Regulering van Vorm en Functie van Dieren,TEST 2, versie II, 30 maart 2012
Regulering van Vorm en Functie van Dieren,TEST 2, versie II, 30 maart 2012
Regulering van Vorm en Functie van Dieren,TEST 2, versie II, 30 maart 2012
Regulering van Vorm en Functie van Dieren,TEST 2, versie II, 30 maart 2012 ANATOMIE: DR. R. DE HEUS VRAAG 1: Bij de rat doorboren een aantal anatomische structuren het diafragma of middenrif, met andere woorden een aantal structuren lopen vanuit de thoraxholte naar het abdomen en visa versa. Welke van de ondergenoemde anatomische structuren doorboren het diafragma? 1. Duodenum, aorta en vena cava. 2. Colon, aorta en vena cava. 3. Colon, jejunum en trachea. 4. Oesophagus, aorta en vena cava. VRAAG 2: De onderstaande afbeelding toont een bepaald type weefsel. Welke type weefsel is dit en welk histologisch waarneembaar kenmerk is van toepassing op dit weefsel?
1. 2. 3. 4.
Onwillekeurig spierweefsel met duidelijke motorische eindplaten. Glad spierweefsel met duidelijk spoelvorimge cellen. Hart spiercellen met duidelijke intercalaire schijven. Dwars gestreept spierweefsel met duidelijke meerdere kernen per spiercel / spiervezel.
VRAAG 3: De bouw van de longen van een rat (zoogdier) en van een willekeurige vogel lijken in heel veel opzichten op elkaar. Maar er zijn ook duidelijke verschillen, zoals bijvoorbeeld de longen van vogels hebben de zogeheten luchtzakken. Welk van bewering is waar? 1. Vogels en zoogdieren hebben beide alveoli, in de alveoli vindt daadwerkelijke de gas uitwisseling plaats. 2. Vogels en zoogdieren hebben beide parabronchiën, in de parabronchiën vindt daadwerkelijk de gas uitwisseling plaats. 3. Vogels hebben alveoli en zoogdieren hebben parabronchiën, in zowel de parabronchiën als in de alveoli vindt daadwerkelijke de gasuitwisseling plaats. 4. Vogels hebben parabronchiën en zoogdieren hebben alveoli, in zowel de parabronchiën als in de alveoli vindt daadwerkelijk de gasuitwisseling plaats. VRAAG 4: De onderstaande beweringen hebben, direct of indirect, betrekking op het tracheeën stelsel van insecten? Welke bewering is JUIST? Bewering I: tracheeën zijn de dunne buisvormige kanaaltjes van het lichaampje van Malpighi en geven stevigheid aan de weefsels van het insect. Bewering II: tracheeën zijn dunne buisvormige kanaaltjes en de tracheeën leiden zuurstof naar het bloed, dat op zijn beurt de weefsels van het insect bereikt. Bewering III: tracheeën zijn de dunne buisvormige kanaaltjes en de tracheeën voorzien de weefsels van het insect van zuurstof. 1. Alleen bewering I is juist. 2. Alleen bewering II is juist 3. Alleen bewering III is juist 4. Geen enkele bewering is juist!
Regulering van Vorm en Functie van Dieren,TEST 2, versie II, 30 maart 2012 VRAAG 5: De termen vivipariteit, ovipariteit en ovovivipariteit hebben alle betrekking op het "verschijnsel" hoe het juveniele dier uit het moederdier ter wereld komt. Welke van de hieronder weergegeven beweringen is correct? 1. Bij zoogdieren kennen we het verschijnsel: ovivipariteit, de bevruchte eicel ontwikkelt zich in het moederdier. 2. Bij vogels kennen we het verschijnsel: vivipariteit, de bevruchte eicel wordt afgezet omgeven door een leerachtige schaal. 3. Bij vissen kennen we het verschijnsel: vivipariteit de bevruchte eicel wordt afgezet omgeven door een kalkachtige schaal. 4. Bij zoogdieren kennen we het verschijnsel: vivipariteit, de bevruchte eicel ontwikkelt zich in de baarmoeder. VRAAG 6: Hieronder staan 4 beweringen die van toepassing zouden kunnen zijn op de uitspraak: Het is eenvoudiger om een hoog niveau van gasuitwisseling in lucht dan in water te bereiken? Bewering I: gassen langzamer diffunderen in water dan in lucht. Bewering II: het zuurstofgehalte in water hoger is dan in lucht. Bewering III: water een grotere dichtheid en viscositeit heeft dan lucht. Bewering IV: het meer energie kost om in water adem te halen dan in lucht. Welke uitspraak is sowieso niet juist in dit kader: 1. Bewering I 2. Bewering II 3. Bewering III 4. Bewering IV VRAAG 7: In de schors van een zoogdier nier liggen de functionele structuren (nephronen) die verantwoordelijk zijn voor de vorming van de voorurine. Hoeveel % van deze vloeistof die in het kapsel van Bowman uit het bloed wordt gefilterd, wordt binnen de nier weer naar het bloed geresorbeerd? 1. ongeveer 25%. 2. ongeveer 50%. . 3. ongeveer 75%. 4. meer dan 95%. VRAAG 8: Hoe heten de anatomische aanpassingen van het hart en het bloedvaatstelsel van een mensenkind dat zich onwikkelt in de baarmoeder van de vrouw en die na de geboorte niet meer aanwezig zijn. 1. Foramen nutricium en conus arteriosus. 2. Foramen magnum en sinus venosus. 3. Foramen ovale en ductus arteriosus. 4. Foramen intervertebrale en dustus pericardiaco-peritonealis. VRAAG 9: De onderstaande lijst geeft de osmotische waarde aan van zeewater, zoetwater en die van de lichaamsvloeistof van verschillende diergroepen die in deze omgeving leven: procent procent zeewater 3.5 zoetwater 0.01-0.5 Welke van onderstaande dieren gebruikt ureum om het N-houdende afval uit te scheiden? procent 1. mariene kraakbeenvis 3.5 2. zoetwater evertebraten 0.04-0.6 3. mariene beenvis 1.5 4. zoogdier 0.9
Regulering van Vorm en Functie van Dieren,TEST 2, versie II, 30 maart 2012 VRAAG 10. Een gelabelde rode bloedcel wordt losgelaten in de arterie in de linker poot. Na 30 seconden wordt dit bloedlichaampje aangetroffen in de linker long. Wat is het minimum aantal hartcompartimenten dat gepasseerd is? 1. Geen enkel compartiment. 2. 1 compartiment. 3. 2 compartimenten. 4. 4 compartimenten. VRAAG 11: In welke van onderstaande dieren voldoet de bloedsomloop NIET aan het hier genoemde stroompatroon van het bloed: hart-long of kieuwcapillairen-hart-lichaamscapillairen-hart? 1. Hond. 2. Kikker. 3. Vis. 4. Waterschildpad. VRAAG 12: Welk van de onderstaande dieren heeft de minste aantal compartimenten in het darmkanaal die zijn ingericht voor verschillende bewerkingen van het voedsel: 1. Regenworm. 2. Koe. 3. Mens. 4. Hydra. FYSIOLOGIE ROF. DR. J. - H. RAVESLOOT
Figuur 1. Het menselijke hart. VRAAG 13: Wat kan gezegd worden over de op een bisschopsmijter gelijkende structuur 'P' van Fig.1? 1. Deze is open tijdens de ejectiefase van de hartcyclus, 2. Deze vormt de scheiding tussen de linker en de rechter harthelft. 3. Deze wordt ook wel mitralisklep genoemd. 4. Deze is met kleine peesdraadjes (chorda tendiniae) verbonden met de tongvormige spiertjes (papillairspiertjes) van de rechter kamer.
Regulering van Vorm en Functie van Dieren,TEST 2, versie II, 30 maart 2012
VRAAG 14: Hoe vaak opent en sluit structuur 'Q' van Fig. 1 zich bij gezonde mensen gemiddeld per minuut? Deze waarde ligt het dichtst bij? 1. lx 2. 10x 3. 100x 4. 1000x VRAAG 15: Welke structuur wordt in Fig. 1 met 'R' aangeduid? 1. 2. 3. 4.
De rechter boezem. De rechter kamer De linker boezem. De linker kamer.
VRAAG 16: Welke stelling over de sinusknoop is (zijn) juist 1. De sinusknoop bevindt zich in het rechter atrium, juist boven de uitmonding van de onderste holle ader. 2. De sinusknoop bestaat uit gespecialiseerde zenuwweefsel. 3. De sinusknoop genereert spontaan actiepotentialen die via tight junctions aan de omringende hartspiercellen worden doorgegeven. 4. De sinusknoop staat onder invloed van het autonomen zenuwstelsel. VRAAG 17: De Engelse rijmzin "I am so excited, I just cannot hide it" is van toepassing op hartspiercellen. Wat is (zijn) daarvan de reden(en)? 1. Als één hartspiercel samentrekt, rekt het de buurcellen juist uit. 2. Als één hartspiercel een actiepotentiaal genereert wordt dat actiepotentiaal onmiddellijk doorgegeven aan de aangekoppelde buurcellen. 3. De actiepotentialen van de sinusknoop reizen via het bloed door de tricuspidalisklepopening naar beide ventrikelwanden. 4. Als de boezems electrisch geactiveerd zijn, activeren zij ook direct de kamers.
Regulering van Vorm en Functie van Dieren,TEST 2, versie II, 30 maart 2012
VRAAG 18: Wat kan gezegd worden over structuur '5' van Fig.2? 1. Deze daalt tijdens de inademing. 2. Deze stijgt tijdens de inademing. 3. Deze verlaagt de druk in de buikholte tijdens uitademing. 4. Deze bestaat voornamelijk uit glad spierweefsel. VRAAG 19: Welke combinatie van curven en pijlen van Fig.2 vormt fysiologisch gezien een juiste combinatie? 1. De curve 'Q' hoort bij de pijlen 'X'en 'Z'. 2. De curve 'Q' hoort bij de pijlen 'X'en 'Y'. 3. De curve 'R' hoort bij de pijlen 'X' en 'Z'. 4. De curve 'R' hoort bij de pijlen 'X' en 'Y'. VRAAG 20: Waaraan is de som van de partiële drukken van alle, aan het longengas deelnemende gassen op zeeniveau gelijk? Aan de barometrische druk (76 cm Hg of 101 kPa). Aan het quotiënt van de alveolaire druk op de functionele residuale capaciteit niveau en de alveolaire druk bij maximale inspiratie. 3. Aan het quotiënt van de alveolaire druk op ademrustniveau en de alveolaire druk bij maximale expiratie 4. Aan het quotiënt van de alveolaire druk op ademrustniveau en de interpleurale druk bij maximale inspiratie (gecorrigeerd voor de waterdampspanning). 1. 2.
VRAAG 21: Is een passieve INademing mogelijk als de borstwand met de longen daarin in iedere willekeurige beginstand mogen worden gezet? 1. Nee, in- en uitademing zijn altijd actief. 2. Nee, de elastische longen laten alleen maar een passieve uitademing toe. 3. Ja, in- en uitademing zijn altijd passief. 4. Ja, de elastische borstwand laat een passieve inademing toe. VRAAG 22: Een recreatieve 'paddo gebruiker' meldt zich met een lage bloeddruk, heftig transpirerend en kwijlend. Welk deel van het zenuwstelsel is door de intoxicatie overmatig actief geworden? 1. Het somatische zenuwstelsel. 2. Het enterische zenuwstelsel. 3. Het sympatische zenuwstelsel. 4. Het parasympatische zenuwstelsel. VRAAG 23: Wanneer een tinctuur van de Atropa plant (beter bekend als 'bella donna' plant) in de ogen wordt gedruppeld verwijden de pupillen. Hoe is dat mogelijk? 1. Een stofje in de tinctuur stimuleert de invloed van het sympatische zenuwstelsel, of remt de invloed van het het parasympatische zenuwstelsel op de pupilspiertjes. 2. Een stofje in de tinctuur stimuleert de invloed van het het parasympatische zenuwstelsel op de pupilspiertjes. VRAAG 24: Welke van de volgende combinaties van autonome effecten is het minst fysiologisch? 1. Een verhoogde hartslag en verwijde luchtwegen. 2. Zwetende handpalmen en verlaagde doorbloeding van het maag-darm kanaal 3. Een droge mond en verhoogde spierspanning. 4. Open gesperde ogen en een verlaagde kracht waarmee het hart samentrekt.
Regulering van Vorm en Functie van Dieren,TEST 2, versie II, 30 maart 2012
Figuur 3. Deel van het menselijke maag-darm kanaal VRAAG 25: Welke bewering over het in Fig. 3 getoonde deel van het menselijke maag-darm kanaal is juist? 1. Hier vindt de zetmeelvertering reeds plaats. 2. Hier vindt de vetvertering reeds plaats. 3. Hier vindt de eiwitvertering reeds plaats. 4. Hier vindt helemaal geen vertering plaats, dat gebeurt pas na de pylorus (portier).
Figuur 4. Deel van het menselijke maag-darm kanaal VRAAG 26: Welke bewering over het in Fig. 4 getoonde deel van het menselijke maag-darm kanaal is onjuist? 1. Dit is de papil van Vater. 2. Hier wordt basisch gal- en pancreassap bij de zure chyme gevoegd. 3. Aan de anale kant van deze strucuur begint ook de vet en zetmeelvertering 4. Hier wordt zuur maagsap bij de alkalische chyme gevoegd.
">
Regulering van Vorm en Functie van Dieren,TEST 2, versie II, 30 maart 2012
Figuur 5. Deel van het menselijke maag-darm kanaal VRAAG 27: Welke bewering over het in Fig. 5 getoonde deel van het menselijke maag-darm kanaal is onjuist? 1. Dit is een deel van het jejunum (dunne darm). 2. Hier verblijven de restanten van de vertering gemiddeld 24 uur 3. Hier komen contracties van de circulaire spierlaag frequent voor. 4. Een zogenaamde 'massa beweging' leidt dikwijls de defaecatie in.
Figuur 6. Ambulante 24 uurs drukmetingen in het colon. VRAAG 28: Fig. 6 laat zien dat het product van tijd en druk (een maat voor de mechanische colonactiviteit) sterk varieert per etmaal. Opvallend is de relatie met maaltijden. Welke fysiologische reflex ligt daaraan ten grondslag? 1. De peristaltische reflex. 2. De circulaire spierlaag reflex. 3. De gastro-colische reflex. 4. Het migrerende motorische complex reflex. VRAAG 29: Welke bewering over het Milieu Intérieur (extracellulaire water) is juist? 1. 2. 3. 4.
Het Milieu Intérieur vervuilt en veramt voortdurend. Het Milieu Intérieur bevindt zich in het inwendige van de cellen. Het Milieu Intérieur heeft K+ als belangrijkste cation. Het Milieu Intérieur bestaat voor ongeveer 40% uit cellen.
Regulering van Vorm en Functie van Dieren,TEST 2, versie II, 30 maart 2012
VRAAG 30: Waarvoor is een belangrijke rol weggelegd bij de filtratie-absorptie balans van de glomerulaire capillairen? 1. De suiker- en keukenzout-concentratie van het bloedplasma. 2. De eiwitconcentratie van het bloedplasma en de capillaire bloeddruk. 3. De keukenzoutconcentratie van het bloedplasma en de capillaire bloeddruk. 4. De keukenzout- en eiwitconcentratie van het bloedplasma. VRAAG 31: De normale suikerconcentratie in het bloedplasma is 5 mM (mmol/liter).Wat is de suikerconcentratie van de vloeistof in de ruimte van Bowman. Gegeven is dat de filtratiefractie 20% bedraagt.Dwz. 20% van het aan de glomerulus aangeboden bloedplasma wordt in ultrafiltraat omgezet. Het juiste antwoord ligt het dichtst bij: 1.0 mM. 2. 1 mM. 3.4mM. 4. 5 mM. VRAAG 32: De normale albumineconcentratie in het bloedplasma is 1 mM (mmol/liter). Albumine is een eiwit dat normaal in het bloedplasma thuishoort. Wat is de albumineconcentratie van het bloedplasma dat juist uit een glomerulus komt. Gegeven is dat de filtratiefractie 20% bedraagt. Dwz. 20% van het aan de glomerulus aangeboden bloedplasma wordt in ultrafiltraat omgezet. Het juiste antwoord ligt het dichtst bij: 1. 0 mM. 2. 1 mM. 3. 4mM. 4. 5 mM.
:
FYSIOLOGIE DR. H. KRUGERS
VRAAG 33: Sommige hormonen worden door cellen geproduceerd en bereiken door middel van diffusie hun doel. Hoe noemen we deze vorm van communicatie? 1. Autocrien. 2. Endocrien. 3. Neurocrien. 4. Paracrien. VRAAG 34: Welke van de volgende beweringen is WAAR? 1. Catecholamines zijn peptiden. 2. Er worden hormonen in de darmen geproduceerd. 3. Tyrosine is het voorlopermolecuul van steroïden. 4. Hormonen die worden afgegeven door de schildklier hebben geen invloed op de transcriptie van genen. VRAAG 35: Hoe zorgen prostaglandines voor effecten? 1. Door binding aan receptoren die een kinase activiteit hebben 2. Door osmose 3. Via G-eiwitten 4. Via receptoren in het cytosol, die vervolgens transcriptie van genen beïnvloeden VRAAG 36: Welke van de volgende hormonen wordt afgegeven door de hypothalamus? 1. Aldosteron. 2. Testosteron. 3. Groeihormoon. 4. Groeihormoon-releasing hormoon.
Regulering van Vorm en Functie van Dieren,TEST 2, versie II, 30 maart 2012
VRAAG 37: Vitamine D speelt een cruciale rol in de calcium huishouding. Welke van de volgende beweringen is WAAR? 1. Vitamine D is een peptide. 2. Vitamine D remt afbraak van bot. 3. Vitamine D zorgt voor lage calciumspiegels. 4. Vitamine D zorgt voor hoge calciumspiegels. VRAAG 38: Waarvan is de snelheid waarmee een actiepotentiaal wordt doorgegeven afhankelijk? 1. De hoeveelheid neurotransmitter die wordt afgegeven. 2. De hoeveelheid spines op dendrieten. 3. De lengte van het axon. 4. Het wel of niet gemyeliniseerd zijn van het axon. VRAAG 39: Welke van de volgende beweringen is WAAR? 1. Hormonen spelen geen rol bij de metamorfose van kikkervis naar kikker. 2. Oestrogenen spelen een essentiële rol bij de metamorfose van kikkervis naar kikker. 3. Schildklierhormoon speelt een essentiële rol bij de metamorfose van kikkervis naar kikker. 4. Tijdens de metamorfose van kikkervis naar kikker wordt de Median Eminence kleiner. VRAAG 40: Welke van de volgende beweringen is WAAR? 1. Gliacellen beinvloeden de functie van neuronen niet. 2. Gliacellen spelen een rol bij doorgeven van actiepotentialen. 3. Spines veranderen niet van vorm. 4. In de volassen hersenen worden geen nieuwe hersencellen geboren.