw ( incl. eventuele bodemplaat en funderingen ) en tot verwijdering van de afbraakmaterialen van het terrein en het herstel van de bodem in de oorspronkelijke staat dient overgegaan te worden.
2. Procedurele voorgaanden
2.1. Overzicht van de ingestelde procedures en de tussengekomen rechterlijke uitspraken
2.1.1. Procedure voor de correctionele rechtbank ( vonnis Correctionele Rechtbank Hasselt dd. 13.7.1977, rep. 2552 )
Bij vonnis van de correctionele rechtbank te Hasselt d.d. 13 juli 1977 wordt de moeder van verzoeker, mevrouw Booten, veroordeeld wegens het hebben gebouwd zonder voorafgaandelijke schriftelijke en uitdrukkelijke vergunning van het College van Burgemeester en Schepenen van een bijgebouw en dit bouwwerk in stand te hebben gehouden. De ten laste gelegde feiten worden gesitueerd in de loop van de maanden augustus tot december 1976. De rechtbank legt aan mevrouw Booten een geldboete op van omgerekend thans € 25,78 ( dus een politionele geldboete ) en kent aan de burgerlijke partij de stad Hasselt een provisionele schadevergoeding van € 0,025 toe. Voorts beveelt de correctionele rechtbank dat de plaats in de vorige staat wordt hersteld binnen de drie maanden van het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis en machtigt de rechtbank het College van Burgemeester en Schepenen of de gemachtigde ambtenaar of de burgerlijke partij, in geval het vonnis niet wordt ten uitvoer gelegd, daarin te voorzien op kosten van de betichte. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep aangetekend en het vonnis is dan ook 10 dagen na de uitspraak, overeenkomstig de op dat moment van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, in kracht van gewijsde getreden.
2.1.2. Procedure voor beslagrechter en burgerlijke kamer van Hof van Beroep: verzet tegen gedwongen uitvoering
Beslagrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Hasselt ( vonnis dd. 18.4.2006, A.R. 06/189/A )
Na de betekening van het vonnis van de correctionele rechtbank te Hasselt dd. 13 juli 1977 aan de erfgenamen van wijlen mevrouw Booten, hebben deze in eerste instantie verzet aangetekend bij de beslagrechter te Hasselt. Deze heeft zich echter onbevoegd verklaard omdat hij van oordeel was dat er nog geen begin van uitvoering van het vonnis was geweest maar enkel een betekening met het oogmerk het vonnis ter kennis te brengen van de erfgenamen.
Burgerlijke kamer van het Hof van Beroep te Antwerpen ( tussenarrest dd. 23.12.2008, A.R. 2006/2443 )
Het Hof van Beroep te Antwerpen vernietigt de uitspraak van de beslagrechter en verklaart zich bevoegd om kennis te nemen van het verzet van verzoeker en de overige erfgenamen van mevrouw Booten tegen de door de stedenbouwkundig inspecteur met het exploot van 17 januari 2006 aangevatte tenuitvoerlegging. Voor het overige beveelt het Hof van Beroep een heropening der debatten ten einde de overige erfgenamen van mevrouw Booten toe te laten verder ten gronde te concluderen en ten einde aan de stedenbouwkundig inspecteur toe te laten de antwoorden op deze conclusies van de overige erfgenamen. Het Hof van Beroep is van oordeel dat door de betekening van het vonnis op 17 januari 2006 een aanvang is genomen met de gedwongen tenuitvoerlegging ervan. Deze zaak zal verder behandeld worden op de zitting van 2 juni 2009.
2.1.3. Procedure voor correctionele rechtbank, correctionele kamer van het Hof van Beroep en Hof van Cassatie
Correctionele Rechtbank te Hasselt ( vonnis dd. 1.6.2007, rep. 1185 )
Na het aantekenen van verzet tegen de gedwongen uitvoering heeft verzoeker een vordering tot uitlegging ingeleid bij de rechtbank die destijds het vonnis van 13 juli 1977 heeft uitgesproken, te weten de correctionele rechtbank te Hasselt. De uitvoering van het vonnis van 13.7.1977 is immers onmogelijk, aangezien niet vaststaat wat de preciese draagwijdte is van de uitspraak en meer bepaald niet vaststaat welk bijgebouw bedoeld is bij het uitvaardigen van de herstelmaatregel. Zulks kan niet vastgesteld worden aan de hand van de titel van het vonnis van 13.7.1977 en duidelijkheid hierover kan pas ontstaan na kennisname van het strafdossier dat aanleiding heeft gegeven tot de uitspraak. Immers enkel de feiten die in het strafdossier én in de inleidende dagvaarding zijn vermeld staan ter beoordeling van de strafrechter en de uitspraak kan geen andere draagwijdte hebben dan met betrekking tot deze feiten. De stedenbouwkundig inspecteur heeft eerder niet betwist dat het vonnis van de correctionele rechtbank te Hasselt dd. 13.7.1977 zelf geen enkele indicatie bevat omtrent de gebouwen of de bijgebouwen waarover de herstelmaatregel wordt uitgesproken.
De stedenbouwkundig inspecteur gaat er blijkbaar van uit dat het vonnis kan uitgelegd worden en duidelijk wordt aan de hand van een P.V. van verhoor van wijlen mevrouw Booten, de rechtsvoorgangster van verzoeker dd. 19.8.1976. Er werd voor de inleiding van de procedure in uitlegging van het vonnis van 13.7.1977 evenwel geen afschrift van het volledige strafdossier bijgebracht. Evenmin staat vast dat het P.V. van verhoor van 19.8.1976 aan de basis ligt van de strafrechtelijke veroordeling. Aan de hand van een 1 pagina tellend P.V. van verhoor kon geenszins de draagwijdte en het voorwerp van de strafrechtelijke uitspraak dd. 13.7.1977 worden bepaald. Derhalve was verzoeker van oordeel dat de zaak overeenkomstig art. 795 Ger.W. voor uitlegging van het vonnis van 13.7.1977 dient gebracht te worden voor de rechter die de uit te leggen beslissing heeft gewezen, in deze de correctionele rechtbank bij de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt. Het openbaar ministerie heeft destijds de strafvordering ingeleid en diende vanzelfsprekend ook in de vordering tot uitlegging van het vonnis betrokken te worden. De stad Hasselt, heeft zich in de procedure anno 1977 burgerlijke partij gesteld en staat als dusdanig vermeld in het uit te leggen vonnis, waaraan dient toegevoegd te worden dat ook de stad Hasselt gemachtigd is geworden tot ambtshalve uitvoering van de herstelmaatregel ingeval de betichte zelf het vonnis niet uitvoert. De stedenbouwkundig inspecteur is de rechtsopvolger van de gemachtigde ambtenaar die in het uit te leggen vonnis eveneens gemachtigd is geworden tot ambtshalve uitvoering van de herstelmaatregel ingeval de betichte zelf het vonnis niet uitvoert en die waarschijnlijk per brief de herstelvordering heeft ingeleid voor de rechtbank. Verzoeker heeft voor de correctionele rechtbank niet alleen de uitlegging gevraagd. De eis tot uitlegging was slechts in ondergeschikte orde gesteld en als hoofdargument liet verzoeker gelden dat de redelijke termijn voor uitvoering van het vonnis was overschreden. Tevens vroeg verzoeker ook de voorlegging van het dossier aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid teneinde het advies van deze instantie te bekomen. De correctionele rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering tot uitlegging van het vonnis van 13 juli 1977 gegrond was en heeft aanvaard dat het voor verzoeker niet duidelijk is wat onder het begrip “ bijgebouw “ dient te worden verstaan. De correctionele rechtbank is vervolgens tot uitlegging van het vonnis van 13 juli 1977 overgegaan en heeft een omschrijving gegeven van wat onder de te verwijderen delen zou begrepen zijn. Met betrekking tot de argumentatie van verzoeker inzake de overschrijding van de redelijke termijn en zijn vraag tot voorlegging van het dossier aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, heeft de correctionele rechtbank gesteld dat er geen rechtsgrond is op basis waarvan de correctionele rechtbank kennis zou kunnen nemen van de overige vorderingen van verzoeker. De overige argumenten van partijen werden als irrelevant beschouwd.
Correctionele kamer van het Hof van Beroep te Antwerpen ( arrest dd. 11.4.2008, 2007/BV/130 )
Vervolgens heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen alle beschikkingen van deze uitspraak van de correctionele rechtbank. Bij arrest van 11 april 2008 heeft het hof van beroep te Antwerpen, vijftiende kamer, uitspraak gedaan over het hoger beroep van verzoeker.
Het naar de vorm tijdig en regelmatig ingestelde hoger beroep van huidig verzoeker wordt ontvankelijk verklaard. Het hof van beroep oordeelt dat de rechter die een onduidelijke of dubbelzinnige beslissing heeft gewezen, die kan uitleggen zonder evenwel de daarin gevestigde rechten uit te breiden, te beperken of te wijzigen. Het hof van beroep verklaart zich zonder rechtsmacht om de overige vorderingen van verzoeker te beoordelen. Verzoeker had in zijn beroepsbesluiten aangevoerd dat indien echter het hof van beroep, zoals hierna bepaald, vaststelt dat het vonnis van 13 juli 1977 verjaard is, dan dient en kan het vonnis zelfs niet meer uitgelegd worden. Het hof van beroep diende derhalve eerst de vraag naar de verjaring van het vonnis van 13 juli 1977 te onderzoeken alvorens een uitspraak te doen over de uitlegging van het vonnis van 13 juli 1977. Op deze prealabele vraag wordt nochtans geen antwoord gegeven door het hof van beroep. Het hof van beroep onderzoekt zelfs in het geheel niet of de straf resp. de bevolen burgerlijke herstelmaatregel verjaard zijn, noch motiveert zij waarom een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk zou zijn. Ook op de argumenten inzake overschrijding van de redelijke termijn wordt door het hof van beroep niet ingegaan. Doordat het hof van beroep het vonnis a quo bevestigt, bevestigt het hierdoor ook: 1. de onduidelijkheid en dubbelzinnigheid van het vonnis van 13 juli 1977 die een uitlegging van het vonnis noodzaken 2. de uitlegging die door de eerste rechter aan het vonnis van 13 juli 1977 werd gegeven. Tegen de uitspraak van het hof van beroep, correctionele kamer werd dan ook cassatieberoep aangetekend.
Hof van Cassatie ( arrest dd. 14 oktober 2008, P.08.0779.N/1 )
Het Hof van Cassatie stelt dat artikel 793 Ger. W. bepaalt dat de rechter die een onduidelijke of dubbelzinnige beslissing heeft gewezen, die kan uitleggen, zonder evenwel daarin bevestigde rechten uit te breiden, te beperken of te wijzigen. Niet ontvankelijk is aldus het verzoek tot uitlegging van een eerder gewezen beslissing, dat in werkelijkheid op grond van nieuwe gegevens of argumenten opkomt tegen het in deze beslissing gewezen oordeel of de ten uitvoerlegging ervan wil verhinderen. Het Hof van Cassatie oordeelt dat de appelrechters aldus wettig hebben beslist dat zij in de context van de vordering tot uitlegging, waarvan zij uitsluitend gevat zijn, over geen rechtsmacht beschikken om zich ondermeer over de verjaring van een voordien bevolen herstelmaatregel uit te spreken. Aldus heeft, volgens het Hof van Cassatie, de appelrechter ook geen rechtsmacht om zich uit te spreken over de middelen die werden aangevoerd met betrekking tot de verjaring van de herstelvordering, overschrijding van de redelijke termijn en het ontbreken van het advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid. Het cassatieberoep wordt dan ook verworpen.
2.2. De voor de Belgische rechtbanken en hoven door verzoeker aangehaalde argumentatie
In de hangende procedure voor het Hof van Beroep te Antwerpen, gevat na hoger beroep tegen de uitspraak van de Beslagrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Hasselt heeft verzoeker ondermeer de verjaring van de herstelmaatregel aangevoerd op basis van de kwalificatie als straf die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest Hamer dd. 27 november 2007 aan deze maatregel heeft gegeven, in de volgende bewoordingen: In het arrest Hamer dd. 27 november 2007 kwalificeert het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de maatregel tot herstel in de oorspronkelijke staat / afbraak als een straf. De kwalificatie van de herstelmaatregel als straf heeft ook vergaande gevolgen voor de toepassing van de verjaring van de opgelegde maatregel / straf. Art. 92 Strafwetboek bepaalt immers dat correctionele straffen verjaren door verloop van vijf jaren, te rekenen van de dagtekening van het arrest of van het in laatste aanleg gewezen vonnis, of te rekenen van de dag waarop het in eerste aanleg gewezen vonnis niet meer kan worden bestreden bij wege van hoger beroep. De verjaring doet de straf die niet binnen de wettelijke termijn is uitgevoerd vervallen ( Cass., 13 november 1985, R.W., 1986-87, 389 ). ( beroepsbesluiten Hof van Beroep Antwerpen, A.R. 2006/2443, pg. 20 )
Zowel in de voormelde procedure die thans nog behandeld wordt voor het Hof van Beroep te Antwerpen als in de procedure voor het Hof van Cassatie is ook omstandig aangevoerd dat er in deze sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens:
Bovendien dient een toetsing aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens te worden uitgevoerd. Bij het bepalen van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze vereiste van behandeling binnen een redelijke termijn is ook van toepassing inzake de verdere uitvoering van een gerechtelijke uitspraak. Zoals ook door de stad Hasselt wordt geargumenteerd is dan ook de betekening en de aanvatting van de gedwongen uitvoering 29 jaar na uitspraak onredelijk en dient voor recht te worden gezegd dat de uitspraak van de correctionele rechtbank te Hasselt dd. 13.7.1977 verder geen uitwerking en rechtsgevolgen meer zal hebben. De beslissing om een vonnis te laten betekenen en de verdere ( gedwongen ) uitvoering ervan te benaarstigen kan als een administratieve beslissing worden beschouwd. “Het vertrekpunt voor het bepalen van de redelijke termijn is het moment waarop de administratie over de nodige feiten, informatie en adviezen beschikt of kon beschikken die haar toelaten een beslissing te nemen ( 475). Bij het bepalen of een termijn al dan niet redelijk is wordt rekening gehouden met de concrete, specifieke gegevens van de zaak zoals de complexiteit van het dossier of de omvang van de te nemen beslissing.” (B. HUBEAU en P. POPULIER, Behoorlijk ruimtelijk ordenen, algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw, 2002, Die Keure, nr. 132) Konkluant is van mening dat het Vlaams Gewest het vertrouwensbeginsel schendt, gelet op het feit dat de overheid door haar stilzitten de illegale toestand heeft gedoogd. “De beslissing van de stedenbouwkundige inspecteur (vroeger de gemachtigde ambtenaar) om tot ambtshalve tenuitvoerlegging van een door de rechter bevolen herstelmaatregel over te gaan, is één van de beslissingen in het ruimtelijke ordeningsrecht waartegen herhaaldelijk een
schending van het vertrouwensbeginsel werd ingeroepen. Als argument werpt de veroordeelde op dat de overheid door haar stilzitten de illegale toestand heeft gedoogd.” (B. HUBEAU en P. POPULIER, behoorlijk ruimtelijk ordenen, algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw, 2002, Die Keure, pag. 142, nr. 78) Het aanvankelijk stilzitten van de overheid kan er de rechter (mede) doen toe besluiten dat het vertrouwensbeginsel werd geschonden. Zo overwoog het Hof van beroep te Antwerpen in een arrest van 18 oktober 1999: ‘Overwegende dat de overheid het door haar opgewekt rechtmatig vertrouwen niet mag miskennen, op grond van het leerstuk van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur; dat het stilzitten van de toezichthoudende diensten tijdens de uitvoering van de bouwwerken enerzijds, en de verlening van een milieuvergunning anderzijds, het rechtmatig vertrouwen hebben gecreëerd dat de exploitatie van het gebouw als karting rechtmatig was, en de overheid gebonden is door haar eigen optreden of stilzitten;” Antwerpen 18 oktober 1999, BVBA B.K. en NV B.K., C.D.P.K. 2000, 498; R.W. 2000-01, 1087, noot A. CARETTE “De sancties wegens het ten onrechte niet inwinnen van het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State over een ontwerp van reglementair besluit en de gevolgen van het onwettig verklaren van het besluit van 17 juli 1984 houdende het vergunningsplichtig maken van sommige gebruikswijzigingen”. “Elke administratieve overheid die bij het nemen van een beslissing in het ruimtelijke ordeningsrecht over een discretionaire bevoegdheid beschikt zal het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel als maatstaf voor een behoorlijke bevoegdheidsuitoefening dienen te hanteren.” Dat iedere bestuursoverheid aan de beginselen van behoorlijk bestuur is gebonden, moge ook blijken uit de rechtspraak van de Raad van State. Zie bv. R.v.St. BALLIU en cons., nr. 16.364, 17 april 1974; R.v.St. LENOIR, nr. 34 809 ; G. DEBERSAQUES, « De sanctionering van stedenbouwmisdrijven : overzicht van enkele recente evoluties en knelpunten 1993-1997 », in B. HUBEAU en J. VANDE LANOTTE (eds.) De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en stedenbouw 1993-1997, o.c., 35, vn. 102. “De invulling van de ruime beleids- en beoordelingsvrijheid door het bestuur zal door de rechter getoetst worden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het vertrouwensbeginsel fungeert daarbij als “tegengewicht” voor de geringere voorspelbaarheid van het bestuursoptreden ten gevolge van de aan het bestuur toekomende beleids- en beoordelingsvrijheid en wordt zowel door de administratieve als door de burgerlijke rechter toegepast als corrigerend beginsel voor de beslechting van geschillen tussen burger en bestuur.” (B. HUBEAU en P. POPULIER, behoorlijk ruimtelijk ordenen, algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw, 2002, Die Keure, pag. 114 nr. 29) Uit voorgaande rechtspraak en rechtsleer blijkt dat het rechtszekerheidsbeginsel geschonden is en dat het Vlaams Gewest kennelijk onredelijk is bij het uitvoeren van een vonnis van 1977 en dit lastens derden die niet in het vonnis worden vermeld en die toen nog geen eigenaar waren. Ook is de redelijke termijn overschreden en heeft het optreden van de stedenbouwkundig inspecteur enkel tot doel de rust van de eigenaars en bewoners van woningen waarop destijds een bouwovertreding werd vastgesteld te verstoren. Indien het de stedenbouwkundig inspecteur ernst was geweest met de zogenaamde handhaving van de goede ruimtelijke ordening en indien de afbraak van de woning van konkluant noodzakelijk was geweest om deze goede ruimtelijke ordening te garanderen, dan was reeds veel eerder tot uitvoering van dit vonnis overgegaan. De stedenbouwkundig inspecteur weet echter zeer goed dat hij politiek en maatschappelijk gezien ieder draagvlak verliest wanneer hij in de gegeven omstandigheden tot ambtshalve uitvoering zou overgaan en heeft zoals gezegd tot op heden zelfs nog geen begin van de uitvoering van het vonnis aangevat.
Ook de stad Hasselt distantieert zich volledig van het eigenzinnige en eigengereide optreden van de stedenbouwkundig inspecteur en heeft haar zienswijze terzake ook kenbaar gemaakt aan de stedenbouwkundig inspecteur en de minister van ruimtelijke ordening. De stad Hasselt laat immers in haar besluiten weten dat zij zich uitdrukkelijk wenst te distantiëren van de procedure op basis van de beginselen van behoorlijk bestuur, gezien het tijdsverloop van meer dan 28 jaar tussen de uitspraak van het correctionele vonnis en de betekening ervan. De stad Hasselt gedraagt zich met betrekking tot deze procedure naar de wijsheid van de rechtbank. In een schrijven van 22 september 2006 ondertekend door de burgemeester en de gemeentesecretaris en gericht aan de minister van ruimtelijke ordening Dirk Vanmechelen wordt een en ander nog duidelijker geformuleerd, waar de stad Hasselt uitdrukkelijk stelt: “ Wij zijn van mening dat een herstelprocedure inzetten, ruim 28 jaar na gerechtelijke uitspraak volstrekt onredelijk is en in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. Ons bestuur wenst zich dan ook uitdrukkelijk te distantiëren van de acties van de gewestelijk stedenbouwkundig ambtenaar en zal dit standpunt ook in de gerechtelijke procedure innemen.” Een identiek schrijven werd eveneens gericht aan de gewestelijke stedenbouwkundige inspecteur. Bovendien is de afbraak van de woning van konkluant geenszins noodzakelijk voor de goede ruimtelijke ordening. Vijftig meter links van de woning van konkluant ligt een shopping center met diverse grotere handelszaken; vijftig meter rechts van de woning van konkluant ligt het ontmoetingscentrum Malpertuus van de deelgemeente Godsheide en voor en achter het perceel van konkluant worden thans twee ruime bouwplaatsen verkocht. Het hof kan deze toestand desgevallend ter plekke vaststellen tijdens een plaatsbezoek. Hiertussen ligt het perceel van konkluant in een ondanks de naastliggende bebouwing zeer rustige en groene omgeving. De woning van konkluant maakt echter in het geheel geen inbreuk op de goede ruimtelijke ordening noch op de plaatselijke aanleg. Enkel principiële en achterhaalde redenen zetten de stedenbouwkundig inspecteur ertoe aan het puntje op de i te willen zetten en thans nog de uitvoering van een vonnis van 31 jaar geleden te willen bekomen, waarbij hij enkel en alleen onrust zaait in de harten en de geesten van burgers die hun leven lang werken om hun woning af te betalen, goed wetende dat het niet tot een afbraak van de woning in kwestie kan komen. Blijkbaar speelt er een machtsspel tussen de stedenbouwkundige inspecteur en de administratie enerzijds en de minister van ruimtelijke ordening en de politiek anderzijds, waarbij de stedenbouwkundige inspecteur haar autonomie maximaal wil vestigen en zich wil laten gelden als de hoeder van het algemeen belang. Konkluant dreigt indien hieraan geen halt wordt toegeroepen het slachtoffer te worden van de geldingsdrang van de stedenbouwkundig inspecteur. Het is volstrekt onredelijk na meer dan 30 jaar te verhinderen dat de rust weerkeert. Gezien de redelijke termijn overschreden is, vervalt in deze het recht van de stedenbouwkundig inspecteur om verder de uitvoering van het vonnis van 13 juli 1977 nog te bekomen. Het hof van beroep diende, zelfs ambtshalve, de overschrijding van de redelijke termijn te onderzoeken en te sanctioneren.
Dit geldt des te meer gezien in een arrest van 27 november 2007 het Europese Hof voor de Rechten van de Mens het herstel in de oorspronkelijke staat in de stedenbouwwetgeving kwalificeert als een straf, en niet als een maatregel van burgerlijke aard en België werd veroordeeld voor het niet respecteren van de redelijke termijn bij de rechtsgang. Nadat het Hof bepaalde dat het herstel in de oorspronkelijke staat een straf is, kon ze in de behandelde zaak gebruik maken van art. 6 van het EVRM. Gezien de procedure tegen mevrouw Hamer bijna 9 jaar aansleepte, besloot het Hof dat de ‘redelijke termijn’ overschreden was, en er een schending was van art. 6 van de Conventie. Het Hof kende haar daarom hiervoor een schadevergoeding toe ten laste van de Belgische staat. ( beroepsbesluiten Hof van Beroep Antwerpen, A.R. 2006/2443, pg. 20 tot en met 24 ) ( verzoekschrift houdende middelen tot cassatie, pg. 19 tot en met 24 )
3. De schendingen van het verdrag
Voorafgaande toelichting met betrekking tot het Decreet Ruimtelijke Ordening, decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, afgekort D.R.O. ( B.S., 8 juni 1999 )
De regeling inzake de herstelmaatregelen is vervat in de artikelen 149-153 van het D.R.O. Luidens artikel 149, § 1, eerste lid, D.R.O. beveelt de rechtbank, op vordering van de stedenbouwkundige inspecteur, of van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente op wier grondgebied de werken , handelingen of wijzigingen, bedoeld in artikel 146 D.R.O., werden uitgevoerd, de plaats in de oorspronkelijke toestand te herstellen of het strijdige gebruik te staken, en/of bouw- of aanpassingswerken uit te voeren en/of een geldsom te betalen gelijk aan de meerwaarde die het goed door het misdrijf heeft gekregen. Deze herstelmaatregelen kunnen zowel voor de strafrechter(art. 149, § 1, eerste lid, D.R.O.) als voor de burgerlijke rechter (art. 151 D.R.O.) worden gevorderd. Lange tijd is er in de rechtspraak een rechtsleer discussie geweest over de vraag of de vordering tot herstel behoorde tot de uitoefening van de strafvordering, dan wel een civielrechtelijke vordering was. Sinds het in verenigde kamers gewezen arrest van het Hof van Cassatie van 26 april 1989 (Cass., 19 september 1989, Arr. Cass., 1989-90,80), bevestigd in latere arresten, stelt het Hof van Cassatie onomwonden dat een herstelmaatregel “wel behoort tot de strafvordering maar niettemin een maatregel van burgerlijke aard is”. De herstelmaatregel is derhalve geen straf, maar een maatregel van burgerlijke aard, die behoort tot de strafvordering en gewoonlijk door de strafrechter wordt bevolen als “verplichte aanvulling van de strafrechtelijke veroordeling”. De herstelmaatregel is een “bijzondere vorm van teruggave” die geen straf is doch van civielrechtelijke aard is, waarbij de “bijzondere” aard ervan alleen al blijkt uit het feit dat ze niet ambtshalve door de rechter kan worden bevolen, doch moet worden “gevorderd” (verzocht) door de in artikel 149, & 1, D.R.O. opgesomde overheden.
Uit het civielrechtelijk karakter van de herstelmaatregel vloeit voort dat : 1. het herstel kan worden bevolen alhoewel de strafvordering is verjaard of uitgedoofd, op voorwaarde dat de vordering tot herstel is ingesteld voordat de strafvordering vervallen was en de strafvordering bij de strafrechter aanhangig was gemaakt voordat zij vervallen was; 2. een dwangsom kan worden opgelegd ter naleving van de bevolen herstelmaatregel; 3. de onmiddellijke uitvoerbaarheid ervan kan worden bevolen; 4. het bevel tot herstel kan worden gegeven bij afzonderlijke beslissing na de uitspraak over de strafvordering; 5. ondanks het civielrechtelijk karakter van de herstelmaatregel, geen vergoedende interesten kunnen worden toegekend op de gevorderde meerwaardebedragen. Op deze geldsommen kunnen wel moratoire intresten lopen; 6. het openbaar ministerie het herstel niet kan eisen in die zin dat enkel de stedenbouwkundige inspecteur of het college van burgemeester en schepenen die vordering kunnen instellen; 7. de verjaring voor de tenuitvoerlegging van straffen, zoals vervat in artikel 92 Sw., niet van toepassing is op de verjaring van de tenuitvoerlegging van herstelmaatregelen;
8. de algemene beginselen van strafrecht die inzonderheid betrekking hebben op de verjaring van de straffen, het verbod van non-retroactiviteit zoals vervat in artikel 2 Sw. geen toepassing vinden.
Dat de vordering tot de strafvordering behoort, impliceert dat : 1. het openbaar ministerie optreedt in het raam van de strafvordering ex art. 1 V.T.Sv., zodat het aan deze toekomt in voorkomend geval een rechtsmiddel aan te wenden; 2. de strafvordering niet volledig is zolang er over het herstel geen uitspraak is gedaan, wat impliceert dat, in afwachting van de beslissing over het herstel, een cassatieberoep tegen de strafrechtelijke veroordeling voorbarig is; 3. bij een cassatieberoep tegen de uitspraak betreffende het herstel van de plaats, ambtshalve cassatiemiddelen worden aangevoerd; 4. in geval van hoger beroep door de beklaagde alleen, het Hof van Beroep niet voor de eerste maal een herstelmaatregel kan bevelen als (verplichte) aanvulling van de strafrechtelijke veroordeling, op straffe van anders art. 202 Sv. en het algemeen rechtsbeginsel dat de toestand van de beklaagde op dezes beroep alleen, niet mag worden verzwaard, te miskennen; 5. wanneer de strafrechter het herstel van de plaats in de vorige staat beveelt op vordering van de stedenbouwkundige inspecteur, moet hij de decretale bepalingen vermelden die de bestanddelen opsommen van het tegen de beklaagde bewezen verklaarde misdrijf.
Verzoeker verwijst terzake naar DEBERSAQUES, G., De sanctionering van stedenbouwmisdrijven. Handhavingsmaatregelen, Brugge, Die Keure, 2001, p. 99-104, en de verwijzingen aldaar.
Het arrest Hamer versus België van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dd. 27 november 2007 ( verzoek n° 21861/03 )
In het arrest Hamer diende het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uitspraak te doen over een vordering ingesteld door de heer Hamer tegen de Belgische Staat waarbij een schending van de redelijke termijn werd ingeroepen. De eiser riep in dat een constructie werd opgericht ten laatste in 1967, terwijl een proces-verbaal inzake de wederrechtelijke oprichting werd opgesteld in 1994 en de eiser pas werd veroordeeld in 2000. De eiser wierp op dat de bodemrechter had dienen te besluiten tot het verval van de publieke vordering vanaf het moment dat geconstateerd werd dat een overschrijding van de redelijke termijn had plaatsgevonden. De eiser riep een schending van artikel 6 § 1 van de conventie in. Het Hof bevestigde de autonomie van het begrip “strafvervolging” zoals vermeld in artikel 6. Het Hof bevestigt haar rechtspraak dat met 3 criteria dient rekening gehouden te worden om te beslissen of een persoon “voorwerp uitmaakt van een tegen hem ingestelde strafvervolging” in de zin van artikel 6 : vooreerst de kwalificering van de inbreuk door het nationale recht, vervolgens de natuur van de inbreuk en tenslotte de natuur en de graad van zwaarwichtigheid van de sanctie die de betrokkene riskeert te ondergaan. In het licht van de voorgaande overwegingen, is het Hof van oordeel dat deze afbraakmaatregel kan beschouwd worden als een “straf” in de zin van de conventie. Het Hof besluit tot een overschrijding van de redelijke termijn en tot schending van artikel 6 § 1 van de conventie.
Het arrest van het Hof van Cassatie van België dd. 4 november 2008, nr. P.08.0081.N, www.cass.be
Het Belgische Hof van Cassatie weigert zich echter neer te leggen bij de uitspraak van het arrest Hamer en bevestigt derhalve haar hoger vermelde rechtspraak waarbij de herstelmaatregel niet beschouwd wordt als een straf, maar wel als een maatregel van burgerlijke aard, die behoort tot de strafvordering. Verzoeker citeert de volgende overwegingen en uitspraken van het Hof van Cassatie in haar arrest van 4 november 2008: 2. De vaststelling dat een herstel in de oorspronkelijke staat een straf is in de zin van de artikelen 6.1 EVRM en 14.1 IVBPR, brengt enkel mee dat de waarborgen van die bepalingen moeten worden in acht genomen. Het heeft niet tot gevolg dat die maatregel in de Belgische wetgeving van strafrechtelijke aard is zodat de algemene bepalingen van het Belgische strafrecht en strafprocesrecht erop toepassing moeten vinden. Het blijft bijgevolg voor de strafrechter mogelijk dit herstel te bevelen teneinde de gevolgen van het misdrijf te doen ophouden, ook wanneer hij vaststelt dat de strafvordering is vervallen wegens opheffing van de strafbaarheid of wegens verjaring. 8. Niet een vordering tot bestraffing maakt het voorwerp uit van het bij de rechter aanhangige geschilpunt, wel de aanwending van deze appreciatie- en beleidsmacht door het bestuur teneinde een bij hem hangend belangenconflict tussen een particulier grondrecht enerzijds, en anderen, in een democratische rechtsstaat als essentieel beschouwde waarden anderzijds, op te lossen. 12. De omstandigheid dat de herstelmaatregel van de afbraak een “straf” is in de zin van de artikelen 6.1 EVRM en 14.1 IVBPR, brengt enkel mee dat de waarborgen van die bepalingen moeten worden in acht genomen, maar niet dat die maatregel in de Belgische wetgeving van strafrechtelijke aard is zodat de strafrechter daarover met volheid van rechtsmacht zou moeten kunnen oordelen. In zoverre het onderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht. 16. Voormelde rechtspleging voldoet aan de waarborgen van artikel 6.1 EVRM en 14.1 IVBPR en vereist niet dat de strafrechter op alle punten, zowel in feite als in rechte, de beslissing van het bestuur moet kunnen beoordelen en overeenkomstig zijn eigen appreciatie hervormen. 17. In zoverre het onderdeel aanvoert dat de enkele omstandigheid dat de rechter de vordering van het bestuur niet heeft kunnen toetsen met volle rechtsmacht ertoe leidt dat die beslissing hoe dan ook de artikelen 6.1 EVRM en 14.1 IVBPR schendt, faalt het eveneens naar recht. 19. De omstandigheid dat de herstelmaatregel van afbraak verband houdt met burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van de artikelen 6.1 EVRM en 14.1 IVBPR, neemt niet weg dat hij het resultaat is van een bestuurlijke appreciatie die gericht is op het behoud van een maatschappelijk essentieel geachte waarde. De rechter moet krachtens het beginsel der scheiding der machten dit bestuurlijk beleid eerbiedigen en mag dit slechts marginaal toetsen. 21. Het onderdeel dat ervan uitgaat dat de rechter op grond van artikel 6.1 EVRM en 14.1 IVBPR zelf de toe te passen herstelmaatregel vrij moet kunnen bepalen en, ongeacht de beleidsruimte van het bestuur, diens maatregel moet kunnen hervormen, faalt om het hierboven in het antwoord op het eerste onderdeel gegeven redenen evenzeer naar recht. 23. De vraag gaat uit van de verkeerde rechtsopvatting dat artikel 6.1 EVRM en artikel 14.1 IVBPR de strafrechter verplichten de herstelmaatregel die het bestuur vordert, steeds met volle rechtsmacht te beoordelen. De vraag hoeft bijgevolg niet te worden gesteld.
Deze uitspraak van het Hof van Cassatie is nadien andermaal bevestigd door het hoge rechtscollege en wordt ( voorlopig ) gevolgd door de lagere rechtspraak.
Schending van de redelijke termijn in onderhavige zaak
In de zaak Hornsby (van 19 maart 1997) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van een vonnis integraal deel uitmaakt van het proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het Hof heeft dit standpunt bevestigd in de zaak Immobiliare Saffi (van 28 juli 1999). Deze jurisprudentiële evolutie betekent een belangrijke verruiming van de inhoud van het recht op een proces in de zin van artikel 6 § 1 EVRM. Hieruit blijkt dat het Hof zijn standpunt op drie argumenten stoelt : 1. Het Hof heeft als doel de concrete en effectieve toepassing van de rechten erkend in het EVRM aan de rechtsonderhorigen te verzekeren. 2. Het Hof verwijst naar het begrip van de “heerschappij van het recht” om het recht op de tenuitvoerlegging van het vonnis te erkennen. 3. Het heeft geen zin procedurele waarborgen van eerlijkheid, openbaarheid en snelheid aan de partijen toe te kennen, zonder ook de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak te beschermen. Het Hof heeft als doel de concrete en effectieve toepassing van de rechten erkend in het EVRM aan de rechtsonderhorigen te verzekeren. Zolang het recht niet is verwezenlijkt, blijft de betwisting bestaan en is er bijgevolg geen eindvonnis in de zin van artikel 6 EVRM. Het Hof herneemt hier het standpunt dat het in vroegere zaken had ingenomen met betrekking tot het begrip eindvonnis. De beperking van de toepassing van artikel 6 tot de toegang tot een rechterlijke instantie en tot het verloop van het geding zou immers leiden tot toestanden die niet verenigbaar zijn met het beginsel van de heerschappij van het recht. Concreet betekent dit dat de waarborgen opgesomd in voormeld artikel toepasselijk zijn op de tenuitvoerlegging van het vonnis. In strafzaken begint de redelijke termijn van zodra de betrokkene beschuldigd is en op de hoogte is gebracht van deze beschuldiging, met andere woorden vanaf het ogenblik waarop iemand het voorwerp uitmaakt van een vervolging. De inverdenkingstelling gebeurt in beginsel door een officiële kennisgeving, doch kan ook bestaan uit maatregelen die een verdenking impliceren en een belangrijke weerslag hebben op de toestand van de verdachte. Het is aannemelijk om ook in strafzaken de tenuitvoerlegging van het vonnis mee in rekening te nemen bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van de procedure. Het kan immers een zekere tijd duren alvorens de tenuitvoerlegging van het vonnis in strafzaken gevorderd wordt. Het is wenselijk dat deze uitvoeringsprocedures binnen een redelijke termijn gebeuren zodat de veroordeelde niet te lang in de onzekerheid blijft omtrent zijn lot. De gehele rechtsgang (eventueel in meerdere instanties) moet voor de berekening van de redelijkheid van de termijn in aanmerking worden genomen. Bovendien moet het Hof de redelijkheid van de procedure niet in abstracto beoordelen maar wel rekening houdend met de concrete omstandigheden eigen aan elke zaak. Om uit te maken of de redelijke termijn al dan niet is overschreden houdt het Hof rekening met criteria als de complexiteit van de zaak, het gedrag van de klager en van de overheid en, eventueel, met het belang van de zaak voor de betrokkene. Naar Belgisch recht kan een door de rechter bevolen herstelmaatregel, door het Europees Hof eerder als een straf gekwalificeerd, worden uitgevoerd en afgedwongen ( eventueel door het afzonderlijk vorderen van een dwangsom ) gedurende een periode van 30 jaar, na stuiting verlengbaar met een nieuwe periode van 30 jaar. Deze bepaling is moeilijk verenigbaar met de door artikel 6 EVRM aan de verdragsstaten opgelegde positieve verplichtingen op grond waarvan hun interne rechtsorde dermate georganiseerd moet zijn dat de tenuitvoerlegging van het vonnis binnen een redelijke termijn kan gebeuren zodat de betrokkene niet onredelijk lang in de onzekerheid blijft omtrent zijn lot. Een veroordeling van de Belgische Staat is hier dan ook een logische gevolgtrekking. De ten laste gelegde feiten zijn volgens het vonnis van de correctionele rechtbank te Hasselt gepleegd in de loop van maanden augustus tot december 1976.
Bij vonnis van de correctionele rechtbank te Hasselt d.d. 13 juli 1977 is de moeder van huidig verzoeker veroordeeld tot betaling van een geldboete van 26,00 Bfr. (thans € 0,64), na verhoging met opdeciemen gebracht op € 25,78 en subsidiair is mevrouw Booten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 dagen. Er is dus slechts een politionele straf opgelegd. Op burgerlijk gebied is 1,00 Bfr. provisie toegekend aan de burgerlijke partij, de stad Hasselt. Er is nooit een definitieve schadevergoeding gevorderd door de stad Hasselt. In het vonnis van 13 juli 1977 wordt verder het bevel tot herstel van de plaats in de vorige staat bevolen en worden zowel de overheid (stedenbouwkundig ambtenaar) als de burgerlijke partij de stad Hasselt gemachtigd tot ambtshalve uitvoering van de herstelmaatregel over te gaan. De expeditie van dit vonnis wordt pas opgevraagd op 27 oktober 2005 en op 17 januari 2006 betekend aan derden, die vreemd zijn aan de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de strafrechtelijke veroordeling. Met name volgt betekening aan de erfgenamen van de veroordeelde, te weten verzoeker en zijn twee zussen, alsmede aan een huurster van het betreffende onroerend goed. 29 jaar na de veroordeling van de rechtsvoorgangster van verzoeker, wordt ten aanzien van derden gedreigd met ingrijpende maatregelen : -
bevel tot herstel in de vorige staat, hetgeen de facto gezien de nauwe verweving van het hoofdgebouw en bijgebouw de afbraak van de volledige woning impliceert;
-
ambtshalve uitvoering van het vonnis, waarbij de kosten ten laste van betekenden worden gelegd;
-
vestiging van een wettelijke hypotheek op de onroerende goederen van de betekenden;
-
uitdrijving en uithuiszetting van de bewoners en hun goederen.
De veroordeelde zelf is op het moment van de betekening van het veroordelend vonnis reeds jaren overleden. Op het moment van betekening van de veroordeling en dreiging met tenuitvoerlegging van de straf, is er reeds een onredelijk lange termijn van bijna 29 jaar verlopen sedert de inverdenkingstelling die te situeren is tussen augustus 1976 en 13 juli 1977. Nochtans liggen sedert het vonnis van 13 juli 1977 de rechtsposities vast en geldt de machtiging voor de overheid en de burgerlijke partij om ambtshalve in de uitvoering van de herstelmaatregel en dus afbraak van het bijgebouw te voorzien. Naar Belgisch recht komt het niet aan het openbaar ministerie, doch wel aan de gemachtigde stedenbouwkundig ambtenaar toe om te voorzien in de ambtshalve uitvoering van een herstelmaatregel. Decennia lang wordt geen uitvoering gegeven aan het vonnis en wordt zelfs geen uitvoerbare titel van het vonnis opgevraagd bij de griffie van de correctionele rechtbank te Hasselt. Dit kadert in het algemeen gedoogbeleid inzake stedenbouwkundige overtredingen dat door de Belgische overheid werd gevoerd tot in de jaren ’90. Pas in de jaren ’90 is de overheid effectief overgegaan tot uitvoering van ambtswege van bevolen herstelmaatregelen, doch ook dan is verzoeker ongemoeid gelaten. Pas door de betekening van het vonnis op 17 januari 2006 is de rust van verzoeker en de overige erfgenamen van de veroordeelde verstoord, kennelijk met de bedoeling tot stuiting van de verjaring over te gaan.
Vermits in de Belgische rechtsorde de herstelmaatregel beschouwd wordt als een maatregel van burgerlijke aard, geldt voor de verjaring van de actio judicati een termijn van 30 jaar. Met het oog op de stuiting van de verjaring van de titel, zijn trouwens in het jaar 2007 honderden vonnissen, waarin een herstelmaatregel is uitgesproken, betekend geworden mede in het licht van de inwerkingtreding van een nieuwe wet inzake verjaringstermijn voor de actio judicati in burgerlijke zaken die deze termijn terugbrengt van 30 jaar naar 10 jaar. Zelfs tot op heden laat de overheid na tot tenuitvoerlegging van de straf over te gaan en beperkt zij zich tot het nemen van maatregelen met stuitende werking, kennelijk met de bedoeling voor de toekomst verder over een uitvoerbare titel te beschikken en de dreiging met tenuitvoerlegging van de straf in stand te houden. Dit zou impliceren dat de onzekerheid inzake tenuitvoerlegging van de straf minstens 40 jaar zou kunnen duren, hetgeen in strijd met de rechtswaarborgen, verleend in artikel 6 EVRM, dient geacht te worden. De staat heeft de positieve verplichting ervoor te zorgen dat de tenuitvoerlegging van het vonnis daadwerkelijk binnen een redelijke termijn gebeurt. Het standpunt van het Hof van Cassatie, zoals verwoord in haar arrest van 4 november 2008, kan niet worden gevolgd en is in strijd met artikel 6 EVRM vermits hieruit volgt dat de strafrechtelijk vervolgde niet kan genieten van ondermeer de volgende waarborgen die verleend worden door artikel 6 EVRM en artikel 14.1 IVBPR : -
toetsing van de gevorderde herstelmaatregel door de rechter met volle rechtsmacht; verjaring van tenuitvoerlegging van straffen; verbod van non-retroactiviteit; non bis in idem
Verzoeker vordert dan ook de veroordeling van de Belgische staat wegens schending van art. 6 van de conventie.
Hasselt, 23 februari 2009
Mr. Luc BEERDEN
De Heer Andy JACQUES
Advocaat
Verzoeker