RECENSIES Shlomo Berger (ed.), Travels among jews and gentiles: Abraham Levie’s travelogue Amsterdam 1764 (Leiden: Brill-Styx, 2002) 207 p. isbn 9004123881 Elchalan Tal (ed.), De reisbeschrijving van Abraham Levi: zijn tocht door Duitsland, Bohemen, Moravië, Hongarije, Stiermarken, Oostenrijk, Tirool en in Italië door Friool, Lombardije, de Marken, Romagna, Toscane en Bologna, 1719-1723 (Schoorl: Pirola, 2003) 139 p. isbn 9064554250 De stijgende belangstelling voor egodocumenten heeft mede tot gevolg dat de laatste jaren een bescheiden hausse aan tekstedities van dergelijke geschriften op de Nederlandse markt verschijnt. Het betreft nog maar een topje van de ijsberg van egodocumenten zoals blijkt wanneer de inventarisatie van R. Dekker, Bibliografie egodocumenten en geschiedenis (Haarlem 1998) wordt geraadpleegd. Liggen de archieven en bibliotheken dus nog vol met teksten die op een editeur wachten, één manuscript uit het bezit van de Bibliotheca Rosenthaliana (Hs. Ros. 23) is het bijzondere lot beschoren in ruim een jaar maar liefst in twee edities te verschijnen (in 1884 verscheen al een incomplete editie). Het betreft de beschrijving die de joodse Abraham Levie opstelde van de reis die hij als jonge man maakte in de periode 1719-1723. Levie werd in 1702 of 1703 geboren in het Duitse Horn en bracht zijn jeugd verder door in Brake, waar hij naar school ging, en in Talle. Hoewel de sociale positie van Levie’s ouders niet bekend is, staat het wel vast dat hij familie had die tot de geprivilegieerde groep van hofjoden behoorde. Volgens eigen zeggen wakkerde het lezen van historische werken – hij noemt geen titels – de reislust in hem aan. Samen met zijn vader, die hem tot Praag zou vergezellen, verliet hij op zeventienjarige leeftijd zijn besloten joodse wereld. Via Bohemen en Moravië voerde de reis naar Hongarije en van daaruit via Oostenrijk naar Italië. Op enkele plaatsen verbleef Levie langere tijd, zoals in Nicolsburg een half jaar en in Wenen twee maanden. Het grootste deel van de tijd, meer dan drie jaar, bracht hij door in Italië, waar hij voor langere tijd pleisterde in steden als Padua en Rome. Even had Levie nog plannen om de oversteek naar Cairo en Jeruzalem te wagen, maar het feit dat in Cairo de pest heerste weerhield hem daarvan. De terugreis bracht hem door omstandigheden in Amsterdam. Hier vestigde hij zich aan het einde van de jaren twintig van de achttiende eeuw, na eerst weer teruggekeerd te zijn naar zijn geboortestreek, om er tot zijn dood in 1785 te blijven wonen. Hij dreef er een redelijk succesvolle stoffenhandel en bekleedde hoge posities in de Hoogduitse joodse gemeente. De reis die Levie maakte heeft allerlei overeenkomsten met de Grand Tour-reizen die zoveel welgestelde jongemannen maakten ter afronding van hun opvoeding. Dat geldt onder meer voor een deel van de route, de plaatsen en gebouwen die hij bezocht, en bijvoorbeeld het lange verblijf in Italië dat voor vrijwel iedere toerist het belangrijk-
tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 2 [2005] nr. 4, pp. 147-180
148 »
tseg — 2 [2005] 4 ste reisdoel was. Toch zijn er ook verschillen aan te wijzen. Het eerste betreft de financiering van zijn reis. Levie werkte regelmatig bij joodse relaties en droeg dus zelf bij in tegenstelling tot de meeste toeristen die hun ouders als financier gebruikten. Het lijkt mij zelfs de vraag of het opbouwen of onderhouden van handelscontacten niet een nevendoel van de reis is geweest. Het tweede verschil was de route. Hongarije was zeker geen reisdoel van de gemiddelde toerist en Levie lijkt deze streek vooral te hebben bezocht vanwege de joodse gemeenschappen aldaar. Het derde verschil was zijn manier van reizen. Als jood kon hij zich niet zo vrij bewegen als de niet-joodse toeristen. Maar vooral Levies belangstelling voor wat hij zag en meemaakte wijkt af van die van zijn christelijke tegenhangers. Levie besteedt consequent veel aandacht aan de joodse gemeenschappen die hij onderweg tegenkomt. Standaard noemt hij het aantal joodse inwoners van een plaats, ook als het er maar twee zijn, de verhouding van de joodse gemeenschappen tot de buitenwereld (wetgeving, verplicht dragen van herkenningstekens, verboden) en de religieuze organisatie en gebruiken. Nu was het bijna verplicht dat de grand tourist zich onderweg bezighield met religie en vooral met wat hij zag over geloofsgenoten – Arnout Hellemans Hooft noteerde tijdens zijn tour braaf maar veel oppervlakkiger wat hij te weten kwam over protestanten – maar in Levies tekst is dit onderwerp zonder meer het belangrijkste. Hij had voor ogen via zijn tekst zijn lezers in te lichten over het joodse leven. Zeer waarschijnlijk maakte Levie, net als andere grandes touristes, (dagboek-)aantekeningen die ten grondslag liggen aan zijn uiteindelijke reisbeschrijving, maar die zijn mogelijk al tijdens de reis voor een deel verloren gegaan. De reisbeschrijving is vele jaren na zijn thuiskomst geschreven (in feite waarschijnlijk gedicteerd aan een familielid), zodat de tekst een dubbel perspectief heeft: dat van de jonge onbevangen reiziger en dat van de oudere Levie die inmiddels in een veranderde wereld leefde. Dat een joodse jongen een dergelijke reis ondernam is zover bekend uitzonderlijk en dat hij zijn belevenissen te boek stelde is dat wellicht nog meer. Een editie van het werk van Levie is dan ook zeker niet ten onrechte. Shlomo Berger nam het op zich de reisbeschrijving uit te geven in de oorspronkelijke taal, het Jiddisch (overigens met sterke invloeden uit het Duits en het Nederlands). De tekst wordt voorafgegaan door een uitstekende inleiding (helaas met onvertaalde Jiddische citaten) waarin Berger veel zaken vanuit verschillende disciplines expliceert en problematiseert. Hij gaat in op de vraag tot welk genre deze tekst behoort, de structuur, de datering, het taalgebruik en hoe men Levies werk kan plaatsen in de ontwikkeling van het Europese jodendom. De tweede editie werd verzorgd door een verre nazaat van Abraham Levie, Elchalan Tan. Hij heeft het Jiddisch vertaald in het Nederlands en ook zijn editie wordt voorafgegaan door een inleiding, die echter veel oppervlakkiger is. Hoewel het begrijpelijk is dat Tan na Bergers editie niet in herhaling wilde vallen, was het op zijn minst handig geweest een uitgebreidere samenvatting van Bergers opvattingen en bevindingen op te nemen. Het aantal mensen dat het Jiddisch beheerst is niet groot, zodat in de praktijk iedereen die Levies reisbeschrijving wil raadplegen toch beide edities zal moeten gebruiken. Het is zonde dat het veel uitgebreidere woord- en zakencommentaar van Berger vrijwel onbruikbaar is geworden voor de lezer die alleen het Nederlands machtig is. Ellen Grabowsky Erasmus Universiteit Rotterdam
Recensies
Roderick Floud en Paul Johnson (eds.), The Cambridge Economic History of Modern Britain (Cambridge: Cambridge University Press, 2004) Vol. i Industrialisation 1700-1860, 536 p. isbn 0521527368, Vol. ii Economic Maturity 1860-1939, 552 p. isbn 0521527376, Vol. iii Structural Change and Growth 1939-2000, 473 p. isbn 0521527384 Deze serie is de opvolgster van The Economic History of Britain since 1700 van R. Floud en D. McCloskey (eds.), in 1981 verschenen in twee delen en in 1994 als vernieuwde editie in drie delen. Vergeleken met de sterk kwantitatieve en neoklassieke aanbodbenadering van de eerdere uitgaven is de huidige editie meer eclectisch van aard. Dat zien wij bijvoorbeeld terug in de keuze van de thema’s. In de diverse delen zijn nieuwe onderwerpen toegevoegd zoals de household economy (vol. i), consumptie (i), de ontwikkeling van human capital (i, ii, en iii), transport en mijnbouw (i), industrial relations (iii). Tevens is er aandacht voor regionale ontwikkelingen met twee hoofdstukken over Schotland (i en ii) en één over regionaal ontwikkelingsbeleid (iii). De drie boeken zijn voorzien van heldere grafieken en tabellen, een bibliografie en een uitgebreide index. Evenals de vorige editie start elk boek met een overzichtshoofdstuk. In deel i is dat een essay van Joel Mokyr over de Britse economische groei tijdens de Industriële Revolutie. Het nieuwe cijfermateriaal dat beschikbaar is gekomen sedert de laatste editie bevestigt het bekende beeld van een zeer trage toename van het bruto binnenlands product (bbp) per hoofd in de cruciale periode 1760-1830. De inmiddels bekende verklaring hiervoor is dat de technologische vernieuwingen plaatsvonden in sectoren die aanvankelijk nog erg klein waren. Volgens Mokyr moet daarom het klassieke tijdvak van de Industriële Revolutie worden gezien als een incubatieperiode, waarin technologische ontwikkeling minder snel dan vroeger opliep tegen afnemende meeropbrengsten. De resulterende volharding van technische veranderingen en de toepassing van ‘useful knowledge’ is het kenmerkende verschil met Azië en markeert de ‘Great Divergence’. Mokyr heeft in navolging van zijn theorie in The Gifts of Athena het begrippenkader van macro en micro inventions ingewisseld voor formal en propositional knowledge. Deze gedachtegang sluit aan bij wat David Mitch stelt over de economische betekenis van opleiding en scholing van de Britse beroepsbevolking en bij Kristine Brulands opvatting over de rol van innovaties: technische verandering was niet slechts een proces gerelateerd aan stoom en textiel maar een breed gedragen social propensity to innovate. Deze verdere ontmaskering van de Industriële Revolutie als louter technologisch wonder vinden wij ook bij Pat Hudson die wijst op de pluriforme bedrijfsstructuur in deze periode, de vele familiebedrijven en de grote variëteit in bedrijfsgroottes. Kortom, het waren niet alleen maar entrepreneurs en uitvinders die bijdroegen aan de transformatie. De rol van de vraagkant van de economie in de Industriële Revolutie werd door auteurs als Nick Crafts en Knick Harley in de vorige editie nog afgedaan als onbetekenend. Ook nu stelt Harley dat de buitenlandse handel noch de afschaffing van tarieven als de corn laws kunnen worden gezien als een logische oorzaak van verdere industrialisatie en sustained growth. Toch is hij minder extreem dan eerst: het kan immers niet ontkend worden dat handelsgroei en industrialisatie op zijn minst samenvielen. Nog positiever over de rol van de vraag is Maxine Berg in haar essay over consumentengedrag in de negentiende eeuw, een interessant onderwerp dat overigens nog in de kinderschoenen staat. Deel i bevat voorts een zeer boeiend hoofdstuk over de bevolkings-
» 149
150
»
tseg — 2 [2005] 4 ontwikkeling door Tony Wrigley en een mooi overzicht van de stand van zaken in het standard of living debat en de (on)bruikbaarheid van gegevens over lichaamslengte door Hans-Joachim Voth. Het tweede deel Economic Maturity omvat de periode 1860-1939 en begint met een overzichtsartikel van Nick Crafts. De hoofdvragen in dit boek betreffen het vraagstuk van de vermeend slechte Britse prestaties rond de eeuwwisseling (de zg. climacteric) en de langetermijneffecten van de crisis en de crisismaatregelen in het Interbellum. Er zijn nog maar weinig auteurs die verdedigen dat de Britse prestaties aan het eind van de negentiende en begin twintigste eeuw ronduit slecht waren. Toch zijn er vele nuances. Crafts verwerpt het idee van de climacteric op basis van de niet ongunstige macrocijfers van de economie. Hij sluit hierbij aan bij de positie van McCloskey in de vorige editie. Ook indien er wordt uitgegaan van endogeen veroorzaakte groei van de totale factor-productiviteit, dan is de Britse groei niet teleurstellend. De snellere groei van economische rivalen als de Verenigde Staten en Duitsland was een onvermijdelijk catching up-proces. Deze positie wordt ondersteund door Gary Magee in zijn hoofdstuk over technologische veranderingen in de industrie. Elders in dit deel kunnen we echter lezen dat het Engeland toch minder goed was voorbereid op de tweede Industriële Revolutie. De comparatieve voordelen van de economie lagen in de oude staples en niet in de nieuwe industrieën die meer gebruik maakten van menselijk kapitaal en r&d (zie ook het hoofdstuk van Knick Harley in dit deel). Een zelfde positie treffen we aan bij Tom Nicholas: in de Britse industriële ontwikkeling stond een technologie centraal die vooral gebruik maakte van skilled labour en die verhoudingsgewijs weinig kapitaalintensief was. Ook stelt hij dat de Britse instituties niet bevorderlijk waren voor groei en hij wijst daarmee op de remmende werking van de vakbonden, de kapitaalmarkten en de corporate governance-structuur. Barry Eichengreen borduurt hierop voort in zijn hoofdstuk over het Interbellum. Engeland had een verouderde kapitaalstructuur die in de crisisjaren werd beschermd door importtarieven en door een overheidspolitiek gericht op concentratie. Deze structuur hield inefficiënte bedrijven en incompetente managers in stand, hetgeen slecht was voor vernieuwing en werkgelegenheidsgroei. Het verhaal van de Britse achteruitgang ten opzichte van andere Europese landen is ook één van de thema’s van het derde deel: Structural change and growth 1939-2000. Merkwaardig genoeg valt dit deels in de periode 1945-1973, een tijdvak waarin ook het Verenigd Koninkrijk een ongekend snelle groei van het bbp en het bbp per hoofd van de bevolking doormaakte. Er was volledige werkgelegenheid en weinig inflatie. Aandacht is er voor de rol van de nationalisaties van sectoren van de Britse economie, waarbij Leslie Hannah de mythe doorprikt als zou dit in het Verenigd Koninkrijk op een veel grotere schaal hebben plaatsgevonden dan in andere West-Europese landen. Overigens bleken de economische prestaties in de periode van nationalisaties niet ongunstiger dan die tijdens de dereguleringen van de jaren tachtig. Andere mythes worden ook ontkracht. In het hoofdstuk van William Brown krijgen de vakbonden een positieve waardering voor hun rol in de loonmatiging gedurende de jaren veertig en vijftig. In het algemeen wordt de periode tot en met de jaren zestig gunstig beoordeeld. In het hoofdstuk van Jim Tomlinson over het economisch beleid wordt de balans opgemaakt van het Thatcher-experiment van de jaren tachtig. De auteur is niet positief over de effecten hiervan op de werkgelegenheid en de inkomensongelijkheid. Het is ook Tomlinson die er op wijst dat er onder de Britse economisch historici een hardnekkige neiging tot declinism bestaat, dat wil zeggen, het interpreteren van de Britse economi-
Recensies
sche prestaties in termen van relatieve achteruitgang en verval. Daaraan maakt Robert Millward zich in ieder geval niet schuldig. In een uitstekend hoofdstuk over de opkomst van de diensteneconomie kenmerkt hij het proces van de deïndustrialisatie als een proces van voortdurende economische modernisering. De groei van de dienstensector gedurende het laatste kwart van de twintigste eeuw onderscheidde zich van die in het derde kwart doordat deze veel minder arbeidsintensief was en zich meer richtte op de voortbrenging van diensten voor de industrie en traded services dan voor de arbeidsintensieve kwartaire sector. Het grote pluspunt van deze editie ten opzichte van de vorige editie is dat er in tussentijd veel meer materiaal beschikbaar is gekomen over de internationaal vergelijkende prestaties van de Britse economie. Productieve kwantitatief economisch historici als Nick Crafts en Steve Broadberry hebben hier in belangrijke mate aan bijgedragen. Hun resultaten en bevindingen worden door veel auteurs van de serie gebruikt en daarmee verdicht tot een nieuwe visie op de Britse economische ontwikkeling. Een voorbeeld hiervan kan men vinden op p. 261 van deel iii in het reeds genoemde hoofdstuk van Millward. De visie is kortweg de volgende: tot 1870 was Engeland de leidende economie in de wereld met het hoogste bbp per hoofd van de bevolking. Na 1870 raakte het land deze plaats kwijt aan de Verenigde Staten. Dit proces van overtaking werd niet veroorzaakt door een snellere productiviteitsgroei in de Amerikaanse industrie. De Verenigde Staten hadden al sinds lange tijd een industriële voorsprong op Engeland. Het waren vooral sectorale verschuivingen van de werkgelegenheid uit de landbouw naar de dienstensector, gekoppeld aan een snelle groei van de productiviteit binnen de dienstensector die de Verenigde Staten aan een voorsprong hielpen. Ook de opmars van Duitsland ten opzichte van Engeland verliep vooral via de uitstroom van werkgelegenheid uit de landbouw naar de diensten. De Britse economie had dit proces van structurele verandering al veel eerder doorgemaakt en kon logischerwijs hieruit geen productiviteitswinst meer boeken. De relatieve verslechtering van de Britse industriële positie werd pas in de twintigste eeuw zichtbaar, eerst ten opzichte van de Verenigde Staten en later ten opzichte van Duitsland. Hiermee is ongemerkt een nieuwe ‘canon’ van de moderne economische groei in het Verenigd Koninkrijk ontstaan. Recentelijk is deze visie echter aangevallen door Marianne Ward en John Devereux die met nieuw cijfermateriaal hebben aangetoond dat het Britse bbp per hoofd al vóór 1870 lager lag dan het niveau van de Verenigde Staten. Dit impliceert dat de Verenigde Staten ook in de dienstensector en in de landbouw toen al voorop lag. Hiermee verandert het internationale perspectief van de Britse economie in de negentiende eeuw ingrijpend. Anderzijds is de ‘Manufacturing Failure Hypothesis’ over de vermeend slechte prestaties van de Britse industrie in de twintigste eeuw ook onder vuur komen te liggen. Alan Booth heeft onlangs beweerd dat de twintigste-eeuwse en vooral de naoorlogse concurrentiepositie van de Britse industrie beter was dan tot nu toe is gesteld en dus niet louter in de extreme beelden kan worden vervat van Fordism versus flexible production. Mijn voorspelling is dan ook dat in een volgende editie van deze in alle opzichten voortreffelijke uitgave de bovenstaande visies zullen worden bijgesteld met als resultaat een nog rijkere blik op het Britse economische verleden. Herman de Jong Rijksuniversiteit Groningen
»
151
152
»
tseg — 2 [2005] 4 Stefan de Boer en Jan Frankhuizen, Een eigenzinnige reus. Veertig jaar automatisering bij de Rabobank (z.p.: Rabobank Nederland, 2004) 89 p. isbn 9080791032 Geschiedenis van de informatietechnologie gaat nog steeds vaak over de bouw en productie van apparaten – maar waarom gebruikersorganisaties bereid waren enorme sommen geld neer te tellen om zo’n wezensvreemde machine aan te schaffen, blijft nog altijd raadselachtig. Dit boek is daarom een aanwinst voor de geschiedschrijving in Nederland als het gaat om precies die vraag: waarom kochten bedrijven computers en wat deden ze ermee? Bovendien besteedt het boek aandacht aan de vraag hoe de Rabobank de automatisering organiseerde, en ook dat is winst: het boek levert een mooie gevalsstudie. Als thema hebben de auteurs gekozen voor de relatie tussen automatisering en (de)centralisering. Het boek begint in 1964, toen de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank de eerste elektronische computer in gebruik nam. De Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank volgde snel in 1965. De allereerste toepassing van de elektronische computer was de salarisadministratie van de bank zelf. Het is moeilijk meer voor te stellen, maar tot veertig jaar geleden werden salarissen nog in enveloppen met contant geld uitbetaald. De invoering van girale salarisbetaling leidde tot de invoering van privé-rekeningen en die leidden op hun beurt tot een snelle toename van administratie: in de jaren zestig werden miljoenen betaalrekeningen geopend. Die toename van administratieve arbeid leidde tot een zeer snel proces van automatiseren, en de ibm-computers volgden elkaar dan ook snel op. In 1972 kwam na een fusie de Rabobank tot stand en die leidde een nieuwe periode in voor de automatisering. In het tweede hoofdstuk staat dan ook de periode 1974-1985 centraal. Dit hoofdstuk draait om het automatiseringsplan dat de wiskundig ingenieur Wim van Dinten (die afkomstig was van Philips) had opgesteld voor Rabobank Nederland. Kern van dit automatiseringsplan was dat de cultuur van de organisatie van Rabobank Nederland door de automatisering behouden moest blijven, en zelfs kon worden versterkt. Rabobank kende talloze lokale banken die zeer autonoom waren. In plaats van voor een centraal model te kiezen, wat de meerderheid van de Nederlandse bedrijven deed in deze periode, koos de Rabobank er bijvoorbeeld voor lokale banken van eigen computers te voorzien, de gegevens op diskette op te slaan, die vervolgens wel centraal werden verwerkt; na deze verwerking werden diskettes weer naar de lokale banken vervoerd die dan zelf de resultaten aan klanten konden meedelen. In 1985 vond een grootscheepse reorganisatie plaats, die een nieuwe fase in de automatisering inluidde. Tevens werden in 1984-1985 de eerste geldautomaten geplaatst, toen nog in speciaal daarvoor gebouwde huisjes, en werd elektronisch betalen ingevoerd. In deze periode, het onderwerp van het derde hoofdstuk, moest de automatisering zelf kostendekkend worden: automatisering was tot dan toe gezien als kostenpost. Automatisering moest productontwikkeling ondersteunen, en dat leidde uiteindelijk tot Rabofacet, een rendabel intern bedrijf dat bij externe opdrachtgevers echter moeilijk voet aan de grond kreeg. In 1989, in een nieuw plan, nu aangeduid als informatiseringsplan, werd de client-server-architectuur gelanceerd als nieuwe technische basis. De softwareontwikkeling zou echter grote problemen opleveren. Als ik de tekst goed begrijp werd 300 miljoen gulden aan mislukte software besteed. Microsoft zou de problemen later oplossen. Het laatste hoofdstuk, 1994-2004, draagt als ondertitel ‘De virtuele Rabobank’. Het is de periode waarin het zelfstandige Rabofacet de Rabobank moest leiden naar
Recensies
het internet. Het beschrijft de ontwikkeling van een website puur gericht op het verschaffen van informatie aan klanten tot een website die menige dienst verleent. Het boek is aangenaam om te lezen en er staan mooie foto’s en reclames in. Mijn belangrijkste kritiek betreft de opzet van het narratief. De grote vraag bij een boek als dit is of je het boek organiseert rond analytische vragen, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van de organisatie van de automatisering, of dat je het boek volledig chronologisch opzet. Helaas hebben de auteurs voor het laatste gekozen, en daardoor mis je aan het eind van het lezen een duidelijk overzicht. Ik weet als lezer dat er een ‘Management Team Automatisering’ is geweest, maar wat nu precies de plaats was van deze mta in de organisatie als geheel blijft even duister als de opvatting van de Rabobank hoe de organisatie van de automatisering eruit zou moeten zien, en waarom dus die mta tevoorschijn kwam. Een ander thema is de ontwikkeling van automatisering naar informatisering. Weliswaar wordt daar een enkele pagina aan besteed, maar mijns inziens had dat veel meer naar voren gehaald kunnen worden. Die overgang is immers intrinsiek verbonden met de veranderende zelfopvatting van de Rabobank. En dat zou interessante sociale geschiedenis zijn geweest! Tenslotte vind ik het jammer dat de werkelijke arbeid van de automatisering onzichtbaar blijft. Zo schrijft de auteur bijna terloops dat ‘de uniformering van de verwerkingsmethoden’ nog als probleem in het verschiet lag (p. 24). Maar daar had ik nou wel veel meer van willen weten bij zo’n complexe bank als de Rabobank met al z’n lokale helden. Adrienne van den Bogaard Technische Universiteit Delft
Marcel Metze, Ze zullen weten wie ze voor zich hebben. Anton Philips 1874-1951 (Amsterdam: Balans, 2004) 622 p. isbn 9050186122. Tevens verschenen als proefschrift aan de Universiteit van Amsterdam 2004 Harry van Wijnen, Grootvorst aan de Maas. D.G. van Beuningen (1877-1955) (Amsterdam: Balans, 2004) 528 p. isbn 9050184731 Het idee dat Nederlanders geen biografieën schrijven is inmiddels achterhaald; evenals de opvatting dat een Nederlander een biografie niet waard kan zijn. Een initiatief van het Prins Bernhard Cultuurfonds speelt bij deze verandering een vooraanstaande rol. Deze instelling liet tien persoonlijkheden onder de loep nemen, die de ontwikkeling van Nederland tussen pakweg 1880 en 1960 bepaalden. Anton Philips en D.G. van Beuningen vertegenwoordigen de ondernemers. Dat lijkt wat min voor de reprise van de gouden eeuw en is mager vergeleken met de publicaties bij onze oosterburen over ‘Gründerfamilien’ als de Oetkers. Iets is evenwel beter dan niets. En misschien mogen we hoogstens iets verwachten voor een tijdvak, waarin de behoefte aan ware ondernemers verdween, aldus J. Schumpeter, een generatiegenoot van beide heren. Marcel Metze kon voor zijn levensbeschrijving van Anton Philips voortbouwen op een solide bedrijfsgeschiedenis en publicaties van anderen en hemzelf. Metze heeft zelfs aardige woorden over voor Boumans hagiografie van Anton. Dit bewijst weer dat ook een boek informatief kan zijn met een slechte roep in academische kringen. Is nog een boek over Anton Philips meer dan een resumé van het bekende? Deze biografie is
»
153
154
»
tseg — 2 [2005] 4 een synthese, maar wat dit boek vooral aantrekkelijk maakt is dat Metze afstand neemt en vragen stelt. De vragen mogen zijn ontsproten uit naïeve verwondering – wat was nu precies Antons stijl van zakendoen? – zij hebben én zijn onderzoek én zijn schrijven gestructureerd. Overigens laat Metze daarbij zien de historische literatuur te kennen. Het passen van persoonlijke lotgevallen in een raamwerk is belangrijker dan wat Metze en passant ook heeft gedaan: nieuw materiaal opgraven. Metze verdeelt het leven van Anton Philips in vijf periodes. Deze periodisering getuigt van eigenzinnigheid. Zo eindigt de jeugd met de dood van vader Frederik, toen de fabriek in Eindhoven hard op weg was om de nummer drie onder de Europese gloeilampenproducenten te worden. Het zwaartepunt ligt duidelijk bij de periode vanaf de Eerste Wereldoorlog. De jaren van teruggang krijgen daarbinnen net iets meer aandacht dan de topjaren. In een biografie staat een persoon centraal en mogen we verwachten een persoon beter te leren kennen. We komen inderdaad te weten dat de man belerend en arrogant was ten opzichte van mindere ondernemers, respectvol jegens de bouwers van grote concerns. Metze gaat in op zijn ‘ondergrondse aanpak’ bij zaken doen. Daar staat Antons trouw aan een oude relatie uit Sint Petersburg en diens vrouw tegenover, een repeterend motief in de beschrijving van een eeuw van extremen. Een persoonlijkheidsbeschrijving roept al snel vragen op. Moedeloosheid paste niet bij Anton, aldus Metze’s weergave van het exil tijdens de Tweede Wereldoorlog. Maar Anton ging door een periode van ‘neerslachtigheid’ in 1922. Ruim tien jaar later ontvluchtte Philips met een droomreis iets vergelijkbaars. De ‘diepere gemoedstoestand’ van 1934 blijft onduidelijk, omdat Metze die snel verbindt met de economische en politieke depressie. De zware kant van het persoonlijk leven speelt in deze biografie een grote rol. Een van Metze’s juweeltjes is de onthulling van de bipolaire stoornis van Otten: de schoonzoon en opvolger was manisch-depressief. Anton heeft daar nooit over gerept, althans niet zwart op wit. Dit is dus iets waar de biograaf op eigen kracht het zwijgen van zijn held doorbreekt. Zoiets is dansen op het slappe koord, maar Metze doet dit elegant. Hij speculeert slechts beperkt over zielenroerselen. Een andere schrijver zou misschien meer gemaakt hebben van de neerslachtigheid onder druk. Of van de areligieuze Anton als verwekker van een zoon met uitgesproken godsvrucht, Frits Philips. Dat het tasje met Havanna’s, door Anton Philips in bewaring geven bij Hotel Wittebrug in Den Haag op 13 met 1940, ongeschonden de oorlog overleefde, is leuk om te weten. Evenals dat het Grand Hotel du Golf, Antons frequente pleisterplaats in Zwitserland, aan de buitenkant oogt als een Spaans toeristenhotel. Ook voor degenen die minder gespitst zijn op ‘kleinere illustratieve elementen’ bevat het boek veel wetenswaardigs. Bijvoorbeeld over de verhouding tussen levensovertuiging, bedrijfsfilosofie en praktijk. Het concern werd immers een ingenieurs’ paradijs, ondanks Antons motto ‘je wordt maar geen koopman zo nebenbei’. De invloed van General Electric op wat zich afspeelde binnen het concern stemt tot nadenken over hoe concurrenten met elkaar omgaan. Zo bemoeide het Amerikaanse bedrijf zich intensief met de erfopvolging. Dat de gemiste licentievergoedingen een veelvoud vormden van de schade door oorlogsgeweld, is iets wat van nut kan zijn voor de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog. Opmerkelijk is dat juist Metze regelmatig verwijst naar omstandigheden bij verklaringen, terwijl de bedrijfshistorici van Philips personen centraal stellen. Het ‘notinvented-here’ syndroom van het Natlab brengt I. Blanken in verband met de opvolging van Anton. Metze houdt het op ‘veel negatieve dynamiek’ wereldwijd. Metze’s perspectief is Schumpeteriaans, althans als het gaat om innovatiegolven en dergelijke
Recensies
maatschappelijke processen. De nadruk op omstandigheden staat evenwel haaks op de centrale vraag van het boek: ‘wie drijft/drijven een traumaloos zondagskind tot grote hoogte?’ Nu is deze biografie gaandeweg een proefschrift geworden. Dat zette de auteur aan tot meer ordening met die ene vraag als resultaat. Het noodzaakte Metze ook zijn verhaal academisch in te bedden. Ik vraag mij af of Chandler hier een relevant ijkpunt is. Antons vermogen te dromen en het geluk dat hij had, is niet meer dan een kleine nuancering van Chandlers visie. Als het dat al is. De toegevoegde waarde van dit boek zit hem niet in dat ene probleem gedistilleerd uit de academische literatuur. Die waarde bestaat uit het gestructureerd en met verve vertellen van een levensgeschiedenis. Ik vermoed dat Metze tot nagenoeg dezelfde structurering was gekomen, als het boek geen proefschrift was geworden. En dat zijn kennis en gebruik van de vakliteratuur niet veel minder zou zijn geweest. Metze laat weten dat het schrijven van de biografie van Anton Philips een fantastische onderneming was. De lezer merkt dit eveneens. Dat is minder het geval met de levensbeschrijving van Daniël George van Beuningen. Harry van Wijnens biografie is geen straf om te lezen, maar het boek irriteerde mij wel. En dat terwijl de uitgangssituatie zo veelbelovend is. De familie Van Beuningen en de aangetrouwde Fenteners van Vlissingen behoren tot de ondernemersgeslachten, die én de lange industrialisatiegolf van na 1890 creëerden én tegelijk buiten het zoeklicht bleven. Hun bedrijf, de Steenkolen Handelsvereeniging (shv), was eveneens lang in nevelen gehuld. Onder historici is de shv bekend als de onderneming met een academische bedrijfsgeschiedenis op de plank: een manuscript van Z.W. Sneller uit 1946. De geschieddocumentatie uit 1999 is gelauwerd voor zijn design, maar kreeg ook onder ontwerpers het etiket ‘obsessief privé’ opgeplakt. Die foliant is inderdaad zo exclusief dat kennisname moeilijk is. Kortom, het levensverhaal van D.G. van Beuningen heeft veel te bieden. Zeker omdat nu de familie welwillend meewerkte. En bovenal omdat Van Beuningen een interessante man was, die carrière maakte op misschien wel de interessantste plek van Nederland: de haven van Rotterdam. En daar had hij een groot deel van Nederlands energievoorziening in handen. Wijnen beschrijft het leven van George in vijftig hoofdstukken. Hoofdstukjes, want de gemiddelde lengte is nog geen negen pagina’s; zo’n drie keer korter dan bij Metze. De structurering is daardoor minder helder. De hoofdstukjes zelf lijken kaderteksten. Wijnen heeft gekozen voor een stijl dicht op de huid. ‘George beschouwt… Hij kan niet nalaten … terug te denken. Hij denkt dan aan… De gedachten worden in beslag genomen door de twijfel… Intussen beseft hij wel.’ Er is heel wat monologue intérieur én sfeer: ‘op het dek speelt een schipper op zijn accordeon.’ Het aanbod aan informatie is gefragmenteerd en hap snap. Er zijn ontsierende herhalingen. Verbazingwekkende uitspraken blijven zonder uitleg. Neem de stelling dat Rotterdam het centrum was van de internationale steenkolenhandel voor Engelse steenkolen. Daar staat tegenover reisgidsinformatie over de Rotterdamse Bierhaven, terwijl de enige relevantie is dat George die in 1901 afstreepte als plek voor een kantoor. Fragmentatie wordt vooral een probleem als we daardoor context missen. De verplaatsing van de handel in steenkolen van een spoorknooppunt naar een zeehaven is een wezenlijk punt in deze levensgeschiedenis. Het is vooral de lezer die zin moet geven aan informatie als dat Van Beuningen als voluntair stage liep in Cardiff, de steenkoolmetropool, gevolgd door leertijd in andere steenkoolhavens. Niet goed uit de verf komt de macht op de achtergrond: het Duitse kolensyndicaat. Het exclusieve gedenk-
»
155
156
»
tseg — 2 [2005] 4 boek van de shv uit 1999 is informatiever. Erger nog, dat geldt ook voor cruciale episodes in deze biografie. In het verder door Wijnen met verve vertelde verhaal over de mechanisatie van het bunkeren in 1905, mis ik dat George had afgesproken de invoering van de kolenbunkerinstallatie te coördineren met die van de graanelevatoren. Mijn grootste bezwaar is de gebrekkige inkadering van deze biografie. Hier klinkt veel minder dan bij Metze door wat historici de laatste decennia hebben geschreven. De prijs van te weinig inspanning bij het lezen is dat passages, bijvoorbeeld over beide wereldoorlogen, gedateerd aandoen. En dan begint het toontje – ‘de politiek leiders van het keizerrijk… lopen met open ogen hun dure nederlaag tegemoet‘ – te storen. Het zijn kleine dingen die irriteren: smaakkwesties en pretenties. Van Wijnen verkondigt met aplomb dat het boek de ‘wonderlijke biecht van de shv over haar geheime betrekkingen met haar schijnbaar grootste concurrent, de ssm (Scheepvaart- en Steenkolenmaatschappij)’, onthult. Natuurlijk hoort dit onderwerp thuis in het boek en het is belangrijk. Temeer omdat Van Beuningen bij de aankoop van de Koenigs-collectie Van der Vorm van de ssm een loer draaide. Echter, om te verkondigen dat de relatie onbekend was en in dit boek de dossiers van de shv worden geopenbaard, is snoeverij. Het shv-boek van 1999 bevat tijdsdocumenten over de commotie toen de connectie algemeen bekend raakte en dat was jaren her. En de informatie bleef niet beperkt tot kranten. Ik meende het althans te weten uit een andere bron en ik heb nu mijn herinnering gecontroleerd. Warempel, ik vond terug waarin ik die relevatie voor het eerst had gelezen: een artikel in Trans-aktie uit 1973. De biografie van Van Beuningen heeft zeker waarde. De familieomstandigheden komen goed uit de verf. Hoewel het lijkt of elke dag oesters op het menu stonden, deed vader Van Beuningen zijn jongens ook op timmerles. De complexe liefdesrelaties zijn fascinerend: George, de rokkenjager en degene die zijn broer een echtgenote ontfutselde of de driehoeksverhouding met twee zussen van Frits Fentener van Vlissingen. Je vraagt je wel af wat die ‘Privé-geschiedenissen’ betekenen gezien de ambitie van de opdrachtgever het beeld van Nederland in kaart te brengen. Van Beuningen als verzamelaar en kunstsjacheraar en als slachtoffer van Van Meegeren, levert spannende geschiedschrijving op. De kern van het boek is eigenlijk een drama van twee families: de Van Beuningens, aan wie alles beloofd leek, en de Fenteners van Vlissingen, die aan het langste eind trokken. Voor het boek is het mooi, dat de apotheose – de ‘smeerlapperij’ van ‘grote valderappes’ – plaats had net voordat George stierf. Leerzaam ook voor degenen die in abstracto geïnteresseerd zijn in ‘corporate governance’. Maar dan is erg plotseling het boek uit. De oude affaire met Van der Vorm blijft zweven en het laatste wat wij van George te weten komen is dat hij in Bazel werd gecremeerd. Geen ‘In Memoriam’ om de man te duiden en dat vind ik een beetje triest. Weten wij inmiddels of de grote Schumpeter gelijk had of niet? Een Schumpetervisie heeft wel iets van een operette-filosofie. Ergens na 1900 maakten ondernemers zich overbodig, omdat zij niet meer bereid waren te sterven op de trappen van hun fabriek. In Nederland waren ondernemers geen helden. Zij waren handig en wanneer is handigheid onnodig? De boodschap van beide boeken is dat ook ondernemers Hollandse levens leidden. Dat zij nazaten waren van de burgers, die, naar het woord van Huizinga, nadat de grachten waren aangelegd, deftige herenhuizen bouwden en schilderijen bestelden. En soms filisters waren. B. Gales Rijksuniversiteit Groningen
Recensies
Cátia Antunes, Globalisation in the early modern period. The economic relationship between Amsterdam and Lisbon, 1640-1705 (Amsterdam: Aksant, 2003) 238 p. isbn 905260164X. Tevens verschenen als proefschrift aan de Universiteit Leiden 2003. Het proefschrift van Cátia Antunes is traditioneel en ongebruikelijk tegelijkertijd. Het traditionele deel – de case study – betreft een onderzoek naar de economische relaties tussen Amsterdam en Lissabon in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Dit deel van het boek opent met hoofdstuk 3 waarin kort aandacht wordt geschonken aan de demografische ontwikkelingen, de morfologie, sociaal-economische structuur en het bestuur in beide steden. Duidelijk wordt dat Amsterdam en Lissabon een aantal typerende kenmerken vertonen van haven- en handelssteden in Europa en derhalve ook op elkaar lijken. Het belangrijkste verschil tussen de steden is uiteraard de aanwezigheid van een hof en omvangrijk bestuursapparaat in Lissabon en het ontbreken daarvan in Amsterdam. De daarop volgende hoofdstukken sluiten nauwer aan bij de thematiek van de case study en behandelen de stroom van goederen, kapitaal en mensen tussen beide steden. Door de beperkingen van het vroegmoderne bronnenmateriaal – kapitaalstromen zijn slecht gedocumenteerd – en de aard van de relatie tussen Amsterdam en Lissabon – omvangrijke migratiestromen ontbreken – krijgen de handelsbetrekkingen relatief veel aandacht. Die handelsbetrekkingen worden beschreven in termen van netwerken met een steeds grotere reikwijdte: hinterland, Europees en intercontinentaal. De conclusie van hoofdstuk 4 is dat beide steden niet in staat waren elkaars netwerken te domineren en daarom een langdurige bilaterale relatie aangingen die tot beider voordeel strekte. In hoofdstuk 5 volgt dan een uitvoerige behandeling van de routes en handelsproducten waarbij de auteur veel gebruik maakt van het notarieel archief van Amsterdam. Haar conclusies sluiten aan bij wat we al weten over deze tak van handel: oorlogstuig, scheepsbouwmaterialen en graan worden zuidwaarts verscheept en zout, wijn, zuidvruchten, olijfolie en producten uit de Portugese (handels)kolonies in Amerika en Azië (tabak, verfhout, suiker en diamant) noordwaarts. In hoofdstuk 6 worden de actoren geïntroduceerd, waarbij naar analogie met de distributienetwerken een onderscheid wordt gemaakt tussen bilateral merchants, European traders en global players. Onder die laatste groep worden – ten onrechte – ook assuradeurs geschaard die schepen en lading in de Braziliëhandel verzekeren en tevens beleggers in aandelen van de voc. Ook de Portugees-joodse kooplieden komen hier aan bod. De case study wordt afgesloten met een omvangrijk hoofdstuk over de diplomatieke betrekkingen tussen de Republiek en Portugal. Handelsbelangen en de koloniale ambities van de Republiek in Brazilië krijgen daarbij uiteraard veel aandacht. Het ongebruikelijke aan deze traditionele handelsgeschiedenis is het theoretische kader waarin deze wordt geplaatst. Antunes evalueert het werk van lieden als Braudel, Wallerstein en Frank, maar kiest uiteindelijk voor het door Held, McGraw, Goldblatt en Perraton opgestelde model van historische globaliseringsfasen (Global Transformations. Politics, Economics and Culture, Cambridge: Polity Press, 1999). Deze auteurs onderscheiden vier typen van historical globalisation namelijk thin globalisation in de Middeleeuwen, expansive globalisation in de Vroegmoderne Tijd, thick globalisation in de negentiende eeuw en diffused globalisation in de twintigste eeuw. Het voert te ver hun model uitvoerig te behandelen, maar de fase van expansive globalisation, waarin Antunes haar studie plaatst, wordt gekenmerkt door uitgestrekte netwerken (Europese expansie!) met een grote impact maar de omloopsnelheid binnen deze netwerken en
» 157
158
»
tseg — 2 [2005] 4 tevens het aantal verbindingen is betrekkelijk gering. Antunes gebruikt haar case study om het model te toetsen en antwoord te krijgen op twee vragen: 1) was er voor de twintigste eeuw sprake van globalisering; en 2) is het concept van globalisering een bruikbaar hulpmiddel bij historisch onderzoek (p. 6)? Op beide vragen antwoord ze met ja. Toch is er ruimte voor enkele kanttekeningen. Omdat het model van Held c.s. een sterk inductief karakter heeft en mede gemodelleerd is naar de vroegmoderne Europese expansie hoeft het niet te verbazen dat een case study naar Amsterdam en Lissabon, twee van de hoofdrolspelers in die Europese expansie, resultaten oplevert die aansluiten bij het model. Van een werkelijke toetsing van het model kan in dit soort gevallen niet gesproken worden. Op de vraag of er voor de twintigste eeuw al globalisering bestond, moet het antwoord dan ook luiden: ja, want in het model is globalisering geconceptualiseerd op een wijze die er voor zorgt dat er ook in de vroegmoderne tijd sprake was van globalisering. Andere definities en andere modellen hadden ongetwijfeld tot andere uitkomsten geleid. Een belangrijke beperking van het door Antunes gekozen model is de geringe verklarende waarde. Het model zoals dat in deze studie wordt gehanteerd, is in essentie beschrijvend. Het legt geen verbanden tussen de verschillende componenten die onderscheiden worden, het biedt vrijwel geen verklaringen en is in die zin theorieloos. Het effect daarvan is ook in de case study terug te vinden. Daar wordt weliswaar een adequate beschrijving gegeven van de economische relaties tussen Amsterdam en Lissabon, maar de verklaringen graven niet diep. Zo had ik graag veel meer gelezen over de regionale en nationale economie waarin Lissabon functioneerde en waaraan het in belangrijke mate zijn functie en positie in de (handels)netwerken ontleende. Al met al ben ik dan ook niet overtuigd van de meerwaarde van het gehanteerde globaliseringsmodel in historisch onderzoek. Wat ondanks deze kanttekeningen overeind blijft, is de poging van Antunes om de handelsgeschiedenis op een hoger plan te krijgen. Dat is iets wat nooit genoeg gewaardeerd kan worden. Clé Lesger Universiteit van Amsterdam
Arianne Baggerman en Rudolf Dekker, Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798) (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2005) 623 p. isbn 9028420835 Al eerder publiceerden Arianne Baggerman en Rudolf Dekker diverse artikelen over het bijzondere kinderdagboek van Otto van Eck. Nu is er een overkoepelende studie waarin delen van de eerdere artikelen terugkomen, maar ook veel nieuwe informatie te vinden is. De in Delft woonachtige Otto van Eck (1780-1798), zoon van de patriot Lambert van Eck en Charlotte Amélie Vockestaert, begon op tienjarige leeftijd op instigatie van zijn ouders een dagboek bij te houden. Zijn ouders, behorend tot de elite, hielden er verlichte denkbeelden op na. Zij geloofden in de maakbaarheid van de wereld en de mens, in eigen verantwoordelijkheid en in een tolerante godsdienst. Ook waren zij aanhangers van nieuwe verlichte pedagogische inzichten, zoals die werden vertolkt door Jean-Jacques Rousseau en de Duitse filantropijnen. Waar Rousseau stond voor de natuurlijke ontwikkeling van het kind, dat vanzelf allerlei leeftijdsgebonden fasen zou
Recensies
doormaken, voegden de filantropijnen daaraan toe dat de ouders deze ontwikkeling wel moesten sturen om zo met name de driften van het kind te kunnen sturen. De filantropijnen benadrukten het belang van ouderlijke observatie van het kind. Ouders moesten een hechte band met hun kinderen smeden om hen nauwkeurig in de gaten te kunnen houden. De intentie was om de emoties van het kind te beheersen, maar ook om het kind aan te zetten tot zelfreflectie. Het kinderdagboek vormde een uitstekend instrument om deze doelen te bereiken. Otto’s ouders gaven aan welke thema’s het dagboek van hun zoon moest bestrijken, lazen het dagboek en gaven er commentaar op. Otto moest rekenschap geven van de door hem gelezen boeken, maar vooral van zijn gedrag. Door de controlerende en disciplinerende functie van het kinderdagboek te analyseren, brengen Baggerman en Dekker twee nieuwe inzichten voor het voetlicht. Ten eerste benadrukken zij de invloed van de verlichte pedagogiek op de ontwikkeling van het dagboek als genre. Ten tweede wordt uit hun betoog duidelijk dat dit dagboek niet zomaar een journal intime is, dat onproblematisch toegang geeft tot de gedachtewereld van een kind. Het is veeleer een instrument tot disciplinering, een middel om het geweten van het kind te ontwikkelen. Dit geweten omschrijven Baggerman en Dekker als product van de Verlichting: losgekoppeld van religieuze normen en nu verbonden met burgerlijke deugden. Niet alleen zijn deze nieuwe inzichten over de functie van het kinderdagboek aan het einde van de achttiende eeuw overtuigend, het boek bevat nog veel meer wetenswaardigs. Het dagboek van Otto van Eck wordt in zijn sociale, culturele, politiek en religieuze context geplaatst op basis van zeer diverse bronnen zoals reisverslagen en politieke verhandelingen. De revolutionaire gebeurtenissen in Frankrijk en Nederland, waarin Otto’s vader en zijn oom, de patriot Pieter Paulus, een grote rol spelen (Lambert van Eck werd na de Bataafse omwenteling gekozen in de Nationale Vergadering, waarvan Pieter Paulus de eerste voorzitter was) komen uitgebreid aan de orde. Ook behandelen de auteurs de wijze waarop het verlichtingsdenken Otto en zijn ouders beïnvloedde, bijvoorbeeld door de door hen gelezen literatuur. Door in te gaan op de geografische horizon, de vrienden- en kennissenkring, de aanleg van tuinen, het nieuwe tijdsbewustzijn, de fysico-theologie en ideeën over ziekten en dood schetsen zij de leefwereld van verlichte burgers aan het einde van de achttiende eeuw. Het van vele afbeeldingen voorziene boek leest dan ook als een boeiende mentaliteits- en cultuurgeschiedenis van de late achttiende eeuw. Daarmee is het een schoolvoorbeeld van de zogeheten microgeschiedenis, die een individu of een bepaalde tekst als uitgangspunt neemt en die vervolgens zorgvuldig contextualiseert met het doel een historisch fenomeen aanschouwelijker te maken dan door middel van een analyse op macroniveau mogelijk zou zijn. Aan de hand van het dagboek van Otto van Eck wordt het concept Verlichting bijvoorbeeld veel levendiger en genuanceerder geschetst dan in een eenzijdige beschouwing van grote Verlichtingsdenkers als Voltaire. Baggerman en Dekker laten zich weliswaar weinig uit over hun methodologische uitgangspunt (zij stellen slechts dat het blikveld van Otto van Eck hun onderzoekspad bepaalde om zijn levenswereld te schetsen (p. 9)), met hun studie hebben zij laten zien uitgaand van één egodocument een prachtige en zeer leesbare cultuurgeschiedenis van een tijdvak te kunnen schrijven. Willemijn Ruberg Opleiding Geschiedenis Universiteit Leiden
» 159
160 »
tseg — 2 [2005] 4 Arjan van Rooij, Building Plants. Markets for Technology and Internal Capabilities in DSM ’s Fertiliser Business, 1925-1970 (Amsterdam: Aksant, 2004) 279 p. isbn 9052601380. Tevens verschenen als proefschrift aan de Technische Universiteit Eindhoven 2004. Dit boek draagt bij aan de groeiende hoeveelheid literatuur over de geschiedenis van industrieel onderzoek en speurwerk. Van Rooij, die in 2004 op dit proefschrift promoveerde, is diep de archieven ingedoken om grip te krijgen op de innovatiestrategieën van dsm (de Dutch State Mines). Anders dan we wellicht zouden verwachten, is het geen verhaal geworden over ‘het’ laboratorium van dsm. Veel meer dan andere historici met interesse in industrieel onderzoek of r&d (de veelgebruikte Engelstalige term die staat voor Research and Development), wordt het industriële onderzoekswerk in dit boek een breder perspectief geplaatst. Het doel is om te begrijpen hoe technologische markten – de (virtuele) plaats waar technologische kennis wordt verhandeld – functioneren en welke strategieën de verschillende marktpartijen hanteren. Uitgangspunt is dan ook niet het geïsoleerde laboratorium, maar de analytische focus is gericht op ‘…research and engineering, and the companies which could be hired…’ (p. 33). De auteur heeft er goed aan gedaan de focus van r&d-historici te verbreden. Het gaat Van Rooij dus om de wijze waarop dsm gedurende een lange periode gebruik heeft gemaakt van ingenieursbureaus (engineering contractors). Het bedrijf kocht externe kennis in om met name een kunstmestfabriek te bouwen. De keuze om kunstmest te gaan produceren werd rond 1920 genomen, en kwam vooral uit de koker van de bekende Van Iterson, die al sinds 1914 in dienst was bij dsm. Volledigheidshalve: het bedrijf heette toen nog Staatsmijnen, pas in 1969 kreeg het de naam dsm. Tot aan 1920 was kolenmijnbouw en de productie van cokes de voornaamste activiteit, maar Van Iterson zocht naar nieuwe producten om de bedrijfsresultaten te verbeteren. Omdat veel restproducten uit de cokesproductie, veelal restgassen zoals ammonium sulfaat en stikstof, geschikte grondstoffen waren voor de fabricage van producten als kunstmest en munitie, en omdat Van Itersons strategie was het bedrijf minder afhankelijk te maken van cokesproductie, werd gekeken naar mogelijkheden het productportfolio van het bedrijf uit te breiden. Eén en één is twee, zouden we denken, maar de diversificatiestrategie was niet zo gemakkelijk uit te voeren. dsm had simpelweg de kennis niet in huis om de ruwe grondstoffen om te zetten in bruikbare eindproducten. Die kennis was wel aanwezig buiten dsm. Met name in Duitsland, Frankrijk en België werden door ingenieursbureaus patenten aangevraagd voor de productie van ammonia, waarvoor grondstoffen nodig waren die bij dsm volop aanwezig waren. Aldus was er een markt ontstaan: ‘…this opened up a new market for firms which had ammonia synthesis technology and wanted to sell it: the large number of companies that operated coke oven plants. dsm was one of these potential clients’ (p. 70-71). Samenwerking lag dus voor de hand, echter, ook dit was in de praktijk niet zo vanzelfsprekend. Van Iterson wilde namelijk niet betrokken raken in het risicovolle ontwikkelingsproces: hij wilde geen patenten, maar simpelweg een nieuwe fabriek! Uiteindelijk kreeg hij ased (een Brussels ingenieursbureau in Italiaanse handen) zover een complete fabriek te bouwen en op te leveren: ‘dsm relied on the market for technology to build its ammonia synthesis plant. The company never even contemplated developing its own process. There was no need for this, as several processes were already available and engineering contractors were capable of designing and building industrial scale plants’ (p. 76).
Recensies
Het bovenstaande voorbeeld is illustratief voor de wijze waarop dsm opereerde op technologische markten. Het beheerste perfect de verwerking van kolen en had volop grond- en reststoffen, maar was niet ingericht op de bereiding van complexe producten zoals ammonia en dus kocht het de benodigde technologie in. Daarmee is het verhaal echter niet verteld, want zeer terecht stelt de auteur: ‘Buying technology is one thing, using it is another however’ (p. 91). Om de technologie te kunnen gebruiken en de plants te kunnen onderhouden, moest dsm werken aan de eigen, technologische competentie. Al snel na de aankoop van de technologie richtte dsm enkele kleine ontwikkelingslaboratoria op waar eind jaren dertig zo’n 30 medewerkers controleonderzoek uitvoerden. Het besluit om een centraal laboratorium op te richten, in navolging van Nederlandse bedrijven als Philips en de Bataafsche Petroleum Maatschappij, werd in 1939 genomen. Het laboratorium kreeg grofweg drie taken mee: zorg dragen voor de verbetering van producten, de verbetering van processen en de uitvoering van fundamenteel, vernieuwend onderzoek. De oprichting van het centrale laboratorium betekende niet dat dsm de aankoopstrategie vaarwel zegde. Het tegendeel is waar. Juist omdat het de interne onderzoekscapaciteit had versterkt, kon het de buiten het bedrijf aanwezige kennis beter op waarde en bruikbaarheid beoordelen. En dat was nodig, omdat de kunststoftechnologie steeds complexer werd. Tegelijkertijd veranderde het bedrijf na de Tweede Wereldoorlog zichtbaar: meer dan voorheen kon het worden getypeerd als een grootschalig, chemisch bedrijf. Toen het bedrijf zich ging richten op ‘urea’ (een belangrijke grondstof voor kunstmest en kunststoffen) en ‘mixed fertilisers’, kwam het erachter dat het onderzoek in het centrale laboratorium vrijwel onmisbaar was. Met name bij de ontwikkeling van urea leunde dsm zwaar op het onderzoek dat door het eigen laboratorium werd uitgevoerd. Toch bleef het inkopen van externe kennis ook hier van groot belang – dsm kon eenvoudigweg de benodigde kennis niet zelfstandig opdoen. Bovendien ging het samenwerkingsrelaties (collaborative research) aan met concurrerende bedrijven. Zo kristalliseren diverse strategieën uit: in het geval van urea koos het bedrijf voor een duidelijk offensieve strategie, maar bij de productie van ammonia koos men voor imitatie. Van Rooij concludeert dat dsm afhankelijk van de volwassenheid van het proces, waardoor er een grotere technologiemarkt kon ontstaan, en van de ervaring die het bedrijf had met een bepaalde technologie, voor een bepaalde strategie koos. Dit boek is wat mij betreft een zeer welkome aanvulling op de (bedrijfs)historische literatuur over industriële kennisproductie. Met de focus op technologische markten is de discussie over industrieel onderzoek op een bijzondere manier verrijkt. De nieuwe focus opent de mogelijkheid in discussie te gaan met onderzoekers uit de innovatiestudies – een terrein waar gedegen historische kennis vaak afwezig, maar wel uiterst relevant is. Het laat zien dat de handel in technologische kennis diepe, historische wortels heeft. Vanwege de gekozen insteek heeft het boek zowel een historische als een analytische waarde. De auteur heeft het zich daarbij niet gemakkelijk gemaakt, maar een gedegen literatuurstudie uitgevoerd. Het boek is heel goed gedocumenteerd, maar leest niet gemakkelijk weg; zeker een niet technisch-geschoolde lezer moet zich door veel technische termen en afkortingen heen worstelen. Het is dan ook jammer dat een verklarende woordenlijst ontbreekt, want dat was de leesbaarheid ten goede gekomen. Tot slot; echt heel ‘spannende’ historische verhalen zoekt de lezer tevergeefs, maar dat was ook niet het primaire doel van de auteur. De ambitie om een licht te werpen op de vraag waarom en hoe dsm gebruik heeft gemaakt van technologiemarkten heeft de
» 161
162 »
tseg — 2 [2005] 4 auteur meer dan waar gemaakt: Van Rooij heeft veel stof voor verdere discussie aangedragen. Kees Boersma Vrije Universiteit Amsterdam
Elsbeth Locher-Scholten en Peter Rietbergen (eds.), Hof en handel. Aziatische vorsten en de VOC 1620-1720 (Leiden: kitlvPress, 2004) 350 p. isbn 9067182311 In 2004 nam dr. Jurrien (Jur) van Goor afscheid als universitair hoofddocent in de overzeese geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Gedurende een kwart eeuw belichaamde hij de rijke traditie van de koloniale geschiedschrijving aan de Utrechtse universiteit hoewel de leerstoel van zijn illustere voorgangers – Gerretson, Colenbrander en Van der Wal – in de bezuinigingsijver van de jaren tachtig sneuvelde. Aan Van Goor is dit boek opgedragen, een bundeling van twaalf opstellen of case studies over met name de niet-economische kant van het opereren van de voc in Azië gedurende de zeventiende en vroege achttiende eeuw, vakkundig geredigeerd door twee collegae in de overzeese geschiedenis, de Utrechtse Elsbeth Locher-Scholten en de Nijmeegse Peter Rietbergen. De auteurs zijn allen erkende experts die zich ieder op hun eigen vertrouwde terrein bewegen. Zo schrijft Leonard Blussé over Chinezen op Java, Gerrit Knaap over de Molukken, Heather Sutherland over Makassar, Johan Talens over Banten, Om Prakash over India, Hugo s’Jacob over Cochinchina en Lodewijk Wagenaar over Sri Lanka, om maar enkele in het oog springende voorbeelden te noemen. Tot de verrassende bijdragen behoren Remco Rabens relaas van de economische én politieke ontwikkelingen in Thailand aan het einde van de zeventiende eeuw en Leonard Andaya’s verhaal over een vrouwelijke heerser in het streng islamitische Aceh die zich als geduchte tegenspeler van de voc ontpopte. Een van de beide redacteuren, Peter Rietbergen, van vele markten thuis, leverde hoofdstukken over de voc-relaties in zowel het toenmalige Perzië als Japan. Slechts een globaal onderscheid is aangebracht tussen de diverse case studies: zes die zich in de Indonesische archipel afspelen en de overige zes met een locatie elders in Azië. Een aardige biografische schets van Van Goor, met inbegrip van een historiografisch overzicht, werd verzorgd door Elsbeth LocherScholten en Luc Nagtegaal en daarmee wordt het boek besloten. Case studies lenen zich welhaast per definitie tot kleurrijke beschrijvingen en smakelijke details. De grote waarde van dit boek ligt dan ook besloten in de afzonderlijke case studies, vaak geschreven met veel gevoel voor humor, niet in een overkoepelende of samenvattende these. Dit boek beoogt een bredere blik te bieden op de voc dan een ‘vrij beperkt economisch-politieke visie’ (p. 3) maar vervolgens wordt meerdere malen duidelijk gemaakt dat de voc in eerste instantie koopman was; dit wordt benadrukt in Rietbergens bijdrage over Perzië en zelfs gesteld in de inleiding van de beide redacteuren. Ironisch genoeg wordt juist in een van de meer economisch getinte bijdragen, die van Heather Sutherland over Makassar in de regionale en lokale handelspatronen, naar voren gebracht dat het militaire belang ter plaatse zwaarder woog dan het puur economische. In ieder geval toont het boek aan dat het najagen van de handelsbelangen door de voc tot allerlei verwikkelingen op andere, ogenschijnlijk daarmee niet gerelateerde terreinen leidde.
Recensies
Bij studies zoals hier gepresenteerd is natuurlijk het bronnengebruik van groot belang. De meeste auteurs steunen uiteraard zwaar op het immense voc-archief in Den Haag. Twee auteurs – Gerrit Knaap en Hugo s’Jacob – staan expliciet stil bij de valkuilen van een Euro- of zelfs Neerlando-centrische kijk die onherroepelijk aanwezig is in de bronnen. Ze beroepen zich onafhankelijk van elkaar op de rijkdom aan details bij de feitelijke weergave die de informatie betrouwbaar maakt ook al zijn de interpretaties gekleurd. De bias heeft ook betrekking op de positie van de voc zelf in de Aziatische economieën. Heather Sutherland herinnert wederom aan de levendige intraAziatische handel die geheel buiten de voc om gedreven werd maar hier is het aardig te noteren dat Om Prakash, de enige auteur uit Azië, juist wijst op de unieke rol van de voc: ‘the voc was without any question the largest single operator in intra-Asian trade with resources far exceeding those available to any of its rivals’ (p. 183). Een paar tekortkomingen zijn ook het vermelden waard. Het is niet bijzonder elegant dat de algemene inleiding en de biografische schets, letterlijk aan begin en eind van het boek, zich allebei voor een deel richten op eenzelfde thema betreffende de historiografische traditie in de koloniale geschiedenis, met name in Utrecht. Het was beter geweest dit thema één keer, uitputtend te behandelen, of nóg beter: deze beide stukken in elkaar te schuiven. Voorts blijft het de vraag hoe gelukkig men is met een tweetalige bundel (vijf bijdragen zijn in het Engels). Ten slotte is het verrassend in de inleiding een andere invulling van het begrip ‘imperalisme in de marge’ tegen te komen dan Van Goor zelf in een van zijn meest bekende publicaties heeft aangegeven! Maar dit zijn geen zwaarwegende zaken bij een goed en zeer leesbaar werk, een waardige hommage aan een van de meest innemende overzeese historici van Nederland. J. Thomas Lindblad Universiteit Leiden
Peter Boomgaard en David Henley (eds.), Smallholders and stockbreeders. Histories of foodcrop and livestock farming in Southeast Asia (Leiden: kitlv Press, 2004) 344 p. isbn 9067182257 De meest ingrijpende verandering in de landbouw van Zuidoost-Azië van de afgelopen decennia en misschien wel de laatste eeuwen was de Groene Revolutie. Met de introductie van hoogproducerende rassen veranderde de landbouwproductie ingrijpend. Dat is zo’n beetje het bekendste verhaal van de ontwikkeling van de landbouw in Zuidoost-Azië en ontwikkelingslanden in het algemeen. De bundel van twaalf bijdragen plus een inleidend essay van Boomgaard en Henley, voortkomend uit een panel van de euroseas conferentie in Londen in 2001, zet bij dat standaardbeeld twee fikse kanttekeningen. De eerste is de constatering dat de Groene Revolutie geen op zichzelf staand proces was maar alleen was te realiseren dankzij veranderingen, bijvoorbeeld in het landeigendom, die al veel eerder waren ingezet. De drie Franse auteurs die in hun bijdrage de geschiedenis van de rijstproductie in de Mekong-delta van Vietnam doorlopen, laten dit heel duidelijk zien. Een tweede kanttekening is dat de Groene Revolutie zich concentreerde op slechts een paar gewassen, voor de regio ZuidoostAzië vrijwel uitsluitend natte rijstverbouw, terwijl de landbouwsystemen in deze regio veel gevarieerder zijn. Rijst, zo wordt uit verschillende bijdragen duidelijk, werd en wordt vaak verbouwd in combinatie of in vruchtwisseling met andere voedselgewas-
» 163
164 »
tseg — 2 [2005] 4 sen. Verder zijn er veel gebieden waar de bevolking zich voornamelijk voedt met een ander gewas, zoals sago. De bijdrage van Ellen laat zien dat de sagocultuur, zowel wat betreft het gebruik van palmsoorten als de verwerking van het sagomeel, verre van geïsoleerd en statisch was. Kortom, er is veel meer te vertellen over de veranderingen in de landbouw in Zuidoost-Azië dan het verhaal van de Groene Revolutie. Dat is echter niet de belangrijkste boodschap van de bundel. De meerwaarde, zo maken we op uit de inleiding, is vooral dat het boek de aandacht vestigt op een relatief onderbelicht deel van de geschiedenis van de landbouw in Zuidoost-Azië. Wat betreft de zes bijdragen over de veehouderij is dit zonder meer het geval. Deze bijdragen hebben het karakter van ruwe schetsen en inventarisaties van de soorten en het gebruik van voornamelijk buffels, koeien en paarden over meerdere eeuwen. Het levert naast een goede indruk vooral ook een agenda op voor verder onderzoek. De andere helft van de bijdragen over de verbouw van voedselgewassen is vooral vernieuwend wat betreft de benadering. Die wordt getypeerd als een farming systems approach, wat neerkomt op een geïntegreerde analyse van de gevarieerde en complexe landbouwsystemen van de smallholders. Deze benadering wordt op een lijn gezet met het werk van Paul Richards, Robert Netting en Harold Brookfield. Veranderingen binnen landbouwsystemen moeten begrepen worden als verschuivingen binnen het geheel van sociale en technische factoren die een systeem karakteriseren. De samenstellers zetten zich hiermee expliciet af tegen een meer evolutionaire benadering waarin veranderingen worden verklaard uit een min of meer voorspelbare overgang van het ene (meer primitieve) stadium naar een volgend (meer geavanceerd) stadium. Deze conceptuele omschakeling levert de historicus een hoop extra werk op. Simpel gezegd, met de schaarste aan data uit vroeger tijden is het eenvoudiger om een beeld op te bouwen van een primitief stadium van landbouw dan van een complex en gevarieerd farming system. De bijdragen van Hill en Christie wijzen ook voornamelijk op het vele werk dat nog valt te verzetten. Meer specifieke studies zoals die van Henley over de rijstverbouw in Sulawesi en de bijdrage van Janowski over de rijstcultuur in het Kelabit hoogland in Sarawak, Kalimantan laten zien dat de farming systems approach zeer rijke en waardevolle beschrijvingen oplevert van de specifieke vormen van voedsellandbouw in deze gebieden en hoe deze door de eeuwen heen zijn veranderd. De bundel verdient een breder publiek dan alleen geïnteresseerden in de agrarische geschiedenis van Zuidoost-Azië. De reden daarvoor wordt indirect door de samenstellers zelf gegeven. Zij wijzen er op dat de bekritiseerde stadiatheorie wat betreft de landbouw vooral bekend is door het werk van Boserup van midden jaren zestig. Wat de samenstellers niet vertellen is dat in dezelfde periode het veel geciteerde manifest van Rostow verscheen over de stadia van economische groei die ontwikkelingslanden (noodzakelijkerwijs) zullen doorlopen. En Basalla schreef, eveneens in de jaren zestig, over de verspreiding van wetenschap en technologie over de wereld die naar zijn idee volgens een vast patroon van opeenvolgende stadia zal verlopen. Er was dus nogal wat kruisbestuiving van de stadiatheorie tussen verschillende disciplines. Die kruisbestuiving is ook nu te ontdekken. Het benadrukken van de situatiespecifieke eigenheid van bepaalde ontwikkelingen is gemeengoed in de hedendaagse geschiedenis en sociologie van wetenschap en technologie. Ook in ontwikkelingsstudies is een dergelijke benadering populair. De bundel biedt volop aanknopingspunten voor deze vakgebieden. Een andere parallel is de relevantie voor het Westerse beleid ten opzichte van de landbouw in ontwikkelingslanden. De gedachte dat ontwikkelingslanden een aantal stadia achter lopen en dus voorzien moeten worden van de technologische mid-
Recensies
delen om een inhaalslag te kunnen maken, is nog immer populair. Vandaar dat veel ontwikkelingshulp bestaat uit het aanbieden van technologie die ontwikkeld is in Westerse onderzoekscentra. Wat vrijwel alle bijdragen in de bundel duidelijk maken is dat er vele jaren en eeuwen allerlei veranderingen en aanpassingen in de landbouw hebben plaatsgevonden zonder de invloed van gewaslaboratoria, zonder landbouwvoorlichtingsdiensten en zonder dat de economie achteruit holde. Dat roept op z’n minst de vraag op of er niet meerdere ontwikkelingsstrategieën mogelijk zijn dan enkel variaties op de Groene Revolutie. Geschiedenissen zoals gepresenteerd in deze bundel zijn niet alleen waardevol vanuit historisch oogpunt maar leveren stof tot nadenken voor belangrijke actuele vraagstukken omtrent globalisering, technologieoverdracht en ontwikkelingssamenwerking. Harro Maat Wageningen Universiteit
Eric Duivenvoorden, Het kroningsoproer. 30 April 1980, reconstructie van een historisch keerpunt (Amsterdam en Antwerpen: Arbeiderspers, 2005) 236 p. isbn 9029562471 Naar grondwettelijke bepaling vond de inhuldiging van koningin Beatrix plaats in Amsterdam en wel op 30 april 1980. De autoriteiten waren – eigenlijk tegen beter weten in – van plan om er een ‘feestelijke dag’ van te maken. Een deel van de kraakbeweging wenste de dag te besteden aan kraakacties in het hele land onder het motto ‘geen woning, geen kroning’, een ander deel verklaarde zich ‘autonoom’ en riep op tot een grote demonstratie in Amsterdam die eigenlijk tot doel had om de plechtige bijeenkomst in de Nieuwe Kerk te verstoren zo niet te beëindigen. Het leverde de bekende beelden op van harde gevechten, wolken traangas en een aftredende koningin die niet over het gejoel heen kwam. Eric van Duivenvoorden, die hiervoor reeds naam heeft gemaakt met zijn standaardwerk over de kraakbeweging Een voet tussen de deur: geschiedenis van de kraakbeweging in Nederland 1964-1999 (2000), heeft zich in dit boek gestort op een gedetailleerde reconstructie van wat er op 30 april gebeurd is. Dat is zeer zorgvuldig gebeurd, waarbij de kern van het bronnenmateriaal bestond uit de transcriptie van het mobilofoonverkeer van de politie, aangevuld met audiovisueel materiaal, een aantal interviews en de journalistieke collateral damage die volgde op de explosie van geweld. Zijn verhaal volgt een vertrouwd stramien: een aanloop met vergaderende autoriteiten die zich op alles wat ze kunnen bedenken voorbereiden, de aansporingen tot actie in kraakkringen, hoe de zaak vervolgens toch geheel uit de hand loopt, het rubriceren van de gewonden en enkele voorzichtige exercities rond de schuldvraag. Met het leeuwendeel van het boek is dan ook niet veel mis: leesbaar, helder en gedegen (al zou het aan analytische diepgang hebben gewonnen als meer gebruik was gemaakt van studies als die van Guus Meershoek over de Amsterdamse politie en F. van Praag jr. over politiek in de jaren zeventig). De problemen die dit boek echter oproepen zitten in de lijst waarin deze schildering gevat is. Aan het begin stelt Duivenvoorden dat een oproer opgevat kan worden ‘als een definitieve bevestiging van inmiddels in gang gezette maatschappelijke veranderingen, die pas later als zodanig erkend worden. (…) In retrospectief blijkt een oproer maar al te vaak een heraut van nieuwe tijden en een mijlpaal in de geschiede-
» 165
166 »
tseg — 2 [2005] 4 nis’ (p. 19). Dit lijkt me zo niet een Hegeliaans, dan toch in ieder geval een theoretisch gezien achterhaald standpunt. Een oproer laat meestal wel iets zien, maar vaak toch niet meer dan toeval en misverstand. Of een oproer iets meer is dient niet op voorhand te worden aangenomen, maar bewezen te worden. En dat gebeurt in dit boek niet. Aan het einde van het boek worden enige pogingen gedaan om deze ‘mijlpaal’ dan wat gezicht te geven. Hoe dat gebeurt, is erg lastig weer te geven, maar een citaat is hier wellicht informatief: ‘Om te ontsnappen aan de polarisatie tussen links en rechts ontstaat aan het begin van de jaren tachtig mede naar aanleiding van het voor Nederland exceptionele geweldsgebruik tijdens de kroningsrellen een nieuw discours, waarin normen en waarden centraal staan. Maar wat begint als een bijdrage om de neveneffecten van de individualisering en ongebreidelde zelfontplooiing aan de orde te stellen, groeit in de loop van de jaren tachtig en negentig onder leiding van cda-politici als Lubbers, Hirsch Ballin en Balkenende uit tot een heersende politieke ideologie’ (p. 214). Wat hierop volgt is betrekkelijk onbegrijpelijk, behalve dan dat het ‘dan ook niet toevallig is’ (p. 215) dat het eerste kabinet-Lubbers in 1982 samenvalt met de opkomst van Janmaat en dat zal allemaal eindigen met Fortuyn. Dit is allemaal oppervlakkige nonsens, die vooral ook zo plat valt omdat de bestaande literatuur op dit punt zo opvallend terzijde wordt gelaten. Blijft tenslotte de vraag wat nu eigenlijk de betekenis van ‘30 april’ is. Daarbij helpt het niet om, zoals Duivenvoorden doet, het te zien als een episode in de lange – vooral Amsterdamse – traditie van oproeren die begonnen is met het Wederdopersoproer van 1535. Daarmee gaat het oproer van 1980 eigenlijk behoren tot een betrekkelijk tijdloze categorie Kreten om Hulp, of Uitingen van Groot Gelijk. Zo verdwijnt het specifieke van 1980 geheel uit het zicht, op wat obligate verwijzingen na naar het ‘toekomstloze’ perspectief dat deze ‘generatie’ zou hebben. Opvallend aan het ‘kroningsoproer’ was eigenlijk vooral dat het nergens over ging. De kern leek te zijn dat men wilde laten weten er te zijn. Duivenvoorden citeert een kraker, die indertijd de Volkskrant liet weten: ‘Onze kracht is dat we geen strategie, geen organisatie, geen vaste structuren hebben. We hebben alleen maar een individueel rechtvaardigheidsgevoel. En dat is niet te beheersen’ (p. 181). Dit is geen politiek, maar ongericht expressief individualisme. Niet veel later zou de kraakbeweging uit elkaar vallen, Janmaat electoraal wegzakken en Beatrix een zoen in de Jordaan krijgen. Op het analytisch niveau valt er dus het nodige af te dingen op deze studie, die theoretisch gezien blijft steken in een erg traditionele manier van doen. Daar staat tegenover dat Duivenvoorden mooi bronnenmateriaal heeft benut en een helder verslag heeft gemaakt van een uiterst chaotische periode in de stadsrepubliek Amsterdam. Piet de Rooy Universiteit van Amsterdam
A.P. van Vliet, Vissers in oorlogstijd. De Zeeuwse visserij in de jaren 1568-1648 (Middelburg: Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 2003) 224 p. isbn 9070534398 Zoals bekend is de haringvisserij voor Nederland eeuwenlang een belangrijke bedrijfstak geweest. Waarschijnlijk beleefde de haringvisserij in de eerste helft van de zeventiende eeuw zijn hoogtepunt, waarna verval intrad als gevolg van oorlogsvoering.
Recensies
Kwantitatieve gegevens over de ontwikkeling zijn echter niet altijd voorhanden. Volgens de gegevens van Van Bochove in het TSEG 2004 (nr. 1, p. 3-27) is de aanvoer van haring tussen 1600 en 1700 in Holland meer dan gehalveerd, om daarna nog verder af te nemen. Het beeld voor de Hollandse zeevisserij zou echter relatief gunstig zijn vergeleken met dat voor Zeeland. Daar zou de visserij na het uitbreken van de Tachtigjarige oorlog in 1568 al veel eerder last van oorlogshandelingen hebben gehad en niet te vergeten van de kaperij. In welke mate de Zeeuwse zeevisserij hierdoor getroffen werd is het thema van dit boek van A.P. van Vliet dat handelt over de jaren 1568-1648. Van Vliet ging in zijn proefschrift Vissers en Kapers uit 1994 eveneens in op de relatie tussen vissers en kapers, maar richtte zich toen op het Hollandse Zuiderkwartier. Van Vliet valt in zijn nieuwste werk de door vele historici verdedigde stelling aan dat de Zeeuwse visserij omstreeks 1575 praktisch is verdwenen. ‘Niets is minder waar’, aldus Van Vliet, om te vervolgen: ‘We zullen in deze publicatie aantonen dat de zeevisserij niet verdween’ (p. 13). Hoe gaat Van Vliet te werk? In de eerste twee hoofdstukken, die meer dan de helft van het boek beslaan, geeft hij een beschrijving van Zeeland omstreeks 1568. Daarin komen de geografische omstandigheden, de bevolking, het bestuur en de bedrijvigheid aan de orde en vele aspecten van de visserij, zoals de omvang, de aard van de schepen, de werkgelegenheid, de zeevarenden, de vangst en aanvoer, de kwaliteitsbewaking en de handel. Duidelijk wordt dat net als in Holland de visserij in deze regio een belangrijke bedrijfstak was, met de nadruk op haring. Zeeland kende zo’n 200 vissersschepen (Holland 400). Ongeveer 25 procent van de arbeidsplaatsen was direct verbonden met de visserij, maar indirect veel meer omdat delen van de handel, nijverheid (zout) en scheepsbouw nauw samenhingen met de visserij. De visserij was overigens geen prettige bedrijfstak: er gebeurden veel ongelukken, de gages waren laag en het eten aan boord was beroerd. Hoe belangrijk de sector was blijkt ook uit vormen van kwaliteitscontrole en aanvoerregulatie. Als de aanvoer van vis in gevaar kwam werden maatregelen genomen, door bepaalde vormen van visserij te verbieden of bijvoorbeeld zeehondenafschot te belonen. In de volgende twee hoofdstukken komt de centrale problematiek van het boek aan de orde: in hoeverre had de Zeeuwse visserij nu te lijden onder oorlog en kaperij? Het wordt uit de tekst volstrekt duidelijk dat de visserij hieronder zeer ernstig geleden heeft. In bijvoorbeeld 1570 werden 25 schepen door de watergeuzen geplunderd en vissers durfden nauwelijks meer uit te varen. In de oorlog werden daarenboven ruim 500 schepen gekaapt. Op verschillende manieren probeerden betrokken overheden het tij te keren, zij het dat dit vaak erg moeizaam verliep. Zo werd de admiraliteit ingezet om de vissers te beschermen, maar het effect hiervan was gering. Het bewapenen van de vissersschepen loste evenmin veel op. Ook is het onder vissers enige tijd het gewoonte geweest om met medeweten van de overheden vrijgeleiden te kopen, maar het werd uiteindelijk toch als gênant gezien dat de vissers alleen op deze manier beschermd konden worden, vaak tegen hoge bedragen. Ten slotte probeerden verscheidene steden de vissers via premies te stimuleren hun werk voort te zetten. De vissers kozen echter doorgaans eieren voor hun geld en vluchtten naar Holland of monsterden zelf aan op een kaperschip, waar het werk veel aantrekkelijker was. De visserij verschoof overigens van de haringvisserij enigszins naar wat genoemd de ‘visserij op verse vis’ en de ‘visserij op gezouten vis’. Al met al daalden de vangsten en de opbrengsten, stagneerde de afzet, stegen de kosten en bracht de Tachtigjarige Oorlog de ‘doodsteek toe aan de Zeeuwse zeevisserij’
» 167
168 »
tseg — 2 [2005] 4 (p. 158). Deze conclusie is opmerkelijk in het licht van de gestelde doelstelling van het boek, aan te tonen dat de visserij niet verdween. Strikt genomen is de Zeeuwse visserij weliswaar niet meteen verdwenen na het uitbreken van de Tachtigjarige oorlog en er is altijd wel een bescheiden vorm van visserij blijven bestaan, maar uiteindelijk stelde het toch betrekkelijk weinig voor. In het als Conclusies gedoopte slothoofdstuk wordt dit desondanks genuanceerd. Enerzijds wordt geprobeerd aan te tonen dat het toch wel mee viel en dat bijvoorbeeld de ‘visserij op gezouten vis’ in Zierikzee groeide in deze periode. Deze groei heeft de achteruitgang van de visserij als geheel echter niet kunnen stoppen. Anderzijds wordt gezegd dat er ook andere factoren waren die het belang van de Zeeuwse zeevisserij hebben verminderd, zoals de verschuivingen van de interesses van investeerders. De vraag is echter of deze verschuivingen ook niet deels zijn gerelateerd aan oorlog of kaperij. Wat moeten we nu vinden van dit boek? Feitelijk is het niet gelukt om de stelling dat de zeevisserij in Zeeland door oorlog en kaperij zo goed als is verdwenen te weerleggen. Verwacht ook geen theoretische analyses van veranderlijkheid van relaties in termen van sociale of financiële netwerken, van de positie van de bedrijfstak als afhankelijke van natuurlijke, politieke, culturele of economische determinanten of van de positie van Zeeland als perifere regio. De studie is empirisch van aard en ontleent zijn waarde derhalve aan het bijeenbrengen van gegevens, ook kwantitatief, over de Zeeuwse visserij, over vangsten, kapingen, baten, kosten, prijzen, afzet en betrokken personen en instanties. Het is een nuttige aanvulling op de bestaande literatuur over de visserij en Zeeland, niets meer en niets minder. Henny J. van der Windt Rijksuniversiteit Groningen
Piet de Rooy en Henk te Velde, Met Kok over veranderend Nederland (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2005) 238 p. isbn 9028421041 In de nog betrekkelijk korte periode na de dood van Pim Fortuyn en de ondergang van de paarse regeringscoalitie is al een opmerkelijke hoeveelheid literatuur verschenen die enige duiding wil geven aan de maatschappelijke en politieke revolte die zich in 2002 in Nederland heeft voltrokken. De journalisten J. Chorus en M. de Galan openden de reeks met In de ban van Fortuyn: reconstructie van een politieke aardschok (Amsterdam 2002). Na hen volgden de socioloog D. Pels (De geest van Pim: het gedachtegoed van een politieke dandy, Amsterdam 2003); de politiek filosoof S.W. Couwenberg (Opstand der burgers: de Fortuyn-revolte en het demasqué van de oude politiek, Budel 2004); en de journalist/historicus H.A. Wansink (De erfenis van Fortuyn: de Nederlandse democratie na de opstand van de kiezers, Amsterdam 2004). Begrijpelijkerwijs richtte de aandacht in deze studies zich vooral op het leven, het denken en de nalatenschap van Fortuyn. Met het hier te bespreken boek van de historici P. de Rooy en H. te Velde is er nu ook een studie over – wellicht – de andere hoofdrolspeler in het drama van 2002: de toenmalige minister-president Wim Kok. Het zijn eigenlijk twee studies, want de auteurs schreven elk een hoofdstuk: Te Velde over de politieke en bestuurlijke stijl van Kok (52 p.) en De Rooy over de oorzaken van de ondergang van ‘Paars’ (75 p.). Daarnaast bevat het boek de weergave van een aantal gesprekken dat de auteurs voerden met Kok: hierin komt de oud-premier zelf uitvoerig aan het woord (85 p.). Een deel
Recensies
van deze gesprekken is in 2005 uitgezonden in het kader van een televisieportret van Kok. De Rooy beschrijft in zijn omvangrijke beschouwing hoe sinds de jaren zestig van de vorige eeuw in Nederland een samenleving ontstaat waarin enerzijds de individuele burger meer welvaart en vrijheid heeft dan ooit, terwijl anderzijds de mogelijkheden voor publieke beheersing van de burgers en van de samenleving sterk verminderen. De overheid en de gevestigde politieke partijen verliezen gezag, en zijn steeds minder in staat om de kwaliteit van bestuur en van maatschappelijke bescherming en verzorging te bieden die de burgers wensen. Maatschappelijke organisaties die op deze punten traditioneel een belangrijke aanvullende rol speelden, hebben aan belang ingeboet. Onder het eerste kabinet-Kok (1994-1998) krijgt de verzwakking van de overheid een extra impuls als de Partij van de Arbeid – altijd de partij van een sterke overheid – het liberale marktdenken omarmt en zich achter een niet altijd even doordachte privatisering van tal van publieke voorzieningen stelt. Tekenen van maatschappelijke onvrede – over wachtlijsten in de gezondheidszorg, over toenemende criminaliteit, over een algemene verruwing in de samenleving én over een aantal negatieve bijverschijnselen van een inmiddels onbeheersbare immigratie naar Nederland – worden gebagatelliseerd of tot taboe gemaakt. Het gevoel komt op dat ‘de politieke elite’ de burger niet meer serieus neemt. Het eerste kabinet-Kok weet een en ander nog te compenseren met een succesvol sociaal-economisch hervormingsbeleid, maar Koks tweede kabinet (1998-2002) slaagt ook daar niet in. De commotie na de aanslagen op het wtc in New York, op 11 september 2001, schept ten slotte een klimaat waarin Fortuyn al deze uiteenlopende onvrede kan aanspreken. Veel van deze analyse is ook in de genoemde eerdere literatuur al te vinden, met name bij Wansink en Couwenberg. Maar De Rooy voegt daar twee punten van kritiek op Wim Kok aan toe. Ten eerste dat hij zich bij de noodzakelijke hervorming van het economische en maatschappelijke bestel onvoldoende verweerde tegen een ‘uitkleding’ van de publieke sector. En ten tweede dat hij de burgers geen inhoudelijk perspectief bood dat ze met de ingezette maatschappelijke verandering had kunnen verzoenen. Te Velde stelt hier in zijn bijdrage – terecht – tegenover dat Kok door zijn eenvoudige afkomst wel degelijk gevoel had voor de problemen van de ‘gewone man’. Maar, vindt ook hij: vooral voor de direct aanwijsbare sociaal-economische problemen. Toen de oplossing van dat type problemen in 1998 goeddeels op de rails stond, toonde Kok in zijn tweede kabinetsperiode niet het vermogen om ook een opkomende minder grijpbare onvrede in de bevolking te onderkennen en te benoemen. Te Velde beschrijft Kok als een pragmatisch bestuurder met weinig gevoel voor ‘grote’ visies en ideologieën. De met Kok gevoerde gesprekken bevestigen dit in grote lijnen. De oud-premier erkent met name dat hij de sociaal-culturele problematiek rond de immigratie en de falende integratie van ingezetenen van niet-Nederlandse herkomst te laat heeft ingezien. Beantwoordt dit boek uiteindelijk de vraag naar het waarom van de gebeurtenissen van 2002? Dat is moeilijk te zeggen. De oorzaak daarvan lijkt dat Kok zelf overduidelijk nog worstelt met wat hem en zijn tweede kabinet overkomen is. De beschouwingen van Te Velde en De Rooy vangen dat goeddeels op, en snijden hout. De auteurs bewaren ook afstand tot het eerder genoemde televisieportret, dat een wat meer hagiografische insteek had. Maar zij hebben klaarblijkelijk niet achteraf Kok nog eens geconfronteerd met hun bevindingen. Zo zit er veel in dit boek waarover de lezer graag ook de mening van de hoofdpersoon nog had willen weten. Het zou mogelijk weer
» 169
170 »
tseg — 2 [2005] 4 andere perspectieven hebben geopend. Kok zou in elk geval zijn mening slechts na hernieuwde zorgvuldige afweging gegeven hebben. Jan Peet Universiteit Utrecht
Dror Wahrman, The making of the modern Self. Identity and culture in eighteenthcentury England (New Haven en London: Yale up, 2004) 414 p. isbn 0300102518 Tijdens de Franse Revolutie deed zich een opvallende verandering voor in de portretkunst. Terwijl vroege portretten van bijvoorbeeld Robespierre gekenmerkt worden doordat ze meer het karakter vertonen van een exemplarische volksvertegenwoordiger, hebben die van een paar jaar later een veel persoonlijker karakter. Dat hangt volgens Dror Wahrman samen met een fundamentele verandering in de opvattingen ten aanzien van persoonlijke identiteit. Volgens hem vond er ook hier een revolutie plaats, waarbij tevens concepten als ras, geslacht en klasse een nieuwe invulling kregen. De afbeelding op de omslag van dit boek is symbolisch voor de these van Wahrman: toneelkostuums die aan haken van een kleedkamer hangen, daterend uit 1748. In de tweede helft van de achttiende eeuw raakte men er meer en meer van overtuigd dat achter iemands uiterlijk zich een ‘ware Zelf’ bevond of verschool. In deze tijd werd de nieuwe wetenschap van de fysiognomie ongekend populair. Boeken waarin werd uitgelegd welke karakters achter welke gelaatstrekken scholen vlogen als warme broodjes de deur uit, zowel in Frankrijk als Engeland, de landen die centraal staan in deze studie. De opvatting van voor circa 1800 duidt Wahrman aan als het ‘ancien regime of identity’. Tot die tijd werd persoonlijke identiteit gezien als fluïde en vormbaar. Het is alsof men verschillende maskers kon opzetten, maar tevens, en daar gaat het om, dat er achter die maskers geen ‘echt’ innerlijk school. Het innerlijk, een onveranderlijk gegeven, was dan ook een uitvinding van de late achttiende eeuw. De achttiende eeuw werd in de aanloop naar die omslag in het denken over identiteit gekenmerkt door vele en heftige debatten en obsessies die ogenschijnlijk zeer uiteenlopend zijn, maar die volgens Wahrman met elkaar verbonden zijn. In diverse hoofdstukken komen die debatten uitgebreid aan de orde. Ten eerst is er het filosofische debat over identiteit, aangezwengeld door John Locke, die onder meer veronderstelde dat een en hetzelfde lichaam wakend en slapend een andere persoon was, de nachtmens en de dagmens. Later gaven tal van anderen, onder wie David Hume en Dr. Johnson hun commentaar op het probleem van wat nu precies de menselijke identiteit is. Maar het gaat Wahrman eigenlijk niet om de inhoud van dit debat. Voor hem is juist het feit dat er over deze kwestie gedebatteerd werd van belang, want dat geeft aan dat identiteit een issue was geworden. Voor het onderbouwen van zijn these over de cultuuromslag rond 1800 heeft Wahrman vervolgens een aantal zeer uiteenlopende thema’s bestudeerd. Deze variëren van toneel en mode, tot minder voor de handliggende onderwerpen als het houden van bijen en vertalingen van klassieke auteurs. Hij laat elke keer zien hoe ver het vroegmoderne idee van persoonlijke identiteit van het moderne verwijderd is. Een van de meer voor de handliggende case studies betreft verwisseling van sekse op het toneel, populair tot in de late achttiende eeuw. De als man verklede vrouw was van oudsher een succesnummer in het theater, maar rond 1790 verminderde de waardering dras-
Recensies
tisch. En wanneer er wel zo’n personage in travestie in een stuk voorkwam, kwam er nu een expliciete uitleg aan de toeschouwer. Een andere hoofdstuk behandelt de maskerades, die erg populair waren rond het midden van de eeuw. Gehuld in fantasiekleding konden mannen en vrouwen, hoog en laag zich mengen tijdens spectaculaire feesten, georganiseerd door grote ondernemers in de amusementswereld. Daaraan kwam een einde met de Amerikaanse Vrijheidsoorlog. Oorlogen leidden wel vaker tot matiging in openlijk amusement, maar ditmaal bleef de gebruikelijke herleving nadat vrede was gesloten uit. Ook verdween de obsessie met als man verklede vrouwen – en een enkele als vrouw verklede man, zoals de befaamde Chevalier d’Eon over wie de populaire pers aanvankelijk niet uitgeschreven raakte. Aan het eind van de eeuw veranderden niet toevallig ook de modes van man en vrouw, beide werden explicieter, waarbij bij de mannen een militaire eenvoud de toon zette. Zoals op allerlei terreinen van de cultuur maakte ambiguïteit plaats voor een meer rationele en rigide indeling. Een andere achttiende-eeuwse discussie die in dit boek opnieuw geanalyseerd wordt, is die over de verhouding tussen aap en mens en over de ‘wilde kinderen’, die af en toe in Europese bossen opdoken, en in Overijssel zelfs werden gevangen door plaatselijke boeren. Zulke kinderen vormden, dacht men lange tijd, de schakel tussen mens en dier. Lang meende men dat ook de grens tussen aap en mens fluïde was – er waren sprekende apen gesignaleerd –, maar daaraan kwam een einde door artikelen als dat uit 1779 van de Nederlandse medicus Peter Camper, die definitief bewezen had dat apen onmogelijk net zo konden spreken als mensen. Het scherper trekken van deze grens had ook politieke gevolgen, want het gaf de tegenstanders van slavernij een wapen in handen. Al was de mensheid verdeeld in verschillende rassen, ze vormde een eenheid in de afgrenzing met de wereld der dieren. Geen ras mocht daarom nog langer als dieren behandeld worden. De nieuwe idee over menselijke identiteit legde ook de basis voor de formulering van de rechten van de mens, belangrijk onderdeel van het ‘new regime of identity’. Ook de nieuwe pedagogie, die in het voetspoor van Rousseau uitging van het met zo min mogelijk ingrijpen begeleiden wat in elk kind aan potenties schuilt, was een product van dit nieuwe regime. In het laatste hoofdstuk gaat Wahrman verder in op het ‘nieuwe regime van de identiteit’, en vat hij zijn betoog nogmaals samen. Met zoveel zijpaden die onderweg zijn ingeslagen is dat niet eenvoudig. Het is duidelijk dat hij een origineel en rijk boek – bovendien fraai geïllustreerd – heeft geschreven dat velen inspiratie en stof tot nadenken zal geven. Rudolf Dekker Erasmus Universiteit Rotterdam
Lex Hermans, Alles wat zuilen heeft is klassiek. Classicistische ideeën over bouwkunst in Nederland 1765-1850 (Rotterdam: Uitgeverij 010, 2005) 224 p. isbn 9064505438 In een cassette onder de titel ‘Architectuur in Nederland in de negentiende eeuw’, publiceert Uitgeverij 010 drie onderzoeken uit het onderzoeksprogramma naar identiteit en traditie in de Nederlandse architectuur tussen 1770 en 1914: één over opvattingen over architectuur en geschiedenis in de negentiende eeuw, één over eclecticisme in de negentiende eeuw en één over classicistische ideeën over bouwkunst tussen 1765
» 171
172
»
tseg — 2 [2005] 4 en 1850. De cassette is voorzien van een inleiding door programmaleider Auke van der Woud. Hermans’ bijdrage over het classicisme draagt de prikkelende titel Alles wat zuilen heeft is klassiek. Dit aan E.J. Potgieter ontleende citaat verwijst naar het algemene beeld over klassieke, of classicistische, bouwkunst dat ieder gebouw met zuilen en een fronton ‘klassiek’ is – een beeld dat Hermans nuanceert. Hermans typeert zijn boek over het classicisme in Nederland als een vorm van mentaliteitsgeschiedenis: een beschrijving van het denken over classicistische bouwkunst in Europa aan het einde van een periode waarin classicisme gold als de norm voor intellectuele en kunstzinnige uitingen. Uitgangspunt in het betoog van Hermans is dat classicisme allereerst een geestesgesteldheid is – classicisme moet gezien worden in de tijdgeest. Het is een mentaliteit waaruit ideeën en voorschriften over stilistiek voortkomen. Het boek gaat dan ook primair over de veranderende opvattingen over de klassieken in Nederland rond 1800 en secundair over de consequenties die dit had voor de bouwkunst. De titel van de inleiding, ‘Geen bouwen maar denken’, spreekt wat dat betreft boekdelen. In het eerste hoofdstuk ‘Herwerking der antieken’ beschrijft Hermans het wereldwijde fenomeen classicisme, de visuele kenmerken in Europa en de culturele en maatschappelijke betekenis van classicisme. In het volgende hoofdstuk ‘Voorschriften voor schoonheid’ gaat de auteur uitgebreid in op de eisen waaraan classicistische gebouwen in Europa moesten voldoen, de veranderingen in de opvattingen die daarin optraden onder invloed van onder andere archeologische vondsten, en de geleidelijke onttakeling van classicisme als toonaangevend cultureel principe. ‘Oordeel in Holland’, het derde hoofdstuk, is een verslag van drie Nederlandse polemieken over het al dan niet classicistische karakter van het koninklijk paleis in Amsterdam van Jacob van Campen, de koopmansbeurs van Jan David Zocher in dezelfde stad en de St. Jozefskerk in Haarlem van Hermannus H. Dansdorp. In het vierde hoofdstuk tenslotte, ‘Bronnen en beddingen’ komen de veranderingen aan bod in het culturele leven en het architectuuronderwijs als gevolg van de Franse overheersing. Ten slotte behandelt Hermans de manier waarop de veranderde economische en machtsverhoudingen in Europa van invloed waren op het culturele leven en het curriculum van het kunstonderwijs in Nederland. Een van de vragen in de architectuurgeschiedenis is hoe het komt dat classicisme in de negentiende eeuw haar zeggingskracht verloor. In dit debat probeert Hermans aan de hand van filosofische en theoretische verhandelingen en traktaten (bronnen waaraan veel architectuurhistorische studies voorbij gaan) stelling te nemen. Dit levert een lezenswaardig boek op, dat een welkome aanvulling is op de Nederlandse architectuurgeschiedenis. Hermans beschrijft hoe historisch onderzoek en archeologische ontdekkingen de aanvankelijk eensgezinde en geïdealiseerde opvattingen over de klassieken geleidelijk corrigeerden en differentieerden. Deze ontwikkeling ondergroef volgens Hermans de oorspronkelijke uitgangspunten van het classicisme en ontnam de classicistische bouwkunst geleidelijk haar coherentie en zeggingskracht. Hoewel Hermans aannemelijk maakt dat de verscheidenheid aan ideeën de eensgezindheid over de vormentaal van de classicistische bouwkunst aantastte, is zijn stelling dat deze ontwikkeling eveneens de verklaring vormt voor de verminderde zeggingskracht van die bouwstijl weinig overtuigend. Het karakter van een bouwstijl hangt immers (ook) nauw samen met het vakmanschap en de artisticiteit waarmee ze wordt toegepast. Het tanend karakter van classicisme te verklaren vanuit veranderende opvattingen over classicisme levert derhalve een weliswaar interessante maar ook tamelijk eendimensionale verklaring op.
Recensies
Ten slotte twee kanttekeningen. De eerste betreft het hier en daar weinig toegankelijke taalgebruik. Met name in het tweede hoofdstuk zijn lengte en constructie van veel zinnen weinig bevorderlijk voor de helderheid van het betoog en de concentratie van de lezer. Een tweede kritische noot betreft de afbakening van de onderzoeksperiode. Waarom 1765 en 1850 als begin- en eindpunt? Het ontbreken van enige toelichting maakt deze afbakening tamelijk arbitrair. Classicisme hield immers niet op te bestaan na 1850. Dat classicisme ondanks verminderde coherentie nog steeds inspireert blijkt onder andere uit de uitspraken van Prins Charles over architectuur. Onlangs nog merkte hij op dat de klassieke architectuur die de Duitse architect Rob Krier in de Helmondse wijk Brandevoort heeft gerealiseerd, Britse architecten tot voorbeeld zou moeten strekken. De discussie die hierna ontstond, bevestigt dat ondanks de voortdurende ontwikkelingen die het classicisme en het denken daarover hebben doorgemaakt, classicisme een duurzaam aspect van ons culturele leven is gebleven en een oneindige bron van inspiratie blijft. Pauline K.M. van Roosmalen Technische Universiteit Delft
Remco van Diepen, Hollanditis. Nederland en het kernwapendebat 1977-1987 (Amsterdam: Bert Bakker, 2004) 504 p. isbn 9035127404 Begin jaren tachtig was Nederland in de ban van de Bom. De beslissing van de navo om 572 nieuwe middellange afstandswapens te plaatsen in Europa, waarvan 48 in Nederland, hield jaren lang de gemoederen bezig. Vierhonderdduizend mensen verstopten in 1981 de Amsterdamse binnenstad in een protest tegen de kruisvluchtwapens, ten onrechte ‘kruisraketten’ genoemd. Twee jaar later bracht het Komitee Kruisraketten Nee in Den Haag zelfs 550000 demonstranten op de been – de grootste demonstratie ooit in Nederland gehouden. En begin 1985 tekenden 3.75 miljoen Nederlanders het volkspetitionnement tegen de plaatsing. De Britse historicus Walter Laqueur bedacht een term voor deze ergerlijke Nederlandse weerspannigheid: Hollanditis. In zijn gelijknamige studie vraagt historicus Remco van Diepen zich af hoe we deze onvoorziene, en eenmalige, bloei van de vredesbeweging moeten verklaren. Hij pakt dit aan op een degelijke, tamelijke conventionele manier: hij beschrijft de strijd om de kruisraketten als een politieke worstelpartij tussen vredesbeweging, het kabinet en de politieke partijen, met het cda in een sleutelrol. De voornaamste organisator van het protest was het Interkerkelijk Vredesberaad, het ikv. Het ikv bestond al sinds 1966 maar had nooit veel invloed gekregen, totdat het in 1977 besloot zich op één concreet doel te richten, namelijk de strijd tegen kernwapens. ‘Help de kernwapens de wereld uit’, zo luidde de briljante slogan, ‘om te beginnen uit Nederland’. Zij kreeg direct de wind in de rug: eerst door het door de cpn georganiseerde protest tegen de neutronenbom en daarna door de kruisraketten. Die tegenhouden werd het doel van het ikv. Nederland moest de heilloze spiraal van bewapening doorbreken. Wilde de mensheid niet zichzelf vernietigen, dan diende het ‘vijandbeeld’ te worden afgebroken en het ‘blokdenken’ uitgebannen. Het afwijzen van de kruisraketten zou de eerste stap zijn op weg naar een systeem van ‘gedeelde veiligheid’, dat de plaats zou innemen van de obscene afschrikkingstrategie.
» 173
174
»
tseg — 2 [2005] 4 Hollanditis draait vooral om het succes en het falen van het ikv. Het succes was aanzienlijk: ze wist van de kruisraketten een politiek uiterst heikele kwestie te maken. De vvd was voor plaatsing, de PvdA ontwikkelde zich tot een geharnaste – Van Diepen zou zeggen: dogmatische – tegenstander en de cda-fractie was verdeeld. Het falen van de vredesbeweging ligt in het feit dat ze die verdeeldheid van het cda niet in haar voordeel wist om te buigen. De ikv-leiding, in het bijzonder haar mediagenieke algemeen secretaris Mient Jan Faber, was wel bereid het onvoorwaardelijke nee tegen de kruisraketten te nuanceren, teneinde het cda mee te krijgen. De achterban, die juist op de been was gebracht met een even visionaire als onpraktische slogan, stak daar echter een stokje voor. De kruisrakettenkwestie werd zo een onderwerp van bijna perfecte links-rechts polarisatie. Het resultaat was dat de tegenstanders in de cda-gelederen uiteindelijk eieren voor hun geld kozen en het kabinet na jarenlang uitstellen en enkele Lubberiaanse compromisformuleringen tot plaatsing besloot. Als protestbeweging, zo stelde Faber later vast, was de campagne een groot succes, als politieke pressiegroep een mislukking. Dat is niet helemaal toevallig, zegt Van Diepen, omdat de vredesbeweging voortborduurde op een utopistische stroming in de Nederlandse buitenlandspolitieke traditie die juist gekenmerkt wordt door een afkeer van machtspolitiek. De wensen en verwachtingen van de vredesbeweging waren naar zijn mening in essentie ook onrealistisch en irrationeel, eerder religieus dan politiek van aard. De werking van internationale diplomatie of de logica van de afschrikkingstrategie waren aan de grote meerderheid van de vredesactivisten niet besteed. Zij wilden het kwaad uitdrijven, in de vorm van de kruisraket. De kwalificatie ‘emotioneel’ en zelfs ‘pathetisch’ valt meer dan eens in Van Diepens verhaal. En inderdaad weet hij stugge staaltjes onzin op te diepen. Met name de geschriften van Herman Wigbold en Boebie Brugsma maken achteraf een tamelijk overspannen indruk. Hollanditis draait dan ook uit op een politieke afrekening met die honderdduizenden demonstranten die volgens Van Diepen slecht geïnformeerd en onrealistisch waren. Wat hem betreft waren de ‘kruisraketten’ koude oorlogs-business as usual. Het waren de vredesbeweging en de PvdA die als politieke ondernemers van deze nieuwe wapens een kwestie maakten. Een alternatief hadden zij echter niet, vindt Van Diepen, en consequent waren ze evenmin. Zonder kernwapens zou een oorlog immers met eveneens gruwelijke conventionele wapens worden uitgevochten. Van empathie met de vredesbeweging is in Hollanditis weinig te bespeuren. Dat is de voornaamste zwakheid van dit verder zo lezenswaardige boek. Het politiek oordeel van Van Diepen is overtuigend en verfrissend, maar staat de historische verklaring in de weg. De diepe haat jegens de Bom, die van Diepen glimlachend terzijde schuift, is voor de verklaring van het succes van de vredesbeweging immers cruciaal. De Bom was niet zomaar een onderwerp. De mensheid had al veertig jaar haar knapste koppen en grote sommen geld ingezet om wapens van ongekende vernietigingskracht te maken. Met een modale waterstofbom op een heldere dag kan in één klap de hele Randstad in lichterlaaie worden gezet. De arsenalen van oost en west waren zo omvangrijk dat iedere agglomeratie van enig belang binnen pakweg een uur kon worden verpulverd. De aardbewoners hadden hun planeet veranderd in één grote boobytrap. ‘Hoe laat is het? Vijf voor twaalf’, zo luidde een van de slogans meegedragen in Den Haag. Voor hardnosed realisten met vertrouwen in de werking van de afschrikkingstrategie was dat politiek onbruikbare pathetiek. Maar wie dat vertrouwen niet had – en de inzet van de gok was tamelijk groot, namelijk het voortbestaan van de mens-
Recensies
heid – had alle reden om doodsbenauwd te zijn. Als Van Diepen zich meer in die angst had verplaatst was zijn boek nog beter geweest. Bart van der Boom Universiteit Leiden
Hans Righart, De Wereldwijde Jaren Zestig. Groot-Brittannië, Nederland, de Verenigde Staten. Bezorgd door Paul Luykx en Niek Pas (Utrecht: Instituut Geschiedenis van de Universiteit Utrecht, 2004) 228 p. isbn 9072131533. Tevens verschenen in: Utrechtse Historische Cahiers 24 (2003) 2/3. Als historicus hield Hans Righart van de weidse vergezichten, in dit opzicht was hij een echte lumper. Tussen collega-historici, overwegend splitters die liever op de ontwikkelingen op microniveau dan op grote lijnen de nadruk leggen, ligt een dergelijke insteek wat moeilijk. Buitenstaanders hebben minder moeite – zo lijkt het – met Righarts werkwijze. De voorganger van het boek dat centraal staat in deze bespreking, De eindeloze jaren zestig (Amsterdam 1995), was zeer succesvol. Als niet-historicus sprak ook mij dat boek van Righart aan. Bij het lezen van dit boek bekruipt echter bij voortduring de gedachte dat het manuscript nog niet voldoende afgerond was om het uit te brengen. Daar is het voortijdige overlijden van Righart zelf debet aan, maar dat is degenen die het boek bezorgd hebben ook te verwijten. De ambitie van dit boek is groots: de ‘bovennationale’ ontwikkelingen in het ‘revolutionaire tijdperk’ van de jaren zestig zullen worden verklaard in een ‘systematischvergelijkende’ studie. Was de gelijktijdigheid van de nationale, politieke en culturele protestgolven toeval? Leidmotief in het betoog is de spanning tussen de jaren zestig als postwar history en als postwar histories. Met andere woorden: is er een groot verhaal over deze jaren, of blijven we met de nationale, kleine verhalen zitten? Een ander hoofdthema zijn de generatiesociologische inzichten van Mannheim – bekend ook van Righarts werk uit 1995. Na twee theoretische hoofdstukken, komen in drie hoofdstukken postwar histories van Nederland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. De geplande geschiedenissen voor Italië, Duitsland en Frankrijk voltooide Righart niet. Bovendien wordt aangenomen (hoofdstuk 2) dat een aantal fenomenen – popmuziek, de Vietnamoorlog, protestgeneratie (babyboom), media – zo dominant waren in de betreffende samenlevingen dat een analyse daarvan voldoende verklarende kracht heeft. Bij grootse ambities voor een onderzoeksproject waarvoor de toegang tot relevant materiaal niet direct beschikbaar is, past gedegen empirisch onderzoek en een helder kader. Het bewijs dat Righart aandraagt voor zijn stelling dat er sprake is van een grote postwar history van de Jaren Zestig (in hoofdletters, zie p. 37) is vooral van eclectische aard en moet het hebben van de retorische kracht waarmee het gebracht wordt. Met de vele verwijzingen naar Engelstalige songteksten, Engelse termen in italics, en zijdelingse opmerkingen geeft Righart aan insider te zijn. Voor velen zal het boek dan ook een feest der herkenning zijn. De inleiding geeft al aan dat ‘veel archiefinstellingen niet bezocht zijn’ (p. 2), maar dat de ‘stapels boeken en artikelen’ die hij doornam ‘duizelingwekkend hoog’ waren. Righarts eigen ontboezeming in voetnoot 1 van hoofdstuk 5 is in dit verband veelzeggend. Righart zegt ‘geen enkele pretentie [te hebben] uitputtend, volledig of zelfs maar representatief te zijn’.
» 175
176
»
tseg — 2 [2005] 4 Voor zijn studie over Nederland uit 1995 viel nog te verteren dat hij vooral inspiratie uit zijn eigen ervaring leek te putten, waardoor over de feitelijke onjuistheden heen gelezen kon worden (zie W. Dolfsma, Valuing pop music, Delft 1999). Nu gaat dat echter storen. Songteksten worden gebruikt als argument om maatschappelijke ontwikkelingen te verklaren, de obligate afbeelding van Phil Bloom naakt op de televisie om aan te tonen hoe vooruitstrevend Nederland was: Amsterdam korte tijd in de jaren zestig het centrum van de wereld. Maar was dat nu vóórdat San Francisco dat werd (p. 151), of kwam Amsterdam ná deze city of love (p. 63)? Op dergelijke momenten gaat de schoen toch wel erg wringen. De ontwikkelingen in Groot-Brittannië of de Verenigde Staten analyseren op grond van algemene bronnen zoals in Nederland beschikbaar en enkele studies door anderen opgetekend is tot daar aan toe. Nederland en Amsterdam alsnog serieus tot magisch centrum van de wereldwijde jaren zestig uitroepen zonder dat tenminste te staven aan visies van buiten is toch wat al te boud. Modelleerden de Amerikaanse hippies zich inderdaad aan de Amsterdamse provo’s (p. 23)? Qua opbouw en argumentatietrant geeft het boek een ruwe indruk. Waarom in een inhoudelijk, empirisch hoofdstuk (hoofdstuk 3) ineens een discussie met James Kennedy aangaan? Wat verder bevreemdt aan die discussie is dat Righart Kennedy verwijt een whig history te schrijven omdat Kennedy eerder continuïteit dan discontinuïteit ziet. Dit is niet de gangbare invulling van dit begrip, terwijl het wel een stevig verwijt is aan het adres van een historicus. Zou dit deel van de tekst bij een grondiger redactie door Righart zelf, zijn gewijzigd of gesneuveld? Luykx en Pas, voormalig leermeester en respectievelijk leerling van Righart, bezorgden het werk van Righart. Zij stellen dat Righart vond dat het boek ‘in principe gereed voor uitgave’ was, maar wijzen ook op het ‘onaffe’ karakter van het werk. Desondanks is de bewerking minimaal geweest. De tekst die zij aantroffen vonden ze ‘helder en toegankelijk’, en aan het notenapparaat ‘ontbrak nauwelijks iets’ (p. 4). Men heeft de spelling gecontroleerd, hier en daar een zin ingekort, een index, inleiding en uitleiding toegevoegd (p. 7). De minimale inzet bij deze bezorging is jammer, want de tekst en inhoud had ook in geval van een naar beneden bijgesteld ambitieniveau nog het nodige werk kunnen gebruiken. Een vollediger en kloppende index was nuttig geweest, evenals een strakkere redactie, en vooral meer empirische onderbouwing. Anderzijds, dit boek is misschien wel eerder voor een publiek bedoeld dat zich door dit soort academische nitty-gritty discussies niet laat afleiden. En eigenlijk is Righart toch misschien meer een maatschappijcriticus en essayist. De karakterisering van onze huidige samenleving als ‘juventocratie’ (p. 47) is een mooie taalkundige vondst. Nederland heeft helaas weinig traditie op dat terrein. Wilfred Dolfsma Erasmus Universiteit Rotterdam en Universiteit Maastricht
Willem Melching, Van het socialisme, de dingen die voorbij gaan. Een geschiedenis van de DDR (Amsterdam: Bert Bakker, 2004) 336 p. isbn 9035126750 Vijftien jaar na het verdwijnen van de Deutsche Demokratische Republik (ddr) is de interesse voor de Oost-Duitse arbeiders- en boerenstaat onverminderd groot. Er verschijnen in Duitsland vrijwel dagelijks nieuwe studies over de ddr. Jubileumdata, zoals onlangs de vijftigste herdenking van de volksopstand van 1953, zijn steevast aanleiding
Recensies
voor een stortvloed aan publicaties en media-aandacht. Met het door de historicus Willem Melching geschreven Van het socialisme, de dingen die voorbij gaan is er nu ook in het Nederlands een geschiedenis van de ddr beschikbaar. In zes chronologisch geordende hoofdstukken doorloopt Melching het Oost-Duitse verleden, waarbij de politieke ontwikkelingen de rode draad vormen. Er is veel aandacht voor de opbouw van het communistische regime en de betrekkingen met West-Duitsland, maar ook de oppositie tegen het ddr-bewind, de planeconomie en het culturele leven komen ruim aan bod. Het resultaat is een compact, toegankelijk geschreven werk dat een helder overzicht van de Oost-Duitse geschiedenis biedt. Melching karakteriseert die geschiedenis als ‘permanent crisismanagement’ (p. 13). De ddr, zo stelt hij in zijn inleiding, verkeerde vanaf de eerste dag van haar bestaan in een crisis en is daar eigenlijk nooit meer uit geraakt. Het is volgens hem dan ook niet de vraag waarom de ddr ten onder is gegaan, maar hoe zo’n onpopulair en in veel opzichten weinig succesvol regime het toch nog veertig jaar heeft kunnen uithouden. Het antwoord zoekt hij in vijf ‘pijlers’ die de ddr al die tijd overeind hebben gehouden: de Sovjet-Unie, de Bondsrepubliek, de economie, de communistische partij en het onderdrukkingsapparaat. Toen eind jaren tachtig deze pijlers allemaal tegelijk begonnen te wankelen, waren de dagen van de ddr geteld. Het voordeel van dit interpretatieschema is dat het bijzonder overzichtelijk is, maar dat gaat af en toe wel ten koste van de nuance. Er vallen bijvoorbeeld vraagtekens te zetten bij Melchings typering van de Bondsrepubliek als een pijler onder de ddr. Inderdaad verschafte de West-Duitse Ostpolitik van de jaren zeventig de ddr de zo hardnekkig nagestreefde internationale erkenning, maar dat veranderde niets aan de permanente Duits-Duitse concurrentiestrijd, die op de lange termijn de ddr de das heeft omgedaan. Dat komt goed naar voren uit het door Melching bijzonder duidelijk beschreven economische beleid van de ddr. Voor Oostblokbegrippen was de economische balans lange tijd uitstekend, maar toch kon alleen de bouw van de Berlijnse Muur de massale uittocht naar het welvarende Westen stoppen. Om de bevolking tevreden te stellen ging Erich Honecker met geleend geld consumptiegoederen subsidiëren, waardoor broodnodige investeringen achterwege bleven. Een in hoog tempo verouderde industrie en een torenhoge schuldenlast waren het gevolg. Alleen met behulp van West-Duitse kredieten kon een faillissement nog even worden uitgesteld. De Bondsrepubliek was dus op sommige momenten een stabiliserende factor voor het ddr-regime, maar vormde door de magneetwerking die zij op de Oost-Duitse burgers uitoefende tegelijkertijd een existentiële bedreiging. Die ambivalentie wordt door Melching niet ontkend, maar komt in een begrip als pijler niet goed tot uitdrukking. Van het socialisme, de dingen die voorbij gaan houdt niet op met de val van de Muur en de Duitse eenwording, maar behandelt ook het verenigde Duitsland. In vogelvlucht passeren de spanningen tussen de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ burgers van de Bondsrepubliek, het langzame economische herstel van het Oosten, de moeizame juridische afrekening met het ddr-bewind en de debatten over heikele kwesties zoals de omgang met de dossiers van de Stasi, de beruchte Oost-Duitse geheime dienst, de revue. Melching is opmerkelijk positief over de huidige trend de ddr door een roze bril te bekijken, waarbij de populaire cultuur van toen en allerlei typisch Oost-Duitse merken en gebruiksvoorwerpen geliefd zijn als nooit tevoren. De vraag dringt zich op of er geen twijfelachtige kanten aan deze Ostalgie zitten. Hoewel er in het huidige Duitsland nauwelijks iemand te vinden is die de ddr terug wil, heeft de aanhoudende economische tegenspoed het aanvankelijk onder Oost-Duitsers zo grote vertrouwen in demo-
» 177
178
»
tseg — 2 [2005] 4 cratie en markteconomie behoorlijk op de proef gesteld. Een gepolitiseerde vorm van Ostalgie kan die scepsis versterken. Toch gaat het hier volgens Melching in de meeste gevallen om een ‘onschuldig fenomeen’, ingegeven door het begrijpelijke verlangen vooral aan de aangename, vertederende en koddige kanten van de ddr terug te denken (p. 285). Uit de weemoedige titel die hij zijn boek heeft meegegeven kan men opmaken dat dergelijke gevoelens ook Melching zelf, die vaak in de ddr is geweest, niet geheel vreemd zijn. Zijn boek bewijst echter dat een milde vorm van Ostalgie niet gepaard hoeft te gaan met een rooskleurig beeld van de Oost-Duitse staat. Filip Bloem Universiteit Leiden
Klaas van Berkel, Academische illusies. De Groningse universiteit in een tijd van crisis, bezetting en herstel, 1930-1950 (Amsterdam, 2005) 650 p. isbn 903512684x Van de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit Utrecht en de Vrije Universiteit zijn inmiddels monografieën verschenen over hun geschiedenis in oorlogstijd. Hierin verhouden de auteurs zich op verschillende wijze tot de interpretatie van Blom van de Tweede Wereldoorlog. Nu is ook de geschiedenis van de Groningse universiteit in oorlogstijd verschenen, van de hand van de Groningse hoogleraar Nieuwste Geschiedenis Klaas van Berkel. Zijn aanpak is origineel, verhelderend en belangwekkend. Van Berkel kiest voor een cultuurhistorische benadering die de geschiedenis van de idee van de universiteit als leidraad neemt om het handelen van studenten en hoogleraren voor, in en na de oorlog te begrijpen. De langzame structurele transformatie van elite-universiteit naar massa-universiteit vormt het kader waarin zijn verhaal zich afspeelt. De ideeën, denkbeelden, wensen en illusies, waarmee studenten en hoogleraren op dit proces reageerden en waarmee zij identiteiten voor zichzelf en hun instelling creëerden, bepaalden hun handelen in en na de oorlog. Dit zelfbeeld der historische actoren is noodzakelijk om hun handelen te begrijpen en uiteindelijk ook te beoordelen. De kern van het boek wordt gevormd door het idee van de ‘academische gemeenschap’, dat in de jaren dertig in het kader van een algemener verlangen naar gemeenschap nieuw leven in werd geblazen. Dit verlangen naar gemeenschap drukte een kritiek uit op de verkokerde, individualistische, liberale samenleving. Het manifesteerde zich aan de Groningse universiteit onder meer in het streven naar volkseenheid, naar een nauwere band tussen universiteit en samenleving, in de volkshogeschoolgedachte, in het streven naar lichamelijke opvoeding voor studenten, in het ontstaan van het eerste Sociologische Instituut van Nederland (met Plessner en Hofstee), in de academische belangstelling voor volkskunde (onder de bezielende leiding van de Germanist Kapteyn), in belangstelling voor de Groningse cultuur en de Groningse gemeenschap, in een heimelijke bewondering voor het élan dat Duitsland ten toon spreidde, in hernieuwde pogingen van het Corps alle studenten in zich op te nemen, maar ook in de oprichting van een studentenvereniging voor ongeorganiseerden. Na de Duitse inval wordt dit streven naar academische gemeenschap omgezet in een universitaire ideologie (mijn terminologie) door een druk bezochte en zeer succesvolle zomerconferentie in het oude klooster van Ter Apel, waar studenten en docenten de ware academische gemeenschap beleefden. De geest van Ter Apel beloofde een nieuwe universiteit en een nieuw Nederland. Het spoorde geheel met het aanvanke-
Recensies
lijke élan van de Nederlandse Unie. Van Berkel wijst erop dat hier niet zozeer sprake was van accommodatie aan de bezetter als wel van het realiseren van oude idealen, die in omstandigheden waarin men de nieuwe situatie meende te moeten accepteren een nieuwe urgentie hadden gekregen. In dit ideaal van een academische gemeenschap speelden studenten, en dan vooral studentenverenigingen en meer in het bijzonder het Corps een centrale rol. In het najaar van 1941 hieven alle studentenverenigingen alsmede het studentenblad ‘Der Clercke Cronicke’ zich op, omdat het joden verboden werd van niet-commerciële verenigingen lid te zijn. Vanaf dit moment was er van de universitaire gemeenschap niet veel meer over. ‘Als organisme is de universiteit dood’, schreef de invloedrijke secretaris van het College van Curatoren en oud-rector van het Corps, J.L.H. Cluysenaer in december 1941 en Van Berkel schaart zich achter dat oordeel: ‘cultureel leven, studentenverenigingen, vormingsidealen, een gevoel voor geschiedenis, dat zijn de dingen die een opleidingsinstituut pas tot een heuse universiteit maken’ (p. 261). Cluysenaer probeerde desondanks in 1942 de universiteit als gemeenschap zoveel mogelijk te laten doorfunctioneren, bijvoorbeeld door een nieuw universiteitsblad op te richten en door het universitaire leven zoveel mogelijk te laten voortgaan in omstandigheden waarin de universiteiten zich in toenemende mate geconfronteerd zagen met Duitsgezinde autoriteiten. De Groningse universiteit kreeg de nationaal-socialist De Burlet als rector-magnificus opgedrongen. Cluysenaer probeerde de gemeenschap bijeen te houden door de contacten met deze pro-Duitse autoriteiten zo goed mogelijk te houden. Dat alles bleek vergeefs toen de Duitsers begin 1943 met de numerus clausus, de verplichte arbeidsdienst voor afgestudeerden, de versterking van de positie van de president-curator en de rector, en de loyaliteitsverklaring kwamen. Maar niet zozeer de maatregelen zelf, als wel de oproep van de door de Corpora gedomineerde Raad van Negen om de loyaliteitsverklaring niet te tekenen ziet Van Berkel als een breukpunt. ‘De oproep van de Raad van Negen om de loyaliteitsverklaring niet te tekenen vormde het beslissende moment in de geschiedenis van de Nederlandse universiteiten in de Tweede Wereldoorlog’ (p. 319). Dit is de kernzin van het boek. Want Van Berkel accepteert deze oproep niet zonder meer. Het was namelijk óók een poging van de traditionele studentenverenigingen het conflict in termen te gieten die uit hun wereld afkomstig waren. Door afwijkende opvattingen als landverraad te bestempelen plaatsten de traditionele studentenverenigingen zich met morele middelen weer aan het hoofd van de studentengemeenschap. Essentieel onderdeel van deze analyse is het verloop van de naoorlogse zuivering. Van Berkel stelt dat de tekenaars in veel gevallen bepaald geen recht is gedaan. Het betrof vaak ongeorganiseerden, die uit families zonder academische traditie kwamen en die als het er op aan kwam hun familie boven de academische gemeenschap stelden waar zij toch niet veel van gemerkt hadden. Zij zagen de universiteit eerder als een functionele gemeenschap dan als de morele gemeenschap die vanuit een standsbewuste visie op de universiteit gedacht was (p. 441). Doordat het studentenverzet zijn traditionalistische opvattingen als de enig juiste wist door te zetten werd de naoorlogse zuivering een drama. De grote verdienste van dit boek is dat de auteur een verdiept begrip van het handelen van studenten en docenten in oorlogstijd mogelijk maakt, door heel precies het zelfbeeld van de diverse acteurs te reconstrueren en te interpreteren. Het is zeer te waarderen dat daarbij ook de dominante morele oordelen uit de tijd zelf aan een
» 179
180 »
tseg — 2 [2005] 4 kritisch onderzoek onderworpen worden. Hij zet aldus in een aantal opzichten de bestaande opvattingen op zijn kop. Naast een minutieuze beschrijving van de lotgevallen van een universiteit in oorlogstijd is het boek vooral een studie over moraal in de praktijk, die de discussie over het traditionele goed/fout-schema op fundamentelere wijze wil voeren dan de zakelijke benadering van Blom. Een boek als dit nodigt uit tot discussie en die zal er ongetwijfeld ook komen. Daarbij zal het niet alleen over moraliteit in oorlogstijd gaan maar ook over de universiteit als academische gemeenschap. Op de laatste bladzijde van het boek stelt de auteur namelijk dat zonder de illusie van een academische gemeenschap de universiteit niet goed denkbaar is. Gereduceerd tot buitendienst van de rijksoverheid houdt de universiteit immers op te bestaan. P.A.J. Caljé Universiteit Maastricht