IBM DB2 Universal Database
IBM
Supplement voor installatie en configuratie Versie 8
GC14-5546-00
IBM DB2 Universal Database
IBM
Supplement voor installatie en configuratie Versie 8
GC14-5546-00
Opmerking Lees eerst Bijlage B, “Kennisgevingen” op pagina 193.
Eerste uitgave, oktober 2002 Deze publicatie is een vertaling van de Engelstalige publicatie IBM DB2 Universal Database, Installation and Configuration Supplement, bestelnummer GC09-4837-00. Deze publicatie heeft betrekking op de programma’s DB2 Universal Database Personal Edition V8.1, programmanummer 5724-B55, DB2 Connect Personal Edition V8.1, programmanummer 5724-B56, DB2 Connect Unlimited Edition V8.1, programmanummer 5724-B62, DB2 Connect Web Starter Kit V8.1, programmanummer 5724-B57, DB2 Personal Developer’s Kit V8.1, programmanummer 5724-B58, DB2 Universal Database Workgroup Server Edition V8.1, programmanummer 5765-F35, DB2 Universal Database Workgroup Server - Unlimited Edition V8.1, programmanummer 5765-F43, DB2 Universal Database Enterprise Server Edition V8.1, programmanummer 5765-F41, DB2 Intelligent Miner Visualization V8.1, programmanummer 5765-F33, DB2 Relational Connect V8.1, programmanummer 5765-F39, DB2 Connect Enterprise Edition V8.1, programmanummer 5765-F30, DB2 Universal Developer’s Edition V8.1, programmanummer 5765-F34, DB2 Data Links Manager V8.1, programmanummer 5765-F31, DB2 Warehouse Manager V8.1, programmanummer 5765-F42, DB2 Net Search Extender V8.1, programmanummer 5765-F38, DB2 Spatial Extender V8.1, programmanummer 5765-F40, DB2 Intelligent Miner Scoring V8.1, programmanummer 5765-F36, DB2 Intelligent Miner Modeling V8.1, programmanummer 5765-F32, DB2 Life Sciences Data Connect V8.1, programmanummer 5765-F37, en op alle volgende versies en modificaties daarvan, tenzij anders vermeld in een volgende uitgave. Controleer of de uitgave die u gebruikt, overeenkomt met de versie van het programma. De informatie in deze producten is onderhevig aan wijzigingen. Wijzigingen zullen in nieuwe uitgaven van deze publicatie worden opgenomen. Voor technische informatie en het aanvragen van publicaties kunt u zich wenden tot uw IBM-leverancier of IBM Nederland N.V. (C) Copyright International Business Machines Corporation 1993, 2002. Alle rechten voorbehouden. (C) Copyright IBM Nederland N.V. 2002. Alle rechten voorbehouden.
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1. DB2-servers handmatig installeren. . . . . . . . . . . . . DB2-product handmatig installeren. . . . . DB2-product installeren met het script db2_install . . . . . . . . . . . . . DB2-product installeren op AIX-systeem met behulp van SMIT. . . . . . . . . . . DB2-product installeren op Solaris-systeem met behulp van pkgadd . . . . . . . . . . DB2-product installeren op Linux-systeem met behulp van rpm . . . . . . . . . . . DB2-product installeren op HP-UX-systeem met behulp van swinstall . . . . . . . .
1 1 3 5 6 7 8
Hoofdstuk 2. DB2-server configureren na handmatige installatie . . . . . . . . 11 DB2-server configureren na handmatige installatie . . . . . . . . . . . . . 11 Groeps- en gebruikers-ID’s definiëren voor een DB2-installatie . . . . . . . . . . 12 DB2 Beheerserver maken. . . . . . . . 14 Subsysteem maken met behulp van db2icrt 15 Koppelingen maken voor DB2-bestanden . . 16 De licentiesleutel van een DB2-product bijwerken . . . . . . . . . . . . . 18 Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren . . . . . . . . Databaseverbinding configureren met Discovery . . . . . . . . . . . . . Databaseverbinding configureren met de Configuration Assistant . . . . . . . . Databaseverbinding configureren met een profiel . . . . . . . . . . . . . . Verbinding tussen client en server configureren via de opdrachtregelinterface . . TCP/IP op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface. . . . . . . . . Werkblad TCP/IP-parameters voor de configuratie van een client/server-verbinding . Hostadres van server bepalen voor de configuratie van een client/server-verbinding . Het bestand services op de client bijwerken TCP/IP-knooppunt aan de clientcatalogus toevoegen . . . . . . . . . . . . .
21 21 22 24 25 26 28 30 31 32
Database catalogiseren vanaf de opdrachtregel Werkblad Parameterwaarden voor database toevoegen aan catalogus . . . . . . . . NetBIOS op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface. . . . . . . . . Nummer bepalen van logische adapter van de client voor de NetBIOS-verbinding . . . Werkblad NetBIOS-parameters . . . . . . Het NetBIOS-knooppunt opnemen in de catalogus op de DB2-client . . . . . . . Configuratiebestand van Database Manager bijwerken voor een NetBIOS-verbinding . . Named Pipes op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface . . . . . . . Werkblad Named Pipes-parameters voor configuratie van Named Pipes op de client. . Het Named Pipes-knooppunt opnemen in de catalogus op de client . . . . . . . . . APPC-communicatie configureren op de DB2-client. . . . . . . . . . . . . Werkblad APPC-parameters voor de DB2-client. . . . . . . . . . . . . APPC-profielen bijwerken op de DB2-client IBM eNetwork Personal Communications voor Windows NT configureren . . . . . IBM eNetwork Communications Server for Windows NT configureren . . . . . . . SNA API Client configureren voor IBM eNetwork Communications Server voor Windows . . . . . . . . . . . . . Microsoft SNA Server configureren . . . . Microsoft SNA Client configureren . . . . IBM eNetwork Communications Server for AIX configureren . . . . . . . . . . Bull SNA voor AIX configureren . . . . . SNAPlus2 for HP-UX configureren . . . . SNAP-IX configureren voor SPARC Solaris. . Het APPC-knooppunt opnemen in de catalogus op de DB2-client . . . . . . . IBM eNetwork Personal Communications voor Windows configureren. . . . . . . IBM eNetwork Communications Server for Windows configureren . . . . . . . . Client/server-verbinding testen vanuit de opdrachtregelinterface. . . . . . . . .
33 35 36 37 38 39 41 42 43 43 44 45 45 46 46
47 48 48 49 49 50 51 51 52 52 53
iii
Hoofdstuk 4. DB2-servercommunicatie configureren . . . . . . . . . . . Communicatieprotocollen configureren voor een DB2-subsysteem op afstand . . . . . Communicatieprotocollen configureren voor een lokaal DB2-subsysteem . . . . . . . DB2-servercommunicatie configureren via het Besturingscentrum . . . . . . . . . . Communicatieprotocollen instellen voor een DB2-subsysteem . . . . . . . . . . NetBIOS-communicatie voor een DB2-subsysteem configureren . . . . . . NetBIOS-interface configureren voor instelling van de communicaties op de DB2-server . . NetBIOS automatisch tegelijk met het DB2-subsysteem laten starten (Windows NT) . Bijwerken van Database Managerconfiguratiebestand op de server voor NetBIOS . . . . . . . . . . . . . TCP/IP-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem . . . . . . . . . . Bijwerken van Database Managerconfiguratiebestand op de server voor TCP/IP . . . . . . . . . . . . . Bijwerken van servicesbestand op de server voor TCP/IP . . . . . . . . . . . . Named Pipes-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem . . . . . . . APPC-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem . . . . . . . . . . Werkblad APPC-parameters voor de configuratie van APPC op een DB2-server . . IBMeNetwork Communications Server for AIX configureren (op een DB2-server) . . . IBM eNetwork Communications Server for Windows NT configureren (op een DB2-server) . . . . . . . . . . . . Microsoft SNA Server for Windows NT configureren (op een DB2-server) . . . . . IBM eNetwork Personal Communications voor Windows NT configureren (op een DB2-server) . . . . . . . . . . . . Bijwerken van Database Managerconfiguratiebestand op de server voor APPC . Databaseverbinding testen . . . . . . .
55 55 57 59 60 61 62 64
65 66
68 69 70 70 71 71
72 73
73 74 74
Hoofdstuk 5. Toegang tot UDB vanaf hosten AS/400-toepassingen configureren . . 77 Toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host- en AS/400-toepassingen. . . . 77
iv
Supplement voor installatie en configuratie
Overwegingen met betrekking tot de toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host- en AS/400-toepassingen via APPC . . Ondersteunde protocollen voor de toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host of OS/400-systemen . . . . . . . . . Voorbeelden van toegang tot DB2 UDB-servers vanuit host- en AS/400-toepassingen . . . . . . . . . Hulpprogramma’s van DB2 for VM & VM configureren voor toegang tot een DB2 Universal Database-server . . . . . . . Ondersteunde bindopties op de DB2 DRDA-toepassingenserver (AS) . . . . . Ondersteunde DRDA-functies op de DB2 UDB-server . . . . . . . . . . . .
79
79
80
81 82 87
Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand 89 Installaties via responsbestanden . . . . . 89 Responsbestanden . . . . . . . . . . 89 Voorbeelden van responsbestanden . . . . 90 Sleutelwoorden voor responsbestanden . . . 92 Sleutelwoorden in DB2 Besturingsserverresponsbestanden voor Windows-systemen . 97 Responsbestanden genereren . . . . . . 98 db2rspgn - Responsbestanden genereren . . 99 DB2-processen annuleren tijdens interactieve installatie . . . . . . . . . . . . 100 DB2-processen annuleren tijdens installatie met responsbestand . . . . . . . . . 101 DB2-installatie via responsbestand op UNIX-systeem . . . . . . . . . . . 102 Responsbestand maken voor UNIX-installatie . . . . . . . . . . 103 Installatie via responsbestand uitvoeren op UNIX-systeem . . . . . . . . . . . 104 DB2-installatie via responsbestand op Windows-systeem. . . . . . . . . . 104 DB2-bestanden beschikbaar maken voor installatie via responsbestand . . . . . . 105 Gemeenschappelijke toegang tot een Windows-directory instellen . . . . . . 106 Responsbestand maken voor Windows-installatie . . . . . . . . . 107 Installatie uitvoeren via responsbestand vanaf een Windows-clientwerkstation . . . 109 DB2-producten installeren met Microsoft Systems Management Server (SMS) . . . . 111 DB2-installatiebestand importeren in SMS 112 Het SMS-pakket maken op de SMS-server 112
Het DB2-installatiepakket distribueren over het netwerk . . . . . . . . . . . Toegang op afstand tot een serverdatabase configureren . . . . . . . . . . db2cli.ini configureren voor installatie via responsbestand. . . . . . . . . . Profiel exporteren en importeren . . . . Hoofdstuk 7. DB2 thin clients configureren . . . . . . . . . . Thin clients . . . . . . . . . . . Omgevingen met thin clients . . . . . Overwegingen met betrekking tot thin clients (Windows) . . . . . . . . . Thin-clientomgeving configureren . . . DB2 Beheerclient of DB2 Connect Personal Edition installeren op de codeserver . . Ondersteuning voor andere platforms instellen op de codeserver . . . . . . De codedirectory toegankelijk maken voor alle thin werkstations . . . . . . . Responsbestand maken voor thin client . Netwerkstation toewijzen vanaf de thin client naar de codeserver . . . . . . Thin clients starten met de opdracht thnsetup . . . . . . . . . . . .
. 113
DB2-licentiebeleid instellen met het Licentiecentrum . . . . . . . . . . 157 Scenario’s voor client/server-communicatie 158
. 116 . 117 . 118
. 119 . 119 . 119 . 122 . 124
Hoofdstuk 10. DB2 verwijderen . . DB2 verwijderen van Windows-systeem DB2 verwijderen van UNIX-systeem . DB2 Beheerserver stoppen . . . . . DB2-subsystemen stoppen . . . . . DB2 Beheerserver verwijderen . . . DB2-subsystemen verwijderen . . . DB2-producten verwijderen van UNIX-systeem . . . . . . . . .
. . 159 . . 159 . . 159 . . 160 . . 161 . . 162 . . 163 .
. 164
155
Bijlage A. Technische informatie over DB2 Universal Database . . . . . . . Overzicht technische informatie voor DB2 Universal Database . . . . . . . . . FixPaks voor DB2-documentatie . . . . Categorieën van technische informatie over DB2 . . . . . . . . . . . DB2-boeken afdrukken vanuit PDF-bestanden. . . . . . . . . . . Gedrukte handleidingen bestellen . . . . Online Help-informatie gebruiken . . . . Onderwerpen zoeken via het DB2 Informatiecentrum vanuit een browser . . . Productinformatie vanuit de beheertools opzoeken in het DB2 Informatiecentrum . . Technische documentatie rechtstreeks online bekijken vanaf de CD-ROM met DB2 HTML-documentatie . . . . . . . . . Op het systeem geïnstalleerde HTML-documentatie bijwerken . . . . . Bestanden kopiëren vanaf de CD met DB2 HTML-documentatie naar een webserver . . Problemen bij zoeken in DB2-documentatie met Netscape 4.x . . . . . . . . . . Zoeken in de DB2-documentatie . . . . . Problemen in DB2 online oplossen . . . . Toegankelijkheid . . . . . . . . . . Invoer en navigatie via het toetsenbord Toegankelijkheid beeldscherm. . . . . Alternatieve waarschuwingssignalen . . Compatibiliteit met Assistive Technologies Toegankelijkheid documentatie . . . . DB2-documenten voor zelfstudie. . . . . DB2 Informatiecentrum vanuit een browser
156
Bijlage B. Kennisgevingen .
. 125 . 125 . 128 . 129 . 130 . 131
Hoofdstuk 8. DB2-webtools gebruiken DB2 Web Tools gebruiken op WebSphere-toepassingenservers . . . . . DB2 Web Tools gebruiken op WebLogic-toepassingenservers . . . . . DB2 Web Tools starten op andere toepassingenservers . . . . . . . . . DB2 Web Command Center (DB2 Web Tools) DB2 Web Health Center (DB2 Web Tools) Problemen met DB2 Web Tools oplossen . .
135
Hoofdstuk 9. Aanvullende informatie . . CD-ROM mounten onder AIX . . . . . CD-ROM mounten onder HP-UX . . . . CD-ROM mounten onder Linux . . . . . CD-ROM mounten onder Solaris. . . . . DB2-licentiebestanden . . . . . . . . DB2-licentiesleutel installeren met de opdracht db2licm . . . . . . . . . . DB2-licentiesleutel installeren met het Licentiecentrum . . . . . . . . . . DB2-licentiebeleid instellen met de opdracht db2licm . . . . . . . . . . . . .
149 149 150 151 151 152
135 138 140 143 144 145
153
.
.
.
.
167 167 167 167 175 176 177 178 181
182 183 185 186 187 188 188 189 189 189 189 190 190 191
. 193
Inhoudsopgave
v
Online publicaties. Merken . . . .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. 193 . 194
Trefwoordenregister .
.
.
.
.
.
.
. 197
vi
. .
Supplement voor installatie en configuratie
Contact opnemen met IBM . . . . . . 201 Productinformatie. . . . . . . . . . 201
Hoofdstuk 1. DB2-servers handmatig installeren DB2-product handmatig installeren Het is aan te bevelen om de installatie van DB2-producten uit te voeren met behulp van de interactieve installatiemethode (DB2 Installatiewizard) of via een responsbestand. De DB2 Installatiewizard biedt voordelen als een eenvoudig te gebruiken grafische interface inclusief Help-informatie, en u kunt gebruikers en groepen definiëren, protocollen configureren en subsystemen maken. Installatie via een responsbestand biedt, afgezien de grafische gebruikersinsterface, dezelfde voordelen. Verder biedt het gebruik van een responsbestand geavanceerde configuratiemogelijkheden zoals de instelling van afzonderlijke DBM-configuratieparameters en profielregistervariabelen. Als u deze installatiemethoden echter niet wilt gebruiken, kunt u de DB2-producten op UNIX-platforms ook handmatig installeren met behulp van het script db2_install of van het hulpprogramma voor installatie dat deel uitmaakt van het besturingssysteem. Vereisten: Raadpleeg de installatiedocumentatie bij het te installeren DB2-product. Als u bijvoorbeeld DB2 Enterprise Server Edition wilt installeren, controleer dan in de handleiding Quick Beginnings for DB2 Servers of er speciale vereisten zijn of andere belangrijke gegevens die u vooraf moet weten. Beperking: De DB2-producten kunnen op Windows-besturingssystemen niet handmatig worden geïnstalleerd. DB2-producten kunnen uitsluitend via de DB2 Installatiewizard of via een responsbestand op een Windows-platform worden geïnstalleerd. Procedure: Selecteer methode voor handmatige installatie: v DB2 installeren via het script db2_install (alleen voor installatie op een van de ondersteunde besturingssystemen) v DB2 for AIX installeren met behulp van SMIT v DB2 for Linux installeren met behulp van rpm v DB2 for HP-UX installeren met behulp van swinstall
1
Verwante begrippen: v “Installation methods for DB2” in de publicatie Quick Beginnings for DB2 Servers Verwante taken: v “DB2-product installeren met het script db2_install” op pagina 3 v “DB2-product installeren op AIX-systeem met behulp van SMIT” op pagina 5 v “DB2-product installeren op Linux-systeem met behulp van rpm” op pagina 7 v “DB2-product installeren op HP-UX-systeem met behulp van swinstall” op pagina 8 v “Installing DB2 Data Links manually using the db2_install command (AIX)” in de publicatie Quick Beginnings for Data Links Manager v “Installing DB2 Data Links Manager manually using the db2_install command (Solaris Operating Environment)” in de publicatie Quick Beginnings for Data Links Manager v “Installing DB2 Personal Edition using the DB2 Setup wizard (Linux)” in de publicatie Quick Beginnings for DB2 Personal Edition v “DB2-installatie via responsbestand op UNIX-systeem” op pagina 102 v “DB2-client installeren op UNIX-systeem” in de publicatie Aan de slag met DB2-clients v “Installing DB2 Life Sciences Data Connect on AIX, HP-UX, Linux, and Solaris Operating Environment servers” in de publicatie DB2 Life Sciences Data Connect Planning, Installation, and Configuration Guide v “Installing the DB2 Warehouse Manager Connector for SAP R/3” in de publicatie DB2 Warehouse Manager Installation Guide v “Installing the DB2 Warehouse Manager Connector for the Web” in de publicatie DB2 Warehouse Manager Installation Guide v “DB2 Connect Personal Edition installeren (Linux)” in de publicatie Aan de slag met DB2 Connect Personal Edition v “Installing DB2 Connect Enterprise Edition (Solaris)” in de publicatie Aan de slag met DB2 Connect Personal Edition v “Installing DB2 Connect Enterprise Edition (Linux)” in de publicatie Aan de slag met DB2 Connect Personal Edition v “Installing DB2 Connect Enterprise Edition (HP-UX)” in de publicatie Aan de slag met DB2 Connect Personal Edition v “Installing DB2 Connect Enterprise Edition (AIX)” in de publicatie Aan de slag met DB2 Connect Personal Edition v “Setting up the server to access Microsoft SQL Server data sources” in de publicatie Federated Systems Guide
2
Supplement voor installatie en configuratie
v “Installing DB2 Spatial Extender for AIX” in de publicatie Spatial Extender User’s Guide and Reference
DB2-product installeren met het script db2_install Met behulp van het script db2_install kunt u alle componenten van een bepaald DB2-product op uw systeem installeren via de installatiefunctie van het besturingssysteem. Met het script db2_install kunt u alleen de Engelse taalondersteuning installeren. Dat betekent dat alle Help-informatie, berichten en toolinterfaces in het Engels zijn. Taken zoals de definitie van gebruikers en configuratie die anders mogelijk tijdens een interactieve installatie (via de DB2 Installatiewizard) of een onbewaakte installatie met een responsbestand automatisch voor u wordt uitgevoerd, moeten na de installatie van het product nog worden uitgevoerd. Vereisten: Voordat u DB2 installeert via het script db2_install, moet u: v Beschikken over het machtigingsniveau root. v De installatiedocumentatie van het te installeren DB2-product raadplegen. Als u bijvoorbeeld DB2 Enterprise Server Edition wilt installeren, controleer dan in de installatiedocumentatie voor DB2 Enterprise Server Edition of er speciale vereisten zijn of andere belangrijke gegevens die u vooraf moet weten. Referenties naar installatiedocumentatie vindt u in DB2-product handmatig installeren. Beperking: Het script db2_install kan niet worden gebruikt voor de installatie op een Windows-besturingssysteem. DB2 for Windows moet worden geïnstalleerd met behulp van de DB2 Installatiewizard of via een responsbestand. Procedure: U installeert DB2 als volgt via het script db2_install: 1. Meld u aan als gebruiker met machtigingsniveau root. 2. Plaats de juiste CD-ROM in het station en mount deze. 3. Start het script db2_install met de opdracht ./db2_install. Het script db2_install bevindt zich in de root-directory van de CD-ROM van DB2 Versie 8. In het script db2_install wordt u gevraagd een productsleutelwoord op te geven. DB2.ADCL DB2 Application Development Client
Hoofdstuk 1. DB2-servers handmatig installeren
3
DB2.ADMCL DB2 Beheerclient DB2.CONEE DB2 Connect Enterprise Edition DB2.CONPE DB2 Connect Personal Edition DB2.DLM DB2 Data Links Manager DB2.ESE DB2 Enterprise Server Edition DB2.GSE DB2 Spatial Extender DB2.LSDC DB2 Life Sciences Data Connect DB2.PE DB2 Personal Edition DB2.RCON DB2 Relational Connect DB2.RTCL DB2 Runtime-client DB2.WM DB2 Warehouse Manager DB2.WMC DB2 Warehouse Manager Connectors DB2.WSE DB2 Workgroup Server Edition 4. Typ de sleutelwoorden voor de producten die u wilt installeren. Als u meerdere productsleutelwoorden opgeeft, gebruikt u spaties als scheidingstekens tussen opvolgende sleutelwoorden. De installatiedirectory voor DB2-software bevindt zich in: v /usr/opt/db2_08_01 voor AIX v /opt/IBM/db2/V8.1 voor HP-UX, Linux en Solaris Voor het besturingssysteem Solaris kunt u desgewenst een afwijkende hoofddirectory voor DB2 opgeven. De standaard hoofddirectory voor Solaris is /opt. Als u DB2 in een andere directory installeert, worden automatisch links ingesteld voor de standaard DB2-installatiedirectory /opt/IBM/db2/V8.1. Delen van het product zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van de
4
Supplement voor installatie en configuratie
standaard installatiedirectory. Door links te maken kan DB2 fysiek aanwezig zijn in een andere hoofddirectory dan /opt. Verwante taken: v “DB2-product handmatig installeren” op pagina 1 v “CD-ROM mounten onder AIX” op pagina 149 v “CD-ROM mounten onder HP-UX” op pagina 150 v “CD-ROM mounten onder Linux” op pagina 151 v “DB2-server configureren na handmatige installatie” op pagina 11
DB2-product installeren op AIX-systeem met behulp van SMIT In deze taak wordt de installatie beschreven van een DB2-product met behulp van het programma SMIT (System Management Interface Tool) op een AIX-systeem. Taken zoals de definitie van gebruikers en configuratie die anders mogelijk tijdens een interactieve installatie (via de DB2 Installatiewizard) of een onbewaakte installatie met een responsbestand automatisch voor u wordt uitgevoerd, moeten na de installatie van het product nog worden uitgevoerd. Vereisten: Als u DB2 met behulp van SMIT op een AIX-systeem wilt installeren, moet u: v Beschikken over het machtigingsniveau root. v De installatiedocumentatie van het te installeren DB2-product raadplegen. Als u bijvoorbeeld DB2 Enterprise Server Edition wilt installeren, controleer dan in de installatiedocumentatie voor DB2 Enterprise Server Edition of er speciale vereisten zijn of andere belangrijke gegevens die u vooraf moet weten. Referenties naar installatiedocumentatie vindt u in DB2-product handmatig installeren. Procedure: U installeert een DB2-product als volgt met het programma SMIT: 1. Meld u aan als gebruiker met machtigingsniveau root. 2. Plaats de juiste CD-ROM in het station en mount deze. 3. Typ de opdracht smit. 4. Selecteer Software Installation and Maintenance --> Install and Update Software --> Install and Update Software by Package Name. 5. Geef het invoerapparaat of de directory van de installatiemedia op, of klik op List om een overzicht van de beschikbare invoerapparaten en directory’s af te beelden. Hoofdstuk 1. DB2-servers handmatig installeren
5
6. Selecteer het gemounte CD-ROM-station en kies Enter. 7. Bepaal welke componenten u wilt installeren. Elke product-CD van DB2 bevat een bestand met de lijst van componenten die kunnen worden geïnstalleerd. Bepaal aan de hand van deze lijst welke vereiste, standaard en optionele DB2-componenten u voor het product wilt installeren. Het bestand met dit overzicht van de componenten heet ComponentList.htm en bevindt zich in de directory /db2/plat op de CD-ROM, waarin plat het platform is dat voor de installatie wordt gebruikt. Verwante taken: v “DB2-product handmatig installeren” op pagina 1 v “CD-ROM mounten onder AIX” op pagina 149 v “DB2-server configureren na handmatige installatie” op pagina 11
DB2-product installeren op Solaris-systeem met behulp van pkgadd In deze taak wordt de installatie beschreven van een DB2-product met behulp van het programma pkgadd op een Solaris-systeem. Taken zoals de definitie van gebruikers en configuratie die anders mogelijk tijdens een interactieve installatie (via de DB2 Installatiewizard) of een onbewaakte installatie met een responsbestand automatisch voor u wordt uitgevoerd, moeten na de installatie van het product nog worden uitgevoerd. Vereisten: Als u een DB2-product wilt installeren op een Solaris-systeem via pkgadd, moet u: v Beschikken over het machtigingsniveau root. v De installatiedocumentatie van het te installeren DB2-product raadplegen. Als u bijvoorbeeld DB2 Enterprise Server Edition wilt installeren, controleer dan in de installatiedocumentatie voor DB2 Enterprise Server Edition of er speciale vereisten zijn of andere belangrijke gegevens die u vooraf moet weten. Referenties naar installatiedocumentatie vindt u in DB2-product handmatig installeren. Procedure: U installeert als volgt een DB2-product op een Solaris-systeem met het programma pkgadd: 1. Meld u aan als gebruiker met machtigingsniveau root. 2. Plaats de juiste CD-ROM in het station en mount deze. 3. Bepaal welke componenten u wilt installeren. Elke product-CD van DB2 bevat een bestand met de lijst van componenten die kunnen worden
6
Supplement voor installatie en configuratie
geïnstalleerd. Bepaal aan de hand van deze lijst welke vereiste, standaard en optionele DB2-componenten u wilt installeren. Het bestand met dit overzicht van de componenten heet ComponentList.htm en bevindt zich in de directory /db2/plat op de CD-ROM, waarin plat het platform is dat voor de installatie wordt gebruikt. 4. Voer de opdracht pkgadd uit voor elke component die u wilt installeren: pkgadd naam_component
Als u bijvoorbeeld het Besturingscentrum wilt installeren, geeft u met de volgende opdracht de component db2wcc81 op: pkgadd db2wcc81
Wanneer de installatie is voltooid, bevindt de DB2-software zich in de directory /opt/IBM/db2/V8.1. Verwante taken: v “DB2-product handmatig installeren” op pagina 1 v “DB2-server configureren na handmatige installatie” op pagina 11
DB2-product installeren op Linux-systeem met behulp van rpm In deze taak wordt de installatie beschreven van een DB2-product via de opdracht rpm op een Linux-systeem. Taken zoals de definitie van gebruikers en configuratie die anders mogelijk tijdens een interactieve installatie (via de DB2 Installatiewizard) of een onbewaakte installatie met een responsbestand automatisch voor u wordt uitgevoerd, moeten na de installatie van het product nog worden uitgevoerd. Vereisten: Als u een DB2-product te installeren op een Linux-systeem met behulp van de opdracht rpm, moet u: v Beschikken over het machtigingsniveau root. v De installatiedocumentatie van het te installeren DB2-product raadplegen. Als u bijvoorbeeld DB2 Enterprise Server Edition wilt installeren, controleer dan in de installatiedocumentatie voor DB2 Enterprise Server Edition of er speciale vereisten zijn of andere belangrijke gegevens die u vooraf moet weten. Referenties naar installatiedocumentatie vindt u in DB2-product handmatig installeren. Procedure: U installeert als volgt een DB2-product op een Linux-systeem met de opdracht rpm: Hoofdstuk 1. DB2-servers handmatig installeren
7
1. Meld u aan als gebruiker met machtigingsniveau root. 2. Plaats de juiste CD-ROM in het station en mount deze. 3. Bepaal welke componenten u wilt installeren. Elke product-CD van DB2 bevat een bestand met de lijst van componenten die kunnen worden geïnstalleerd. Bepaal aan de hand van deze lijst welke vereiste, standaard en optionele DB2-componenten u wilt installeren. Het bestand met dit overzicht van de componenten heet ComponentList.htm en bevindt zich in de directory /db2/plat op de CD-ROM, waarin plat het platform is dat voor de installatie wordt gebruikt. 4. Voer voor elke component die u wilt installeren, de opdracht rpm uit: rpm -ivh naam_component
Als u bijvoorbeeld het Besturingscentrum wilt installeren, geeft u met de volgende opdracht de component db2wcc81-8.1.0-0.i386.rpm op: rpm -ivh IBM_db2wcc81-8.1.0-0.i386.rpm
Wanneer de installatie is voltooid, bevindt de DB2-software zich in de directory /opt/IBM/db2/V8.1. Verwante taken: v “DB2-product handmatig installeren” op pagina 1 v “CD-ROM mounten onder Linux” op pagina 151 v “DB2-server configureren na handmatige installatie” op pagina 11
DB2-product installeren op HP-UX-systeem met behulp van swinstall In deze taak wordt de installatie beschreven van een DB2-product met behulp van het programma swinstall op een HP-UX-systeem. Taken zoals de definitie van gebruikers en configuratie die anders mogelijk tijdens een interactieve installatie (via de DB2 Installatiewizard) of een onbewaakte installatie met een responsbestand automatisch voor u wordt uitgevoerd, moeten na de installatie van het product nog worden uitgevoerd. Vereisten: Als u een DB2-product wilt installeren op een HP-UX-systeem via swinstall, moet u: v Beschikken over het machtigingsniveau root. v De installatiedocumentatie van het te installeren DB2-product raadplegen. Als u bijvoorbeeld DB2 Enterprise Server Edition wilt installeren, controleer dan in de installatiedocumentatie voor DB2 Enterprise Server Edition of er speciale vereisten zijn of andere belangrijke gegevens die u vooraf moet weten. Referenties naar installatiedocumentatie vindt u in DB2-product handmatig installeren.
8
Supplement voor installatie en configuratie
Procedure: U installeert als volgt een DB2-product op een HP-UX-systeem met het programma swinstall: 1. Meld u aan als gebruiker met machtigingsniveau root. 2. Plaats de juiste CD-ROM in het station en mount deze. 3. Start het programma swinstall met de volgende opdracht: swinstall -x autoselect_dependencies=true
Hiermee opent u de vensters Software Selection en Specify Source. Wijzig zo nodig de Source Host Name in het venster Specify Source. 4. Geef in het veld Source Depot Path /cdrom/db2/hpux waarin /cdrom de mountdirectory van de CD-ROM is. 5. Kies OK om terug te gaan naar het venster Software Selection. 6. Het venster Software Selection bevat een lijst van de softwareopties die u kunt installeren. Bepaal welke componenten u wilt installeren. Elke product-CD van DB2 bevat een bestand met de lijst van componenten die kunnen worden geïnstalleerd. Bepaal aan de hand van deze lijst welke vereiste, standaard en optionele DB2-componenten u wilt installeren. Het bestand met het overzicht van de componenten heet ComponentList.htm en is te vinden in de directory /db2 op de CD-ROM. 7. Selecteer Mark for Install uit het menu Actions om de te installeren componenten te kiezen. 8. Kies OK als een bericht wordt afgebeeld dat behalve de geselecteerde software ook andere, daarvoor vereiste, software automatisch wordt geselecteerd om onderlinge afhankelijkheden op te lossen. 9. Kies Install (analysis) uit het menu Actions om de installatie te starten. Het venster Install Analysis wordt geopend. 10. Kies OK in het venster Install Analysis wanneer in het statusveld een voltooiingsbericht verschijnt. 11. Kies Yes in het venster Confirmation als bevestiging van uw wens om de software te installeren. Gedurende de installatie wordt in het venster informatie over de voortgang afgebeeld. Als de status Ready is bereikt, wordt een berichtvenster geopend. Het programma swinstall program laadt de bestandsset en voert de stuurscripts daarvoor uit. 12. Kies Exit uit het menu File als u het programma swinstall wilt afsluiten. Verwante taken: v “DB2-product handmatig installeren” op pagina 1 v “CD-ROM mounten onder HP-UX” op pagina 150 v “DB2-server configureren na handmatige installatie” op pagina 11 Hoofdstuk 1. DB2-servers handmatig installeren
9
10
Supplement voor installatie en configuratie
Hoofdstuk 2. DB2-server configureren na handmatige installatie DB2-server configureren na handmatige installatie In deze taak wordt de procedure beschreven voor de configuratie van een DB2-server na een handmatige installatie op een UNIX-besturingssysteem. Bij de handmatige installatie via het script db2_install of via het hulpprogramma voor installatie dat deel uitmaakt van het besturingssysteem, worden enkel DB2-componenten geïnstalleerd. Taken zoals hieronder vermeld voor de configuratie en de instelling moeten eveneens handmatig worden uitgevoerd. Procedure: Bij het configureren van een DB2-server na een handmatige installatie gaat u als volgt te werk: 1. 2. 3. 4.
Maak een groep en een gebruikers-ID voor een DB2-installatie. Maak een DB2 Beheerserver (DAS). Maak een subsysteem met behulp van db2icrtdb2icrt. Configureer de communicatie voor het subsysteem. v APPC-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem. v TCP/IP-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem.
5. Werk de productlicentiesleutel bij. Als u van plan bent DB2-tools te gebruiken zoals het Takencentrum of de planner van DB2 Beheerserver, is het raadzaam om gebruik te maken van de DB2-toolscatalogus. De DB2-toolscatalogus bevat metagegevens die vereist zijn om de DB2-tools het planningsprogramma te kunnen gebruiken. Verwante taken: v “Groeps- en gebruikers-ID’s definiëren voor een DB2-installatie” op pagina 12 v “DB2 Beheerserver maken” op pagina 14 v “Subsysteem maken met behulp van db2icrt” op pagina 15 v “TCP/IP-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 66 v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44 v “De licentiesleutel van een DB2-product bijwerken” op pagina 18
11
v “DB2-product installeren op AIX-systeem met behulp van SMIT” op pagina 5 v “DB2-product installeren op Solaris-systeem met behulp van pkgadd” op pagina 6 v “DB2-product installeren op Linux-systeem met behulp van rpm” op pagina 7 v “DB2-product installeren op HP-UX-systeem met behulp van swinstall” op pagina 8 v “DB2-product installeren met het script db2_install” op pagina 3 v “DB2-product handmatig installeren” op pagina 1 v “Tools catalog database and DAS scheduler setup and configuration” in de publicatie Administration Guide: Implementation
Groeps- en gebruikers-ID’s definiëren voor een DB2-installatie Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak DB2-server configureren na handmatige installatie. Voor het gebruik van DB2 zijn drie gebruikers en groepen vereist. De onderstaande tabel bevat een overzicht van de namen van gebruikers en groepen die in de navolgende instructies worden gebruikt. U kunt uw eigen namen voor de gebruikers en de groepen opgeven, mits deze voldoen aan de geldende regels voor naamgeving voor het besturingssysteem en voor DB2. De door u gedefinieerde gebruikers-ID’s zijn nodig om de daarna volgende installatietaken te kunnen uitvoeren. Tabel 1. Vereiste gebruikers en groepen Vereiste gebruiker
Voorbeeld gebruikersnaam Voorbeeld groepsnaam
Eigenaar van subsysteem
db2inst1
db2iadm1
Afgeschermde gebruiker
db2fenc1
db2fadm1
Gebruiker DB2-beheerserver
db2as
db2asgrp
v Het DB2-subsysteem wordt gemaakt in de home-directory van de eigenaar van het subsysteem. v De afgeschermde gebruiker wordt gebruikt om UDF’s (User Defined Functions) en opgeslagen procedures uit te voeren buiten de adresruimte die wordt gebruikt door de DB2-database. v De Gebruiker DB2-beheerserver wordt gebruikt voor het uitvoeren van de DB2-beheerserver op het systeem.
12
Supplement voor installatie en configuratie
Vereisten: Om gebruikers en groepen te kunnen definiëren moet u beschikken over het machtigingsniveau root. Procedure: U definieert de benodigde gebruikers en groepen voor DB2 als volgt: 1. Meld u aan als gebruiker met machtigingsniveau root. 2. Geef de opdrachten op die bij het door u gebruikte besturingssysteem horen. AIX
Op een AIX-systeem gebruikt u de volgende opdrachten voor de definitie van de groepen: mkgroup id=999 db2iadm1 mkgroup id=998 db2fadm1 mkgroup id=997 db2asgrp
Gebruikers voor deze groepen definieert u met: mkuser id=1004 pgrp=db2iadm1 groups=db2iadm1 home=/home/db2inst1 db2inst1 passwd wachtwoord mkuser id=1003 pgrp=db2fadm1 groups=db2fadm1 home=/home/db2fenc1 db2fenc1 passwd wachtwoord mkuser id=1002 pgrp=db2asgrp 1 groups=db2asgrp home=/home/db2as db2as passwd wachtwoord
HP-UX Op een HP-UX-systeem gebruikt u de volgende opdrachten voor de definitie van de groepen: groupadd id=999 dbiadm1 groupadd id=998 db2fadm1 groupadd id=997 db2asgrp
Gebruikers voor deze groepen definieert u met: useradd -g db2iadm1 -d /home/db2instl -m db2inst1 passwd wachtwoord useradd -g db2fadm1 -d /home/db2fenc1 -m db2inst1 passwd wachtwoord useradd -g dbasgrp -d /home/db2fenc1 -m db2inst1 passwd wachtwoord
Linux Op een Linux-systeem gebruikt u de volgende opdrachten voor de definitie van de groepen: mkgroup -g 999 db2iadm1 mkgroup -g 998 db2fadm1 mkgroup -g 997 db2asgrp
Gebruikers voor deze groepen definieert u met:
Hoofdstuk 2. DB2-server configureren na handmatige installatie
13
mkuser -u 1004 -g db2iadm1 -G db2iadm1 -m -d /home/db2inst1 db2inst1 -p wachtwoord mkuser -u 1003 -g db2fadm1 -G dbfadm1 -m -d /home/db2fenc1 db2fenc1 -p wachtwoord mkuser -u 1002 -g db2asgrp -G db2asgrp -m -d /home/db2as db2as -p wachtwoord
Solaris Operating Environment Op een Solaris-systeem gebruikt u de volgende opdrachten voor de definitie van de groepen: groupadd -g 999 db2iadm1 groupadd -g 998 db2fadm1 groupadd -g 997 db2asgrp
Gebruikers voor deze groepen definieert u met: useradd -g db2iadm1 -u 1004 -d /export/home/db2inst1 -m db2inst1 passwd wachtwoord useradd -g db2fadm1 -u 1003 -d /export/home/db2fenc1 -m db2fenc1 passwd wachtwoord useradd -g db2asgrp -u 1002 -d /export/home/db2as -m db2as passwd wachtwoord
Verwante begrippen: v “Naming rules” in de publicatie Quick Beginnings for DB2 Servers Verwante taken: v “DB2-product handmatig installeren” op pagina 1
DB2 Beheerserver maken Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak DB2 handmatig installeren. De DB2 Beheerserver, ofwel DAS (DB2 Administration Server), biedt ondersteuning voor services voor DB2-tools als het Besturingscentrum en de Configuration Assistant. Vereisten: v Om een beheerserver te kunnen maken, moet u beschikken over het machtigingsniveau root. v U moet een DAS-gebruiker hebben gemaakt voor DB2. Procedure:
14
Supplement voor installatie en configuratie
U definieert de DAS als volgt: 1. Meld u aan als gebruiker met machtigingsniveau root. 2. Definieer de DAS met een van de volgende opdrachten: v Voor AIX, typ: /usr/opt/db2_08_01/instance/dascrt -u DASuser
Voor HP-UX, Solaris of Linux type u /opt/IBM/db2/V8.1/instance/dascrt -u DASuser
Geef voor de parameter –u de DAS-gebruiker op die u hebt gemaakt bij de definitie van de gebruikers en groepen voor DB2.
–u
Verwante taken: v “DB2-product handmatig installeren” op pagina 1
Subsysteem maken met behulp van db2icrt Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak DB2-server configureren na handmatige installatie. Een DB2-subsysteem is een omgeving waarin u gegevens kunt opslaan en toepassingen kunt uitvoeren. U definieert een subsysteem met de opdracht db2icrt. Vereisten: U moet beschikken over het machtigingsniveau root. Procedure: U definieert als volgt een subsysteem met de opdracht db2icrt: 1. Meld u aan als gebruiker met machtigingsniveau root. 2. Typ de volgende opdracht: DB2DIR/instance/db2icrt -a VerType -u AfgeschermdID NaamSubsyst
DB2DIR is de DB2-installatiedirectory. v Op een AIX-systeem is de DB2-installatiedirectory /usr/opt/db2_08_01 v Op alle andere UNIX-platforms is de installatiedirectory is /opt/IBM/db2/V8.1 -a VerType is het verificatietype voor het subsysteem. VerType kan de Hoofdstuk 2. DB2-server configureren na handmatige installatie
15
waarden SERVER, CLIENT, DCS, SERVER_ENCRYPT of DCS_ENCRYPT hebben. De standaardwaarde is SERVER. Deze parameter is optioneel. -u AfgeschermdID is de naam van de gebruiker waaronder afgeschermde UDF’s en afgeschermde opgeslagen procedures worden uitgevoerd. Deze parameter is niet vereist als u een subsysteem maakt op een DB2-client. Geef hier de naam op van de door u gedefinieerde afgeschermde gebruiker. NaamSubsyst is de naam van het subsysteem. Deze moet hetzelfde zijn als de naam van de gebruiker die eigenaar is van het subsysteem. Geef hier de naam op van de door u gedefinieerde eigenaar van het subsysteem. Het subsysteem wordt gemaakt in de home-directory van deze gebruiker. Als u bijvoorbeeld serververificatie gebruikt, en de afgeschermde gebruiker is db2fenc1 en de eigenaar van het subsysteem is db2inst1, dan gebruikt u de volgende opdracht om een subsysteem te maken op een AIX-systeem: /usr/opt/db2_08_01/instance/db2icrt -a server -u db2fenc1 db2inst1
Nadat u een subsysteem hebt gemaakt, kunt u daarvoor de verzending van statusberichten met het hulpprogramma Health Monitor configureren. Deze taak kunt u uitvoeren vanuit het Health Center of via de opdrachtregelinterface. Verwante begrippen: v “Authentication methods for your server” in de publicatie Administration Guide: Implementation Verwante taken: v “DB2-product handmatig installeren” op pagina 1 Verwante items: v “db2icrt - Create Instance Command” in de publicatie Command Reference v “Health Monitoring configuration parameter - health_mon” in de publicatie Administration Guide: Performance
Koppelingen maken voor DB2-bestanden U kunt koppelingen maken voor de DB2-bestanden naar de directory /usr/lib en voor de include-bestanden naar de directory /usr/include voor een bepaalde versie en release van DB2.
16
Supplement voor installatie en configuratie
Een dergelijke koppeling is bijvoorbeeld handig als u toepassingen ontwikkelt of uitvoert, zodat u niet telkens het volledige pad naar de productbibliotheken en include-bestanden hoeft op te geven. Dit is voor normaal gebruik van DB2 niet vereist. Vereisten: U moet zijn aangemeld als gebruiker met machtigingsniveau root. Beperkingen: De volgende beperkingen zijn van toepassing: v Als u koppelingen maakt voor een bepaalde versie van DB2, kunt u geen andere DB2-versies gebruiken. Binnen een bepaald systeem kunnen slechts koppelingen voor één DB2-versie worden gedefinieerd. v Als er bestaande koppelingen zijn naar de directory’s /usr/lib en /usr/include van een eerdere versie van DB2, worden deze automatisch verwijderd. v Maak geen koppelingen op systemen waarop meerdere DB2-versies naast elkaar moeten worden gebruikt. Procedure: U maakt als volgt koppelingen voor DB2-bestanden: 1. Meld u aan als gebruiker met machtigingsniveau root. 2. Voer afhankelijk van het besturingssysteem een van de volgende opdrachten uit: AIX
/usr/opt/db2_08_01/cfg/db2ln
Alle overige UNIX-platforms /opt/IBM/db2/V8.1/cfg/db2ln Als er bestaande koppelingen zijn naar de directory’s /usr/lib en /usr/include van een eerdere versie van DB2, worden deze automatisch verwijderd zodra u de opdracht db2ln geeft om koppelingen te definiëren voor deze versie van DB2. Als u de koppelingen met de bibliotheken van de eerdere versie opnieuw wilt aanbrengen, moet u de opdracht db2rmln uitvoeren voor de huidige DB2-versie, en vervolgens de opdracht db2ln uitvoeren voor de vorige versie van DB2. Verwante taken: v “DB2-server configureren na handmatige installatie” op pagina 11 v “DB2-product handmatig installeren” op pagina 1
Hoofdstuk 2. DB2-server configureren na handmatige installatie
17
De licentiesleutel van een DB2-product bijwerken Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak DB2-server configureren na handmatige installatie. U werkt de licentiesleutel van een DB2-product bij via de opdracht db2licm met als parameter de naam van het licentiebestand van dat DB2-product. Op elke computer waarop u DB2 installeert moet u een licentiesleutel installeren. Procedure: Voor een gebruiker met machtigingsniveau root werkt u de licentiesleutel van een DB2-product als volgt bij: 1. Meld u aan als gebruiker met machtigingsniveau root. 2. Wijzig de DB2-licentiesleutel met een van de volgende opdrachten: /usr/opt/db2_08_01/adm/db2licm -a bestandsnaam op een AIX-systeem /opt/IBM/db2/V8.1/adm/db2licm -a bestandsnaam voor alle overige UNIX-platforms.
waarin bestandsnaam de volledige bestandsnaam inclusief pad is voor het licentiebestand van het product dat u hebt aangeschaft. Het licentiebestand bevindt zich in de directory /db2/license onder de hoofddirectory van de CD-ROM. Als de CD-ROM bijvoorbeeld is gemount op een AIX-systeem in de directory /cdrom en de naam van het licentiebestand is db2dlm.lic, dan moet u de volgende opdracht gebruiken: /usr/opt/db2_08_01/adm/db2licm -a /cdrom/db2/license/db2dlm.lic
De DB2-licentiesleutel bevindt zich op de verschillende platforms in de volgende directory’s: v Voor AIX bevinden de productlicentiesleutels in /var/ifor. v Voor HP-UX bevinden de productlicentiesleutels in /var/lum. v Voor de Solaris Operating Environment bevinden de productlicentiesleutels in /var/lum. v Voor Linux bevinden de productlicentiesleutels in /var/lum. Als eigenaar van een subsysteem werkt u een DB2-licentiesleutel als volgt bij: 1. Definieer de subsysteemomgeving en stel uzelf in als eigenaar. 2. Wijzig de DB2-productlicentie met een van de volgende opdrachten: a. Op een AIX-systeem:
18
Supplement voor installatie en configuratie
/usr/opt/db2_08_01/adm/db2licm -a bestandsnaam
b. Op alle overige UNIX-platforms: /opt/IBM/db2/V8.1/adm/db2licm -a bestandsnaam
waarin bestandsnaam de volledige bestandsnaam inclusief pad is voor het licentiebestand van het product dat u hebt aangeschaft. Het licentiebestand bevindt zich in de directory /db2/license onder de hoofddirectory van de CD-ROM. Verwante taken: v “DB2-product handmatig installeren” op pagina 1 Verwante items: v “DB2-licentiebestanden” op pagina 152
Hoofdstuk 2. DB2-server configureren na handmatige installatie
19
20
Supplement voor installatie en configuratie
Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren Databaseverbinding configureren met Discovery Met de functie Discovery van de Configuration Assistant kunt u op een netwerk naar databases zoeken. Vereisten: Voordat u een databaseverbinding configureert met behulp van de functie Discovery, moet u eerst: v Zorgen dat u een geldig gebruikers-ID voor DB2 hebt. v Zorgen dat u, als u een database toevoegt aan een systeem waarop DB2 Server of een DB2 Connect-server is geïnstalleerd, een gebruikers-ID hebt met de machtiging SYSADM of SYSCTRL voor het subsysteem. Beperkingen: De functie Discovery van de Configuration Assistant kan alleen informatie over DB2-systemen terugzenden, wanneer er een DB2 Beheerserver is gestart en geactiveerd. Procedure: U voegt als volgt een database aan het systeem toe met de functie Discovery: 1. Meld u bij het systeem aan met een geldig gebruikers-ID voor DB2. 2. Start de Configuration Assistant. Dat kunt u doen via het menu Start van Windows of met de opdracht db2ca op een Windows- of een UNIX-systeem. 3. Op de menubalk van de Configuration Assistant kiest u onder Selected de optie Add Database Using Wizard. 4. Selecteer het keuzerondje Search the network en klik op Next. 5. Dubbelklik op de map naast Known Systems om een overzicht af te beelden van alle bekende systemen van de client. 6. Klik op het plusteken ([+]) naast een systeem om een lijst van alle subsystemen en databases op dat systeem af te beelden. Selecteer de database die u wilt toevoegen en kies Next.
21
7. Geef de alias van een lokale database op in het veld Database alias en voeg desgewenst een beschrijving op van deze database en het veld Comment. 8. Als u van plan bent om ODBC te gaan gebruiken, registreer deze database dan als een ODBC-gegevensbron. Om deze bewerking te kunnen uitvoeren, moet ODBC geïnstalleerd zijn. 9. Klik op Finish. De toegevoegde database kan nu worden gebruikt. Kies Close om de Configuration Assistant te sluiten. Verwante taken: v “Databaseverbinding configureren met de Configuration Assistant” op pagina 22 v “Databaseverbinding configureren met een profiel” op pagina 24 v “Databaseverbinding testen” op pagina 74
Databaseverbinding configureren met de Configuration Assistant Als u beschikt over de gegevens van de database waarmee u een verbinding tot stand wilt brengen, kunt u de configuratiegegevens handmatig opgeven. Dit werkt op dezelfde wijze als het opgeven van opdrachten via de opdrachtregelinterface, alleen worden de parameters hierbij grafisch weergegeven. Vereisten: Voordat u een databaseverbinding configureert met behulp van de Configuration Assistant, moet u eerst: v Zorgen dat u een geldig gebruikers-ID voor DB2 hebt. v Zorgen dat u, als u een database toevoegt aan een systeem waarop DB2 Server of een DB2 Connect-server is geïnstalleerd, een gebruikers-ID hebt met de machtiging SYSADM of SYSCTRL voor het subsysteem. Procedure: U voegt als volgt handmatig een database aan het systeem toe met behulp van de Configuration Assistant: 1. Meld u bij het systeem aan met een geldig gebruikers-ID voor DB2. 2. Start de Configuration Assistant. Dat kunt u doen via het menu Start van Windows of met de opdracht db2ca op een Windows- of een UNIX-systeem. 3. Op de menubalk van de Configuration Assistant kiest u onder Selected de optie Add Database Using Wizard.
22
Supplement voor installatie en configuratie
4. Selecteer Manually configure a connection to a database en klik op Next. 5. Als u LDAP (Lightweight Directory Access Protocol) wilt gebruiken, selecteert u het keuzerondje dat overeenkomt met de locatie waar u de DB2-directory’s wilt beheren. Klik op Next. 6. Selecteer in de lijst Protocol het keuzerondje voor het protocol dat u wilt gebruiken. Als DB2 Connect op het systeem is geïnstalleerd en u selecteert TCP/IP of APPC, dan kunt u de optie The database physically resides on a host or OS/400 system selecteren. U kunt dan ook aangeven welk type verbinding u tot stand wilt brengen met de host- of iSeries-database: v Als u een verbinding tot stand wilt brengen via een DB2 Connect-gateway, selecteert u Connect to the server via the gateway. v Als u een directe verbinding tot stand wilt brengen, selecteert u Connect directly to the server. Klik op Next. 7. Geef de vereiste parameters voor het communicatieprotocol op en klik op Next. 8. Typ in het veld Database name de databasealias van de database op afstand die u wilt toevoegen en typ in het veld Database alias de naam van een lokale databasealias. Als u een host- of OS/400-database toevoegt, typt u in het veld Database name voor een OS/390- of z/OS-database de locatienaam, voor een OS/400-database de RDB-naam, en voor een VSE- of VM-database de DBNAME. Desgewenst kunt u een beschijving van de database opgeven in het veld Comment. Klik op Next. 9. Als u van plan bent om ODBC te gaan gebruiken, registreer deze database dan als een ODBC-gegevensbron. Om deze bewerking te kunnen uitvoeren, moet ODBC geïnstalleerd zijn. 10. Klik op Finish. De database kan nu worden gebruikt. Kies de menuoptie Exit om de Configuration Assistant te sluiten. Verwante taken: v “Databaseverbinding configureren met Discovery” op pagina 21 v “Databaseverbinding configureren met een profiel” op pagina 24 v “Databaseverbinding testen” op pagina 74
Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
23
Databaseverbinding configureren met een profiel Een serverprofiel bevat gegevens over de serversubsystemen op een systeem en over de databases binnen elk serversubsysteem. Een clientprofiel bevat de catalogus van databasegegevens die op een ander clientsysteem is samengesteld. Via de in deze taak beschreven procedure kunt u met behulp van een profiel verbinding maken met een database. Vereisten: Voordat u verbinding maakt met een database via de Configuration Assistant en met behulp van een profiel, moet u: v Zorgen dat u een geldig gebruikers-ID voor DB2 hebt. v Zorgen dat u, als u een database toevoegt aan een systeem waarop DB2 Server of een DB2 Connect-server is geïnstalleerd, een gebruikers-ID hebt met de machtiging SYSADM of SYSCTRL voor het subsysteem. Procedure: U gebruikt als volgt een profiel om verbinding te maken met een database: 1. Meld u bij het systeem aan met een geldig gebruikers-ID voor DB2. 2. Start de Configuration Assistant. Dat kunt u doen via het menu Start van Windows of met de opdracht db2ca op een Windows- of een UNIX-systeem. 3. Op de menubalk van de Configuration Assistant kiest u onder Selected de optie Add Database Using Wizard. 4. Selecteer het keuzerondje Use a profile en klik op Next. 5. Klik op ... en selecteer een profiel. Selecteer een database op afstand in de objectstructuur die voor het profiel wordt weergegeven. Als de geselecteerde database een gatewayverbinding is, selecteert u ook een verbindingsroute naar de database. Klik op Next. 6. Geef een lokale databasenaam op in het veld Database alias en geef desgewenst een omschrijving van de database in het veld Comment. Kies Next. 7. Als u van plan bent om ODBC te gaan gebruiken, registreer deze database dan als een ODBC-gegevensbron. Om deze bewerking te kunnen uitvoeren, moet ODBC geïnstalleerd zijn. 8. Klik op Finish. De database kan nu worden gebruikt. Kies de menuoptie Exit om de Configuration Assistant te sluiten. Verwante taken: v “Clientprofielen maken met de exportfunctie van de Configuration Assistant” in de publicatie Aan de slag met DB2-clients
24
Supplement voor installatie en configuratie
v “Databaseverbinding testen” op pagina 74
Verbinding tussen client en server configureren via de opdrachtregelinterface Deze taak beschrijft de configuratie van een verbinding van een DB2-client naar een database op afstand vanuit de opdrachtregelinterface. Deze taak bestaat uit het catalogiseren van het databaseknooppunt en van de database, en uit het testen van de verbinding. U kunt deze taak pas uitvoeren nadat de configuratie van de communicatie van de DB2-client en de DB2-server is voltooid. U kunt de configuratie van de verbinding tussen een client en een server ook uitvoeren met behulp van het hulpprogramma Configuration Assistant. Vereisten: Voordat u een verbinding tussen een client en een server configureert: v Moet de communicatie op de clientcomputer zijn geconfigureerd. Afhankelijk van het gebruikte besturingssysteem kan voor de communicatie Named Pipes worden ingesteld of een van de volgende communicatieprotocols: APPC, NetBIOS, TCP/IP. v Moet de communicatie op de DB2-server zijn geconfigureerd. Afhankelijk van het gebruikte besturingssysteem kan voor de communicatie Named Pipes worden ingesteld of een van de volgende communicatieprotocols: APPC, NetBIOS, TCP/IP. v U moet een van de ondersteunde scenario’s voor client/server-verbindingen gebruiken. De verbindingsscenario’s geven aan welke communicatiemethoden en protocols op de verschillende besturingssystemen kunnen worden gebruikt. U kunt geen NetBIOS gebruiken voor de verbinding van een Windows-client naar een server met een UNIX-besturingssysteem. Procedure: Voor het configureren van een verbinding tussen een client en een server vanaf de opdrachtregelinterface gaat u als volgt te werk: 1. Voeg het databaseknooppunt toe aan de DB2-clientcatalogus. Gebruik daarvoor een van de volgende methoden: v Voeg het TCP/IP-knooppunt toe aan de clientcatalogus. v Voeg het NetBIOS-knooppunt toe aan de clientcatalogus. v Voeg het APPC-knooppunt toe aan de clientcatalogus. v Voeg het Named Pipes-knooppunt toe aan de clientcatalogus. 2. Voeg de database toe aan de DB2-clientcatalogus. Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
25
3. Test de verbinding tussen de client en de server. Verwante taken: v “TCP/IP-knooppunt aan de clientcatalogus toevoegen” op pagina 32 v “Het NetBIOS-knooppunt opnemen in de catalogus op de DB2-client” op pagina 39 v “Het APPC-knooppunt opnemen in de catalogus op de DB2-client” op pagina 51 v “Het Named Pipes-knooppunt opnemen in de catalogus op de client” op pagina 43 v “Database catalogiseren vanaf de opdrachtregel” op pagina 33 v “Client/server-verbinding testen vanuit de opdrachtregelinterface” op pagina 53 v “Communicatieprotocollen configureren voor een DB2-subsysteem op afstand” op pagina 55 v “Communicatieprotocollen configureren voor een lokaal DB2-subsysteem” op pagina 57 v “APPC-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 70 v “NetBIOS-communicatie voor een DB2-subsysteem configureren” op pagina 61 v “TCP/IP-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 66 v “Named Pipes-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 70 v “Configuring a client to server connection using the Configuration Assistant (CA)” in de publicatie Quick Beginnings for DB2 Servers Verwante items: v “Scenario’s voor client/server-communicatie” op pagina 158
TCP/IP op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface Deze taak beschrijft de configuratie van TCP/IP op de DB2-client vanuit de opdrachtregelinterface. Vereisten: Voordat u TCP/IP op de client configureert, moet u: v Zorgen dat TCP/IP operationeel is op de DB2-client. Om een verbinding tussen de client en de server tot stand te kunnen brengen, moet TCP/IP ook beschikbaar zijn op de DB2-server. Om te controleren of
26
Supplement voor installatie en configuratie
TCP/IP-commmunicatie kan plaatsvinden, typt u hostname om de hostnaam van de lokale af te beelden en pingt u vervolgens de hostname. v Waarden beschikbaar hebben voor de volgende parameters: – Hostnaam (hostname) of IP-adres (ip_address) van de server. – Naam verbindingsservice (svcename) en/of Poortnummer/Protocol (port_number/tcp) – Knooppuntnaam (node_name) Zie voor meer informatie over de bepaling van de waarden van deze parameters het Werkblad TCP/IP-parameters. Procedure: U configureert de TCP/IP-communicatie tussen de DB2-client en de DB2-server als volgt: 1. Stel het hostadres van de server vast. 2. Werk het servicesbestand op de DB2-client bij. 3. Configureer de verbinding tussen client en server. Verwante taken: v “Hostadres van server bepalen voor de configuratie van een client/server-verbinding” op pagina 30 v “Het bestand services op de client bijwerken” op pagina 31 v “Verbinding tussen client en server configureren via de opdrachtregelinterface” op pagina 25 v “Named Pipes op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface” op pagina 42 v “NetBIOS op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface” op pagina 36 v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44
Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
27
Werkblad TCP/IP-parameters voor de configuratie van een client/serververbinding Vul bij het doorlopen van de configuratiestappen de door u gebruikte waarden in in de kolom Uw waarde van de onderstaande tabel. Tabel 2. Werkblad TCP/IP-parameters Parameter Hostnaam v Hostnaam (host_name) of v IP-adres (ip_address)
Beschrijving Gebruik de parameter host_name of ip_address van de host op afstand.
mijnserver
U stelt deze parameter als volgt vast:
9.21.15.235
v Typ de opdracht hostname op de server om de hostnaam te verkrijgen. v Vraag de netwerkbeheerder welke waarde u voor de parameter ip_address moet gebruiken of typ de opdracht ping hostnaam. v Op UNIX-systemen kunt u ook de opdracht DB2DIR/ bin/hostlookup hostnaam gebruiken. waarbij DB2 de directory is waarin DB2 is geïnstalleerd.
28
Voorbeeldwaarde
Supplement voor installatie en configuratie
of
Uw waarde
Tabel 2. Werkblad TCP/IP-parameters (vervolg) Parameter Servicenaam v Naam verbindingsservice (svcename) of v Poortnummer/ protocol (port_number/tcp)
Beschrijving Vereiste waarden in het servicesbestand. De naam van de verbindingsservice is een vrij te kiezen naam die gekoppeld is aan het poortnummer voor de verbinding (poortnummer) op de client.
Voorbeeldwaarde
Uw waarde
server1 of 3700/tcp
Het poortnummer moet gelijk zijn aan het poortnummer dat is gekoppeld aan de parameter svcename in het servicesbestand op het serversysteem. (De parameter svcename vindt u in het configuratiebestand van de Database Manager op het server.) Deze waarde mag niet worden gebruikt door andere toepassingen en moet uniek zijn binnen het servicesbestand. Op UNIX-platforms moet deze waarde doorgaans worden ingesteld op 1024 of hoger. Vraag de databasebeheerder welke waarden zijn gebruikt voor de configuratie van de server. Knooppuntnaam (node_name)
db2node Een lokale alias of roepnaam die het knooppunt beschrijft waarmee u een verbinding tot stand probeert te brengen. U kunt hier een zelfgekozen naam opgeven, mits alle knooppuntnamen in de lokale knooppuntdirectory uniek zijn.
Verwante taken: v “TCP/IP op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface” op pagina 26 v “Verbinding tussen client en server configureren via de opdrachtregelinterface” op pagina 25
Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
29
Hostadres van server bepalen voor de configuratie van een client/serververbinding Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak TCP/IP op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface. De client gebruikt bij het tot stand brengen van een verbinding het hostadres van de DB2-server. Als in het netwerk een naamserver in gebruik is of als u van plan bent om rechtstreeks het IP-adres (ip_address) van de server op te geven, kunt u nu het TCP/IP-knooppunt in de catalogus opnemen. Als er geen domeinnaamserver in het netwerk actief is, kunt u een hostnaam plus het bijbehorende IP-adres (ip_address) van de server opnemen in het lokale bestand hosts. Als u van plan bent een UNIX-client te ondersteunen die gebruikmaakt van NIS (Network Information Services) terwijl er op het netwerk geen domeinnaamserver beschikbaar is, moet u het bestand hosts op de NIS-hoofdserver bijwerken. De volgende tabel geeft een overzicht van de locatie van de lokale bestanden hosts en services. Tabel 3. De locatie van de lokale bestanden hosts en services Besturingssysteem
Directory
Windows 98/ME
windows
Windows NT/2000/XP/.NET
%SystemRoot%\system32\drivers\etc, waarin %SystemRoot% een op het systeem gedefinieerde omgevingsvariabele is.
UNIX
/etc
Procedure: Met behulp van een teksteditor kunt u een serverdefinitie met IP-adres toevoegen aan het bestand hosts op de DB2-client. Bijvoorbeeld: 9.21.15.235
mijnserver
# IP-adres voor mijnserver
waarin: 9.21.15.235 staat voor het ip-adres, mijnserver staat voor de hostnaam en #
30
de aanduiding voor commentaar plus beschrijving voor de definitie is.
Supplement voor installatie en configuratie
Als de server geen deel uitmaakt van hetzelfde domein als het de DB2-client, moet u een volledige domeinnaam opgeven, bijvoorbeeld mijnserver.spifnet.ibm.com, waarbij spifnet.ibm.com de domeinnaam voorstelt. Als volgende stap kunt u het bestand services op de client aanpassen. Verwante taken: v “Het bestand services op de client bijwerken” op pagina 31 v “Verbinding tussen client en server configureren via de opdrachtregelinterface” op pagina 25
Het bestand services op de client bijwerken Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak TCP/IP op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface. Als u van plan bent een TCP/IP-knooppunt met een poortnummer (poortnummer) in de catalogus op te nemen, moet u deze taak uitvoeren. Vereisten: Als u werkt met een UNIX-client die gebruikmaakt van Network Information Services (NIS), moet u het bestand services op de NIS-hoofdserver bijwerken. Procedure: Met behulp van een editor kunt u de naam en het poortnummer van de verbindingsservice toevoegen aan het bestand services op de client. Dit bestand bevindt zich in dezelfde directory als het lokale bestand hosts. Bijvoorbeeld: server1
3700/tcp
# servicepoort DB2-verbinding
waarin: server1 staat voor de naam van de verbindingsservice, 3700
staat voor het poortnummer van de verbinding,
tcp
staat voor het communicatieprotocol dat u gebruikt, en
#
staat voor commentaar, waarin u de definitie kunt beschrijven.
De volgende stap is de configuratie van een verbinding van de client met de server. Verwante items: Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
31
v “Ondersteunde protocollen voor de toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host of OS/400-systemen” op pagina 79
TCP/IP-knooppunt aan de clientcatalogus toevoegen Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak Client/server-verbinding configureren vanuit de opdrachtregelinterface. Door het TCP/IP-knooppunt in de catalogus op te nemen wordt een definitie voor het knooppunt op afstand met de gekozen knooppuntnaam en de hostnaam toegevoegd aan de knooppuntdirectory van de DB2-client. Deze definitie bevat de gekozen alias (knooppuntnaam), de hostnaam (of het ip-adres) en de servicenaam (of het poortnummer) die de client gaat gebruiken voor toegang tot de host op afstand. Procedure: Voer de volgende stappen uit om een TCP/IP-knooppunt in de catalogus op te nemen: 1. Meld u op het systeem aan als gebruiker met machtigingsniveau Systeembeheer (SYSADM) of Systeembesturing (SYSCTRL). U kunt u ook aanmelden op het systeem zonder deze machtigingsniveaus als u de optie catalog_noauth hebt ingesteld op ON. 2. Als u een UNIX-client gebruikt, moet u de verwerkingsomgeving van het subsysteem instellen en de opdrachtregelinterface van DB2 starten. Voer het opstartscript als volgt uit: . INSTHOME/sqllib/db2profile (voor Bash-, Bourne- of Korn-shells) source INSTHOME/sqllib/db2cshrc (voor de C-shell)
waarin INSTHOME de home-directory van het subsysteem is. 3. Voeg het knooppunt met de volgende opdrachten vanaf een db2-opdrachtregel toe aan de catalogus: catalog tcpip node knooppuntnaam remote hostnaam|ip_adres\ server servicenaam|poortnummer\ [remote_instance subsysteemnaam] [system systeemnaam] [ostype os_type] terminate
Waarbij: v systeem de systeemnaam is van de server op afstand; v ostype het besturingssysteem is van de server op afstand. De opties remote_instance, system en ostype zijn facultatief, maar worden aangeraden als u van plan bent de DB2-tools te gebruiken. De servicenaam
32
Supplement voor installatie en configuratie
die op de client wordt gebruikt, hoeft niet dezelfde als die op de server. De poortnummers die aan de namen zijn toegewezen moeten echter wel overeenkomen. Als u bijvoorbeeld de host op afstand mijnserver op het knooppunt db2node wilt toevoegen aan de catalogus onder de servicenaam server1, typt u de volgende opdracht op de db2-opdrachtregel: catalog tcpip node db2node remote mijnserver server server1 terminate
Als u een server op afstand met IP-adres 9.21.15.135 op knooppunt db2node en met poortnummer 3700 wilt toevoegen aan de catalogus, typt u de volgende opdracht op de db2-opdrachtregel: catalog tcpip node db2node remote 9.21.15.235 server 3700 terminate
Opmerking: De opdracht terminate zorgt voor het vernieuwen van de directorycache. De volgende stap is het toevoegen van de database aan de catalogus op de client. Verwante taken: v “TCP/IP op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface” op pagina 26 Verwante items: v “CATALOG TCP/IP NODE Command” in de publicatie Command Reference
Database catalogiseren vanaf de opdrachtregel Deze taak beschrijft hoe u een database toevoegt aan de catalogus vanuit de opdrachtregelinterface. Voordat een clienttoepassing toegang heeft tot een database op afstand, moet de database zijn opgenomen in de catalogus op de client. Wanneer u een database maakt, wordt deze automatisch in de catalogus op de server opgenomen, waarbij als databasealias de databasenaam wordt gebruikt, tenzij u een andere alias opgeeft. De informatie in de databasedirectory wordt, samen met de informatie in de knooppuntdirectory (tenzij u een lokale database aan de catalogus toevoegt waarvoor geen knooppunt nodig is), op de DB2-client gebruikt om een verbinding tot stand te brengen met de database op afstand. Vereisten: Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
33
Voordat u de database aan de catalogus toevoegt: v Hebt u een geldig gebruikers-ID voor DB2 nodig. v Als u een database toevoegt aan de catalogus op een systeem waarop een DB2-server of een DB2 Connect-product is geïnstalleerd, moet het gebruikers-ID beschikken over machtigingsniveau SYSADM (Systeembeheer) of SYSCTRL (Systeembesturing) voor het subsysteem. v De volgende parameterwaarden zijn van toepassing wanneer u een niet-lokale database toevoegt: – Databasenaam – Databasealias – Knooppuntnaam – Verificatietype (optioneel) – Commentaar (optioneel) Zie het onderwerp Werkblad Parameterwaarden voor database toevoegen aan catalogus voor meer informatie over deze parameters. v De volgende parameterwaarden zijn van toepassing wanneer u een lokale database toevoegt: – Databasenaam – Databasealias – Verificatietype (optioneel) – Commentaar (optioneel) Lokale databases kunnen op elk moment uit de catalogus worden verwijderd en daar weer aan worden toegevoegd. Procedure: U voegt als volgt een database toe aan de catalogus op de client: 1. Meld u bij het systeem aan met een geldig gebruikers-ID voor DB2. Als u een database toevoegt aan de catalogus op een systeem waarop een DB2-server of een DB2 Connect-server is geïnstalleerd, moet u zich op dat systeem aanmelden als gebruiker met machtigingsniveau Systeembeheer (SYSADM) of Systeembesturing (SYSCTRL) voor het subsysteem. 2. Wijzig de kolom Uw waarde op het Werkblad Parameterwaarden voor database toevoegen aan catalogus. 3. Als u DB2 gebruikt op een UNIX-platform, moet u de omgevingsvariabelen voor het subsysteem instellen. Voer het opstartscript als volgt uit: . INSTHOME/sqllib/db2profile (voor Bash-, Bourne- of Korn-shells) source INSTHOME/sqllib/db2cshrc (voor de C-shell)
waarin INSTHOME de home-directory van het subsysteem is.
34
Supplement voor installatie en configuratie
4. Start de opdrachtregelinterface van DB2. Dat kunt u doen met de opdracht db2 vanuit een DB2-opdrachtvenster. 5. Neem de database in de catalogus op door de volgende opdrachten op de opdrachtregel in te voeren: catalog database databasenaam as databasealias at\ node knooppuntnaam authentication verificatiewaarde
Als u bijvoorbeeld de database op afstand voorbeeld onder de lokale alias mijnvoorbeeld wilt opnemen in de catalogus op het knooppunt db2node, gebruikt u de volgende opdrachten: catalog database voorbeeld as mijnvoorbeeld at node db2node\ authentication server terminate
Als volgende stap moet u de client/server-verbinding testen. Verwante taken: v “Client/server-verbinding testen vanuit de opdrachtregelinterface” op pagina 53 Verwante items: v “CATALOG DATABASE Command” in de publicatie Command Reference
Werkblad Parameterwaarden voor database toevoegen aan catalogus Gebruik het onderstaande werkblad om de parameterwaarden te noteren die benodigd zijn voor het toevoegen van een database aan een catalogus. Tabel 4. Werkblad voor catalogiseren van database Parameter Databasenaam (database_name)
Beschrijving
Voorbeeldwaarde
Wanneer een database wordt gemaakt, wordt de databasealias standaard ingesteld op de databasenaam. Wanneer bijvoorbeeld de database voorbeeld op de server wordt gemaakt, wordt er eveneens een databasealias voorbeeld gemaakt. De databasenaam stelt de alias van de database op afstand voor (op de server).
voorbeeld
Uw waarde
Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
35
Tabel 4. Werkblad voor catalogiseren van database (vervolg) Parameter
Beschrijving
Voorbeeldwaarde
Databasealias (database_alias)
mijnvoorbeeld Een willekeurige lokale roepnaam voor de database op afstand. Als u geen alias opgeeft, wordt deze ingesteld op de databasenaam (databasenaam). Gebruik deze naam wanneer u een verbinding met de database tot stand brengt vanaf een client.
Verificatie (auth_value)
De waarde voor de verificatie zoals die in uw omgeving vereist is.
Server
Knooppuntnaam (node_name)
De naam van het item in de knooppuntdirectory dat beschrijft waar de database zich bevindt. Gebruik voor de knooppuntnaam knooppuntnaam) dezelfde waarde als die u hebt gebruikt bij het toevoegen van het knooppunt aan de catalogus.
db2node
Uw waarde
Verwante taken: v “Database catalogiseren vanaf de opdrachtregel” op pagina 33 v “Client/server-verbinding testen vanuit de opdrachtregelinterface” op pagina 53 v “Verbinding tussen client en server configureren via de opdrachtregelinterface” op pagina 25
NetBIOS op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface Deze taak beschrijft de configuratie van NetBIOS op de DB2-client vanuit de opdrachtregelinterface. Voer deze taak uit als u een verbinding wilt configureren van een DB2-client naar een DB2-server met behulp van het NetBIOS-protocol. Verbindingen kunnen ook worden geconfigureerd met behulp van de Configuration Assistant. Vereisten: Voordat u NetBIOS op de client configureert, moet u:
36
Supplement voor installatie en configuratie
v Zorgen dat NetBIOS operationeel is op de DB2-client. Om een verbinding tot stand te kunnen brengen, moet NetBIOS tevens geconfigureerd zijn op de DB2-server. v Waarden beschikbaar hebben voor de volgende parameters: – Nummer logische adapter – Werkstationnaam (nname) op de client – Werkstationnaam (nname) op de server – Knooppuntnaam (naam van het knooppunt met de beschrijving van het DB2-subsysteem waarop de database zich bevindt) Zie voor meer informatie over de bepaling van de waarden van deze parameters het Werkblad NetBIOS-parameters. Procedure: U configureert de NetBIOS-communicatie tussen de DB2-client en de DB2-server als volgt: 1. Bepaal het nummer van de logische die voor de NetBIOS-verbinding wordt gebruikt. 2. Werk het configuratiebestand van de Database Manager bij. 3. Configureer de verbinding tussen client en server. 4. Voeg een database toe aan de catalogus vanuit de opdrachtregelinterface. Verwante taken: v “Nummer bepalen van logische adapter van de client voor de NetBIOS-verbinding” op pagina 37 v “Configuratiebestand van Database Manager bijwerken voor een NetBIOS-verbinding” op pagina 41 v “Verbinding tussen client en server configureren via de opdrachtregelinterface” op pagina 25 v “Database catalogiseren vanaf de opdrachtregel” op pagina 33 v “Configuring a client to server connection using the Configuration Assistant (CA)” in de publicatie Quick Beginnings for DB2 Servers
Nummer bepalen van logische adapter van de client voor de NetBIOS-verbinding Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak NetBIOS op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface. Voor de configuratie van een NetBIOS-verbinding tussen de client en de server via de opdrachtregelinterface hebt u het nummer van de logische adapter van de client nodig. Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
37
Beperking: Deze procedure geldt alleen voor Windows-besturingssystemen. Procedure: U bepaalt als volgt het nummer van de logische adapter voor de NetBIOS-verbinding: 1. Start vanuit een opdrachtvenster de registereditor met de opdracht regedit. 2. Zoek de NetBIOS-adaptertoewijzingen in de boomstructuur onder HKEY_LOCAL_MACHINE in de map Software/Microsoft/Rpc/NetBIOS. 3. Dubbelklik op het item dat begint met ncacn_nb_nx, waarbij x 0, 1, 2... kan zijn (meestal zult u de nb0-adapter willen selecteren), zodat u het adapternummer voor deze NetBIOS-verbinding kunt bekijken. Noteer de waarde die in het afgebeelde venster in het gegevensveld wordt afgebeeld. Opmerking: Let erop dat beide zijden van de verbinding dezelfde emulatie gebruiken. De volgende stap in de taak NetBIOS op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface is het bijwerken van het configuratiebestand van de Database Manager. Verwante taken: v “Verbinding tussen client en server configureren via de opdrachtregelinterface” op pagina 25
Werkblad NetBIOS-parameters Gebruik tijdens de configuratieprocedure dit werkblad om de waarden te noteren die vereist zijn voor de configuratie van de NetBIOS-communicatie. Tabel 5. Werkblad NetBIOS-parameters
38
Parameter
Beschrijving
Nummer logische adapter (adapter_number)
De lokale logische adapter die voor de NetBIOS-verbinding wordt gebruikt.
Supplement voor installatie en configuratie
Voorbeeldwaarde 0
Uw waarde
Tabel 5. Werkblad NetBIOS-parameters (vervolg) Parameter
Beschrijving
Naam werkstation De NetBIOS-naam van het (nname) - van de client clientwerkstation.
Voorbeeldwaarde
Uw waarde
client1
nname mag niet op een ander NetBIOS-knooppunt in het netwerk worden gebruikt. De maximumlengte van de nname is 8 tekens. Naam werkstation (nname) - van de server
De NetBIOS-naam van het serverwerkstation. De maximumlengte van de nname is 8 tekens. U vindt deze naam in het configuratiebestand van de Database Manager op de server.
server1
Knooppuntnaam node_name)
Een lokale alias of roepnaam die het knooppunt beschrijft waarmee u een verbinding tot stand probeert te brengen. U kunt een willekeurige naam opgeven, maar in de lokale knooppuntdirectory mag een bepaalde knooppuntnaam slechts eenmaal voorkomen.
db2node
Verwante taken: v “NetBIOS op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface” op pagina 36 v “Verbinding tussen client en server configureren via de opdrachtregelinterface” op pagina 25
Het NetBIOS-knooppunt opnemen in de catalogus op de DB2-client Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak Client/server-verbinding configureren vanuit de opdrachtregelinterface.
Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
39
Door het NetBIOS-knooppunt op te nemen in de catalogus, voegt u een item toe aan de knooppuntdirectory van de client met een beschrijving van het knooppunt op afstand. Gebruik de gekozen alias (knooppuntnaam) als naam voor het knooppuntitem. Hierbij geeft u het nummer van de logische adapter van de client (adapternummer) op en de werkstationnaam van de server (nnaam) die de client gebruikt voor de toegang tot de DB2-server op afstand. Vereisten: Voordat u NetBIOS op de client configureert, moet u: v Zich aan kunnen melden bij het systeem met een geldig gebruikers-ID voor DB2. Als u een database toevoegt aan een systeem waarop een DB2- of een DB2 Connect-serverproduct is geïnstalleerd, moet u zich op dat systeem aanmelden als gebruiker met het machtigingsniveau Systeembeheer (SYSADM) of Systeembesturing (SYSCTRL) voor het subsysteem. v Zie voor meer informatie over de bepaling van de waarden van deze parameters het Werkblad NetBIOS-parameters. Procedure: U neem het NetBIOS-knooppunt als volgt op in de catalogus: 1. Met de volgende opdrachten voegt u via de db2-opdrachtaanwijzing het knooppunt aan de catalogus toe: catalog netbios node knooppuntnaam remote nnaam adapter adapternummer terminate
Als u bijvoorbeeld de databaseserver op afstand server1 met het logische-adapternummer 0 in de catalogus op het knooppunt db2node wilt opnemen, gebruikt u de volgende opdracht: catalog netbios node db2node remote server1 adapter 0 terminate
Als volgende stap van de taak Client/server-verbinding configureren vanuit de opdrachtregelinterface moet u de database toevoegen aan de catalogus op de client. Verwante taken: v “NetBIOS op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface” op pagina 36 v “Database catalogiseren vanaf de opdrachtregel” op pagina 33 Verwante items: v “CATALOG NETBIOS NODE Command” in de publicatie Command Reference
40
Supplement voor installatie en configuratie
v “Werkblad NetBIOS-parameters” op pagina 38
Configuratiebestand van Database Manager bijwerken voor een NetBIOS-verbinding Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak NetBIOS op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface. Voor de configuratie van een NetBIOS-verbinding tussen de database en de server via de opdrachtregelinterface moet het DBM-configuratiebestand van Database Manager worden bijgewerkt. Beperkingen: In het DBM-configuratiebestand moet u de parameter voor de naam van het clientwerkstation (nname) opgeven. Procedure: U werkt het DBM-configuratiebestand als volgt bij: 1. Meld u op het systeem aan als gebruiker met machtigingsniveau Systeembeheer (SYSADM). 2. Werk de parameter voor de naam van het clientwerkstation (nname) bij in het DBM-configuratiebestand door de volgende opdrachten op de opdrachtregel op te geven: update database manager configuration using nname nnaam terminate
Als de naam van het werkstation van de client (nname) client1 is, gebruikt u bijvoorbeeld: update database manager configuration using nname client1 terminate
Als volgende stap moet u een client/server-verbindingen configureren via de opdrachtregelinterface. Verwante taken: v “Verbinding tussen client en server configureren via de opdrachtregelinterface” op pagina 25
Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
41
Named Pipes op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface Deze taak beschrijft de configuratie van Named Pipes op de DB2-client vanuit de opdrachtregelinterface. Vereisten: Voordat u Named Pipes op de client configureert, moet u: v Zorgen dat Named Pipes beschikbaar is op de DB2-client. Om een verbinding tot stand te kunnen brengen, moet Named Pipes tevens beschikbaar zijn op de DB2-server. v Waarden beschikbaar hebben voor de volgende parameters: – Computernaam (de systeemnaam van de server) – Subsysteemnaam (de naam van het subsysteem op de server waarmee u verbinding wilt maken) – Knooppuntnaam (lokale alias voor het serverknooppunt) Zie voor meer informatie over de bepaling van de waarden van deze parameters het Werkblad voor Named Pipes-parameters. Procedure: U configureert Named Pipes als volgt: 1. Verbinding tussen client en server configureren vanuit de opdrachtregelinterface. Verwante taken: v “Verbinding tussen client en server configureren via de opdrachtregelinterface” op pagina 25 Verwante items: v “Werkblad Named Pipes-parameters voor configuratie van Named Pipes op de client” op pagina 43
42
Supplement voor installatie en configuratie
Werkblad Named Pipes-parameters voor configuratie van Named Pipes op de client Gebruik het onderstaande werkblad als hulpmiddel bij het bepalen van de waarden van de vereiste parameters voor de configuratie van Named Pipes-communicatie. Tabel 6. Werkblad Named Pipes-parameters Parameter Computernaam (computer_name)
Beschrijving De computernaam van de servermachine.
Voorbeeldwaarde
Uw waarde
server1
U vindt de waarde van deze parameter op de servermachine. Klik op Start en kies Instellingen, Configuratiescherm. Dubbelklik op het pictogram Netwerk en kies de tab Identificatie. Noteer de computernaam. Naam subsysteem (instance_name) Knooppuntnaam node_name)
De naam van het subsysteem op de server waarmee u een verbinding tot stand wilt brengen.
db2
db2node
Verwante taken: v “Named Pipes op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface” op pagina 42 v “Verbinding tussen client en server configureren via de opdrachtregelinterface” op pagina 25
Het Named Pipes-knooppunt opnemen in de catalogus op de client Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak Client/server-verbinding configureren vanuit de opdrachtregelinterface. Door het Named Pipes-knooppunt op te nemen in de catalogus, voegt u een item toe aan de knooppuntdirectory van de client met een beschrijving van het knooppunt op afstand. Dit item bevat de gekozen alias (knooppuntnaam), de werkstationnaam van de server op afstand (computernaam) en de naam van het subsysteem (naam subsysteem) die de client zal gaan gebruiken voor toegang tot de server op afstand. Procedure:
Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
43
Gebruik de volgende opdracht om een Named Pipes-knooppunt op te nemen in de catalogus op een DB2-client: db2 catalog npipe node knooppuntnaam remote computernaam instance naam_subsysteem terminate
Als u het knooppunt op afstand, db2node, dat zich bevindt op de server server1, wilt opnemen in de catalogus van het subsysteem db2, gebruikt u de volgende opdracht: db2 catalog npipe node db2node remote server1 instance db2 terminate
De volgende stap is het toevoegen van de database aan de catalogus op de client. Verwante taken: v “Named Pipes op de client configureren vanuit de opdrachtregelinterface” op pagina 42 Verwante items: v “CATALOG NAMED PIPE NODE Command” in de publicatie Command Reference v “Werkblad Named Pipes-parameters voor configuratie van Named Pipes op de client” op pagina 43
APPC-communicatie configureren op de DB2-client De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit).
44
Supplement voor installatie en configuratie
Werkblad APPC-parameters voor de DB2-client De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44 v “Database catalogiseren vanaf de opdrachtregel” op pagina 33 v “Configuring a client to server connection using the Configuration Assistant (CA)” in de publicatie Quick Beginnings for DB2 Servers
APPC-profielen bijwerken op de DB2-client De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
45
Verwante taken: v “APPC-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 70 v “Verbinding tussen client en server configureren via de opdrachtregelinterface” op pagina 25
IBM eNetwork Personal Communications voor Windows NT configureren De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “IBM eNetwork Personal Communications voor Windows configureren” op pagina 52 v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44 v “APPC-profielen bijwerken op de DB2-client” op pagina 45 Verwante items: v “Werkblad APPC-parameters voor de DB2-client” op pagina 45
IBM eNetwork Communications Server for Windows NT configureren De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast
46
Supplement voor installatie en configuratie
te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44 v “APPC-profielen bijwerken op de DB2-client” op pagina 45 Verwante items: v “Werkblad APPC-parameters voor de DB2-client” op pagina 45
SNA API Client configureren voor IBM eNetwork Communications Server voor Windows De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “Cataloging the APPC or APPN node” in de publicatie Connectivity Supplement v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44
Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
47
Microsoft SNA Server configureren De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “Microsoft SNA Client configureren” op pagina 48 v “Configuring APPC communications manually between DB2 Connect and a host and iSeries database server” in de publicatie Connectivity Supplement v “Cataloging the APPC or APPN node” in de publicatie Connectivity Supplement v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44
Microsoft SNA Client configureren De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen
48
Supplement voor installatie en configuratie
kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “Microsoft SNA Server configureren” op pagina 48 v “APPC-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 70 v “Cataloging the APPC or APPN node” in de publicatie Connectivity Supplement v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44
IBM eNetwork Communications Server for AIX configureren De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “Configuring APPC communications manually between DB2 Connect and a host and iSeries database server” in de publicatie Connectivity Supplement v “Cataloging the APPC or APPN node” in de publicatie Connectivity Supplement v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44
Bull SNA voor AIX configureren De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
49
v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44
SNAPlus2 for HP-UX configureren De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “Configuring APPC communications manually between DB2 Connect and a host and iSeries database server” in de publicatie Connectivity Supplement v “Cataloging the APPC or APPN node” in de publicatie Connectivity Supplement v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44
50
Supplement voor installatie en configuratie
SNAP-IX configureren voor SPARC Solaris De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44
Het APPC-knooppunt opnemen in de catalogus op de DB2-client De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44 Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
51
v “Database catalogiseren vanaf de opdrachtregel” op pagina 33 Verwante items: v “CATALOG APPC NODE Command” in de publicatie Command Reference
IBM eNetwork Personal Communications voor Windows configureren De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “IBM eNetwork Personal Communications voor Windows NT configureren” op pagina 46 v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44 Verwante items: v “Werkblad APPC-parameters voor de DB2-client” op pagina 45
IBM eNetwork Communications Server for Windows configureren De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor
52
Supplement voor installatie en configuratie
wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “APPC-communicatie configureren op de DB2-client” op pagina 44 Verwante items: v “Werkblad APPC-parameters voor de DB2-client” op pagina 45
Client/server-verbinding testen vanuit de opdrachtregelinterface Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak Client/server-verbinding configureren vanuit de opdrachtregelinterface. Nadat het knooppunt en de database in de catalogus zijn opgenomen, is het raadzaam om als test de verbinding met de database tot stand te brengen. Vereisten: De volgende vereisten zijn van toepassing: 1. Voordat u de verbinding kunt testen, moeten het knooppunt en de database in de catalogus zijn opgenomen. 2. De waarden voor gebruikers-ID en wachtwoord moeten geldig zijn op het systeem waarop de machtiging wordt geverifieerd. De verificatie vindt standaard plaats op de server. 3. Start Database Manager door op de databaseserver de opdracht db2start op te geven (als dit niet automatisch tijdens het opstarten is gebeurd). Procedure: U test de verbinding tussen de client en de server als volgt: 1. Als u een UNIX-client gebruikt, voert u het opstartscript als volgt uit: . INSTHOME/sqllib/db2profile (voor Bash, Bourne- of Korn-shells) source INSTHOME/sqllib/db2cshrc (voor de C-shell)
waarbij INSTHOME de home-directory is van het subsysteem. 2. Geef op de client vanuit de opdrachtregelinterface de volgende opdracht op om een verbinding met de database op afstand tot stand te brengen: Hoofdstuk 3. Communicatie tussen client en server configureren
53
connect to databasealias user gebruikers-ID
U kunt bijvoorbeeld de volgende opdracht geven: connect to mijnvoorbeeld user jansmid
Vervolgens wordt u gevraagd om een wachtwoord op te geven. Als de verbinding tot stand is gebracht, ontvangt u een bericht met daarin de naam van de database waarmee u bent verbonden. Dat bericht ziet er ongeveer als volgt uit: Database Connection Information Databaseserver = DB2/NT 8.1.0 SQL-machtigings-ID = JANSMID Lokale databasealias = mijnvoorbeeld
Nu kunt u de database gebruiken. Als u bijvoorbeeld een lijst wilt ophalen met alle tabelnamen in de catalogustabel van het systeem, geeft u de volgende SQL-opdracht op: select tabname from syscat.tables
Als u de databaseverbinding niet meer nodig hebt, verbreekt u de verbinding met de opdracht connect reset. Verwante items: v “db2start - Start DB2 Command” in de publicatie Command Reference
54
Supplement voor installatie en configuratie
Hoofdstuk 4. DB2-servercommunicatie configureren Communicatieprotocollen configureren voor een DB2-subsysteem op afstand Deze taak beschrijft de configuratie van de communicatieprotocollen voor een niet-lokaal subsysteem van uw DB2-server met behulp van het Besturingscentrum. De communicatieprotocollen op de DB2-server moeten worden geconfigureerd om acceptatie van inkomende opdrachten van DB2-clients op afstand mogelijk te maken. De meeste protocollen worden automatisch gedetecteerd en geconfigureerd bij de installatie van DB2 met behulp van de DB2 Installatiewizard. Voer deze taak uit als u: v Bij de installatie van DB2 de selectie van een automatisch gedetecteerd communicatieprotocol ongedaan hebt gemaakt. v Na de installatie van DB2 een communicatieprotocol voor het netwerk hebt toegevoegd. v Een communicatieprotocol gebruikt dat niet automatisch door de DB2 Installatiewizard is geedetecteerd. v DB2 handmatig hebt geselecteerd op een UNIX-systeem met behulp van de installatietools die onderdeel zijn van het besturingssysteem. Beperkingen: De volgende beperkingen zijn van toepassing: v U kunt het Besturingscentrum niet gebruiken voor de configuratie van een gepartitioneerde DB2-server. v Als u de instellingen voor het communicatieprotocol van een subsysteem wijzigt, kan het zijn dat u ook de catalogus met databaseverbindingen op de client bijwerken (client/server-communicatie opnieuw configureren). Procedure: Voer de volgende stappen uit om de communicatieprotocollen voor subsystemen op afstand te configureren: 1. Start het Besturingscentrum. 2. Als het systeem met het subsysteem op afstand in de lijst van systemen voorkomt, klikt u op het [+]-teken naast het systeem om de map met subsystemen af te beelden. Klik op het [+]-teken naast subsysteemmap om een lijst af te beelden van de subsystemen op het systeem en ga
55
vervolgens verder bij stap 13. Als het systeem met het subsysteem op afstand in de lijst voorkomt, maar het subsysteem op afstand niet wordt vermeld onder het systeem, gaat u verder bij stap 8. 3. Als het systeem met het te configureren subsysteem op afstand niet in de lijst voorkomt, selecteert u Systems, klikt u op de rechtermuisknop en kiest u Add. Het venster Add System wordt geopend. 4. U kunt op de volgende manieren een systeem aan het Besturingscentrum toevoegen: v Als de systeemnaam niet is ingevuld, beeldt u met de knop Discover een lijst af van de TCP/IP-systemen op het netwerk. Selecteer een systeem en kies OK. In het venster Add System worden de systeemgegevens ingevuld. v Als de systeemnaam wel een waarde bevat, kunt u met de knop Discover de gegevens van een bekend systeem vernieuwen. Als dat lukt, worden de systeemgegevens ingevuld in het venster Add System. Opmerking: Discover werkt alleen op TCP/IP-systemen op afstand. 5. Kies Apply om het systeem toe te voegen aan het Besturingscentrumvenster. 6. Kies Close. 7. Klik op het [+]-teken naast het systeem dat u zojuist hebt toegevoegd om de map Instances weer te geven. 8. Selecteer de map Instances van het nieuwe systeem en klik erop met de rechtermuisknop. 9. Kies Add. Het venster Add Instance wordt geopend. 10. Klik op Discover om een lijst af te beelden van de op het systeem beschikbare subsystemen op afstand. 11. Selecteer het subsysteem dat u wilt toevoegen en kies OK. In het venster Add Instance worden de gegevens van het subsysteem op afstand ingevuld. 12. Kies Close. 13. Selecteer het subsysteem dat u wilt configureren en klik erop met de rechtermuisknop. 14. Kies de optie Setup Communications in het vervolgmenu. Het venster Setup Communications wordt geopend. 15. Gebruik het venster Setup Communications om de communicatieprotocollen voor het subsysteem te configureren. Kies Help voor meer informatie. 16. U moet het subsysteem stoppen en weer starten om de wijzigingen door te voeren: a. U stopt een subsysteem door het systeem te selecteren, er met de rechtermuisknop op te klikken en de optie Stop te kiezen.
56
Supplement voor installatie en configuratie
b. U start een subsysteem door het systeem te selecteren, er met de rechtermuisknop op te klikken en de optie Start te kiezen. Verwante taken: v “Communicatieprotocollen configureren voor een lokaal DB2-subsysteem” op pagina 57 v “APPC-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 70 v “NetBIOS-communicatie voor een DB2-subsysteem configureren” op pagina 61 v “TCP/IP-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 66 v “Named Pipes-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 70 Verwante items: v “Scenario’s voor client/server-communicatie” op pagina 158
Communicatieprotocollen configureren voor een lokaal DB2-subsysteem Deze taak beschrijft de configuratie van de communicatieprotocollen voor een lokaal subsysteem met behulp van het Besturingscentrum. De communicatieprotocollen op de DB2-server moeten worden geconfigureerd om acceptatie van inkomende opdrachten van DB2-clients op afstand mogelijk te maken. De meeste protocollen worden automatisch gedetecteerd en geconfigureerd bij de installatie van DB2 met behulp van de DB2 Installatiewizard. Voer deze taak uit als u: v Bij de installatie van DB2 de selectie van een automatisch gedetecteerd communicatieprotocol ongedaan hebt gemaakt. v Na de installatie van DB2 een communicatieprotocol voor het netwerk hebt toegevoegd. v Een communicatieprotocol gebruikt dat niet automatisch door de DB2 Installatiewizard is geedetecteerd. v DB2 handmatig hebt geselecteerd op een UNIX-systeem met behulp van de installatietools die onderdeel zijn van het besturingssysteem. Communicatieprotocollen kunnen ook worden geconfigureerd vanuit de opdrachtregelinterface. Beperkingen: De volgende beperkingen zijn van toepassing: Hoofdstuk 4. DB2-servercommunicatie configureren
57
v U kunt het Besturingscentrum niet gebruiken voor de configuratie van een gepartitioneerde DB2-server. v Als u de instellingen voor het communicatieprotocol van een subsysteem wijzigt, kan het zijn dat u ook de catalogus met databaseverbindingen op de client bijwerken (client/server-communicatie opnieuw configureren). Procedure: Voer de volgende stappen uit om de communicatieprotocollen voor lokale subsystemen te configureren: 1. Start het Besturingscentrum. 2. Klik op het [+]-teken naast de naam van een systeem om de map met subsystemen weer te geven. 3. Selecteer de map Databases of de map Gateway Connections en klik op het [+]-teken naast de map Instances om een lijst van subsystemen op een bepaald systeem weer te geven. 4. Selecteer het subsysteem dat u wilt configureren en klik met de rechtermuisknop. 5. Kies de optie Setup Communications in het vervolgmenu. Het venster Setup Communications wordt geopend. 6. Gebruik het venster Setup Communications om de communicatieprotocollen voor het geselecteerde subsysteem te configureren. Klik voor online Help op Help of druk op F1. 7. U moet het subsysteem stoppen en vervolgens weer starten om de wijzigingen door te voeren. a. Als u het subsysteem van Database Manager wilt stoppen, klikt u met de rechtermuisknop op het subsysteem en kiest u de optie Stop uit het voorgrondmenu. b. Als u het subsysteem van Database Manager wilt starten, klikt u met de rechtermuisknop op het subsysteem en kiest u de optie Start uit het voorgrondmenu. Verwante taken: v “Communicatieprotocollen configureren voor een DB2-subsysteem op afstand” op pagina 55 v “APPC-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 70 v “NetBIOS-communicatie voor een DB2-subsysteem configureren” op pagina 61 v “TCP/IP-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 66 v “Named Pipes-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 70
58
Supplement voor installatie en configuratie
Verwante items: v “Scenario’s voor client/server-communicatie” op pagina 158
DB2-servercommunicatie configureren via het Besturingscentrum Het Besturingscentrum is een grafisch hulpprogramma voor het beheer van DB2-databases. Met de functie voor de instelling van de communicatie van het Besturingscentrum kunt u de protocollen en configuratieparameters afbeelden die een serversubsysteem gebruikt. Bovendien kunt u de parameterwaarden van een geconfigureerd protocol wijzigen en protocollen toevoegen of wissen. Als u ondersteuning voor een nieuw protocol aan het serversysteem toevoegt, wordt het nieuwe protocol herkend en worden er parameterwaarden voor het serversubsysteem gegenereerd. U kunt deze waarden accepteren of aanpassen. Als u ondersteuning voor een bestaand protocol uit het serversysteem verwijdert, wordt het verwijderde protocol herkend en uitgeschakeld op het serversubsysteem. Als u een protocol wilt toevoegen dat niet wordt herkend, moet u zelf alle parameterwaarden opgeven voordat u verder kunt gaan. De communicatiefunctie van het installatieprogramma kunt u ook gebruiken om communicatie-instellingen van lokale serversubsystemen en van serversubsystemen op afstand te onderhouden. Hiervoor moet er echter een beheerserver actief zijn op het serversysteem. Als u de eerder geconfigureerde communicatie-instellingen van een subsysteem wilt wijzigen, moet u mogelijk ook de catalogus met databaseverbindingen op de client bijwerken. U gaat daarbij als volgt te werk: v Start de Configuration Assistant op de client. Selecteer de databaseverbinding die u wilt wijzigen. Selecteert in het menu Selected de optie Change database. Daarmee start u een wizard die u helpt bij het opgeven van de wijzigingen. v Maak gebruik van de opdrachtregelinterface op de client om het knooppunt uit de catalogus te verwijderen en daarna weer toe te voegen, afhankelijk van de waarden die op de server zijn gewijzigd.
Hoofdstuk 4. DB2-servercommunicatie configureren
59
Communicatieprotocollen instellen voor een DB2-subsysteem De instelling van communicatieprotocollen voor een DB2-subsysteem is onderdeel van de volgende hoofdtaken: v APPC-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem v NetBIOS-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem v Named Pipes-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem v TCP/IP-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem Met behulp van de registervariabele DB2COMM kunt u communicatieprotocollen instellen voor het huidige DB2-subsysteem. Als de registervariabele DB2COMM niet is gedefinieerd of alleen nullwaarden bevat, worden er geen verbindingsmanagers gestart wanneer de Database Manager wordt gestart. De registervariabele DB2COMM kan worden ingesteld op elke combinatie van de volgende sleutelwoorden, die gescheiden door komma’s achter elkaar kunnen worden opgegeven: start APPC-ondersteuning
appc netbios
start NetBIOS-ondersteuning npipe start Named Pipes-ondersteuning tcpip
start TCP/IP-ondersteuning
Vereisten: U dient te beschikken over de machtiging sysadm. Procedure: U stelt als volgt een of meer communicatieprotocollen in voor het subsysteem: v Geef in een DB2-opdrachtvenster de opdracht db2set DB2COMM op: db2set DB2COMM=protocolnamen
Met de volgende opdracht stelt u bijvoorbeeld in dat de databasemanager verbindingsmanagers start voor de protocollen APPC en TCP/IP: db2set DB2COMM=appc,tcpip db2stop db2start
Verwante taken:
60
Supplement voor installatie en configuratie
v “TCP/IP-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 66 Verwante items: v “db2start - Start DB2 Command” in de publicatie Command Reference v “db2stop - Stop DB2 Command” in de publicatie Command Reference v “db2set - DB2 Profile Registry Command” in de publicatie Command Reference v “Scenario’s voor client/server-communicatie” op pagina 158
NetBIOS-communicatie voor een DB2-subsysteem configureren Deze taak beschrijft de configuratie van NetBIOS-communicatie voor een DB2-subsysteem vanuit de DB2-opdrachtregelinterface. De communicatieprotocollen op de DB2-server moeten worden geconfigureerd om acceptatie van inkomende opdrachten van DB2-clients op afstand mogelijk te maken. De meeste protocollen worden automatisch gedetecteerd en geconfigureerd bij de installatie van DB2 met behulp van de DB2 Installatiewizard. Voer deze taak uit als u: v U bij de installatie van DB2 via de DB2 Installatiewizard de selectie van het NetBIOS-communicatieprotocol ongedaan hebt gemaakt. v U na de installatie van DB2 het NetBIOS-protocol aan de netwerkcommunicatie hebt toegevoegd. v Het NetBIOS-communicatieprotocol niet door de DB2 Installatiewizard is gedetecteerd. Vereisten: Voor de configuratie van een NetBIOS-verbinding tussen een DB2-client en een DB2-server, moet u ervoor zorgen dat: v NetBIOS operationeel is op het serversysteem. v Waarden beschikbaar zijn voor de volgende parameters: Adapternummer (adapter_number) De lokale logische adapter die voor de NetBIOS-verbinding wordt gebruikt. De server gebruikt de waarde 0 als deze parameter niet is geconfigureerd. Werkstationnaam (nname) De NetBIOS-naam van het werkstation van de server. nname is een naam die door de gebruiker wordt gekozen, en die uniek moet zijn voor alle NetBIOS-knooppunten in het netwerk. Als u DB2 Hoofdstuk 4. DB2-servercommunicatie configureren
61
Enterprise Server Edition gebruikt in een gepartitioneerde configuratie, moet u erom denken dat de laatste 4 tekens uniek moeten zijn voor alle NetBIOS-knooppunten in het netwerk. Procedure: U configureert NetBIOS-communicatie voor een DB2-subsysteem als volgt: 1. Stel het communicatieprotocol in voor het subsysteem. 2. Configureer de NetBIOS-interface op de server. 3. Werk het configuratiebestand van de Database Manager op de server bij. 4. Alleen op Windows NT: Configureer NetBIOS zodat deze automatisch wordt gestart wanneer het DB2-subsysteem wordt gestart. Verwante taken: v “Communicatieprotocollen instellen voor een DB2-subsysteem” op pagina 60 v “NetBIOS-interface configureren voor instelling van de communicaties op de DB2-server” op pagina 62 v “Bijwerken van Database Manager-configuratiebestand op de server voor NetBIOS” op pagina 65 v “NetBIOS automatisch tegelijk met het DB2-subsysteem laten starten (Windows NT)” op pagina 64 v “Communicatieprotocollen configureren voor een DB2-subsysteem op afstand” op pagina 55 v “Communicatieprotocollen configureren voor een lokaal DB2-subsysteem” op pagina 57 Verwante items: v “Scenario’s voor client/server-communicatie” op pagina 158
NetBIOS-interface configureren voor instelling van de communicaties op de DB2-server Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak NetBIOS-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem. Vereisten: DB2 gebruikt registerparameters voor het beheer van de NetBIOS-resources op de server. Via de registerparameter db2nbadapters kunt u een andere waarde voor het nummer van de logische adapter opgeven dan de standaardwaarde 0. U kunt een waarde voor de parameter db2nbadapters
62
Supplement voor installatie en configuratie
instellen met de opdracht db2set db2nbadapters=adapternummer. Voor adapternummer kunt u een door komma’s gescheiden lijst van adapternummers opgeven. Procedure: U kunt als volgt bepalen welke waarden voor het adapternummer op de server kunnen worden gebruikt. 1. Open het Configuratievenster van Windows. 2. Dubbelklik op het pictogram Netwerk en klik op de tab Services. 3. Selecteer het pictogram NetBIOS-interface in het groepsvak Netwerkservices en kies Eigenschappen. 4. Blader in de netwerkroutes totdat u het nummer van de logische adapter gevonden hebt en noteer dit nummer op uw werkblad. Als het adapternummer niet hoeft te worden gewijzigd, ga dan verder naar stap 7. 5. Om het nummer van de logische adapter te wijzigen, selecteert u het bijbehorende LAN-nummer en klikt u op Bewerken. Geef het nieuwe adapternummer op (of de waarde die u hebt ingesteld voor de registervariabele db2nbadapters). 6. Noteer het nieuwe adapternummer op uw werkblad. 7. Klik op OK. 8. Kies Afsluiten. Het venster Wijziging netwerkinstellingen wordt geopend. 9. Om de wijzigingen te activeren moet u het systeem afsluiten en weer opnieuw opstarten. Kies Ja om het systeem opnieuw op te starten of Nee als u het systeem op een later tijdstip opnieuw wilt opstarten. Elk adapternummer moet zijn gekoppeld aan één netwerkroute. Windows NT, Windows 2000, Windows XP en Windows .NET bevatten een ingebouwde controlefunctie waardoor u niet hetzelfde adapternummer kunt opgeven voor verschillende netwerkroutes. Als er al een netwerkroute is die gebruikmaakt van het adapternummer 0, moet u aan die route een ander nummer toewijzen. Sla de wijzigingen op door op OK te klikken. De volgende stap in de configuratie van de NetBIOS-communicatie is het bijwerken van het configuratiebestand van de Database Manager. Verwante taken: v “Bijwerken van Database Manager-configuratiebestand op de server voor NetBIOS” op pagina 65 Verwante items: v “db2set - DB2 Profile Registry Command” in de publicatie Command Reference
Hoofdstuk 4. DB2-servercommunicatie configureren
63
NetBIOS automatisch tegelijk met het DB2-subsysteem laten starten (Windows NT) Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak NetBIOS-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem. Als het NetBIOS-protocol is geconfigureerd tijdens de installatie van de server (of, voor een gepartitioneerd systeem met DB2 Enterprise Server Edition, van de machine met het subsysteem), heeft het installatieprogramma automatisch een NetBIOS-afhankelijkheid gemaakt voor de server en de beheerserver. Met de prcodure in deze taak kunt u handmatig een NetBIOS-afhankelijkheid maken voor elk nieuw subsysteem. Dat wil zeggen dat NetBIOS automatisch tegelijk met het DB2-subsysteem wordt gestart. Vereisten: Procedure: U zorgt er als volgt voor dat NetBIOS automatisch tegelijk met het DB2-subsysteem wordt gestart: 1. Ga naar de directory x:\Program Files\IBM\SQLLIB\bin, waarin x het station is waarop de server is geïnstalleerd. 2. Start db2depnb met de volgende opdracht: db2depnb naam_subsysteem
waarbij naam_subsysteem de naam is van het subsysteem dat u afhankelijk wilt maken van de beschikbaarheid van het NetBIOS-protocol. Hiermee definieert u een afhankelijke relatie voor de opstartvolgorde, waardoor NetBIOS wordt gestart voordat het DB2-subsysteem wordt gestart. Als u het NetBIOS-protocol uit het netwerk verwijdert, moet u ook de afhankelijke relaties verwijderen die tijdens of na de installatie zijn gemaakt. Als u dat niet doet, kunnen er problemen optreden bij het gebruik van DB2 nadat het NetBIOS-protocol is verwijderd. U verwijdert een afhankelijke relatie met de opdracht db2depnb met de volgende parameters: db2depnb naam_subsysteem /r
waarin naam_subsysteem de naam is van het subsysteem waarvoor u de afhankelijkheid verwijdert. Verwante taken:
64
Supplement voor installatie en configuratie
v “NetBIOS-interface configureren voor instelling van de communicaties op de DB2-server” op pagina 62 v “Bijwerken van Database Manager-configuratiebestand op de server voor NetBIOS” op pagina 65
Bijwerken van Database Manager-configuratiebestand op de server voor NetBIOS Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak NetBIOS-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem. Deze taak bevat de stappen die nodig zijn voor het wijzigen van de parameter voor de werkstationnaam van de server (nname) in het DBMconfiguratiebestand van de Database Manager via de opdrachtregelinterface. Vereisten: U moet beschikken over de machtigingen voor systeembeheer (SYSADM). Procedure: U werkt het DBM-configuratiebestand als volgt bij: 1. Meld u aan bij het systeem. 2. Wijzig de parameter voor de naam van het serverwerkstation (nname) in het DBM-configuratiebestand door op de opdrachtregel de volgende opdrachten op te geven: update database manager configuration using nname nnaam db2stop db2start
Als de naam van het werkstation van de server (nname) server1 is, gebruikt u bijvoorbeeld: update database manager configuration using nname server1 db2stop db2start
Controleer de DBM-configuratiegegevens nadat Database Manager is beëindigd en opnieuw is gestart om te kijken of de wijzigingen zijn doorgevoerd. U beeldt de inhoud van het DBM-configuratiebestand met de volgende opdracht af: get database manager configuration
Als volgende stap in de configuratie van de NetBIOS-communicatie voor een DB2-subsysteem kunt u ervoor zorgen dat NetBIOS automatisch tegelijk met Hoofdstuk 4. DB2-servercommunicatie configureren
65
DB2-subsysteem wordt gestart. Deze volgende stap is optioneel en alleen van toepassing voor Windows NT, Windows 2000, Windows XP en Windows .NET. Verwante taken: v “NetBIOS-interface configureren voor instelling van de communicaties op de DB2-server” op pagina 62 Verwante items: v “db2start - Start DB2 Command” in de publicatie Command Reference v “db2stop - Stop DB2 Command” in de publicatie Command Reference
TCP/IP-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem Deze taak beschrijft de configuratie van de TCP/IP-communicatie voor de DB2-server vanuit de DB2-opdrachtregelinterface. De communicatieprotocollen op de DB2-server moeten worden geconfigureerd om acceptatie van inkomende opdrachten van DB2-clients op afstand mogelijk te maken. De meeste protocollen worden automatisch gedetecteerd en geconfigureerd bij de installatie van DB2 met behulp van de DB2 Installatiewizard. Voer deze taak uit indien: v U bij de installatie van DB2 via de DB2 Installatiewizard de selectie van het TCP/IP-communicatieprotocol ongedaan hebt gemaakt. v U na de installatie van DB2 het TCP/IP-protocol aan de netwerkcommunicatie hebt toegevoegd. v Het TCP/IP-communicatieprotocol niet door de DB2 Installatiewizard is gedetecteerd. v U DB2 handmatig hebt geselecteerd op een UNIX-systeem met behulp van de installatietools die onderdeel zijn van het besturingssysteem. Vereisten: Voordat u TCP/IP-communicatie configureert voor een DB2-subsysteem, moet u: v Zorgen dat TCP/IP operationeel is op de DB2-server. Om een verbinding met de client tot stand te kunnen brengen, moet TCP/IP ook beschikbaar zijn op de DB2-client. v Een naam plus poortnummer bepalen voor de verbindingsservice, of alleen een verbindingspoort.
66
Supplement voor installatie en configuratie
Naam verbindingsservice en poortnummer De naam wordt gebruikt voor de serviceparameter (svcename) in het configuratiebestand van de Database Manager op de server. Wanneer een naam voor de verbindingsservice wordt opgegeven, moet in het servicesbestand dezelfde naam worden opgegeven plus een bijbehorend poortnummer en een protocol. De servicenaam is een vrij te kiezen maar unieke naam in het servicesbestand. Als servicenaam kan bijvoorbeeld server1 worden gebruikt. Als u DB2 Enterprise Extended Edition gebruikt, moet u ervoor zorgen dat deze waarden niet in strijd zijn met de poortnummers die worden gebruikt door FCM (Fast Communications Manager). De verbindingspoort moet een unieke waarde hebben binnen het servicesbestand. Als poortnummer plus protocol kan bijvoorbeeld 3700/tcp worden gebruikt. Verbindingspoort Bij de serviceparameter svcename) in het configuratiebestand van de Database Manager op de server kan een gewijzigde waar de voor het poortnummer worden opgegeven. Als dat het geval is, is het niet nodig om het servicesbestand te wijzigen. Als u DB2 Enterprise Extended Edition gebruikt, moet u ervoor zorgen dat deze waarden niet in strijd zijn met de poortnummers die worden gebruikt door FCM (Fast Communications Manager) of andere toepassingen op het systeem. Een mogelijke waarde voor het poortnummer zou 3700 kunnen worden gebruikt. Procedure: U configureert TCP/IP-communicatie voor een DB2-subsysteem als volgt: 1. Werk het servicesbestand op de server bij. 2. Werk het configuratiebestand van de Database Manager op de server bij. Verwante taken: v “Bijwerken van servicesbestand op de server voor TCP/IP” op pagina 69 v “Bijwerken van Database Manager-configuratiebestand op de server voor TCP/IP” op pagina 68 v “Communicatieprotocollen configureren voor een DB2-subsysteem op afstand” op pagina 55 v “Communicatieprotocollen configureren voor een lokaal DB2-subsysteem” op pagina 57 Verwante items: v “Scenario’s voor client/server-communicatie” op pagina 158
Hoofdstuk 4. DB2-servercommunicatie configureren
67
Bijwerken van Database Manager-configuratiebestand op de server voor TCP/IP Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak TCP/IP-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem. U moet een andere waarde opgeven voor de parameter svcenaam (servicenaam) in het DBM-configuratiebestand van Database Manager. Procedure: U werkt het DBM-configuratiebestand als volgt bij: 1. Meld u bij het systeem aan als gebruiker met machtigingsniveau Systeembeheer (SYSADM). 2. Als u een UNIX-server gebruikt, stelt u de omgeving voor het subsysteem in met de opdrachten: . INSTHOME/sqllib/db2profile (voor Bash-, Bourne- of Korn-shells) source INSTHOME/sqllib/db2cshrc (voor C-shell)
3. Start de DB2-opdrachtregelinterface. 4. Werk de parameter voor de servicenaam in het DBM-configuratiebestand (svcenaam) bij met de volgende opdrachten: update database manager configuration using svcename [servicenaam|poortnummer] db2stop db2start
Als u een servicenaam opgeeft, moet deze overeenkomen met de naam van de verbindingsservice in het bestand services. Als de naam van de verbindingsservice in het bestand services bijvoorbeeld is opgegeven als server1, gebruikt u de volgende opdrachten: update database manager configuration using svcename server1|3100 db2stop db2start
Controleer de DBM-configuratiegegevens nadat Database Manager is beëindigd en opnieuw is gestart om te kijken of de wijzigingen zijn doorgevoerd. U beeldt de inhoud van het DBM-configuratiebestand met de volgende opdracht af: get database manager configuration
Verwante items: v “db2start - Start DB2 Command” in de publicatie Command Reference v “db2stop - Stop DB2 Command” in de publicatie Command Reference
68
Supplement voor installatie en configuratie
Bijwerken van servicesbestand op de server voor TCP/IP Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak TCP/IP-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem. Het TCP/IP-servicesbestand bevat de definities van de poorten die servertoepassingen kunnen gebruiken voor het ontvangen van clientopdrachten. Als u in voor de parameter svcename in het DBM-configuratiebestand een servicenaam hebt opgegeven, moet in het servicesbestand de servicenaam worden gekoppeld aan een poortnummer en een protocol. Als u in voor de parameter svcename in het DBMconfiguratiebestand een poortnummer hebt opgegeven, hoeft het servicesbestand niet te worden gewijzigd. Werk het servicesbestand bij en geef de poorten op waarop de server inkomende clientopdrachten kan ontvangen. De standaardlocatie van het bestand services is afhankelijk van het besturingssysteem: UNIX /etc Windows NT, Windows 2000, Windows XP en Windows .NET %SystemRoot%\system32\drivers\etc Windows 98 en Window ME \windows Vereisten: Als u Network Information Services (NIS) op het netwerk gebruikt (alleen voor UNIX-servers), werkt u het bestand services op de hoofdserver bij. Procedure: Voeg in een teksteditor de verbindingsgegevens toe aan het bestand services. Bijvoorbeeld: server1
3700/tcp
# poort voor DB2-verbindingsservice
waarin: server1 staat voor de naam van de verbindingsservice, 3700
staat voor het poortnummer van de verbinding, en
tcp
staat voor het communicatieprotocol dat u gebruikt.
Verwante taken:
Hoofdstuk 4. DB2-servercommunicatie configureren
69
v “Bijwerken van Database Manager-configuratiebestand op de server voor TCP/IP” op pagina 68
Named Pipes-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem Deze taak beschrijft de configuratie van Named Pipes voor een DB2-subsysteem via de opdrachtregelinterface. Vereisten: Voordat u Named Pipes voor een DB2-subsysteem configureert, moet u zorgen dat: v Named Pipes op de server beschikbaar is. Om een verbinding te kunnen configureren, moet Named Pipes eveneens op de DB2-client beschikbaar zijn. Procedure: U configureert Named Pipes-communicatie voor een DB2-subsysteem door instelling van de registervariabele DB2COMM. Verwante taken: v “Communicatieprotocollen configureren voor een DB2-subsysteem op afstand” op pagina 55 v “Communicatieprotocollen configureren voor een lokaal DB2-subsysteem” op pagina 57 Verwante items: v “Scenario’s voor client/server-communicatie” op pagina 158
APPC-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen.
70
Supplement voor installatie en configuratie
v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “Communicatieprotocollen configureren voor een DB2-subsysteem op afstand” op pagina 55 v “Communicatieprotocollen configureren voor een lokaal DB2-subsysteem” op pagina 57
Werkblad APPC-parameters voor de configuratie van APPC op een DB2-server De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “APPC-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 70
IBMeNetwork Communications Server for AIX configureren (op een DB2-server) De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast Hoofdstuk 4. DB2-servercommunicatie configureren
71
te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “APPC-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 70 Verwante items: v “Werkblad APPC-parameters voor de configuratie van APPC op een DB2-server” op pagina 71
IBM eNetwork Communications Server for Windows NT configureren (op een DB2-server) De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “APPC-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 70 Verwante items: v “Werkblad APPC-parameters voor de configuratie van APPC op een DB2-server” op pagina 71
72
Supplement voor installatie en configuratie
Microsoft SNA Server for Windows NT configureren (op een DB2-server) De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “APPC-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 70 Verwante items: v “Werkblad APPC-parameters voor de configuratie van APPC op een DB2-server” op pagina 71
IBM eNetwork Personal Communications voor Windows NT configureren (op een DB2-server) De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen
Hoofdstuk 4. DB2-servercommunicatie configureren
73
kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “APPC-communicatie configureren voor een DB2-subsysteem” op pagina 70 Verwante items: v “Werkblad APPC-parameters voor de configuratie van APPC op een DB2-server” op pagina 71
Bijwerken van Database Manager-configuratiebestand op de server voor APPC De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit).
Databaseverbinding testen Nadat de configuratie van de database moet de databaseverbinding worden getest. Procedure: U test een databaseverbinding als volgt: 1. Start het programma Configuration Assistant. 2. Selecteer de gewenste database in het gedetailleerde overzicht en kies de menuoptie Test Connection. Het venster Test Connection wordt afgebeeld.
74
Supplement voor installatie en configuratie
3. Selecteer het type verbinding dat u wilt testen (standaard CLI). Geef een geldig gebruikers-ID plus wachtwoord op voor de database op afstand en kies Test Connection. Als de verbinding tot stand komt, verschijnt op de pagina een bevestigingsbericht. Als de test van de verbinding mislukt, wordt er een Help-bericht afgebeeld. Als u onjuiste instellingen wilt wijzigen, selecteert u de database in het detailoverzicht en kiest u de menuoptie Change Database. Verwante taken: v “Databaseverbinding configureren met Discovery” op pagina 21 v “Databaseverbinding configureren met de Configuration Assistant” op pagina 22 v “Databaseverbinding configureren met een profiel” op pagina 24
Hoofdstuk 4. DB2-servercommunicatie configureren
75
76
Supplement voor installatie en configuratie
Hoofdstuk 5. Toegang tot UDB vanaf host- en AS/400-toepassingen configureren Toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host- en AS/400toepassingen Host- en AS/400-toepassingen kunnen gebruikmaken van DB2 Universal Database-gegevens die zijn opgeslagen op een DB2 Enterprise Server Edition. In deze taak worden de configuratiestappen beschreven die nodig zijn om een DB2 Universal Database-server inkomende clientopdrachten vanuit een hostof een AS/400-client te laten accepteren. Vereisten: v Op de DB2 Universal Database-server moet TCP/IP of APPC zijn geconfigureerd. v Een van de volgende databaseproducten moet zijn geïnstalleerd en gestart op het host- of AS/400-systeem: – DB2 for MVS/ESA Versie 3.1 (of hoger) – DB2 for OS/390 Versie 5 (of hoger) – DB2 for AS/400 Versie 3.1 (of hoger) – DB2 for VSE & VM Versie 5 (of hoger) Voor informatie over andere IBM-producten en niet door IBM gemaakte producten die toegang kunnen krijgen tot DB2 Universal Database-servers, wordt verwezen naar de informatie over software-ondersteuning bij die producten. v U moet de volgende vereiste PTF’s installeren voor uw host- of AS/400-omgeving: – DB2 for MVS/ESA Versie 3: UN73393 – DB2 for MVS/ESA Versie 4: UN75959 – DB2 for OS/390 Versie 5: PQ07537 – DB2 for VM/ESA Versie 5: VM60922; VM61072 – OS/400 Versie 3 Release 2: SF23270; SF23277; SF23271; SF23721; SF23985; SF23960. v U moet ondersteuning voor bidirectionele CCSID’s (Coded Character Set Identifiers) inschakelen. Beperking:
77
DB2 Universal Database bevat geen ondersteuning voor de omzetting van gebruikers-ID’s. Procedure: U krijgt als volgt toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit een hostof AS/400-toepassing: 1. Bepaal welk protocol u voor de verbinding wilt gebruiken. 2. Configureer de toepassingsrequester op het host- of AS/400-systeem: v Toepassingsrequester configureren op DB2 for MVS/ESA v Toepassingsrequester configureren op DB2 for OS/390 v Toepassingsrequester configureren op DB2 for AS/400 v Toepassingsrequester configureren op DB2 for VSE & VM 3. Als u DB2 for VM, voert u de stappen uit die zijn beschreven in Hulpprogramma’s van DB2 for VM configureren voor toegang tot een DB2 Universal Database-server. 4. Test de verbinding. Voor DB2 for MVS/ESA of DB2 for OS/390 doet u dit door u aan te melden bij TSO met DB2I/SPUFI. De instellingen voor de toegang tot de gegevens vanuit host- en AS/400-toepassingen worden op de DB2 Universal Database-server bepaald met de configuratieparameters van DB2 Database Manager. De parameter voor de DRDA-heapgrootte (DRDA_HEAP_SZ) is speciaal bedoeld voor verbindingen met host- en AS/400-databaseclients. Het is mogelijk dat u de instellingen van een aantal parameters moet wijzigen vanwege de aanvullende resources die nodig zijn voor de DB2 Universal Database-server. Op UNIX-werkstations geeft de DRDA-heapgrootte het aantal pagina’s toegewezen geheugen aan dat op de DB2 Universal Database-server wordt gebruikt voor host- en AS/400-verbindingen. Onder Windows geeft de DRDA-heapgrootte de hoeveelheid geheugen aan, in segmenten, die op de DB2 Universal Database-server wordt gereserveerd voor host- en AS/400-verbindingen. Verwante taken: v “Hulpprogramma’s van DB2 for VM & VM configureren voor toegang tot een DB2 Universal Database-server” op pagina 81 Verwante items: v “Overwegingen met betrekking tot de toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host- en AS/400-toepassingen via APPC” op pagina 79
78
Supplement voor installatie en configuratie
v “Ondersteunde protocollen voor de toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host of OS/400-systemen” op pagina 79 v “Voorbeelden van toegang tot DB2 UDB-servers vanuit host- en AS/400-toepassingen” op pagina 80 v “Ondersteunde bindopties op de DB2 DRDA-toepassingenserver (AS)” op pagina 82 v “Ondersteunde DRDA-functies op de DB2 UDB-server” op pagina 87
Overwegingen met betrekking tot de toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host- en AS/400-toepassingen via APPC De volgende ondersteuning is niet langer beschikbaar in DB2 Enterprise Server Edition (ESE) voor Windows en UNIX Versie 8 en DB2 Connect Enterprise Edition (EE) voor Windows en UNIX Versie 8: v Het via een SNA-verbinding vastleggen van wijzigingen in twee fasen (two phase commit). Toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, moeten gebruikmaken van een TCP/IP-verbinding. De mogelijkheid om via een TCP/IP-verbinding wijzigingen in twee fasen vast te leggen naar een host- of een iSeries-databaseserver was al in een aantal voorgaande releases beschikbaar. Host- of iSeries-toepassingen waarvoor wijzigingen in twee fasen moeten worden vastgelegd, kunnen dat onder DB2 ESE Versie 8 via de TCP/IP-ondersteuning doen. v Toepassingen hebben geen SNA-toegang meer tot DB2 UDB ESE-servers met UNIX of Windows of tot DB2 Connect EE-servers. Toepassingen kunnen nog steeds werken met host- of iSeries-databaseservers via SNA, maar wijzigingen kunnen alleen nog in één fase worden vastgelegd (one phase commit). Verwante taken: v “Toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host- en AS/400-toepassingen” op pagina 77
Ondersteunde protocollen voor de toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host of OS/400-systemen De volgende protocollen worden ondersteund voor de toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host- en OS/400-toepassingen: Tabel 7. Ondersteunde protocollen op de DB2 Universal Database-server Besturingssysteem DB2 UDB-server
Ondersteunde protocollen
AIX
TCP/IP
Linux
TCP/IP
Hoofdstuk 5. Toegang tot UDB vanaf host- en AS/400-toepassingen configureren
79
Tabel 7. Ondersteunde protocollen op de DB2 Universal Database-server (vervolg) Besturingssysteem DB2 UDB-server
Ondersteunde protocollen
Solaris
TCP/IP
Windows NT, Windows 2000, Windows XP en Windows .NET
TCP/IP
Tabel 8. Ondersteunde protocollen op het host- of OS/400-systeem Host- of OS/400-systeem
Ondersteunde protocollen
DB2 for OS/390 Versie 5 of hoger
TCP/IP, APPC
DB2 for AS/400 Versie 4 Release 2 of hoger
TCP/IP, APPC
DB2 for VSE & VM
TCP/IP, APPC
DB2 for z/OS Versie 7 of hoger
TCP/IP, APPC
Als voor uw host of OS/400-toepassing ondersteuning voor updates op meerdere locaties is vereist (COMMIT in 2 fasen), moet u letten op: TCP/IP-verbindingen Het uitvoeren van updates op meerdere locaties via TCP/IP wordt voor geen van de host- of OS/400-databaseclients ondersteund. RUW (werkeenheid op afstand) wordt wel ondersteund (COMMIT in 1 fase). Bij gebruik van TCP/IP wordt alle beveiligingsinformatie meegestuurd in de CONNECT-poging. Verwante taken: v “Toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host- en AS/400-toepassingen” op pagina 77 Verwante items: v “Overwegingen met betrekking tot de toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host- en AS/400-toepassingen via APPC” op pagina 79
Voorbeelden van toegang tot DB2 UDB-servers vanuit host- en AS/400-toepassingen Host- en AS/400-toepassingen kunnen gebruikmaken van DB2 Universal Database-gegevens die zijn opgeslagen op een DB2 Workgroup Server Edition of een DB2 Enterprise Server Edition. Hieronder volgen enkele voorbeelden van het gebruik hiervan:
80
Supplement voor installatie en configuratie
Host- of AS/400-gegevensmigratie Als u gegevens migreert vanuit een host- of AS/400-database naar een DB2 Universal Database-server, kunt u de bestaande host- en AS/400-toepassingen blijven gebruiken. Het enige verschil is dat de gegevens zich nu op het DB2 Universal Database-systeem bevinden. Hierdoor is het mogelijk de migratie vanaf de host of het AS/400-systeem gefaseerd uit te voeren. Host- of AS/400-toepassingen die gebruikmaken van de partitioneringsmogelijkheden van DB2 Enterprise Server Edition Uw host- of AS/400-toepassing kan gebruikmaken van de krachtige mogelijkheden voor parallelle verwerking van DB2 Universal Database voor het uitvoeren van query’s die een zware belasting vormen voor de CPU. Toegang tot gedistribueerde gegevens Uw host- of AS/400-toepassing heeft toegang tot gedistribueerde gegevens die zijn opgeslagen op meerdere DB2 Universal Database-servers. Verwante taken: v “Toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host- en AS/400-toepassingen” op pagina 77
Hulpprogramma’s van DB2 for VM & VM configureren voor toegang tot een DB2 Universal Database-server Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak Toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host- en AS/400-toepassingen. Deze taak bevat de stappen zijn nodig om er voor te zorgen dat de volgende DB2 for VSE & VM-hulpprogramma’s correct functioneren bij het oproepen van een DB2 Universal Database-server. Procedure: U configureert de hulpprogramma’s van DB2 for VSE & VM als volgt voor toegang tot een DB2 Universal Database-server: 1. Configureer dummytabellen in uw DB2-database met behulp van de DB2-functie sqldbsu met de opdracht sqldbsu databasenaam. 2. Voer een bind uit voor SQLDBSU vanuit de VSE or VM-client. Zie de paragraaf ″Using a DRDA Environment″ in de handleiding DB2 Server for VSE System Administration of DB2 Server for VM System Administration voor details. (U hoeft de tabel SQLDBA.DBSOPTIONS niet zelf te maken of te vullen omdat dit is gedaan door de functie sqldbsu in de vorige stap.) Hoofdstuk 5. Toegang tot UDB vanaf host- en AS/400-toepassingen configureren
81
3. Als u ISQL gebruikt, configureer dan dummytabellen in uw DB2-database met behulp van de DB2-functie isql met de opdracht isql databasenaam. 4. Maak het ISQL-pakket. Zie de paragraaf ″Using a DRDA Environment″ in de handleiding DB2 Server for VSE System Administration of DB2 Server for VM System Administration voor details. Op UNIX-werkstations bevinden de functies sqldbsu en isql zich in directory INSTHOME/sqllib/misc waarbij INSTHOME staat voor de home-directory van de eigenaar van het subsysteem. Als u DB2 hebt geïnstalleerd op station C en de standaarddirectory sqllib gebruikt, is geen speciale configuratie nodig voor RXSQL. Zie de handleiding RXSQL Install and Reference voor nadere informatie.
Ondersteunde bindopties op de DB2 DRDA-toepassingenserver (AS) De volgende tabel geeft een overzicht van de bindopties die worden ondersteudn door de DB2 DRDA-toepassingenserver (AS) op de DB2 Universal Database-server.
82
Supplement voor installatie en configuratie
Hoofdstuk 5. Toegang tot UDB vanaf host- en AS/400-toepassingen configureren
83
Tijdnotatie (opmerking 7)
Datumnotatie (opmerking 7)
Decimaal scheidingsteken voor instructies (opmerking 5)
Scheidingsteken instructiereeks (opmerking 2)
Pakketmachtigingsoptie
Pakketvervangingsoptie
Controle bestaan van bind
DATE(ISO) (opmerking 8)
Ja Ja Ja
ISO
USA
EUR
JIS TIME(ISO) (opmerking 8)
Ja Ja Ja
USA
EUR
TIME(EUR)
TIME(USA)
DATE(JIS)
Ja
ISO
DATE(EUR)
DATE(USA)
COMMA
Nee
Komma
PERIOD
Ja
QUOTESQL
APOSTSQL
ACTION(ADD)
Punt
Nee
Dubbele aanhalingstekens
Nee Ja
Machtigingen intrekken
Apostrof
Ja
Machtigingen behouden
Vervanging niet toegestaan
Nee
ACTION (REPLACE)
Ja
TIME(EUR)
TIME(USA)
TIME(ISO)
DATE(JIS)
DATE(EUR)
DATE(USA)
DATE(ISO)
COMMA
PERIOD
SQLQUOTE
SQLAPOST
REVOKE
KEEP
NEW
REPLACE
EXIST
VALIDATE (BIND)b
Ja
Object moet bestaan
Vervanging toegestaan
NOEXIST
VALIDATE (RUN)b
Nee Nee
Elke andere waarde
Voorverwerkingsoptie voor DB2/VM
Object hoeft niet te bestaan
VERSION
Ja
Null
Naam pakketversie
Precompilatie-optie voor DB2 voor MVS/ESA (opmerking 1)
Onder- steund
Waarde
Bindoptie
Tabel 9. Ondersteunde bindopties op de DB2 DRDA-toepassingenserver
TIMFMT(*EUR)
TIMFMT(*USA)
TIMFMT(*ISO) (opmerking 8)
DATFMT(*JIS)
DATFMT(*EUR)
DATFMT(*USA)
DATFMT(*ISO) (opmerking 8)
DATETIME EUR
DATETIME USA
DATETIME ISO (opmerking 9)
DATETIME JIS
DATETIME EUR
DATETIME USA
DATETIME ISO (opmerking 9)
DECDEL COMMA
DECDEL PERIOD
OPTION([...] *PERIOD) of OPTION([...] *SYSVAL) (opmerking 6) OPTION([...] *COMMA) of OPTION([...] *SYSVAL) (opmerking 6)
STRDEL QUOTE
STRDEL APOSTROPHE
RETAIN NO
RETAIN YES
ACTION ADD
ACTION REPLACE
VALIDATE BIND
VALIDATE RUN
VERSION
Prepare- of bindoptie DB2
OPTION([...] *QUOTESQL) (opmerking 4)
OPTION([...] *APOSTSQL) (opmerking 3)
REPLACE(*NO)
REPLACE(*YES)
GENLVL(00-09)
GENLVL(10, 11-40)
Precompilatie-optie voor OS/400
84
Supplement voor installatie en configuratie b
OPTION([...] *GEN) GENLVL(00-09, 10, 11-20)
Ja
Ja Nee Ja Nee Ja Nee
Geen fouten toegestaan
Alleen controle
Fouten toegestaan
Geen SQL-instructies
Alle EXPLAIN-geschikte SQL-instructies
<Machtigings-ID>
Elke andere waarde
EXPLAIN(YES) OWNER
EXPLAIN(YES)b OWNERb
Nee
Elke andere waarde
Beperkt blok
Ja
Ja CURRENTDATA (NO)b
CURRENTDATA (YES)b
Ja
<Machtigings-ID>
BLOCK
SBLOCK
LABEL
QUALIFIER
QUALIFIERb
Nee
Vrijgeven bij vrijgeven conversatie
Elke waarde (genegeerd door Ja DB2)
RELEASE (DEALLOCATE)
RELEASE (DEALLOCATE)b
Ja
Vrijgeven bij COMMIT
ALWBLK (*ALLREAD)
ALWBLK(*READ)
TEXT
DFTRDBCOL
EXPLAIN(NO)
EXPLAIN(NO)b
RELEASE (COMMIT)
OPTION([...] *GEN) GENLVL(21-40)
ERROR
SQLERROR (CONTINUE)b
RELEASE (COMMIT)b
OPTION([...] *NOGEN)
NOCHECK
COMMIT(*CHG)
CHECK
SQLERROR (NOPACKAGE)b
COMMIT(*NONE)
Nee (opmerking 11)
Geen COMMIT
ISOLATION(UR)
COMMIT(*CS)
Ja
COMMIT(*ALL)
Niet-vastgelegde READ-opdracht (wijzigen)
ISOLATION(CS)
ISOLATION(RS)
Ja ISOLATION(CS)b
TIMFMT(*JIS)
Precompilatie-optie voor OS/400
Ja
ISOLATION(RR)
TIME(JIS)
Voorverwerkingsoptie voor DB2/VM
Cursorstabiliteit
ISOLATION(RR)
TIME(JIS)
Precompilatie-optie voor DB2 voor MVS/ESA (opmerking 1)
Leesstabiliteit (Alle)
Ja
Ja
Onder- steund
Herhaalbare leesbewerking
JIS
Waarde
Besturing Query-blokprotocol Vaste rij
Titel (pakketbeschrijving)
Standaard RDB-collection-ID
Vrijgeven RDB
ID van pakketeigenaar
Bind Explain
Controle bij maken van bind
Vergrendelingsniveau pakket (opmerking 10)
Bindoptie
Tabel 9. Ondersteunde bindopties op de DB2 DRDA-toepassingenserver (vervolg)
BLOCKING ALL
BLOCKING UNAMBIG
TEXT
QUALIFIER
RELEASE DEALLOCATE
RELEASE COMMIT
OWNER
EXPLAIN YES
EXPLAIN NO
SQLERROR CONTINUE
SQLERROR CHECK
SQLERROR NOPACKAGE
ISOLATION NC
ISOLATION UR
ISOLATION CS
ISOLATION RS
ISOLATION RR
DATETIME JIS
Prepare- of bindoptie DB2
Hoofdstuk 5. Toegang tot UDB vanaf host- en AS/400-toepassingen configureren
85
Nee
BIT
SBCS
MBCS
Elke andere waarde
Als standaard-CCSID een MBCS-CCSID is
Als standaard-CCSID een MBCS-CCSID is
Als standaard-CCSID een MBCS-CCSID is
Pakketmachtigingsregel
Generieke bindoptie
Vervangen pakketversie-ID
Decimale precisie (Opmerking 12)
Standaard-CCSID van pakket
Ja
MBCS
Als standaard-CCSID een SBCS-CCSID is
BLOCKING NO
ALWBLK(*NONE)
Eigenaar
Nee
Ja
Nee
Requestor
Nee
DYNAMICRULES BIND
DYNAMICRULES RUN
GENERIC
Nee
Elke andere waarde
Elke andere waarde
REPLVER
Null
DEC 15
DEC(15) REPLVERb
DEC 31
CCSIDS CCSIDG CCSIDM
CHARSUB MBCS
CHARSUB SBCS
CHARSUB BIT
CHARSUB MBCS
CHARSUB SBCS
CHARSUB BIT
CHARSUB DEFAULT
Prepare- of bindoptie DB2
Precompilatie-optie voor OS/400
Nee
CCSIDSBCS() CCSIDGRAPHIC() CCSIDMIXED()
CHARSUB(MBCS)
CHARSUB(SBCS)
CHARSUB(BIT)
CHARSUB(MBCS)
CHARSUB(SBCS)
CHARSUB(BIT)
NOBLOCK
Voorverwerkingsoptie voor DB2/VM
Ja
DEC(31)
Precompilatie-optie voor DB2 voor MVS/ESA (opmerking 1)
Null
Elke andere waarde
Nee Ja
Elke andere waarde
31
Ja
Waarde opgegeven bij maken van DB2-database
Nee
Nee
Nee
Ja
SBCS
Als standaard-CCSID een SBCS-CCSID is
Nee
BIT
Ja
Ja
Geforceerde vaste rij
Standaardwaarde van systeem
Onder- steund
Waarde
Als standaard-CCSID een SBCS-CCSID is
Standaard CCSID-subtype van pakket
Bindoptie
Tabel 9. Ondersteunde bindopties op de DB2 DRDA-toepassingenserver (vervolg)
86
Supplement voor installatie en configuratie DEGREE 1
Nee Nee Nee
1
n
ANY
DEGREE ANY
DEGREE n
DYNAMICRULES INVOKE
Prepare- of bindoptie DB2
Nee
Precompilatie-optie voor OS/400
Invoker van de door de gebruiker gedefinieerde functie en de opgeslagen procedure
Voorverwerkingsoptie voor DB2/VM
DYNAMICRULES DEFINE
Precompilatie-optie voor DB2 voor MVS/ESA (opmerking 1)
Nee
Onder- steund
Maker van de door de gebruiker gedefinieerde functie en de opgeslagen procedure
Waarde
(*) Standaardwaarden worden vet afgebeeld. (1) De meeste opties zijn precompileropties. Bindopties zijn aangegeven met b. (2) De standaardinstelling wordt bepaald door de doeldatabase. Voor DB2 is de standaardinstelling een apostrof. (3) Standaardinstelling voor niet-COBOL-toepassingen. (4) Standaardinstelling voor COBOL-toepassingen. (5) De standaardinstelling wordt bepaald door de doeldatabase. Voor DB2 is de standaardinstelling een punt. (6) Afhankelijk van de installatie is *SYSVAL gelijk aan *PERIOD of *COMMA. (7) De datum- en tijdsnotaties moeten gelijk zijn voor DB2 DRDA AS. (8) De standaardinstelling is afhankelijk van de installatie. (9) De notatie heeft betrekking op de datum en de tijd. Als er geen notatie wordt opgegeven, wordt de standaardinstelling bepaald door de land/regio-aanduiding. Deze standaardinstelling is in de DRDA-informatiestroom gelijk aan de ISO-toewijzing. (10) Er is geen standaardinstelling voor het pakketvergrendelingsniveau omdat er altijd een expliciete waarde in de DRDA-gegevensstroom aanwezig is. (11) Het vergrendelingsniveau wordt verhoogd tot Niet-vastgelegde READ (Wijziging). (12) De standaardinstelling wordt bepaald door de doeldatabase. Voor DB2 is de standaardwaarde 31. (13) Alle variabelen hebben de standaardwaarde 1.
Opmerking:
Niveau van parallelle verwerking
Bindoptie
Tabel 9. Ondersteunde bindopties op de DB2 DRDA-toepassingenserver (vervolg)
Verwante taken: v “Toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host- en AS/400-toepassingen” op pagina 77 Verwante items: v “Ondersteunde DRDA-functies op de DB2 UDB-server” op pagina 87
Ondersteunde DRDA-functies op de DB2 UDB-server Er zijn vereiste en facultatieve DRDA-functies. De onderstaande tabel geeft een overzicht van de functies die zijn geïmplementeerd in de teoapssingenserver (AS) op de DB2 Universal Database-server. Tabel 10. Ondersteunde DRDA-functies Beschrijving
Vereist (V) Facultatief (F)
Ondersteuning
Vereiste functies op DRDA-niveau 1
V
Ja*
Binds opnieuw uitvoeren
F
Ja
Beschrijven van gebruikersmachtigingen
F
Nee
Beschrijven van RDB-tabel
F
Nee
RDB-opdrachten onderbreken
F
Nee
Resultaatsets van meerdere rijen door opgeslagen procedures
F
Ja
Verwante taken: v “Toegang tot DB2 Universal Database-servers vanuit host- en AS/400-toepassingen” op pagina 77 Verwante items: v “Ondersteunde bindopties op de DB2 DRDA-toepassingenserver (AS)” op pagina 82
Hoofdstuk 5. Toegang tot UDB vanaf host- en AS/400-toepassingen configureren
87
88
Supplement voor installatie en configuratie
Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand Installaties via responsbestanden De DB2-producten kunnen op een niet-interactieve manier worden uitgevoerd met behulp van responsbestanden. Een dergelijke installatie kan worden toegepast met software voor systeembeheer zoals as Microsoft Systems Management Server (SMS) of simpelweg met een gedeeld CD-ROM- of netwerkstation. Om het proces zo snel mogelijk te laten verlopen, kunt u de inhoud van de CD naar een directory op uw machine kopiëren en de installatie van daaruit uitvoeren. Verwante begrippen: v “Responsbestanden” op pagina 89 Verwante taken: v “DB2-producten installeren met Microsoft Systems Management Server (SMS)” op pagina 111 v “DB2-installatie via responsbestand op UNIX-systeem” op pagina 102 v “DB2-installatie via responsbestand op Windows-systeem” op pagina 104 v “Het DB2-installatiepakket distribueren over het netwerk” op pagina 113
Responsbestanden De eerste stap bij elke zogenoemde gedistribueerde installatie is het maken van een responsbestand. Een responsbestand is een ASCII-bestand met installatie- en configuratiegegevens waarmee het installatieproces van een product wordt geautomatiseerd. Bij een normale installatie vult u de installatie- en configuratiegegevens interactief in. Een responsbestand maakt een automatische installatie zonder gebruikersinterventie mogelijk. Voorbeelden van configuratie- en installatieparameters in responsbestanden zijn de doeldirectory en de te installeren programma-onderdelen. Daarnaast kan een responsbestand ook worden gebruikt om de volgende instellingen te maken: v Globale DB2-registervariabelen v Subsysteemvariabelen v Configuratie-instellingen van Database Manager in het subsysteem.
89
U kunt een responsbestand op de volgende manieren maken: v Wijziging van de meegeleverde voorbeelden van responsbestanden. v Via het voor Windows-systemen beschikbare programma voor het genereren van responsbestanden. v Met behulp van de DB2 Installatiewizard. Met betrekking tot responsbestanden zijn de volgende opmerkingen nog van belang: v Het gemaakte responsbestand is toegankelijk via de grafische interface van de installatie. v Om het programma voor het genereren van responsbestanden te kunnen gebruiken, moet het installatieproces zijn voltooid. v Het responsbestand dat is gemaakt via de DB2 Installatiewizard kan worden gebruikt voor de installatie van andere knooppunten in een gepartitioneerde ESE-configuratie. U kunt bijvoorbeeld een responsbestand aanpassen voor de installatie van een DB2 Beheerclient door gebruik te maken van de DB2 Installatiewizard. Dit is een nieuwe functie in versie 8. v U kunt een product installeren en een responsbestand maken voor de installatie van hetzelfde product op een ander systeem, of u kunt de DB2 Installatiewizard uitvoeren uitsluitend om een responsbestand te maken. Met een responsbestand kunt u een bepaalde configuratie op alle werkstations in een netwerk installeren of kunt u meerdere configuraties van één DB2-product installeren. Dit bestand kunt u vervolgens distribueren naar alle werkstations waarop u het product wilt installeren. Verwante begrippen: v “Responsbestanden genereren” op pagina 98 Verwante items: v “Sleutelwoorden voor responsbestanden” op pagina 92 v “Sleutelwoorden in DB2 Besturingsserver-responsbestanden voor Windows-systemen” op pagina 97 v “db2rspgn - Responsbestanden genereren” op pagina 99
Voorbeelden van responsbestanden Een DB2 CD-ROM bevat een aantal kant-en-klare responsbestanden met standaardgegevens die u zo kunt gebruiken. Deze responsbestanden vindt u in de directory: db2/platform/samples
90
Supplement voor installatie en configuratie
waarin platform de volgende waarden kan hebben: v hpux v aix v solaris v v v v
linux linux64 linux390 windows
Met de volgende kant-en-klare responsbestanden kunt u DB2-producten installeren op de ondersteunde werkstations: db2adcl.rsp
DB2 Application Development Client
db2admcl.rsp
DB2 Beheerclient
db2conee.rsp
DB2 Connect Enterprise Edition
db2conpe.rsp
DB2 Connect Personal Edition
db2dlm.rsp
DB2 Data Links Manager
db2ese.rsp
DB2 Enterprise Server Edition
db2gse.rsp
DB2 Spatial Extender Server
db2lsdc.rsp
DB2 Life Sciences Data Connect
db2pe.rsp
DB2 Personal Edition
db2rcon.rsp
DB2 Relational Connect
db2rtcl.rsp
DB2 Runtime-client
db2wm.rsp
DB2 Warehouse Manager
db2wmc.rsp
DB2 Warehouse Manager Connectors
db2wse.rsp
DB2 Workgroup Server Edition
Verwante begrippen: v “Responsbestanden” op pagina 89 Verwante items: v “Sleutelwoorden voor responsbestanden” op pagina 92 v “Sleutelwoorden in DB2 Besturingsserver-responsbestanden voor Windows-systemen” op pagina 97
Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand
91
Sleutelwoorden voor responsbestanden In dit gedeelte wordt een aantal sleutelwoorden besproken die u kunt opgeven bij het uitvoeren van een gedistribueerde installatie. U kunt het responsbestand gebruiken om na de eerste installatie aanvullende onderdelen en producten te installeren. PROD Hiermee geeft u het product op dat u wilt installeren. De mogelijke waarden zijn: v ADMINISTRATION_CLIENT voor de DB2 Beheerclient v APPLICATION_DEVELOPMENT_CLIENT voor de DB2 Application Development Client v CONNECT_PERSONAL_EDITION voor DB2 Connect Personal Edition v CONNECT_ENTERPRISE_EDITION voor DB2 Connect Enterprise Edition v DATA_LINKS_MANAGER voor DB2 Data Links Manager v DB2_HTML_DOCUMENTATION voor de CD met de DB2 HTML-documentatie v ENTERPRISE_SERVER_EDITION voor DB2 Enterprise Server Edition v LIFE_SCIENCES_DATA_CONNECT voor DB2 Life Sciences Data Connect v v v v v v
PERSONAL_EDITION voor DB2 Personal Edition RELATIONAL_CONNECT voor DB2 Relational Connect RUNTIME_CLIENT voor de DB2 Runtime-client SPATIAL_EXTENDER voor DB2 Spatial Extender Server WAREHOUSE_MANAGER voor DB2 Data Warehouse Manager WAREHOUSE_MANAGER_CONNECTORS voor de DB2 Data Warehouse Manager Connectors v WORKGROUP_SERVER_EDITION voor DB2 Workgroup Server Edition Opmerking: U moet er op letten dat het sleutelwoord PROD actief blijft, anders kunnen er onderdelen ontbreken, zelfs na een succesvolle installatie.
FILE
Hiermee geeft u de doeldirectory voor een DB2-product op. Opmerking: FILE geldt alleen voor Windows-besturingssystemen.
INSTALL_TYPE Hiermee geeft u het type installatie op. De mogelijke waarden zijn: v COMPACT v TYPICAL v CUSTOM
92
Supplement voor installatie en configuratie
Opmerking: Bij een minimale installatie of een standaardinstallatie worden de waarden die zijn opgegeven bij eventuele specifieke sleutelwoorden (COMP) genegeerd. TYPICAL_OPTION Bij een standaardinstallatie worden de functies geïnstalleerd die voor de meeste gebruikers van het product van belang zijn. Met de TYPICAL-opties kan deze functionaliteit worden uitgebreid met de installatie van extra functies die gebruikelijk zijn voor gebruikers in een data warehousing-omgeving of een satellietomgeving. Deze opties zijn alleen van toepassing als het sleutelwoord INSTALL_TYPE de waarde TYPICAL heeft. U kunt bijvoorbeeld het commentaarteken * verwijderen van de volgende regels: *TYPICAL_OPTION = DATA_WAREHOUSE *TYPICAL_OPTION = SATALLITE_ADMIN
COMP Hiermee geeft u op welke componenten u wilt installeren. Het installatieprogramma installeert automatisch alle componenten die voor een product zijn vereist, en negeert aangevraagde componenten die niet beschikbaar zijn. Bij een installatie op maat moet u de afzonderlijke componenten selecteren. Dat doet u door de regels met het sleutelwoord COMP te activeren voor elke component die u wilt installeren (dat kan per product verschillen). Voor de installatie van de Configuration Assistant verwijdert u bijvoorbeeld het commentaarteken * van de regel: *COMP
= CONFIGURATION_ASSISTANT
Opmerking: Dit sleutelwoord wordt alleen gebruikt wanneer voor INSTALL_TYPE de waarde CUSTOM is opgegeven. LANG Dit sleutelwoord heeft betrekking op de taalselectie. Activeer de regels voor alle talen waarvoor u ondersteuning wilt installeren. Engels is verplicht en wordt altijd geïnstalleerd. Als u bijvoorbeeld ondersteuning voor Nederlands wilt installeren, verwijdert u het commentaarteken * in de volgende regel: *LANG=NL
REBOOT Hiermee geeft u aan aan of het systeem na de installatie opnieuw moet worden opgestart. Opmerking: REBOOT geldt alleen voor Windowsbesturingssystemen.
Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand
93
KILL_PROCESSES Als u een bestaande versie van DB2 hebt die actief is en dit sleutelwoord is ingesteld op YES, worden alle actieve DB2-processen onmiddellijk beëindigd. Opmerking: KILL_PROCESSES geldt alleen voor Windows-besturingssystemen. Instellingen DB2 Beheerserver U activeert een of meer van de volgende DAS-instellingen door verwijdering van het commentaarteken * in de betreffende regel. Dit geldt zowel voor Windows- als voor UNIX-platforms. v Op UNIX: *DAS_USERNAME = dasgebruiker *DAS_PASSWORD = dasp *DAS_GID = 100 *DAS_UID = 100 *DAS_GROUP_NAME = dasgroep *DAS_SMTP_SERVER = jsmith.torolab.ibm.com
v Op Windows: *DAS_USERNAME = dasgebruiker *DAS_DOMAIN = domein *DAS_PASSWORD = dasp *DAS_SMTP_SERVER = jsmith.torolab.ibm.com
Met de onderstaande opties geeft u op waar de lijst van contactpersonen voor DAS wordt bijgehouden. Als u gebruikmaakt van een niet-lokale lijst van contactpersonen, dan dient u ook gebruikersnaam plus wachtwoord op te geven van een account dat gemachtigd is tot het toevoegen van contactpersonen op het systeem: *DAS_CONTACT_LIST = LOCAL of *DAS_CONTACT_LIST_HOSTNAME = *DAS_CONTACT_LIST_USERNAME = *DAS_CONTACT_LIST_PASSWORD =
REMOTE (Standaardwaarde = LOCAL) hostnaam gebruikersnaam wachtwoord
Speciale specificaties voor subsysteem Deze parameters hebben alle betrekking op subsysteemsecties, niet op subsysteemnamen. De subsysteemsectie moet in het responsbestand aanwezig zijn. v Windows: – DEFAULT_INSTANCE - Dit is het standaardsubsysteem. – CTLSRV_INSTANCE - Dit is het subsysteem dat fungeert als satellietbesturingsserver. v UNIX: – UNIX WAREHOUSE_INSTANCE - Hiermee geeft u bij de installatie aan welk subsysteem wordt ingesteld voor gebruik
94
Supplement voor installatie en configuratie
van de component Data Warehouse. In het bestand IWH.environment wordt de naam opgenomen van het subsysteem van de hier vermelde sectie. Subsysteemgegevens U kunt het responsbestand gebruiken om net zoveel subsystemen op te geven als u wilt. Om een nieuw subsysteem te maken, voegt u daarvoor met het sleutelwoord INSTANCE een sectie toe. Daarna volgende sleutelwoorden die beginnen met de waarde die is opgegeven bij INSTANCE, hebben betrekking op het desbetreffende subsysteem: Hier volgen enkele voorbeelden van specificaties voor een subsysteem voor Windows-platforms en voor UNIX-omgevingen : v Op UNIX: *INSTANCE=DB2_INSTANCE *DB2_INSTANCE.NAME = db2inst1 *DB2_INSTANCE.TYPE = ESE *DB2_INSTANCE.PASSWORD = Wachtwoord *DB2_INSTANCE.UID = 100 *DB2_INSTANCE.GID = 100 *DB2_INSTANCE.GROUP_NAME = db2grp1 *DB2_INSTANCE.HOME_DIRECTORY = /home/db2inst1 *DB2_INSTANCE.SVCENAME = db2cdb2inst1 *DB2_INSTANCE.PORT_NUMBER = 50000 *DB2_INSTANCE.FCM_PORT_NUMBER = 60000 *DB2_INSTANCE.MAX_LOGICAL_NODES = 4*DB2_INSTANCE.AUTOSTART = YES *DB2_INSTANCE.DB2COMM = TCPIP *DB2_INSTANCE.WORDWIDTH = 32 *DB2_INSTANCE.FENCED_USERNAME = Gebruikersnaam *DB2_INSTANCE.FENCED_PASSWORD = Wachtwoord *DB2_INSTANCE.FENCED_UID = 100 *DB2_INSTANCE.FENCED_GID = 100 *DB2_INSTANCE.FENCED_GROUP_NAME = db2grp1 *DB2_INSTANCE.FENCED_HOME_DIRECTORY =/home/db2inst1
v Op Windows: *INSTANCE = DB2_INSTANCE *DB2_INSTANCE.NAME = db2inst1 *DB2_INSTANCE.TYPE = ESE *DB2_INSTANCE.PASSWORD = Wachtwoord *DB2_INSTANCE.USERNAME = db2admin *DB2_INSTANCE.SVCENAME = db2cdb2inst1 *DB2_INSTANCE.PORT_NUMBER = 50000 *DB2_INSTANCE.FCM_PORT_NUMBER = 60000 *DB2_INSTANCE.MAX_LOGICAL_NODES = 4 *DB2_INSTANCE.AUTOSTART = YES *DB2_INSTANCE.DB2COMM = TCPIP, NETBIOS, NPIPE
Databasesectie Deze sleutelwoorden kunt u gebruiken als u bij de installatie een database wilt maken of wilt opnemen in de catalogus van het systeem waarop de installatie wordt uitgevoerd.
Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand
95
DATABASE = DATABASE_SECTION DATABASE_SECTION.INSTANCE = DB2_INSTANCE DATABASE_SECTION.DATABASE_NAME = TOOLSDB DATABASE_SECTION.LOCATION = LOCAL DATABASE_SECTION.ALIAS = TOOLSDB DATABASE_SECTION.USERNAME = Gebruikersnaam DATABASE_SECTION.PASSWORD = Wachtwoord * deze sleutelwoorden worden alleen gebruikt voor REMOTE databases die aaan de catalogus worden toegevoegd. DATABASE_SECTION.SYSTEM_NAME = hostnaam DATABASE_SECTION.SVCENAME = db2cdb2inst1
WAREHOUSE_CONTROL_DATABASE Geef voor dit sleutelwoord een van de databasesecties van het responsbestand op. Bijvoorbeeld: *WAREHOUSE_CONTROL_DATABASE = DATABASE_SECTION
. De databasesectie die u voor dit sleutelwoord opgeeft, moet de sleutelwoorden USERNAME en PASSWORD bevatten. WAREHOUSE_SCHEMA Om een warehouseschema in te stellen verwijdert u het commentaarteken * in de volgende regel: *WAREHOUSE_SCHEMA = wm_schema
ICM_DATABASE Hiermee geeft u de database voor de opslag van de informatiecatalogus op. Geef voor dit sleutelwoord een van de databasesecties van het responsbestand op. *ICM_DATABASE = DATABASE_SECTION
ICM_SCHEMA Voor de instelling van het informatiecatalogusschema kunt u het commentaarteken * verwijderen in de regel: *ICM_SCHEMA = icm_schema
TOOLS_CATALOG_DATABASE Hiermee geeft u de database voor de opslag van de toolscatalogus op. Geef voor dit sleutelwoord een van de databasesecties van het responsbestand op. *TOOLS_CATALOG_DATABASE = DATABASE_SECTION
TOOLS_CATALOG_SCHEMA Voor de instelling van het toolscatalogusschema kunt u het commentaarteken * verwijderen in de regel: *TOOLS_CATALOG_SCHEMA = toolscat_schema
SATELITE_CONTROL_DATABASE Hier geeft u de database op die u wilt gebruiken als
96
Supplement voor installatie en configuratie
satelliet-Besturingsserver. Geef voor dit sleutelwoord een van de databasesecties van het responsbestand op. *SATELITE_CONTROL_DATABASE = DATABASE_SECTION
Sectie voor contactpersoon Met deze sleutelwoorden definieert u een sectie voor een contactpersoon. Als u hier een nieuwe naam opgeeft, wordt deze tijdens het installatieproces gedefinieerd. De statusberichten voor het opgegeven subsysteem worden naar deze contactpersoon verzonden. CONTACT = contact_section contact_section.CONTACT_NAME = naam contactpersoon contact_section.INSTANCE = DB2_INSTANCE contact_section.EMAIL = E-mailadres contact_section.PAGER = NO
Verwante begrippen: v “Responsbestanden” op pagina 89 Verwante items: v “Voorbeelden van responsbestanden” op pagina 90
Sleutelwoorden in DB2 Besturingsserver-responsbestanden voor Windows-systemen In dit gedeelte wordt een aantal sleutelwoorden besproken die u kunt opgeven bij het uitvoeren van een gedistribueerde installatie van het programma DB2 Besturingsserver op een Windows-besturingssysteem (Windows NT, Windows 2000, Windows XP en Windows .NET). DB2 Besturingsserver biedt ondersteuning voor beheer- en statusrapportage voor satellietsystemen met behulp van de besturingsserver SATCTLDB. De database wordt automatisch gemaakt bij de installatie van de Besturingsserver. De sleutelwoorden kunnen worden gebruikt om waarden op te geven voor de configuratieparameters van Database Manager en voor de DB2-registervariabelen. Zorg door de component CONTROL_SERVER (COMP=CONTROL_SERVER) te selecteren dat de Besturingsserver wordt geïnstalleerd. CTLSRV.AUTOSTART Hiermee wordt aangegeven of het subsysteem van de DB2 Besturingsserver (DB2CTLSV) tijdens het opnieuw opstarten van het systeem automatisch moet worden gestart. De standaardinstelling is YES, wat inhoudt dat het DB2CTLSV-subsysteem automatisch wordt gestart.
Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand
97
CTLSRV.SVCENAME Hiermee wordt de TCP/IP-servicenaam van het subsysteem van de DB2 Besturingsserver aangegeven en kan een andere waarde worden opgegeven voor de standaardnaam zoals gegenereerd door het installatieprogramma. Wanneer deze parameter wordt gebruikt in combinatie met het sleutelwoord CTLSRV.PORT_NUMBER voor het vervangen van het standaardpoortnummer, kunt u de TCP/IP-configuratie voor het subsysteem van de DB2 Besturingsserver volledig bepalen. CTLSRV.PORT_NUMBER Hiermee wordt de TCP/IP-servicenaam van het subsysteem van de DB2 Besturingsserver aangegeven en kan een andere waarde worden opgegeven voor het standaardpoortnummer zoals gegenereerd door het installatieprogramma. Wanneer deze opdracht wordt gebruikt in combinatie met het sleutelwoord CTLSRV.SVCENAME voor het vervangen van de standaardservicenaam, kunt u de TCP/IP-configuratie voor het subsysteem van de DB2 Besturingsserver volledig bepalen. Verwante begrippen: v “Responsbestanden” op pagina 89 Verwante items: v “Voorbeelden van responsbestanden” op pagina 90
Responsbestanden genereren Het hulpprogramma voor het maken van responsbestanden op 32-bits en 64-bits Windows-systemen genereert een responsbestand aan de hand van een al eerder geïnstalleerd en geconfigureerd DB2-product. U kunt het gegenereerde responsbestand gebruiken om exact dezelfde installatie op andere machines uit te voeren. U kunt bijvoorbeeld een exemplaar van DB2 Runtime-client zo installeren en configureren dat deze een verbinding met meerdere databases op het netwerk tot stand kan brengen. Als u deze DB2-client hebt geïnstalleerd en geconfigureerd voor alle databases waartoe uw gebruikers toegang hebben, kunt u met het hulpprogramma voor het maken van responsbestanden een responsbestand en een profiel voor elk afzonderlijk subsysteem maken. Het hulpprogramma voor het maken van responsbestanden maakt een responsbestand voor de installatie en subsysteemprofielen voor alle door u opgegeven subsystemen. U kunt het responsbestand vervolgens gebruiken om overal op het netwerk identieke clients te maken.
98
Supplement voor installatie en configuratie
In het hulpprogramma voor het maken van responsbestanden kunt u er ook voor kiezen om alleen het responsbestand voor de installatie te maken en geen subsysteemprofielen. Op deze manier kunt u identieke exemplaren van de geïnstalleerde client maken die bepaalde configuratie-informatie niet bevatten. Verwante taken: v “DB2-installatie via responsbestand op UNIX-systeem” op pagina 102 v “DB2-installatie via responsbestand op Windows-systeem” op pagina 104 v “Het DB2-installatiepakket distribueren over het netwerk” op pagina 113 Verwante items: v “db2rspgn - Responsbestanden genereren” op pagina 99
db2rspgn - Responsbestanden genereren Het programma db2rspgn voor het genereren van responsbestanden is uitsluitend beschikbaar onder Windows. De syntaxis voor de opdracht db2rspgn is als volgt:
db2rspgn
-d x:\pad -i subsysteem
-noadmin
-nodflm
-noctlsv
-d
De doeldirectory voor een responsbestand en alle subsysteembestanden. Deze parameter is vereist.
-i
Een lijst met subsystemen waarvoor u een profiel wilt maken. Het subsysteem van de beheerserver (DB2DAS00) hoeft niet te worden gedefinieerd. Als u geen waarde opgeeft, wordt er voor alle subsystemen een subsysteemprofiel gemaakt. Deze parameter is optioneel.
-noadmin Hiermee wordt het opslaan van het subsysteem van de beheerserver uitgeschakeld (DB2DAS00). Het subsysteem van de beheerserver wordt dan gemaakt met de standaardinstellingen. De standaardwaarde is dat het subsysteem van de beheerserver wordt opgeslagen. Deze parameter is optioneel.
Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand
99
-noctlsrv Geeft aan dat er voor het Besturingsserver-subsysteem geen profielbestand wordt gegenereerd. Deze parameter is optioneel. Verwante begrippen: v “Responsbestanden genereren” op pagina 98
DB2-processen annuleren tijdens interactieve installatie Als er DB2-processen actief zijn op het moment dat de opdracht voor installatie van DB2 wordt gegeven, kan deze installatie niet worden uitgevoerd. Tijdens een interactieve installatie kan bijvoorbeeld het volgende bericht worden afgebeeld: DB2 is op dit moment actief en wordt geblokkeerd door de volgende processen:. De gebruiker wordt gevraagd de DB2-processen af te breken zodat de installatie kan worden voltooid. Bij het afbreken van actieve DB2-processen om installatie mogelijk te maken, moet u erg voorzichtig zijn. Bij zo’n proces kunnen gegevens verloren gaan. Hieronder wordt aangegeven hoe u deze processen afbreekt. Beperkingen: De mogelijkheid om alle actieve DB2-processen af te breken wanneer de opdracht voor de installatie van DB2 wordt gegeven, is alleen beschikbaar op 32-bits Windows-besturingssystemen. Bij installatie op een UNIX-systeem is deze stap niet noodzakelijk. Procedure: Als u alle actieve DB2-processen wilt afbreken bij een interactieve installatie, geeft u de optie /F op bij de installatieopdracht. Met de optie /F breekt u de actieve processen af. Het bovenvermelde foutbericht wordt niet afgebeeld en u wordt niet gevraagd DB2-processen af te breken. Verder kunt u in het servicesvenster controleren of alle DB2-services inmiddels zijn gestopt. Opmerking: Gebruik de opdracht db2stop om voorafgaand aan de installatie alle subsystemen te stoppen om het risico van gegevensverlies zoveel mogelijk te beperken. Verwante taken: v “DB2-processen annuleren tijdens installatie met responsbestand” op pagina 101 Verwante items:
100
Supplement voor installatie en configuratie
v “db2stop - Stop DB2 Command” in de publicatie Command Reference
DB2-processen annuleren tijdens installatie met responsbestand Als er DB2-processen actief zijn op het moment dat de opdracht voor installatie van DB2 wordt gegeven, kan deze installatie niet worden uitgevoerd. De gebruiker moet de DB2-processen af te breken zodat de installatie kan worden voltooid. Als u actieve DB2-processen afbreekt om installatie mogelijk te maken, moet u erg voorzichtig zijn. Bij het afbreken van een proces kunnen gegevens verloren gaan. Hieronder wordt aangegeven hoe u deze processen afbreekt. Beperkingen: De mogelijkheid om alle actieve DB2-processen af te breken wanneer de opdracht voor de installatie van DB2 wordt gegeven, is alleen beschikbaar op 32-bits en 64-bits Windows-besturingssystemen. Bij installatie op een UNIX-systeem is deze stap niet noodzakelijk . Procedure: Bij de installatie via een responsbestand kunt u een van de onderstaande methoden gebruiken om alle actieve DB2-processen af te breken. Als u een van deze opties opgeeft, worden de actieve DB2-processen afgebroken voordat de installatie verder wordt uitgevoerd. v Geef bij de installatieopdracht setup de parameter /F op. U kunt deze optie gebruiken in combinatie met de andere beschikbare opties /U, /L en /I. v Stel het sleutelwoord KILL_PROCESSES in op YES (de standaardinstelling is NO). Opmerking: Gebruik de opdracht db2stop om voorafgaand aan de installatie alle subsystemen te stoppen om het risico van gegevensverlies zoveel mogelijk te beperken. Verwante taken: v “DB2-processen annuleren tijdens interactieve installatie” op pagina 100 Verwante items: v “db2stop - Stop DB2 Command” in de publicatie Command Reference
Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand
101
DB2-installatie via responsbestand op UNIX-systeem In deze taak wordt beschreven hoe u een responsbestandinstallatie uitvoert op een UNIX-systeem . U kunt het responsbestand gebruiken om na de eerste installatie aanvullende onderdelen en producten te installeren. Beperkingen: Let op de volgende beperkingen wanneer u DB2 installeert op een UNIX-platform met behulp van een responsbestand: v Als u bepaalde sleutelwoorden van een subsysteem of globaal profielregister instelt op BLANK (het woord ″BLANK″), worden de betreffende sleutelwoorden gewist uit de lijst met huidige sleutelwoorden. Als de registervariabele van een sleutelwoord nog niet is ingesteld en u voert een installatie uit met responsbestanden waarbij het betreffende sleutelwoord is ingesteld op BLANK, dan wordt de installatie afgebroken. v Bij installatie met een responsbestand op een Linux-systeem moet u er voordat u begint met de installatie, voor zorgen dat er voldoende schijfruimte beschikbaar is. Als de installatie om die reden mislukt, kan het zijn dat u handmatig opruimwerk moet verrichten (bijvoorbeeld door gedeeltelijk geïnstalleerde RPM’s te verwijderen). v Installatie vanaf een bestandssysteem op een netwerkstation verdient de voorkeur boven installatie vanaf een CD-ROM-station. Een installatie vanaf een gemount netwerkstation gaat namelijk aanzienlijk sneller. Als u van plan bent meerdere clients te installeren, bereikt u een hogere performance door een bestandssysteem op een codeserver te gebruiken. Vereisten: Let er voor u met de installatie begint op dat: v Uw systeem voldoet aan alle eisen wat betreft geheugen, hardware en software voor de installatie van het DB2-product. v U voor systemen met NIS alle gebruikers en groepen hebt gedefinieerd voordat u de responsbestandinstallatie uitvoert. Procedure: v Mount de CD-ROM voor een van de volgende platforms: – CD-ROM mounten onder AIX – CD-ROM mounten onder HP-UX – CD-ROM mounten onder Linux – CD-ROM mounten onder Solaris v Maak een responsbestand voor UNIX v Voer een onbewaakte installatie uit
102
Supplement voor installatie en configuratie
Verwante taken: v “CD-ROM mounten onder AIX” op pagina 149 v “CD-ROM mounten onder HP-UX” op pagina 150 v “CD-ROM mounten onder Linux” op pagina 151 v v v v
“CD-ROM mounten onder Solaris” op pagina 151 “Responsbestand maken voor UNIX-installatie” op pagina 103 “Installatie via responsbestand uitvoeren op UNIX-systeem” op pagina 104 “DB2-installatie via responsbestand op Windows-systeem” op pagina 104
Responsbestand maken voor UNIX-installatie Het maken van een responsbestand is onderdeel van de omvangrijker taak DB2-installatie op UNIX-systeem via responsbestand. Een DB2 CD-ROM bevat een aantal kant-en-klare responsbestanden met standaardgegevens die u direct kunt gebruiken. Deze responsbestanden vindt u in de directory
/db2/platform/samples
waarbij staat voor de locatie van de installeerbare versie van DB2. Voor elk DB2-product zijn er voorbeelden van responsbestanden beschikbaar. Procedure: Voer de volgende stappen uit als u een aangepast responsbestand wilt maken aan de hand van een voorbeeldbestand: 1. Kopieer het oorspronkelijke responsbestand naar een lokaal bestandssysteem en open het in een editor. 2. U activeert een regel in het responsbestand door het sterretje (*) direct voor het sleutelwoord te verwijderen. Wijzig vervolgens de huidige instelling door rechts van de parameter een nieuwe waarde op te geven. De toegestane instellingen worden rechts van het gelijkteken vermeld. Sleutelwoorden die specifiek zijn voor een bepaalde installatie, worden uitsluitend in het responsbestand voor die installatie opgenomen. 3. Schrijf het bestand weg naar een geëxporteerd bestandssysteem waartoe alle gebruikers op het netwerk toegang hebben. Als u rechtstreeks vanaf de CD-ROM installeert, moet u het hernoemde responsbestand naar een ander station wegschrijven. Let op: In het responsbestand kunt u de eigenaar van een subsysteem opgeven. Als deze gebruiker nog niet bestaat, wordt deze gebruiker op uw systeem toegevoegd. Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand
103
De volgende stap is de uitvoering van de installatie met behulp van een responsbestand op een UNIX-systeem.
Installatie via responsbestand uitvoeren op UNIX-systeem Het uitvoeren van een responsbestandinstallatie is onderdeel van de omvangrijker taak DB2-installatie op UNIX-systeem via responsbestand. Vereisten: Let er voor u met de installatie begint op dat: v Voor de installatie van DB2-producten via een responsbestand het machtigingsniveau root vereist is. v De installatiedocumentatie van het te installeren DB2-product dient te worden geraadpleegd. Als u bijvoorbeeld DB2 Enterprise Server Edition wilt installeren, controleer dan in de installatiedocumentatie voor DB2 Enterprise Server Edition welke speciale vereisten er zijn, bijvoorbeeld over vereiste gebruikers of andere belangrijke gegevens die u vooraf moet weten. Procedure: Voer de volgende stappen uit voor de installatie met behulp van een responsbestand: 1. Geef de opdracht db2setup op met de volgende parameters: /db2setup -r /
waarin: v de locatie van het DB2-installatie-image is; v de directory is waarin het aangepaste responsbestand zich bevindt; en v de naam van het responsbestand is. 2. Lees na het voltooien van de installatie de berichten in het logboekbestand. De locatie van het logboekbestand is: /tmp/db2setup.log
DB2-installatie via responsbestand op Windows-systeem In dit gedeelte wordt beschreven hoe u een installatie via een responsbestand uitvoert op een Windows-systeem. Vereisten: Let er voor u met de installatie begint op dat:
104
Supplement voor installatie en configuratie
1. Uw systeem voldoet aan alle eisen wat betreft geheugen, hardware en software voor de installatie van het DB2-product. 2. Controleer of alle voor de installatie vereiste gebruikersaccounts gedefinieerd zijn. Procedure: U voert als volgt een responsbestandinstallatie van DB2 uit: v Maak de DB2-bestanden beschikbaar voor installatie v Stel gemeenschappelijke toegang tot een directory in v Maak de responsbestanden v Voer de installatie uit met het responsbestand vanaf het clientwerkstation Verwante taken: v “DB2-bestanden beschikbaar maken voor installatie via responsbestand” op pagina 105 v “Gemeenschappelijke toegang tot een Windows-directory instellen” op pagina 106 v “Responsbestand maken voor Windows-installatie” op pagina 107 v “Installatie uitvoeren via responsbestand vanaf een Windowsclientwerkstation” op pagina 109 v “db2cli.ini configureren voor installatie via responsbestand” op pagina 117 v “DB2-producten installeren met Microsoft Systems Management Server (SMS)” op pagina 111 v “DB2-installatie via responsbestand op UNIX-systeem” op pagina 102 Verwante items: v “Memory requirements for partitioned DB2 servers (UNIX)” in de publicatie Quick Beginnings for DB2 Servers v “Installation requirements for DB2 servers (Windows)” in de publicatie Quick Beginnings for DB2 Servers
DB2-bestanden beschikbaar maken voor installatie via responsbestand Responsbestanden beschikbaar maken voor installaties via responsbestanden is onderdeel van de omvangrijker taak DB2-installatie op Windows-systeem via responsbestand. Vereisten:
Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand
105
Om DB2-bestanden beschikbaar te maken voor installatie via een responsbestand, moet u de vereiste bestanden vanaf de CD-ROM kopiëren naar het gemeenschappelijke netwerkstation dat u als installatieserver wilt laten fungeren. Procedure: Voer de volgende stappen uit om de vereiste bestanden vanaf de CD-ROM te kopiëren naar het gemeenschappelijke netwerkstation dat u als installatieserver wilt gebruiken: 1. Plaats de juiste CD in het CD-ROM-station. 2. Maak een directory door de volgende opdracht op te geven: md c:\db2prods
3. Gebruik de opdracht cpysetup.bat om de DB2-installatiebestanden naar de installatieserver te kopiëren. Dit bestand bevindt zich in de directory x:\db2\windows, waarin x: het CD-ROM-station is. De syntaxis van de opdracht is als volgt: cpysetup.bat directory taal
waarin: v directory staat voor de directory die u in de vorige stap hebt gemaakt (bijvoorbeeld c:\db2prods). v taal staat voor de uit twee letters bestaande land/regio-aanduiding voor uw taal (en is bijvoorbeeld de aanduiding voor Engels). Als u bijvoorbeeld alle Engelstalige DB2-installatiebestanden wilt kopiëren naar de directory c:\db2prods, gebruikt u de volgende opdracht: cpysetup.bat c:\db2prods en
Verwante taken: v “Gemeenschappelijke toegang tot een Windows-directory instellen” op pagina 106
Gemeenschappelijke toegang tot een Windows-directory instellen Het voor gemeenschappelijke gebruik beschikbaar stellen van een directory is onderdeel van de omvangrijker taak DB2-installatie op Windows-systeem via responsbestand. Via deze taak kunt u de werkstations in het netwerk toegang verlenen tot een directory op de codeserver. Procedure:
106
Supplement voor installatie en configuratie
U stel een directory op de codeserver als volgt beschikbaar voor gemeenschappelijk gebruik: 1. Start Windows Verkenner. 2. Selecteer de directory die u wilt delen. Bijvoorbeeld c:\db2prods. 3. Kies Bestand —> Eigenschappen op de menubalk. Het venster met de eigenschappen voor de directory wordt geopend. 4. Klik op de tab Delen. 5. Selecteer Gedeeld als. 6. Geef een gemeenschappelijke naam op in het veld Sharenaam. Bijvoorbeeld db2nt. 7. Voer de volgende stappen uit om iedereen het machtigingsniveau Lezen te geven: a. Kies Toegangsrechten. Het venster Machtigingen voor Toegang via share wordt geopend. b. Selecteer de optie Iedereen in het veld Naam. c. Klik op de keuzelijst Toegangstype en selecteer de optie Lezen. d. Kies OK. U keert terug naar het venster met de eigenschappen van de directory waarvoor u gemeenschappelijke toegang instelt. e. Kies OK. De volgende stap is het maken van een Windows-responsbestand. Verwante taken: v “Responsbestand maken voor Windows-installatie” op pagina 107 v “DB2-bestanden beschikbaar maken voor installatie via responsbestand” op pagina 105
Responsbestand maken voor Windows-installatie Het maken van een responsbestand is onderdeel van de omvangrijker taak DB2-installatie op Windows-systeem via responsbestand. Als u al een DB2-product hebt geïnstalleerd en geconfigureerd en u wilt deze configuratie op andere werkstations in het netwerk installeren, dan het handig om een responsbestand voor uw installatie te maken met het daarvoor beschikbare hulpprogramma. Een DB2 CD-ROM bevat een aantal voorbeelden van responsbestanden met standaardgegevens die u direct kunt gebruiken. Deze responsbestanden vindt u in de directory x:db2\windows\samples waarbij x: staat voor het CD-ROM-station.
Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand
107
Voor elk DB2-product zijn er responsbestanden beschikbaar. Procedure: Voer de volgende stappen uit om deze responsbestanden aan te passen aan uw situatie: 1. Responsbestand bewerken. U activeert een regel in het responsbestand door het sterretje (*) direct voor het sleutelwoord te verwijderen. Wijzig vervolgens de huidige instelling door rechts van de parameter een nieuwe waarde op te geven. De mogelijke instellingen worden rechts van het gelijkteken vermeld. De responsbestanden voor enkele producten bevatten sleutelwoorden waarvoor verplicht een waarde moet worden opgegeven. Deze vereiste sleutelwoorden worden vermeld in het commentaar in een responsbestand. Sleutelwoorden die specifiek zijn voor een bepaalde installatie, worden uitsluitend in het responsbestand voor die installatie opgenomen. 2. Sla het bestand op. Als u wijzigingen hebt aangebracht, slaat u het bestand op onder een nieuwe naam om het oorspronkelijke responsbestand niet te overschrijven. Als u rechtstreeks vanaf de CD-ROM installeert, moet u het responsbestand naar een ander station wegschrijven. Met het volgende responsbestand wordt bijvoorbeeld de component DB2 Beheerclient geïnstalleerd in het pad c:\sqllib, waarbij de opties REBOOT en CATALOG_NOAUTH zijn ingeschakeld. Opmerking: Het sleutelwoord COMP wordt alleen gebruikt wanneer de Install_Type CUSTOM is. FILE = c:\sqllib INSTALL_TYPE = CUSTOM PROD = ADMIN_CLIENT REBOOT = YES DB2.CATALOG_NOAUTH = YES
Als u het sleutelwoord DB2.CATALOG_NOAUTH=YES opgeeft, hebben de gebruikers de machtigingen Systeembeheer (SYSADM) of Systeembesturing (SYSCTRL) niet nodig om databases in de catalogus op te nemen. Dit is de standaardinstelling voor responsbestanden van DB2 Client en DB2 Connect Personal Edition. Installeer DB2-producten alleen op een lokaal station. Het gebruik van stations op afstand kan de systeemperformance en de beschikbaarheid negatief beïnvloeden.
108
Supplement voor installatie en configuratie
De volgende stap kunt u de installatie met behulp van het responsbestand uitvoeren vanaf het clientwerkstation. Verwante taken: v “Installatie uitvoeren via responsbestand vanaf een Windowsclientwerkstation” op pagina 109 v “Gemeenschappelijke toegang tot een Windows-directory instellen” op pagina 106
Installatie uitvoeren via responsbestand vanaf een Windows-clientwerkstation De installatie via een responsbestand vanaf het clientwerkstation is onderdeel van de omvangrijker taak van de DB2-responsbestandinstallatie op een Windows-systeem. Vereisten: Meld u aan bij het systeem met het gebruikersaccount dat u wilt gebruiken om de installatie uit te voeren. Procedure: U voert een installatie vanaf het werkstation waarop u de DB2-producten wilt installeren als volgt uit: 1. Breng een verbinding tot stand met de gemeenschappelijke directory op met het netwerkstation of het CD-ROM-station. Daarvoor typt u de volgende opdracht op een opdrachtregel: net use x: \\computernaam\directorysharenaam /USER:domein\gebruikersnaam
waarin: v x: staat voor de gemeenschappelijke directory op het lokale station. v computernaam staat voor de naam van de machine op afstand met de DB2-installatiebestanden. v directorysharenaam staat voor de sharenaam van de directory op het netwerkstation of het CD-ROM-station met de DB2-installatiebestanden. v domein staat voor het domein waarop het account is gedefinieerd. v gebruikersnaam staat voor de naam van een gebruiker met toegang tot deze machine. Als u bijvoorbeeld de directory db2prods met sharenaam db2nt op de server op afstand codesrv wilt gebruiken als station x: op uw lokale machine, typt u de volgende opdracht: net use x: \\codesrv\db2nt Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand
109
Of u de parameter /USER moet opgeven, hangt af van de beveiligingsinstellingen op het netwerk. 2. Start het installatieprogramma met de volgende opdracht:
thnsetup
/P station:pad\
station:\pad /U station:pad\responsbestand /L station:pad\logbestand /M machine /S sharenaam
waarin: /U
Hier geeft u de volledige naam van het responsbestand op. Als u het oorspronkelijke responsbestand hebt gewijzigd en onder een andere naam hebt opgeslagen, moet u voor deze parameter de nieuwe opgeven. Deze parameter is vereist.
/L
Hier geeft u volledige naam op van het logboekbestand dat door het installatieprogramma wordt gebruikt voor de vastlegging van installatiegegevens en foutberichten. Deze parameter is optioneel. Als u geen naam opgeeft voor het logboekbestand, wordt db2.log gebruikt. Het bestand db2.log bevindt zich in de map Start/Documents/My Documents.
/I
Hier geeft u de uit twee letters bestaande land/regio-aanduiding voor uw taal op. Als u geen taal opgeeft, wordt tijdens de installatie de systeemtaal vastgesteld en wordt de DB2-installatie voor die taal gestart. Deze parameter is optioneel.
Als u DB2 Beheerclient installeert met het aangepaste responsbestand admin.rsp (in dezelfde directory als de DB2-installatiebestanden), gebruikt u de volgende opdracht: x:\setup /U admin.rsp
Als u een responsbestand gebruikt dat u hebt gemaakt met het daarvoor bestemde hulpprogramma, moet u ervoor zorgen dat alle subsysteemprofielen zich in dezelfde directory bevinden als het responsbestand. 3. Lees na het voltooien van de installatie de berichten in het logboekbestand. Verwante taken: v “Responsbestand maken voor Windows-installatie” op pagina 107
110
Supplement voor installatie en configuratie
DB2-producten installeren met Microsoft Systems Management Server (SMS) Met Microsoft Systems Management Server (SMS) kunt u DB2 vanuit een centrale locatie op alle machines in een netwerk installeren. Een SMS-installatie vermindert de hoeveelheid werk voor de eindgebruikers. Dit is een efficiënte installatiemethode als u een product met dezelfde configuratie-instellingen op een groot aantal clients wilt installeren. Vereisten: Op uw SMS-server en uw SMS-werkstation moet SMS Versie 1.2 of hoger zijn geïnstalleerd en geconfigureerd. Raadpleeg de publicatie Microsoft’s Systems Management Server Administrator’s Guide voor uw platform voor meer informatie over: v Het installeren van SMS (waaronder het installeren van primaire en secundaire sites). v Het toevoegen van clients aan het SMS-systeem. v Het instellen van inventarisdatabases voor clients. Procedure: U installeert als volgt een DB2-product met behulp van SMS: 1. Importeer het DB2-installatiebestand in SMS. 2. Maak het SMS-pakket op de SMS-server. 3. Maak het SMS-pakket op de SMS-server. Bij een installatie met SMS kunt u aangeven welk responsbestand u wilt gebruiken. U kunt kiezen uit diverse installatieopties, elk met een eigen responsbestand. Tijdens de configuratie van het SMS-installatiepakket kunt u aangeven welk responsbestand u wilt gebruiken. Verwante taken: v “DB2-installatiebestand importeren in SMS” op pagina 112 v v v v v
“Het SMS-pakket maken op de SMS-server” op pagina 112 “Het DB2-installatiepakket distribueren over het netwerk” op pagina 113 “db2cli.ini configureren voor installatie via responsbestand” op pagina 117 “Toegang op afstand tot een serverdatabase configureren” op pagina 116 “DB2-installatie via responsbestand op Windows-systeem” op pagina 104
v “Profiel exporteren en importeren” op pagina 118
Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand
111
DB2-installatiebestand importeren in SMS Het importeren van het DB2-installatiebestand in SMS is onderdeel van de omvangrijker taak van de installatie van DB2-producten met behulp van SMS. Bij het installeren van een pakket met SMS gebruikt u het bestand met de SMS-voorbeeldpakketbeschrijving (db2.pdf) en het door u aangepaste responsbestand en subsysteemprofiel. Als u een responsbestand gebruikt dat u hebt gemaakt met het daarvoor bedoelde hulpprogramma, moet u ervoor zorgen dat alle subsysteemprofielen zich in dezelfde directory bevinden als het responsbestand. Procedure: U importeert als volgt de DB2-installatiebestanden in SMS: 1. Plaats de juiste CD in het CD-ROM-station. 2. Start het programma Microsoft SMS Administrator. Het venster Microsoft SMS Administrator Logon wordt geopend. 3. Geef uw gebruikers-ID plus wachtwoord op en kies OK. Het venster Open SMS wordt geopend. 4. Selecteer het venstertype Packages en kies OK. Het venster Packages wordt geopend. 5. Kies File —> New op de menubalk. Het venster Package Properties wordt geopend. 6. Kies Import. Het venster File Browser wordt geopend. Zoek het bestand db2.pdf in de directory x:\db2\common\, waarbij x: staat voor het CD-ROM-station. 7. Kies OK. Verwante taken: v “Het SMS-pakket maken op de SMS-server” op pagina 112 v “DB2-installatie via responsbestand op Windows-systeem” op pagina 104
Het SMS-pakket maken op de SMS-server Het maken van het SMS-pakket op de SMS-server is onderdeel van de omvangrijker taak DB2-producten installeren met SMS. Een SMS-pakket is een verzameling gebundelde informatie die u vanaf een SMS-server naar een SMS-client verzendt. Het pakket bevat een reeks opdrachten die op het clientwerkstation kunnen worden uitgevoerd. Dit kunnen opdrachten zijn voor systeembeheer, de wijziging van de clientconfiguratieparameters of de installatie van software.
112
Supplement voor installatie en configuratie
Procedure: U maakt als volgt een SMS-pakket: 1. Klik in het venster Package Properties op Workstations. Het venster Setup Package For Workstations wordt geopend. In de velden in dit venster zijn het geïmporteerde responsbestand en het subsysteemprofiel al ingevuld. 2. Typ in het veld Source Directory de naam van de bovenliggende directory waarin u de gekopieerde DB2-bestanden wilt opslaan, bijvoorbeeld x:\db2prods, waarbij x: staat voor de stationsletter van het CD-ROM-station. 3. Selecteer de naam van het product dat u wilt installeren in het venster Workstation Command Lines. 4. Als u het oorspronkelijke responsbestand hebt gewijzigd en onder een andere naam hebt opgeslagen, klikt u op Properties. Het venster Command Line Properties wordt geopend. Wijzig de waarde van de parameter Command Line en geef de naam en het pad van het nieuwe responsbestand op. Als u een responsbestand gebruikt dat u hebt gemaakt met het daarvoor bestemde hulpprogramma, moet u ervoor zorgen dat alle subsysteemprofielen zich in dezelfde directory bevinden als het responsbestand. 5. Kies OK. 6. Kies Close. 7. Kies OK om de geopende vensters te sluiten. Het nieuwe SMS-bestand is nu opgenomen in de pakketlijst in het venster Packages. Verwante taken: v “Het DB2-installatiepakket distribueren over het netwerk” op pagina 113 v “DB2-installatiebestand importeren in SMS” op pagina 112
Het DB2-installatiepakket distribueren over het netwerk De distributie van het DB2-installatiepakket over het netwerk is onderdeel van de omvangrijker taak DB2-producten installeren met SMS. Met het zojuist gemaakte pakket kunt u nu drie dingen doen: v U kunt het SMS-pakket distribueren en uzelf vervolgens lokaal op het clientwerkstation aanmelden voor de verwerking van het het pakket. Hiervoor moet u beschikken over een gebruikersaccount dat deel uitmaakt van de groep Beheerders op de machine waarop u het pakket wilt installeren.
Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand
113
v U kunt het SMS-pakket distribueren en uzelf vervolgens op afstand bij het clientwerkstation aanmelden voor de verwerking van het pakket. Hiervoor moet u beschikken over een gebruikersaccount dat deel uitmaakt van de groep Domeinbeheerders op de machine waarop u het pakket wilt installeren. v U kunt het SMS-pakket installeren met de functie Automatisch installeren. In de meeste gevallen heeft de derde optie de voorkeur. Daarom wordt deze optie gebruikt in de volgende stappen. Het SMS-pakket dat naar het clientwerkstation is verzonden, bevat instructies waarmee het clientwerkstation kan bepalen welke code moet worden uitgevoerd en waar op de SMS-server deze code beschikbaar is. Procedure: U zendt de programmacode als volgt naar een clientwerkstation: 1. Open het venster Sites. 2. Open het venster Packages. 3. Selecteer het pakket in het venster Packages en sleep dit naar de doelclient in het venster Sites. Het venster Job Details wordt geopend. In dit venster vindt u het pakket dat naar de clientmachine wordt verzonden (Machine Path) en de opdracht die op het werkstation wordt uitgevoerd. 4. Selecteer het vakje Run Workstation Command en het installatiepakket dat u wilt gebruiken. 5. Selecteer in het groepsvak Run Phase van het venster Job Details het vakje Mandatory After. Er wordt standaard een datum ingesteld op een week vanaf de huidige datum. Pas deze datum eventueel aan. 6. Maak de selectie van het vakje Not Mandatory over Slow Link ongedaan.Deze voorziening is onmisbaar als u een installatie uitvoert op een groot aantal werkstations. U wordt aangeraden om de installatie in stappen uit te voeren om overbelasting van de server te voorkomen. Als u de installatie ’s nachts uitvoert, kunt u de belasting bijvoorbeeld verminderen door het product steeds op een beperkt aantal clientwerkstations te installeren. Raadpleeg voor meer informatie over het invullen van de informatie in het venster Job Details de publicatie Microsoft’s Systems Management Server Administrator’s Guide voor uw platform. 7. Kies OK als u de taakspecificaties hebt ingevoerd. U keert terug naar het venster Job Properties. 8. Geef als toelichting een beschrijving van de taak op, bijvoorbeeld DB2 Runtime-client installeren.
114
Supplement voor installatie en configuratie
9. Kies Schedule. Het venster Job Schedule wordt geopend. In dit venster kunt u een prioriteit aan deze taak toekennen. De taak krijgt automatisch een zeer lage prioriteit, zodat andere taken eerst worden uitgevoerd. U wordt geadviseerd een gemiddelde of hoge prioriteit voor de taak in te stellen. U kunt ook een tijdstip opgeven waarop de taak moet worden gestart. 10. Kies OK om het venster Job Schedule te sluiten. 11. Kies OK. De taak wordt gemaakt en het pakket wordt verzonden naar het SMS-clientwerkstation. Voer de volgende stappen uit om de installatie op de client te starten: 1. Meld u aan op het SMS-clientstation met een gebruikersaccount dat deel uitmaakt van de groep Beheerders. Dit machtigingsniveau is vereist omdat niet een gebruikersprogramma wordt geïnstalleerd maar een systeemprogramma. 2. Start de Package Command Manager. Het venster Package Command Manager wordt geopend. 3. Als het SMS-clientwerkstation de pakketten van de SMS-server heeft ontvangen, worden deze in het venster opgenomen in de lijst Package name. Selecteer het pakket en kies Execute. De installatie wordt automatisch uitgevoerd. 4. Nadat u het pakket hebt geïnstalleerd moet u het SMS-clientwerkstation opnieuw opstarten voordat u DB2 gebruikt. Let op: Als de regel REBOOT = YES in het responsbestand is opgenomen, wordt de SMS-client automatisch gestart. 5. Klik op Start en kies Programma’s —> SMS Client —> Package Command Manager. Het venster Package Command Manager wordt geopend. 6. Klik op de map Executed Commands en controleer of het pakket is uitgevoerd. U kunt dit op vergelijkbare wijze controleren op de server door de status van de taak op te vragen. Deze status moet ″completed″ zijn in plaats van ″pending″ of ″active″. Open de Package Command Manager opnieuw op de SMS-client. Als het pakket dat u hebt gemaakt en naar de client hebt verzonden, wordt afgebeeld in de map Executed Commands, is de installatie voltooid. Verwante taken: v “Het SMS-pakket maken op de SMS-server” op pagina 112
Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand
115
Toegang op afstand tot een serverdatabase configureren Als u een DB2-product hebt geïnstalleerd, kunt u de toegang tot databases op afstand op elk clientwerkstation afzonderlijk configureren. Dit doet u met het programma Configuration Assistant of via de opdrachtregelinterface. Met de DB2-opdracht CATALOG kunt u informatie verzamelen over de toegang tot databases op afstand. v Met de opdracht CATALOG NODE verkrijgt u gegevens over de beschikbare protocollen voor de verbinding met de host of de server. v Met de opdracht CATALOG DATABASE neemt u de naam van de database op afstand in de catalogus op en wijst u aan die database een lokale alias toe. v Met de opdracht CATALOG DCS geeft u aan dat de database op afstand een host- of een OS/400-database is. (Deze opdracht is alleen vereist voor de Personal en de Enterprise Editions van DB2 Connect) v Met de opdracht CATALOG ODBC DATA SOURCE registreert u de DB2-database als gegevensbron bij ODBC Driver Manager. Vereisten: Als u van plan bent een DB2-client meerdere malen te installeren met identieke configuratie-instellingen, kunt u een batchbestand maken waarmee een op uw situatie afgestemd script wordt uitgevoerd. Het volgende batchbestand, myscript.bat, geeft een voorbeeld van het gebruik van een scriptbestand: @echo off cls db2cmd catmvs.bat
De opdracht DB2CMD initialiseert de DB2-omgeving en het bestand catmvs.bat start een batchtaak. Het bestand catmvs.bat kan bijvoorbeeld worden gebruikt om databases toe te voegen aan een DB2 Connect Personal Edition-werkstation: db2 catalog tcpip node tcptst1 remote mvshost server 446 db2 catalog database mvsdb at node tcptst1 authentication dcs db2 catalog dcs database mvsdb as mvs_locator db2 catalog system odbc data source mvsdb db2 terminate exit
Procedure:
116
Supplement voor installatie en configuratie
U kunt deze bestanden handmatig naar uw clientwerkstations verzenden of u kunt hiervoor SMS gebruiken en de scripts automatisch op ieder clientwerkstation laten starten als het DB2-product is geïnstalleerd en de clientmachine opnieuw is opgestart. Voer de volgende stappen uit om een nieuw SMS-pakket met dit script te maken: 1. Start de SMS Administrator. Het venster Open SMS wordt geopend. 2. Selecteer het venstertype Packages en kies OK. Het venster Packages wordt geopend. 3. Kies File —> New op de menubalk. Het venster Package Properties wordt geopend. 4. Geef een naam op voor het nieuwe pakket. Bijvoorbeeld batchpack. 5. Voeg een beschrijvende tekst voor het pakket toe. Bijvoorbeeld Pakket voor batchbestand. 6. Kies Workstations. Het venster Setup Package for Workstations wordt geopend. 7. Geef de brondirectory op. Controleer of zowel de server als de client toegang tot deze brondirectory hebben en of de directory het batchbestand bevat dat u op het clientwerkstation wilt uitvoeren. 8. Klik in het groepsvak Workstation Command Lines op New. Het venster Command Line Properties wordt geopend. 9. Geef een naam voor de opdracht op. 10. Ga naar de opdrachtregel. 11. Selecteer de platforms die u wilt ondersteunen bij Supported Platforms. 12. Kies OK. 13. Kies Close. 14. Kies OK. Distribueer het pakket op dezelfde manier als een installatiepakket. Verwante taken: v “db2cli.ini configureren voor installatie via responsbestand” op pagina 117 v “DB2-producten installeren met Microsoft Systems Management Server (SMS)” op pagina 111 v “Het DB2-installatiepakket distribueren over het netwerk” op pagina 113
db2cli.ini configureren voor installatie via responsbestand Het bestand db2cli.ini is een ASCII-bestand voor de initialisatie van de configuratie van DB2 CLI, de DB2-opdrachtregelinterface. Dit bestand wordt meegeleverd als voorbeeld om u op weg te helpen. Het bevindt zich in de directory x:\sqllib, waarin x:\sqllib het installatiepad voor DB2 is.
Hoofdstuk 6. Installatie via responsbestand
117
Procedure: Als u bepaalde waarden voor CLI-optimalisatie of bepaalde CLI-parameters wilt gebruiken, kunt u het bestand db2cli.ini voor uw DB2clientwerkstations aanpassen. Kopieer daartoe het bestand db2cli.ini naar de installatiedirectory van DB2 (bijvoorbeeld c:\Program Files\IBM\SQLLIB) op elk van de DB2-clientwerkstations. Verwante taken: v “Toegang op afstand tot een serverdatabase configureren” op pagina 116 v “DB2-producten installeren met Microsoft Systems Management Server (SMS)” op pagina 111
Profiel exporteren en importeren Procedure: Als u geen configuratieprofiel hebt gebruikt bij de installatie van een DB2-product met het responsbestand dat u met het hulpprogramma voor het maken van responsbestanden hebt gemaakt, dan kunt u een configuratieprofiel maken met de opdracht db2cfexp. Met de opdracht db2cfimp kunt u een configuratieprofiel importeren. U kunt een configuratieprofiel ook exporteren en importeren met de component Configuration Assistant.
118
Supplement voor installatie en configuratie
Hoofdstuk 7. DB2 thin clients configureren Thin clients Een thin client is een DB2 Beheerclient die toepassingen uitvoert vanaf een codeserver ergens op het netwerk. Een thin client kan worden geconfigureerd via de installatie van een DB2 Beheerclient of DB2 Connect Personal Edition (PE) op een werkstation met een 32-bits Windows-besturingssysteem. Dit werkstation kan vervolgens fungeren als codeserver, waardoor de toepassing met alleen de direct noodzakelijke modules op de client kan worden uitgevoerd. Verwante begrippen: v “Overwegingen met betrekking tot thin clients (Windows)” op pagina 122 v “Omgevingen met thin clients” op pagina 119 Verwante taken: v “Thin-clientomgeving configureren” op pagina 124
Omgevingen met thin clients Een thin client functioneert net als elke andere DB2-client of werkstation met DB2 Connect Personal Edition (PE). Het belangrijkste verschil tussen thin clients en andere DB2-clients of DB2 Connect PE-installaties is dat voor de eerste de programmacode zich op een codeserver bevindt, terwijl in een niet-thin omgeving de bestanden op de lokale vaste schijf van elk van de clients worden geïnstalleerd. Op thin clients wordt de programmacode van de DB2 Beheerclient of van DB2 Connect PE, op het moment dat deze code gebruikt gaat worden, dynamisch via een LAN-verbinding geladen vanaf de codeservers. Op elke thin client is slechts de minimale hoeveelheid code en configuratie-informatie aanwezig voor de totstandbrenging van de verbindingen met de codeserver. Het resultaat is een kleine, lokaal geïnstalleerde ″footprint″ op de thin client, terwijl het grootste deel van de vereiste modules vanaf de codeserver worden geladen. Deze methode van ondersteuning van een DB2-client en DB2 Connect PE is zeer geschikt voor de meeste bedrijfssituaties. Het installeren van een thin client in uw omgeving brengt een aantal voor de hand liggende voordelen met zich mee. Door de implementatie van een dergelijke omgeving zijn de schijfruimtevereisten voor de thin werkstations een stuk beperkter (er kan
119
ongeveer 16–112 MB per werkstation worden uitgespaard), terwijl de installatie, de updates en de migratie van de code slechts op één machine hoeft te worden uitgevoerd. Wel is van belang om op te merken dat er sprake kan zijn van een verlies in systeemperformance tijdens de initialisatie van het programma. Dit verlies is een gevolg van het feit dat DB2-programma’s via een LAN-verbinding vanaf een codeserver moeten worden geladen. De mate waarin verlies van performance optreedt zal afhangen van variabelen als de systeembelasting en de snelheid van zowel het netwerk als de codeserver. Een ander belangrijk punt is dat de catalogusgegevens op elk van de thin-clientwerkstations moeten worden bijgehouden, net als voor een gewone DB2- of DB2 Connect-client. De catalogusbestanden bevatten alle informatie die een werkstation nodig heeft voor de verbinding met een database. De procedure voor de configuratie van databaseverbindingen voor elk thin-clientwerkstation kan worden geautomatiseerd via de opties in de Configuration Assistant (CA) voor het exporteren en importeren van profielen. Nadat u een eerste verbinding tussen een client en de server hebt geconfigureerd, kunt u simpelweg een profiel met de configuratie-instellingen exporteren naar de overige clients. De procedure voor de configuratie van databaseverbindingen voor elk thin-clientwerkstation kan worden vermeden door gebruik te maken van het LDAP-protocol (Lightweight Directory Access Protocol) in uw omgeving. Nadat u de database vanaf de DB2-server hebt geregistreerd bij een LDAP-server, kan elke LDAP-client tijdens de totstandkoming van de verbinding automatisch de verbindingsgegevens ophalen. Voorbeeldconfiguratie van een DB2 thin client Een typische configuratie voor een DB2 thin-clientomgeving is afgebeeld in de onderstaande figuur. Een DB2 Beheerclient is geïnstalleerd op een machine met de codeservercomponent van de thin client. Na de configuratie fungeert deze machine als codeserver voor DB2-clients. Opmerkingen: 1. DB2 Runtime-clients en Application Development-clients kunnen geen deel uitmaken van een thin-clientomgeving. 2. De optie voor de installatie van de codeserver is alleen beschikbaar via installatie Op maat. DB2 thin-clientwerkstations gebruiken de toegang tot de codeserver om programmacode dynamisch te laden op het moment dat deze nodig is. Nadat de code is geladen, wordt alle verwerking lokaal op
120
Supplement voor installatie en configuratie
de thin clients van DB2 uitgevoerd en wordt een verbinding met een DB2-doelserver tot stand gebracht.
DB2 Clientcodeserver
DB2 Thin Clientwerkstations
DB2-server
Figuur 1. Voorbeeld van een typische DB2 thin-clientomgeving
Voorbeeldconfiguratie van een DB2 Connect thin client Een typische DB2 Connect thin-clientomgeving is afgebeeld in de onderstaande figuur. DB2 Connect PE is geïnstalleerd op een machine met de codeservercomponent. Na de configuratie is wordt deze machine gebruikt als DB2 Connect-codeserver. Alleen een DB2 Connect PE-werkstation kan fungeren als codeserver voor thin werkstations van DB2 Connect. Voor elke thin client van DB2 Connect is een licentie voor DB2 Connect PE vereist. Een thin werkstation van DB2 Connect functioneert op dezelfde manier als een thin client van DB2. Alle benodigde programmacode wordt dynamisch vanaf de DB2 Connect-codeserver geladen. Nadat de code is geladen, vindt alle verwerking lokaal plaats op de thin werkstations van DB2 Connect. De verbinding met een doelhost of AS/400 DB2-server wordt tot stand gebracht op basis van lokale databaseconfiguratiegegevens. Thin clients van DB2 Connect hebben ook toegang tot databases die zich op DB2-servers op UNIX- en Windows-systemen bevinden en tot databases op host- en AS/400-systemen.
Hoofdstuk 7. DB2 thin clients configureren
121
DB2 Connectcodeserver
Thin Connectwerkstations
DB2 for OS/390
Figuur 2. Voorbeeld van een typische DB2 Connect thin-clientomgeving
Verwante begrippen: v “Overwegingen met betrekking tot thin clients (Windows)” op pagina 122 v “Thin clients” op pagina 119 Verwante taken: v “Thin-clientomgeving configureren” op pagina 124
Overwegingen met betrekking tot thin clients (Windows) Er zijn enkele punten waar u rekening mee moet houden bij het gebruik van een Windows NT-, Windows 2000- of Windows XP-machine als codeserver of als thin client. In dit gedeelte worden de aanpassingen beschreven die nodig zijn bij gebruik van Windows NT, Windows 2000 of Windows XP. Ondersteuning voor andere platforms configureren op de codeserver Als u een thin werkstation maakt op een systeem met Windows NT, Windows 2000 of Windows XP, gebruik dan in de resterende stappen van het proces de bijbehorende codelocatie (bijvoorbeeld c:\sqllib). In de onderstaande opdracht moeten verschillende parameterwaarden worden opgegeven voor Windows NT, Windows 2000 en Windows XP. Schakel op de codeserver met de volgende opdracht ondersteuning voor thin werkstations met een ander platform in: bin\db2thn9x.bat doelplatform
waarin:
122
Supplement voor installatie en configuratie
v doelplatform het platform is waarvoor in deze directory ondersteuning aanwezig moet zijn. Voor thin werkstations met Windows NT, Windows 2000 of Windows XP moet u de parameterwaarde nt opgeven. Codedirectory beschikbaar maken voor alle thin werkstations Het proces voor het instellen van een share voor codeservers met Windows 2000 of Windows XP wijkt af van het proces voor codeservers met Windows NT of Windows 98/Windows ME. 1. Voor codeservers met Windows 2000 of Windows XP, start u de Windows Verkenner. 2. Selecteer de directory waarin u het DB2-product hebt geïnstalleerd. Gebruik de directory c:\sqllib voor het configureren van de share voor thin werkstations met Windows NT. 3. Kies Bestand —> Eigenschappen op de menubalk. 4. Klik op de tab Delen. 5. Selecteer het keuzerondje Deze map delen. 6. Geef een sharenaam op in het veld Sharenaam. Bijvoorbeeld NTCODESV. U kunt een willekeurige naam opgeven als sharenaam. 7. Alle thin doelwerkstations moeten voor alle gebruikers leestoegang tot deze directory. U geeft als volgt iedereen leestoegang. a. Ga naar de tab Beveiliging. b. Kies Geavanceerd. Het venster Toegangsinstellingen wordt geopend. c. Dubbelklik op de pagina Machtigingen op de groep Iedereen. Het venster Machtigingsvermelding wordt geopend. d. Stel de optie Leesmachtigingen in op Toestaan. e. Kies OK totdat alle vensters zijn gesloten. Netwerkstation vanaf thin client toewijzen aan de codeserver Voor codeservers met Windows NT, Windows 2000 en Windows XP geldt het volgende: v Het veld Pad correspondeert met het veld Map in Windows 2000 en Windows XP. v Als u werkt met Windows NT, Windows 2000 of Windows XP, kunt u ook gebruikersgegevens opgeven in het veld Verbinden als, waarbij u de volgende notatie gebruikt: domein\gebruikersnaam
waarin: domein staat voor het domein waar het gebruikersaccount is gedefinieerd. Deze waarde is alleen nodig als het account Hoofdstuk 7. DB2 thin clients configureren
123
een domeinaccount is en u niet bent aangemeld bij het systeem als gebruiker met leestoegang voor de codeserver op afstand. gebruikersnaam staat voor de gebruiker die toegang heeft tot deze computer. Deze waarde is alleen nodig als u niet bent aangemeld bij het systeem als gebruiker met leestoegang voor de codeserver op afstand of als u de domeinparameter hebt opgegeven. Verwante begrippen: v “Thin clients” op pagina 119 v “Omgevingen met thin clients” op pagina 119
Thin-clientomgeving configureren Procedure: Dit voorbeeld is specifiek voor de configuratie van een thin-clientinstallatie voor een Windows NT-machine om als server de dienen voor een thin client met Windows 98. U configureert als volgt een thin-werkstationomgeving: 1. Installeer DB2 Beheerclient of DB2 Connect Personal Edition op een systeem dat moet fungeren als codeserver. 2. 3. 4. 5. 6.
Configureer ondersteuning voor andere platforms op de codeserver. Maak de codedirectory toegankelijk voor alle thin werkstations. Maak een responsbestand voor thin clients. Wijs op de thin client een netwerkstation toe aan de codeserver. Start de thin clients.
Verwante begrippen: v “Overwegingen met betrekking tot thin clients (Windows)” op pagina 122 v “Thin clients” op pagina 119 v “Omgevingen met thin clients” op pagina 119 Verwante taken: v “DB2 Beheerclient of DB2 Connect Personal Edition installeren op de codeserver” op pagina 125 v “Ondersteuning voor andere platforms instellen op de codeserver” op pagina 125 v “De codedirectory toegankelijk maken voor alle thin werkstations” op pagina 128
124
Supplement voor installatie en configuratie
v “Responsbestand maken voor thin client” op pagina 129 v “Netwerkstation toewijzen vanaf de thin client naar de codeserver” op pagina 130 v “Thin clients starten met de opdracht thnsetup” op pagina 131
DB2 Beheerclient of DB2 Connect Personal Edition installeren op de codeserver De installatie van een DB2 Beheerclient of van DB2 Connect Personal Edition op de codeserver is onderdeel van de omvangrijker taak van het instellen van een thin-clientomgeving. Een thin DB2 thin-clientwerkstation kan alleen code laden van een DB2 thin-clientcodeserver en een thin DB2 Connect-werkstation kan alleen code laden van een thin DB2 Connect-codeserver. Procedure: U installeert een DB2 Beheerclient of DB2 Connect Personal Edition als volgt op de codeserver: 1. Kies in de installatiewizard voor installatie Op maat. 2. Selecteer in het venster Componenten selecteren de optie Thin Client-codeserver om de bestanden te installeren die nodig zijn voor het instellen van de thin client. De volgende stap is de configuratie van ondersteuning voor andere platforms op de codeserver. Verwante taken: v “Ondersteuning voor andere platforms instellen op de codeserver” op pagina 125
Ondersteuning voor andere platforms instellen op de codeserver Het configureren van ondersteuning voor andere platforms op de codeserver is onderdeel van de omvangrijker taak van het instellen van een thin-clientomgeving. Als het voor uw omgeving niet in de bedoeling ligt om ondersteuning te bieden voor een combinatie van systemen met Windows 98, Windows 2000, Windows NT, Windows ME, Windows XP en Windows .NET, dan kunt u deze stap overslaan. Vereisten: In een thin-clientomgeving kan ook de situatie worden ondersteund waarin de server en de thin client niet gebruikmaken van hetzelfde 32-bits Windows-besturingssysteem. Om een codeserver te kunnen laten werken met Hoofdstuk 7. DB2 thin clients configureren
125
thin clients met een afwijkend besturingssysteem, moet u echter eerst handmatig de installatiedirectory kopiëren. Een codeserver op een 32-bits Windows-machine kan alleen ondersteuning bevatten voor de volgende combinaties van thin clients: 1. Windows 98 en/of Windows ME; of 2. Windows 2000, Windows XP, Windows .NET en/of Windows NT. Een codeserver op een Windows NT-systeem kan bijvoorbeeld werken met een thin client met Windows 98 plus een met Windows ME, maar diezelfde codeserver kan niet tegelijkertijd werken een thin client met Windows 2000, Windows XP, Windows .NET of Windows NT. Omgekeerd kunt u, als u kiest voor een Windows NT-codeserver met ondersteuning voor thin clients met Windows 2000 en Windows NT, in die omgeving geen thin-clientsystemen met Windows 98 gebruiken. Let op: Als u bent aangemeld bij een thin client met Windows 98 die toegang moet hebben tot een systeem met Windows NT of Windows 2000, dan moet uw gebruikersaccount lokaal op het Windows NT- of Windows 2000-systeem zijn gedefinieerd. Als uw gebruikersaccount op de thin client met Windows 98 jsmid is, moet u een lokaal gebruikersaccount definiëren voor jsmid via het Windows-hulpprogramma Gebruikersbeheer. Zie de Help bij het Windows-besturingssysteem voor nadere informatie over het definiëren van gebruikersaccounts. Als in uw omgeving systemen verschillende 32-bits Windowsbesturingssystemen aanwezig zijn, moet u de onderstaande stappen uitvoeren voor de configuratie van de codeserver. In dit voorbeeld wordt ervan uitgegaan dat u een Windows NT-codeserver configureert voor de ondersteuning van thin clients met Windows 98. De instructies zijn echter geldig voor alle combinaties van 32-bits Windows-systemen. Procedure: U configureert als volgt ondersteuning voor andere platforms op de codeserver: Opmerking: In dit voorbeeld is DB2 geïnstalleerd in c:\sqllib en de directory voor de ondersteuning van Windows 98-clients is d:\sqllib98. 1. Maak op de Windows NT-machine met de volgende opdracht een directory voor de ondersteuning van thin werkstations met Windows 98: md d:\sqllib98
waarin: v d: een lokale vaste schijf is.
126
Supplement voor installatie en configuratie
2. Kopieer de inhoud van de DB2-productdirectory op de codeserver (bijvoorbeeld c:\sqllib) met de volgende opdracht naar de zojuist gemaakte directory: xcopy c:\sqllib\*.* d:\sqllib98 /s /e
waarin: v c: het station op de codeserver is waarop het DB2-product is geïnstalleerd. v d: het station op de codeserver is waarop in de vorige stap de directory sqllib98 is gemaakt. 3. Ga op de codeserver naar de directory die u in de eerste stap hebt gemaakt. Dit is de directory op de codeserver die gebruikt gaat worden voor de ondersteuning van de thin werkstations met Windows 98. In dit voorbeeld geeft u hiervoor de opdrachten: d: cd sqllib98
4. Schakel met de volgende opdracht op de codeserver ondersteuning voor thin werkstations met een afwijkend platform in: bin\db2thn9x.bat doelplatform
waarin: v doelplatform het platform is waarvoor in deze directory ondersteuning aanwezig moet zijn. In dit voorbeeld geeft u voor de waarde van de platforminstelling 98 op. Als de thin werkstations Windows NT of Windows 2000 gebruiken, geeft u voor deze parameter de waarde nt op. U beschikt nu over twee codeservers op uw machine (een in c:\sqllib en een in d:\sqllib98). In dit voorbeeld maakt u een thin client op een Windows 98-werkstation en wilt u dat de code beschikbaar is op een Windows NT-machine. Dus moet u in de volgende stappen de Windows 98-codeserver gebruiken (bijvoorbeeld d:\sqllib98). Als volgende stap moet u de codedirectory toegankelijk maken voor alle thin clients. Verwante taken: v “DB2 Beheerclient of DB2 Connect Personal Edition installeren op de codeserver” op pagina 125 v “De codedirectory toegankelijk maken voor alle thin werkstations” op pagina 128
Hoofdstuk 7. DB2 thin clients configureren
127
De codedirectory toegankelijk maken voor alle thin werkstations Het toegankelijk maken van de codedirectory voor alle thin werkstations is onderdeel van de omvangrijker taak van het instellen van een thin-clientomgeving. Om de vereiste code van de codeserver te kunnen laden, moet elk van de betrokken thin werkstations de directory kunnen lezen waarin de broncode van de DB2-client of van DB2 Connect Personal Edition (PE) is geïnstalleerd. De vereiste stappen voor het gedeelde gebruik van directory’s zijn verschillend voor codeservers op Windows 98 of Windows NT en Windows 2000. Procedure: U maakt de codedirectory als volgt beschikbaar voor alle thin werkstations (voor lezen): 1. Op de Windows NT-codeserver start u Windows Verkenner. 2. Selecteer de directory op de codeserver die toegankelijk moet zijn voor thin werkstations onder Windows 98. In dit voorbeeld wilt u de directory d:\sqllib98 voor delen beschikbaar stellen. Kies Bestand —> Eigenschappen op de menubalk. Klik op de tab Delen. Selecteer Gedeeld als. In het veld Sharenaam geeft u een sharenaam op van maximaal 8 tekens. Bijvoorbeeld NTCODESV. 7. Alle thin-clientgebruikers moeten toegang hebben tot deze directory. Zo moet bijvoorbeeld de gebruiker jsmid toegang hebben tot deze directory als deze zich aan moet melden bij een thin-clientmachine en de thin-clientcode op de codeserver moet gebruiken. Geef als volgt leestoegang voor de directory op:
3. 4. 5. 6.
a. Kies Toegangsrechten. Het venster Machtigingen voor Toegang via share wordt geopend. b. Selecteer de groep Iedereen in het vak Naam. Opmerking: U kunt de directory toegankelijk maken voor de groep Iedereen, voor een groep die u speciaal voor thin-clientgebruikers hebt gedefinieerd of voor afzonderlijke thin-clientgebruikers. c. Klik op de keuzelijst Toegangstype en selecteer Lezen. d. Kies OK totdat alle vensters zijn gesloten. Als volgende stap moet u een responsbestand voor de thin client maken.
128
Supplement voor installatie en configuratie
Verwante begrippen: v “Overwegingen met betrekking tot thin clients (Windows)” op pagina 122 Verwante taken: v “Responsbestand maken voor thin client” op pagina 129 v “Ondersteuning voor andere platforms instellen op de codeserver” op pagina 125
Responsbestand maken voor thin client Een responsbestand is een ASCII-bestand met installatie- en configuratiegegevens waarmee het installatieproces van een product wordt geautomatiseerd. Toen u de codeserver installeerde, hebt u een interactieve installatie uitgevoerd. Bij een dergelijke installatie reageert u handmatig op aanwijzingen in het installatieprogramma van het product. Met uw invoer verstrekt u de informatie die nodig is voor de installatie van het DB2-product en de configuratie van de verwerkingsomgeving. Deze informatie wordt verstrekt in de vorm van sleutelwoorden en parameterwaarden in een responsbestand. Een responsbestand bevat de sleutelwoorden die uniek zijn voor de installatie, de registerwaarden en de instellingen voor omgevingsvariabelen en voor de configuratieparameters van de Database Manager. In een responsbestand fungeert het sterretje (*) als de aanduiding voor commentaar. Een regel die wordt voorafgegaan door een sterretje, wordt tijdens de installatie genegeerd. Verwijder het sterretje als u de parameter daarachter wilt inschakelen. Als u geen sleutelwoord opgeeft of als het sleutelwoord is uitgeschakeld, wordt de standaardwaarde gebruikt. U kunt een responsbestand maken of aan uw wensen aanpassen op basis van het voorbeeldresponsbestand met de naam db2thin.rsp. Voorbeeld van responsbestand (db2thin.rsp) Voor een thin DB2-client of een thin DB2 Connect-werkstation is er een responsbestand db2thin.rsp beschikbaar dat u meteen kunt gebruiken en waarmee u beide typen werkstations kunt installeren. Dit bestand bevat de standaardinstellingen voor het meest algemene type installatie. Het responsbestand bevindt zich in de directory c:\sqllib\thnsetup, waarbij c:\sqllib staat voor het station waarop u het DB2-product hebt geïnstalleerd. De standaardinvoer voor de installatie van ODBC-ondersteuning is bijvoorbeeld: *COMP
=ODBC_SUPPORT
Hoofdstuk 7. DB2 thin clients configureren
129
Als u deze component wilt installeren, verwijdert u het sterretje, zodat de regel er als volgt uitziet: COMP
=ODBC_SUPPORT
Voor sommige sleutelwoorden moet u een waarde instellen. Verwijder het sterretje als u het sleutelwoord daarachter wilt inschakelen. Let er echter tegelijkertijd op dat u achter het gelijkteken de waarde invult die u aan deze parameter wilt toekennen. Bijvoorbeeld, *DB2.DIAGLEVEL = 0 - 4
kan gewijzigd worden in: DB2.DIAGLEVEL = 4
als u deze parameter wilt instellen op 4. Als u klaar bent met de wijzigingen in het responsbestand, slaat u dit bestand op onder een andere naam om het oorspronkelijke bestand niet te overschrijven. Noem het gewijzigde bestand bijvoorbeeld test.rsp en sla het op in de directory die u in de vorige stap voor gemeenschappelijke toegang beschikbaar hebt gemaakt (d:\sqllib98). Verwante taken: v “De codedirectory toegankelijk maken voor alle thin werkstations” op pagina 128 v “Netwerkstation toewijzen vanaf de thin client naar de codeserver” op pagina 130
Netwerkstation toewijzen vanaf de thin client naar de codeserver Het toewijzen van de codeserver aan een netwerkschijf op de thin client is onderdeel van de omvangrijker taak van het instellen van een thin-clientomgeving. Vereisten: U moet bij het werkstation zijn aangemeld als geldige gebruiker met toegang tot de gemeenschappelijke directory van de codeserver. U hebt toegang tot de codeserver omdat daarop een lokaal gedefinieerde gebruikersaccount is gemaakt. Procedure:
130
Supplement voor installatie en configuratie
U hebt toegang tot de directory thnsetup onder de gedeelde directory die u op de codeserver hebt gemaakt door als volgt op de thin client een netwerkschijf toe te wijzen: 1. Start Windows Verkenner. 2. Kies Netwerkverbinding maken uit het menu Extra. 3. Selecteer in de keuzelijst Station het station waaraan u de codeserver wilt toewijzen. 4. In Windows 98 of Windows NT geeft u de locatie van de share als volgt op in het veld Pad: \\computernaam\sharenaam
waarin: computernaam staat voor de computernaam van de codeserver. sharenaam staat voor de gemeenschappelijke directory op de codeserver. 5. Selecteer het vakje Opnieuw verbinden bij aanmelden om de share blijvend toe te wijzen. Als volgende stap moet u de thin client activeren. Verwante taken: v “Responsbestand maken voor thin client” op pagina 129 v “Thin clients starten met de opdracht thnsetup” op pagina 131
Thin clients starten met de opdracht thnsetup De opdracht thnsetup gebruiken voor het starten van thin clients is het laatste onderdeel van de omvangrijker taak van het instellen van een thin-clientomgeving. Procedure: U start de thin client als volgt met de opdracht thnsetup: 1. Voer op het thin-clientwerkstation de opdracht thnsetup uit. Met deze opdracht worden de thin DB2-client of het thin DB2 Connect-werkstation plus de benodigde verbindingen met de codeserver ingesteld. De opdracht
Hoofdstuk 7. DB2 thin clients configureren
131
thnsetup kan worden opgegeven met de volgende parameters:
thnsetup
/P station:pad\
station:\pad /U station:pad\responsbestand /L station:pad\logbestand /M machine /S sharenaam
waarin: /P
het pad aangeeft waar de DB2-code is geïnstalleerd op de codeserver. Deze parameter is vereist. Als u nog geen permanent netwerkstation hebt toegewezen aan de codeserver, geeft u bij deze parameter de stationsaanduiding voor het netwerkstation op.
/U
geeft de volledige naam van het responsbestand aan. Deze parameter is vereist.
/L
geeft de volledige naam aan van het logboekbestand dat door het installatieprogramma wordt gebruikt voor de registratie van informatie en fouten tijdens de installatie. Als u de naam van het logboekbestand niet opgeeft, wordt de standaardbestandsnaam db2.log gebruikt. Dit bestand wordt gemaakt in de directory db2log op het station waar ook het besturingssysteem is geïnstalleerd. Deze parameter is optioneel.
/M
geeft de computernaam van de codeserver aan. Deze parameter is vereist.
/S
geeft de sharenaam aan van de codeserver waarop het DB2-product is geïnstalleerd. Deze parameter is alleen nodig als u geen vast netwerkstation hebt toegewezen.
Als u bijvoorbeeld een thin werkstation wilt maken waarin: v de gedeelde directory met sharenaam NTCODESV op een codeserver lokaal is toegewezen aan station x:; v het responsbestand de naam test.rsp heeft; en v het responsbestand zich in dezelfde directory bevindt als de codeserver: geeft u de volgende opdracht op achter een DOS-aanwijzing op het thin werkstation: x:\thnsetup\thnsetup /P x: /U x:\thnsetup\test.rsp /M machinenaam
132
Supplement voor installatie en configuratie
Wanneer de opdracht thnsetup is voltooid, bekijk dan de berichten in het logboekbestand (db2.log in de directory x:\db2log, waarin x is het station is waarop DB2 is geïnstalleerd). Als er tijdens de pogingen om een thin client te activeren fouten optreden, worden de betreffende foutberichten in het logbestand opgeslagen. In het logbestand moet u de oorzaak van de fout kunnen vinden, plus een bericht dat het niet is gelukt om de thin client te starten. Verwante taken: v “Netwerkstation toewijzen vanaf de thin client naar de codeserver” op pagina 130
Hoofdstuk 7. DB2 thin clients configureren
133
134
Supplement voor installatie en configuratie
Hoofdstuk 8. DB2-webtools gebruiken DB2 Web Tools gebruiken op WebSphere-toepassingenservers Deze taak beschrijft hoe u de DB2-webtools (waaronder het Web Command Center en het Web Health Center) configureert en gebruikt met WebSphere 4.0. Deze hulpprogramma’s worden uitgevoerd als webtoepassingen op een webserver en verschaffen u toegang tot DB2-servers via een webbrowser. Vereisten: Voordat u DB2 Web Tools op WebSphere installeert, controleert u of u beschikt over: v IBM WebSphere 4.0 Application Server (of hoger). Opmerking: IBM WebSphere 4.0 kan worden geïnstalleerd via een DB2 Versie 8-database als beheerserverdatabase (WAS40) nadat u de betreffende sectie in het bestand prereq.properties als volgt hebt gewijzigd: [WAS]: prereq_checker=0
in plaats van: [WAS]: prereq_checker=1
Hiermee schakelt u de verificatiestatus in waarmee de controle van de databaseversie kan worden overgeslagen. Het bestand prereq.properties bevindt zich in hetzelfde pad als het bestand Setup.exe waarmee u de installatie van IBM WebSphere 4.0 start. v IBM Versie 8 DB2 Beheerclient. v Een webbrowser die voldoet aan de HTML 4.0-specificaties. Beperking: Het is raadzaam om een nieuwe virtuele host- en toepassingenserver te definiëren voor gebruik met de DB2 Web Tools-enterprisetoepassing. Als WebSphere een standaardserver bevat en een standaardhost die door aanpassing van het klassenpad kan worden gewijzigd, dan is het definiëren van een nieuwe virtuele host- en toepassingenserver niet nodig. Procedure:
135
U installeert de DB2 Web Tools als volgt op een WebSpheretoepassingenserver: 1. Prepareer de DB2 Web Tools-toepassingenserver vanuit het WebSphere-beheervenster: a. Start de WebSphere Application Server en open de WebSphere Administrator’s Console. b. Definieer een nieuwe virtuele host met de opties WebSphere Administrative Domain en Virtual Hosts in het linker deelvenster. c. Klik met de rechtermuisknop op Virtual Hosts en kies New. d. Typ db2tools_host in het veld Name en kies Add. e. Geef een alias op onder Host Aliases. Geef de waarde *:9090 op (of een andere beschikbare TCPIP-poort). f. Definieer een nieuwe toepassingenserver via de optie WebSphere Administrative Domain en kies Nodes in het linker deelvenster. U kunt elke willekeurige naam gebruiken, maar vergeet deze niet, want u hebt de naam verderop in de installatieprocedure opnieuw nodig. Klik met de rechtermuisknop op Application Servers en kies New. De waarden moeten als volgt zijn: 1) Op de tab General geeft u de voor de Working Directory de installatiedirectory voor WebSphere/AppServer/bin op. 2) Op de tab File: v geeft u bij Standard output de installatiedirectory op voor \WebSphere\AppServer/logs/DB2Tools_stdout.txt v geeft u bij Standard outerr de installatiedirectory op voor \WebSphere\AppServer/logs/DB2Tools_stderr.txt Opmerking: De andere standaardwaarden zijn geschikte waarden voor de rest van de installatieprocedure. Nadat de tools met succes zijn uitgevoerd, kunt u de waarden zo nodig wijzigen. g. Open een DB2-opdrachtvenster. Opmerking: Als u startup.bat uitvoert in een standaard opdrachtvenster, wordt de omgevingsvariabele DB2PATH niet ingesteld. 2. Importeer de DB2 Web Tools-configuratie als volgt vanuit het DB2-opdrachtvenster: a. Pak de volgende DB2 Web Tools-configuratiebestanden in het bestand db2wa.war uit met een unzip-programma: v importDB2WebTools.xml, en v importDB2WebTools.bat
136
Supplement voor installatie en configuratie
en plaats deze in de directory WebSphere\AppServer\bin. b. Open een DB2-opdrachtvenster en ga naar de directory WebSphere\AppServer\bin. c. Typ de volgende opdracht: importDB2WebTools.bat [toepassingenserver]
en geef de naam op van de toepassingenserver die u eerder hebt gemaakt of opgespoord. Opmerking: De naam van de toepassingenserver is hoofdlettergevoelig. Als naam niet exact klopt, wordt een nieuwe toepassingenserver gemaakt. d. Ga terug naar de WebSphere Administrator’s Console. 3. Installeer de DB2 Web Tools-enterprisetoepassing als volgt vanuit de WebSphere Administrator’s Console: a. Klik onder WebSphere Administrative Domain met de rechtermuisknop op Enterprise Applications en kies de menuoptie Install Enterprise Application. Het venster Install Enterprise Application Wizard wordt afgebeeld. b. Selecteer het keuzerondje Install stand-alone module (*.war, *.jar). c. Zoek het bestand SQLLIB\tools\web\db2wa.war, de set van DB2 Web Tools-webtoepassingen). Geef voor de toepassingennaam en de contextlocatie de volgende waarden op: v Toepassingennaam: DB2 Web Tools v Contextlocatie: /db2wa Opmerking: /db2wa is verplicht. De toepassing kan niet worden uitgevoerd als u een andere waarde gebruikt. d. Kies Next totdat Select Virtual Host verschijnt en selecteer de virtuele host die u eerder hebt gedefinieerd of opgespoord. e. Kies Next totdat Select Server verschijnt en selecteer de toepassingen die u eerder hebt gemaakt of opgespoord. Klik op Finish. f. Start de toepassingenserver die wordt gebruikt voor de installatie van de DB2-webtools. Controleer of in het eventbericht de HTTP-poort wordt vermeld die voor de virtuele host is ingesteld. Bijvoorbeeld, Transport http is listening on port 9,090.
Opmerking: Als een onjuiste poort wordt vermeld, moet u de toepassingenserver mogelijk stoppen en de poort van de virtuele host de waarde geven die in het eventbericht wordt vermeld.
Hoofdstuk 8. DB2-webtools gebruiken
137
4. Start de DB2 Web Tools-enterprisetoepassing vanuit een browser via de volgende weblocatie: http://localhost: poortnummer /db2wa
waarin localhost de naam is van het knooppunt dat is gebruikt voor het maken van de nieuwe toepassingenserver, en poortnummer de waarde heeft die wordt vermeld in het eventbericht nadat de toepassingenserver is gestart. Verwante begrippen: v “DB2 Web Command Center (DB2 Web Tools)” op pagina 143 v “DB2 Web Health Center (DB2 Web Tools)” op pagina 144 Verwante taken: v “DB2 Web Tools gebruiken op WebLogic-toepassingenservers” op pagina 138 v “DB2 Web Tools starten op andere toepassingenservers” op pagina 140 v “Problemen met DB2 Web Tools oplossen” op pagina 145
DB2 Web Tools gebruiken op WebLogic-toepassingenservers Deze taak beschrijft hoe u de DB2-webtools (waaronder het Web Command Center en het Web Health Center) configureert en gebruikt met BEA WebLogic 7.0. Deze hulpprogramma’s worden uitgevoerd als webtoepassingen op een webserver en verschaffen u toegang tot DB2-servers via een webbrowser. Vereisten: Voordat u DB2 Web Tools op WebSphere installeert, controleert u of u beschikt over: v BEA WebLogic 7.0-toepassingenserver. v IBM Versie 8 DB2 Beheerclient. v Een webbrowser die voldoet aan de HTML 4.0-specificaties. Procedure: U installeert DB2 Web Tools als volgt op een WebLogic-toepassingenserver: 1. Configureer het JVM-klassenpad voor DB2 Web Tools in de WebLogic-toepassingenserver via de volgende procedure: a. Open vanuit een teksteditor het bestand startWLS.cmd in het WebLogic-installatiepad weblogic700\server\bin. Bijvoorbeeld: D:\BEA\weblogic700\server\bin\
b. Ga naar de volgende regel:
138
Supplement voor installatie en configuratie
set CLASSPATH=%JAVA_HOME%\lib\tools.jar; %WL_HOME%\server\lib\weblogic_sp.jar; %WL_HOME%\server\lib\weblogic.jar;%CLASSPATH%
c. Voeg daarachter de volgende regels toe: set DB2PATH=DB2_installatiepad set CLASSPATH=%CLASSPATH%;%DB2PATH%\tools\web\webtools.jar; %DB2PATH%\tools\databean.jar;%DB2PATH%\tools\xalan.jar; %DB2PATH%\tools\xerces.jar;%DB2PATH%\tools\das.jar; %DB2PATH%\tools\db2cmn.jar;%DB2PATH%\tools\db2ca.jar; %DB2PATH%\tools\db2cc.jar;%DB2PATH%\tools\db2hcapi.jar; %DB2PATH%\tools\db2ssmonapis.jar;%DB2PATH%\java\Common.jar; %DB2PATH%\java\db2java.zip
2. De ingebruikname van de DB2 Web Tools via het WebLogic-beheerconsole verloopt als volgt: a. Start het WebLogic-beheerconsole. b. Kies domain—>deployments—>Web Applications in het deelvenster links op het scherm. c. Installeer de webtoepassing DB2 Web Tools met behulp van de link Configure a new Web Application. d. Ga in het bestandssysteem naar het bestand Sqllib\tools\web\db2wa.war. e. Kies select naast de bestandsnaam db2wa.war. f. Selecteer uit de lijst van beschikbare servers het hostsysteem voor DB2 Web Tools en gebruik de pijl om deze naar de lijst van doelservers te verplaatsen. Opmerking: Wijzig de naam niet. De oorspronkelijke naam db2wa is vast in de de programmacode van DB2 Web Tools opgenomen. g. Klik op de opdrachtknop Configure and Deploy. h. Wacht totdat de toepassingenserver de activiteitsstatus van de webtoepassing op de geselecteerde server heeft vernieuwd. Als de procedure goed is verlopen, moet de status Deployed=true worden afgebeeld. 3. Start de webtoepassing DB2 Web Tools op: http://servernaam:toep_server_poortnummer/db2wa
Bijvoorbeeld: http://servernaam:7001/db2wa. Verwante begrippen: v “DB2 Web Command Center (DB2 Web Tools)” op pagina 143 v “DB2 Web Health Center (DB2 Web Tools)” op pagina 144 Verwante taken: Hoofdstuk 8. DB2-webtools gebruiken
139
v “DB2 Web Tools gebruiken op WebSphere-toepassingenservers” op pagina 135 v “DB2 Web Tools starten op andere toepassingenservers” op pagina 140 v “Problemen met DB2 Web Tools oplossen” op pagina 145
DB2 Web Tools starten op andere toepassingenservers Deze taak beschrijft hoe u de DB2-webtools (waaronder het Web Command Center en het Web Health Center) configureert en gebruikt op andere toepassingenservers zoals Tomcat 4.0 en Macromedia JRun 4.0. Deze hulpprogramma’s worden uitgevoerd als webtoepassingen op een webserver en verschaffen u toegang tot DB2-servers via een webbrowser. Vereisten: Voordat u DB2 Web Tools installeert, controleert u of u beschikt over: v Een toepassingenserver, zoals: – Tomcat 4.0 Servlet/JSP Container (http://jakarta.apache.org/tomcat/) – Macromedia JRun 4.0 v IBM Versie 8 DB2 Beheerclient. v Een webbrowser die voldoet aan de HTML 4.0-specificaties. Procedure: Hieronder vindt u voorbeelden van procedures voor de installatie van DB2 Web Tools met behulp van de toepassingenservers als Tomcat 4.0 en Macromedia JRun 4.0: Tomcat 4.0 1. Wijzig het Tomcat 4.0-configuratiebestand (CLASSPATH) als volgt: a. Definieer een nieuwe omgevings/systeemvariabele CATALINA_HOME die het pad naar de hoofddirectory van Tomcat 4.0 bevat. Bijvoorbeeld: D:\jakarta-tomcat-4.0.3. Opmerking: Deze stap is niet verplicht voor Windows-systemen, maar als deze waarde niet is ingesteld, wordt in stap c het oorspronkelijk pad gebruikt. b. Controleer of de Tomcat Servlet/JSP Container functioneert: 1) Start Tomcat met behulp van het bestand startup.bat in de Tomcat-directory bin. 2) Open in een webbrowser de hoofdpagina http://localhost:8080/.
140
Supplement voor installatie en configuratie
3) Sluit Tomcat af met behulp van het bestand shutdown.bat in de Tomcat-directory bin of door sluiting van het opdrachtvenster van waaruit Tomcat is gestart. c. Wijzig het configuratiebestand setclasspath.bat in de directory bin (bijvoorbeeld D:\jakarta-tomcat-4.0.3\bin) door aan het eind van dit bestand het volgende toe te voegen: set CLASSPATH=%CLASSPATH%; %CATALINA_HOME%\common\lib\ servlet.jar;%DB2PATH%\tools\web\webtools.jar; %DB2PATH%\tools\xalan.jar;%DB2PATH%\tools\xerces.jar; %DB2PATH%\tools\db2cmn.jar;%DB2PATH%\tools\das.jar; %DB2PATH%\tools\db2ca.jar;%DB2PATH%\tools\db2cc.jar; %DB2PATH%\tools\db2hcapi.jar;%DB2PATH%\tools\databean.jar; %DB2PATH%\tools\db2ssmonapis.jar;%DB2PATH%\java\Common.jar; %DB2PATH%\java\db2java.zip
2. Voeg de DB2 Web Tools toe aan de Tomcat Servlet/JSP Container door het bestand db2wa.war in het DB2 Web Tools-installatiepad (Sqllib\tools\web\db2wa.war naar de gebruiksdirectory van Tomcat (de Tomcat-directory webapps) te kopiëren. 3. Start DB2 Web Tools als volgt op Tomcat Servlet/JSP Container: a. Open een DB2-opdrachtvenster en ga naar de Tomcat-directory bin. b. Start Tomcat met behulp van het bestand startup.bat en controleer of een nieuwe directory (db2wa) is toegevoegd aan de directory webapps. Opmerking: Als u startup.bat uitvoert in een standaard opdrachtvenster, wordt de omgevingsvariabele DB2PATH niet ingesteld. Om dat te bereiken moet op de CLASSPATH-regel expliciet worden verwezen naar het DB2-installatiepad in plaats van naar de omgevingsvariabele %DB2PATH%. c. De enterprisetoepassing DB2 Web Tools is te vinden op http://localhost:8080/db2wa en kan worden gestart vanuit een webbrowser die geschikt is voor HTML 4.0. JRun 1. Definieer als volgt een nieuwe toepassingenserver voor DB2 Web Tools: Opmerking: Het is raadzaam om een nieuwe toepassingenserver te maken, maar dit is niet verplicht. Voor testdoeleinden kan de standaardserver worden gebruikt, en daarvoor hoeft u alleen het JVM-klassenpad te configureren en de webtoolstoepassing toe te voegen.
Hoofdstuk 8. DB2-webtools gebruiken
141
a. Start de JRun Management Console en meldt u aan als beheerder van de toepassingenserver. b. Definieer een nieuwe toepassingenserver via de optie Create New Server rechtsboven in het hoofdvenster. Laat de hostnaamselectie op de waarde localhost staan. c. Geef de naam op van de nieuwe server (DB2WebToolsServer) en klik op de JRun Server Directory. De waarde wordt automatisch ingevuld. d. Klik op Create Server. e. Noteer de gegeneerde waarden of geef nieuw waarden op voor: v JNDI Provider URL v Web Server Port Number. Dit is de waarde die u moet gebruiken in de URL voor de DB2 Web Tools (http://localhost:webserver_poortnummer/db2wa) v Web Connector Proxy Port Number f. Kies zo nodig update port numbers en sluit het venster. 2. Configureer het JVM-klassenpad voor the toepassingenserver via de volgende procedure: a. Selecteer de nieuwe DB2WebToolsServer in de inhoudstabel (linker deelvenster) en kies Settings. Vervolgens kiest u JVM Settings b. Voeg aan het New Classpath een nieuw item toe met de onderstaande waarde, waarbij u voor DB2-installatiepad het voor uw systeem geldende pad invult: DB2-installatiepad\tools\web\webtools.jar; DB2-installatiepad\tools\databean.jar; DB2-installatiepad\tools\xalan.jar; DB2-installatiepad\tools\xerces.jar; DB2-installatiepad\tools\das.jar; DB2-installatiepad\tools\db2cmn.jar; DB2-installatiepad\tools\db2ca.jar; DB2-installatiepad\tools\db2cc.jar; DB2-installatiepad\tools\db2hcapi.jar; DB2-installatiepad\tools\db2ssmonapis.jar; DB2-installatiepad\java\Common.jar; DB2-installatiepad\java\db2java.zip
3. Voeg DB2 Web Tools als volgt toe aan de JRun-toepassingenserver: a. Start de toepassingenserver die als hostsysteem voor de webtoepassing DB2 Web Tools fungeert (DB2WebToolsServer, de standaardserver of een andere, echter niet admin). b. Klik op Web Applications en kies Add. c. Zoek de sectie Deployment File en selecteer het bestand Sqllib\tools\web\db2wa.war in het installatiepad van DB2.
142
Supplement voor installatie en configuratie
d. Klik op Deploy en verifieer dat het contextpad /db2wa is. e. Selecteer de toepassingenserver en controleer of de toepassing DB2 Web Tools wordt afgebeeld in de sectie Web Applications. Klik op deze pagina niet op Apply. f. Selecteer de link Home linksboven in het hoofdvenster. g. Start de toepassingenserver opnieuw vanuit het venster Home waarin DB2 Web Tools (DB2WebToolsServer) aanwezig is. 4. De enterprisetoepassing DB2 Web Tools bevindt zich op http://localhost:webserver_poortnummer/db2wa en kan worden gestart vanuit een webbrowser die geschikt is voor HTML 4.0. Verwante begrippen: v “DB2 Web Command Center (DB2 Web Tools)” op pagina 143 v “DB2 Web Health Center (DB2 Web Tools)” op pagina 144 Verwante taken: v “DB2 Web Tools gebruiken op WebSphere-toepassingenservers” op pagina 135 v “DB2 Web Tools gebruiken op WebLogic-toepassingenservers” op pagina 138 v “Problemen met DB2 Web Tools oplossen” op pagina 145
DB2 Web Command Center (DB2 Web Tools) Het DB2 Web Command Center maakt deel uit van het pakket DB2 Web Tools (samen met het DB2 Web Health Center) waarmee DB2-databaseservers van afstand kunnen worden beheerd. Deze hulpprogramma’s worden uitgevoerd als webtoepassingen op een webserver en verschaffen u toegang tot DB2-servers via een webbrowser. Het DB2 Web Command Center kent een drievoudige architectuur. De eerste architectuurlaag is die van de HTTP-browser van de webclient. De middelste laag is een toepassingenserver die fungeert als host voor de business logic en de set van toepassingen. Deze laag verschaft de onderliggende mechanismen voor de communicatie (HTTP/HTTPS) met de eerste laag (webclientbrowser) en met de derde laag (database- of transactieserver). Voor een dergelijk architectuur is de aanwezigheid vereist van een (HTTP-)webserver en een servletcontainer (volgens de Sun’s Servlet-specificaties). De combinatie van een dergelijk type server plus servletcontainer wordt ook wel servlet-enabled webserver genoemd en biedt de fundamentele functionaliteit van commerciële toepassingenservers als BEA WebLogic of IBM WebSphere. Door deze opzet in een drievoudige architectuur hoeft de programmacode enkel op de middelste
Hoofdstuk 8. DB2-webtools gebruiken
143
architectuurlaag te worden geïnstalleerd, aangenomen dat de client-HTTP-browser (eerste laag) en de DB2-server (derde laag) al aanwezig zijn. Het DB2 Web Command Center bevat veel van de bestaande functies van het DB2 Opdrachtcentrum, echter niet de functies SQLAssist en Visual Explain. Het DB2 Web Command Center is bestemd voor gebruik met de HTTP-clients (browsers) zoals die beschikbaar zijn op laptops en notebooks, maar evenzeer met op internetgebruik gerichte apparatuur als PDA’s en Palms. Verwante begrippen: v “DB2 Web Health Center (DB2 Web Tools)” op pagina 144 Verwante taken: v “DB2 Web Tools 135 v “DB2 Web Tools 138 v “DB2 Web Tools v “Problemen met
gebruiken op WebSphere-toepassingenservers” op pagina gebruiken op WebLogic-toepassingenservers” op pagina starten op andere toepassingenservers” op pagina 140 DB2 Web Tools oplossen” op pagina 145
DB2 Web Health Center (DB2 Web Tools) Het DB2 Web Health Center maakt deel uit van het pakket DB2 Web Tools (samen met het DB2 Web Command Center) waarmee DB2-databaseservers van afstand kunnen worden beheerd. Deze hulpprogramma’s worden uitgevoerd als webtoepassingen op een webserver en verschaffen u toegang tot DB2-servers via een webbrowser. Met behulp van het DB2 Web Health Center kunnen statusgegevens van een DB2-subsysteem via het internet extern beschikbaar worden gemaakt. Deze interne gegevens worden verzameld door een statusbewakingsproces dat actief is op de server. Het serverproces kan alleen worden uitgevoerd op UNIX- en Windows-platforms, maar het DB2 Web Health Center is toegankelijk vanuit elke voor HTML 4.0 geschikte webbrowser. De belangrijkste functie van dit hulpprogramma is de ondersteuning voor het op afstand verzamelen van de statusgegevens van een subsysteem, een database en de databaseobjecten, aan de hand waarvan aanbevolen acties voor de oplossing van gerezen problemen kunnen worden verstrekt. Het statusbewakingsproces genereert e-mailberichten bij alert- en/of waarschuwingssituaties. U dient een standaard contactpersoon (via een e-mailadres) in te stellen naar wie bij de installatie de berichten moeten
144
Supplement voor installatie en configuratie
worden verzonden. Deze berichten kunnen ook informatie bevatten over de toegang tot het Web Health Center (WHC). Verwante begrippen: v “DB2 Web Command Center (DB2 Web Tools)” op pagina 143 Verwante taken: v “DB2 Web Tools gebruiken op WebSphere-toepassingenservers” op pagina 135 v “DB2 Web Tools gebruiken op WebLogic-toepassingenservers” op pagina 138 v “DB2 Web Tools starten op andere toepassingenservers” op pagina 140 v “Problemen met DB2 Web Tools oplossen” op pagina 145
Problemen met DB2 Web Tools oplossen Als u problemen ondervindt met het gebruik van de enterprisetoepassing DB2 Web Tools, zijn er een aantal methoden beschikbaar voor de oplossing daarvan. Procedure: WebSphere Met de volgende methoden kan een tracering kan worden gestart voor DB2 Web Tools op WebSphere: 1. Wijzig het gebruiksdescriptorbestand web.xml dat zich bevindt in de installatiedirectory voor DB2 Web Tools \WebSphere\AppServer\installedApps\DB2_Web_Tools.ear \db2wa.war\WEB-INF
Als u de waarde wijzigt in true, wordt tracering ingeschakeld en de resulterende informatie opgeslagen in logboekbestanden. De toepassingenserver moet opnieuw worden gestart. 2. Wijzig via de Administrator’s Console en de Application Assembly Tools in het consolemenu van WebSphere onder Tools het bestand SQLLIB\tools\web\db2wa_war.ear. De parameter trace.on (standaard ingesteld op false, true betekent traceergegevens verzamelen) kan worden gewijzigd. Zoek de initialisatieparameters op via Web Modules—> DB2 Web Tools—> Web Component—> Portal—>Initialization Parameters. Nadat u het bestand db2wa_war.ear hebt opgeslagen, moet de enterprisetoepassing opnieuw worden geïnstalleerd en gestart.
Hoofdstuk 8. DB2-webtools gebruiken
145
De traceerbestanden bevinden zich in de installatiedirectory (\WebSphere\AppServer\logs). Afhankelijk van de installatiemethode kunt u deze als volgt vinden: 1. Als een nieuwe toepassingenserver is ingesteld, zijn de traceergegevens te vinden in de volgende bestanden: v DB2Tools_stdout.txt. Dit bestand bevat alle traceergegevens die door de WebSphere-toepassingenserver worden gegenereerd, plus de traceergegevens die door het programma DB2 Web Tools worden gegenereerd. v DB2Tools_stderr.txt. Dit bestand kan stackdumpgegevens bevatten die betrekking hebben op onverwachte uitzonderingsfouten die tijdens de uitvoering worden gegenereerd door de WebSphere-toepassingenserver en het programma DB2 Web Tools. 2. Als bij de installatie de standaard toepassingenserver is gebruikt, kunt u de traceergegeven vinden in de standaard logboekbestanden: v Default_Server_stdout.log v Default_Server_stderr.log WebLogic 7.0 Met de volgende procedure schakelt u tracering in voor de webtoepassing DB2 Web Tools via wijziging van het gebruiksdescriptorbestand met behulp van de Edit Web Application Deployment Descriptors: 1. Selecteer de webtoepassing in de navigatiestructuur van het WebLogic-beheerconsole via de items domain —> deployments —> Web Applications. 2. Klik op de link Edit Web Application Deployment Descriptors. 3. Navigeer naar Web Application Descriptor—> Servlets—> Portal—> Parameters en selecteer de optie waarmee u trace.on van de standaardwaarde false wijzigt in true. Alle informatie die wordt gegenereerd in de toepassingenserver en de DB2 Web Tools wordt opgeslagen in het installatiepad voor: \gebruikersprojecten\domein\ servernaam\servernaam.log
Bijvoorbeeld: D:\BEA\gebruikersprojecten\domein\servernaam.log JRun 4.0 U schakelt tracering voor de webtoepassing DB2 Web Tools in door wijziging van het gebruiksdescriptorbestand web.xml in het installatiepad van JRun. Bijvoorbeeld:
146
Supplement voor installatie en configuratie
D:\JRun\servers\WebDB2\SERVER-INF\temp\db2wa.war-560049872 \WEB-INF\web.xml
Traceergegevens worden verzameld wanneer de parameter trace.on is ingesteld op true. Het logboek bevat alle traceergegevens die door de toepassingenserver en DB2 Web Tools worden verzameld. De traceergegevens van JRun bevinden zich in het installatiepad onder de directory logs. De naam van het bestand is toep_servernaam-event.log . Bijvoorbeeld: D:\JRun\logs\DB2WebToolsServer-event.log. Tomcat 4.0 U schakelt tracering voor webmodule DB2 Web Tools in door de gebruiksdescriptor web.xml in het installatiepad te plaatsen. Bijvoorbeeld: D:\jakarta-tomcat-4.0.3\webapps\db2wa\WEB-INF\web.xml
De parameter is trace.on en de standaardwaarde is false. Traceergegevens worden verzameld wanneer de parameter trace.on is ingesteld op true. Een nieuwe waarde wordt geactiveerd op het moment dat Tomcat opnieuw wordt gestart. Voor Tomcat 4.0 vindt u de traceergegevens in de installatiedirectory voor logboeken. De naam van het logboekbestand is localhost_log.datum.txt, waarin datum de dag aangeeft is waarop het bestand is gegenereerd. Bijvoorbeeld: localhost_log.2002-0605.txt. Het logboek bevat alle traceergegevens van de servletcontainer en het programma DB2 Web Tools. Verwante begrippen: v “DB2 Web Command Center (DB2 Web Tools)” op pagina 143 v “DB2 Web Health Center (DB2 Web Tools)” op pagina 144 Verwante taken: v “DB2 Web Tools gebruiken op WebSphere-toepassingenservers” op pagina 135 v “DB2 Web Tools gebruiken op WebLogic-toepassingenservers” op pagina 138 v “DB2 Web Tools starten op andere toepassingenservers” op pagina 140
Hoofdstuk 8. DB2-webtools gebruiken
147
148
Supplement voor installatie en configuratie
Hoofdstuk 9. Aanvullende informatie CD-ROM mounten onder AIX Vereisten: Voor deze taak moet u zijn aangemeld als gebruiker met machtigingsniveau root. Procedure: Ga als volgt te werk om de CD-ROM onder AIX te mounten met behulp van het programma SMIT (System Management Interface Tool): 1. Meld u aan als gebruiker met het machtigingsniveau root. 2. Plaats de CD-ROM in het CD-ROM-station. 3. Maak een mountpunt voor de CD-ROM met de opdracht mkdir -p /cdrom, waarbij cdrom staat voor de mountpuntdirectory voor de CD-ROM. 4. Wijs met SMIT een CD-ROM-bestandssysteem met de opdracht smit storage. 5. Nadat SMIT is gestart, kiest u File Systems —> Add / Change / Show / Delete File Systems —> CDROM File Systems —> Add CDROM File System. 6. In het venster Add a File System: v Geef een apparatuurnaam op voor het CD-ROM-bestandssysteem in het veld DEVICE Name. Apparatuurnamen voor CD-ROMbestandssystemen moeten uniek zijn. Als er een dubbele apparatuurnaam voorkomt, moet u wellicht een eerder gedefinieerd CD-ROM-bestandssysteem verwijderen of een andere naam voor de directory gebruiken. In het volgende voorbeeld wordt /dev/cd0 gebruikt als apparatuurnaam. v Geef de mountpuntdirectory voor de CD-ROM op in het venster MOUNT POINT. In het volgende voorbeeld is de mountpuntdirectory /cdrom. v Selecteer yes in het veld Mount AUTOMATICALLY at system restart om het automatisch mounten van het bestandssysteem te activeren. v Klik op OK om het venster te sluiten en klik vervolgens driemaal op Cancel om SMIT af te sluiten. 7. Mount vervolgens het CD-ROM-bestandssysteem door de opdracht smit mountfs op te geven.
149
8. In het venster Mount a File System: v Geef de apparatuurnaam op voor dit CD-ROM-bestandssysteem in het veld FILE SYSTEM name. In het volgende voorbeeld is de apparatuurnaam /dev/cd0. v Geef het mountpunt van de CD-ROM op in het veld Directory over which to mount. In het volgende voorbeeld is het mountpunt /cdrom. v Geef cdrfs op in het veld Type of Filesystem. Als u wilt bekijken welke andere soorten bestandssystemen u kunt mounten, kiest u List. v Selecteer yes in het veld Mount as READ-ONLY system. v Accepteer de resterende standaardwaarden en klik op OK om het venster te sluiten. Het CD-ROM-bestandssysteem is nu gemount. Als u de inhoud van de CD-ROM wilt bekijken, plaatst u de schijf in het station en geeft u de opdracht cd /cdrom op waarbij cdrom de mountpuntdirectory voor de CD-ROM is.
CD-ROM mounten onder HP-UX Het is mogelijk dat de opdracht Mount mislukt omdat DB2 Versie 8.1 for HP-UX verschillende bestanden met lange namen bevat. Als u de onderstaande stappen uitvoert, kunt u de CD-ROM voor DB2 onder HP-UX wel mounten: Vereisten: Voor deze taak moet u zijn aangemeld als gebruiker met machtigingsniveau root. Procedure: U mount de CD-ROM van DB2 voor HP-UX als volgt: 1. Meld u aan als gebruiker met het machtigingsniveau root. 2. Voeg in de directory /etc de volgende regel toe aan het bestand pfs_fstab: /dev/dsk/c0t2d0 mountpunt pfs-rrip ro,hard
waarbij mountpunt het mountpunt is van de CD-ROM. 3. Start de daemon pfs door de volgende opdrachten op te geven (als deze nog niet worden uitgevoerd): /usr/sbin/pfs_mountd & /usr/sbin/pfsd 4 &
4. Plaats de CD-ROM in het station en geef de volgende opdrachten op:
150
Supplement voor installatie en configuratie
mkdir /cdrom /usr/sbin/pfs_mount /cdrom
waarbij /cdrom het mountpunt is van de CD-ROM. 5. Meld uzelf af. Het CD-ROM-bestandssysteem is nu gemount. Als u de inhoud van de CD-ROM wilt bekijken, plaatst u de CD in het station en geeft u de opdracht cd /cdrom op waarbij cdrom de mountpuntdirectory voor de CD-ROM is.
CD-ROM mounten onder Linux Vereisten: Voor deze taak moet u zijn aangemeld als gebruiker met machtigingsniveau root. Procedure: Ga als volgt te werk om de CD-ROM onder Linux te mounten: 1. Meld u aan als gebruiker met het machtigingsniveau root. 2. Plaats de CD-ROM in het station en geef de volgende opdracht op: mount -t iso9660 -o ro /dev/cdrom /cdrom
waarbij /cdrom het mountpunt is van de CD-ROM. 3. Meld uzelf af. Het CD-ROM-bestandssysteem is nu gemount. Als u de inhoud van de CD-ROM wilt bekijken, plaatst u de schijf in het station en geeft u de opdracht cd /cdrom op waarbij cdrom de mountpuntdirectory voor de CD-ROM is.
CD-ROM mounten onder Solaris Vereisten: Als u het CD-ROM-station mount vanaf een systeem op afstand met behulp van NFS, moet het CD-ROM-bestandssysteem op de computer op afstand worden geëxporteerd met het machtigingsniveau root. U moet dit bestandssysteem eveneens mounten met machtigingsniveau root op de lokale computer. Procedure:
Hoofdstuk 9. Aanvullende informatie
151
Ga 1. 2. 3.
als volgt te werk om de CD-ROM onder Solaris te mounten: Meld u aan als gebruiker met het machtigingsniveau root. Plaats de CD-ROM in het CD-ROM-station. Als Volume Manager niet actief is op uw systeem, voer dan de volgende opdrachten in om de CD-ROM te mounten: mkdir -p /cdrom/naamloze_cdrom mount -F hsfs -o ro /dev/dsk/c0t6d0s2 /cdrom/naamloze_cdrom
waarbij /cdrom/naamloze_cdrom de mountdirectory van de CD-ROM aangeeft en /dev/dsk/c0t6d0s2 het CD-ROM-station. Als Volume Manager (vold) actief is op uw systeem, wordt de CD-ROM automatisch gemount als: /cdrom/naamloze_cdrom
4. Meld uzelf af. Het CD-ROM-bestandssysteem is nu gemount. Als u de inhoud van de CD-ROM wilt bekijken, plaatst u de schijf in het station en geeft u de opdracht cd /cdrom op waarbij cdrom de mountpuntdirectory voor de CD-ROM is.
DB2-licentiebestanden Hierinder vindt u een lijst van namen van de licentiebestanden van DB2-producten. Voordat u een DB2-product gebruikt, moet u het bijbehorende licentiebestand installeren. db2conee.lic DB2 Connect Enterprise Edition db2conpe.lic DB2 Connect Personal Edition db2dlm.lic DB2 Data Links Manager db2gse.lic DB2 Spatial Extender db2rcon.lic DB2 Relational Connect db2ese.lic DB2 Enterprise Server Edition db2pe.lic DB2 Personal Edition
152
Supplement voor installatie en configuratie
db2wm.lic DB2 Warehouse Manager db2wse.lic DB2 Workgroup Server Edition db2conue.lic DB2 Connect Unlimited Edition db2nse.lic Net Search Extender db2wsue.lic DB2 Workgroup Server Unlimited Edition Verwante taken: v “De licentiesleutel van een DB2-product bijwerken” op pagina 18
DB2-licentiesleutel installeren met de opdracht db2licm U kunt een licentiesleutel op twee manieren installeren: met de opdracht db2licm of via het Licentiecentrum. Beperking: U moet de DB2-licentiesleutel installeren op elke computer waarop u DB2 installeert. Procedure: U installeert uw licentiesleutel als volgt via de opdracht db2licm: 1. Ga naar de directory waarin db2licm is geïnstalleerd. v Op Windows-servers is dit de directory SQLLIB/bin. v Op UNIX-servers is de directory INSTALLPATH/adm, waarin INSTALLPATH de directory is waarin DB2 is geïnstalleerd. 2. Op Windows-servers typt u de volgende opdracht: db2licm -a x:\db2\license\licentiebestand
waarin x: het CD-ROM-station is met de DB2 product-CD. Op UNIX-servers typt u de volgende opdracht: db2licm -a db2/license/licentiebestand
Voor licentiebestand gelden voor DB2 Universal Database-producten de volgende namen:
Hoofdstuk 9. Aanvullende informatie
153
db2conee.lic DB2 Connect Enterprise Edition db2conpe.lic DB2 Connect Personal Edition db2dlm.lic DB2 Data Links Manager db2gse.lic DB2 Spatial Extender db2rcon.lic DB2 Relational Connect db2ese.lic DB2 Enterprise Server Edition db2pe.lic DB2 Personal Edition db2wm.lic DB2 Warehouse Manager db2wse.lic DB2 Workgroup Server Edition db2conue.lic DB2 Connect Unlimited Edition db2nse.lic Net Search Extender db2wsue.lic DB2 Workgroup Server Unlimited Edition Verwante taken: v “DB2-licentiesleutel installeren met het Licentiecentrum” op pagina 155 v “DB2-licentiebeleid instellen met de opdracht db2licm” op pagina 156 v “DB2-licentiebeleid instellen met het Licentiecentrum” op pagina 157 Verwante items: v “DB2-licentiebestanden” op pagina 152
154
Supplement voor installatie en configuratie
DB2-licentiesleutel installeren met het Licentiecentrum U kunt uw licentiesleutel installeren met behulp van de functie Licentiecentrum. Procedure: U installeert uw licentiesleutel als volgt via het Licentiecentrum: 1. Start het DB2 Besturingscentrum en kies de optie License Center in het menu Tools. 2. Selecteer het systeem waarvoor u een licentie wilt installeren. Het veld Installed Products bevat de naam van het product dat u hebt geïnstalleerd. 3. Kies Add uit het menu License. 4. In het venster Add License selecteert u de optie From a file, waarna u een licentiebestand kunt selecteren: v Op Windows-servers: x:\db2\license\licentiebestand waarin x: het CD-ROM-station met de DB2 product-CD. v Op UNIX-servers: /db2/license/licentiebestand Voor licentiebestand gelden voor DB2 Universal Database-producten de volgende namen: db2conee.lic DB2 Connect Enterprise Edition db2conpe.lic DB2 Connect Personal Edition db2dlm.lic DB2 Data Links Manager db2gse.lic DB2 Spatial Extender db2rcon.lic DB2 Relational Connect db2ese.lic DB2 Enterprise Server Edition db2pe.lic DB2 Personal Edition db2wm.lic DB2 Warehouse Manager db2wse.lic DB2 Workgroup Server Edition Hoofdstuk 9. Aanvullende informatie
155
db2conue.lic DB2 Connect Unlimited Edition db2nse.lic Net Search Extender db2wsue.lic DB2 Workgroup Server Unlimited Edition 5. Kies Apply om de licentiesleutel toe te voegen. Verwante taken: v “DB2-licentiesleutel installeren met de opdracht db2licm” op pagina 153 v “DB2-licentiebeleid instellen met de opdracht db2licm” op pagina 156 v “DB2-licentiebeleid instellen met het Licentiecentrum” op pagina 157 Verwante items: v “DB2-licentiebestanden” op pagina 152
DB2-licentiebeleid instellen met de opdracht db2licm U kunt uw licentiebeleid op twee manieren instellen: met de opdracht db2licm of via het Licentiecentrum. Procedure: Om uw licentiebeleid in te stellen met de opdracht db2licm volgt u, afhankelijk van het type licentie dat u hebt aangeschaft, een van de volgende procedures uit: v Als u licenties voor gelijktijdig gebruik hebt aangeschaft, gebruikt u (in dit voorbeeld voor DB2 UDB Enterprise Server Edition) de volgende opdrachten: db2licm -p db2ese concurrent db2licm -u N
v
waarin N het aantal aangeschafte licenties voor gelijktijdig gebruik is. Als u licenties voor geregistreerde gebruikers hebt aangeschaft, gebruikt u (in dit voorbeeld voor DB2 UDB Enterprise Server Edition) de volgende opdrachten: db2licm -p db2ese registered
v Als u licenties hebt aangeschaft zowel voor gelijktijdig gebruik als voor geregistreerde gebruikers, gebruikt u (in dit voorbeeld voor DB2 UDB Enterprise Server Edition) de volgende opdrachten: db2licm -p db2ese concurrent registered
156
Supplement voor installatie en configuratie
Voor DB2 Workgroup Server Edition is het internetbeleid van toepassing en voor DB2 Connect EE geldt ook het gemeten beleid. Verwante taken: v “DB2-licentiesleutel installeren met de opdracht db2licm” op pagina 153 v “DB2-licentiesleutel installeren met het Licentiecentrum” op pagina 155 v “DB2-licentiebeleid instellen met het Licentiecentrum” op pagina 157
DB2-licentiebeleid instellen met het Licentiecentrum U kunt uw licentiebeleid instellen met behulp van de functie Licentiecentrum. Procedure: Om uw licentiebeleid in te stellen, gaat u afhankelijk van het type licentie dat u hebt aangeschaft, als volgt te werk: 1. In het Licentiecentrum kiest u de optie Change uit het menu License. 2. In het venster Change License selecteert u het type licentie dat u hebt aangeschaft. v Als u een licentie voor gelijktijdig gebruik hebt aangeschaft, kiest u Concurrent connect users en geeft u het aantal aangeschafte licenties op. v Als u een licentie voor geregistreerde gebruikers hebt aangeschaft, selecteert u Concurrent registered users en kiest u OK om het venster Change License te sluiten en terug te keren naar het Licentiecentrum. Ga naar de pagina Users en geef alle gebruikers-ID’s op waarvoor u een licentie hebt aangeschaft. Opmerkingen: 1. Voor Workgroup Server Edition kiest u Concurrent users of Registered users. 2. Voor DB2 Connect-producten kiest u Concurrent connect users of Registered connect users. Er bestaan ook licenties die op aantallen processors zijn gebaseerd. In dat geval moet u ook het toegestane aantal processorlicenties wijzigen. Verwante taken: v “DB2-licentiesleutel installeren met de opdracht db2licm” op pagina 153 v “DB2-licentiesleutel installeren met het Licentiecentrum” op pagina 155 v “DB2-licentiebeleid instellen met de opdracht db2licm” op pagina 156
Hoofdstuk 9. Aanvullende informatie
157
Scenario’s voor client/server-communicatie In de onderstaande tabel vindt u een overzicht van de communicatieprotocollen die u kunt gebruiken als u een DB2-client verbindt met een DB2-server. DB2 Workgroup Server Edition en DB2 Enterprise Server Edition kunnen opdrachten verwerken van host- en OS/400-clients. Tabel 11. Scenario’s voor client/server-communicatie4 AIX-server OS/400 V4R5-client
APPC TCP/IP
HP-UX-server
Linux-server
TCP/IP
TCP/IP
Solaris-server
Windows NT/ Windows 2000/Windows XP/Windows .NET-server
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
OS/400 V5R1-client
APPC TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
AIX-client
APPC TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
HP-UX-client
APPC TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
Linux-client
TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
OS/390- of z/OS-client
APPC TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC
n.v.t.
n.v.t.
APPC
APPC
APPC TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
VSE V6-batchclient
APPC
APPC
APPC
APPC
APPC
VSE V6 online client
APPC
APPC
n.v.t.
APPC
APPC
VM V6-client
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
VSE V7-batchclient
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
VSE V7 online client
TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
VM V7-client
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
APPC TCP/IP
Windows 98-client
TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
NPIPE NetBIOS TCP/IP
Windows ME-client
TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
NPIPE NetBIOS TCP/IP
Windows NT/ Windows 2000-client
APPC TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
APPC TCP/IP
NPIPE NetBIOS TCP/IP
Windows XP/Windows .NET (32-bits) client
APPC TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
APPC TCP/IP
NPIPE NetBIOS TCP/IP
Windows XP/Windows .NET (64-bits) client
TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
TCP/IP
NPIPE NetBIOS TCP/IP
SQL/DS-client Solaris client
158
Supplement voor installatie en configuratie
Hoofdstuk 10. DB2 verwijderen DB2 verwijderen van Windows-systeem In deze taak worden de stappen beschreven die nodig zijn om DB2 versie 8 volledig te verwijderen van een machine met een Windowsbesturingssysteem. Voer deze taak alleen uit als u de huidige DB2-subsystemen en databases niet langer nodig hebt. Procedure: U verwijdert DB2 versie 8 als volgt ven aan Windows-systeem: 1. Verwijder alle databases. U kunt de databases verwijderen via het Besturingscentrum of met de opdracht drop database. 2. Stop alle DB2-processen en -services. Dit kunt u doen vanuit het Windows-venster Services of met de opdracht db2stop. Als niet alle services en processen van DB2 zijn gestopt op het moment dat u probeert DB2 te verwijderen, wordt er een waarschuwing afgebeeld met een lijst van alle processen en services waarvoor nog DB2 DLL’s in het geheugen actief zijn. 3. Gebruik het Windows-programma Software in het Configuratiescherm om de DB2-producten te verwijderen. Zie de Help-informatie bij het besturingssysteem voor details over het verwijderen van software op een Windows-systeem. Verwante taken: v “DB2 verwijderen van UNIX-systeem” op pagina 159 Verwante items: v “DROP DATABASE Command” in de publicatie Command Reference
DB2 verwijderen van UNIX-systeem In deze taak worden de stappen beschreven die nodig zijn om DB2 versie 8 volledig te verwijderen van een machine met een UNIX-besturingssysteem. Deze taak hoeft niet te worden uitgevoerd wanneer u een nieuwe versie van DB2 installeert. Elke UNIX-versie van DB2 gebruikt een ander installatiepad, waardoor op één computer meerdere versies tegelijkertijd aanwezig kunnen zijn.
159
Procedure: U verwijdert DB2 als volgt van een UNIX-systeem: 1. Optioneel: Verwijder alle databases. U kunt databases verwijderen vanuit het Besturingscentrum of met de opdracht drop database. 2. Stop de DB2 Beheerserver. 3. Stop de DB2-subsystemen. 4. Verwijder de Beheerserver. 5. Verwijder de DB2-subsystemen. 6. Verwijder de DB2-producten. Verwante begrippen: v “DB2 Administration Server” in de publicatie Administration Guide: Implementation Verwante taken: v “DB2 Beheerserver stoppen” op pagina 160 v v v v v
“DB2-subsystemen stoppen” op pagina 161 “DB2 Beheerserver verwijderen” op pagina 162 “DB2-subsystemen verwijderen” op pagina 163 “DB2-producten verwijderen van UNIX-systeem” op pagina 164 “DB2 verwijderen van Windows-systeem” op pagina 159
Verwante items: v “DROP DATABASE Command” in de publicatie Command Reference
DB2 Beheerserver stoppen Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak DB2 verwijderen van UNIX-systeem. U moet de DB2 Beheerserver (DAS) stoppen voordat u DB2 van een UNIX-systeem verwijdert. Procedure: U stopt de DB2 Beheerserver als volgt: 1. Meld u aan als eigenaar van de DB2 Beheerserver. 2. Stop de DB2 Beheerserver met de opdracht db2admin stop. De volgende stap bij het verwijderen van DB2 van een UNIX-systeem is het stoppen van de DB2-subsystemen.
160
Supplement voor installatie en configuratie
Verwante begrippen: v “DB2 Administration Server” in de publicatie Administration Guide: Implementation Verwante taken: v “DB2-producten verwijderen van UNIX-systeem” op pagina 164 Verwante items: v “db2admin - DB2 Administration Server Command” in de publicatie Command Reference
DB2-subsystemen stoppen Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak DB2 verwijderen van UNIX-systeem. Voordat u DB2 verwijdert, moet u eerst alle DB2-subsystemen stoppen. Procedure: U stopt een DB2-subsysteem als volgt: 1. Meld u aan als gebruiker met machtigingsniveau root. 2. Maak een lijst met de namen van alle DB2-subsystemen op het systeem met de opdracht DB2DIR/bin/db2ilist. waarin DB2DIR voor een AIX-systeem /usr/opt/db2_08_01 is en /opt/IBM/db2/V8.1 voor alle overige UNIX-platforms. 3. Meld uzelf af. 4. Meld u weer aan met account die eigenaar is van het subsysteem dat u wilt stoppen. 5. Voer het opstartscript uit: . INSTHOME/sqllib/db2profile source INSTHOME/sqllib/db2cshrc
(voor Bash-, Bourne- en Korn-shells) (voor de C-shell)
waarin INSTHOME de home-directory van het subsysteem is. 6. Maak zo nodig een backup van de bestanden in de directory INSTHOME/sqllib , waarin INSTHOME de home-directory van de eigenaar van het subsysteem is. 7. Mogelijk wilt u ook het Database Manager-configuratiebestand db2systm opslaan, of het bestand db2nodes.cfg, of zelf gedefinieerde functies en afgeschermde opgeslagen procedures in de directory INSTHOME/sqllib/function. 8. Stop alle databasetoepassingen met de opdracht db2 force application all. Hoofdstuk 10. DB2 verwijderen
161
9. Stop de DB2 Database Manager met de opdracht db2stop. 10. Bevestig dat het subsysteem wordt gestopt met de opdracht db2 terminate. 11. Herhaal deze stappen voor elk van de subsystemen. De volgende stap voor de verwijdering van DB2 van een UNIX-systeem is de verwijdering van de DB2-subsystemen. Verwante items: v “db2stop - Stop DB2 Command” in de publicatie Command Reference v “FORCE APPLICATION Command” in de publicatie Command Reference v “db2ilist - List Instances Command” in de publicatie Command Reference
DB2 Beheerserver verwijderen Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak DB2 verwijderen van UNIX-systeem. U moet de DB2 Beheerserver (DAS) verwijderen voordat u DB2 verwijdert. Procedure: U verwijdert de DB2 Beheerserver als volgt: 1. Meld u aan als eigenaar van de DB2 Beheerserver. 2. Voer het opstartscript uit: . DASHOME/das/dasprofile (Voor Bash-, Bourne- en Korn-shells) source DASHOME/das/dascshrc (voor de C-shell)
waarin DASHOME de home-directory van de DB2 Beheerserver is. 3. Maak een backup van de bestanden in de directory DASHOME/das. 4. Meld u af. 5. Meld u aan als gebruiker met machtigingsniveau root en verwijder de DB2 Beheerserver met de volgende opdracht: DB2DIR/instance/dasdrop waarin DB2DIR voor een AIX-systeem /usr/opt/db2_08_01 is en /opt/IBM/db2/V8.1 voor alle overige UNIX-platforms. De volgende stap voor de verwijdering van DB2 van een UNIX-systeem is de verwijdering van de DB2-subsystemen. Verwante begrippen: v “DB2 Administration Server” in de publicatie Administration Guide: Implementation Verwante taken:
162
Supplement voor installatie en configuratie
v “DB2-producten verwijderen van UNIX-systeem” op pagina 164
DB2-subsystemen verwijderen Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak DB2 verwijderen van UNIX-systeem. U kunt een of meer van de subsystemen van DB2 versie 8 van uw systeem verwijderen. Nadat een subsysteem is verwijderd, kan geen van de DB2-databases waarvan het subsysteem eigenaar is meer worden gebruikt. Verwijder DB2-subsystemen alleen als u niet van plan bent om producten van DB2 Versie 8 te gebruiken, of als u geen bestaande subsystemen naar een latere DB2-versie wilt migreren. Procedure: U verwijdert een subsysteem als volgt: 1. Verwijder het subsysteem met de volgende opdracht: DB2DIR/instance/db2idrop SubstNaam
waarin DB2DIR voor een AIX-systeem /usr/opt/db2_08_01 is en /opt/IBM/db2/V8.1 voor alle overige UNIX-platforms. Met de opdracht db2idrop verwijdert u het subsysteem uit de lijst van subsystemen en wist u tevens de directory INSTHOME/sqllib, waarin INSTHOME de home-directory is van het subsysteem en SubstNaam de aanmeldingsnaam van het subsysteem. 2. Optioneel: Als gebruiker met machtigingsniveau root kunt u ook het gebruikers-ID en de groep (indien alleen gebruikt voor het verwijderde subsysteem) van de eigenaar van het subsysteem verwijderen. Verwijder deze niet als u van plan bent het subsysteem opnieuw te maken. Deze stap optioneel want de eigenaar van het subsysteem en de groep waar deze deel van uitmaakt, kunnen ook voor andere doeleinden worden gebruikt. De volgende stap voor de verwijdering van DB2 van een UNIX-systeem is de verwijdering van de DB2-producten. Verwante taken: v “DB2-producten verwijderen van UNIX-systeem” op pagina 164 Verwante items: v “db2idrop - Remove Instance Command” in de publicatie Command Reference
Hoofdstuk 10. DB2 verwijderen
163
DB2-producten verwijderen van UNIX-systeem Deze taak is onderdeel van de hoofdtaak DB2 verwijderen van UNIX-systeem. In deze taak worden de stappen beschreven die nodig zijn om producten van DB2 Versie 8 te verwijderen met de opdracht db2_deinstall. Met de opdracht db2_deinstall verwijdert u alle DB2-producten van het systeem. Als u een deel van de DB2-producten wilt verwijderen, dient u de daarvoor bestemde hulpprogramma’s van het besturingssysteem te gebruiken om DB2-componenten, pakketten of bestandensets te verwijderen. Vereisten: Voordat u DB2-producten van een UNIX-systeem verwijdert, moet u: v Er zeker van zijn dat u alle stappen zoals beschreven in DB2 verwijderen van UNIX-systeem hebt uitgevoerd voordat u DB2-producten verwijdert van het UNIX-systeem. v Beschikken over het machtigingsniveau root. v Het hulpprogramma db2_deinstall bevindt zich in de hoofddirectory van de product-CD van DB2 Versie 8. Om de opdracht db2_deinstall te kunnen uitvoeren moet u beschikken over de product-CD. Voor de verwijdering van DB2-producten dient u te beschikken over het machtigingsniveau root. Procedure: U verwijdert als volgt DB2-producten van een UNIX-systeem: 1. Meld u aan als gebruiker met machtigingsniveau root. 2. Mount de product-CD-ROM van DB2 Versie 8. 3. Geef de opdracht db2_deinstall -n op vanuit de hoofddirectory van de product-CD-ROM van DB2 Versie 8. De parameter -n maakt pkgrm niet-interactief. De parameter -n moet alleen voor System V (Solaris) worden gebruikt. Met deze opdracht verwijdert u alle DB2-producten van het systeem. Er bestaan ook alternatieve methoden om DB2-producten van uw besturingssysteem te verwijderen. U kunt een van deze methoden toepassen als u bijvoorbeeld een deel van de DB2-producten van uw systeem wilt verwijderen. Alternatieve methoden voor de verwijdering van DB2-producten zijn onder meer: AIX
164
Op AIX-systemen kunt u het hulpprogramma SMIT (System Management Interface Tool) gebruiken om een af meer DB2-producten te verwijderen. Als u gebruikmaakt van SMIT voor de verwijdering
Supplement voor installatie en configuratie
van DB2, kunt u de producten van DB2 Versie 8 herkennen aan het voorvoegsel db2_08_01. U kunt ook alle DB2-producten van een AIX-systeem verwijderen met de opdracht installp. Gebruik daarvoor de volgende syntaxis: installp -u db2_08_01. HP-UX Op HP-UX-systemen kunt u de opdracht swremove gebruiken om een of meer DB2-producten te verwijderen. Linux Op Linux-systemen kunt u de opdracht rpm gebruiken om een of meer DB2-producten te verwijderen. Solaris Operating Environment In de Solaris-besturingsomgeving kunt u een of meer van de DB2-producten verwijderen met de opdracht pkgrm.
Hoofdstuk 10. DB2 verwijderen
165
166
Supplement voor installatie en configuratie
Bijlage A. Technische informatie over DB2 Universal Database Overzicht technische informatie voor DB2 Universal Database Technische informatie over DB2 Universal Database is in de volgende vormen beschikbaar: v v v v v
Als boeken (PDF en gedrukt) In een navigatiestructuur (HTML-indeling) Help bij DB2-tools (HTML-indeling) Voorbeeldprogramma’s (HTML-indeling) Help binnen opdrachtvensters
v Informatie voor zelfstudie In dit gedeelte vindt u een overzicht van de beschikbare technische informatie en wordt aangegeven op welke manier deze toegankelijk is.
FixPaks voor DB2-documentatie IBM maakt van tijd tot tijd documentatie-FixPaks beschikbaar. Met behulp van de deze FixPaks kunt u de informatie die u hebt geïnstalleerd vanaf de CD-Rom met DB2 HTML-documentatie bijwerken op het moment dat er nieuwe gegevens beschikbaar komen. Opmerking: Als u de documentatie-FixPaks installeert, bevat uw HTML-documentatie recentere informatie dan zowel de gedrukte DB2-handleidingen als de online PDF-handleidingen.
Categorieën van technische informatie over DB2 De technische informatie over DB2 kan op de volgende wijze worden ingedeeld. v DB2 Basisinformatie v Beheerinformatie v Informatie over toepassingsontwikkeling v Informatie over Business Intelligence v Informatie over DB2 Connect v v v v
Opstartinformatie Zelfstudie Informatie over optionele componenten Opmerkingen bij release
167
In de onderstaande tabellen vindt u voor elk boek in de DB2-bibliotheek de informatie die u nodig hebt om een gedrukt exemplaar ervan te bestellen, en wordt vermeld hoe u de PDF-versie kunt bekijken of afdrukken en in welke directory de HTML-bestanden voor dat boek zich bevinden. Een volledige beschrijving van elk van de boeken in de DB2-bibliotheek is beschikbaar bij het IBM Publications Center op www.ibm.com/shop/publications/order. De CD-ROM met de HTML-documentatie bevat een aparte directory voor elk van de categorieën van de DB2-informatie. htmlcdpad/doc/htmlcd/%L/categorie
waarin: v htmlcdpad de directory is waarin de HTML-CD is geïnstalleerd. v %L de taalaanduiding is. Bijvoorbeeld nl_NL. v categorie de aanduiding voor de categorie is. Bijvoorbeeld core voor de DB2 Basisinformatie. In de kolom PDF-bestand in de onderstaande tabellen is het teken x op de zesde positie van de bestandsnaam een generieke aanduiding voor de taalversie van het boek. De bestandsnaam db2iye80 wordt bijvoorbeeld gebruikt voor de Engelse versie van het Supplement voor installatie en configuratie, terwijl de bestandsnaam db2iyq80 verwijst naar de Nederlandse versie van ditzelfde boek. De volgende tabel geeft een overzicht van de letters die op de zesde positie van de bestandsnamen kunnen worden gebruikt voor de aanduiding van de taalversie: Taal Arabisch Braziliaans Portugees Bulgaars Deens Duits Engels Fins Frans Grieks Hongaars Italiaans Japans Koreaans Kroatisch Nederlands Noors Pools Portugees
168
Supplement voor installatie en configuratie
Aanduiding w b u d g e y f a h i j k 9 q n p v
Roemeens Russisch Sloveens Slowaaks Spaans Traditioneel Chinees Tsjechisch Turks Vereenvoudigd Chinees Zweeds
8 r l 7 z t x m c s
Geen bestelnummer betekent dat het boek alleen online beschikbaar is en niet in druk is verschenen. DB2 Basisinformatie De informatie in deze categorie omvat DB2-onderwerpen die van belang zijn voor alle DB2-gebruikers. De informatie in deze categorie is zowel nuttig voor programmeurs en databasebeheerders als voor gebruikers van DB2 Connect, DB2 Warehouse Manager of andere DB2-producten. De installatiedirectory voor deze categorie is doc/htmlcd/%L/core. Tabel 12. DB2 Basisinformatie Naam
Bestelnummer
PDF-bestand
IBM DB2 Universal Database Command Reference
SC09-4828
db2n0x80
IBM DB2 Universal Database Glossary
Geen bestelnummer
db2t0x80
IBM DB2 Universal Database Master Index
SC09-4839
db2w0x80
IBM DB2 Universal Database, GC14-5548 Naslagboek bij berichten, Deel 1
db2m1x80
IBM DB2 Universal Database, GC14-5549 Naslagboek bij berichten, Deel 2
db2m2x80
IBM DB2 Universal Database, Nieuwe functies in deze release
db2q0x80
SC14-5547
Beheerinformatie De informatie in deze categorie omvat de onderwerpen die van belang zijn voor het effectief ontwerpen, implementeren en onderhouden van DB2-databases, data warehouses en federatieve systemen.
Bijlage A. Technische informatie over DB2 Universal Database
169
De installatiedirectory voor deze categorie is doc/htmlcd//%L/admin. Tabel 13. Beheerinformatie Naam
Bestelnummer
PDF-bestand
IBM DB2 Universal Database Administration Guide: Planning
SC09-4822
db2d1x80
IBM DB2 Universal Database Administration Guide: Implementation
SC09-4820
db2d2x80
IBM DB2 Universal Database Administration Guide: Performance
SC09-4821
db2d3x80
IBM DB2 Universal Database Administrative API Reference
SC09-4824
db2b0x80
IBM DB2 Universal Database SC09-4830 Data Movement Utilities Guide and Reference
170
db2dmx80
IBM DB2 Universal Database Data Recovery and High Availability Guide and Reference
SC09-4831
db2hax80
IBM DB2 Universal Database Data Warehouse Center Administration Guide
SC27-1123
db2ddx80
IBM DB2 Universal Database Federated Systems Guide
GC27-1224
db2fpx80
IBM DB2 Universal Database Guide to GUI Tools for Administration and Development
SC09-4851
db2atx80
IBM DB2 Universal Database SC27-1121 Replication Guide and Reference
db2e0x80
IBM DB2 Installing and Administering a Satellite Environment
GC09-4823
db2dsx80
IBM DB2 Universal Database SQL Reference, Volume 1
SC09-4844
db2s1x80
IBM DB2 Universal Database SQL Reference, Volume 2
SC09-4845
db2s2x80
IBM DB2 Universal Database System Monitor Guide and Reference
SC09-4847
db2f0x80
Supplement voor installatie en configuratie
Informatie over toepassingsontwikkeling De informatie in deze categorie is met name van belang voor ontwikkelaars en programmeurs van toepassingen waarin met DB2 wordt gewerkt. Hierin vindt u bijvoorbeeld informatie over de ondersteunde talen en compilers, maar ook documentatie over de toegang tot DB2 voor alle ondersteunde programmeerinterfaces, zoals Embedded SQL, ODBC, JDBC, SQLj en CLI. Als u van deze informatie de online HTML-versie bekijkt, hebt u ook rechtstreeks toegang tot een reeks DB2-voorbeeldprogramma’s in HTML-indeling. De installatiedirectory voor deze categorie is doc/htmlcd//%L/ad. Tabel 14. Informatie over toepassingsontwikkeling Naam
Bestelnummer
PDF-bestand
IBM DB2 Universal Database Application Development Guide: Building and Running Applications
SC09-4825
db2axx80
IBM DB2 Universal Database Application Development Guide: Programming Client Applications
SC09-4826
db2a1x80
IBM DB2 Universal Database Application Development Guide: Programming Server Applications
SC09-4827
db2a2x80
IBM DB2 Universal Database Call Level Interface Guide and Reference, Volume 1
SC09-4849
db2l1x80
IBM DB2 Universal Database Call Level Interface Guide and Reference, Volume 2
SC09-4850
db2l2x80
IBM DB2 Universal Database Data Warehouse Center Application Integration Guide
SC27-1124
db2adx80
IBM DB2 XML Extender Administration and Programming
SC27-1234
db2sxx80
Informatie over Business Intelligence De informatie in deze categorie betreft het gebruik van componenten waarmee de mogelijkheden van DB2 Universal Database op het gebied van data warehousing en gegevensanalyse kunnen worden uitgebreid.
Bijlage A. Technische informatie over DB2 Universal Database
171
De installatiedirectory voor deze categorie is doc/htmlcd//%L/wareh. Tabel 15. Informatie over Business Intelligence Naam
Bestelnummer
PDF-bestand
IBM DB2 Warehouse Manager Information Catalog Center Administration Guide
SC27-1125
db2dix80
IBM DB2 Warehouse Manager Installation Guide
GC27-1122
db2idx80
Informatie over DB2 Connect De informatie in deze categorie betreft de toegang tot de gegevens op hosts en iSeries-systemen met behulp van DB2 Connect Enterprise Edition of DB2 Connect Personal Edition. De installatiedirectory voor deze categorie is doc/htmlcd//%L/conn. Tabel 16. Informatie over DB2 Connect Naam
Bestelnummer
PDF-bestand
APPC, CPI-C, and SNA Sense Codes
Geen bestelnummer
db2apx80
IBM Connectivity Supplement
Geen bestelnummer
db2h1x80
IBM DB2 Connect Quick Beginnings for DB2 Connect Enterprise Edition
GC09-4833
db2c6x80
IBM DB2 Connect, Aan de slag GC14-5544 met DB2 Connect Personal Edition
db2c1x80
IBM DB2 Connect, Gebruikershandleiding
db2c0x80
SC14-5545
Opstartinformatie De informatie in deze categorie is van belang voor de installatie en configuratie van servers, clients en overige DB2-producten. De installatiedirectory voor deze categorie is doc/htmlcd//%L/start. Tabel 17. Opstartinformatie
172
Naam
Bestelnummer
PDF-bestand
IBM DB2 Universal Database, Aan de slag met DB2-clients
GC14-5543
db2itx80
Supplement voor installatie en configuratie
Tabel 17. Opstartinformatie (vervolg) Naam
Bestelnummer
PDF-bestand
IBM DB2 Universal Database Quick Beginnings for DB2 Servers
GC09-4836
db2isx80
IBM DB2 Universal Database Quick Beginnings for DB2 Personal Edition
GC09-4838
db2i1x80
IBM DB2 Universal Database, Supplement voor installatie en configuratie
GC14-5546
db2iyx80
IBM DB2 Universal Database Quick Beginnings for DB2 Data Links Manager
GC09-4829
db2z6x80
Informatie voor zelfstudie In de documenten voor zelfstudie vindt u beschrijvingen van de DB2-functies en wordt uitgelegd hoe u verschillende taken uitvoert. De installatiedirectory voor deze categorie is doc/htmlcd//%L/tutr. Tabel 18. Informatie voor zelfstudie Naam
Bestelnummer
PDF-bestand
Business Intelligence Tutorial: Geen bestelnummer Introduction to the Data Warehouse
db2tux80
Business Intelligence Tutorial: Geen bestelnummer Extended Lessons in Data Warehousing
db2tax80
Development Center Tutorial for Video Online using Microsoft Visual Basic
Geen bestelnummer
db2tdx80
Information Catalog Center Tutorial
Geen bestelnummer
db2aix80
Video Central for e-business Tutorial
Geen bestelnummer
db2twx80
Visual Explain Tutorial
Geen bestelnummer
db2tvx80
Informatie over optionele componenten De informatie in deze categorie bevat beschrijvingen van het gebruik van optionele DB2-componenten.
Bijlage A. Technische informatie over DB2 Universal Database
173
De installatiedirectory voor deze categorie is doc/htmlcd//%L/opt. Tabel 19. Informatie over optionele componenten Naam
Bestelnummer
PDF-bestand
IBM DB2 Life Sciences Data GC27-1235 Connect Planning, Installation, and Configuration Guide
db2lsx80
IBM DB2 Spatial Extender User’s Guide and Reference
SC27-1226
db2sbx80
IBM DB2 Universal Database Data Links Manager Administration Guide and Reference
SC27-1221
db2z0x80
IBM DB2 Universal Database Net Search Extender Administration and Programming Guide Opmerking: De HTML-versie van dit document kan niet worden geïnstalleerd vanaf de CD-ROM met de HTML-documentatie.
SH12-6740
n.v.t.
Opmerkingen bij release De documenten met opmerkingen bij een release bevatten aanvullende informatie die specifiek is voor de release van het product en het FixPak-niveau. Verder bevatten ze overzichten van de documentatiewijzigingen die bij elke release en elk FixPak worden aangebracht. Tabel 20. Opmerkingen bij release Naam
Bestelnummer
PDF-bestand
Opmerkingen bij deze release van DB2
Zie opmerking.
Zie opmerking.
DB2 Installatie-aanwijzingen
Alleen verkrijgbaar op de CD-ROM van dit product.
Alleen verkrijgbaar op de CD-ROM van dit product.
Opmerking: De HTML-versies van de documenten met opmerkingen bij een release zijn beschikbaar via het Informatiecentrum en op de CD-ROM van het betreffende product. Op een UNIX-systeem kunt u de ASCII-versie hiervan te bekijken via het tekstbestand
174
Supplement voor installatie en configuratie
Release.Notes . Dit bestand bevindt zich in de directory DB2DIR/Readme/%L. Hierin is %L de locale voor de gewenste taal en DB2DIR is: v /usr/opt/db2_08_01 op AIX v /opt/IBM/db2/V8.1 op alle overige UNIX-besturingssystemen Verwante taken: v “DB2-boeken afdrukken vanuit PDF-bestanden” op pagina 175 v “Gedrukte handleidingen bestellen” op pagina 176 v “Online Help-informatie gebruiken” op pagina 177 v “Productinformatie vanuit de beheertools opzoeken in het DB2 Informatiecentrum” op pagina 181 v “Technische documentatie rechtstreeks online bekijken vanaf de CD-ROM met DB2 HTML-documentatie” op pagina 182
DB2-boeken afdrukken vanuit PDF-bestanden U kunt een DB2-boek afdrukken vanuit het PDF-bestand op de CD-ROM DB2 PDF-documentatie. Met behulp van het programma Adobe Acrobat Reader kunt u een boek in zijn geheel afdrukken of een door u op te geven specifiek aantal pagina’s. Vereisten: Adobe Acrobat Reader moet geïnstalleerd zijn. Dit programma is beschikbaar vanaf de Adobe-website op www.adobe.com. Procedure: Om een DB2-boek af te drukken vanuit het PDF-bestand, gaat u als volgt te werk: 1. Plaats de CD DB2 PDF-documentatie in het CD-ROM-station. Op UNIX-besturingssystemen moet u de CD met de PDF-documentatie mounten. Raadpleeg de publicatie Aan de slag/Quick Beginnings voor details over het mounten van een CD op een UNIX-systeem. 2. Start Adobe Acrobat Reader. 3. Open het PDF-bestand vanuit een van de volgende locaties: v Op een Windows-systeem: De directory x:\doc\ taal , waarin x de stationsletter voor de CD-ROM is en taal de regiocode voor uw taal is (bijvoorbeeld NL voor Nederlands). v Op een UNIX-systeem:
Bijlage A. Technische informatie over DB2 Universal Database
175
De directory /cdrom/doc/%L, waarbij /cdrom staat voor het CD-ROM-station en %L de aanduiding is van de gewenste taal. Verwante taken: v “Gedrukte handleidingen bestellen” op pagina 176 v “Productinformatie vanuit de beheertools opzoeken in het DB2 Informatiecentrum” op pagina 181 v “Technische documentatie rechtstreeks online bekijken vanaf de CD-ROM met DB2 HTML-documentatie” op pagina 182 Verwante items: v “Overzicht technische informatie voor DB2 Universal Database” op pagina 167
Gedrukte handleidingen bestellen Procedure: U bestelt als volgt een boek: v Neem contact op met uw IBM-leverancier. U vindt de lokale IBM-vertegenwoordiger via de IBM Worldwide Directory of Contacts op www.ibm.com/planetwide. v Ga naar het IBM Publications Center op www.ibm.com/shop/publications/order. Desgewenst kunt u de afgedrukte DB2-handleidingen verkrijgen door Doc Packs voor uw DB2-product te bestellen bij uw IBM-leverancier. De Doc Packs zijn subsets van de handleidingen in de DB2-bibliotheek en bevatten de informatie die u op weg helpt met het gebruik van het DB2-product dat u hebt aangeschaft. De handleidingen in de Doc Packs zijn hetzelfde als de exemplaren die als PDF-bestanden beschikbaar zijn op de CD DB2 PDF-documentatie en bevatten dezelfde informatie als de documentatie die beschikbaar is op de CD DB2 HTML-documentatie. Verwante taken: v “DB2-boeken afdrukken vanuit PDF-bestanden” op pagina 175 v “Onderwerpen zoeken via het DB2 Informatiecentrum vanuit een browser” op pagina 178 v “Technische documentatie rechtstreeks online bekijken vanaf de CD-ROM met DB2 HTML-documentatie” op pagina 182 Verwante items:
176
Supplement voor installatie en configuratie
v “Overzicht technische informatie voor DB2 Universal Database” op pagina 167
Online Help-informatie gebruiken In de online Help die bij alle DB2-componenten beschikbaar is, kunnen drie typen informatie worden onderscheiden: v Help bij vensters en instellingenpagina’s v Help binnen een opdrachtvenster v Help bij SQL-instructies De Help bij vensters en instellingenpagina’s bevat uitleg over de taken die u kunt uitvoeren in een venster of een instellingenblok. Deze kan weer worden onderverdeeld in twee typen: v Help via de opdrachtknop Help v Infopops Via de opdrachtknop Help krijgt u algemene informatie en een overzicht van de vereisten. De infopops geven een beschrijving van de onderdelen van een venster of instellingenblok. Help bij vensters en instellingenblokken is beschikbaar vanuit de DB2-componenten die beschikken over een gebruikersinterface. De Help-informatie in een opdrachtvenster bestaat uit informatie over opdrachten en hulp bij berichten. De Help bij opdrachten geeft een beschrijving van de syntaxis van de opdrachten die vanaf de opdrachtregel kunnen worden gegeven. De Help bij berichten bestaat uit beschrijvingen van de oorzaak van een fout plus de actie die ondernomen dient te worden om het probleem op te lossen. Help bij SQL-instructies bestaat uit SQL-informatie en SQLSTATE-informatie. DB2 zendt een parameter SQLSTATE terug waarvan de waarde de status aangeeft na uitvoering van een SQL-instructie. De Help-informatie voor de SQLSTATE bevat een uitleg van de syntaxis van SQL-instructies (SQL-status en klassencodes). Opmerking: De Help bij SQL-instructies is niet beschikbaar op UNIX-platforms. Procedure: U gebruikt de online Help als volgt: v Voor Help bij vensters en instellingenblokken klikt u op Help, of u klikt op het gewenste vensteronderdeel en drukt vervolgens op F1. Als de optie Bijlage A. Technische informatie over DB2 Universal Database
177
Automatically display infopops op de pagina General van het instellingenblok Tool Settings is geselecteerd, wordt de infopop voor een bepaald vensteronderdeel afgebeeld wanneer u de muiscursor op het betreffende veld plaatst. v Voor Help bij opdrachten opent u het opdrachtvenster en typt u: – Voor informatie over een opdracht: ? opdracht
waarbij opdracht zowel de opdrachtnaam kan zijn als de volledige opdracht. Met bijvoorbeeld ? catalog beeldt u de Help-informatie af voor alle CATALOG-opdrachten, terwijl u met ? catalog database de Help-informatie afbeeldt voor de opdracht CATALOG DATABASE. v Voor hulp bij berichten: ? XXXnnnnn
waarbij XXXnnnnn een geldig berichtnummer is. Met bijvoorbeeld ? SQL30081 beeldt u de Help-informatie bij het bericht SQL30081 af. v Voor Help bij SQL-instructies opent u het opdrachtvenster en typt u: ? sqlstatus of ? klassencode
waarin sqlstatus een geldige SQL-status van vijf cijfers is en klassencode de eerste twee cijfers van de SQL-status. Met bijvoorbeeld ? 08003 beeldt u de Help-informatie voor SQL-status 08003 af, terwijl u met ? 08 de informatie voor klassencode 08 afbeeldt. Verwante taken: v “Onderwerpen zoeken via het DB2 Informatiecentrum vanuit een browser” op pagina 178 v “Technische documentatie rechtstreeks online bekijken vanaf de CD-ROM met DB2 HTML-documentatie” op pagina 182
Onderwerpen zoeken via het DB2 Informatiecentrum vanuit een browser Als u het DB2 Informatiecentrum opent vanuit een browser, hebt u toegang tot alle informatie die u nodig hebt om de mogelijkheden van DB2 Universal Database en DB2 Connect volledig te benutten. Het DB2 Informatiecentrum bevat tevens beschrijvingen van de belangrijkste functies en onderdelen van DB2, waaronder replicatie, data warehousing, metagegevens en DB2 Extenders.
178
Supplement voor installatie en configuratie
In een browser bestaat het DB2 Informatiecentrum uit de volgende belangrijkste elementen: Navigatiestructuur De navigatiestructuur bevindt zich in het linker deelvenster van de browser. Door te bladeren in deze structuur kunt u de subonderwerpen, de woordenlijst en de hoofdindex binnen het DB2 Informatiecentrum afbeelden en weer verbergen. Navigatiebalk De navigatiebalk bevindt zich in het deelvenster rechtsboven in het browservenster. De navigatiebalk bevat knoppen waarmee u onderwerpen binnen het DB2 Informatiecentrum kunt zoeken, de navigatiestructuur kunt verbergen en het huidige afgebeelde onderwerp op kunt zoeken in de navigatiestructuur. Inhoud Het inhoudvenster is het gedeelte van het browservenster rechtsonder op het scherm. In het inhoudvenster worden de onderwerpen van het DB2 Informatiecentrum afgebeeld wanneer u op een link in de navigatiestructuur klikt, een zoekresultaat selecteert of een link volgt vanuit een ander onderwerp of vanuit de hoofdindex. Vereisten: U kunt het DB2 Informatiecentrum vanuit de volgende browsers openen: v Microsoft Explorer, versie 5 of hoger v Netscape Navigator, versie 6.1 of hoger Beperkingen: Het DB2 Informatiecentrum bevat uitsluitend de verzamelingen onderwerpen die u hebt geïnstalleerd vanaf de CD DB2 HTML-documentatie. Als de webbrowser aangeeft dat een bestand niet is gevonden wanneer u een link naar een onderwerp probeert te volgen, moet u een of meer extra sets van onderwerpen installeren vanaf de CD DB2 HTML-documentatie. Procedure: U zoekt als volgt een onderwerp op trefwoord: 1. Klik in de navigatiebalk op Search. 2. Geef in het bovenste invoerveld van het zoekvenster een of meer termen op die verband houden met het onderwerp dat u zoekt en kies Search. In het veld Results wordt een lijst van onderwerpen afgebeeld die
Bijlage A. Technische informatie over DB2 Universal Database
179
gerangschikt zijn op relevantie. Het getal naast een onderwerp geeft een indicatie van de mate van overeenkomst (hoe hoger het getal, hoe groter de match). Als u meer zoektermen opgeeft, verhoogt u de nauwkeurigheid van de query en worden er minder onderwerpen geretourneerd. 3. In het veld Results selecteert u het onderwerp dat u wilt bekijken. De informatie wordt afgebeeld in het inhoudvenster. U zoekt als volgt een onderwerp in de navigatiestructuur: 1. Klik in de navigatiestructuur op het boekpictogram van de categorie die betrekking heeft op het onderwerp waarnaar u op zoek bent. Onder het pictogram wordt een lijst van subcategorieën afgebeeld. 2. Blijf doorklikken op de boekpictogrammen totdat u de categorie gevonden hebt die de onderwerpen bevat waarnaar u op zoek bent. Voor categorieën die gekoppeld zijn aan onderwerpen, wordt de naam van de categorie afgebeeld als een onderstreepte link wanneer u de cursor over deze categorienaam beweegt. In de navigatiestructuur worden onderwerpen aangeduid met een paginapictogram. 3. Klik op de link van het onderwerp. De bij het onderwerp behorende informatie wordt afgebeeld in het inhoudvenster. U zoekt als volgt een onderwerp of een term in de hoofdindex: 1. Klik in de navigatiestructuur op de categorie “Index”. De details van de categorie worden afgebeeld in de vorm van een alfabetisch gerangschikte lijst van links. 2. Klik in de navigatiestructuur op de link die overeenkomt met het eerste teken van de term die betrekking heeft op het onderwerp dat u zoekt. In het inhoudvenster wordt een lijst van termen met het betreffende eerste teken afgebeeld. Termen die meerdere keren in de index voorkomen, worden aangeduid met een boekpictogram. 3. Klik op het boekpictogram bij de term waarin u geïnteresseerd bent. Onder de aangeklikte term wordt een lijst van subtermen en onderwerpen afgebeeld. Onderwerpen worden aangeduid met paginapictogrammen met namen die onderstreept zijn. 4. Klik op de naam van het onderwerp dat u zoekt. De bijbehorende informatie wordt afgebeeld in het inhoudvenster. Verwante begrippen: v “Toegankelijkheid” op pagina 188 v “DB2 Informatiecentrum vanuit een browser” op pagina 191 Verwante taken:
180
Supplement voor installatie en configuratie
v “Productinformatie vanuit de beheertools opzoeken in het DB2 Informatiecentrum” op pagina 181 v “Op het systeem geïnstalleerde HTML-documentatie bijwerken” op pagina 183 v “Problemen bij zoeken in DB2-documentatie met Netscape 4.x” op pagina 186 v “Zoeken in de DB2-documentatie” op pagina 187 Verwante items: v “Overzicht technische informatie voor DB2 Universal Database” op pagina 167
Productinformatie vanuit de beheertools opzoeken in het DB2 Informatiecentrum Het DB2 Informatiecentrum biedt snel toegang tot informatie over DB2-producten en kan worden gebruikt op alle besturingssystemen waarvoor de DB2-beheertools beschikbaar zijn. Het DB2 Informatiecentrum kunt u vanuit de hulpprogramma’s voor beheer starten en biedt zes typen informatie. Taken Hoofdtaken die u met DB2 kunt uitvoeren. Begrippen Basisbegrippen voor DB2. Naslagmateriaal DB2-naslaggegevens, zoals sleutelwoorden, opdrachten en API’s. Problemen oplossen Foutberichten en informatie die u kan helpen met veel voorkomende DB2-problemen. Voorbeelden Links naar de HTML-bestanden met voorbeeldprogramma’s die bij DB2 worden verstrekt. Zelfstudie Ondersteunende informatie in de vorm van instructies om een bepaalde DB2-functie te leren kennen. Vereisten: Een aantal links in het DB2 Informatiecentrum zijn gekoppeld aan websites op het internet. Om de aan deze links gekoppelde informatie af te kunnen beelden, moet er een verbinding met het internet zijn. Procedure: Bijlage A. Technische informatie over DB2 Universal Database
181
Vanuit de tools zoekt u als volgt naar productinformatie binnen het DB2 Informatiecentrum: 1. Start het DB2 Informatiecentrum op een van de volgende manieren: v Vanuit de grafische tools voor beheer klikt u op het pictogram Information Center op de werkbalk. U kunt het Informatiecentrum ook selecteren in het menu Help. v Vanaf een opdrachtvenster geeft u de opdracht db2ic. 2. Selecteer het type informatie waarbinnen u wilt zoeken. 3. Navigeer door de boomstructuur en klik op het onderwerp dat u wilt afbeelden. Het Informatiecentrum start dan een browsersessie waarin de informatie wordt afgebeeld. 4. Via het pictogram Search rechts van de lijst kunt u ook informatie vinden zonder de lijsten door te bladeren. Nadat vanuit het Informatiecentrum een browser is gestart om de informatie af te beelden, kunt u het pictogram Search op de navigatiebalk gebruiken om de tekst volledig te doorzoeken. Verwante begrippen: v “Toegankelijkheid” op pagina 188 v “DB2 Informatiecentrum vanuit een browser” op pagina 191 Verwante taken: v “Onderwerpen zoeken via het DB2 Informatiecentrum vanuit een browser” op pagina 178 v “Zoeken in de DB2-documentatie” op pagina 187
Technische documentatie rechtstreeks online bekijken vanaf de CD-ROM met DB2 HTML-documentatie Alle HTML-onderwerpen die u kunt installeren vanaf de CD-ROM DB2 HTML-documentatie, kan ook rechtstreeks vanaf de CD worden afgebeeld. Dat betekent dat u de documentatie kunt bekijken zonder deze te hoeven installeren. Beperkingen: Omdat de Help bij de Tools vanaf de product-CD van DB2 wordt geïnstalleerd en niet vanaf de CD DB2 HTML-documentatie, moet u het DB2-product installeren om die Help-informatie te kunnen oproepen. Procedure: 1. Plaats de CD-ROM DB2 HTML-documentatie in het station. Op UNIX-systemen moet u de CD-ROM DB2 HTML-documentatie ook
182
Supplement voor installatie en configuratie
mounten. Raadpleeg de publicatie Aan de slag/Quick Beginnings voor details over het mounten van een CD op een UNIX-systeem. 2. Start de HTML-browser en open het gewenste bestand. v Op een Windows-systeem: e:\program files\IBM\SQLLIB\doc\htmlcd\%L\index.htm
waarbij e de stationsletter van het CD-ROM-station is en %L de locale voor de gewenste taal van de documentatie, bijvoorbeeld nl_NL voor Nederlands. v Op een UNIX-systeem: /cdrom/program files/IBM/SQLLIB/doc/htmlcd/%L/index.htm
waarbij /cdrom/ de locatie is waar de CD is gemount en %L de locale voor de gewenste taal van de documentatie, bijvoorbeeld nl_NL voor Nederlands. Verwante taken: v “Onderwerpen zoeken via het DB2 Informatiecentrum vanuit een browser” op pagina 178 v “Bestanden kopiëren vanaf de CD met DB2 HTML-documentatie naar een webserver” op pagina 185 Verwante items: v “Overzicht technische informatie voor DB2 Universal Database” op pagina 167
Op het systeem geïnstalleerde HTML-documentatie bijwerken Het is nu mogelijk om updates aan te brengen op de geïnstalleerde bestanden van de CD DB2 HTML-documentatie zodra deze door IBM beschikbaar worden gesteld. Dat kunt u op twee manieren doen: v Via het Informatiecentrum (indien u de GUI-beheertools van DB2 hebt geïnstalleerd). v Door het downloaden en aanbrengen van een FixPak voor de DB2 HTML-documentatie. Opmerking: Hiermee wordt GEEN update aangebracht op het DB2-programma. Alleen de HTML-documentatie die is geïnstalleerd vanaf de CD DB2 HTML-documentatie wordt bijgewerkt. Procedure:
Bijlage A. Technische informatie over DB2 Universal Database
183
Voor een update van de lokale documentatie via het DB2 Informatiecentrum gaat u als volgt te werk: 1. Start het DB2 Informatiecentrum op een van de volgende manieren: v Vanuit de grafische tools voor beheer klikt u op het pictogram Information Center op de werkbalk. U kunt het Informatiecentrum ook selecteren in het menu Help. v Vanaf een opdrachtvenster geeft u de opdracht db2ic. 2. Let erop dat het systeem toegang heeft tot het externe internet. Bij de update wordt zo nodig de meest recente documentatie-FixPak gedownload vanaf de IBM-server. 3. Selecteer vanuit het menu Information Center —> Update Local Documentation om de update starten. 4. Geef uw proxygegevens op (indien vereist) voor de verbinding met het externe internet. Het Informatiecentrum controleert of er een recente documentatie-FixPak aanwezig is en downloadt en installeert deze vervolgens. U kunt een documentatie-FixPak als volgt handmatig downloaden en aanbrengen: 1. Zorg ervoor dat het systeem een actieve internetverbinding heeft. 2. Open de DB2-supportpagina in uw webbrowser op: www.ibm.com/software/data/db2/udb/winos2unix/support. 3. Volg de link voor Versie 8 en zoek naar ″Documentation FixPaks″. 4. Bepaal of de lokale versie van de documentatie bijgewerkt moet worden door vergelijking van het level van de documentatie-FixPak met het geïnstalleerde documentatielevel. Het huidige level van de documentatie op uw systeem is: DB2 v8.1 GA. 5. Als er een recentere versie van de documentatie beschikbaar is, downloadt u de FixPak voor uw besturingssysteem. Er is een FixPak voor alle Windows-platforms en een voor alle UNIX-platforms. 6. Breng het FixPak als volgt aan: v Voor Windows-systemen is de documentatie-FixPak een zichzelf uitpakkend ZIP-bestand. Sla de gedownloade documentatie-FixPak op in een lege directory en voer deze uit. Daarmee wordt een uitvoerbaar setup-bestand gegenereerd, waarmee u de documentatie-FixPak kunt installeren. v Voor UNIX-systemen is de documentatie-FixPak een gecomprimeerd tar.Z-bestand. Decomprimeer en untar het bestand. Er wordt dan automatisch een directory delta_install gemaakt met een script met de naam installdocfix. Voer dit script uit om de documentatie-FixPak te installeren.
184
Supplement voor installatie en configuratie
Verwante taken: v “Bestanden kopiëren vanaf de CD met DB2 HTML-documentatie naar een webserver” op pagina 185 Verwante items: v “Overzicht technische informatie voor DB2 Universal Database” op pagina 167
Bestanden kopiëren vanaf de CD met DB2 HTML-documentatie naar een webserver De volledige DB2-informatiebibliotheek bevindt zich op de CD DB2 HTML-documentatie en kan via de installatie op een webserver op een eenvoudige manier toegankelijk worden gemaakt. U kunt simpelweg de documentatie voor de door u gewenste talen naar de webserver kopiëren. Opmerking: In geval van een trage verbinding kan de performance voor het bekijken van de HTML-documentatie op een webserver ontoereikend worden. Procedure: Gebruik voor het kopiëren van bestanden van de CD DB2 HTML-documentatie naar een webserver het juiste bronpad: v Op een Windows-systeem: E:\program files\IBM\SQLLIB\doc\htmlcd\%L\*.*
waarin E de stationsletter van het CD-ROM-station is en %L de taalaanduiding. v Op een UNIX-systeem: /cdrom/program files/IBM/SQLLIB/doc/htmlcd/%L/*.*
waarin cdrom het mountpunt voor het CD-ROM-station is en %L de taalaanduiding. Verwante taken: v “Zoeken in de DB2-documentatie” op pagina 187 Verwante items: v “Supported DB2 interface languages, locales, and code pages” in de publicatie Quick Beginnings for DB2 Servers v “Overzicht technische informatie voor DB2 Universal Database” op pagina 167
Bijlage A. Technische informatie over DB2 Universal Database
185
Problemen bij zoeken in DB2-documentatie met Netscape 4.x De meeste zoekproblemen hebben te maken met de Java-ondersteuning die beschikbaar is in de webbrowsers. Hieronder wordt een aantal mogelijke manieren beschreven om deze problemen te omzeilen. Procedure: Een veel voorkomend probleem met Netscape 4.x heeft betrekking op een ontbrekende of verkeerd geplaatste beveiligingsklasse. Met de onderstaande oplossing wordt dit probleem mogelijk omzeild, met name wanneer het volgende bericht in de Java-console van de browser wordt afgebeeld: Cannot find class
java/security/InvalidParameterException
v Op een Windows-systeem: Kopieer vanaf de CD DB2 HTML-documentatie het bestand x:program files\IBM\SQLLIB\doc\htmlcd\locale\InvalidParameterException.class naar de subdirectory java\classes\java\security\ onder de installatiedirectory van de Netscape-browser. Hierin is x de stationsletter voor de CD-ROM en locale de locale voor de gewenste taal. Opmerking: Het kan zijn dat u de subdirectory java\security\ eerst nog moet maken. v Op een UNIX-systeem: Kopieer vanaf de CD DB2 HTML-documentatie het bestand /cdrom/program files/IBM/SQLLIB/doc/htmlcd/locale/InvalidParameterException.class naar de subdirectory java/classes/java/security/ onder de installatiedirectory van de Netscape-browser. Hierin is cdrom het mountpunt van de CD-ROM en locale de locale voor de gewenste taal. Opmerking: Het kan zijn dat u de subdirectory java/security/ eerst nog moet maken. Als in de Netscape-browser het zoekvenster nog steeds niet wordt afgebeeld, kunt u het volgende nog proberen: v Stop alle sessies van de Netscape-browser om er zeker van te zijn dat er geen Netscape-programma actief is op het systeem. Open een nieuwe Netscape-sessie en probeer de zoekbewerking opnieuw. v Schoon de cache van de browser op. v Probeer een andere versie van Netscape, of een andere browser. Verwante taken: v “Zoeken in de DB2-documentatie” op pagina 187
186
Supplement voor installatie en configuratie
Zoeken in de DB2-documentatie U kunt de bibliotheek met DB2-documentatie doorzoeken om de gewenste informatie te vinden. Wanneer u vanuit een browser op het zoekpictogram op de navigatiebalk van het DB2 Informatiecentrum klikt, wordt een zoekvenster geopend. De snelheid waarmee een zoekbewerking wordt uitgevoerd is afhankelijk van de snelheid van uw computer en die van het netwerk. Vereisten: Als browser is Netscape 6.1 of hoger of Microsoft Internet Explorer 5 of hoger vereist. Let erop dat de Java-ondersteuning voor de browser is ingeschakeld. Beperkingen: Bij het doorzoeken van de documentatie gelden de volgende beperkingen: v Zoekbewerkingen zijn niet hoofdlettergevoelig. v Booleaanse zoekopdrachten zijn niet mogelijk. v Wildcards en partiële zoekbewerkingen zijn niet mogelijk. Bij een zoekopdracht op java* wordt alleen gezocht op de letterlijke tekenreeks java* en wordt geen match gevonden voor bijvoorbeeld javadoc. Procedure: U doorzoekt de DB2-documentatie als volgt: 1. Klik in de navigatiebalk op het pictogram Search. 2. Geef in het bovenste invoerveld van het zoekvenster een of meer termen op (gescheiden met spaties) die verband houden met het onderwerp dat u zoekt en kies Search. In het veld Results wordt een lijst van onderwerpen afgebeeld die gerangschikt zijn op relevantie. Het getal naast een onderwerp geeft een indicatie van de mate van overeenkomst (hoe hoger het getal, hoe groter de match). Als u meer zoektermen opgeeft, verhoogt u de nauwkeurigheid van de query en worden er minder onderwerpen geretourneerd. 3. In de lijst Results selecteert u het onderwerp dat u wilt bekijken. De bijbehorende informatie wordt dan afgebeeld in het inhoudsframe van het DB2 Informatiecentrum. Opmerking: Wanneer u een zoekopdracht uitvoert, wordt het eerste resultaat (de beste match) automatisch in het inhoudsframe in de browser geladen. Om de inhoud van een ander zoekresultaat te bekijken, selecteert u een nieuw onderwerp in de lijst van resultaten. Verwante taken:
Bijlage A. Technische informatie over DB2 Universal Database
187
v “Problemen bij zoeken in DB2-documentatie met Netscape 4.x” op pagina 186
Problemen in DB2 online oplossen Met de release van DB2 UDB Versie 8 is er niet langer een Troubleshooting Guide beschikbaar. De informatie voor het oplossen van problemen die tot dusver in deze handleiding werd verstrekt, is nu geïntegreerd in de DB2-publicaties. Op die manier kan de meest actuele informatie worden verschaft. U vindt informatie over de hulpprogramma’s en andere voorzieningen van DB2 voor het oplossen van problemen in het DB2 Informatiecentrum dat u vanuit de verschillende tools kunt oproepen. Raadpleeg de informatie op de site voor online DB2-ondersteuning als u problemen ondervindt en hulp nodig hebt bij het zoeken naar mogelijke oorzaken en oplossingen. Op deze site vindt u een grote, permanent bijgewerkte database van DB2-publicaties, TechNotes, APAR-records voor bekende problemen, FixPaks en andere hulpbronnen. U kunt deze kennis database op deze site gebruiken om te zoeken naar oplossingen voor uw problemen. Voor de toegang tot de site voor online ondersteuning opent u www.ibm.com/software/data/db2/udb/winos2unix/support in een browser of u klikt op de opdrachtknop Online Support in het DB2 Informatiecentrum. Informatie die veel aan wijzigingen onderhevig is, zoals het overzicht van de interne DB2-foutcodes, is nu eveneens via deze site beschikbaar. Verwante begrippen: v “DB2 Informatiecentrum vanuit een browser” op pagina 191 Verwante taken: v “Productinformatie vanuit de beheertools opzoeken in het DB2 Informatiecentrum” op pagina 181
Toegankelijkheid Met behulp van voorzieningen ter verhoging van de toegankelijkheid zijn personen met een fysieke handicap, zoals een beperkte motoriek of een verminderd gezichtsvermogen, beter in staat bepaalde softwareproducten te gebruiken. De volgende toegankelijkheidsvoorzieningen zijn beschikbaar in DB2 Universal Database Versie 8: v In DB2 kunnen alle functies behalve met de muis ook met behulp van het toetsenbord worden uitgevoerd. Zie “Invoer en navigatie via het toetsenbord” op pagina 189.
188
Supplement voor installatie en configuratie
v In DB2 kunt u de groottes en de kleuren van de lettertypen aanpassen. Zie “Toegankelijkheid beeldscherm”. v DB2 kan visuele waarschuwingen of geluidssignalen genereren. Zie “Alternatieve waarschuwingssignalen”. v DB2 ondersteunt toegankelijkheidstoepassingen die gebruikmaken van de Java Accessibility API. Zie “Compatibiliteit met Assistive Technologies”. v Bij DB2 wordt documentatie meegeleverd in makkelijk toegankelijke indelingen. Zie “Toegankelijkheid documentatie” op pagina 190.
Invoer en navigatie via het toetsenbord Invoer vanaf het toetsenbord U kunt de DB2-tools gebruiken met alleen het toetsenbord. U kunt toetsen of toetscombinaties gebruiken voor de meeste bewerkingen die u ook met een muis kunt uitvoeren. Toetsenbordfocus Op UNIX-systemen wordt de positie van het toetsenbordfocus gemarkeerd aangegeven, waarmee duidelijk wordt gemaakt welk deel van het venster actief is en waar de toetsaanslagen worden ingevoerd.
Toegankelijkheid beeldscherm De DB2-tools beschikken over voorzieningen die een uitbreiding zijn op de gebruikersinterface en die de toegankelijkheid vergroten voor gebruikers met een verminderd gezichtsvermogen. Hiertoe behoort ook de ondersteuning voor de aanpassing van de lettertype-eigenschappen. Lettertype-instellingen In de DB2-tools kunt u de kleur, de grootte en het lettertype selecteren voor de tekst in de menu’s en de dialoogvensters met behulp van het instellingenblok voor de tools. Geen kleurafhankelijkheid U hoeft geen kleuren te kunnen onderscheiden om de functies van het product te kunnen gebruiken.
Alternatieve waarschuwingssignalen In het instellingenblok voor de tools kunt u opgeven of er geluidssignalen of visuele waarschuwingen moeten worden gegenereerd.
Compatibiliteit met Assistive Technologies De DB2-toolsinterface biedt ondersteuning voor de Java Accessibility API, waarmee gebruik kan worden gemaakt van schermlezers en andere hulptechnieken voor mensen met een handicap.
Bijlage A. Technische informatie over DB2 Universal Database
189
Toegankelijkheid documentatie De documentatie voor de DB2-producten is beschikbaar in HTML-indeling. Op die manier kunt u de documentatie bekijken met de weergave-instellingen van uw browser. Dat betekent dat u gebruik kunt maken van schermlezers en andere hulptechnologieën.
DB2-documenten voor zelfstudie Met behulp van de DB2-documenten voor zelfstudie kunt u kennismaken met de verschillende aspecten van DB2 Universal Database. Het zelfstudieprogramma bestaat uit lessen met stapsgewijze instructies voor het ontwikkelen van toepassingen, het optimaliseren van SQL-query’s, het werken met data warehouses, het beheer van metagegevens en de ontwikkeling van webservices met behulp van DB2. Vooraf: Om de documenten voor zelfstudie via de onderstaande links te kunnen openen, moet u deze eerst installeren vanaf de CD DB2 HTML-documentatie. Als u de zelfstudiebestanden niet wilt installeren, kunt u de HTML-versies daarvan rechtstreeks vanaf de CD DB2 HTML-documentatie bekijken. PDF-versies van deze documenten te vinden op de CD DB2 PDF-documentatie. Sommige zelfstudielessen maken gebruik van voorbeeldgegevens of een voorbeeldprogramma. Zie de afzonderlijke lessen voor een beschrijving van speciale vereisten voor bepaalde taken. DB2 Universal Database - Zelfstudie: Als u de documenten voor zelfstudie hebt geïnstalleerd vanaf de CD DB2 HTML-documentatie, kunt u op een van de zelfstudielessen in de onderstaande lijst klikken om de betreffende les te bekijken. Business Intelligence Tutorial: Introduction to the Data Warehouse Center Uitvoering van inleidende taken op het gebied van data warehousing met behulp van het Data Warehouse-centrum. Business Intelligence Tutorial: Extended Lessons in Data Warehousing Uitvoering van geavanceerde taken op het gebied van data warehousing met behulp van het Data Warehouse-centrum. Development Center Tutorial for Video Online using Microsoft Visual Basic Ontwikkeling van de verschillende componenten van een toepassing met behulp van de Development Center Add-in voor Microsoft Visual Basic.
190
Supplement voor installatie en configuratie
Information Catalog Center Tutorial Ontwikkeling en beheer van een informatiecatalogus voor het lokaliseren en gebruiken van metagegevens met behulp van het Information Catalog Center. Video Central for e-business Tutorial Ontwikkeling en gebruik van een geavanceerde DB2 Web Services-toepassing met behulp van WebSphere-producten. Visual Explain Tutorial Analyse, optimalisatie en afstemming van SQL-instructies ter verhoging van de performance met behulp van Visual Explain.
DB2 Informatiecentrum vanuit een browser Via het DB2 Informatiecentrum hebt u toegang tot alle informatie die u nodig hebt om de mogelijkheden van DB2 Universal Database en DB2 Connect in uw onderneming volledig te benutten. Het DB2 Informatiecentrum bevat tevens beschrijvingen van de belangrijkste functies en onderdelen van DB2, waaronder replicatie, data warehousing, Information Catalog Center, Life Sciences Data Connect en DB2 Extenders. Bij gebruik van de browsers Netscape Navigator 6.1 en hoger of Microsoft Internet Explorer 5 en hoger bestaat het DB2 Informatiecentrum uit de onderstaande onderdelen. Voor een aantal onderdelen is ondersteuning voor Java of JavaScript vereist. Actuele documentatie Up-to-date houden van de informatie door HTML-bestanden te downloaden waarin wijzigingen zijn aangebracht. Zoeken Doorzoeken van alle op het werkstation geïnstalleerde onderwerpen via de knop Zoeken op de navigatiebalk. Geïntegreerde navigatiestructuur Zoeken van onderwerpen in de DB2-bibliotheek binnen één navigatiestructuur. De navigatiestructuur is als volgt ingedeeld op informatietype: v Taken met stapsgewijze instructies die ertoe moeten leiden dat een bepaald doelstel wordt bereikt. v Begrippen die samenhangen met een bepaald onderwerp. v Naslagmateriaal met gedetailleerde informatie over een onderwerp, inclusief de syntaxis van instructies en opdrachten, Help bij berichten en de bijkomende vereisten.
Bijlage A. Technische informatie over DB2 Universal Database
191
Hoofdindex Toegang vanuit de hoofdindex tot de informatie die vanaf de CD DB2 HTML-documentatie is geïnstalleerd. De index is alfabetisch gerangschikt op onderwerp. Verklarende woordenlijst De verklarende woordenlijst bevat de definities van de termen die in het DB2 Informatiecentrum worden gebruikt. De woordenlijst is alfabetisch gerangschikt op term. Verwante taken: v “Onderwerpen zoeken via het DB2 Informatiecentrum vanuit een browser” op pagina 178 v “Productinformatie vanuit de beheertools opzoeken in het DB2 Informatiecentrum” op pagina 181 v “Op het systeem geïnstalleerde HTML-documentatie bijwerken” op pagina 183
192
Supplement voor installatie en configuratie
Bijlage B. Kennisgevingen Verwijzing in deze publicatie naar producten (apparatuur of programmatuur) of diensten van IBM houdt niet in dat IBM deze ook zal uitbrengen in alle landen waar IBM werkzaam is. Neem contact op met uw IBM-vertegenwoordiger voor informatie over de producten en diensten die momenteel beschikbaar zijn in uw land of regio. Verwijzing in deze publicatie naar producten en diensten van IBM houdt niet in dat uitsluitend IBM-producten of -diensten kunnen worden gebruikt. Functioneel gelijkwaardige producten of diensten kunnen in plaats daarvan worden gebruikt, mits dergelijke producten of diensten geen inbreuk maken op intellectuele eigendomsrechten of andere rechten van IBM. De gebruiker is verantwoordelijk voor de samenwerking van IBM-producten of -diensten met producten of diensten van anderen, tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven door IBM. Mogelijk heeft IBM octrooien of octrooiaanvragen met betrekking tot bepaalde in deze publicatie genoemde producten. Aan het feit dat deze publicatie aan u ter beschikking wordt gesteld, kan geen recht op licentie of enig ander recht worden ontleend.
Online publicaties Met betrekking tot online versies van dit boek bent u gerechtigd: v de documentatie die zich op de gegevensdrager bevindt te kopiëren, te wijzigen of af te drukken voor gebruik binnen uw onderneming, mits u de auteursrechtenvermelding, alle waarschuwingen en andere verplichte verklaringen op elke kopie of gedeeltelijke kopie reproduceert; en v het oorspronkelijke, ongewijzigde exemplaar van de documentatie over te dragen bij overdracht van het betreffende IBM-product (machine of programma) dat u gerechtigd bent over te dragen. Bij overdracht dient u alle kopieën van de documentatie te vernietigen. U bent verantwoordelijk voor alle belastingen die voortvloeien uit deze autorisatie. ER WORDEN GEEN UITDRUKKELIJKE OF STILZWIJGENDE GARANTIES GEGEVEN, WAARONDER BEGREPEN DE GARANTIES VAN VERKOOPBAARHEID OF GESCHIKTHEID VOOR EEN BEPAALD DOEL.
193
In bepaalde rechtsgebieden kunnen stilzwijgende garanties niet worden uitgesloten. In dat geval is de bovenstaande uitsluiting niet op u van toepassing. Niet-nakoming van de bovengenoemde voorwaarden houdt beëindiging in van deze autorisatie. Bij beëindiging van de autorisatie dient u de voor een machine leesbare documentatie te vernietigen.
Merken De volgende benamingen zijn merken van International Business Machines Corporation in de Verenigde Staten en andere landen en zijn in ten minste één van de documenten in de DB2 UDB-documentatiebibliotheek genoemd: ACF/VTAM AISPO AIX AIXwindows AnyNet APPN AS/400 BookManager C Set++ C/370 CICS Database 2 DataHub DataJoiner DataPropagator DataRefresher DB2 DB2 Connect DB2 Extenders DB2 OLAP Server DB2 Universal Database Distributed Relational Database Architecture DRDA eServer Extended Services FFST First Failure Support Technology IBM IMS IMS/ESA iSeries
194
Supplement voor installatie en configuratie
LAN Distance MVSMVS/ESA MVS/XA Net.Data NetView OS/390 OS/400 PowerPC pSeries QBIC QMF RACF RISC System/6000 RS/6000 S/370 SP SQL/400 SQL/DS System/370 System/390 SystemView Tivoli VisualAge VM/ESA VSE/ESA VTAM WebExplorer WebSphere WIN-OS/2 z/OS zSeries
De volgende benamingen zijn merken van andere ondernemingen en zijn in ten minste één van de documenten in de DB2 UDB-documentatiebibliotheek genoemd: Microsoft, Windows, Windows NT en het Windows-logo zijn merken van Microsoft Corporation in de Vereningde Staten en/of andere landen. Intel en Pentium zijn merken van Intel Corporation in de Vereningde Staten en/of andere landen. Java en alle op Java gebaseerde merken zijn merken van Sun Microsystems, Inc. in de Vereningde Staten en/of andere landen. UNIX is een merk van The Open Group in de Vereningde Staten en andere landen. Andere genoemde namen van bedrijven, producten of diensten kunnen merken van derden zijn.
Bijlage B. Kennisgevingen
195
196
Supplement voor installatie en configuratie
Trefwoordenregister A AIX Bull SNA configureren 49 configureren IBMeNetwork Communications Server 71 DB2-producten installeren 5 laden van de CD-ROM 149 APPC (Advanced Program-to-Program Communication) Bull SNA 49 Communications Server voor Windows NT SNA Client 47 configureren van communicatie voor een DB2-subsysteem 70 database managerconfiguratiebestand bijwerken 74 handmatig configureren 44 profielen van DB2-client bijwerken 45 SNAplusLink 49
B bestellen, DB2-handleidingen 176 Besturingscentrum DB2-servercommunicatie configureren 59 bindopties ondersteuning voor DB2 DRDA-toepassingenserver 82
C catalogiseren APPC-knooppunt 51 databases 33 via DB2 Connect 33 werkblad voor parameterwaarden 35 Named Pipes 43 NetBIOS-knooppunt 39, 41, 43, 65 TCP/IP-knooppunt 32, 69 CD-ROM mounten AIX 149 HP-UX 150 Linux 151
CD-ROM mounten (vervolg) Solaris Operating Environment 151 client/servercommunicatiescenario’s 158 verbinding configureren hostadres van server omzetten 30 werkblad TCP/IP-parameters 28 verbinding testen met de CLP 53 codedirectory, thin werkstations 128 codeserver DB2 Beheerclient installeren 125 DB2 Connect Personal Edition installeren 125 platform-onafhankelijke ondersteuning 125 thin client 130 communicatie NetBIOS 61 communicatieprotocollen APPC 44 configureren voor een DB2-subsysteem op afstand 55 instellen voor een DB2-subsysteem 60 NetBIOS 61 voor een lokaal DB2-subsysteem 57 communicatiescenario’s client/server- 158 Communications Server voor Windows NT SNA Client handmatig configureren 47 vereiste versie 47 Configuration Assistant (CA) databaseverbinding configureren algemeen 22 configureren APPC-communicatie voor een DB2-subsysteem 70 AS/400 45 Bull SNA 49
configureren (vervolg) client/server-verbinding Opdrachtregelinterface (CLP) 25 communicatieprotocollen voor een DB2-subsysteem op afstand 55 voor een lokaal DB2-subsysteem 57 DRDA-server 45 IBM eNetwork Communications Server voor AIX 49 IBM eNetwork Communications Server voor Windows NT SNA API Client 47 Microsoft SNA Client 48 Microsoft SNA Server 48 MVS 45 NetBIOS 61 NetBIOS-knooppunt 64 SNAP-IX Versie 6.0.1 voor SPARC Solaris 51 SNAPlus 49 SQLDS 45 toepassingenserver 45 VM 45 VSE 45 controleren connectiviteit NetBIOS 61
D database manager-configuratie bijwerken voor APPC 74 voor NetBIOS 41, 65 voor TCP/IPcommunicatie 68 databases catalogiseren 33 configureren 74 maken voorbeelden 33 databaseverbindingen configureren met behulp van Discovery 21 met behulp van een profiel 24
197
databaseverbindingen (vervolg) configureren (vervolg) met CA (Configuration Assistant) 22 testen 74 DB2 Beheerserver stoppen op UNIX 160 installeren handmatig 14 licentiebestanden 152 subsystemen stoppen op UNIX 161 verwijderen op UNIX 159 DB2 Beheerclient installeren op de codeserver 125 DB2 Beheerserver beëindigen 160 maken 14 verwijderen 162 DB2-bestanden maken van koppelingen 16 DB2 Besturingsserver sleutelwoorden voor responsbestanden voor Windows 97 DB2-clients APPC-communicatie configureren 44 APPC-knooppunt catalogiseren 51 APPC-profielen bijwerken 45 catalogiseren TCP/IP-knooppunt 32 named pipes-knooppunt catalogiseren 43 NetBIOS-knooppunt catalogiseren 39 servicesbestand bijwerken 31 DB2 Connect Personal Edition installeren op de codeserver 125 DB2-documentatie zoeken met Netscape 4.x 186 DB2 DRDA-toepassingenserver ondersteunde bindopties 82 DB2 Informatiecentrum 191 db2_install-script 3 DB2-installatiebestand importeren in SMS 112 DB2-installatiepakket distribueren over het netwerk 113
198
DB2-licentiebeleid instellen Licentiecentrum gebruiken 157 opdracht db2licm gebruiken 156 DB2-licentiesleutel bijwerken 18 installeren Licentiecentrum gebruiken 155 opdracht db2licm gebruiken 153 DB2-processen annuleren tijdens installatie via responsbestand 101 tijdens interactieve installatie 100 DB2-producten handmatig installeren 1 installeren db2_install-script gebruiken 3 rpm gebruiken 7 SMS gebruiken 111 Solaris Operating Environment 6 swinstall gebruiken 8 verwijderen UNIX 164 DB2-servercommunicatie configureren met behulp van het Besturingscentrum 59 DB2-servers instellen na handmatige installatie 11 maken gebruikers-ID’s 12 groeps-ID’s 12 NetBIOS configureren 62 DB2-subsysteem communicatieprotocollen instellen 60 configureren named pipes 70 TCP/IP-communicatie 66 DB2-subsystemen beëindigen 161 verwijderen 163 DB2 Universal Database-servers hulpprogramma’s voor VSE & VM 81 ondersteunde DRDA-functies 87
Supplement voor installatie en configuratie
DB2 Universal Database-servers (vervolg) ondersteunde protocollen vanaf de host 79 vanaf OS/400 79 overwegingen vanaf AS/400-toepassingen via APPC 79 vanaf hosttoepassingen via APPC 79 toegang tot vanaf AS/400toepassingen 77, 80 vanaf hosttoepassingen 77, 80 DB2 voor VSE en VM configureren voor toegang tot een DB2 Universal Database-server 81 DB2-zelfstudieprogramma’s 190 db2cli.ini, bestand configureren voor installatie via responsbestand 117 db2icrt, opdracht maken van een subsysteem 15 db2licm, opdracht DB2-licentiebeleid instellen 156 DB2-licentiesleutel installeren 153 db2rspgn, responsbestand genereren 99 directory’s gemeenschappelijke toegang instellen 106 discovery, functie databaseverbinding configureren 21 doeldatabase naam 45 DRDA-functies ondersteund op DB2 UDB-server 87
E exporteren profielen 118
G gebruikers-ID’s maken 12 gedrukte boeken bestellen 176 groeps-ID’s maken 12
H handicaps 188 handmatig databases toevoegen 22 hosts toegang tot DB2 UDB-servers 80 hosttoepassingen toegang tot DB2 Universal Database-servers 77 HP-UX configureren SNAPlus2 50 installeren DB2-producten 8 laden van de CD-ROM 150 hulpprogramma’s responsbestandgenerator 98
I IBM eNetwork Communications Server configureren AIX 71 voor Windows NT 72, 73 Windows 52 Windows NT 46 IBM eNetwork Personal Communications configureren voor Windows 52 voor Windows NT 46, 73 importeren profielen 118 installatie DB2-producten SMIT gebruiken 5 installeren DB2-producten handmatig 1 interactieve installatie DB2-processen annuleren 100 iSeries toegang tot DB2 Universal Database-servers 80 toepassingen 77
K koppelingen koppelingen maken naar directory’s voor DB2-bestanden 16
L Licentiecentrum bestanden, DB2-producten 152 DB2-licentiebeleid instellen 157
Licentiecentrum (vervolg) installeren DB2-licentiesleutel 155 Linux installeren DB2-producten 7 laden van de CD-ROM 151 lokaal adapteradres 45 LU-naam 45, 71 stuurpuntnaam 45 LU-werkbladen 45, 71
M Microsoft SNA Client configureren 48 vereiste versie 48 Microsoft SNA Server configureren 48 voor Windows NT 73 MODEENT 45, 71
N Named Pipes configureren met de CLP 42 voor een DB2-subsysteem 70 werkblad voor parameterwaarden 43 NetBIOS configureren communicatie op de DB2-server 62 met de CLP 36 op de client 37 knooppunt configureren 64 nummer van logische adapter vaststellen 37 op de server 61 werkblad voor parameterwaarden 38 netwerk DB2-installatiepakket distribueren 113 ID 45 naam 45 niet-lokaal koppelingsadres 45 transactieprogramma 45
O online help, toegang tot 177 opdrachten db2licm 153, 156
opdrachten (vervolg) thnsetup 131 Opdrachtregelinterface (CLP) catalogiseren van een database 33 client/server-verbinding configureren 25 knooppunt catalogiseren 32, 51 Named pipes configureren 42 NetBIOS op de client configureren 36 TCP/IP configureren op de client 26
P partner knooppuntnaam 45 LU-naam 45 pkgadd, op Solaris Operating Environment 6 probleemoplossing DB2-documentatie zoeken 186 online informatie 188 profiel exporteren 118 importeren 118 protocollen APPC 44 NetBIOS 61 PU 45, 71
R relationele database naam 45 responsbestanden genereren db2rspgn 99 overzicht 98 installatie DB2-bestanden beschikbaar maken voor 105 DB2-processen annuleren 101 db2cli.ini configureren 117 typen 89 UNIX 102, 104 Windows 104 installatie uitvoeren 109 maken thin client 129 UNIX 103 Windows 107 overwegingen 89 sleutelwoorden voor Windows 97
Trefwoordenregister
199
responsbestanden (vervolg) sleutelwoorden (vervolg) voor Windows 32-bits besturingssystemen 92 voorbeelden 90 rpm-opdracht (Linux) 7
S servers hostadres omzetten 30 toegang van afstand configureren 116 servicesbestand bijwerken op de client 31 voor TCP/IPcommunicatie 69 SMIT, DB2-producten installeren 5 SMS DB2-installatiebestand importeren 112 DB2-producten installeren 111 SMS-pakketten, maken op de SMS-server 112 SMS-servers, SMS-pakket maken 112 SNA (Systems Network Architecture) configureren SNAPlus 49 handmatig configureren Communications Server voor Windows NT SNA Client 47 Microsoft SNA Client 48 SNAPlus2 configureren voor HP-UX 50 Solaris Operating Environment installatie DB2-producten, pkgadd gebruiken 6 laden van de CD-ROM 151 stuurpuntnaam 45, 71 subsystemen maken db2icrt gebruiken 15 swinstall DB2-producten 8 symbolische bestemmingsnaam 45
T TCP/IP bijwerken database managerconfiguratiebestand 68
200
TCP/IP (vervolg) configuratie client 31 client, met behulp van de CLP 26 configureren voor een DB2-subsysteem 66 thin clients installatie overwegingen voor Windows 122 voorbeeld 124 overwegingen voor Windows 119 overzicht 119 thin werkstations codedirectory 128 installatie 124 maken 131 responsbestanden 129 toegang tot codeserver 130 thnsetup, opdracht 131 toegang tot hostservers IBM eNetwork Communication Server V5 voor AIX 49 SNA API Client 47 SNAP-IX voor Solaris Operating Environment 51 voor Windowsbesturingssystemen (32-bits) 48 toegang van afstand configuratie voor serverdatabase 116 toegankelijkheid voorzieningen 188 toevoegen databases 22 transaction managers planningswerkblad 45
U UNIX installatie via responsbestand 102, 104 responsbestand maken 103 verwijderen DB2 159 DB2-producten 164 DB2-subsystemen 163
Supplement voor installatie en configuratie
V verbinding maken met een database met behulp van een profiel 24 verwijderen DB2 op Windows 159 voorbeelden verbinding maken met een database op afstand 53
W werkblad voor parameterwaarden APPC configureren op een DB2-server 71 catalogiseren van een database 35 TCP/IP een client/server-verbinding configureren 28 voor named pipes 43 voor NetBIOS 38 werkstandnaam 45, 71 Windows configureren IBM eNetwork Communications Server 52 IBM eNetwork Personal Communications 52 DB2 verwijderen 159 directory voor gemeenschappelijke toegang instellen 106 installatie uitvoeren vanaf het clientwerkstation 109 installatie via responsbestand 104 responsbestanden maken 107 sleutelwoorden voor responsbestanden 92 Windows NT configureren IBM eNetwork Communications Server 72, 73 IBM eNetwork Personal Communications 46, 73 Microsoft SNA Server 73
Z zelfstudieprogramma’s
190
Contact opnemen met IBM Voor informatie over hoe u wereldwijd contact opneemt met IBM gaat u naar de IBM Worldwide-site op www.ibm.com/planetwide. In de Verenigde Staten kunt u de volgende nummers bellen: v 1-800-237-5511 voor klantenservice v 1-888-426-4343 voor informatie over beschikbare serviceopties v 1-800-IBM-4YOU (426-4968) voor DB2-marketing en sales In Canada kunt u IBM via de volgende telefoonnummers bereiken: v 1-800-IBM-SERV (1-800-426-7378) voor klantenservice v 1-800-465-9600 voor informatie over beschikbare serviceopties v 1-800-IBM-4YOU (1-800-426-4968) voor DB2-marketing en sales
Productinformatie Informatie met betrekking tot de producten van DB2 Universal Database is beschikbaar via het internet op www.ibm.com/software/data/db2/udb. Deze site bevat de meest recente informatie over de technische bibliotheek, de bestelling van publicaties, downloads voor gebruikers, nieuwsgroepen, FixPaks, nieuws en links naar andere websites. Binnen de Verenigde Staten kunt u een van de volgende nummers bellen: v 1-800-IBM-CALL (1-800-426-2255) voor bestellingen van producten of het verkrijgen van algemene informatie. v 1-800-879-2755 voor het bestellen van publicaties.
201
IBM
Printed in Denmark
IBM Nederland N.V. Postbus 9999 1006 CE Amsterdam Verkoopafdelingen & Informatie: 020-5135151
GC14-5546-00