Risicofactoren voor een criminele carrière voor jongeren betrokken bij moord en doodslag
Doctoraalscriptie Pedagogische Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Door: E.G. Heida (0108405) Begeleiding: Prof. Dr. P.H. van der Laan Amsterdam, Augustus 2006
1
Risicofactoren voor een criminele carrière voor jongeren betrokken bij moord en doodslag
Doctoraalscriptie Pedagogische Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Door: E.G. Heida (0108405) Begeleiding: Prof. Dr. P.H. van der Laan Amsterdam, Augustus 2006
2
INHOUDSOPGAVE
Pagina
Abstract
4
1. Inleiding & vraagstellingen
5
1.1 Risicofactoren voor delinquent gedrag
6
1.1.1 Algemene risicofactoren
6
1.1.2 Specifieke risicofactoren
7
1.2 Voorspellers voor een criminele carrière
8
1.2.1 Eerder daderschap als voorspeller
8
1.2.2 Leeftijd als voorspeller
9
1.2.3 Geslacht als voorspeller
10
1.2.4 Etniciteit als voorspeller
11
1.2.5 Type moord of doodslag als voorspeller
12
1.3 De invloed van afdoeningen
13
1.4 Vraagstellingen
15
2. Methode
18
2.1 Onderzoeksgroep
18
2.2 Meetinstrument
22
2.3 Procedure
22
3. Resultaten
23
3.1 Algemene resultaten
23
3.2 Resultaten per deelvraag
24
4. Discussie
30
4.1 Beantwoording van de vraagstelingen
30
4.2 Beperkingen en aanbevelingen
35
5. Literatuurlijst
37
3
Abstract In dit onderzoek is gekeken welke, al dan niet specifieke, risicofactoren zijn aan te wijzen als voorspellers voor een (voortgezette) criminele carrière, van jongeren betrokken bij moord en doodslag. Dit is onderzocht bij 105 jongeren die als minderjarige betrokken zijn geweest bij een moord of doodslag in Nederland in de periode van1992-2001. Er is gekeken in hoeverre een crimineel verleden, de leeftijd van het eerste delict, het type moord of doodslag, de afdoening, etniciteit, geslacht en leeftijd ten tijde van de moord als risicofactor voorspellend zijn voor een (voortgezette) criminele carrière. Hierbij is gebruik gemaakt van de gegevens van eerder onderzoek bij deze jongeren (Nieuwbeerta e.a., 2005) en strafbladen voor het registreren van eventuele recidive. Alle gegevens zijn met behulp van SPSS verwerkt. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat een crimineel verleden, type afdoening (behandeling en overige afdoeningen), etniciteit (tweede generatie en autochtoon), geslacht (jongens) en leeftijd ten tijde van de moord (12/13 jaar) als risicofactor zijn aan te wijzen als voorspeller voor een (voortgezette) criminele carrière.
4
1. INLEIDING & VRAAGSTELLINGEN De afgelopen decennia is er in Nederland sprake van een toenemende belangstelling voor jeugdcriminaliteit. Jeugdcriminaliteit is zowel een probleem voor de maatschappij als voor de jongere zelf. De overlast voor de maatschappij is voornamelijk de kosten die verbonden zijn aan het herstellen van schade, beveiliging en het begeleiden van criminele jongeren. Daarnaast heerst er in Nederland een toenemend gevoel van onveiligheid (Baerveldt, Bunkers, De Winter & Kooistra, 1998). Voor de criminele jongere zelf wordt het delinquente gedrag pas een probleem wanneer hij zich schuldig maakt aan ernstige of persistente criminaliteit. De kans op een veroordeling of een criminele carrière neemt dan sterk toe (Meeus, De la Rie, Luijpers & De Wilde, 2001). Jongeren die een criminele carrière ontwikkelen, herhaaldelijk delicten plegen, zijn verantwoordelijk voor een onevenredig groot deel van de totale jeugdcriminaliteit. In studies van Loeber en zijn collega onderzoekers ligt het percentage van persistente jeugdcriminelen tussen de 5 en 45% en ze nemen tussen de 60 en 70% van de gehele jeugdcriminaliteit voor hun rekening (Meeus, De la Rie, Luijpers & De Wilde, 2001). Een duidelijk zichtbare ontwikkeling binnen de jeugdcriminaliteit is de verharding, geweldscriminaliteit is de afgelopen tien jaar verdubbeld in Nederland (Van der Laan, 2005). Dit is een zorgelijke ontwikkeling omdat er een aanzienlijke kans is dat gewelddadige criminelen in hun gedrag persisteren (Meeus, De la Rie, Luijpers & De Wilde, 2001). De meest ernstige vormen van gewelddadige jeugdcriminaliteit zijn misdrijve n tegen het leven, ofwel moord en doodslag. Deze vorm laat in de jaren negentig een sterke stijging zien in Nederland (Meeus, De la Rie, Luijpers & De Wilde, 2001, Nieuwbeerta e.a., 2005). In hoeverre deze jongeren, die betrokken zijn bij een moord of doodslag, kans lopen om in dit gedrag te persisteren en welke factoren daarbij een rol spelen, zal in dit onderzoek nader bekeken worden. Eerst zal de ontwikkeling van delinquent gedrag worden belicht. Wat brengt deze jongeren tot dit gedrag en welke risicofactoren spelen daarbij een rol? Vervolgens zal ingegaan worden op risicofactoren die een voorspellende waarde hebben voor het ontwikkelen van een criminele carrière. Vervolgens wordt gekeken naar de invloed die een eventuele straf heeft op de ontwikkeling of voortzetting van een criminele carrière van de jongere. De hieruit voortvloeiende vraagstellingen sluiten het eerste hoofdstuk af. In hoofdstuk 2 zal de methode van onderzoek besproken worden, hier zullen de onderzoeksgroep, de meetinstrumenten en de procedure van het onderzoek nader belicht worden. In hoofdstuk 3 worden de resultaten van het onderzoek besproken. Tot slot zullen in
5
hoofdstuk 4 antwoorden geformuleerd worden op de onderzoeksvragen en worden eventuele beperkingen en aanwijzingen voor toekomstig onderzoek vermeld.
1.1 Risicofactoren voor het ontwikkelen delinquent gedrag Op de vraag wat voor soort jongeren minderjarige moordenaars zijn en hoe ze tot deze daad zijn gekomen, zijn verschillende antwoorden. Een gedeelte van de groep minderjarige moordenaars heeft een geschiedenis van gewelddadig gedrag. De daad staat niet op zich en is onderdeel van een gedragpatroon (Loeber, Lacourse & Homish, 2005). Er zijn ook onderzoekers die benadrukken dat niet elke jeugdige moordenaar eerder antisociaal gedrag heeft vertoond (Heide, 1996). Desalniettemin zal deze paragraaf zich richten op de ontwikkeling van antisociaal gedrag en specifieke risicofactoren voor het plegen van een moord of doodslag. 1.1.1 Algemene risicofactoren Agressie blijkt een stabiele eigenschap te zijn, vergelijkbaar met intelligentie (Olweus, 1979; Farrington, 1991). Deze continuïteit is waarschijnlijk niet specifiek voor agressief gedrag maar is onderdeel van een globale continuïteit van antisociaal gedrag. Dit impliceert dat de oorzaken van agressief gedrag dezelfde zouden zijn als voor persistent en antisociaal gedrag (Farrington, 1991). Een logische vraag die uit deze conclusie voortvloeit, is welke factoren er aan te wijzen zijn voor het ontwikkelen van antisociaal en delinquent gedrag. Hiervoor zijn verschillende risicofactoren te benoemen variërend van factoren binnen het kind, het gezin, leeftijdsgenoten/vriendengroepen en de buurt waarin jongeren opgroeien (Loeber, 1998). Factoren binnen het individu bevatten zowel fysieke als psychologische factoren. Zo zijn prenataal trauma en een zwakke hartslag fysieke factoren die in verband zijn gebracht met de ontwikkeling van gewelddadig gedrag (Rane, Brennan & Mednick, 1994, in: Hawkins, e.a., 1998 ). Ook hyperactiviteit (Maguin e.a., 1995,
in: Hawkins, e.a., 1998), impulsiviteit
(Farrington, 1989 in: Hawkins, e.a., 1998) en vroeg en aanhoudend agressief en gewelddadig gedrag zijn voorspellend voor later geweld (Thornberry, 1995; Farrington, 1991 in: Hawkins, e.a., 1998 ). Criminaliteit
door
ouders,
familie
conflicten,
dimensies
van
ouder -kind relaties,
onderbrekingen van de ouder -kind relatie (Farrington, 1989 in: Hawkins, e.a., 1998), mishandeling (met in het bijzonder verwaarlozing) (Smith & Thornberry, 1995 in: Hawkins, e.a., 1998 ), zijn voorspellende familie factoren voor later gewelddadig gedrag .
6
Schoolfactoren als spijbelen, vroegtijdig verlaten van school, slechte schoolprestaties (Farrington, 1989 in: Hawkins, e.a., 1998 ) en verandering van school (Maguin e.a., 1995 in: Hawkins, e.a., 1998 ) blijken tevens voorspellend te zijn voor later geweld . Leeftijdsgenoten gerelateerde factoren als delinquente broertjes en zusjes zijn voorspellend gebleken voor geweld. Delinquente vrienden helpen slechts bij het uitbreiden van geweld gedurende de adolescentie (Maguin e.a., 1995 in: Hawkins, e.a., 1998 ). Een lage sociaal economische status (Farrington, 1989 in: Hawkins, e.a., 1998), desorganisatie van de buurt, aanwezigheid van drugs, aanwezigheid van gewelddadige volwassenen (Maguin e.a., 1995, in: Hawkins, e.a., 1998 ), blootstelling aan geweld (Paschall, 1996, in: Hawkins, e.a., 1998) en racistische vooroordelen (McCord & Ensminger, 1995 in: Hawkins, e.a., 1998 ) zijn omgevingsfactoren die voorspellend zijn voor later geweld . Situationele fa ctoren zijn factoren die buiten het individu liggen en een rol spelen bij een gewelddadige gebeurtenis, als het bezit van een wapen, gebruik van verdovende middelen, buitenstaanders, de relatie van de dader met het slachtoffer, en het gedrag van het slacht offer kunnen als voorspellend worden beschouwd voor later geweld (Sampson & Lauritsen, 1994 in: Hawkins, e.a., 1998). Bovenstaande factoren zijn risicofactoren voor het ontwikkelen van delinquent en antisociaal gedrag. Echter één enkele risicofactor leidt niet per definitie tot delinquent gedrag, en leidt er ook niet toe dat een jongere een moord pleegt. Studies in het verleden tonen aan dat er niet één enkele risicofactor is die moord en doodslag door minderjarigen verklaart. In plaats daarvan wordt aange nomen dat een cumulatie van verschillende risicofactoren de kans vergroot dat een jongere zich schuldig maakt moord of doodslag (Loeber, Lacourse & Homish, 2005). 1.1.2 Specifieke risicofactoren Naast bovenstaande factoren zijn er ook specifieke risicofac toren voor moord en doodslag aan te wijzen, echter de literatuur hierover is beperkt. Over het algemeen beperkt het zich tot een klein aantal casusbesprekingen. Er zijn wel overeenkomsten te vinden tussen deze verschillende studies. Busch et al. (1990) hebben gekeken naar de verschillen tussen jeugdige moordenaars en niet gewelddadige delinquente jongeren. Zij vonden dat minderjarige moordenaars vaker afkomstig zijn uit een gezin met gewelddadige familieleden en vaker lid waren van een “gang”. Daarnaast vonden zij dat bij veel minderjarige moordenaars sprake is van
7
leermoeilijkheden. Een groot gedeelte van de jongeren heeft daarbij last van een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit. In meerdere studies is psychopathologie in de familie van de minderjarige moordenaars gevonden. De jongere is vaak misbruikt en/of mishandeld (Corder et al., 1976; Post 1982; Russell, 1985; Lewis et al., 1985. In: Hardwick & Rowton-Lee, 1996). Bij oudermoord lijkt hier in het bijzonder sprake van (Heide, 1996). In toenemende mate wordt erkend dat het getuige zijn van geweld tevens een belangrijke risicofactor is (Hardwick & Rowton-Lee, 1996). Voor biologische en ontwikkelingsfactoren worden in de literatuur geen onderscheidende risicofactoren benoemd delinquent gedrag in het algemeen en risicofactoren specifiek voor moord en doodslag (Hardwick & Rowton-Lee, 1996). 1.2 Voorspellers voor een criminele carrière 1.2.1 Eerder daderschap als voorspeller Personen die zich eerder aan een delict schuldig hebben gemaakt lopen een groter risico om dit in de toekomst weer te doen (Blumstein e.a., 1986). Verschillende theorieën doen hier uitspraken over. Bij statische theorieën ligt de nadruk op de verschillen tussen mensen en hun criminele geneigdheid. Deze criminele geneigdheid kan worden gezien als een eigenschap die de kans op crimineel gedrag beïnvloedt. Deze eigenschap is al aanwezig vanaf de kinderjaren en is niet gevoelig voor gebeurtenissen van buitenaf. De zelfcontrole theorie van Gottfredson en Hirschi (1990) is een voorbeeld van een statische theorie. Binnen deze theorie wordt er van uit gegaan dat mensen door aanleg en opvoeding zelfcontrole ontwikkelen. Deze zelfcontrole hangt samen met crimineel gedrag. Wanneer mensen een lage zelfcontrole hebben lopen zij meer risico om crimineel gedrag te vertonen. Er is sprake van een stabiele criminele geneigdheid welke wel af kan nemen naarmate iemand ouder wordt. Dynamische theorieën proberen het verband tussen eerder en later daderschap te verklaren door uit te gaan van een voortdurende beïnvloeding van de ontwikkeling van crimineel gedrag. Naast de stabiele, statische eigenschappen spelen belangrijke gebeurtenissen ook een rol. Een voorbeeld van een dynamische theorie is de leeftijdsgerelateerde informele sociale controle theorie van Sampson en Laub (1997). Deze theorie gaat er van uit dat leeftijdsgerelateerde bindingen als school, werk, familie en vrienden de kans op de ontwikkeling van crimineel gedrag doen afnemen. De kans op crimineel gedrag is dus
8
afhankelijk van de bindingen die iemand op dat moment heeft, en die veranderingen kunnen op hun beurt leiden tot een verandering in crimineel gedrag. Wanneer een individu crimineel gedrag heeft vertoond wordt er verondersteld dat dit criminele gedrag het leven en de bindingen van de dader op dusdanige wijze beïnvloedt dat de kans op toekomstig crimineel gedrag toeneemt. Farrington (2003) heeft een integratieve theorie ontwikkeld die tijdelijk en persistent crimineel gedrag verklaart. Het is de geïntegreerde cognitieve antisociaal potentieel theorie (ICAP). Het centrale concept binnen de ICAP is het antisociale potentieel (AP), wat refereert aan een potentie om antisociaal gedrag te vertonen. De vertaling van antisociaal potentieel naar antisociaal gedrag hangt af van cognitieve processen als nadenken en het nemen van beslissingen. Binnen het antisociale potentieel wordt onderscheid gemaakt tussen korte termijn en lange termijn. Het antisociale potentieel van lange termijn wordt bepaald door impulsiviteit, spanning, modelling, socialisatie pr ocessen en levensgebeurtenissen. Het antisociale potentieel van korte termijn wordt mede bepaald door motivatie en situationele factoren. Het antisociale potentieel van lange termijn varieert van laag tot hoog. Personen met een hoog antisociaal potentieel van lange termijn vertonen vaak al op jonge leeftijd antisociaal gedrag. Door het consistente karakter van het potentieel lopen zij een groot risico om in herhaling te vallen en te persisteren in antisociaal gedrag. 1.2.2 Leeftijd als voorspeller Er zijn verschillende ontwikkelingspaden te onderscheiden die naar antisociaal gedrag leiden. Loeber en Hay (zie Tolan & Gorman-Smith, 1998) hebben een driepaden model naar antisociaal gedrag bij jongens ontwikkeld (zie figuur 1.1). In dit model worden de leeftijd waarop het antisociale gedrag begint, de aard van het gedrag en de opeenvolging van stadia van antisociaal gedrag met elkaar gecombineerd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen conflicten
met
gezaghebbende
personen,
openlijk
probleemgedrag
en
heimelijk
probleemgedrag. De ontwikkelingspaden voor ernstige jeugddelinquentie beginnen vrijwel altijd met conflicten met gezaghebbende personen dat zich ontwikkelt naar heimelijk antisociaal gedrag. De ontwikkeling daar naar toe kan echter verschillen. Zo kan het via openlijk antisociaal gedrag verlopen of zonder tussenstap in elkaar overgaan (Loeber, 1998). Gebleken is dat het grootste gedeelte van de jongeren zich wel eens schuldig maakt aan één of meerdere delicten, er zijn maar weinig jongeren die zich nooit schuldig hebben gemaakt (Junger-Tas, 1992). Deze gegevens in acht nemend zou gesteld kunnen worden dat crimineel 9
gedrag deel uit maakt van het normale gedrag tijdens de adolescentie (Luijpers & Meeus 1998). Hoewel de meerderheid weer stopt met dit gedrag tijde ns de adolescentie is er ook een groep die dit gedrag doorzet in de volwassenheid. Moffit (1993) noemt dit onderscheid levenslooppersistente en adolescentiegelimiteerde delinquenten. De eerste groep begint vaak al met crimineel gedrag in de kindertijd en laat met de tijd steeds ernstiger delinquent gedrag zien.
Figuur 1.1 Nederlandse vertaling van het model voor ontwikkelingspaden naar delinquent gedrag. (Loeber & Hay, 1994).
De tweede groep begint tijdens de adolescentie en eindigt vaak in de vroege volwassenheid en wordt beïnvloed door situationele factoren. Ernstige en chronische delinquentie is dus hoger onder jongeren die op jonge leeftijd (voor twaalf jaar) hun eerste delict plegen (Moffit, 1993). Ook uit onderzoek van Cottle e.a. (2001) is gebleke n dat een jonge leeftijd bij de eerste daad en contact met de rechter, een sterke voorspeller is voor recidive onder jeugdige delinquenten. Aangenomen mag worden dat hoe jonger de leeftijd van aanvang, hoe groter de snelheid waarmee de ontwikkelingstrajecten van antisociaal gedrag doorlopen worden en hoe groter de verscheidenheid en ernst van het antisociale gedrag, des te groter het risico van later ernstig en gewelddadig antisociaal gedrag (Farrington, 1991).
1.2.3 Geslacht als voorspeller In de literatuur worden verschillende andere statische risicofactoren genoemd voor het in herhaling vallen van delinquent gedrag. 10
Het mannelijke geslacht is daar één van. Deze factor blijkt een redelijk stabiele voorspeller voor recidive (Dembo, e.a., 1998). Dit beeld wordt door verschillende cijfermatige studies bevestigd. Bij ex-pupillen van justitiële jeugdinrichtingen is de kans op recidive onder jongens ongeveer twee keer zo groot als die bij meisjes (Wartna, el Harbachi & van der Laan, 2005). Uit een onderzoek naar recidive onder zowel volwassen en jeugdige daders blijkt tevens dat vrouwen minder recidiveren dan mannen (Wartna, Tollenaar & Blom, 2005).
1.2.4 Etniciteit als voorspeller Criminaliteit en etniciteit worden vaak in negatieve zin met elkaar in verband gebracht. De vraag is echter of er wel geschikte meetinstrumenten zijn om de betrokkenheid van verschillende etnische minderheden bij criminaliteit te meten en te vergelijken. Voor de registratie van criminaliteit worden verschillende bronnen gebruikt; off icieel geregistreerde criminaliteit (politie en justitie), zelfrapportage en slachtofferstudies. Al deze bronnen hebben hun eigen beperkingen. Zo kan men zich bijvoorbeeld afvragen of er geen sprake is van selectief optreden van politie en justitie, dat de officieel geregistreerde gegevens beïnvloedt. Ondanks de beperkingen van deze bronnen komt er een consistent beeld naar voren dat allochtonen over het algemeen meer ernstig en gewelddadig gedrag vertonen dan autochtonen. Dit verschil ontstaat al op jonge leeftijd (Junger, Wittebrood & Timman, 2001) en komt overeen met gevonden resultaten in het buitenland (Loeber, Farrington, 1998). De oververtegenwoordiging in Nederland geldt voor Marokkanen, Creolen en Antillianen en is minder groot voor Turken (Junger, Wittebrood & Timman, 2001). Dit verschil in prevalentie van delinquent gedrag onder etnische groepen kan op verschillende manieren benaderd worden. Een eerste benadering is dat de risicofactoren voor crimineel gedrag verschillen per etnische groep. Specifieke kenmerken van een cultuur kunnen ervoor zorgen dat er ook specifieke risicofactoren voor criminaliteit zijn per cultuur (Junger, Wittebrood & Timman, 2001). Een tweede benadering is dat verschillen in delinquentie worden verklaard door verschillen in blootstelling aan risicofactoren. Zo vonden Loeber en Farrington (2004) geen verschillen in oorzaken voor delinquent gedrag voor blanke en zwarte jongens. Wel vonden zij verschil in prevalentie van bepaalde risicofactoren en het aantal vonnissen, beide waren hoger onder zwarte jongens. Een derde benadering gaat er van uit dat alle processen die leiden tot delinquent gedrag hetzelfde zijn voor alle etnische groepen. De verschillen in uitgangswaarden per groep zorgen voor de verschillen in criminaliteit (Rowe, Vazsonyi & Flannery, 1994). Wanneer, 11
bijvoorbeeld, een autoritaire opvoedingsstijl samenhangt met criminaliteit en in etnische gezinnen een meer autoritaire opvoeding gegeven wordt, vloeit hier uit voort dat kinderen van etnische minderheden meer crimin eel gedrag vertonen.
1.2.5 Type moord en doodslag als voorspeller Ondanks veelvoud aan publicaties over jeugdcriminaliteit zijn er ook aspecten onderbelicht. Zo is er over moord en doodslag door minderjarigen relatief nog weinig bekend. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de geringe omvang van deze vorm van criminaliteit. Het onderzoek dat wel verricht is komt vaak uit Amerika en beperkt zich over het algemeen tot een casus beschrijving of betreft een kleine onderzoeksgroep vaak zonder controlegroep. Een overeenkomst tussen deze onderzoeken is de heterogeniteit van de moordenaars, geen enkele moordzaak is hetzelfde. De delicten verschillen onder andere naar motief en relatie tussen dader en slachtoffer (Nieuwbeerta e.a., 2005). Aan de hand van deze verschillen zijn de volgende typen moord en doodslag te onderscheiden; moord bij ruzie, roofmoord, familiemoord, criminele moord, seksuele moord en overige moorden. Moord bij ruzie kan zich voordoen in verschillende settings tussen vreemden of bekenden. Het betreft zowel langdurige als kortstondige conflicten. Bij roofmoorden is roof het motief voor de moord. In deze categorie zijn inbraken en berovingen in woningen, roofovervallen en straatroven te onderscheiden. Moord waarbij dader en slachtoffer familie van elkaar zijn onderscheidt zich in partnerdoding, kinderdoding, ouderdoding, eerwraak en overige familie. Bij moorden in het criminele circuit zijn zowel de dader als het slachtoffer betrokken bij criminele praktijken en staat de moord ook in verband met deze praktijken. Bij seksuele moorden is er een (poging tot) aanranding, misbruik of verkrachting door nietfamilieleden aan de moord vooraf gegaan. Dader en slachtoffer kunnen wel bekenden van elkaar zijn. Onder overige moorden vallen de zaken die niet in een van de voorgaande categorieën geclassificeerd kunnen worden. In hoeverre zijn deze verschillende type moord en doodslag nu voorspellend voor een criminele carrière? Hoewel het niet voor elk type moord en doodslag mogelijk is om hier een antwoord op te ge ven is dit voor een aantal type wel mogelijk. Zo is voor de criminele moorden een voorwaarde dat dader en slachtoffer betrokken zijn bij criminele praktijken. Een logische veronderstelling is dat deze dadergroep reeds een crimineel verleden heeft en er
12
sprake is van eerder daderschap. Wat, zoals eerder vermeld, de kans op recidive vergroot (zie § 1.2.1) Bij de categorie familiemoorden ligt dit anders. Adolescenten die hun ouders vermoorden hebben zelden een delinquent verleden (Heide, 1996) Heide beschrijft dat kinderen die hun ouders vermoorden onder te verdelen zijn in drie groepen, het zwaar mishandelde kind, het geesteszieke kind en het antisociale kind. De eerste groep is de meest voorkomende. Deze jongeren zijn door hun ouders (lichamelijk, seksueel of geestelijk) mishandeld of zijn toeschouwer geweest van mishandeling van een gezinslid. Hun daad wordt beschreven als een wanhoopsdaad, de enige uitweg uit de huidige onhoudbare situatie. De kans op recidive lijkt hier in mindere mate aanwezig te zijn. Eerwraak, dat ook onder de familiemoorden valt, is een zuiverings- of reinigingsritueel. Het voldoet idealiter ook aan een aantal kenmerken. Hieruit kan afgeleid worden dat eerwraak niet zomaar het doden is, maar een ritueel dat gericht is op het zuiveren van smet (van Eck, 2001). Het vraagt vaak een goede voorbereiding dat beheersing van de gevoelens vereist. Het is dus een misverstand om te veronderstellen dat eerwraak uitsluitend gepleegd wordt door impulsieve agressieve personen. Het is zelfs vrijwel altijd zo dat de eerwraak pleger geen strafblad heeft (van Eck, 2001). Het is lastig om over seksuele moorden een uitspraak te doen met betrekking tot recidive. Dit heeft te maken met het feit dat de daders sterk verschillen in ontwikkelingsgeschiedenis, criminele carrières en psychiatrische loopbaan (Leistra & Nieuwbeerta, 2003). Over roofmoorden en moorden bij ruzies is nog weinig literatuur beschikbaar, wat het lastig maakt om uitspraken te doen over de kans op eventuele recidive.
1.3 De invloed van afdoeningen Naast bovenstaande belangrijke specifieke risicofactoren met voorspellende waarde, is het ook van belang om te kijken naar de afdoening die de jongeren hebben gekregen. Het jeugdstrafrecht heeft in Nederland een pedagogische basis. De straf moet bijdragen aan de resocialisatie en reïntegratie van de jeugdige. De vraag is of het strafrechtelijk ingrijpen ook daadwerkelijk recidive voorkomt (Doek en Bac, 1998). De afdoeningen voor minderjarige moordenaars lopen sterk uiteen. Zo zijn er situaties waarin de jongere is ontslagen van rechtsvervolging maar er zijn ook situaties waarin een jongere zowel een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf in combinatie met een behandeling opgelegd heeft gekregen.
13
Jeugddetentie, vergelijkbaar met de gevangenisstraf van het volwassenenstrafrecht, is bedoeld als vergelding en niet als behandeling, welke uitgesproken kan worden na een misdrijf. Een plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, een PIJ maatregel, is de enige vrijheidsbenemende maatregel en kan in eerste instantie voor maximaal twee jaar worden opgelegd, maar kan daarna verlengd worden. De maatregel kent twee sporen, een ontoerekeningsvatbare en een toerekeningsvatbare. Bij toerekeningsvatbare jongeren kan in totaal maximaal vier jaar opgelegd worden, bij verminderd of ontoerekeningsvatbare jongeren kan maximaal zes jaar opgelegd worden. Een jongere wordt ontoerekeningsvatbaar geacht wanneer deze tijdens het begaan van het strafbare feit aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens leed. De PIJ maatregel is bedoeld om de jongere een heropvoeding te geven en te behandelen (Doek en Bac, 1998; van der Linden e.a. 1999) Beide afdoeningen hebben de intentie om recidive te voorkomen maar of ze ook dit effect hebben hangt van verschillende factoren af. Wil een straf effectief zijn dan zal zij aan een aantal kenmerken moeten voldoen (Bol, 1995). Een eerste kenmerk is onvermijdelijkheid, wat inhoudt dat er onvermijdelijk en consequent op ongewenst gedrag wordt gereageerd. Ten tweede moet een straf onmiddellijk na het ongewenste gedrag volgen. Het gedrag dat gestraft wordt mag niet al weer vergeten zijn. Ten derde moet de straf door de betrokkene begrepen en rechtvaardig gevonden worden. Dit houdt in dat de inhoud en vorm van de straf samenhangen met het ongewenste gedrag, en door de betrokkene als zinvol wordt ervaren. Ten vierde moet straffen een zekere variatie vertonen. Door gewenning verdwijnt namelijk het effect. Tot slot moet de zwaarte van de straf goed afgestemd zijn op het ongewenste gedra g. Hij moet van maximale intensiteit zijn, maar wel in verhouding met de overtreding (van der Laan & Slotboom, 2002). Deze bovenstaande kenmerken voor effectief straffen liggen ten grondslag aan de what works beginselen. Dit zijn een aantal beginselen die de effectiviteit van strafrechtelijk ingrijpen vergroten. Sommige beginselen hebben betrekking op de dader en de omstandigheden en achtergronden van crimineel gedrag. Andere beginselen hebben betrekking op interventie en de aard, inhoud en uitvoering daarvan (Andrews, Zinger, Hoge, Bonta, Gendreau & Cullen, 1990; van der Laan & Slotboom, 2002) . Een eerste beginsel is het risicobeginsel. Deze heeft betrekking op de kans dat iemand in herhaling valt, wat per persoon en type delict verschilt. Het risicobeginsel stelt dat de zwaarte, inhoud en duur van de straf afgestemd moeten zijn op het risico van herhaling. Dit zal leiden tot grotere effectiviteit.
14
Het tweede beginsel is het behoeftebeginsel, wat inhoudt dat een interventie zich moet richten op de criminogene behoeften. Deze behoeften hebben betrekking op de kenmerken, risicofactoren en problemen van de dader die rechtstreeks samenhangen met het delinquente gedrag. Het is hierbij belangrijk dat de interventie zich richt op de kenmerken die beïnvloedbaar zijn. Het responsiviteitbeginsel, het derde beginsel, heeft betrekking op de dader als persoon met zijn intellectuele en sociale mogelijkheden, de persoonlijkheid van de uitvoerder van de interventie en het programma dat wordt aangeboden. Mensen verschillen onderling en het is belangrijk om de interventie daaraan aan te passen wil het effect hebben. Het vierde beginsel, het beginsel van behandelmodaliteit gaat in op de gevarieerdheid van een behandeling. Er is meestal sprake van meerdere criminogene behoefte en het programma zal zich op die verschillende behoefte moeten richten, niet slechts op enkele. Het beginsel van programma-integriteit, het vijfde beginsel, heeft betrekking op de ontwikkeling, opzet en uitvoering van een interventie. Zo moet er ten eerste een theoretische basis zijn voor een interventie, daarnaast moeten ook alle onderdelen van het programma uitgevoerd worden. Het professionaliteitsbeginsel, het zesde beginsel, heeft betrekking op de uitvoerder van een interventie. Een interventie kan allee n goed worden uitgevoerd wanneer de uitvoerders professioneel zijn, wat inhoudt dat ze goed opgeleid zijn, weten wat ze doen en voldoende ondersteund worden. Tot slot is er het beginsel gemeenschap-georiënteerd. Dit beginsel gaat uit dat een interventie effectiever is wanneer de dader niet uit zijn sociale omgeving wordt verwijderd. Zo heeft een ambulante behandeling de voorkeur boveneen residentiele behandeling. Wanneer een residentiele behandeling echter onvermijdelijk is, is het van belang dat het zo dicht mogelijk bij huis gebeurt. Wanneer strafrechtelijk ingrijpen voldoet aan deze bovenstaande beginselen zal de effectiviteit vergroot worden en daarmee de kans op ontwikkeling van een criminele carrière afnemen.
1.4 Vraagstellingen Bovenstaande factoren hebben alle invloed op delinquent gedrag en het ontstaan van een criminele carrière. Het zijn echter geen losstaande factoren, ze oefenen invloed uit op elkaar. In figuur 1.2 is dit verband in kaart gebracht.
15
Afdoening
Risicofactoren /
Criminele carrière
Voorspellers Figuur 1.2
De risicofactoren voor het ontwikkelen van delinquent gedrag oefenen direct invloed uit op het risico van een criminele carrière. Wanneer de risicofactoren ten tijde van de moord en/of doodslag nog steeds van invloed zijn wordt de kans op herhaling, en daarmee het starten van een criminele carrière, vergroot. De criminele carrière zorgt er op zijn beurt voor dat bepaalde risicofactoren in stand worden gehouden. Hierbij kan gedacht worden aan de informele socia le controle theorie van Sampson en Laub (1997). De risicofactoren oefenen echter ook een indirecte invloed uit op het ontwikkelen van een criminele carrière. De risicofactoren die ten tijde van het delict aanwezig waren, zijn medebepalend bij het opleggen van een afdoening, zowel het type als de zwaarte. De afdoening oefent invloed uit op het ontwikkelen van een criminele carrière. Zo speelt het type afdoening (vrijheidsstraf, behandeling) een rol maar ook de mate waarin de afdoening voldoet aan de ‘what works’ beginselen. Een afdoening oefent ook direct invloed uit op de risicofactoren en voorspellers. Een PIJ maatregel kan er voor zorgen dat bepaalde risicofactoren afzwakken. Zo kan bepaalde psychopathologie behandeld worden, kan een jongere vrienden maken in een instelling of een vak leren zodat hij een baan kan zoeken wanneer hij vrij komt. Het is echter ook voor te stellen dat een afdoening bepaalde risicofactoren in stand houdt. Al deze overwegingen in acht genomen ben ik tot de volgende vraagstellingen gekomen: Hoofdvraag: Welke, al dan niet specifieke, risicofactoren zijn aan te wijzen als voorspellers voor een (voortgezette) criminele carrière, van jongeren betrokken bij moord en doodslag? Gelet op de snelheid, frequentie en ernst van recidive.
16
Deelvragen: I – In hoeverre is een crimineel verleden als risicofactor voorspellend voor een (voortgezette) criminele carrière van jongeren betrokken bij moord en doodslag?
II – In hoeverre is de leeftijd waarop een eerste delict is gepleegd als risicofactor voorspellend voor een (voortgezette) criminele carrière van jongeren betrokken bij moord en doodslag?
III – In hoeverre is het type moord of doodslag als risicofactor voorspellend voor een (voorgezette) criminele carrière van jongeren betrokken bij moord en doodslag?
IV – In hoeverre is de mate van betrokkenheid bij de moord of doodslag als risicofactor voorspellend voor een (voortgezette) criminele carrière van jongeren betrokken bij moord en doodslag? V – In hoeverre is de afdoening van moord en doodslag als risicofactor voorspellend voor een (voortgezette) criminele carrière van jongeren betrokken bij moord en doodslag?
VI – In hoeverre is etniciteit als risicofactor voorspellend voor een (voortgezette) criminele carrière van jongeren betrokken bij moord en doodslag? VII – In hoeverre is geslacht als risicofactor voorspellend voor een (voortgezette) criminele carrière van jongeren betrokken bij moord en doodslag?
VIII – In hoeverre is de leeftijd ten tijde van de moord of doodslag als risicofactor voorspellend voor een (voortgezette) criminele carrière van jongeren betrokken bij moord of doodslag?
17
2. METHODE 2.1 Onderzoeksgroep De onderzoeksgroep van dit onderzoek bestaat uit 105 jongeren die tussen hun twaalfde en achttiende levensjaar in meer en mindere mate betrokken zijn geweest bij een moord of doodslag in Nederland in de periode 1992 - 2001. Het betreft 84 zaken waarin dodelijke slachtoffers zijn gevallen. Het gaat om 68 hoofddaders (65%) en 21 (20%) mededaders. Van de overige 16 jongeren (15%) is de mate van betrokkenheid onbekend. De groep bestaat uit 94 jongens (87,6%) en 11 meisjes (12,4%). De gemiddelde leeftijd van de groep is 16 jaar (sd = 1,23) met een minimum leeftijd van 12 jaar en een maximum leeftijd van 17 jaar. De zeve ntienjarige beslaan 46,7 % van de groep gevolgd in aantal door de zestienjarigen met 22,9%. De vijftienjarigen zijn vertegenwoordigd met 18,1 % en de veertien-, dertien- en twaalfjarigen respectievelijk met 6,7%, 4,8% en 1% (zie figuur 2.1). Deze verdeling is overeenkomstig de zogenaamde age-curve van Farrington (1986). De agecurve van Farrington laat zien dat de prevalentie van delinquent gedrag toeneemt vanaf de jonge adolescentie en op zijn top komt op het zeventiende levensjaar.
Leeftijd ten tijde van moord en doodslag
50
Frequentie
40
30
20
10
Mean = 15,97 Std. Dev. = 1,228 N = 105
0 11
12
13
14
15
16
17
18
Leeftijd Figuur 2.1
18
Voor het bepalen van de etniciteit van de jongeren is de definitie van het CBS gehanteerd: “Iemand is allochtoon wanneer deze in Nederland woonachtig is en van wie ten minste één ouder in het buitenland geboren is. Wie in het buitenland geboren is behoort tot de eerste generatie en wie in Nederland geboren is behoort tot de tweede generatie”. Van de betreffende onderzoeksgroep behoort 24,7% tot eerste generatie en 24,7% tot de tweede generatie. Bij 33,3% zijn zowel de dader als beide ouders van Nederlandse afkomst (zie figuur 2.2).
Autochtoon/Allochtoon
dader en ouders uit NL tweede generatie eerste generatie onbekend
N = 105
Figuur 2.2
Van de totale groep is het van 46% (N=48) van de jongeren bekend dat zij eerder delinquent gedrag hebben vertoond. Het merendeel is één keer eerder in contact gekomen met justitie (14%), de overige jongeren hebben twee of me er contacten (maximaal 12) gehad met justitie. Van de overige jongeren (54 %) is het onbekend of zij eerder delinquent gedrag hebben vertoond. Zij hebben in ieder geval geen gedrag vertoond dat strafrechtelijk geregistreerd is. De gemiddelde leeftijd ten tijde van het eerste geregistreerde delict is ruim 14 jaar (sd = 1,25) met een minimum leeftijd van 12 jaar en een maximum leeftijd van 17 jaar (zie figuur 2.3).
19
Leeftijd eerste delict
20
Frequentie
15
10
5
Mean = 14,4 Std. Dev. = 1,25 N = 48
0 11
12
13
14
15
16
17
18
leeftijd Figuur 2.3
De verdeling in moordtype ziet er als volgt uit: moord bij ruzie is de meest voorkomende vorm met 32%, gevolgd door roofmoord met 31%, van de jongeren is 19% betrokken geweest bij een familiemoord, 9,5% van de jongeren heeft een moord gepleegd in het criminele circuit, 8,6% is betrokken geweest bij een seksuele moord en 1% was niet direct in te delen bij een van de subgroepen en valt onder overig (zie figuur 2.4).
20
Type moord of doodslag
familie ruzie crimineel roof seksueel overig
N = 105
Figuur 2.4
Hoewel alle jongeren strafrechtelijk betrokken zijn geweest als hoofd- of mededader bij de 84 zaken zijn niet alle jongeren ook hiervoor veroordeeld. Er zijn bijvoorbeeld ook jongeren veroordeeld voor (zware) mishandeling. De opgelegde afdoeningen lopen dan ook uiteen. De verschillende afdoeningen die zijn opgelegd, zijn onderverdeeld in vier groepen. Allereerst is er de groep die geen straf of maatregel opgelegd heeft gekregen. Het betreft 18 jongeren (17%) waarvan de zaak geseponeerd is, die zijn ontslagen van rechtsvervolging, die schuldig zijn bevonden zonder strafoplegging of die zijn vrijgesproken. Er zijn 52 jongeren (50%) die een afdoening opgelegd hebben gekregen die op behandeling gericht was. Deze jongeren hebben een Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ) opgelegd gekregen, een Plaatsing in een Inrichting voor Buitengewone Behandeling (PIBB), een Ter Beschikking Stelling (TBS) of zijn veroordeeld tot de tuchtschool. De groep die veroordeeld is tot gevangenisstraf of jeugddetentie heeft een omvang van 31 jongeren (30%). Onder de overige afdoeningen vallen alternatieve sancties als taakstraffen, werkstraffen en boetes. Deze groep betreft 4 jongeren (4%).
21
2.2 Meetinstrumenten In 2003 is door het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) onderzoek gedaan naar minderjarige moordenaars in Nederland. Dit onderzoek was onderdeel van een groter lopend onderzoek naar alle moord en doodslag zaken in Nederland in de periode 1992-2001. Middels analyse van strafdossiers zijn de gegevens over deze zaken van de minderjarigen verzameld. Strafdossiers bevatten persoonlijke informatie als rapportage Pro Justitia over jongeren en informatie over de zaak zoals bijvoorbeeld de dagvaarding. Om deze informatie op een systematische manier te onderzoeken is het Analytisch Risicofactoren Inventarisatie Instrument (ARII) ontwikkeld door het NSCR. Dit instrument is gebaseerd op internationale literaire studies en bevat informatie als dader- en slachtofferkenmerken en risicofactoren voor het ontstaan van crimineel of gewelddadig gedrag. Alle items zijn onderverdeeld in 8 subterreinen, namelijk: individuele factoren, gezinsfactoren, delictkenmerken, relaties van de dader, school en werk, leeftijdgenoten, woon- en buurtfactoren, vrije tijd en delinquentie en het procesverloop. Met de ARII is eerst een pilotstudie uitgevoerd, waarna hij is aangepast en de ARII-2 is ontstaan. Al deze informatie is verwerkt in een SPSS bestand waarvan in dit onderzoek gebruik is gemaakt.
2.3 Procedure Om te bezien in hoeverre er bij de minderjarige daders sprake is van recidive en zij mogelijk een criminele carrière aan het ontwikkelen zijn, zijn hun strafbladen opgevraagd bij de Centrale Justitiële Documentatiedienst (CJD) te Almelo. Aan de hand van deze gegevens is vast gesteld of de betreffende jongeren al dan niet hebben gerecidiveerd. De CJD registreert de afdoeninggegevens van alle delicten die door de politie aan het Openbaar Ministerie (OM) worden doorgegeven. De recidivepercentages in dit onderzoek hebben dus betrekking op officiële geregistreerde criminaliteitscijfers en niet op de werkelijke gepleegde criminaliteit. Er bestaat een risico op onderschatting van het werkelijke recidive percentage (base rate 1), aangezien niet elk delict dat wordt gepleegd bij de politie en justitie bekend is.
1
De base rate is de prevalentie van een bepaald type gedrag binnen een bepaalde populatie over specifieke periode. (D.M. Doren, 1998)
22
3. RESULTATEN In het onderhavige onderzoek is gekeken of er al dan niet specifieke risicofactoren aan te wijzen zijn als voorspellers voor een (voortgezette) criminele carrière van jongeren betrokken bij moord en doodslag. Hierbij is in het bijzonder gelet op de snelheid, zwaarte en frequentie van recidive. Met behulp van strafbladen is de eventuele recidive in kaart gebracht van de 105 betrokken jongeren. Onderscheid wordt gemaakt tussen crimineel verleden, leeftijd bij eerste delict, type delict, soort afdoening, etniciteit, geslacht en leeftijd ten tijde van de moord. Voor het vaststellen van de ernst van de recidive is gebruik gemaakt van de recidivecriteria van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum (WODC) (zie tabel 2.1).
Criterium
Omschrijving
Algemene recidive
Alle nieuwe justitiecontacten ongeacht de aard en ernst van de gepleegde misdrijven behalve vrijspraak, sepot en OVAR Nieuwe geldige justitie contacten n.a.v. een misdrijf met een wettelijke strafdreiging van 4 jaar of meer Nieuwe geldige justitiecontacten n.a.v. een misdrijf met een wettelijke strafdreiging van 8 jaar of meer.
Ernstige recidive Zeer ernstige recidive
Tabel 1 Recidivecriteria binnen de WODC-Recidivemonitor
3.1 Algemene resultaten Voordat wordt ingegaan op de specifieke onderzoeksvragen zal eerst een totaal beeld worden geschetst van de jongeren en hoe het hen is vergaan na de moord. Van de 105 jongeren komt 70% weer in aanraking met justitie. Dit gebeurt gemiddeld na 4 jaar (47,7 maanden). Ze plegen gemiddeld 1,3 zaken per jaar. Van hen pleegt 36% delicten met een strafdreiging van 4 jaar of meer (ernstige recidive) en 23% pleegt delicten met een strafdreiging van 8 jaar of meer (zeer ernstige recidive). Slechts 1 jongere is opnieuw veroordeeld voor het plegen van doodslag. Zoals te zien is in tabel 2.2 recidiveert 13% binnen 1 jaar, 28% binnen 3 jaar en 49% binnen 5 jaar. Bij deze cijfers moet wel vermeld worden dat er is gerekend vanaf het moment van het opleggen van de sancties. Dit houdt in dat hier ook de periodes bij betrokken zijn waarin de jongeren niet in de gelegenheid waren om delicten te plegen wegens he t uitzitten van hun afdoening, ook wel ´incapacitatie´ genoemd (Wartna, Tollenaar & Blom, 2005). Dit geldt ook voor de verdere cijfers betreffende de recidivesnelheid.
23
Jaren
Percentage recidive
Cumulatief percentage
1 jaar
13
13
2 jaar
7
20
3 jaar
8
28
4 jaar
10
38
5 jaar
11
49
6 jaar
6
55
7 tot 13 jaar
15
70
Tabel 2.2 Algemene recidive in jaren
In een onderzoek van Wartna e.a. (2005) is de recidive van 15.000 jongeren in kaart gebracht na een strafrechtelijke maatregel in 1997. Van deze groep heeft 21% binnen 1 jaar nieuwe justitiecontacten, 43% binnen 3 jaar en 53% binnen 5 jaar.
3.2 Resultaten per deelvraag Crimineel verleden Van de jongeren die voor de moord geen eerdere justitie contacten hebben gehad, komt 63% na de moord opnieuw in contact met justitie na gemiddeld 39 maanden. Ze plegen gemiddeld 1 zaak per jaar. Van deze groep pleegt 35% ernstige recidive en 21% zeer ernstige recidive. Van de jongeren die voor de moord 1 of 2 justitiecontacten heeft gehad komt 78% opnieuw in aanraking met justitie na gemiddeld 42 maanden. Ze plegen daarbij gemiddeld minder dan 1 zaak per jaar (0,7). De ernstige recidive en de zeer ernstige recidive bedragen beide 39%. Dit houdt in dat alle gepleegde feiten een strafdreiging van 8 jaar of meer he bben. Van de jongeren die voor de moord 3 keer of meer in aanraking zijn gekomen met justitie heeft 76% nieuwe justitie contacten na gemiddeld 51 maanden. Zij plegen gemiddeld 2,6 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 40%, de zeer ernstige recidive 16% (zie tabel 2.3)
24
Eerdere contacten 0
Recidivepercentages 63
Snelheid in maanden 39
Frequentie per jaar 1
1–2
78
42
0.7
3 of meer
76
51
2.6
Ernst in percentages 21 – zeer ernstig 35 – ernstig 39 – zeer ernstig 39 – ernstig 16 – zeer ernstig 40 – ernstig
Tabel 2.3 Recidivecijfers voor crimineel verleden
Leeftijd bij eerste delict Van de jongeren die op hun 12de of 13de jaar voor het eerst in aanraking kwamen met justitie komt 82% na de moord weer in aanraking met justitie na gemiddeld 25,8 maanden. Zij plegen gemiddeld 3,3 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 45%, de zeer ernstige recidive 36%. Van de jongeren die op 14- of 15- jarige leeftijd voor het eerst in aanraking zijn gekomen met justitie komt 76% opnieuw in contact. Zij plegen gemiddeld 1,5 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 38%, de zeer ernstige recidive 24%. Van de jongeren die op met 16 of 17 jaar voor het eerst in aanraking zijn gekomen met de justitie komt 75% opnieuw in contact. Zij plegen gemiddeld 0,4 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 38%, de zeer ernstige recidive 25% (zie tabel 2.4)
Leeftijd bij eerste Recidivedelict percentages 12 – 13 jaar 82
Snelheid in maanden 26
Frequentie per jaar 3,3
14 – 15 jaar
76
49
1,5
16 – 17 jaar
75
69
0,4
Ernst in percentages 36 – zeer ernstig 45 – ernstig 24 – zeer ernstig 38 – ernstig 25 – zeer ernstig 38 – ernstig
Tabel 2.4 Recidivecijfers voor leeftijd bij eerste delict
Type moord of doodslag Van de verschillende typen delicten komen de jongeren betrokken bij een familiemoord het meest opnieuw in contact met justitie (79%) Ze komen na gemiddeld 53 maanden weer in contact en plegen gemiddeld 0,5 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 32%, de zeer ernstige recidive 16%.
25
Jongeren die betrokken zijn bij een ruzie moord komen in 70% van de gevallen opnieuw in contact met justitie. Ze komen na gemiddeld 48 maanden weer in contact en plegen gemiddeld 1,3 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 33%, de zeer ernstige recidive 27%. Van de jongeren die betrokken zijn geweest bij een criminele moord komt 60% weer in contact met justitie na gemiddeld 67 maanden. Ze plegen gemiddeld 0,5 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 60%, de zeer ernstige recidive 20%. De jongeren die betrokken zijn bij een roofmoord komen in 68% van de gevallen opnieuw in aanraking met justitie. Dit gebeurt gemiddeld na 39 maanden. Ze plegen gemiddeld 2,6 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 39%, de zeer ernstige recidive 23%. Bij de seksuele moorden komt 78% opnieuw in aanraking met justitie na gemiddeld 49 maanden. Zij plegen gemiddeld 0,5 zaken per jaar. Zowel de ernstige als de zeer ernstige recidive bedraagt 44%. Dit betekent dat alle gepleegde feiten een strafdreiging van 8 jaar of meer hebben. Van de jongeren die betrokken zijn bij moorden die niet in te delen zijn in een van bovenstaande categorieën komt 33% opnieuw in aanraking na gemiddeld 25 maanden. Zij plegen gemiddeld 0,02 zaken per jaar. Er is binnen deze groep geen sprake van (zeer) ernstige recidive (zie tabel 2.5).
Type delict Familie
Recidivepercentages 79
Snelheid in maanden 53
Frequentie per jaar 0,5
Ruzie
70
48
1,3
Crimineel
60
67
0,5
Roof
68
39
2,6
Seksueel
78
49
0,5
Overig
33
25
0,02
Ernst in percentages 16 – zeer ernstig 32 – ernstig 27 – zeer ernstig 33 – ernstig 20 – zeer ernstig 60 – ernstig 23 – zeer ernstig 39 – ernstig 44 – zeer ernstig 44 – ernstig 0 – zeer ernstig 0 - ernstig
Tabel 2.5 Recidivecijfers voor type delict
Mate van betrokkenheid Van de hoofddaders is 68% opnieuw in aanraking gekomen met justitie na gemiddeld 48 maanden. Zij plegen gemiddeld 1,8 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 37%, de zeer ernstige recidive 25%.
26
Van de mededaders is 67% opnieuw contact gekomen met justitie. Zij deden dit na gemiddeld 48 maanden. Zij plegen gemiddeld 0,6 zaken per jaar. De ernstige recidive binen deze groep is 33%, de zeer ernstige recidive 14%. Van de overige jongeren bij wie de mate van betrokkenheid onbekend is komt 81% opnieuw in contact met justitie na ge middeld 47 maanden. Zij plegen gemiddeld 0,5 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 44%, de zeer ernstige recidive 31% (zie tabel 2.6).
Mate van betrokkenheid Hoofddader
Recidivepercentages 68
Snelheid in maanden 48
Frequentie per jaar 1,8
Mededader
67
48
0,6
Onbekend
81
47
0,5
Ernst in percentages 25 – zeer ernstig 37 – ernstig 14 – zeer ernstig 33 – ernstig 31 – zeer ernstig 44 - ernstig
Tabel 2.6 recidivecijfers voor mate van betrokkenheid
Afdoening De jongeren die geen afdoening opgelegd hebben gekregen komen in 72% van de gevallen opnieuw in aanraking met justitie na gemiddeld 41 maanden. Ze plegen gemiddeld 0,4 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 44%. De zeer ernstige recidive 33%. Van de jongeren die een afdoening krijgen die gericht is op behandeling komt 75% opnieuw in contact met justitie na gemiddeld 53 maanden. Zij plegen gemiddeld 1,4 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 42%, de zeer ernstige recidive 21%. Jongeren die detentie als afdoening hebben gekregen kome n in 58% van de gevallen opnieuw in aanraking met justitie na gemiddeld 43 maanden. Zij plegen gemiddeld 1,9 delicten per jaar. De ernstige recidive binnen deze groep bedraagt 29%, de zeer ernstige recidive 26%. Bij de overige straffen komt 75% opnieuw in contact met justitie na gemiddeld 39 maanden. Zij plegen gemiddeld 0,8 zaken per jaar. Er is binnen deze groep geen sprake van (zeer) ernstige recidive (zie tabel 2.7).
27
Afdoening Geen afdoening
Recidivepercentages 72
Snelheid in maanden 41
Frequentie per jaar 0,4
Behandeling
75
53
1,4
Detentie
58
43
1,9
Overig
75
39
0,8
Ernst in percentages 33 – zeer ernstig 44 – ernstig 21 – zeer ernstig 42 – ernstig 26 – zeer ernstig 29 – ernstig 0 – zeer ernstig 0 – ernstig
Tabel 2.7 Recidivecijfers voor t ype afdoening
Etniciteit Binnen de groep waar zowel de jongere als de ouders uit Nederland afkomstig zijn, komt 69% opnieuw in contact met justitie na gemiddeld 42 maanden. Zij plegen gemiddeld 0,7 zaken per jaar. De ernstige recidive binnen deze groep be draagt 43%, de zeer ernstige recidive 26%. Jongeren die behoren tot de tweede generatie komen in 77% van de gevallen opnieuw in contact met justitie na gemiddeld 58 maanden. Zij plegen gemiddeld 0,6 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 35%, de ze er ernstige recidive 23%. Jongeren behorende tot de eerste generatie komen in 58% van de gevallen opnieuw in aanraking met justitie na gemiddeld 42 maanden. Zij plegen gemiddeld 2 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 35%, de zeer ernstige recidive 27% (zie tabel 2.8).
Etniciteit Autochtoon Tweede generatie Eerste generatie
Recidivepercentages 69
Snelheid in maanden 42
Frequentie per jaar 0,7
77
58
0,6
58
42
2
Ernst in percentages 26 – zeer ernstig 43 - ernstig 23 – zeer ernstig 35 – ernstig 27 – zeer ernstig 35 – ernstig
Tabel 2.8 Recidive cijfers voor etniciteit
Geslacht Van de jongens komt 75% opnieuw in contact met justitie na gemiddeld 47 maanden. Ze plegen gemiddeld 1,5 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 39%, de zeer ernstige recidive 26%. Van de meisjes komt 31% opnieuw in contact met justitie na gemiddeld 55 maanden. Ze plegen gemiddeld 0,06 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 23%, de zeer ernstige recidive 8% (zie tabel 2.9)
28
Geslacht Jongen
Recidivepercentages 75
Snelheid in maanden 47
Frequentie per jaar 1,5
Meisje
31
55
0,06
Ernst in percentages 26 – zeer ernstig 39 – ernstig 8 – zeer ernstig 23 – ernstig
Tabel 2.9 Recidivecijfers voor geslacht
Leeftijd bij moord Jongeren die ten tijde van de moord 12 of 13 jaar waren komen in 83% van de gevallen weer in aanraking met justitie na gemiddeld 26 maanden. Ze plegen gemiddeld 1,6 zaken per jaar. De ernstige recidive binnen deze groep bedraagt 83%, de zeer ernstige recidive 67%. Jongeren die ten tijde van de moord 14 of 15 jaar waren komen in 69% van de gevallen opnieuw in contact met justitie na gemiddeld 49 maanden. Zij plegen gemiddeld 1,2 zaken per jaar. De ernstige recidive binnen deze groep bedraagt 42%, de zeer ernstige recidive 15%. Van de jongeren die bij de moord de 16 of 17 jaar waren komt 68% opnieuw in aanraking met justitie na gemiddeld 53 maanden. Ze plegen gemiddeld 1,4 zaken per jaar. De ernstige recidive bedraagt 31%, de zeer ernstige recidive 23% (zie tabel 2.10). Leeftijd bij de moord 12 – 13 jaar
Recidivepercentages 83
Snelheid in maanden 26
Frequentie per jaar 1,6
14 – 15 jaar
69
49
1,2
16 – 17 jaar
68
53
1,4
Ernst in percentages 67 – zeer ernstig 83 – ernstig 15 – zeer ernstig 42 – ernstig 23 – zeer ernstig 31 – ernstig
Tabel 2.10 Recidivecijfers voor leeftijd bij de moord
29
4. DISCUSSIE In dit onderhavige explorerende onderzoek is van 105 jongeren die in de periode van 19922001 betrokken zijn geweest bij een moord of doodslag in Nederland, bekeken of zij een eventuele criminele carrière hebben voortgezet en welke risicofactoren daarbij zijn aan te wijzen als voorspellers. Dit is voor de volgende risicofactoren nagegaan: eerder daderschap, leeftijd bij eerste delict, type delict, type afdoening, etniciteit, geslacht en le eftijd bij de moord. Voor het vaststellen van een eventuele criminele carrière is gekeken naar de snelheid, frequentie en ernst van de recidive. De recidive is in kaart gebracht met behulp van de strafbladen van de jongeren. Het onderzoek is een vervolgonderzoek van een onderzoek naar minderjarige moordenaars uit 2003. Het is echter voor het eerst dat wordt nagegaan hoe het deze jongeren na de moord is vergaan.
4.1 Beantwoording van de vraagstellingen Om de onderzoeksvragen te beantwoorden zijn de recidivepercentages en recidivecijfers met elkaar vergeleken. Om deze cijfers met elkaar te kunnen vergelijken is eerst vastgesteld wanneer er gesproken kan worden van een substantieel verschil. Bij de recidivepercentages en de percentages van de ernst van de recidive wordt gesproken van een substantieel verschil wanneer het verschil 10% of meer is. Bij de snelheid van de recidive wordt gesproken van een substantieel verschil wanneer het verschil 12 maanden of meer is, voor de frequentie geldt dat wanneer een jongere 1 delict of meer per jaar pleegt er sprake is van een substantieel verschil.
Allereerst is gekeken in hoeverre een crimineel verleden als risicofactor voorspellend is voor een (voortgezette) criminele carrière van jongeren betrokken bij moord en doods lag (onderzoeksvraag 1). Uit de resultaten is gebleken dat jongeren zonder crimineel verleden minder vaak opnieuw in aanraking zijn gekomen met justitie dan jongeren met een crimineel verleden. Jongeren zonder crimineel verleden en jongeren met 1 of 2 eerdere justitie contacten komen sneller in aanraking met justitie dan jongeren met 3 contacten of meer. Deze laatste groep pleegt echter wel meer delicten per jaar dan de anderen. Wat betreft de ernst van de recidive is gebleken dat de zeer ernstige recidive het hoogst is onder de jongeren met 1 of 2 eerdere contacten. De ernstige recidive is voor alle drie groepen vergelijkbaar. De resultaten voor deze onderzoeksvraag zijn niet eenduidig. Jongeren zonder crimineel verleden komen wel minder vaak opnieuw in contact, doen dit minder frequent dan jongeren 30
met 3 contacten of meer en minder ernstig dan jongeren met 1 of 2 contacten. De resultaten zijn dus in grote mate in overeenstemming met de eerder aangehaalde theorieën van Gottfredson & Hirschi (1990), Sampson & Laub (1997) en Farrington (2003). Echter de groep jongeren zonder crimineel verleden komt wel sneller in contact met justitie. Mogelijk heeft dit te maken met de opgelegde afdoeningen. Het is voor te stellen dat jongeren met een crimineel verleden bij de moord een zwaardere afdoening opgelegd hebben gekregen dan jongeren zonder crimineel verleden. Indirect betekent dit dat zij langer niet in de mogelijkheid zijn geweest om nieuwe delicten te plegen (incapacitatie). Als tweede is gekeken in hoeverre de leef tijd waarop een eerste delict is gepleegd als risicofactor voorspellend is voor een (voortgezette) criminele carrière (onderzoeksvraag 2). Aan de hand van verschillende bronnen (Loeber & Hay, 1994; Farrington 1991) werd verwacht dat een jonge leeftijd van aanvang van delinquent gedrag een voorspellende waarde heeft voor het vertonen van later ernstig en gewelddadig antisociaal gedrag. Uit de resultaten komt naar voren dat jongeren die op jongere leeftijd (12 – 13 jaar) hun eerste delict hebben gepleegd wel vaker opnieuw in contact komen met justitie, echter dit verschil is niet substantieel. Voor de snelheid en de frequentie geldt wel dat hoe eerder de aanvang van delinquent gedrag hoe sneller en frequenter de jongeren recidiveren. De zeer ernstige recidive onder de groep 12- en 13-jarigen is ook hoger dan bij de andere leeftijden van aanvang. De ernstige recidive is vergelijkbaar. Er kan dus met enige voorzichtigheid worden geconcludeerd dat jongeren die op jonge leeftijd hun eerste delict hebben gepleegd niet vaker recidiveren. Wel kan gesteld worden dat wanneer er wel sprake is van recidive dit ernstiger, sneller en meer frequent gebeurt dan bij jongeren die op latere leeftijd hun eerste delict hebben gepleegd. Deze gegevens zijn gedeeltelijk in overeenstemming met de eerder aangehaalde literatuur, de recidive is niet hoger bij een jongere leeftijd van aanvang maar is wel ernstiger, meer frequent en sneller. Mogelijk ligt dit aan het feit dat binnen deze theorieën een jonge leeftijd van aanvang voor het twaalfde levensjaar is. Binnen dit onderzoek waren echter pas gegevens beschikbaar vanaf het twaalfde levensjaar. Als derde is gekeken in hoeverre het type moord of doodslag als risicofactor voorspellend is voor een (voortgezette) criminele carrière van jongeren betrokken bij moord en doodslag (Onderzoeksvraag 3). Aan de hand van literatuur werd verwacht dat jongeren betrokken bij een moord binnen het criminele circuit het meest zouden recidiveren. Daarnaast werd verwacht dat jongeren die betrokken waren bij een familiemoord minder zouden recidiveren. Uit de resultaten is echter het tegenovergestelde naar voren gekomen. Jongeren die betrokken 31
waren bij een moord binnen het criminele circuit kwamen minder vaak opnieuw in contact met justitie dan jongeren betrokken bij een familiemoord, een seksuele moord en een ruziemoord. Jongeren betrokken bij een familiemoord en een seksuele moord kwamen vaker in contact met justitie dan jongeren betrokken bij een criminele moord, een roofmoord en overige moorden. Gelet op snelheid komen jongeren betrokken bij de overige moorden het snelst opnieuw in contact met justitie. Bij jongeren betrokken bij een moord binnen het criminele circuit duurde dit het langst. Jongeren die betrokken zijn bij een roofmoord komen het meest freque nt in aanraking met justitie na de moord. De zeer ernstige recidive is het hoogst onder de jongeren betrokken bij seksuele moorden.. De ernstige recidive is het hoogst onder jongeren betrokken bij moorden binnen het criminele circuit. Zowel de ernstige als de zeer ernstige recidive is het laagst voor jongeren betrokken bij overige moorden. Concluderend kan met voorzichtigheid gesteld worden dat betrokkenheid bij een familiemoord of seksuele moord als risicofactor een voorspellende waarde heeft voor een criminele carrière. Een mogelijke verklaring voor het feit dat jongeren betrokken bij een familiemoord vaker opnieuw in contact komen met justitie dan verwacht, kan zijn dat het hier jongeren betreft van het type “antisociaal kind”. De moord is dan geen eenma lig actie om een onhoudbare situatie ten einde te brengen, zoals bij het zwaar mishandelde kind, maar onderdeel van een gedragspatroon (Heide, 1996). Deze informatie was binnen dit onderzoek echter niet beschikbaar. Bij de relatief lage recidivecijfers van jongeren betrokken bij een moord binnen het criminele circuit speelt mogelijk de incapacitaite van de jongeren een rol. Het is voor te stellen dat deze jongeren bij de moord en doodslag zwaardere afdoeningen opgelegd hebben gekregen en daardoor langere periode niet in de gelegenheid zijn gekomen om opnieuw delicten te plegen. Ten vierde is gekeken in hoeverre de mate van betrokkenheid bij de moord of doodslag als risicofactor voorspellend is voor een (voortgezette) criminele carrière van jongeren betrokken bij moord en doodslag (Onderzoeksvraag 4). Uit de resultaten is naar voren gekomen dat hoofddaders en mededaders in gelijke mate opnieuw in contact komen met justitie. Van de jongeren bij wie de mate van betrokkenheid onbekend was ligt het recidive percentage het hoogst. De snelheid van de recidive is voor de drie groepen vergelijkbaar. De hoofddaders recidiveren wel het meest frequent. Wat betreft de ernst van de recidive zien we weinig onderscheid voor de ernstige recidive. De ernstige recidive is bij de mededaders minder hoog dan bij de jongeren bij wie de mate van betrokkenheid onbekend was. De zeer ernstige recidive is het laagst bij de mededaders. 32
Een verklaring voor het hoge recidivepercentage onder de jongeren bij wie de mate van betrokkenheid onbekend was is moeilijk te geven. Dit komt omdat het onduidelijk is om wat voor jongeren het hier gaat. Voor de overeenkomstige recidivecijfer voor hoofd- en mededaders kan wederom gedacht worden aan de incapacitatie. Het ligt voor de hand dat hoofddaders zwaardere afdoeningen opgelegd hebben gekregen dan mededaders. Indirect houdt dit in dat zij een langere periode niet in de gelegenheid zijn geweest om te recidiveren. Ten vijfde is gekeken in hoeverre de afdoening van de moord en doodslag als risicofactor voorspellend is voor een (voortgezette) criminele carrière van jongeren betrokken bij moord en doodslag (onderzoeksvraag 5). Uit de resultaten is gebleken dat jongeren die een detentie als afdoening opgelegd hebben gekregen het minste recidiveren. Jongeren zonder afdoening, met een afdoening gericht op behandeling en overige afdoeningen recidiveren in gelijke mate. Jongeren met een afdoening die gericht is op behandeling komen later in contact met justitie na de moord en/of doodslag dan jongeren die geen afdoe ning of een overige afdoening opgelegd hebben gekregen. Mogelijk kan dit verklaard worden door het feit dat een behandeling tenminste voor 2 jaar opgelegd wordt en jongeren in deze periode in beperkte mate in de gelegenheid zijn om met justitie in contact te komen. Jongeren die een detentie opgelegd hebben gekregen komen meer frequent in contact met justitie dan jongeren zonder afdoening en jongeren die een overige afdoening opgelegd hebben gekregen. Jongeren zonder afdoening komen minder frequent in aanraking met justitie na de moord en/of doodslag dan jongeren die een behandeling of detentie opgelegd hebben gekregen. De zeer ernstige en de ernstige recidive is het laagst bij de jongeren die een overige afdoening opgelegd hebben gekregen. De ernstige recidive onder de jongeren zonder afdoening is hoger dan die bij de jongeren met een detentie en overige afdoening. De zeer ernstige recidive is, afgezien van de jongeren met een overige afdoening, vergelijkbaar. Ook op deze onderzoeksvraag is geen eenduidig antwoord te geven. In tegenstelling tot de verwachting komen minder jongeren die een detentie opgelegd hebben gekregen opnieuw in contact met justitie na de moord en/of doodslag. De frequentie van de recidive is echter wel het hoogst binnen deze groep. Ook hier speelt, zoals net aangehaald, de incapacitatie van de jongeren een rol. Daarnaast is er geen informatie over de afdoeningen beschikbaar. Om beter zicht te krijgen op de betekenis van deze recidivecijfers is het van belang om meer gegevens te hebben over het type behandeling dat deze jongeren hebben gekregen en in hoeverre deze afdoeningen hebben voldaan aan de ‘what works’ criteria (Andrews, Zinger, Hoge, Bonta, Gendreau & Cullen, 1990); van der Laan & Slotboom, 2002). Helaas was deze informatie binnen dit onderzoek niet beschikbaar. 33
Ten zesde is gekeken in hoeverre etniciteit als risicofactor voorspellend is voor een (voortgezette) criminele carrière (onderzoeksvraag 6). Hier laten de resultaten zien dat jongeren die behoren tot de eerste generatie minder recidiveren dan jongeren uit de tweede generatie of autochtone jongeren. De tweede generatie laat het hoogste percentage zien maar het verschil met de autochtone jongeren is niet substantieel. Jongeren van de tweede generatie doen er het langst over om opnieuw in contact met justitie. Jongeren uit de eerste generatie hebben het meest frequent contact met justitie. Zowel de ernstige als de zeer ernstige recidive is voor alledrie de groepen vergelijkbaar. Aangezien er binnen der eerder aangehaalde literatuur (Junger, Wittebrood & Timman, 2001) geen onderscheid wordt gemaakt tussen eerste en tweede generatie is vergelijking van de gevonden resultaten met de literatuur lastig. De literatuur laat zien dat allochtone jongeren over het algemeen meer delinquent gedrag laten zien. Onze resultaten laten zien dat dit niet geldt voor joongeren uit de eerste generatie en in beperkte mate voor jongeren uit de tweede generatie. Ten zevende is gekeken in hoeverre geslacht als risicofactor voorspellend is voor een (voortgezette) criminele carrière voor jongeren betrokken bij moord en doodslag (onderzoeksvraag 7 ). De resultaten laten zien dat jongens vaker recidiveren dan meisjes. Over het algemeen komen zij ook sneller na de moord en/of doodslag opnieuw in contact met justitie, echter dit verschil is niet substantieel. Wel laten de cijfers zien dat jongens meer frequent met justitie in aanraking komen. Daarbij is zowel de ernstige als de zeer ernstige recidive onder jongens groter dan bij meisjes. Deze bevindingen zijn ove reenkomstig eerdere cijfermatige studies (Wartna, el Harbachi & van der Laan, 2005; Wartna, Tollenaar & Blom, 2005). Ten slotte is gekeken in hoeverre de leeftijd ten tijde van de moord als risicofactor voorspellend is voor een (voortgezette) criminele carrière voor jongeren betrokken bij moord en doodslag (onderzoeksvraag 8). Bij het beantwoorden van deze vraag is dezelfde literatuur geraadpleegd als voor onderzoeksvraag 2. De resultaten tonen aan dat jongeren die op 12- of 13-jarige leeftijd betrokken zijn geweest bij een moord en/of doodslag vaker recidiveren dan oudere jongeren. De resultaten laten tevens zien dat zij sneller dan de oudere jongeren opnieuw in contact komen met justitie. Zij komen meer frequent in aanraking met justitie, echter dit verschil is niet substantieel. Wel is zowel zeer ernstige als de ernstige recidive het hoogst bij de jongere daders. Deze resultaten bevestigen de literatuur dat hoe jonger de leeftijd bij aanvang hoe groter de kans op later delinquent gedrag (Loeber & Hay, 1994; Farrington 1991). 34
4.2 Beperkingen en aanbevelingen Dit onderzoek heeft inzichten gegeven in hoeverre risicofactoren voorspellend zijn voor een (voortgezette) criminele carrière van jongeren betrokken bij moord en doodslag. Dit is in Nederland nog niet eerder gebeurd, wat de waarde van dit onderzoek vergroot. Het onderzoek heeft echter ook een aantal beperkingen die vermeld dienen te worden. Ten eerste is, zoals eerder benoemd, bij de snelheid van de recidive niet de periode van de afdoening afgetrokken en speelt incapacitatie een rol. Hierdoor vallen de cijfers hoger uit dan wanneer gerekend wordt vanaf het moment van vrijlating. Dat was in dit onderzoek niet mogelijk om twee redenen. De eerste reden is dat de strafbladen onvoldoende informatie bieden over de precieze periode van de afdoening, niet in alle gevallen is vermeld wanneer de maatregel beëindigd is. Ten tweede zitten jongeren die een PIJ maatregel opgelegd krijgen zitten niet per definitie achter “slot en grendel”. Deze jongeren beschikken in beperkte mate over vrijheid en zouden dus ook gedurende hun maatregel opnieuw in contact kunnen raken met justitie. Dit maakt het lastig om een exacte periode vast te stellen dat jongeren vast hebben gezeten en daardoor niet in de gelegenheid waren om opnieuw in contact te komen met justitie. Een tweede beperking is het gebruik van de recidivemonitor. Binnen deze monitor zijn delicten die zijn afgedaan met een vrijspraak, geseponeerd zijn of jongeren die ontslagen zijn van rechtvervolging niet meegeteld. Dit is in dit onderzoek wel het geval. Dit maakt vergelijking met ander groepen lastig. Een derde beperking is het gebruikte meetinstrument, de strafbladen. Met behulp van deze strafbladen kon “slechts” cijfermatig weergegeven worden hoe het de jonge dader s is vergaan. Belangrijke achtergrondinformatie, zoals de argumentatie van een opgelegde afdoening zijn niet inzichtelijk. Waarom hebben sommige jongeren een PIJ maatregel opgelegd gekregen terwijl anderen een detentie opgelegd hebben gekregen? Vond de rechter dat deze jongeren meer gevaar liepen om in herhaling te vallen, of misschien juist niet? Dit zijn belangrijke vragen die mogelijk in verder onderzoek onderzocht kunnen worden. Daarbij zou verdere achtergrondinformatie
als
persoonlijkheidskenmerken,
ge zinskenmerken
en
omgevingskenmerken ook meer inzicht geven in het (delinquente) gedrag van de jongeren. Betreffen het jongeren met psychiatrische stoornissen, met verstoorde gezinnen, of jongeren die op het verkeerde tijdstip op de verkeerde plaats waren? Ook onderzoek met een controlegroep is een mogelijke aanbeveling voor verder onderzoek. Dit zou de mogelijkheid bieden om deze specifieke daders te vergelijken met andere daders, om meer inzicht te verkrijgen in hoeverre deze van elkaar verschillen of met elkaar overeenkomen. 35
Een andere aanbeveling voor verder onderzoek is multi-variate analyses. In dit onderzoek is slechts uni-variaat geanalyseerd, hetgeen beperkte informatie oplevert. Zoals eerder aangegeven verhoogt een combinatie van verschillende risic ofactoren de kans op delinquent gedrag (Loeber, Lacourse & Homish, 2005). Het is dan ook belangrijk om te bekijken in hoeverre bepaalde combinaties van risicofactoren voorspellend zijn voor een (voortgezette) criminele carrière. Een laatste aanbeveling betreft het betrekken van latere afdoeningen. Binnen dit onderzoek is alleen gekeken naar de opgelegde afdoening bij de moord. Later opgelegde afdoeningen zijn echter ook van belang. Het maakt verschil of jongeren na de moord of doodslag geen afdoening, detentie of behandeling opgelegd hebben gekregen. Al met al zijn er nog voldoende mogelijkheden om deze, gering onderzochte, groep verder te onderzoeken. Naar mijn mening is dit ook van belang om beter zicht te krijgen op deze speciale groep jongeren om hen beter te begrijpen. Mogelijk kan daardoor in de toekomst vroegtijdig ingegrepen worden en daarmee het ontwikkelen van een criminele carrière voorkomen worden.
36
5. LITERATUURLIJST -
Andrews, D.A.& Zinger, I. (1990). Does correctional treatment work? A clinically relevant and psychologically informed meta-analysis. Criminology, 28, 369-404.
-
Baerveldt, C., Bunkers, H. Winter, M. & Bijlsma, J.W. (1998) Assessing a moral panic relating to crime and drugs policy in the Netherlands: towards a testable theory. Crime, Law and Social Change, 29, (31-47).
-
Blumstein, A. Cohen, J., Roth, J.A., & Visher, C.A. (1986). Criminal careers and “career criminals”. Washington D.C.: National Academy Press.
-
Bol, M.W. (1995). Gedragsbeïnvloeding door strafrechtelijk ingrijpen; een literatuurstudie. Arnhem: Gouda Quint.
-
Busch, K.G., Zagar, R. Hughes J.R. Arbit, J. & Bussell, R.E., (1990). Adolescents who kill. Journal of clinical psychology, 46, 472-485.
-
Cottle, C.C., Lee, R.J. & Heilbrun, K. The prediction of criminal recidivism in juveniles. A meta analysis. Criminal Justice and Behaviour, 28, (3), 367-394.
-
Dembo, R., Schmeidler, J., Nini-gough, B., Sue, C.C., Borden, P., & Manning, D. (1998). Predictors of recidivism to a juvenile assessment center: A three ye ar study. Journal of Child and Adolescent Substance Abuse, 7, 57-77.
-
Doek, J.E. & Bac, J.R. (1998) Van misdadig tot lastig: is er een weg terug? Regelgeving, beleid en de ‘klassieke’ sancties. In Koops, W. & W. Slot (Eds.) Van lastig tot misdadig (pp. 201-216). Houten /Diegem: Bohn Stefleu Van Loghum.
-
Doren, D.M. (1998) Recidivism base rates, predictions of sex offender recidivism, and the “sexual predator” commitment laws. Behavioral Sciences and the Law, 16, 97-114.
-
Eck, C. van (2001). Door bloed gezuiverd. Eerwraak bij Turken in Nederland. Amsterdam: Bakker.
-
Farrington, D.P. (1986). Age and crime. In M. Tonry & N. Morris (Eds.), Crime and Justice. An annual review of research (Vol. 7, pp. 189-250). Chicago: University of Chicago Press.
-
Farrington, D.P. (1991) Childhood aggression and adult violence: Early precursors and later life outcomes. In D.J. Pepler & K.H. Rubin The development and treatment of childhood aggression (pp 5-29) Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
-
Farrington, D. P. (2003) Developmental and life-course criminology: key theoretical and empirical issues. Criminology, 41, (2), 221-255.
37
-
Gottfredson, M.R. & Hirschi T., (1990). A general theory of crime. Stanford, California: Stanford University Press.
-
Hardwick, P.J. & Rowton-Lee, M.A., (1996). Adolescent homicide: towards assessment of risk. Journal of adolescence, 19, 263-276.
-
Hawkins, D.J., Herrekohl, T. Farrington D.P., Brewer D., Catalano, R.F. & Harachi T.W. (1998). A Review of predictors of youth violence. In R. Loeber & D.P. Farrington, (Eds), Serious and violent juvenile offenders: risk factors and succesvul interventions. Thousands Oaks: Sage.
-
Heide, K.M. (1996) Why kids kill parents: child abuse and adolescent homicide. Columbus Ohio: Ohio State University Press.
-
Junger, M., Wittebrood, K. & Timman, R. (2001). Etniciteit en ernstig en gewelddadig crimineel gedrag. In R. Loeber, N.W. Slot & J.A. Sergeant (Eds.), Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie; omvang, oorzaken en interventies (pp. 97-127). Houten / Diegem: Bohn Stefleu Van Loghum.
-
Junger-Tas, J., (1992) Ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit en de justitiele jeugdbescherming; periode 1980-1990. Arnhem: Gouda Quint.
-
Laan, P.H. van der & Slotboom, A. (2002). Wat werkt? In P.J. van Koppen, D.J. Hessing, H.L.G.J. Merckelbach & H.F.M. Crombag (Eds.) Het recht van binnen. Psychologie van het recht (pp. 963-975). Deventer: Kluwer.
-
Laan, P.H. van der (2005). Jeugd, criminaliteit, politie en justitie. Recente ontwikkelingen nader beschouwd. Delict en Delinquent, 70, (9), 986-1013.
-
Leistra, G. & Nieuwbeerta, P. (2003). Moord en doodslag in Nederland: 1992-2001. Amsterdam: Prometheus.
-
Linden, A.P., van der, Siethoff, F.G.A. ten, Zeijlstra-Rijpstra, A.E.I.J. (1999) Jeugd en Recht. Houten / Diegem: Bohn Stefleu Van Loghum.
-
Loeber, R. Lacourse, E. & Homish, D.L. (2005). Homicide, violence and developmental trajectories. In Tremblay, R.E., Hartup W.W. & Archer, J. (Eds.), Developmental origins of agression (pp 202-220). New York: Guilford.
-
Loeber, R. (1998) Ontwikkelingspaden en risicopatronen voor ernstige jeugddelinquentie en hun relevante interventies: nooit te vroeg en nooit te laat. In W. Koops & W. Slot (Eds.), Van lastig tot misdadig (pp. 15-32). Houten /Diegem: Bohn Stefleu Van Loghum.
-
Loeber, R., (1998) ‘Ontwikkelingspaden naar ernstige je ugddelinquentie. Justitiele Verkenningen, 24, (6), 8-25. 38
-
Loeber, R. & Farrington, D.P. (1998). Serious and violent juvenile offenders: risk factors and succesvul interventions. Thousands Oaks: Sage.
-
Loeber, R. & Farrington, D.P. (2004). Verschillende oorzaken van delinquentie tussen etnische en nationale groepen? Longitudinale analyses van criminaliteit onder jonge mannen in Pittsburg en Londen. Tijdschrift voor Criminologie, 46, (4), 330-346.
-
Luijpers, E.T.H. & Meeus, W. (1998). Delinquentie onder adolesce nten. Het onderscheid tussen aanhoudend- en tijdelijk crimineel gedrag. Justitiële verkenningen, 24, (6), 44-56.
-
Meeus W., Rie S.M. de la, Luijpers E., & Wilde E. de , (2001). De harde kern; ernstige, gewelddadige en persistente jeugdcriminaliteit in Nederland. In R. Loeber, N.W. Slot & J.A. Sergeant (Eds.), Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie; omvang, oorzaken en interventies (pp. 51-71). Houten / Diegem: Bohn Stefleu Van Loghum.
-
Moffit, T.E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior; a developmental taxanomy. Psychological Review , 100, (4), 674-701.
-
Nieuwbeerta, P., Laan, P.H. van der, Konijnendijk, E. & Krammer, T., (2005). Minderjarigen en moord en doodslag. Een eerste verkenning van prevalentie, achtergronden en afhandeling. Tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht, 68, 162-168.
-
Olweus, D. (1979) Stability of aggressive reaction patters in males: a review. Psychological Bulletin , 86, (4), 852-875.
-
Rowe, D.C., Vazsonyi, A.T. & Flannery, D.J. (1994). No more than skin deep: ethnic and racial similarity in developmental process. Psychological Review, 101, (3), 396413.
-
Sampson, R.J., & Laub, J.H. (1997) A life course theory of cumulative disadvantage. In T.P. Thornberry, (Eds) Developmental theories of crime and delinquency (pp 133161). New Brunswick: Transaction Publishers.
-
Tolan, P.H. & Gorman-Smith, D. (1998). Development of serious and violent offending careers. In R. Loeber & D.P. Farrington, (Eds), Serious and violent juvenile offenders: risk factors and succesvul interventions. Thousands Oaks: Sage.
-
Wartna, B.S.J., Harbachi, S. el, Laan, A.M. van der (2005). Jong vast: een cijfermatig overzicht van de strafrechtelijke recidive van ex-pupillen van justitiële jeugdinrichtingen. Meppel: Boom juridische uitgevers.
39
-
Wartna, B.S.J., Tollenaar, N. & Blom, M. (2005). Recidive 1997: een cijfermatig overzicht van de strafrechtelijke recidive van volwassen en jeugdige daders. Meppel: Boom juridische uitgevers.
40