R O O S J E EN
COLAS,
R O O S J E E N C O L A S , K L U C H T S P E L ; M E T GEVOLGD
Z A N G .
NAAR
HET
FRANSCHE,
DOOR
P. F. L T NS
T E
AM
J. H E L D E R S
S T EL
LAGER.
D AM,
Ij
en A. 1VIARS, in ds Nes.
Met Privilegie,
1783.
De Gecommitteerden tot de zaaken van'deu Schouwburg, hebben, volgens Oétroy door de Heeren Staaten van
Holland en Westvriesland, den 5den November
1772. aan hen verleend, het recht van deze Privilegie', alleen voor den tegenwoordigen Druk v a n R O O S J E E N COLAS,
Klucht/pel,
en A B R A H A M
vergund aan J A N H E L D E R S
MARS.
AmfieUam, dat 6. May, 1783. Geene Exemplaaren zullen voor echt erkend worden,, dan die
door één' derheereft Gecommitteerden onder-
tekend zyn.
/C-V
/
/
/
V E R T O O N E R S . MATTHÏS. P IETER
ROS.
ROOSJE. COLAS. TRYNTJE
HASPEL,'
Bet tooneel verbeeld een kamer in het huis van Matthys,
ROOSJE EN C O L A S , K L U C H T S P E L . EERSTE
T O 0 N E
EL.
R O O S J E , alleen.
A R I A . A c h ! C o l a s , ach! Wat droever dag! M y n vader denkt niet uit te gaan; Hy zwoer liet m y : wat gaat ons aan ! A c l i ! Colas , ach ! Wat droever dag! Hy loopt in 't r o n d , die oude bloed! Gelyk een hen die leggen moet. 't L y k t zo waar met hem niet helder. Somtyds loopt hy naar den kelder, V a n den kelder naar het p l a t , i V a n het plat weêr naar de ftad, Van de ftad weêr naar d
e
hal,
Van de hal weêr naar den ftal. Ach ! C o l a s , enz. C o l a s , hcht gy reên tot klaagen, Leg de fclmld toch niet op my , Voelt gy u door kwelling plaagen, D e n k , dat ik niet minder ! y \ A c h ! C o l a s , enz.
A 4
T W E E.
R O O S J E
S
TWEEDE
E N
C O L A S ,
TO O N E
ROOSJE,
EL,
T R Y N T J E .
ROOSJE.
6 J e e ! daar is Tryntje Haspel! wat o f ze komt zoek e n ? — — Waarnaar kykje zo,grootje? TRYNTJE.
Naar niets, naar niets.
Waar is je vader ?
ROOSJE.
'k Weet het niet: hy is overal en nergens. T R Y N T J E .
H y zou veul beter doen van t'huis te blyven. ROOSJE.
G y zyt de achterdeur ingekomen, grootje; heb je de deur w e l achter je toegedaan ? T R Y N T J E .
N e e n , neen, neen. ROOSJE.
M a a r , waarnaar kykje z o , grootje ? T R Y N T J E
Is dat niet jouw kamer? ROOSJE.
TRYNTJE.
Waar je flaapt? ROOSJE.
JNu
2y
K
L
U
C
H
T
S
P
E
L
.
S
Zy kieren zich beiden naar de kamer van Roosje, en kopen gejladig heen en weder. T R Y N T J E .
ARIA. J a , de wysheid is een fcliat! 't Is een fchat waarnaar wy (treeven. Goud en zilver wat is dat ? ' l Kan ons geen genoegen gceven. Wysheid doet ons deugdzaam leeven ; 't Is een fchat waarnaar wy ftreeven 1 J a , de wysheid is een fchat) Wysheid doet ons deugdzaam lecveu. Goud en zilver wat is dat? 't Kan ons geen genoegen gecven; Neen, ó neen; 't is nut in 't l e v e n ; Maar, de wysheid is een fchat-! W y l ik haast ben honderd jaar, Wyst men my met vingers naar; Iedereen komt my bejokken. 6 ! Wat zyn de kinders H o u t ! |)e een die trekt my by de rokken; 'k W o r d van d'ander uitgejouwd. M e n verflyt my thans voor zot. •
De ouderdom word ftceds befpot; Dit is overal zyn lot. Maar z i e , dc eeilte, die weêr Ipringt , D e eerfte, die weêr liedjes zingt, Krygt van my een' frisfehen klap, Flap! j a . dc wysheid, enz.
AS
DE
R.
ia
R O O S J E D E R D E
E N
C O L A S ,
T O O N E E
L.
R O O S J E , alleen.
W e l k een gercvel'. W a t w i l ze zeggen ? Indien ik haar een enkeld woord geantwoord h a d , dan zou z e nooit geëindigd h e b b e n . . . Ik weet niet wat te d o e n . . . Ik heb nergens lust toe. Zy leunt op een' Jioel, en blyft in gepeinzen Jlaan. V I E R D E
T O O N
MATTIIYS,
E E
L,
ROOSJE.
M1TTHYS. Heb
je van daag niets te doen? ROOSJE.
H a ! ben je daar, vader? MATTIIYS. Wat voer jc daar uit ? ROOSJE.
Ik?... MATTHYS. Ja,
jy-.ROOSJE.
Ik bid om verfchooning... MA ÏTIIYS. W e l n o u , maak dan dat je wat om handen krvgt. ROOSJE. M a a r . . . j e doet anders niet dan gaan cn komen. MAT-
K
L
U
C
H
T
S
P
E
L
.
Ü
M A T T H Y S .
Wat lelt jou daaraan gelegen? ROOSJE.
Je
plagt alle middagen een uiltje te knappen , en je
hebt van daag nog niet gefiaapen. M A T T H Y S .
Ik w i l niet
flaapen. ROOSJE.
Je mogt fomtyds iets noodïg hebben. M A T T H Y S.
D a n zal ik je w e l roepen.
Hm! Hm!
Hy ziet geduurig om, tot dat Roosje vertrokken is, waarna hy de hand op zyn voorhoofd legt. V
T F D E
T O O N E E
L.
M A T T H Y S , alleen.
A R I A . 'k Bewaak eer, reis op reisje, Honderd fchaapen in "t rond, Zonder knuppel of hond, Dan één jong meisje, Wier gemoed Liefde voed. Z y is zo aardig, Z o wuft, zo vaardig; N u fpitst zy het o o r , D i u ziet ze alles door. Wulpscli
R O O S J E
EN
C O L A S ,
Wulpscli en vrolyk in de jeugd, Is de liefde haar grootlte vreugd. De tyd nogthans wreekt 's vaders zorgen: Want zodra zy t'avond of morgen Haar kindren ziet minnen, ó ! dan zin"tzy Net zo als wy: *k Bewaak, enz. Z E S D E
T O O N E j £ L .
MATTHYS,
ROOSJE.
l i o o s J E , Jchielyk uitkomende. Och,
vader! vergeef het me.
W e l foei! wat
fpyt
me dat! MATTHYS. Wat fpyt j e ? ROOSJE. ]k heb vergeetcn je te zeggen...toe g a a u w , toe gaauw l je moet fchielyk naar het flot. MATTHYS. Ik kom 'er van daan. ROOSJE. K o m je 'er van daan ? . . . Maar moest je niet by den pachter w c e z e n ? M & T T H Y s. Ik heb hem reeds gefproken. ROOSJE. Heb je hem reeds g e f p r o t o i ? , . . Grojtje
Haspel is
hier
K L U C H T S P E L .
13
hier g e w e e s t . . . Heb je niet gezeid dat je naar de flad moest? M A T T H Y S .
D e zöbfi van Pieter Ros is 'er naar toe. ROOSJE.
Colas ? MATTHYS.
Ja. RO O SJE.
Naar de ftad ? MATTHYS.
JaROOSJE.
Is het lang geleden dat h y . . . Heb je gisteren niet gez e i d , dat je haver moest gaan koopen? MATTHYS.
Je w o u d me graag het gat uit hebben. ROOSJE.
I k ? i n ' t geheel niet, vader; m a a r . . . je verveelt je z o als je hier bent. MATTHYS.
Z e g liever, dat ik jou verveel. ROOSJE.
Ik w i l 'er voor u naartoe gaan, als je w i l t . M A T T H Y S .
E i ! e i ! wat j e z e i t ! neen, neen; ik heb j o u w ' diefusr niet van doen.
Ik wacht hier Pieter R o s , die zei me
w e l haver bezorgen, die zei ine w e l haver b e z o r g e n . . .
(2**
II
R O O S J E
E N
C O L A S ,
(Ter zyde.) D i e flimme pry daar ze i s ! ik w e d dat zy hem wacht. R O O S J E , ter zyde. H y z a l niet uitgaan.
ZEVENDE
T O O N E E L,
M A T T H Y S ,
ROOSJE,
PIETER.
ROOSJE.
H o ! goeden d a g , meester Pieter. P I E T E R.
Gendag, Roosje, gendag. MATTIIYS.
' k Heb al na je gewacht. ROOSJE.
H o e vaarje nou nog a l , meester Pieter? PIETER.
Mooitjes. MATTHYS.
Laat ons alleen. R 00 SJÉ.
Vader heeft me gezeid dat je naar de ftad waart. PIETER.
M y n zoon is 'er naar toe. ROOSJE.
'k Weet het w e l : hy is haver gaan koopen. PIETER.
N e e n ; hy is 'er naar toe, om een oude fcbuld in te •vorderen. M A T-
K
L
U
C
H
T
S
P
E
L
.
15
MATTHYS.
Ik denk dat je de goedheid zelt hebben van ons alleen te laaten. PIETER.
Men heeft me gezeid dat je me ontboden hebt. MATTHYS.
S t i l . . . W a t voerje daar uit ? ROOSJE.
Ik,
vader? M A T T H Y S.
J a , jy. Maak dat je wat te doen k r y g t ; loop w a t üê. p l u k k e n , verlees z e , wasch z e . . . L a a t ons alleen. Jerwyl Rotsje een emmer en fchotel zoekt, kykt Matthys geduurig om. W e l nou „ P i e t e r R o s , hoe ftaat de wyngaard? PIETER.
Z o redelyk.
H e t ongedierte vreet de meeste druiven
weg. BI A T T H Y S.
Dat is altyd zo geweest: wat zal men 'er teugen doen ? PIETER.
Niets: men moet het met geduld
ofwachten.
MATTHYS.
De
boosheid van het menschdom w o r d van dag tot
dag erger. PIE-
16
R O O S J E
E N
C O L A S ,
P I E T E R .
Wanneer zy eens ten toppunt zal geklommen zyn , dan zal 'er w e l een einde aan komen. M A T
T II
YS.
Ja, byaldien... A C H T S T E
T O O N E E
M A T T H Y S ,
P I E
L.
T E R .
M A T T H Y S .
H a ! eindelyk is ze w e g . . . L u i s t e r , P i e t e r R o s ; dat alles is hier het eijerè'eten niet. P I E T E R .
N i e t ? Wat dan? M A T T H Y S , Ken je dat ding ?
den boog neemende.
P I E T E R .
D e droes;! o f ik het ken! Het is een boog. M A T T H Y S .
Z o is ' t : 't is een boog.
Maar...
P I E T E R .
Het is myn boog: ik heb hem aan men' zoon ge. geeven. M A T T H Y S .
Dat 's genoeg. P I E T E R .
Het is dezelfde boog waarmede ik den prys heb gewonnen. MAT-
K
L
U
C
H
T
S
P
E
L
.
ij
MATTHYS.
Dat 's goed ; maar... PIETER.
h Is w e l dertig jaar geleden. MATTIIYS.
Dat is verwonderlyk ! ik h e b . . . P I E T E R ,
in zyn
zak tastende.
Ik heb de zilveren fchaal nog. MATTHYS.
J a , j a , ik heb ze g e z i e n . . . je mot weeten d a t . ; : PIETER.
Ik heb ze niet by me. MATTHYS.
Dat komt 'er niet op aan : ik w o u . . . PIETER.
Ik w o u ze je laaten zien. MATTHYS*
Ik twyfel 'er niet aan. PIETER*
't Is,
omdat... MATTHYS.
't I s , omdat je gelyk hebt, j a , j a * ze is fchoon , ze is fchoon, ik heb ze gezien,
't Is een fchaal met
een oor: we zeilen ze nog w e l eens bezichtigen; maar' ik heb je wat andess te zeggen. PIETER.
Ha ! zo ! fpreek, fpreek. R
M A 7'
rt
R O O S J E
EN
COLAS,
MATTHYS. W e z y n beiden w e ê u w n a a r s ; onze vrouwen lieten aan u een' z o o n , en aan my een dochter na. PIETER. J a , j a , die 'er niet onfmaaklyk uitziet. MATTHYS. ^ J o u w zoon fchynt me ook niet onfmaaklyk te z y n ; ea ' k mot je reis om raad vraagen. PIETER. 'k Een tot je dienst. MATTHYS. Z o je nou reis, in plaats van een' z o o n , een dochter had,
en dat 'er alle dagen een zeker jongeling om je
deur liep pierewaaijen , die haar bezogt als je uit w a s ; je verftaat me w e l ? wat zou je dan doen? PIETER. Wat viel,
ik dan zou doen ? als de jongeling mv niet bedan zou ik hem zeggen: j y jonker,
naam dan mogt weezen,)
C
z o als zen
wat meen je w e l ? ik merk
de kneepen die je in j o u w ' kop h e b t , en ik raad je ern Hg
van het
te laaten,
omdat het me mishaagt.
l
e
mot wectcn dat men dochter geen fpek voor j o u w bek i s , omdat je een loeder bent, omdat je e e n . . . (kortom,
wat hy dan weezen nwgt.)
A l s hy dan het hart
in zen Ivf had van weerom te komen, dan zou ik me kwaadaartig maaken, dan zou ik de dochter muilpeeren geeven.danfcou ik de jongeling muilpeeren geeven, dan •zpu i k . . . M
& T-
K
L
U
C
H
T
S
P
E
L
.
19
I I A T T H Ï S. J a , j a , jy zond de heele waereld muilpeeren
gee-
V e n ; maar als de jongeling je nou reis beviel ? PIETER..
Als hy my beviel? (Hy peinst.) H a ! h a . . . dat is wat anders...
D a n zou ik den vader ontbieden; of ik
zelf zou hem gaan fpreekcn, want die zen zaak is het eigentlyk om het huwelyk te verzoeken. tot daaraan toe.
Doch dat is
Ik zou den vader alles vcrhaalen , cn
ik zou hem zeggen , dat hy zen' zoon t'huis kon houd e n , of dat
ik hem
de ribben zou kraaken.
Maar,
men zoon heit jouw dochter l i e f ; maar, ze zyn voor elkaêr gefchikt; maar, ze zyn van een' bekWaamen ouderdom; maar,
w i l je haar aan hem geevcn ? . . . H a !
ha! kom aan! laat ons daarover (preekenden dan zouden we fpreeken. MATTHYS.
W e l nou , Pieter Ros , hetgeen je Zegt dat de vader
moest
avond, fchryven.
doen,
dat doe ik.
We
hebben gisteren
zo als je w e e t , mooi laat met mekaêr zitten 't
Was pik donker toen ik hierin kwam : ik
zag daar, tuslchen den muur en de t a f e l , iets levendigs dat op vier pooten liep. het
Ik docht niet anders of
was een h o n d , ik gaf het een fchop, vort fek,
K e e s , naar de plaats! myn dochter wierp zich om myn* hals: och! vader, wat kom je Iaat t' huis! o c h ! vader wat ben ik ongerust geweest! o c h ! vader... Geef licht j zei ik haar; B 2
fifc
2®
R O O S J E
E N
C O L A S ,
PIETER.
W e l nou ? MATTHYS.
W e l n o u , terwyl ze bezig was metlichtoptefteeken, vond ik deezen boog onder myn voeten. PIETER.
Hier? M A T T H Y S .
Ja, hier. PIETER.
Wel zo! wel z o ! MATTHYS.
Z o dat ik zeker ben, dat dat viervoetige beest niemant anders dan jouw zoon was. H e t i s , geloof ik , niet noodig
van je te
zeggen,
dat zulks my niet bevalt: zo
dat je hem w e l ernftig zult belasten , van niet w e ê r hier te komen; want zo ik hem hier w e ê r vind zal hy 't zich beklaagen. H y heeft my een' trek van den duivel
gcfpeeld ,
kennen fpeelen,
en ik zou 'er hem ook w e l eens
een
die hem niet zou fmaaken. PIETER.
Maar als onze j o n g e l u i m e k a ê r liefhebben, en dat we konden... MATTHYS.
H a ! ha! dat Iaat zich hooren ; ik vraag naar niets beters. P I E T E R , na gepeinsd te hebben. Wat zei jy je dochter mee ten huwlyk geeven? M A T-
K L U C H T S P E L .
21
MATTHYS.
Alles en niets. E n wat zei jy je zoon m e è ten huwlyk geeven ? PIETER.
Alles en niets.
Ik heb niets dan hem. M A T T H Y S ,
Ik heb niets dan haar. PIETER.
Ik geef hem vooreerst myn eerde fpan paarden, mym, eerflen p l o e g . . . MATTHYS.
Dat 's te zeggen, je oude. PIETER.
J a ; zy zullen hem vernieuwen. MATTHYS.
E n i k , ik geef myn dochter al het vlas dat ze gefponnen heeft;
al haar moeders kleinoodiè'n ; haar lui-
jermands g o e d ; haar linnen; haar fieraaden; haar mutz e n ; haar gouden kruis ; haar gouden oorringen, (deeza heeft ze reeds;) haar zydeu handfehoenen ; haar halsfnoer;
haar linten.
'k W i l dat ze deftig zal ver-
fchynen. PIETER. Ik verftaa ' t ; w e zeilen haar bedroefd weinig geeven, dat w e nogthans hoog zullen uitventen. MATTHYS.
Z o als dat doorgaands gefchied. B 3
PIE»
* O O J E E N
C O L A S ,
PIETER.
Staat je onze oude fchout met zyn kleine krukje nog wel voor' k i n d e r e n , kinderen! zei h y , het geval brengt het huvvlyk voort; maar de hoogmoed brengt het ten einde. MATTHYS.
Hoogmoed, als je w i l t ; maar ik zal ze in myne landhoeve neemen. PIETER.
E n ik in de myne. M A T T H Y S .
A l s men huur uit is. PIETER.
E n ik ook.
Hoe lang heb je 'er nog huur aan ? M A T T H Y S .
Drie jaar.
E n jy ? PIETER.
- V y f jaar. M A T T H Y S .
Ze motten nogthans iets hebben om van te leeven. PIETER.
Wees maar niet bang
dat ze gebrek zullen l y d e n ;
maar men moet de jonge luiden voorhouden, wat het te zeggen i s , een hufshouên op te zetten. M A T T H Y S .
Dat 's te zeggen: men moet haar het leven wat moeijtelyk maaken. (
HE-
K
L
U
C
H
T
S
P
E
L
.
23
PIETER. Het geen my 't zwaarfte van allen voorkomt, i s , dat ik niet weet hoe zy zich uit die moeijelykheden zullen redden: z y zyn nog te onnozel. MATTHYS. T e onnozel, Pieter R o s ! H o ! ,ho! de liefde zal ze w e l verftandig maaken. Heugt je dan het liedje niet meer ? PIETER. O f het my heugt! w e l faterdags! 't was op my en myn vrouw zaliger gemaakt. MATTHYS. Dat weet ik w e l . P I E T E R. 'k Weet niet o f ik het nog van buiten k e n : 't i s , op men z i e l ! zo lang geleden. MATTHYS. Ja w e l is 't lang geleden : ' k zoo'n deumesje.
was toen nog maar
PIETER. LIEDJE. Luistert toe, gy noble baazen ! Pieter Ros en Antje Stom, Waaren alle bei zo dom Als een fchaapje dat loopt graazen. Beiden waren zv gegaan Om hun kudden gai Ite liaan ; B
4
Maar
M
D O O S J E
IH
COLAS,
Blaar gevaüig in een laan Troffen zy elkander aan , En zy bleeven Itokltyt (laan: 't Zyn byzondre zaaken ! Want nog in dat zelfde jaar Wierd Piet Ros en Aritje een paar Waarvan alle rnenfehen fpraaken. o! De liefde kan zo waar, Domme lui verftandig maaken. MATTHYS.
Wat wierd dat liedje niet in 't dorp gezongen ! we! n o u , ben je 'er w e l ooit van geftorven? jelui waarttoeq altoos nog w e l jong en onnozel. PIETER.
M y n lieve Antje was niet g e k ; myn zoon is haar natuurlyk evenbeeld. MATTHYS.
M e n dochter is ook niet gek.
Z o u je w e l gelooven
det ze me verveelt? ze verveelt me g e w e l d i g , ze verveelt me •
. nog meer dan men vrouw zaliger. A l s
ik drink, als ik vloek, als ik eenige fnaakerytjes z e g , dan bedilt ze me.
Z e is net als haar moeder, en nog
erger; want men moet de jeugd geen' aanftoot geeven. P I E T E R.
Je hebt gelyk. B I A T T I J Y S , de hand van Pieter vattende. Z o dat we de zaak eens z y n , Pieter; nou motten w e $c jonge lui maar hoe eer hoe liever doen trouwen. PIE-
K
L
U
C
H
T
S
P
E
L
.
15
PIK T E R .
Hoe eer hoe liever! w e l n e e n ;
'k moet eerst myn'
wyn inzamelen. MATTHYS.
W e l n o u , heb ik myn oogsttyd ook niet ? PIETER.
Juist, om die reden; z y zullen ons met des te meer lust en yver helpen.
Laaten w y het tot den w i n t e r , tot
op drie koningen verfchuiven. M A T T H Y S .
Tot op den winter? trouwen.
dat 's een
flechte
tyd om te
PIETER.
Dat 's de beste tyd om te trouwen.
Heugt je dan
het liedje van onzen gewezenen koster niet meer? M A T T H YS.
J a , j o u w koster, jouw koster met zyn hoogdraavende liedjes! hy wist de helft van den tyd niet wat by zei. PIETER.
L u i l l e r , luider. MATTHYS.
' k Weet wat je zeggen wilt. PIETER.
N e e n , neen. MATTHYS.
't Z e g je van j a : luiller. B 5
LIED.
26
R O O S J E
E N
C O L A S ,
LIEDJE. Bloeifels, die we in 't voorjaar zien, Schenken ons in 't najaar vruchten, Die wy 's winters, vol genuchten, Als de fchaarsheid ons doet duchten, Aan de graage monden biên. Moet men dan niet billyk achten, Dat men in het voorjaar vry', En de lange winternachten Aan 't genot der liefde wy' ? PIETER.
W e l n o u , daar zie je 't ommers dat w y het tot op den winter moeten verfchuiven. MATTHYS.
Een liedje is geen Euangelie. PIETER.
't Is het antwoord op onze vraag, ' t i s het antwoord... G y peinst? MATTHYS.
J a , ik peins... w i l ik je reis voor de vuist de waarheid zeggen ? PIETER.
A l s je w i l t . MATTHYS.
Ik ben een man en geen vrouw.
Ik kan geen doch-
ter, als een fieutelbos, op mijne zyde hebben hangen. Z e is verftandig, ze is verftandig, ó ! ze is zeer verftandig; maar misfchien is ze op j o u w ' zoon verliefd, en 't verftanq
K
L
ftand van een
U
C
H
T
S
P
E
L
verliefd meisje is ryper
.
27
dan het
noo-
dig is. PIETER.
Dat is w e l waar; maar heb ik niet het zelfde te vreezen , hetzelfde ? W e l neen, nog veel erger.
M y n zoon
is vlug en goedhartig; maar hy is driftig, en ik vrees dat hy nog eens de krullen in z y n ' kop zal krygen van weg te loopen, en het land te verlaaten. MATTHYS.
W e l n o u , laaten w e dan befluiten. PIETER.
W e zeilen daardoor niet vorderen. M A T T HYS.
W a t dekzel! zie je dan niet dat ze ons zullen plaagen ? PIETER.
G o e d , plaagen ! daarvoor heb ik een huismiddeltje. D e eerfle reis dat men zoon hier k o m t , moet je hem de deur uitfchoppen . dan zal hy droefgeestig zyn.
Ik zal hem
vraagen: wat fchortje ? H y is voor de vuist, hy zal my de reden vertellen. over fpreeken.
G o e d ! ik zal 'er den vader Ik bedankje, ik bedankje.
Zo
hou ik hem acht dagen op. MATTHYS.
W e l n o u , acht dagen? P I E T E R.
Dan zei jy den tyd niet hebben om met me te fpreeken : dat 's w e ê r acht dagen gewonnen.
3.1
R O O S J E
E N
C O L A S ,
M A T T H Y S .
Dat 's w e ê r acht dagen gewonnen. P I E T E R .
Daarna zeilen we met mekaêr fpreeken ; maar we zeilen niet kunnen overeenkomen: dat 's nog reis acht dagen. M A T T H Y S .
Dat 's nog reis acht dagen. P I E T E R .
Eindelyk worden w e de zaak eens. M A T T H Y S .
W e l n o u , acht en acht is zestien, en acht is vier en t w i n t i g , en acht i s . . . . P I E T E R .
T w e e en dertig. M A T T H Y S .
Dan z y n we midden in den graanoogst, P I E T E R .
Dan zeilen we ze in den graanoogst en in den wyn-, oogst zo veel te doen geeven, dat ze 's avonds geen lust zullen hebben, dan tot flaapen. M A T T H Y S .
G o e d ! dan z y n we den wynoogst voorby. P I E T E R .
En
ze zyn nog niet getrouwt.
Daarna -zei je in 't
dorp kwaad van me fpreeken, of ik zal kwaad van jou fpreeken.
W e zeilen mekaêr, daarover met vloeken en raa-
K L U C H T S P E L .
29
raazen onderhouden; daaruit zal krakeel en rufie fpruit e n ; de vrouwlui zullen 'er zich m e ê bemoeijen; dan zeilen w e mekaêr belasteren; by dc ooren krygen. buffel; hy met
fpreek
Spreek
dan zeilen we
mekaêr
me niet meer van dien
me niet meer van dien woudaap.
Laat
zen' zoon naar de pomp loopen! Laat hy met
zen dochter naar den duivel loopen! Onze jonge lui z u l len droevig zyn en weenen: zy zullen elkander des te fïerker beminnen ; alsdan zal 'er tusfchen
zich een braaf man
voegen, die ons zal bevredigen, en die zich
daarenboven zal inbeelden van een wonderwerk te hebben verricht.
Z o doende word het
winter; dan drie
koningen, en dan de bruiloft. MA
TTHYS.
Dat z e i veel voeten in de aarde hebben, Pieter; dat zei ons moeite kosten man! PIETER.
M o e i t e ! moeite! de droes! dat zei me niet meer moeite kosten dan het fpannen van deezen boog. MATTHYS.
W e l nou , dan verzeker ik je dat het zo gemaklyk niet gaan zal. PIETER.
Z o gemaklyk n i e t ! . . . W e l d e k z e l s ! ik heb nog kracht In myn handen.
N ft-
ip
R O O S J E
E K
N E G E N D E R O O S J E ,
C O L A
T
0
P I E T E R ,
O N
5, E E
L.
M A T T H Y S .
DUO. M A T T H YSi
P I E T E R ,
A h ! 't zal gewis niet gaan.:
den boog'nee-
mende.
c
Grysheid, die u knelt in banden; Roept u toe: gy hebt gedaan. G y hebt geen kragt meer in uw 6 1 ' k Heb nog krachten in myn hanhanden, V r i n d , daar kan jy wel op aan. G o e d ! hard ! a i ! goed !
den. V r i n d , daar kan j y wel op aan. j k ben 'er,goed,neen , goed.
Geefhier.geef hieiynyn goeijaman! Neem aan, neem aan, onnozle bloed! Ik wed dat ik het beter kan.
Laat zien of jy het beter.doet.
Ik heb, geloof dat v r y , N o g veel meer kracht danjy
Den boog neemende. A c h ! 'tzalgewis niet gaan. Gryshcid die u knelt in banden, Roept u toe: gy hebt gedaan. 6 !'k Heb meer vastheid in myn han- G y ' h e b t geen kracht meer in uw den, V r i n d , daar kan jy wel op aan. Ik ben ' e r , goed, neen, goed.
handen. V r i n d , daar kan j y wel op aan. G o e d ! hard ! a i ! goed !
Ik laat het {laan
W e l nu , wel nu,onnozle man.
Het wil niet gaan.
Zeg nog dat jy het beter kan. Ik heb, geloof dat v r y , Net zo veel kracht als j y .
TE
KOS£
"' ~
l
,ae
£ X
COX,AS COMIX)IË <
^
/i^-i
"'
n , hon , .//in: >/mt, Au/Jans re/a , .//// t>c'/'/,r //,'/! • La mW/r/ü- /uw ,6/ //<•// ; Ce ri Wtpuiif nouf , Laföowanoj r/i/a/ioCentytpltis noiiA ' Faav oratie vi /ai/a iw/ a/um
K L U C H T S P E L . TE
3 r
S A A M E 2V.
Och ! vrind, het wil niet gaan. Onze ouderdom zegt ons : laat Haan. Wy zyn, hoe zeer 't ons fpyt, De krachten onzer josgkheid kwyt. Op het einde der duo verfchynt Roosje, die zich achterwaards houd op het tooneel. MATTHYS. Daar zie je 't n o u ; maar w e zeilen de zaak toch orJ het fleeptouw zien te houên. PIETER. Dat
's g o e d , dat 's g o e d ; w e zyn het toch eens. M A T T H Ï S.
Z o is ' t : ik fchenk hem myn dochter. PIETER. Ik fchenk haar men' zoon. M A T T H Y S , Roosje gewaar wordende. W e l duivels! P I E T ER. Wat is 't ? MATTHYS. Hou je mond ! daar is Roosje. PIETER. Duizend fatans! zy heeft ons wis gehoord. MATTHYS. Dat 's een lelyke otter! wat te doen ?
32
R O O S J E
E N
C O L A S )
P I E T E R.
Laat ons veinzen, kwaad te zyn. Hoor, weet je wat, Matthys; je bent een ezel! je bent een fmagtwammes! je bent een propdarm! je bent... Waarom wil je me de deur uitftooten ? MATTHYS.
Omdat je
een fchelm
bent,
omdat je een loeder
bent, omdat j e . . . PIETER.
Dat zei je me, Jan ftrafme! niet voor niet gezeid hebben. Zy veinzen elkander ts lyf te willen; Roosje, dit ziende, fielt zich tusfchen beiden. TRIO. ROOSJE.
PIETER.
MATTHYS*
A c h ! wat is hieronige- Kyk , ik lach in jouw ge- Zo 'k myn kwaadheid gaan ? raas. niet weerhield Waarom zyt gy zo te Jy hebt niets van my te Z o u je zien waar jy onvreden ? hoopen; u d landen : M y n vader, om wat Jouw dochter kan looM y n handen " Hadden jou vernield. Z O
I C
e a
Gaar gy dus aan? W y zyn niet dwaas. Wat heeft men u mis- Jy bent maar een rechte , „ bloed! °* > • Wat gaat u aan ? Ter zyde. A c h , vader !...hy hoort Goedl^oed!
C
't Is om my. '
Overluid. Ben ik gek ? •
W e l neen.
Ter zyde. , , ' Overluid. e
d
d
&
3t
my niet! ... , , . _. Wreed verdriet! Hoe 't ook z y ,
o
Z
m
,,. ter febenken ? h
e
m
m
y
n
d
o
d
]
i
Dan was ik zo waar wel gek. & " 2e is veels te aardig, u
E n te waardig. Ach i
°SE
R
7 ^ , - . pardon '.
PTERRE
^ / ^ . / w v ,v^ ^ Janr.
MATNURm
^ / ,, £ &rmri£jg(Jammc • . >/.'« /<• èras bon ' • W t V
K
L
U
C
Acblbpornaarrcên!
H
T
S
P
E
L
Ik zeg, vertrek.
.
33
Je mot liet niet deu-
Stel u te vreên ;
'
V e n
'k Hoor naar geen Ga toch niet heen.
r
t
ê
n
Daarom vertrek. 'k Hoor naar geen
:
Z e g , wat is hieromgeGaaanftondsheen. gaan ? Ga aanftonds heen. Waarom zvt gy zo te Ter zyde. Ttr zyde. Onvrede»? G o e d ! goed 1 G o e d ! goed! Myn vader, om wat Overluid. Overluid. " 'k Zal je firaks te plet • Zo hy aan myn daur Gaat gy dus aan ? flaan . ' . kloppen; r
c
ê
n
:
1 C t C
t r e n
d u i
f t
Waarom dreigt gyhem 'k Zal je ftraksdedeur Z a l ik hem te pleuren ie Haan ? uit ftootcn; liaan. C o l a s ! ' t is om u. Jouw grendels en LaatColas het eens onWel n u , flootcn derftaari I Colas komt hier waarGaan my niet aan. Ter zyde'. lyk "ietC o e d ! goed ! O f , voor 't minst hy Ter zyde. Ovcrlvid. komt hier Zelden. , . Goed ! goed ! Z o hy my durft te fopM y n vader; uw fchclr
_ , . Baan my v a d n t t . Ik b i d , bedaar! Vcrfchoont elkaêr.
f
Overluid.
C
Stelt u te v r e è n : Gaat toch niet * *
,
]{
Z
e
g
j e >
g
Z d
;
,
Vertrek.
o
i,y maar myn deur bekykt, Zal ik hem kloppen _ . ^ i„ Dat ny bezwyia. > o o r naar geen reen: Ga aanftonds heen. t
k Hoor naar geen reêtj : G a aanftonds heen.
e e n
k H
Ik b i d , bedaar.
De droes breek' me hals Z o ik myn kwaadheid néU ! niet weerhield, Colas komt bier n i e t , ' t ja,de duivel zei me haa. Jy waart lang doormy e n
is waar; O f , v o o r ' t minst, hy komt hier zelden. Mynvader.bedaar! Waarom ftUelt gy dus
len!...
vernield.-
' ... • . ,. Je bent een gek! Neemik benmstgek. . Vertrek. Zoekt Cclas..zci!;t dis 7
uhn'fi. i ^ l -
C
M
c
g
;
v
c
m
d
:
>
c
Luis-
34
R O O S J E Luister tcch t 'tls gcei: b.drog.
J
e
i »
COLAS,
bent een gek!
My op die wyz* tc fop. (-en , Hy word door my vernield 1
Colas komt hiernaar- De droes breek'me hals Zo 'k myn kwaadheid Iyk nieti en nek 1 niet wcêrlncld , °
f
' k Z b i c S e ^ JMeduivdzelmeh^. * » * £ ; « -
Ach! wat baartgymy ' Zo verdriet, Zo je dit niet zult beMet dus op elkaêr te taaien. . Jy ichelden! . , , , , Kyk! d< lagch wat om Maar, luister toch ! jouw reên.
wa
t
l
-der
'k myn kwaadheid weerhield, a r t lang door my vernield. „ k Hoor naar geen
^Z^T'
I l i c c
C^Ïondshee,,
Ga toch niet heen.
Op het einde der trio vertrekt Pieter glimlagchende.
TIENDE
TO O NE
M A T T H Y S ,
EL.
ROOSJE.
MATTHYS.
E n j y . a l s ik het te weeten k o m dat je met zen'zoon p r e e k t . . . Waarom is de agterdeur altyd open ? Ik zal 'er een hangflot voorhangen. A l s ik het te weeten kom dat ie met hem (preekt. ..(Hy neemt een hark van den wand ) Zie je d.ehark w e l ? z y is van goed zwaar h o u t ; ze is tot z e n ' dienst als hy komt. Laat hem k o m e n , indien hy durft; de droes! laat ik hem eens hier vinden f Kelt hem van daag altyd niet zien. Ik ga de deur ob 'r nachtflot fluiten. e
p
c
M L F-
K
L
U
C
E L F D E
H
T T
S
P
E
O O N
L
.
35
E E L .
R O O S J E , alleen. Zy neemt de hark en bergt ze. A R I A . H e l a a s ! om welke reên Is toch hun twist gerezen? Z y waren beiden wel te v r e ê n : A c h ! myn vader heeft fchuld alleen. Dit is het uur dat ik Colas verwacht. Helaas! wat best bedacht? •Uy zal de wanhoop uit myne oogen kunnen leezen. Wat red my uit deez' nood ? Hem niet te zien ismy de dood. Helaas! o i n , enz. 'k W a s , helaas! o m hem te ontvangen, V o l verlangen! Wreed verdriet! 'k Durf niet. o Smarte! ó wreede p y n ! Maar, men moet z y n ' vader altyd gehoorzaam z y n . Helaas! o m , enz. Men klopt. ROOSJE. Hemel! daar word geklopt! 't is Colas! j a , hy is 't. C O L A S ,
door de reet van de deur.
Roosje! Roosje! ik ben 't. ROOSJE. Hy is't! helaas! de deur is in 't nachtflot. c
3
co-
§<5
R O O S J E
E N
C O L A S ,
COLAS.
Roosje -! R 0 OSJE.
Ik w i l hem niet antwoorden; dat zou hem te veel bedroeven.
Ik zou hem de reden moeten zeggen, waarom
de deur in 't nachtflot i s . . . W e l nu , 't is des te beter dat de deur gefloten i s , ik ben 'er blyde o m : hy zou gezien hebben dat ik droefgeestig ben.
M y n hart k l o p t ; hy
roept niet m e e r . . . h y roept niet meer. . . H y is vertrokken ! hy is vertrokken! Ik dacht niet dat hy zo fchielyk zou vertrokken z y n .
H e m e l ! hy ftoot het venfter open;
die deugeniet! Ik ga me verftecken.
TWAALFDE
T O O N E E L.
COLAS;
R O O S J E , verjloken.
COLAS,
in 't venjler.
R o o s j e ! . . . Z y is 'er niet. ROOSJE.
Hoe ben ik met hem begaan ! COLAS,
als vooren.
Roosje! daar is een r u i k e r . . . Z y is 'er niet. Ik w i l hem op haar plaats gooijen; dan zal ze hem w e l v i n den. Hy gooit den ruiker die op den grond valt. ö H e m e l ! hy valt op den grond; zy kon 'er op trappen, 'k Moet z i e n , of ik door 't venfter kan k l i m m e n . . . j a , j a , 't zal w e l gaan.
*3
C? Am i/>//,• ./invi.>i/MAï/i Ar//Am/- • ' J'i///•/r/u' dc-ifitmafft-i Jttoattienl , O/w te AtAaisc , • >V /:>//< Ai' Tantjoutnesit t Etceite c&aisc-; Touche EBe /atrwtalle lei fout e/t cAarmanc:. ./!m> chÓL fflM-tl/U-t-
K
L
U
C
H
T
S
P
E
L
.
37
By 't inklimmen van het venjler ontvalt hem zyn hoed. 6 Jee! daar valt myn hoed : laat hem liggen. Hy
klimt op het tooneel, raapt den ruiker op en plaatst
dien eerst op de tafel, dan op den Jloel, en cindclyk op het fpinnewiel. Roosje vertoont zich nu en dan, met de grootfte verlegenheid. A R I A . Verrukkend oord! waar Roosje my bekoorde! Gerust vcrblyf, vol licflykheên 1 Z o 't gantsch heelal my toebehoorde, Ik gaf 't cun uw bezit alleen. Ach 1 myn Roosje ! wat heilryk lot Schenkt ons de liefde, door haar genot! Dit vlas, 't Welk in haar handen was, Bevochtigde zy met haar lippen; E n 't lieve wicht L i e t zich wellicht Een zucht ontglippen O m haar' Colas. 6 Myn geliefde, Die my doorgriefde! Waarom zyt gy Hier niet by my ? Ach ! myn Roosje! enz. ö Schoone bloem! v o l liefelyke geuren I Z o 't mogt gebeuren Dat myn geliefde 11 vind, E n ze u aan haaren boezem rette;
C3
o»**
38
R O O S J E
E N
C O L A S ,
(Dat niets u dit geluk belette;) •Zeg baar dan uit myn' naam: Rofette, Gv weet nier, lieve kind ! Hoe teer Colas u mint. Acli! myn Ruosje, enz.
Terwyl Colas door het venfter tracht te vertrekken, verfchynt Roosje op hettooneel; die haar'fpyt over zyn vertrek te kennen geeft, en hem een kluw vlas toewerpt. Colas, haar gewaar wordende, klimt weder cm laag. COLAS.
Zyt gy daar? allerliefite Roosje! zytgy daar? ROOSJE.
Ga heen, Colas, ga heen. COLAS.
Z e g my d a n . . . ROOSJE.
N e e n , neen, vertrek fchielyk. COLAS.
Waarom verftaakt gy u ? ROOSJE.
Ga toch heen, ik bid het u ; myn vader... COLAS.
Vrees niets.
Laat my begaan. ROOSJE.
Och! neen.
Ik hoor u niet.
C O"
K L U C H T S P E L .
3^
COLAS.
' k Was in de fiad. ROOSJE.
A c h ! ik ongelukkige! waarom ben ik te voorfchyn gekomen ! COLAS.
Maar één woord. ROOSJE.
W e l n u , wat is 't ? COLAS.
Z e g m y , om wat r e d e n . . . ROOSJE.
O c h ! ik bid u . . . ik val u te voet; ga toch fchielyk heen.
T o t van avond , tot van avond. COLAS.
Ik zal u gehoorzaamen. A c h ! w e l k een wreedheid! ROOSJE.
J a , ja , ga maar heen. Colas fpringt op de tafel om uit het venjler te klimmen; hy llyfc eenigen tyd Jlaan,en befchouwt Roosje op eene verliefde wyze , 'waarna hy weder van de tafel op den grond fpringt.
C 4
DUO.
4o
R O O S J E
E K
C O L A S ,
DUO. ROOSJE,
COLAS.
M i n t gy m y ? A c h ! 'k min u tederI Welk een hcmelsch l o t ! Welk een heilgenot! G y bemint my weder. Die reine gloei! Schenkt een hartbetovrend z o e t ! Ik zie u hier.. . ach 'k min u reder t Mint g y , zo als i k ? Ieder oogenblik Speelt gy in myn zinnen. Hoe ik 't wende of keet' . Ik kan niets beginnen; 'k Leg myn' arbeid néér. ROOSJE.
Hemel! ik hoor myn' vader: fchielyk, fchielyk, maak toch dat je weg komt. COLAS.
Ach ik kom welhaast... nu tot van avond. ROOSJE.
T o e , fchielyk.. . Hemel! daar is myn vader! Colas wil door het venfter klimmen; hetzelve gefloten vindende , klimt hy ,uit verlegenheid, op een'zadel, die naast het venfter hangt.
DER-
stTaimM
-ai
Je na* />,- 1'étre
. ,r/i ,rarrurjf au'un
t'aime
?
Le-jaur,
aWif
Ai
Tan. una*e.
,A- m,'///<• •
Jr
tzvaur
^Paru cAitx fflartBiet
Ar Ai,
ruut
mè suil ,rA,,:•///<•
:
* tizarui
'
K
L
U
C
H
T
S
DERTIENDE MATTHYS,
E
R O O SJ E ; C O L A S ,
Ceduurende de volgende Aria, grooijie
P
L
.
4«
T O O N E E L. op den zadei.
wandelt Roosje, met ds
verlegenheid , het tooneel op en neder;
neemt den ruiker van hit fpinnewiel
en ver-
bergt dien. MATTHYS.
A R I A . A h i ach ! wat wrecde fmart c
Voelt het hart Van een meisje, wier zinnen Steeds neigen tot minnenl Wat is zy benard! Zea, hoe oud is 't lieve kind? Zestien jaar.
Zestien jaar? Gezwind;
H é , rep je, fchielyk,Iaat haar trouwcri; He, rep je, fchielyk, of't zal je rouwen. Wil my een'' cgrJ geeven, Of ik valies het leevcn. Och! 't arme hart Sterft wis van fmart!
By 't einde der Aria,
ziet Matthys de kluw vlas, weU
ke Roosje haar' minnaar heeft toegeworpen , op den grond liggen,
en raapt dezelve op.
M A T T H Y S .
Ze is nog al heel zorglyk! ze zei in 'er föort een fraaije huishoudfter w o r d e n ! Z e draagt zelfs niet eens zorg voor C 5
haai
*2
R O O S J E
E N
C O L A S ,
haar vlas ! ( Z y rukt hem de Huw vlas op een ruuwe wyzi uit' de hand.) Ik zal je. . . h o l ho! je pruilt, je bent moeij c l y k . . . je (preekt geen w o o r d . . . ho! ho! je bent n i e ü w s g i e r i g . . . h o ! ho! je luistert. . . M a a r , wat heb je gehoord? niets,
volfirekt n i e t s . . . Ik fchenk haar men' z o o n , ik
fchenk hem men dochter:
we hadden je w e l g e z i e n ,
w e fchooren de gek met j e . . . M a a r , weetje w e l waai Van 1
dat je de oorzaak b e n t ? . . . H y heeft zen' zoon op 't oogenblik belast.. . ( / / y gaapt van tyd tot tyd.) A h , ha ! hy heeft zen' zoon belast van een reisje voor drie jaaren te gaan doen ; 't is w e l waar, want ik zag hem te paard ftygen : hy zit niet kwaad in den zadel. A h , ha! je bent nieuwsgierig ; ah, ha! je pruilt, je fpreekt geen woord ; j a , ah, ha! je pruilt; ach! a c h ! welk een wreede fmart! ah, h a ! wat is dat bedroefd! a h , h a ! dat
maakt me flaaperig.
Ja toch! men zou een k i n d , dat nergens bekwaam toe i s , laaten trouwen. ROOSJE.
O c h ! vader... M A T T H Y S .
Eenc hovaardige iedeltuit! die niets anders doet dan in den fpiegel kyken. ROOSJE.
Vader. . . M A T T H Y S .
Zonder z o r g , zonder vriendfehap, zonder vlyt. U O O S J E.
Kunt gy zeggen, dat i k . . . MAT-
K
L
U
C
H
T
S
P
E
L
.
43
M A T T H Y S .
D i e , tot zelfs haar vlas toe, op den grond laat flïngeren. (Zylagchtfchamperlyk.~)
E e t e n , drinken, fJaapen.en
's morgens aan de konkelpot, dat is haar zaak. ROOSJE.
Kunt gy my iets verwyten ? MATTHYS.
Die niets dan verliefde krullen in haar' kop heeft, die niemand anders dan haar' Colas bemint. van Colas zou me walgen.
D e naam alleen
Colas! een lichtmis! een fchob-
bejak, die op alle meisjes verliefd is! die op een' raagbol zou verlieven, als 'er maar een muts op zat! die al de meisjes wat
op de mouw fpelt. Maar hy is vertrokken.
Op een'fnotjongen te verlieven! en op w i e n n o g ? A l s ik hem hier vind ; . . . maar hy is vertrokken; a h , ha! als ik hem hier v i n d ; . . . kom aan, zing r e i s . . . W i l je niet zingen ? H O O S J E , naar haar fpinnewiel gaande. Ik zal zingen. MATTHYS.
Als i k , a h , ha! als ik in flaap mogt vallen, dan mot je me wakker maaken; hoor je 't over een uur wakker maaken.
wel?
Je mot
me
Daar is zyn vervloekte
boog; als hy hem komt h a a i e n . . . dan mot je ze hem te rug geeven. ROOSJE.
Vader, waarom ga je niet liever naar je bed? MAT-
44
R O O S J E
E N
C O L A S ,
M A T T H Y S . Ik w i l , ah, ha! ik wil niet flaapen. Zing, zing. ROOSJE. Maar, als je dan in flaap valt? M A T T H Y S . Ik zal het wel
hooren als je niet meer zingt. ROOSJE.
Mogt hy in flaap vallen! A R I A . *k Zag onlangs een' leeuwerik, Wel in zyn' fcliik, Jongkjes broeijen op een nest, Uit al zyn best. Toen de tyd hen vleugels gaf, Trokken z y af. E n zyzongen, bly van z i n , In 't bosch der m i n : M i n m y , min my t o c h , k'eine dief! M i n my , min my toch, zoete lief I Tegen Colas, hem een teken geever.de vanzyne beenen naa. de hoogte te trekken. Pas toch op uw beenen: trek ze wat i n . Als de fchoone lentetyd A l 'tland verblyd; Als 't viooltje, zoet van geur, E n fraai van kleur, Zich op nieuw aan 't oog vertoont', E n 't veld bekroont; Zin-
Cblos soutenue.por cette che^üTe en.remonfant-ses ?amhe<x perdleftiia't>re.ill' tomie sur /,? &^/ê,e/é/a tabie par terrc ', etilenlraihe avec ia ta <.•<>//,' e/Va hrt'de auij>o/ttsur //// - -vi//e a co/£ ' • ^Panr cA&x ///.in,,,./
K
L
U
C
H
T
S
P
E
L
.
45
Zingen zy , verheugd van z i n , In 'c bosch der m i n : M i n m y , enz. Eindlyl: zingen zy zo lang Hun zoet gezang, T o t hun keeltje, gantsch verdroogd, 't Niet meer gedoogt. M a a r , hun zoet gezang en vreugd Kent onze j e u g d ; En zy zingen, bly van z i n , In 't bosch der m i n : Min m y , enz,
Colas wil zyn been opligten; doch verliest de balans waardoor hy met den zadel op de tafel en van de tafel op den grond valt. ROOSJE. A c h , h e m e l ! ach , Colas! M A T T H Y S , met fchrik W i e is daar? w i e is'daar? wat
opfpringenje. is dat? wat
is dat?
welk een g e w e l d ! welk een leven i R.00 S J E . Vader! . . C o l a s ! . . . COLAS. Ik ben h e t ; ik ben
het.
MATTHYS. W e l n o u , wat kom je zoeken ? wat kom je zoeten ? Wat
w i l dat zeggen.; komt
men zo in een huis?
Ik
docht
40
R O O S J E
EN
C O L A S ,
docht dat het d a k . . . dat de h e l . . . dat de d u i v e l . . . Wat kom je vertellen ? fpreek. COLAS.
Mynheer, Matthys... MATTHYS.
Menheer, M a t t h y s , w e l nou? R OOS J E .
H y heeft zich wis bezeerd: ach! ik b e z w y k : ik kan niet meer. Zy veinst in onmagt te vullen. COLAS.
Roosje, Roosje, wat komt u over? M A ï T H Y S.
Roosje, Roosje, laat dien zotskap, die als een bom in huis v a l t , naar den duivel loopen. Z y i s 'er van gefchrikt, i k z e l f ben 'er op men ziel van gefchrikt. Vrees niets, myn k i n d , vrees niets: ik ben het, ik ben het, en dit is Colas. C OL AS.
M y n been glipte uit, en toen viel ik. ROOSJE.
Hebt gy u niet bezeerd? COLAS.
In 't minlte niet. MATTHYS.
'k Mag barften , als ik wist wat het was. me nou reis waarom ben je hier gekomen ?
Maar z e "
co-
K L U C H T S P E L .
^
COLAS.
Ik k w a m . . . BI A T T IIY S.
Je k w a m . . . Verdord! ik ben het gewaar
geworden,
dat je k w a m . . . m a a r , waarom kom j e ? COLAS.
Ik k w a m u te rug geeven... MATTHYS.
Wat? COLAS.
Dit. MATTHYS.
H o e ! dat ? COLAS.
Ik kom u den zadel en toom , welke myn vader van u geleend heeft, te rug brengen. M A T T H Y S .
Daar weet i k , wis en waarachtig! niets van. wanneer...
Maar
COLAS.
Je vaart hoop ik w e l , mynheer Matthys, cn gy o o k , juffrouw Roosje ? MATTHYS.
J a , j a , w e vaaren allemaal w e l ; pak je biczen maar, en zet je voeten nooit w e ê r in dit huis. COLAS.
't Is immers zulk een groot kwaad niet, vermits..'. MAT-
4»
R O O S J E
IH
C O L A S ,
MATTHYS.
Neen, neen, 't is wel, 't is wei: ga maar heen. COLAS.
Heb ik u dan beleedigd ? MATTHYS.
Neen; maar ik ben meester in myn huis-,en ik verfta niet dat jy 'er jouw voeten in zult zetten. COLAS.
Om wat reden ? MATTHYS.
Vraag het aan je vader, daar is hyzelf. VEERTIENDE COLAS,
T O ON
M A T T H Y S ,
ROOSJE,
E E L.
PIETER.
COLAS.
Hemel! ROOSJE.
Nu zyn we verloeren PIETER,
'k Had nog vergeeten...(.TegejiColas.)Wat
doe jy hier?
COLAS.
Vader, ik ben uit de fiad gekomen , waar ik uw g»I4 ontfangen heb. PIETER.
Loopt dan de weg dwars door dit huis ? COLAS.
Zodra mynheer u w briefje z a g . . . r-1 &.
K
L
U
C
H
T
S
P
E
L
.
49
PIETER.
Daar vraag i k . . . COLAS.
Betaalde hy my terftond. PIETER.
Daar vraag ik je niet naar. COLAS.
H y heeft my alles betaald, ' k Heb tien dukaaten en eenig zilvergeld van hem ontvangen. N u w i l ik terftond... PIETER.
M a a r , zeg me toch r e i s . . . COLAS.
Het zou hem aangenaam z y n , u te leeren kennen. R O O S J E , tegen Matthys. V a d e r ! je hebt me Haa laaten p l u k k e n . , . MATTHYS.
H o u me den mond. De twee vaders geeven elkander een teken. P I E T E R , tegen Colas. Z w y g ; waarom ben je hier? Heb ik je hier naar toe geftuurd? MATTHYS.
A l s jy hem niet hier naartoe geftuurd hebt, dan heeft hy meer zorg dan j y , want hy heeft my den zadel en t o o m , welke ik aan je geleend h a d , terug gebrocht.
D
ria.
5b
R O O S J E
E N
C O L A S ,
PIETER. Wat is dat voor een' zadel en toom? wat wil dat zeggen ? MATTHïs. Daar zyn ze. PIETER. Een zadel! MATTHÏS. Ja. PIETER. Ik zou een zadel van je leenen, en ik heb 'er, nota bene, zelf vier t'huis. MATTHYS. Hy heeft het me nogthans terug gebrocht. P I E T E R , tegen Colas. Zei je me zeggen wat dit alles beduid ? COLAS. Ik had die aan een' myner vrienden in het dorp geleend. PIETER. Eendenbouten! eendenbouten! Net of je niet een van de mynen aan hem had kunnen leenen. Korten goed...
V T F'
K L U C H T S P E L . V T I TIENDE
St
T O O N E E L.
COLAS, ROOSJE, MATTHYS,
PIETER,
TRYNTJE.
T R Y N T J E , naar het venjler ziende. Ja,
j a , daar is het. R o o s j É , met te yredmheid. Goed ! daar is grootje Haspel. TRYNTJE.
Zy zyn allen by elkander, dat 's goed. MATTHYS.
Wat goed nieuws brengje ons m e ê , grootje ? wat kort} je doen? TRYN TJE
?
Wat ik kom doen? COLAS.
Kom, grootje, laat my u onderfleunen. TRYNTJE.
Raak me niet aan! Men heeft wel reden van te zeggen, dat de achteloosheid der vaderen de kinderen bederft. Een onachtzaam vader teelt flechte kinderen. (Zy befchouwt Roosje.') en die zyn moeder verliest, verliest de wysheid. Ik heb gezien, j a , ik heb gezien dat de vaders de kinderen regeerden ; tegenswoordig regeeren de kinders de vaderen j maar de Hemel is 'er over vertoornd! D 3,
MAT»
St
R O O S J E
EN
C O L A S ,
MATTHYS. Waarover? TRYNTJE. Over alles, PIETER. Misfchien over jou aan te hooren. T R YNTJE. Ik fpreek niet tegen j o u , Pieter: j y bent me al te wys. ROOSJE. Spreek je dan tegen m y , grootje ? TRYNTJE. J a , onbefchaamde pry! tegen jou. Wanneer je moeder nog leefde, wat zou ik je dan doen rosfen. ROOSJE. M a a r , u w komst moet toch een oorzaak hebben. TRYNTJE. Ja w i s ; ik kom om j o u w ' vader, om j o u w ' vader te zeggen, dat 'er meer blinden dan zienden z y n . Zy lagchen allen. MA T T H Y S . Dat 's een nieuws van gewigt! H a ! h a ! TRYNTJE. J a , j a , lagch maar, toon jy me maar j o u w tanden als 3
o f je me byten w o u d : j y hebt w e l reden om te Jagchen. Houwaar, indien i k , toen ik jouw min was,alles geweetenhad wat ik Inou w e e t , d a n zou i k je liever van honger hebben willen laaten
fterven. co-
K
L
U
C
H
T
S
P
E
L
.
53
COLAS.
E n m y , grootje, toen je me gefpeend hebt? TRYNTJE. H o u jy je mond , deugeniet 1 doortrapte guit! Jy zult vervloekt w e e z e n ! — Neen ; vergeef het me l dat w o u ik niet zeggen. ROOSJE.
F o e i ! grootje, ftort je vervloekingen uit? COLAS.
W e l foei! grootje, vervloek je ons ? TRYNTJE. Jy bent 'er de oorzaak van. Ik w i l je met myn k r u k . . . C O L A S , tegen Roosje. T o t van a v o n d , Roosje; ik ga heen, want ze is krankzinnig. PIETER. H o u je m o n d , zeg ik. TRYNTJE. Krankzinnig! krankzinnig! Ik zal je doen zien of ik krankzinnig ben.
B l y f hier.-— Pieter R o s , doe hem hier
blyven. PIETER. B l y f hier, vermits zy 't begeert. COLAS.
' k Vraag naar niets beters: ' k w i l graag blyven. D 3
TR Ï M -
S4
ROOSJE
i a
C O L AS,
TRYNTJE.
Dat geloof ik w e l , deugeniet! dat je naar niets beters vraagt. MATTHYS.
Wel nou, wat heb je ons te zeggen? PIETER.
Tegen wien heb je 't ? TRYNTJE.
Jelui zult je moeten fchaamen als ik het zeg. PIETER.
J a , over joa, omdat je 't niet en zeit. TRYNTJE.
Je zelt het niet dan te vroeg hooren, maar je moet ze niet /laan. MATTHYS.
Wie? PIETER.
Maak voort. TRYNTJE.
Is het wel geoorloofd dat twee mannen van jouw' ouderdom... Want j y , Phlip Frederik Matthys, jy bent gebooren, op den derden Augustus, van 't jaar... MATTHYS.
Ja toch j ja toch; we weeten wel hoe oud we zyn, PIETER.
Dat weeten we, dat weeten we. Tft Y N -
K
L
U
C
H
T
S
P
E
L
.
55
T R Y N T J E.
' k Heb j e , toen je nog een onnozel wicht waart, 111 myn' fchoot gedraagen. MATTHYS.
D a t weet ik w e l ; ga maar voort, o f we bruijen heen: PIE T E R .
W e Iaaten je alleen ftaan. ROOSJE.
Ik ben in duizend vreezen! COLAS.
Z e zal ons w e ê r van de blinden fpreeken. T R Y N T J E .
Jy woud misfchien w e l dat de heele waereld blind was. T e gedoogen, dat die deugeniet, en dat onbefchaamde prytje, den gantfchen nacht met elkander in 't venfter fpreeken! ROOSJE.
Dat 's niet waar! COLAS.
Hoe kan men zo liegen! ROOSJE , C OLAS.
't Is een leugen! 't is een leugen! ROOSJE.
' t Is een verweerde leugen! Vader weet w e l , Ik altyd met hem gelyk naar bed ga.
dat
COLAS.
Ik fiaap met myn' vader in één kamer. D
4
TRYN»
S6
R O O S J E
E N
C O L A S ,
TRYNTJE.
Dat 's waar; maar je ftaat 's nachts op als hy flaapt, en dan klim je het dakvenfter u i t , en dan laat jy je In een mand langs het katrol neder. M e n heeft je gezien ; het heele dorp weet het. ROOSJE.
Hoe worden de leugens uitgedacht! COLAS.
A l s ik wist wie het gezeid h a d , d a n zou hy z y n ' man aan my vinden. TRYNTJE.
Ik ben 'f die 't z e g ; laat zien of ik een'man aan je zal vinden. COLAS.
Je raaskalt. PIETER.
Z w y g , zeg ik je nog eens. TRYNTJE.
Ik raaskal, zeg je? Z i e k y k , ik zou alles nog niet gezeid hebben; maar nu zal ik alles zeggen. COLAS.
Daar tart i k je toe. ROOSJE.
H e m e l ! Waartoe haar uit te tarten? T R Y NT JE.
M a a r , je moet ze niet flaan. niet aan deeze deur geklopt ?
H o e l heb je daar even
co*
^ 7
?r
- * « M 4 .
-La M c re B o b 1 /nianlrant-/c c/uweau J &/'i
,/MUI •'
K
L
U
C
H
T
. S P E L .
s
?
COLAS.
Moet men zyn ?
dan niet aankloppen, als men binnen w i l
TRYNTJE. A l s men binnen w i l z y n ! Waarom ging je dan niet binnen? Ben je 't huis niet omgeloopen ? Ben-je 't gangetje niet doorgekroopen ? Heb j y jouw beenen.de een na de andere, niet in de muurgaten gezet? Ben je niet over den muur in men' tuin geklommen? COLAS.
N e e n , neen. TRYNTJE. N e e n , neen. Heb ik je niet op men' vygenboom zien klauteren ? D e tak is 'er van gebrooken. 6 H e m e l ! . . . Maar niets weêrhoud h e m ; hy ftond op als woedend. Ben je niet op den nootenboom en vervolgens hier in 't venfter geklommen? Hiet me dat ook reis liegen als je durft. C O L A S.
't Z y n allemaal leugens. TRYNTJE. Jou fatans k i n d ! hiet je me alles liegen. COLAS.
Ja , dat doe ik. T R Y N T J E , den hoed onder haar voorfchoot vandaan haaiende. W e l nou ; hiet my dan deezen hoed, dien gy in myn' tuin liet vallen ook liegen. D 5 PiE-
5*
R O O S J E
E K
C O L A S »
PIETER. Wat zie ik? CO L A S . Hemel; ROOSJE. N u z y n we verlooren ! MATTHYS. De droes! nou verwonder ik me niet meer. Wat
Pof! paf!
fatan! ik docht dat de heele hel van boven neêr
k w a m ! o c h , Pieter R o s ! och! Pieter R o s ! ROOSJE. Wreede vrouw! kunt g y . . . COLAS. Z e g m y , wat ik u gedaan h e b . . . M a a r , ik vertrek; j a , myn befluit is genomen; ik z a l het dorp verlaaten; ik ben wanhoopig ! TRYNTJE. H y vervalt in wanhoop < D i e kleine deugeniet zal me nog van hartzeer doen fferven! Zy trekt haar neusdoek uit de zak en weent. £
£7 / NTU
O R.
M A T T H Y S , den hoed van Colas in de hand ntemendt* Dit is een zichtbaar blyk. PIETER. Gy liebt gelyk. COLAS. Vaarwel, myn Roosje, leef te vreén. Roos-
K L U C H T S P E L .
50
ROOSJE. G a toch niet heen. T R Y N T J E . 't ls ook zo waar uw eigen fchuld: Waartoe m y , oude vrouw, geluld? ROOSJE.
COLAS.
G a toch niet heen.
Staak uw geween,
M A T T H Y S ,
P I E T E R .
Wat nu gedaan? T R Y N T J E , tegen
de vaders. Hoort my eens aan. Ik zou je raên M A T T H Y S .
Van ingeentvvyfel meet te liaan.
p I E T E R,
IK dacht het nooit,dat Z y zyn verliefd, je ziet zweer ik u :
het n u :
Ze zyn verliefd, ik zie Ik zag het lang , dat Z y zyn verliefd, ik zie. het n u :
zweer ik u .
Zie hun geween.
A L L E ROOSJE.
het nu.
Ziet hun geween.
Zie hun geween.
VYF.
Helaas 1 Colas, ga toch niet heen.
T R Y N T J E .
Myn zoon Colas, ftaak uw geween.
COLAS.
Denk aan C o l a s , ftaak uw geween.
P I E T E R .
Zy zyn verliefd, ik zie het nu.
M A T T H Y S .
Ikziehetnu, Z y zyn verliefd, dat zweer ik u .
ROOSJE.
COLAS.
Ach ! uw Vertrek baart my een w i l * 'k Vertrek, myn Roosje, maar uit fe dood : tk l a l het ui.nhicr overleeven J
nood : Ik wil myn' vader niet weérftreeven.
TRYW-
Set
«
R O O S J E
T R Y N T J E .
E N
C O L A S ,
PIETER.
M A T T H Y S .
A c h ! zie: toch eens hoe Hy is zo waarzynzin- Hy i s , zo warr, zyn zeerzykryt.
nen kwyt. Wat
zinnen kwyt.
uitvlucht
zullen Men vrind, wat zullen
wy verzinnen ? A L L E
W
y beginnen ?
V Y F.
ROOSJE.
Ik fterf, zo 'k u verlies, van fmart!
T R Y N T J E .
A c h ! hun verdriet gaat my aan 't hart!
COLAS.
Ach ! welk een fmart!
P I E T E R .
Die deugeniet treft my het hart!
M A T T H Y S .
Stuur hem toch weg: hy treft myn hart! C O L A S ,
tegen Pieter.
Ik ontving van u het leven E n achtte u altyd even zeer. P I E T E R . Even zeer ! even zeer! T R Y N T J E .
M A T T H Y S .
A c h ! 'k bid u , Ha hem niet.
H y is zyn zinnen k w y t , die bloed!
COLAS,
tegen Pieter.
Z o ik Roosje moet begeeven, Begeer ik van u niets meer. P I E T E R . Mets meer I niets meer! T R Y N T J E .
P I E T E R ,
M A T T H Y S .
Ach ! ' k deed hen al te veel verdriet! Hy weet nu niet wat hy doet. C OLAS. 'k Vertrek op ftaanden voet. T R Y N T J E .
Daar is al uw geld:
M y n zoon Colas, hou ' toch het geld.
l
I s
, l c e l
PIET. MA T T H .
wel geteld,
Geen tien dukaaten,
Wat gedaan? Kan
K
L
U
Kan tien dukaaten,
C
H
T
S
P
E
Kunnen my baaten;
U dan niet baaten ? ' k Ga u verlaaten : Ik
.
<Ji
Ik ben'ervanontfteld,
b i d , hou toch het Neem aan, daar is uw geld.
L
Zie hen toch aan. Hou toch het geld.
geld.
T R Y N T J E . Geloof jy m y ,
P I E T E R , M A T T H t S .
E n trouwt ze v r y : 't Is niet te vroeg: Z y zyn reeds oud en wysgenoeg. E i 1 laat u raên , E n tot belluit, . Z o trouwt hen u i t :
Mvn
waardevriend!watgaatonsaan? Men trouw' hen uit. _ „ , , „ . Dat s myn belluit.
Dan is ' t gedaan.
D
a
n
i s
'* gedaan.
ROOSJE.
COLAS.
6 a toch niet heen.
Staak uw geween.
M A T T H Y S , P I E T E R . Wat nu gedaan ? enz. P I E T E R ,
tegen Colas.
Vertrek van hier, en wacht me aan de deur. M A T T H Y S ,
tegen Roosje.
En jy ga ten eerften naar jouw kamer. P I E T E R . Onbefchaamde fchurk! M A T T H Y S . Neuswyze Zottin! P I E T E R . Jou groote huilebalk! M A T T H Y S . Jou groote grienfter! T R Y N T J E , goedig. Gaat , kinders, gaat.
ZES-
6i
R O O S J E
E H
Z E S T I E N D E
C O L A S , " T O O N E E
TRYNTJE, PIETER,
L.
MATTHYS.
PIETER. Dat
fmyt ons heele ontwerp in duigen. MATTHYS.
't Is t y d , Pieter, w e kennen, waarachtig , niet tot den winter wachten. TRYNTJE. Dat 's heel natuurlyk ; dat 's heef natuurlyk. PIETER. Ik dacht niet dat zy my weekhartig zouden maaken. TRYNTJE. Dat 's heel natuurlyk; dat 's heel natuurlyk. MATTHYS. A l s je 'er m e ê te vreden bent, Pieter, dan willen w e 't huwlyk
maar toeftaan. PIETER.
Wat zal ik doen ? W e zeilen het toch niet tot op dr;§ koningen kunnen rekken. TRYNTJE Dat 's heel natuurlyk; dat 's heel natuurlyk. L A A T S T E ROOSJE, COLAS,
T O O N E E TRYNTJE,
L.
PIETER,
MATTHYS. P I E T E R , de deur openjlootende. I C om binnen , Colas. MAT-
K
L
U
C
H
T
S
P
E
L
.
M A T T H Y S .
Kom hier, Roosje. ROOSJE
en
Wat blief j e ,
met een vergenoegd gelaat.
C O L A S ,
vader? MATT
HYS.
We zyn de zaak eens geworden, en jelui kunt met mekaêr trouwen. T R Y N T J E . Dat 's heel natuurlyk; dat 's heel natuurlyk. V E A U D E V I L L E . T R Y N T J E . 't Is heel natuurlyk, inderdaad, Dat je de jonge lui laat trouwen: Want jelui waart toch niet in fhat Om hen van 't huwlyk te weêrhoufin. Ik heb 'er dikwyls op gelet. En 't is een les door my gegeeven: Men moet natuur niet wederfireeven: Zy ftelt all' wat leeft de wet. COLAS,
tegen Pieter.
Ik eerde u , als uw eenig kind; Thans zullen u twee kinders eeren: En daar ik my aan haar verbind, Zal myne dank zich fleeds vermeéren. AI myne hoop had ik gezet Om met myn Roosje in d'echt te Ieeven. Wie kan natuur toch wederfireeven? Zy ftelt all' wat leeft de wet. SOOS-
64
ROOSJE
Ï H
R O O S J E ,
COLAS.
tegen Matthys.
Ik min Coias getrouw en t e e r ; H y wist myn hart in min te o n t v o n k e n ; Maar u , myn vader, min ik m e e r , W y l gy my 't leven hebt gefchonken. Dat niets voortaan uw rust beiett', G y z u l t aan ons fteeds vreugd beleeven. W i e kan natuur toch wederftreeven ? Z y ftelt a l l ' wat leeft de wet. PIE
TER.
K y k , vriend Matthys , al ons verftand Is tegen 't hunne niet te weegen : W a n t hunne min heeft de overhand O p z u l k een fchoon ontwerp verkreegen. Daar niets de liefde paaien z e t , Is 't best dat w y hen t'faam doen leeven : Laat ons natuur niet wederfireeven: Z y ftelt a l l ' wat leeft de wet. M A T T H Y S ,
tegen Roosje en Colas.
Op morgen zal u w trouwdag z y n . Blyft deezen avond by my fchransfen; W y zullen onder een glas wyn Eens lustig in het ronde dansfen. K o m , grootje, voeg u by de prj^r Wy
zullen recht als heeren leeven :
Laat ons natuur niet wederllreeven : Z y ftelt a l l ' wat leeft de wet.
Het C H O O R herhaalt de twee laatjle regels. E
I
N
D
E
.