UIT GENADE ZIJT GIJ ZALIG GEWORDEN GEDACHTEN UIT HET WERK VAN
Dr H. F. KOHLBRÜGGE
V E R Z A M E L D EN I N G E L E I D DOOR
ROEL
HOUWINK
UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN
LIBELLEN-SERIE
Nr. 367
Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers, per nummer 40 cent. Acht of meer nrs. per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen.
Ter Inleiding De figuur van Dr Friedrich Hermann Kohlbrügge is voor velen, thans levenden, een onbekende geworden en, waar men zijn naam nog kent, wordt deze meestal verstaan als het étiguet van een b e p a a l d e theologische richting, die men gaarne „eenzijdigheid" verwijt. Sommigen herinneren zich wellicht nog iets gehoord te hebben over de kerkelijke twistgedingen, waarin deze militante persoonlijkheid meer dan eens gewikkeld werd. Doch voor het overige schijnt de belangstelling voor Kohlbrügge gedoofd. Of — is er toch verandering op til? En zijn er teekenen, die erop wijzen, dat onder invloed van de dialectische theologie de figuur van Kohlbrügge opnieuw zal worden betrokken in het theologisch denken, thans van o n z e n tijd? Enkele geschriften van den Elberfeldschen predikant werden kort geleden heruitgegeven, voornamelijk in Duitschland en de in 1935 bij Emil Müllers Verlag te Wuppertal-Barmen verschenen biografie van Kohlbrügge van de hand van Lic. Hermann Klugkist Hesse, w a a r n a a r wij den belangstellenden lezer gaarne verwijzen, duidt eveneens in deze richting. Men vindt in bovengenoemd boek een bibliografie van Kohlbrügges werken benevens een uitvoerig en systematisch geordend litteratuur-overzicht voor hen, die zich nader omtrent Kohlbrügge, zijn persoonlijkheid en zijn leer, willen oriënteeren. Wat in deze bloemlezing geboden wordt, is een bescheiden greep uit Kohlbrügge's rijke gedachtenwereld, die, hoezeer zij ook cirkelen moge om het Evangelie van Jezus Christus, toch allerminst dor of eentonig kan worden genoemd. Immers voortdurend betrekt zij het menschelijk leven in zijn vollen omvang op de centrale christelijke geloofswaarheid, zooals deze uit de Schrift — Kohlbrügge was een Bijbelkenner als slechts weinigen vóór en na hem — tot ons spreekt. Met een heilzame nuchterheid, waarvan gelukkig velen in dezen tijd de noodzakelijkheid beginnen te beseffen, uit Kohlbrügge zich over het menschelijk leven in het algemeen en in het bijzonder over ons godsdienstig en meer b e p a a l d „christelijk" leven. Hij wordt het niet moe te prediken: „Uit genade zijt gij zalig geworden"; uit genade alleen. Men kan dit Kohlbrügge's eenzijdigheid noemen, maar bedenke dan, dat ook het Evangelie mank gaat aan deze „eenzijdigheid", zoo3
mmsmmimmm^
dat het misschien beter is omtrent deze kwestie niet te vroeg met ons oordeel gereed te zijn. De g e d a c h t e n van Kohlbrügge, die wij hier bijeenbrachten, zullen den lezer den besten dienst bewijzen, indien zij voor persoonlijke overdenking worden bestemd. Als zoodanig zijn zij erop ingericht om woord voor woord te worden gelezen. R. H.
Vooraf. Menigmaal meenen wij, dat wij de zaak reeds lang geweten hebben, en komen dan juist in een weg, waarin ons dezelve zoo wordt als wisten wij er nog niets van. Aanmatiging. De aanmatiging in geestelijke dingen is gelijk een zuurdesem, dat alles doordringt en doortrekt, en heeft ook aanmatiging in tijdelijke en lichamelijke dingen ten gevolge: alles moet dan voor mij zijn, alles mij eeren, niets is dan meer goed genoeg voor den mensch. Alles staat hem in den weg, als hij niet de eerste mag zijn. Maar ook God moet dan voor hem onderdoen, dat is licht te begrijpen: God is voor hem, Christus is voor hem, de genade is voor hem, en als hij daarvan zingt en speelt, dan moet iedereen het weten wat hij voor een man is. De twee boeken. In het navorschen en naspeuren, hoe de dingen in elkander zitten, ligt het niet. De zake Gods wordt ons door den Heiligen Geest opgehelderd, van d a g tot dag uit de gewone en platte dingen dezes levens. Dat zij ons boek om onze ellende te kennen; het andere boek: Gods Woord, het Woord Christi ontsluit zich dan daarbij om zoo te zeggen voor en na van zelf. Een groote genade. Het is een groote genade, als God ons met onze heiligheid en vroomheid in den drek stoot en in hei vuur werpt; en Hij doet het een iegelijk onzer, zoo wij in genade zijn, een en andermaal en nog eens en herhaalt het. Gods Liefde en onze liefde. Gods macht en wil om lief te hebben is van alle wederstand onafhankelijk. Hij breekt dóór, waar Hij wil, en doet wat Hem behaagt.
Onze liefde daarentegen is een liefde, welke wij Hem verschuldigd zijn, is de liefde eens kinds. Zijn Liefde komt over ons in mildheid, en maakt dat wij vrucht dragen; onze liefde klimt tot Hem op door Zijn Liefde, in dankbaarheid en gebed, in gehoorzaamheid. Door Zijn Liefde zijn wij wat wij zijn, en laat Hij ons alles toekomen. Wij laten Hem niets toekomen; van onze liefde komen geene vruchten tot Hem: onze liefde is niets meer dan de eere, die wij Hem als Vader schuldig zijn. Gods Liefde. Gods Liefde is eeuwig. Zij is van voor dat de fundamenten der wereld gelegd werden. Vóór dat wij waren, en noch goeds, noch kwaads g e d a a n hadden, nam Hij dit voornemen Zijner Liefde, zette Zijn hart op ons, en verordineerde voor ons Zijnen Zoon, tot onzen Middelaar en onze verzoening. Zij is vrij, deze Liefde: Hij heeft ons lief, wijl het Hem zoo welbehagelijk is; er is, er was ook niets in ons, waarom Hij ons zoude liefhebben; wij hebben ze nooit verdiend, zullen ze nooit verdienen. Zij is onveranderlijk en oneindig, evenals Zijn lankmoedigheid, zonder welke wij zouden omkomen; hoewel wij veranderlijk zijn, Zijn Liefde laat zich niet verbitteren. Zij weet onderscheid te maken; zij openbaart zich niet, zij geeft zich niet aan de wijzen en verstandigen, niet den sterken naar de wereld, niet aan dengene, die iets is; maar aan de kinderen, de zwakken, de veriatenen, die daar ter neder liggen, aan dengene, die niets is. De goede werken. Alle goede werken, die de wereld, ook de christelijke wereld, als zoodanig voorschrijft en roemt, zijn werken, waarin wij arme, diep gevallen Adamskinderen, nog verre worden overtroffen door het v e e des velds. Indien wij het woord des Heeren raadplegen, kunnen wij het overal lezen, dat de ware goede werken niet naar eigen keuze des menschen geschieden, maar dat zij de vrucht zijn van 's Heeren leidingen en wegen met de Zijnen. Het is God de Heere Zelf, die de w a a r a c h tig goede werken voor de Zijnen voorbereid heeft, opdat zij in dezelve
zouden wandelen. Hij is het, die ons midden in goede werken zet, opdat wij zouden zijn tot roem en prijs van Zijnen grooten Naam. Des Heeren volk is een verborgen volk. Des Heeren volk is een verborgen volk. Het zijn des Heeren heiligen, en alleen in den hemel zijn zij bekend; maar op aarde gelden zij weinig, mogen niets te beduiden hebben, en staan bij de wereld in een k w a a d gerucht. Daarenboven worden zij zwaar aangevochten, of dat, wat zij gezegd en g e d a a n hebben, of het getuigenis, dat zij hebben afgelegd in den naam des Heeren, wel werkelijk in den naam des Heeren geschiedde, en afgelegd werd. Gods kinderen Gods getuigen. Uit den afgrond der verlorenheid worden zij gered, zij hebben de gerechtigheid lief, en juist daarom worden zij gehaat. Zij moeten vooruit in deze wereld, vooruit in dit leven, en dat, waar zij naar streven, wat zij bezitten, wat zij verlangen en verkrijgen, is zoo geheel verschillend van wat de kinderen dezer wereld beoogen en najagen. Want Gods kinderen kennen in werkelijkheid, al is het hun dikwijls zelf niet duidelijk, geen hooger goed dan God, en daar de Heere hun hoogste en dierbaarste goed is, verwachten zij ook al hun heil van Hem alleen: Hij geleidt hen alzoo, dat zij als levende getuigen staan tegenover de schijnheiligheid en ongerechtigheid der wereld. Op 's Heeren weg komen zij nu meer dan eens in den smeltkroes der ellende, en dat laat de Heere toe, j a Hij beschikt dat Zelve, opdat 's Heeren woord, des Heeren woord voor hen blijve, heden en morgen, eeuwig levend, eeuwig nieuw en frisch, en dat zij zeiven ook als levende getuigen der Waarheid Gods blijven staan, tegen alle ongerechtigheid der menschen in. Goddelijke en menschelijke troost. Menschen, die in hunne verdrukkingen door den Heere vertroost zijn geworden, kunnen soms heerlijk troosten, als zij daartoe verwaardigd worden. Zie, het is hunne roeping anderen te troosten met den troost, waarmede de Heere hen vertroost heeft; maar, wegnemen, wat eigen-
lijk de ziel kwelt, dat g a a t aller menschen macht te boven. Geen mensch vermag in de ziel van een anderen mensch dat licht te ontsteken, waardoor de ziel het zelve ondervindt en proeft, wat alleen goed en begeerlijk is, wat alleen het booze wegnemen, en het juk zacht maken kan, dat op de schouders drukt. W a a r de Heere vertroost, daar is dat een voortdurend scheppende d a a d Zijner Almacht, want, om de Zijnen uit de diepte op te heffen en hen te plaatsen op de hoogten Zijns heils, daartoe behoeft Hij Zijne geheele goddelijke Almacht, even goed als Hij die van noode had, om hemel en aarde te scheppen. Wanneer de Heere de ziel vertroost. Wanneer de Heere de ziel vertroost, doet Hij dat op zulk een wijze, dat al „zijn vertroostingen", hoewel men ze niet aangrijpen, noch vasthouden kan, nochtans in de ziel blijven hangen. Op den bodem des harten blijven ze in het verborgene liggen, en zij houden den armen mensch ook staande, zoodat hij vooruit komt op den weg, en over lijden, nood en dood henen wordt gezet, en leert dulden en wachten. Maar dat is alleen des Heeren werk. Hij geeft Zijn Woord en laat de ziel vertroosten, maar Hij komt ook Zelf met Zijn Woord en vervult het hart met Zijne vertroostingen, zoodat de ziel daardoor verkwikt wordt. Ja, want dat is een verkwikking, als de Heere ons vertroost! De vertroostingen des Heeren. W a a r de vertroostingen des Heeren heenkomen, laat daar de duivel maar zeggen, wat hij will Want daar zien de beloften Gods ons zoo vriendelijk en genadig aan, alsof een Koning ons vriendelijk en genadig aanblikt en tot ons spreekt: wat weent gij? Mijn halve koninkrijk zult gij hebben] Zóó verkwikken de vertroostingen Gods de ziel, tegen al het kwade en neerdrukkende in; opdat de ziel zelf leert inzien: het is heerlijk, het is goed, wat God mij doet. Zóó wordt het kwade, het smartende als het ware opgelost, en 's Heeren barmhartigheid drijft boven, zoodat men zichzelf, zijn ganschen weg, al de zijnen overgeeft in des Heeren hand en met dank-
zegging n a a r boven ziet en tot den Heere spreekt: Ja, Heere God, tot heden toe hebt Gij alles wel gemaakt, en dat zult Gij ook verder doen, Gij getrouwe God, zoodat alles goed zal uitkomen. Ja, Heere, Gij zult alles wel maken. Ja, dat zult Gij! Amen. De Farizeeën. De Farizeeën lazen den Bijbel, Mozes en de Profeten en onder hen bevonden zich ook de Schriftgeleerden, die de Schrift uitlegden, maar op een vleeschelijke wijze. De Farizeeën geloofden de waarheden, die men tot op den huidigen dag ook in het christendom voor waarheid houdt; maar omdat de wet Gods hun niet tot een breking des harten werd en omdat zij in Christus niets anders wilden zien dan een bevrijder op kerkelijk en politiek terrein, doch niet een verlosser van zonde, zoo dronken zij de zonde als water, zonder te eeniger tijd tot inkeer te komen. Zij waanden zich reeds a a n de bekeering voorbij en dachten, dat zij die niet meer van noode hadden. Zij verachtten alle andere menschen en terwijl zij dit deden, was hun blik vol gedachten aan overspel. Zij kenden niet anders dan de jacht naar genot en naar geld. Onder het voorwendsel van lange gebeden en uitzonderlijke vroomheid, brachten zij weduwen en weezen, die hun al hetgeen zij bezaten, hadden toevertrouwd, tot den bedelstaf. Hun hart was vervuld met haat tegen den Heer Jezus. Het Woord ligt niet stil. Wat moet een mensch Gods staande houden te midden van de wederwaardigheden dezes levens, te midden van de duizenden smarten, te midden van alles, wat hem voortdurend niet alleen dreigt af te trekken, maar ook werkelijk aftrekt van de Bron des levens? Het Woord moet hem houden, het Woord moet hem weer helpen; dat moet hem door en over alles heen dragen. Naar den schijn, naar het gevoel beklijft dit Woord niet altijd, maar de mensch Gods kan daarheen gaan, als ware hij zonder Woord. Is evenwel het zaad eenmaal in hem gelegd, dan is het zaad er. Is men dan ook schijnbaar of naar het gevoel zonder Woord, het zaad is er nochtans, zonder dat men het weet. Het Woord ligt niet stil, maar het werkt in het verborgene door, tot het op
367-11
eenmaal in de ziel weer opflikkert en helder wordt, zoodat wij weer goed weten, hoe het met ons staat. De eenvoud van hei Woord Gods. Dit Woord is het onvergankelijke Woord, dat den mensch Gods onvergankelijk maakt. Dit Woord gaat niet hoog en niet diep, maar is zeer eenvoudig, — zóó eenvoudig, dat alle wijzen en verstandigen hun leven lang er niet op zullen komen en er ook niet op kunnen komen, — zóó eenvoudig, dat, wie het heeft, het Woord dikwijls nog meer dan anderen vergeten is; en zóó eenvoudig, dat d i t alleen in staat is, weer op te richten, te verkwikken en te troosten, zoodat mon met moed den staf weer opneemt. Zonder mijn toedoen. Vroeger dacht ik, dat ik mij zeiven zalig maken moest, maar dat heb ik nu anders geleerd. Vroeger dacht ik, dat ik mijzelven zalig maken kon, maar nu heb ik het anders ervaren. Vroeger dacht ik: Wanneer niet bij mij het willen en het loopen is, dan geeft het niets! maar de ondervinding heeft het mij anders geleerd! Ik heb het nu opgegeven en geef het op, en God zij mij genadig, dat ik het niet weer opneme, wat toch slechts den dood brengt; en wanneer ik het weer opvat, dan zij Hij mij zoo genadig, dat Hij mij het werk onder de handen verbrande, zoodat er niets overblijft. Van al mijn werk en mijn doen, van al mijn regeeren en mijnen arbeid, om zelf mij zalig te maken, — wat is de vrucht ervan geweest? Een vrucht, waarover ik mij schaam! Die vrucht was de dood, en wel een zoodanige dood, als ik nóg in mijne leden terdege gevoel. Maar thans weet ik het bij ervaring: ik ben niet mijns eigen, ik behoor niet meer mijzelven toe! Het hangt niet meer van mij af, wat de zaligheid, wat de goede werken, wat de heiliging, de rechtvaardiging en volharding betreft. Zonder mijn toedoen ben ik geboren, zonder mijn toedoen word ik zalig! Welke is uw eenige troost? Welke is uw eenige troost? Dat ik niet meer a a n mijzelven overge-
laten ben, dat God van mij, als uit mij, volstrekt niets verwacht. Hij is het alleen en Hij zal alles geven; Hij is het alleen en Hij heeft alles gegeven, wat gij te brengen hebt; en waar gij het niet aangrijpen kunt, smeek daar om heeling van uwe dorre hand. Doe uwen mond wijd open, waar de Heere spreekt: „Ik zal hem vervullen!" Zoo gij hem niet kunt opendoen, zucht dan, en indien gij in zulk eenen toestand zijt, dat gij niet kunt zuchten, maar uwe smart verkroppen moet, dan komt de Heere met Zijnen adem, met Zijnen Geest, met Zijn genadig Woord, gansch onverwacht en ongedacht, juist op het oogenblik, dat gij vers a a g t en denkt: Alles is uit en voorbijl Dan spreekt Hij u dit troostwoord in het oor: „Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is." Wat menschelijk is en wat goddeliik. Zoo weinig een mensch ertoe bijgedragen heeft, dat hemel en aarde gemaakt zijn, en dat hij geboren is, zoo weinig draagt hij ertoe bij, dat een nieuwe hemel en een nieuwe aarde voor hem gemaakt zijn en dat hij zalig geworden is. Aan de schepping van hemel en aarde heeft hij niets g e d a a n ; wat den hemel a a n g a a t , heeft hij, zoolang hij kon, tegengestreefd, om er maar niet in te komen. Wat menschelijk is, dat is menscheliik; dus is zijn wijsheid ook menschelijk, dat is duivelsch. En het goddelijke is goddelijk, en gelijk het goddelijk is, zoo is het almachtig. Groote en kleine zonden. Wat noemt gij g r o o t e , en wat noemt gij k l e i n e zonden? God oordeelt anders dan wij. Sla een blik in de Schrift] W a a r gij denkt: Neen, dat zijn toch schrikkelijke zonden tegen God! — daar komt Hij met water uit de steenrots en met manna van den hemel; en een andere keer slaat het vuur van den hemel er in en verteert alles, en gij staat d a a i en vraagt: Wat hebben die menschen eigenlijk g e d a a n ? Christus betaalt niet zoo ongeveer de helft, neen, dat doet Hij niet. Hij betaalt niet een honderdduizend gulden, opdat gij later met uw arbeid nog tien stuivers betalen zoudt. Alles, of niets! Zoo Een is Hij. Christus heeft betaald voor al uw zonden. Hoe groot haar aantal wel is?
Ja, dat weet ik nietl Goed, dat Christus, als Middelaar voor ons waarachtig mensch, tegelijkertijd waarachtig God is, en dus het losgeld, dat Hij betaald heeft, eeuwig geldt, van oneindige waarde is; want wie kan alle verborgen afdwalingen tellen? Hoe waar is het woord: „Want mijne zonden zijn meer dan de haren mijns hoofds, en" — wat nog het schrikkelijkst is — „mijn hart heeft mij verlaten." „Christus heeft volkomenlijk betaald." Toen ik nog jong was, had ik veel beter voor mijn zonden kunnen betalen, dan nu ik oud geworden ben. Daarom wilde ik het dus liever omkeeren en zeggen, dat ik betaal voor de zonden van mijn verleden, en Christus voor die van het heden en van de toekomst. Wanneer men jong is, denkt men: O, wat zal ik er een zijn, als ik eens zestig jaren oud benl Is men echter zestig of negentig of honderd jaren oud geworden, zoo blind men anders was, zoo scherp ziet men nu; het oog vindt stof in hoeken en gaten, waar de jeugd niets ziet. Men wordt steeds zondiger voor God en Zijn heilige engelen. In de seconde, waarin gij den geest geeft, en deze in de handen der engelen gelegd wordt, opdat zij u overbrengen, zult gij nog zondigen, en voor deze zonde, nog in den laatsten zucht, voor deze alleen reeds, moet er een eeuwige genoegdoening zijn, een genoegdoening door verzoening. Daarom geldt, wat de Heidelbergsche Catechismus leert: „Voor al mijne zonden heeft Christus volkomenlijk betaald." Wat de zonde is. Iedere zonde, hoe zij ook heete, — zonden, die ons, om zoo te zeggen, ontglippen, waaraan wij niet denken, en die ons zoo klein en onbeduidend toeschijnen als een speldeknop, — iedere zonde is een vergieten van het bloed Gods; het is een doodslag, aan Hem begaan. „God beware mi|." Al vertwijfel ik niet aan Gods wegen, toch ben ik geneigd menigmaal aan Gods leidingen bijna te wanhopen en te vragen, of God mij wel
bewaren zal. Ik deel namelijk niet het geloof der christelijke wereld; daar is het „God behoede mij!" en „God beware mij!" een woord der lippen; maar ik weet, dat ik voortdurend den dood verdien en verdiend heb, dat ik ieder oogenblik door mijn zonden den toorn Gods tegen mij moet g a a n d e maken. Daarbij is het dan mijn troost, dat God de Vader mij, arm menschenkind, aan Zijnen lieven Zoon Jezus Christus heeft overgegeven, opdat Deze naar de macht Zijner liefde voor mij zorge. Wat de geloovige weet. Dit weet de geloovige, hetzij hij oud of jong is, bij ervaring — hij kan dit zoowel in een weg van vijftig jaren als in vijftig seconden leeren —, dat Adam is gemaakt, dat gij en ik in Adam zijn gemaakt naar het beeld en de gelijkenis Gods, om den hof van Eden, dien God ons g e g e v e n had, te bewaren; maar ook in vijftig jaren zoowel als in vijftig seconden wordt dit geleerd: ik kan mij niet bewaren, ik vind in mijzelf geen waarborg, dat ik ook maar slechts één seconde in God en in Zijn Woord zal blijven, want er gaat geen minuut voorbij, dat ik daar niet weer vanaf ben. De geloovige heeft geleerd, zichzelf te verloochenen en er van af te zien, zichzelf te bewaren. De mensch in Christus. De mensch in Adam, zonder waarachtige bekeering, gaat verloren; al is hij ook een pilaar in Gods huis, hij stort neder. De mensch in Christus echter behoeft niet meer verloren te gaan, er is geen sprake van, dat hij zichzelf zou moeten staande houden; want hij is de verlorenste aller verlorenen. Hij is als het schoonste en fijnste papier, dat juist het gemakkelijkst in een oogwenk door het kleinste vlammetje wordt aangetast en verbrand. Er is geen betere stof voor de hel, om ze op eenmaal mee te sleuren en te verteren dan iemand, die tot God en tot Zijn waarheid is gebracht. Niets ligt zóó open voor de zonde als het hart desgenen, die waarlijk tot God bekeerd is. Op niemand heeft de duivel, de wereld, zonde en dood het meer gemunt, dan juist op zulk een mensch. Daarom komt de wereld met haar zeden en beleefdheden, met haar honing van vroomheid; en het arme hart des menschen
heeft zooveel behoeften, dat het zich telkens en telkens weer in een ommezien laat binden en zich overgeeft. „Wanneer men met de wolven in het bosch is, moet men mee huilen, of men wordt verslonden", heet het dan, — en wie laat zich g a a r n e verslinden? W a a r de duivel m e e tevreden is. De duivel zal ermee tevreden zijn, dat de grootste kerken gebouwd worden, dat een millioen wordt uitgegeven, om a a n de zending te arbeiden en Bijbels te laten drukken, zoo hij slechts één ziel door het vertrouwen op zoodanig werk kan doen vallen. Zoo waard als den Heere Christus de ziel is, om h a a r verlost te hebben, zoo w a a r d is zij den duivel, om h a a r te verderven. Kennis der verlorenheid. W a a r kennis der verlorenheid is, d a a r is ook kennis van het g e v a a r , en w a a r kennis van het g e v a a r is, d a a r wordt gezien op de hand, de doorboorde hand, op de wondermacht, w a a r m e e men verlost is uit alle geweld des duivels; en w a a r daarop gezien wordt, d a a r dreige duivel, zonde, hel, wereld —, Christus b e w a a r t u, Christus b e w a a r t mijl Ontneemt mij alles. Ontneemt mij alles, — van hetgeen God mij gunt, kunt gij mij toch g e e n penning ontnemen. Ontneemt de wereld mij mijn kopergeld, dan is het mijns Vaders wil, mij van nu ai zilver te geven; ontneemt de wereld mij al mijn zilver, dan is het mijns Vaders wil, mij van nu af goud in huis te brengen. Zoo is het met de z a a k gelegen. Het wordt in de ervaring w a a r bevonden, en het geloof zegt: Hij b e w a a r t mijl Ik weet niet, wat mijn Vader wil, en welk voornemen Hij heeft. Wil Hij mij laten verbranden, goed, Hij is mijn Vaderl Wil Hij mij door de leeuwen laten verslinden, ook goed, Hij is mijn Vaderl Wil Hij, dat ik nederstort en dagelijks zevenmaal val, alles goed, Hij is mijn Vaderl Wij zullen Hem dankzeggen, dat Hij met ons niet als met b a s t a a r d s handelt, m a a r ons behoorlijk onder de tucht neemt en als Vader ons wel eens een duchtigen slag geeft; anders zouden wij reddeloos in den afgrond neerploffen.
Christus, de levende Heiland. Welk lijden, welke smarten en aanvechtingen zijn er, die ons ongelukkig zouden kunnen maken? Wij hebben het heil bij het vleesch niet gezocht, wij hebben het heil bij het vleesch niet gevonden. Geen vleesch kan mij zeggen, hoe ik voor God rechtvaardig en een erfgenaam des eeuwigen levens ben; alle vleesch heeft mij van den last mijner zonde en schuld niet kunnen verlossen, mij dien niet van den rug kunnen nemen; alle vleesch heeft mijn arm, bezwaard geweten niet vermogen te troosten. Te midden van den nood, bij het gevoel van toorn, bij het bewustzijn van schuld, als een ziel vanwege haar zonden, daar zij zoo menigvuldig zijn als de haren des hoofds, niet zien kan, is geen vleesch in staat om te helpen; dan kan alleen helpen en helpt alleen: Christus, de levende Heiland. De zekerheid des geloofs. Zoo zeker in hen, die in het graf liggen, de kiem van het heilig, onvergankelijk lichaam blijft, even zeker is ook dit, dat, hetzij bij een volwassene, hetzij bij een kind — indien zij het geloof, waardoor zij Christus ingeplant werden, in zich hebben —, ook gansche stroomen dit geloof niet kunnen uitblusschen, al zag het er ook uit als een vonkje. Olie heeft de Vader in den hemel genoeg, om op eenmaal het vuur der liefde te doen ontvlammen, dat door alle wateren des tegenspoeds, door de gansche hel niet uitgebluscht kan worden. Als de nood a a n den man komt. De nood komt a a n den man, en de vijand is er op uit, door den nood ons den pas af te snijden. Wij moeten in den hemel, wij moeten erin; nu is alles ertegen, er is niets anders aanwezig dan het Woord. Het kan den armen mensch, die a a n Gods belofte vasthoudt, wel eens kwellen: het Woord is er, belofte op belofte is er, en het brandt op de ziel, want men ziet niet dan het tegendeel. Daar ligt men dan ontbloot, beroofd, op de naakte rots des Woords; en terwijl men, vanwege den nood, niet gelooven kan en niet gelooven wil, is het Woord machtiger,
zoodat toch ten slotte niet aangezien wordt, wat zichtbaar is, maar aangezien wordt, wat geschreven staat op het Bijbelblad, in den hemel. De mensch en zijn weg. Zonder uitwendigen nood en verdrukking, van welken aard dan ook, zal niemand naar eeuwige verlossing vragen; voor niemand kan de ingang in den hemel welkom zijn, die in de wereld geen angst heeft, en niemand zal Gods heilig Kind Jezus in de kribbe als zijn Heer en God aanbidden, die niet in den afgrond zijner zonden en verlorenheid heeft gelegen. Daarom zal God toch ten laatste er alle eer van hebben, dat de een zondigt en den ander doet zondigen, dat de een den ander kwelt, plaagt, hard behandelt en verdrukt; dat ieder in de wereld erop uit moet, om te zien, waar hij brood vindt, om het leven te houden; dat allerlei omstandigheden van lijden, van nood en dood, van zwaar en bitter kruis plaats hebben; — dat ieder in duizenderlei gevallen handelen moet, zonder te weten wat het geven zal; dat voor en na de omstandigheden zoodanig geleid worden, dat een menschenkind eens recht ondervindt, welk een armzalig zondaar hij is, en hoe alle menschelijke pogingen, gedachten, overleggingen en uitzichten van geen beteekenis zijn. Ieder gaat daór heen, waar hij meent te moeten zijn; en waar menigeen denkt, dat hij alleen gaat, daar gaat God hem reeds voor en heeft iets voor hem bereid, wat hij niet verwacht had; opdat hij zou vinden, waaraan hij niet eens gedacht had, namelijk de zaligheid zijner ziel. De mensch zoekt zijn weg, jammert, mort en klaagt, dat hij gaan en zoeken moet, en God de Heere laat hem zijn penning vinden, waarmede hij door de deur des hemels komt, en een loon ontvangt, alsof hij den ganschen dag daarvoor gearbeid had. Gods schepping en ons welzijn. Toen God den hemel en de aarde maakte, schiep Hij ons, menschen, niet het eerst; Hij stelde ons ook niet naast Zich, dat wij zien zouden, hoe Hij alles zoo wonderbaarlijk tot stand wist te brengen; maar Hij schiep eerst den hemel en de aarde, en daarna ons. Zoo heeft Hij voor ons alles te voren bereid, opdat wij het genot zouden hebben van Zijn wonderheerlijke schepping.
Wij, menschen, willen van onze werken alleen om d i e reden eer hebben, omdat wij voor o n s eer zoeken; maar God wil alleen om d i e reden, dat wij Hem eer en roem toebrengen, omdat Hij ons welzijn bedoelt. Wat God doet, dat houdt Hij verborgen, a a n onze zaligheid zullen wij Zijn wonderen ervaren. Vrede bij God. Wie heeft zonde? Wie heeft nood? Wie moet voor en na een kruisdrager zijn? Wie gaat gebukt onder den last van zijn verderf, van de ellende, en meent dat alle vloeden des toorns over hem henengaan? — hij grijpe moed tot den Heere; nochtans zal de belofte niet uitblijven voor de armen en ellendigen, die tot God roepen; want geboren is Hij, de Eerstgeborene van Maria. Hij weet raad, al zijt gij ten einde raad. Zijn naam is „Wonderlijk", daarom redt Hij de ellendigen gansch wonderlijk, zoodat het wonderbaarlijk toegaat. Hij is gekomen, gij benauwd Zion, uw God en Koning; Hij is met u door alle onmogelijkheden doorgebroken. Hij heeft de tijden in Zijn hand, de omstandigheden, de middelen. Hebt in Hem vrede, die de Vorst des vredes isl Hij heeft met Zijn komst den vrede aangebracht, vrede bij God, eeuwigen vrede; alle toorn is uitgebluschtl laat u niet door het uitwendige, het zichtbare verleiden] Onze armoede. Wij allen zijn doodarm, of wij veel of wel niets bezitten. Want wat b a a t het, of men zich al door dit leven kan doorhelpen, ten laatste gaat het toch in het graf en wij kunnen niets mede nemen, maar g a a n naakt daarhenen, zooals wij naakt uit 's moeders lijf gekomen zijn. Die vermogend is, kan alles doen en bewerken, wat hij wil. Men beproeve of men den dood kan dooden, of men den duivel uit zich kan verdrijven, of men het kwade geweten tot zwijgen kan brengen, of men de zonde verjagen en zijn hartstochten, hoe verstandig, hoe rijk aan ervaring men ook zijn moge, meester worden kan. Men moge toezien, of men met God doen kan, wat men wil, of men de gevolgen der zonden afwenden, g e n a d e aannemen, geloof oefenen, geloof houden kan. Men moge toezien, of men den Heiligen Geest van boven kan doen afdalen in het
367-UI
met schuld beladen hart, of men zichzelf bekeeren en wederbaren kan, of men zich den hemel ontsluiten, en zijn ziel door eigen macht daarheen opwaarts zenden kan, w a a r de heilige God woont. Men moge toezien, of men uit vrijen wil, met volharding, de deugden Gods uitoefenen en zonder ophouden God boven alles kan liefhebben, en zijn n a a s t e als zichzelf; en inzonderheid of men alle onkuischheid, zelfs die der gedachten, die door God vervloekt is, kan vermijden en den wortel des doodslags, toorn, haat en wraakgierigheid, uit het hart kan uitroeien. Wie van ons dit niet kan, is een doodarm man. Als wij oprecht met onszelf omgaan, dan zullen wij het wel spoedig, eens voor altijd, erkennen en van harte bekennen, dat wij arme, arme menschen zijn, die niet het geringste kunnen, als het om God en om Zijn g e b o d e n gaat. Het pasgeboren kind. Elk p a s g e b o r e n kind, dat gij, moeders, op uw schoot ontvangt, dat gij, vaders, d a n k b a a r voor zijn geboorte, aanschouwt, is u, is ons een teeken en bewijs van deze groote blijdschap, van de g e n a d e Jesu Chrlsti, die ons geschied is; want ware Hij niet willens geweest, een p a s g e b o r e n kind te worden, dan ware de heilige band des huwelijks al lang en overal losgemaakt, er zou geen p a s g e b o r e n kind meer zijn, en de wereld ware reeds lang in vlammen o p g e g a a n , ook l a g e n wij allen dan reeds lang in de hel. Christus' geboorte Ie Bethlehem. Het g a n s c h e lot van Zijn lief en heilig Kind Jezus heeft God als het ware van een toeval laten afhangen, opdat Zijn g a n s c h e gemeente tot haar eeuwigen troost het zal weten en leeren, dat Gods heerlijkheid door alles heen moet, en dat het Koninkrijk der g e n a d e nooit en nimmer met uiterlijk g e l a a t komt. Onze dierbare Heiland heeft onzen hoogmoed, dat wij meenen, er moest iets bijzonders gebeuren, als Gods Woord en belofto bij ons w a a r zal zijn, reeds daarin willen boeten, dat Hij als bij toeval naar Bethlehem kwam, om a l d a a r geboren te worden.
In menschen een welbehagen. God heeft in menschen een w e l b e h a g e n ! Wat doet het, of wij zonde h e b b e n , of wij geheel verdorven zijn, of het w a a r is, dat uit ons hart allerlei echtbreuk, allerlei dieverij, doodslag, lastering en onverstand voortkomt? Zoo ons de zonden van harte leed zijn, zoo zij ons tot een zwaren last zijn, zoo wij met diepe verbrijzeling onze g e h e e l e machteloosheid ten g o e d e gevoelen, onze verschrikkelijke geneigdheid tot alle k w a a d ; erkennen wij het met een roepen tot God om verlossing, dat wij in ons hart Hem vijandig en der zonde vrienden zijn; erkennen wij het, dat wij met gedachten, woorden en werken Zijn heilige g e b o den, a c h menigmaal zoo moedwillig, overtreden, — dan moeten wij het nu weten: den Heere God staat het niet in den weg, dat wij m e n s c h e n zijn; want Hij verlangt van onze zijde geen deugd, g e e n werk; het is alles Zijn eenig, eeuwig, vrij w e l b e h a g e n , dat Hij Zich over menschenkinderen heeft ontfermd.
Immanuël. God met ons! Het geloof durft het nauwelijks gelooven; nochtans is het waar. De heilige en rechtvaardige God is met den zondaar één geworden. Hij is met Zijn volk, hoe goddeloos, hoe zondig, hoe onrein ook in zichzelf, tevreden. Hij zelf is de Eerste geweest. Dat w a s Zijn geweldige liefde. Hij heeft het middel gevonden, om de g a n s c h e vijandschap w e g te nemen. Er is geen kloof meer tusschen God en den uitverkoren zondaar. Het is alles van Gods zijde gekomen. Hij heeft Zichzelven verheerlijkt; Hij heeft hierin al Zijn deugden ten toon gespreid. Dat w a s Zijn w e l b e h a g e n . Zijn vrij w e l b e h a g e n in menschen; Hij gaf uit een vrij voornemen Zijn vrede, Hij doodde de vijandschap, Hij nam ze geheel weg, de zonde wierp Hij altegader achter Zijn rug, de g e h e e l e schuld wierp Hij in de diepte der zee; den toorn en den vloek hief Hij op; Hij verwierp de aanklachten des duivels; Hij vernietigde hem en den dood, toen Hij Zich tot ons b e g a f , en met Zijn liefde, Zijn geweldige liefde, werd Hij ons te sterk. Dat zegt ons de Naam: „Immanuël".
Immanuël is mijn Helper. God met onsl Welk een leidsman op onzen pelgrimstocht] O, wie is Hij, en wie zijn wij! En toch en nochtans! Wat vraagt gij mij naar den grond mijner hoop, o gij vijand mijner ziel? Het is een feit, dat God met ons is. De grond ligt niet in m ij n, maar in Z ij n doen. En nu Hij met ons is, Hij, God, de sterke God, sterk in liefde, sterk in macht, sterk in trouwe, sterk in gerechtigheid, — genezen zal Hij, leiden zal Hij, dragen zal Hij, en geduld hebben, en Zich erbarmen met hartelijk ontfermen, altijd. Ons kan het a a n niets ontbreken, wat ons noodig is voor lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid; niets kan ons schaden, niets voor ons te loor gaan, van al hetgeen Hij ons gunt: geen leeuw op den weg kan ons verscheuren of verslinden. Hij is met ons; Hij wilde onder ons Zijn woning hebben, en Hij heeft het gezegd: „Ik zal u niet begeven. Ik zal u niet verlaten", zoodat wij moedig mogen zeggen: Immanuël is mijn Helper. Een goede medicijnmeester. De Heere is een goede, trouwe medicijnmeester, die geen stinkende wonden maakt. Hij snijdt goed in, legt het mes a a n den wortel der kwaal, opdat den mensch zijn zonde, w a a r a a n hij in het geheel niet denkt, en die hij volstrekt voor geen doodelijke wonde houdt, opengelegd zij. Daarom klaagt ook menigeen, dat het Evangelie zoo hard, zoo scherp, zoo ruw aantast. Wie nu van zijn smarten, hoe hij ook daarover klaagt, niet bevrijd wil zijn, die trekt zich daarom van het Evangelie terug, blijft in zijn smarten liggen, totdat de kanker heeft ingevreten, en de dood hem overvalt. Gods weg. Gods weg is niet overeenkomstig onze droomen van een aardsch koninkrijk en aardsche heerlijkheid. Ofschoon de Profeten er dit ook mede inmengen, dat het namelijk waar moet worden, dat er voor degenen, die in oprechtheid voor Hem wandelen, genade en eere zijn zal en hun het goede niet zal worden onthouden in nood, veeleer hun water en brood gewis zal zijn, zoo hebben wij toch veel grootere
dingen van hen te leeren. Wij hebben van hen te gelooven, dat het hier beneden alles een „gedood worden naar het v l e e s c h " is, opdat wij naar den Geest leven in de heerlijkheid Christi, en dat diegene zalig is, die niet ziet en nochtans gelooft. Jezus a a n het Kruis. Daar aan dat kruis moesten w ij hangen, zoo ver hebben wij het gebracht met onze kennis van goed en kwaad, dat wij schandelijk tusschen hemel en aarde blijven hangen, met handen en voeten vastgenageld door den duivel, als een toonbeeld van onze eigen vermetelheid om met onzen wil en ons verstand den hemel te bestormen en in te nemen. Daar hangt Hij met doorboorde, met vastgenagelde handen en voeten a a n het kruis, kan er niet af, en de geringste beweging veroorzaakt Hem de onuitsprekelijkste smarten. Hij kan niets doen dan Zich a a n des Vaders wil en a a n het geschreven Woord houden. Dat alles lijdt Hij, om onze handen en voeten vrij te maken tot het doen van des Heeren wil, en om ons toe te bereiden, opdat wij gelooven, en geloovig des Heeren Woord aannemen, ja, ons daaraan houden zonder handen, en in de wegen Zijner bevelen wandelen zonder ons eigen loopen of eigen willen. Zijn handen en voeten zijn doorboord, opdat wij, in Zijn bloed en geest herboren, vrijgemaakt zouden worden tot alle vrije beweging in den Geest, als een vrijwillig volk Hem dienende. Hij is a a n het kruis vastgenageld, opdat wij van elke geestelijke en lichamelijke ongelegenheid, waarvan wij niet kunnen afkomen, toch afkomen, en op Zijn genade drijven. De oude en de nieuwe Adam. In Zijn dood heeft Christus den ouden Adam, die niet van het licht en van de rust wilde weten, en derhalve ook niet tot de rust komen kon, laten sterven. Hij heeft den ouden Adam, die den Geest niet had, met al zijn werken, zijn denken en willen, met al zijn begeerten, met huid, vleesch en alle beenderen, met hart, hoofd en verstand, zooals wij leven en zijn, met Zich in het graf genomen, en heeft hem aldaar begraven; Hij heeft ook in dit graf den ouden Adam laten liggen, zoodat
die nooit weder kan opstaan. Hij zelf is echter uit Adams dood weder opgestaan, en nadat Hij in Zijn dood alles weder in het recht gebracht heeft, wat in den hemel, op de aarde en onder de aarde is, is Hij, de Heere, uit het graf opgekomen met een nieuwen mensch, in Hem geschapen naar God, geheel volkomen toebereid, om werken te doen, die in God gedaan zijn, geheel volkomen geschapen, om in Zijn nieuwe schepping voor eeuwig te blijven, en met vreugde te genieten de viering van Zijn eeuwige rust. Paschen en het dagelijksch leven. Wat b a a t het, of wij het al met het verstand weten, dat Jezus is opgestaan uit de dooden, het moet met het hart geloofd zijn, anders heeft het bij ons noch vrucht, noch kracht. En hoe veel komt er bij ons niet tusschen, dat het ook van ons wel kan gezegd worden: „Zij verstonden de Schrift nog niet, dat Jezus van de dooden moest opstaan." Vanwaar anders die moedeloosheid in zoo velerlei opzicht, dit vreeselijk ongeloof, dit vreezen, dit versagen, dit twijfelen, als ware Zijn woord gelogen: „Zie, ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld"? Hoe menig voornemen, den Heere te volgen door bezaaide en onbezaaide landen, Hem getrouw te blijven, niet meer te zondigen, liever alles prijs te geven, leed niet reeds schipbreuk! Hoe menigeen zit vroeg en laat in duisternis, als ware de levende Heiland dood en begraven! Moeten wij niet Zijn dood gelijkvormig worden? Willen wij dat anders? Maar die wegen, die wegen, waarin zulks geschiedt, — zijn die niet allen steeds zulke wegen, waarin wij ten grave hebben te dragen al onze begeerte, onze hoop, onze uitzichten, ons leven, onze gerechtigheid, j a onzen Christus zeiven, gelijk Abraham zijn zoon Izak, dat kind der belofte, op het altaar leggen en slachten moest, zoodat hij zijn ganschen honderdjarigen weg met al de daarop verkregen beloftenissen in den dood moest geven? En de oude mensch, moet hij niet met Christus gekruisigd zijn? En toch, als zulke dingen in de praktijk des levens moeten geschieden, laten wij dan de hoop op den nieuwen mensch en op zijn leven niet varen? Ach, hoe menigeen kan niet leven zonder den Heere en Zijn woorden, maar hij zoekt Hem des nachts en vindt Hem niet!
De Heer is waarlijk opgestaan. Onze Heere is waarlijk opgestaan. Zoo zijn wij dan waarlijk in dien stand gezet, dat wij den dood niet zullen zien. Waarlijk zijn wij in Hem gerechtvaardigd; waarlijk is het de werking der sterkte Zijner macht — die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt —, die a a n ons werkt, om ons van de wereld af en daarheen te brengen, w a a r Christus is. Waarlijk hebben wij het eeuwige leven; waarlijk zal onze hoop niet b e s c h a a m d worden. Waarachtig is het, wat wij voor zeker en gewis houden van onze uitverkiezing, waarmede God ons, Geliefden, uitverkoren heeft ter eeuwige zaligheid. Waarlijk zal Christus als de Laatste over ons stof opstaan, waarlijk ons niet verlaten in ons laatste uur, waarlijk ons gebeente in het graf bewaren en ons uit het graf opwekken! Waarlijk zullen wij Hem zien, gelijk Hij isl Waarachtig zijn al deze dingen, al zien wij er niets van. En de kracht Zijner opstanding, wie kan die loochenen? Zij is van teekenen en wonderen omgeven, hoe zij ons door al het zichtbare heengeholpen en elke bruisende zee, die zich tegen ons verhief, gescholden heeft. De opstanding des vleesches. Wanneer ik sterven mocht vóór het aanbreken van den Dag des Oordeels, gaat van stonden a a n mijne ziel tot Christus, haar hoofd. Maar de Heer Jezus blijft waken over mijn stoffelijk overschot, ook als alle anderen mijn graf niet meer bezoeken en er niet meer aan denken of er in het geheel niet meer heen kunnen gaan. Christus echter waakt over mijn stof en de dag komt, de glorierijke dag, waarop ook mijn vleesch weder zal worden opgewekt, en dan zal het geschieden, dat mijn ziel weder met haar lichaam vereenigd wordt. Het opstandingslichaam. Hoe zal het gesteld zijn met de lichamen bij de Opstanding? Zullen het dezelfde lichamen zijn? De Heilige Schrift leert ons dienaangaande, dat wij geen ander lichaam zullen ontvangen, immers dan zou er hier van een nieuwe schepping moeten worden gesproken, maar dat wij met hetzelfde lichaam zullen opstaan, dat in dit leven ons deel is geweest. Gelijk immers de Heere Jezus Christus zegt in Joh. 5 : 28: „Er
komt een ure, dat allen die in de graven zijn, Zijne stem zullen hooren." En door deze stem nu zal het gansche lichaam weder worden tezamengevoegd, ook al mochten tijdens het ontbindingsproces alle ledematen verstrooid zijn geraakt en geheel tot stof zijn geworden. De Stem, die eenmaal riep: „Het worde licht!" en zie, het werd licht, zal allen, die in de graven zijn, weder levend maken. De Heer zal het hun geven, dat zij Zijn stem hooren, en zij zullen „te voorschijn treden: zij die het goede g e d a a n hebben, tot opstanding ten leven, en zij die het slechte bedreven hebben, tot opstanding ten gerichte." Geen andere lichamen zullen derhalve te voorschijn treden dan de lichamen, die in de kist zijn gelegd en ten grave gedragen. De God van Abraham, Izaak en Jakob. In de Schrift lezen wij van Mozes, dat God tot hem sprak, toen Abraham, Izaak en Jakob reeds lang gestorven waren: „Ik ben de God van Abraham, Izaak en Jakob." Dus hadden Abraham, Izaak en Jakob God tot God. God echter is de bron van alle heil en leven. God kan daarom niet dood zijn en in God kan er evenmin iets dood zijn. Hebben nu Abraham, Izaak en Jakob God, dan hebben zij dus het leven, dan zijn zij voor God niet dood, ook al rust hun lichaam in het graf. Zoodat, daar zij God tot hunnen God hebben, zij aan Hem niet slechts een halven God hebben, die zich slechts om de ziel bekommert, maar niet om het lichaam. Want wanneer God de God is van Abraham, Izaak en Jakob, maar zij bleven rusten in hunne graven en zouden daaruit niet weer te voorschijn treden, dan hadden zij immers in werkelijkheid geen God meer. Maar nu hebben zij een God, allereerst een God voor de ziel, maar niet voor de ziel alleen, want dan zou er slechts sprake kunnen zijn van een halve Abraham, een halve Izaak en een halve Jakob. God echter is den geheelen Abraham, Izaak en Jakob een God, en Hij is ook mij gansch en al God, zoodat, indien ik ervan verzekerd ben, dat Hij mijn God is, ik niet kan zeggen, dat Hij slechts de God mijner ziel is; maar Hij is mijn God, en wel naar lichaam en ziel, gelijk wij belijden: „dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en sterven, mijns getrouwen Zaligmakers, Jezus Christus, eigen b e n . " Zelfhandhaving. De zelfhandhaving schuwt den waarachtigen koninklijken weg, en
heeft twee sluipwegen, om in den schaapstal te komen, zonder door de deur der schapen in te gaan. Zij smaadt en veracht het Evangelie eener g e n a d e ,welke geheel en al genade is, en neemt de wet nog ten halve erbij; of zij maakt, dat de genade en de Naam Gods gelasterd worden door een gedrag, dat, evenals zij zelve, uit den dood is. Gelooi alleenlijk. Het Evangelie, de genade, komt tot menschen, die niet gelooven kunnen, dat er voor hen g e n a d e is. W a a r zij komt, vindt zij slechts zonde; zij vindt een mensch, liggend in zijn bloed, een mensch midden in de zonde, verzonken tot over het hooid in het slijk, dood en machteloos om zich zelf te redden, zichzelf te reinigen. Zulk een mensch trekt zij er uit met haar: „Gij zult leven!" — en met haar: „Houd u alleen a a n Mij vast, zoo zijt gij rechtvaardig en rein." Is men er uit gerukt, dan heeft men grooten vrede; maar het duurt niet lang, of men bespeurt, dat men van rondom in onreinheid ligt. Het gebod komt tot den mensch, zooals hij het nog nooit gehoord had; oude zonde herleeft, en het woord: „Gij zult niet b e g e e r e n " , brengt den arme in de hoogste aanvechting. Levendiger dan nog ooit te voren wordt de v r a a g : „Hoe ben ik rechtvaardig voor God?" en met een nog meer verbrijzeld hart dan te voren wordt de troost opgevat: „Geloof alleenlijk." Van de zonde los. Wie waarlijk zou begeeren van de zonde los en vrij te zijn, wien de zonde een diepe smart, een hevigen kamp veroorzaakt, wien het erom gaat, om overeenkomstig de wet te zijn, — wien het waarlijk om heiliging en reiniging zijner zonde te doen is, die blijve daarbij, om alleenlijk te g e l o o v e n ; die zoeke zijn troost daar, waar die te vinden is, te weten: in den dood en in de opstanding van Jezus Christus, die zoeke goed te verstaan, dat hij den dood gestorven is in Christus' dood, dat de oude mensch, die tegen God, tegen Zijn wet en Zijn gerechtigheid was, met Christus a a n het kruis genageld werd. Christus droeg onze zonden niet tevergeefsch in Zijn lichaam aan het kruis. Hij deed zulks, opdat het lichaam der zonde zoude opgehouden hebben, dat wij voortaan de zonde niet meer dienen.
367'IV
Wie gelooft het? Het Evangelie sluit geen zondaar buiten. Wie het gelooft, die heeft het, die i s gestorven. — Maar daar ligt het: Wie gelooft het? Antwoord: Diegene, welke Gods Woord hooger acht en voor wezenlijker houdt, dan al zijn twijfelingen en alles, waarmee de duivel hem toespreekt. Immers Gods Woord moet bij ons gelden, en niet dat, wat het zwakke hart zegt, niet datgene, wat wij zien of bespeuren. Christus is voor onze zonden gestorven, en niet voor Zichzelven; dit zegt ons het Woord; al het andere zal leugenachtig bevonden worden, wat hoogen en heerlijken schijn der waarheid het ons ook moge voorspiegelen. Christus echter stierf niet alleen, Hij stierf met zondaren, Hij stierf als de tweede Adam; zoo zijn dan met Hem gestorven allen, die in Hem gelooven. Wij gelooven, dat wij met Christus leven zullen. Zulk een vertrouwen op den Heere is een goede verschansing tegen den vijand; hij kan die niet veroveren. Christus zal wel zorgen; met Hem heeft men geen nood, maar is veilig. Daarom, wie in aanvechting der zonde is, die wete, w a a r a a n hij zich te houden hebbe, te weten: a a n C h r i s t u s . En zoo hem dan daarbij voor de voeten mocht geworpen worden: Maar welk een onderpand hebt gij dan daarbij voor de toekomst? Hebt gij dan, nadat gij Christus beleden hebt, niet de wet daarbij toe te voegen, opdat gij voortaan ook heilig zoudt worden, in heiligheid wandelen, en in heiligheid volharden? dan neme hij dit ter harte: dat Christus zijn wet en zijn heiligheid is. Van den mensch zal er met behulp van de wet niets te voorschijn komen, wat als heiligheid voor God gelden zal; maar in de gemeenschap Christi zal men wel met zulke heiligheid bekleed worden, die liefelijk en a a n g e n a a m in de oogen Gods zal zijn. Daarop zal men al zijn vertrouwen stellen voor alle goede werken, dat men zich enkel en alleen aan Christus houde. In de gemeenschap Zijns levens zal het ons aan geen vrucht des Geestes ontbreken; dat mag men voor waar houden en daarop Amen zeggen, al zag het er ook oogenblikkelijk zóó uit, dat men er voor zich het allerminste op zou durven hopen. Ik ben zondaar. Ik ben een zondaar, blijf zondaar, sterf onrein en moet zondigen, of ik wil of niet. W a s ik niet van God afgeraakt, de zaak zou er niet zoo
voor staan. Maar sinds ik Hem, mijn kroon en heerlijkheid, verlaten heb, om zelf de kroon te dragen naast Hem, zelf de heerlijkheid deelachtig te zijn naast Hem, sindsdien heeft de eeuwige Geest mij als vleesch van zich moeten wegwerpen. En sinds dien is het met mij, sinds dien is het met al mijn werk, al mijn doen, al mijn gelooven zóó geschapen, dat, al ware ik ook met al het geloof en alle werken van alle heiligen, van alle patriarchen, van alle profeten, van alle apostelen bekleed, en al sta ik ook in een onopgesmukt geloof voor u, ik toch alles samen, en elk ding bijzonder, het eene met het andere, van mij af en weg werp en als drek van mij schud voor het aangezicht mijns Gods. Want slechts voor naakten is er genade; slechts Christus is hier; maar van mijn eigen doen wil ik niets weten, niets van mijn geloof, bidden, tranen, geduld, lijden, zachtmoedigheid, kruis, heiligheid en wat men verder zoeken moge bij een wet, die na het geloof is opgericht. Niet alsof ik de Wet als norm van doen en handelen zou willen opheffen; in geenen deele: juist door het geloof stel ik haar als norm, om u te overtuigen, dat door de bijmenging van een norm van werk en doen — na, nevens of in het geloof —, het werk van Christus en het doen Gods gehoond en g e s m a a d wordt. Alles is goed, wat uit het geloof van Jezus is; wat niet uit het geloof is, dat is alles zonde. Het zelfbedrog van den vromen mensch. God wil, dat de mensch heerlijk en heilig zij, gelijk God zelf heerlijk en heilig is: maar hoe zou dat tot stand komen, nadat ik los van God geworden benl — het is volstrekt onmogelijk. Nochtans moet de mensch het ten volle zijn. Nochtans opnieuw vergetend wie ik ben, leg ik er mij op toe het te worden. Wat ik niet goed g e d a a n heb, beproef ik te verbeteren; steeds ben ik er op uit, naar het goede te trachten en te jagen; zonder ophouden is het mijn streven het verkeerde doen bij God weer goed te maken of te verzoenen; en steeds weer meen ik, dat dit of dat moet g e d a a n worden, omdat ik er anders niet recht voor zou staan bij God, en omdat het toch zóó zou hooren voor iemand die Godes is. Zoo wordt het mij nog dagelijks duidelijk, dat de zonde, het van God-afzijn, de ongehoorzaamheid, het ongeloof in dat alles zijn rol speelt. De drijfveer van al dat goede zit daarin, dat ik steeds weer loochen, dat
ik niet zoo voor God ben; dat ik voortdurend volhoud, dat ik toch nog wat kan. Ik zou mij gaarne van het booze onthouden — slechts uit rebellie tegen God, slechts om Zijn woord tot leugenaar te maken, slechts om mij anders te toonen, dan Zijn Woord mij teekent; en dat ik met het goede mij sieren wil, ontspringt geheel en alleen uit mijn ideeën van heiligheid, die slechts een vrucht zijn van mijn ongeloof jegens Zijn erbarmen en waarheid. Zoo is steeds de zonde bezig, mij ten doode te zijn, gelijk zij mij ten doode geworden is; zoo tracht zij onophoudelijk, mij met een soort van vroomheid en godsvrucht en offerdienst af te houden van God, — die de g e b o g e n e n opricht, die de d o o d e n levend maakt, die het geroep Zijner e l l e n d i g e n hoort. Tot zulk een dienst beweegt zij mij, door mij voor te liegen, dat God mij daardoor nabij blijft; terwijl het toch niets is, dan een pogen des vleesches, mij bij God in de gunst te brengen of te houden, en Gode nabij te zijn op een weg en op een wijze, w a a r men slechts Gods toorn tegen zich heeft, w a a r men zichzelf den toegang afsluit tot den troon der genade. De Wet is geestelijk.
De Wet is geestelijk: daarom kunt gij haar niet aan de hand houden. Zij duldt geen uitlegging harer woorden naar de gedachten, die menschen koesteren van godsvrucht en godzaligheid, van werken, van doen en van vruchtdragen. Niet slechts de uiterlijke letter, maar al haar woorden wil zij, dat men zoo versta, als het in overeenstemming is met den Geest der heiligheid. Zij staat op onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, op brandende liefde, op ongeveinsd geloof, op onwankelbare hoop. Wie God niet lief heeft van ganscher harte, van ganscher ziele en met alle krachten en den naaste als zichzelf, — dien verdoemt zij. Het zwaarste en innerlijkste der Wet is: barmhartigheid, geloof en een onpartijdig oordeelen. Wie met haar niet in overeenstemming is op den dag des gerichts naar Gods maatstaf, die zal er niet door komen. En wie voor het aangezicht Gods op dien d a g niet volkomen is, zoodat de Wet erover tevreden is, zal voor Hem niet bestaan; wiens werken niet vol zijn voor God, die zal geen doorkomen vinden, maar gaat ter zijde af in de eeuwige duisternis.
De Wet is eeuwig en één. De mensch mag geen geboden maken, waarmede Hij de Wet Gods verwatert, bedilt, of in stukken deelt. Eeuwig is de Wet, één geheel; zij wil en moet den geheelen mensch hebben, en de mensch zal geheel naar den wil Gods zijn, doen en leeren: het moet alles zóó zijn, als de Wet wil en de mensch moet maar zien, hoe hij eraan komt. Want de Wet duldt geenerlei verontschuldiging, als b.v.: „dat is wettisch, daartoe ben ik onbekwaam, daarvoor is de mensch te diep gevallen, daartoe is de mensch te ver van God af en van Hem vervreemd; daartoe ontbreekt mij de kracht, daartoe ontbreekt mij de genade, die heeft God mij daartoe nog niet gegeven; geeft Hij ze me, dan heb ik het; maar ik, wie ben ik? ik ben niets, enz." Daarmede zet zich de mensch vast in een vermetelheid, des te gruwelijker, omdat hij met zulke uitvluchten Gode den dienst opzegt, om eigen heer te blijven; om in zijn zelfbedrog en huichelarij zich op satanische wijze voor God te handhaven met een godzaligheid zonder kracht, spottend met Zijn getuigen en heilige profeten. De schuld des menschen. De schuld des menschen is o n g e h o o r z a a m h e i d ; dat hij daardoor van God is af-geraakt, is zijn z o n d e, en dat hij in dit van God-afgeraakt-zijn stervend sterft, is de s t r a f , die hij zelf over zich gebracht heeft; en dat een ieder, in dit van-God-af-zijn, in dezen dood, niet aflaat van die aanmatiging en dien opstand, daarin openbaart hij zich ten volle als een overtreder als Adam, naar wiens beeld hij geteeld is. Onze heiligmaking. Het is vleeschelijk om te denken: als gij u bij dien of dien voegt, of als gij dit of dat doet, zult gij rust voor de ziel vinden. Het is een vrije d a a d van den Heere rust aan de ziel te geven,en dat doet Hij door Zijn Woord; en dan geeft het eerst een zwaren strijd of men het wel aannemen mag, maar men moet wel in den uitersten zielenood. Dan komt het duivenwiekje van 's Heeren Geest ons wel koelte en verademing toewaaien, waar men anders van angst zou verstikken. Denk niet, dat gij
aan het „Doe dat!" van de wet ooit g e h e e l ontsterven zult, of aan het doen van de zonde. Ach, dat komt altijd weer boven, maar genade duwt het er weer onder, als wij roepen: :„wees mij genadig, o God! Heere, help, ik verga." Onze rechtvaardigmaking bestaat in de vrije vergeving van alle onze zonden, op grond van een eeuwig geldend recht; en als de appel van den ouden stam is afgeslagen en wij zoo verbroken zijn, dat wij geen zucht of traan meer hebben tot onze zaligheid, zoo zal de heiligmaking onze lust en ons leven zijn. Maar wij zullen het h o e van onze geheele heiligmaking aan onzen grooten Koning in handen moeten geven, met de zielszucht: „Wasch mij wel van mijne ongerechtigheid!" Niets dan hetgeen er in Gods Woord staat. Wij zijn menschen, zondaars, vleesch, stof en aarde en dat wij dit zijn, wil er maar in het geheel niet bij ons in. Wij willen wat anders wezen, dan wat wij werkelijk zijn. Het is daarom, dat ons hart zoo hard is, dat wij de Waarheid Christi niet als waarachtig voor ons aannemen kunnen, tenzij wij, om het zoo eens uit te drukken, tot de ooren toe erin zitten, dan drijft ons de nood tot het gebed, tot het roepen om genade en dan maken wij ervaringen, dat Gods getuigenis, hetgeen Hij van Zijnen Zoon getuigd heeft, waarachtig is. Maar aan die ervaringen hebben wij geen houvast. Gevoel en bewustheid der waarheid, der genade geeft geen houvast en daarom ook geen blijvenden vrede. De eenige houvast is hetgeen er geschreven staat. De Bijbel, dien wij hebben is Gods Woord. Wij hebben daarop acht te geven, wat dat Woord zegt en niet te vragen naar onze bevindingen of gevoel dienaangaande. Dat Woord zegt ons wat wij zijn, wat God voor ons gedaan heeft. Dat woord zegt ons, dat Christus voor ons gestorven is, dat Hij ook opgewekt is, dat Hij ter rechterhand des Vaders zit en dat Hij voor ons in alle gevallen intreedt. Onder de schaduw des Almachtigen. Onder de schaduw des Almachtigen kan ons niets tegen zijn, maar moet ons alles, alles dienen om uit te jubelen: „Heere, Heere, w a a r is een God gelijk Gij zijtl Die ons verlost hebt met zulk een groote en wondere verlossing?" En al wat onder genade is, roept geduriglijk: „Heer, wees
mij genadigl want ik vermag niets en kan niets, tegen al die tegen zijn." Maar in den Naam des Heeren zelve, mag wat men wil, en onze b e d e is verhoord, vóórdat wij nog nood g e w a a r worden; want de Heer bekommert zich over over onze kleederen, schoenen, spijkers en spelden.
die menigte men vragen onzen eigen ons, tot zelfs
Het geloofsleven. Wie God gelooft in het eene, gelooft Hem ook in het andere; juist dan als hij zich niet bij machte gevoelt om iets te gelooven van hetgeen hij niet ziet, maar de overmacht van hetgeen hij ziet als een tienduizendtal vijanden zich om hem heen gelegerd heeft. Is het dat gij geloovende zijt, dan zijt gij onder genade, niet dat gij daarom onder genade zijt, omdat gij gelooft; maar wie onder genade is, ontvangt er besef van, en wie g e n a d e beseft, sluit zichzelven en eigen doen buiten en prijst de ingewanden der eeuwige erbarming; en wie die prijst, erkent, dat hij m e n s c h en de z o n d e één zijn, en wie dat erkent, over dien kan de zonde geen heerschappij voeren. Niet o m d a t hij genade erkent, maar omdat de genade daar heerscht, waar een uitgeteerd licht is, waar men geen leven meer kan vinden in eigen hand, waar het uit, en op, en er a a n is met den mensch en al zijn vroomheid. Wien Ik genadig ben, dien ben Ik genadig. God zegt: Wien Ik genadig ben, dien ben Ik genadig. Ei, dat is toch in waarheid een woord eenig rijk a a n troost. Hij neemt mijn schulden weg en schenkt mij schatten, Hij ontneemt mij mijn lappen en lompen en kleedt mij als een koningskind. Hij ontneemt mij mijn krukken en kookt er mij een kostelijke spijs op. En als ik geheel melaatsch ben, ben ik rein. En als ik zwart ben, noemt Hij mij toch liefelijk, en als ik te zwak ben om een veer van den mond te blazen, ben ik een almachtig man; als ik kruip, zweef ik over de bergen Jeruzalems; als ik mijzelven verdoem, prijst Hij mij zalig, en als ik broodmager ben, ben ik juist niet te licht bevonden op Zijn weegschaal. Een bang uur. Het is een bang uur, dat uur van heerlijken overgang, als men op den
eenigen rots des Heils komt te zinken. Een b a n g uur is het en een schrikkelijke dood als ons vroeger gekend geestelijk leven, dat toch uit God was, geheel in den dood moet. Een b a n g uur, als wij nergens meer heen kunnen en wij als onder de aarde bedolven zijn. Zonder licht, zonder troost, zonder gevoelige medewerking van boven het woord moeten opslaan en daaraan gebonden worden; om — zooals wij zijn! — dat woord te gelooven en daarmede op God te zinken en Christus a a n te grijpen, „komen wij erbij om, zoo komen wij erbij om!" Het laatste. En nu eraan gegeven en opgegeven, en Gode in handen gegeven wat gij zijt of niet zijt, of gij bekeerd waart of niet, geloofd hebt of niet, heilig geweest en voorheen beter geweest zijt of niet, vol des Geestes geweest zijt of niet. In Gods handen is zonde, dood, duivel en genade, en verlossen kan Hij allen die tot Hem naderen; zóó wil Hij den mensch hebben, zóó als hij is. Want dat is bij Hem gerechtigheid, dat Hij zondaars vrij spreekt.
o
c
z c 03 m r— r~
O z >
z
O m
. 36/
UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr.