RAPPORT VAN DE ERKENNINGSCOMMISSIE HOGER ONDERWIJS INZAKE DE VOORTGANGSTOETS VAN DE ACADEMISCH GERICHTE OPLEIDINGEN VAN DE HOGESCHOLEN IN VLAANDEREN
november 2008
2
Inhoudsopgave
1. Vooraf
2. Opdracht van de Erkenningscommissie
3. Context
4. Beleid en ontwikkelingen 4.1. Personeelsbeleid 4.2. Onderzoeksbeleid 4.3. Onderwijsbeleid 4.4. Logistieke structuur 4.5. Ontwikkeling hoger onderwijs
5. Opleidingen 5.1. Kinesitherapie 5.2. Toegepaste taalkunde 5.3. Handelswetenschappen en bedrijfskunde 5.4. Industriële wetenschappen en technologie 5.5. Kunsten en Architectuur 5.5.1. Architectuur, interieurarchitectuur en productdesign 5.5.2. Muziek en podiumkunsten
6. Associaties 6.1. Limburg 6.2. Leuven 6.3. Gent 6.4. Brussel 6.5. Antwerpen
7. Conclusies 7.1. Vooraf 7.2. Het academiseringstraject in algemene zin 7.3. De universitaire inkadering van het academiseringstraject
Bijlage bij dit rapport: Besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 tot vaststelling van de methodologie en de criteria van de voortgangstoets voor de academisch gerichte opleidingen van de hogescholen in Vlaanderen
3
4
1. Vooraf Bijgaand rapport betreft de voortgangstoets van de academisering van de zogenaamde ‘opleidingen van academisch niveau’ zoals die door een aantal Vlaamse hogescholen worden verzorgd 1 . Deze voortgangstoets is uitgevoerd door de Erkenningscommissie, die daartoe is uitgebreid met een tweetal experts. De opbouw van dit rapport is als volgt. Hoofdstuk 2 bevat de opdracht die de Erkenningscommissie heeft gekregen. Ook de samenstelling van de commissie en het tijdpad waarbinnen werd gewerkt worden hier vermeld. In hoofdstuk 3 komen – kort – een aantal gegevens ter sprake die de context van het academiseringsproces hebben bepaald c.q. nog steeds bepalen. Hoofdstuk 4 gaat in op het beleid dat het academiseringsproces heeft ondersteund en de maatregelen waarin dit beleid heeft geresulteerd. Hoofdstuk 5 behelst een overzicht van het academiseringsproces per opleiding, terwijl hoofdstuk 6 een overzicht per associatie biedt. Hoofdstuk 7, tenslotte, bevat de conclusies. Conform de opdracht is dit rapport allereerst gericht aan de Minister. Ten behoeve van de instellingen bevat dit rapport echter ook opmerkingen die primair van belang zijn voor de opleidingen en de instellingen. Vooral tijdens de plaatsbezoeken kwam meer dan eens naar voren dat de opleidingen en instellingen geïnteresseerd zijn in een externe check van het academiseringsproces. De Erkenningscommissie heeft gemeend aan deze wens tegemoet te moeten komen. Bij dit laatste is echter wel nadrukkelijk een kanttekening op zijn plaats. De Erkenningscommissie heeft nadrukkelijk een meta-evaluatie uitgevoerd. Allereerst houdt dit in dat de commissie zich in hoge mate heeft geconcentreerd op het academiseringsproces in zijn algemeenheid. De facto betekent dit, dat de commissie zeer terughoudend is geweest in het maken van specifieke opmerkingen over individuele opleidingen. De bevindingen van de commissie hebben bijgevolg overwegend een vrij brede strekking. Ook om een andere reden heeft de Erkenningscommissie gemeend grote terughoudendheid te moeten betrachten bij het maken van specifieke, op individuele opleidingen betrekking hebbende opmerkingen. De Erkenningscommissie is immers geen evaluatiecommissie. Omwille van de zuiverheid van toekomstige evaluaties van de desbetreffende opleidingen heeft de Erkenningscommissie gemeend er goed aan te doen zich zo veel als maar mogelijk is te richten op het academiseringsproces zoals dat op instellings- en associatieniveau heeft vorm gekregen.
1
Voor een overzicht, zie Bijlage.
5
6
2. Opdracht van de Erkenningscommissie
De Erkenningscommissie voert een meta-evaluatie uit van de academisering in het hoger onderwijs in Vlaanderen, in het kader van het Besluit van de Vlaamse regering van 7 maart 2008 (BS. 14.04.2008) tot vaststelling van de methodologie en de criteria van de voortgangstoets voor de academisch gerichte opleidingen van de hogescholen in Vlaanderen. De evaluatie van het academiseringsproces gebeurt op drie niveaus. 1. De opleiding: de academiserende opleidingen maken een voortgangsverslag, dat de volgende onderwerpen beschrijft (artikel 3): 1° de verwevenheid van het onderzoek met het onderwijs in het curriculum; 2° de intensiteit van de onderzoeksactiviteiten van het personeel; 3° de onderzoeks- en valorisatieoutput van het personeel, opgesplitst in de gangbare categorieën die gelden binnen het studiegebied; 4° de inzet van financiële middelen; 5° de onderzoeksinfrastructuur en –faciliteiten. 2. De associatie maakt op basis daarvan aan de Erkenningscommissie Hoger Onderwijs een evaluatierapport over dat volgende elementen bevat (artikel 5): 1° een evaluatie van de voortgang van het academiseringsproces van de betrokken opleidingen; 2° een evaluatie van de nog te realiseren voortgang; 3° een evaluatie van het lopende onderzoeksbeleid en van de onderzoeksorganisatie van elke betrokken hogeschool; 4° een toelichting bij het onderzoeksbeleid over de komende jaren. 3. De Erkenningscommissie maakt op basis daarvan (artikel 6): 1° een meta-evaluatie van de voortgang van de academisering en een beoordeling van de ingediende evaluatierapporten van de associaties en brengt daartoe een plaatsbezoek aan elke associatie. De Erkenningscommissie ontving de rapporten van de associaties op 30 april 2008. Tussen 19 en 23 mei werden de plaatsbezoeken afgelegd, telkens een halve dag per associatie. De Erkenningscommissie bestaat uit: De heer Jaap van Marle, voorzitter Mevrouw Cathrien Bruggeman De heer Eric Goethals De heer Willy Goetstouwers De heer Cock Hazeu De heer Willy Martin Mevrouw Beatrijs Craps, secretaris Voor deze opdracht werd de Erkenningscommissie uitgebreid met twee experten: Mevrouw Greetje van den Bergh De heer Henk Borgdorff. Mevrouw Van den Bergh is oud vice-voorzitter van de Universiteit van Amsterdam en momenteel als bestuurder verbonden aan de QANU (Quality Assurance Netherlands
7
Universities). De heer Borgdorff is lector Kunsttheorie en onderzoek aan de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten. De associaties ontvingen het rapport ter nazicht op 2 juli 2008 en hadden tot 27 augustus 2008 de mogelijkheid opmerkingen te formuleren. Nadien kregen de associaties nog enkele malen de kans om te reageren. Op 16 oktober ontving de Erkenningscommissie de laatste reacties. Op 15 september 2008, tijdens een studienamiddag rond academisering, lichtte de voorzitter van de Erkenningscommissie kort de werkwijze en de conclusies van het rapport van de Erkenningscommissie toe. Het eindrapport wordt uiterlijk op 16 november aan de minister van Onderwijs en Vorming bezorgd.
8
3. Context
In Vlaanderen heeft, anders dan in Nederland, de invoering van de twee-cycli-structuur plaatsgevonden onder duidelijke centrale regie. De verplichte vorming van associaties tussen universiteiten en hogescholen heeft de ontwikkeling van masteropleidingen en de daartoe leidende eerste cyclus vanaf het begin geplaatst in de context van het hoger onderwijsveld als één geheel. Het uitgangspunt dat de academisering van de desbetreffende opleidingen van academisch niveau zou plaatsvinden in nauwe samenwerking met de universiteiten heeft voor een duidelijke plaatsbepaling van de masters in het nieuwe stelsel gezorgd. De commissie heeft op basis van de evaluatierapporten en meer nog tijdens haar plaatsbezoeken kunnen constateren dat dit opgelegde stramien van associatievorming en academisering van de opleidingen van academisch niveau binnen een vastgelegde termijn (2004 – 2012), veel energie en creativiteit heeft losgemaakt. Er zijn intensieve contacten ontstaan, en door de samenwerking op de werkvloer zijn kennis van en inzicht in elkaars opleidingen, werkwijzen en organisatiecultuur gegroeid. Dat heeft over en weer ook tot meer waardering voor elkaars kwaliteiten geleid en op veel plekken – zij het niet overal – inspiratie gegeven om de invoering van de nieuwe structuur ook werkelijk tot onderwijsvernieuwing te laten leiden. Tegelijkertijd heeft het academiseringsproces een realistisch beeld gegeven van de soms grote verschillen in werk- en organisatiecultuur die de samenwerking tussen de verschillende instituties kunnen bemoeilijken. Zoals gezegd, de Erkenningscommissie heeft vastgesteld dat het academiseringsproces door alle erbij betrokken partners (associatie – universiteit – hogeschool) met grote inzet is voorbereid en ook verder wordt opgevolgd. Doordat tegelijk ingrijpende wijzigingen in het hoger-onderwijslandschap in uitvoering zijn of in het vooruitzicht zijn gesteld, wordt het proces van academisering van deze opleidingen nadrukkelijk door deze ontwikkelingen beïnvloed en deels zelfs gestuurd. Zowel bij het doornemen van de voortgangsrapporten van de opleidingen en van de evaluatierapporten van de associaties als tijdens de plaatsbezoeken heeft de Erkenningscommissie vastgesteld dat het ingezette proces tot academisering door de volgende, deels gelijktijdig lopende, processen in het hoger onderwijs wordt beïnvloed: 1° Elementen van financiële aard, met name - de algemeen te beperkt geachte tijdelijke academiseringsmiddelen en - de onduidelijkheid over de financiering van deze opleidingen na de academiseringsfase. Algemeen wordt er wel vanuit gegaan dat deze opleidingen onder dezelfde criteria zullen vallen als deze die nu ingesteld zijn voor de academische opleidingen aan de universiteiten. Een zeer belangrijk gedeelte (45%) dient dan te worden verworven op basis van de outputgegevens van het onderzoek, in het bijzonder doctoraten en wetenschappelijke publicaties. 2° Elementen van structurele aard, met name - het aangekondigde beleid tot optimalisering/rationalisatie van het aanbod aan academische en professionele hogere onderwijsopleidingen (rapport Commissie Soete); - voorstellen om de geacademiseerde hogeschoolopleidingen in te laten kantelen in de universiteit van de betrokken associatie; - en daarbij aansluitend de onzekerheid voor de hogescholen met een aanbod dat beperkt zal zijn tot de professionele bacheloropleidingen.
9
3° Van geheel andere aard, tenslotte, is het feit dat - de academiserende opleidingen ieder hun eigen geschiedenis hebben en bijgevolg vaak moeilijk vergelijkbaar zijn. Deze verschillen in geschiedenis bepalen in belangrijke mate de mogelijkheden, de haalbaarheid en het tempo van het academiseringsproces. De academiserende opleidingen treden immers ieder met een eigen, specifieke configuratie aan de start. -vooral op het vlak van het personeel de verschillen tussen de opleidingen/studiegebieden groot kunnen zijn, resulterend in verschillen in leeftijdspiramide, benoemingsgraad, opleidingsgraad, etc. - sommige opleidingen op een aanzienlijk duidelijker traditie van onderzoeksgerichtheid kunnen terugvallen dan andere. - de opleidingen Monumenten- en Landschapszorg, en Stedenbouw en Ruimtelijke Planning pas in september 2004 vanuit het volwassenenonderwijs (deeltijds hoger onderwijs leidend naar een graduaatdiploma) naar het hogeschoolonderwijs zijn overgekomen.
10
4. Beleid en ontwikkelingen 4.1. Personeelsbeleid: Het verhogen van de wetenschappelijke output is een duidelijk aandachtspunt bij de besturen van de betrokken hogescholen, universiteiten en associaties. Zo worden de opdrachten van al benoemde onderwijzende personeelsleden op dit punt soms aangepast. In deze gevallen wordt een beperkt gedeelte van de opdracht specifiek voor onderzoek voorbehouden. Daarbij wordt meestal een structurele binding met onderzoekseenheden van de binnen de associatie aanwezige universiteit voorzien. Een erkenning tot ‘geassocieerd’ onderzoeker (of geaffilieerd docent/hoogleraar) van de universitaire onderzoeksgroep kan daarbij aangevraagd en verkregen worden. Dergelijke ontwikkelingen zijn naar het oordeel van de Erkenningscommissie zeker positief. Toch dient echter ook aandacht te worden besteed aan de aanzienlijke groep van onderwijzende personeelsleden die in deze beweging niet meegaan, maar die desondanks in het te verzorgen academisch onderwijs een belangrijke rol kunnen/moeten blijven spelen. Daarnaast komt het voor dat deze personeelsleden binnen de hogeschool andere opdrachten, onder meer in de professionele bachelorjaren, toegewezen krijgen. Ook al staat vast dat er binnen de instellingen aandacht is voor deze laatste groep werknemers, toch is de Erkenningscommissie van mening dat nadrukkelijker aandacht voor deze personeelsleden op zijn plaats is, zeker ook in het licht van het feit dat het om een aanzienlijk aantal gaat. Bij de werving van nieuw onderwijzend personeel worden de universiteiten in veel gevallen rechtstreeks betrokken en dit zowel bij de omschrijving van de taakinvulling (vacaturebericht), als bij de selectie, als bij het gemotiveerde advies tot voordracht van de kandidaten. Ook komt voor dat voor de beoordeling van het personeel (evaluatie/bevordering) hoogleraren van de universiteiten in adviescommissies worden opgenomen. In verscheidene hogescholen wordt, vergelijkbaar met de decretaal voor universitaire assistenten bepaalde regeling, het onderzoek ter voorbereiding van een doctoraatspromotie als een – meestal nog erg beperkt – deel van de taak ingeschreven. Daarenboven worden nu eigen voltijdse doctoraatsmandaten voorzien. Zonder meer positief in dit verband is, dat door de wijziging van de regelgeving het doctoraatsonderzoek nu ook inhoudelijk meer kan aansluiten bij de eigenheid van de academiserende hogeschoolopleidingen. De Erkenningscommissie is ervan overtuigd dat, door de wijziging in de taakinvulling van een (aanzienlijk) deel van het zittend personeel, door de inbreng van jonge onderzoekers, en door de structurele band met onderzoekseenheden van de universiteiten, de academisering van hogeschoolopleidingen wordt versterkt. Wel kan daardoor bij het personeel een verwachtingspatroon ontstaan dat voor hen een aan het zelfstandig academisch personeel gelijk loopbaanperspectief zal worden ontwikkeld. Aanhouden van de onduidelijkheid over de periode na de academisering (vanaf 2013) zou de ingezette en positief te beoordelen ontwikkeling kunnen verstoren.
4.2. Onderzoeksbeleid Aangezien de academisering van de hogeschoolopleidingen zowel de versterking van de wetenschappelijke ondersteuning als de verwevenheid van onderwijs en onderzoek beoogt,
11
lijkt het aangewezen de genomen maatregelen met betrekking tot deze beide aspecten op associatieniveau nader te bezien en te evalueren.
Maatregelen tot versterking van de wetenschappelijke ondersteuning en het wetenschappelijk onderzoek Binnen elke associatie zijn samenwerkingsorganen in het leven geroepen tussen de hogescholen enerzijds en de universiteit anderzijds. Deze organen zijn erop gericht de integratie van het personeel van de hogescholen in de ‘onderzoekstructuren’ van de universiteiten te bevorderen. Dit heeft binnen de verschillende associaties geleid tot de oprichting van associatiefaculteiten, geïntegreerde faculteiten, associatiedepartementen, gemeenschappelijke platformen en onderzoeksraden met vertegenwoordigers uit diverse instellingen. Soms zijn deze meer gericht op of gestuurd door de universiteit, soms meer door de hogeschool. Samen met de logistieke ondersteuning die de universiteiten bij het academiseringsproces bieden, zijn dit waardevolle en nuttige maatregelen. Hierdoor worden niet alleen de noodzakelijke randvoorwaarden om aan onderzoek te doen gefaciliteerd (onder meer de toegang tot gegevens en literatuur en het gebruik van infrastructuur), maar tevens worden meer mogelijkheden geschapen om te komen tot een (beter) onderzoeksklimaat (meer contact met collega-onderzoekers, samenwerkingsmogelijkheden, wegwerken van wetenschappelijk isolement etc.). Hierbij zijn enkele opmerkingen te maken: Hoewel bovengenoemde maatregelen noodzakelijk zijn, zijn zij niet voldoende. In het vervolgtraject dient het einddoel van de academisering duidelijker gedefinieerd te worden en dient de overheid (meer) klaarheid te verschaffen inzake de ter beschikking staande (financiële) middelen. Bij de nadere (financiële) invulling van het academiseringstraject dient naar het oordeel van de Erkenningscommissie associatieoverschrijdende samenwerking nadrukkelijk een optie te blijven. Zo kan voor hogescholen die verder afgelegen zijn van hun associatie-universiteit de aanschaf van dure infrastructuur vermeden worden, wanneer men dichter bij huis hiervoor wel terecht kan. Duidelijk is dat dergelijke associatie-overschrijdende samenwerking tot een grotere doelmatigheid van de beschikbare middelen leidt. De inbedding in de onderzoekstructuren van de universiteit mag dan wel in de goede richting evolueren, op het vlak van de onderwijsstructuur en de onderwijsorganisatie lijkt dit nog minder het geval. Er is wel sprake van geaffilieerde onderzoekers, maar het statuut van geassocieerde docenten/hoofddocenten/hoogleraren lijkt veeleer op dat van (occasionele) gastprofessoren zonder een reële structurele integratie. In de toekomst dient hieraan nog verder te worden gewerkt. Maatregelen tot bevordering van de verwevenheid van het onderwijs met het onderzoek Uit de verschillende associatierapporten blijkt dat de academisering van de desbetreffende opleidingen dient te resulteren in zowel onderzoeksgebaseerd als onderzoeksgericht onderwijs. De rol die de universiteit hierbij speelt, is zeer belangrijk. Zij fungeert immers bij uitstek als de plaats waar onderzoek en onderwijs hand-in-hand (horen te) gaan, en zij kan dus als rolmodel en referentiepunt fungeren. Dit wordt weerspiegeld door het feit dat in de associatie-rapporten voornamelijk wordt ingegaan op indicatoren die een directe relatie vertonen met de productie van onderzoek. Met andere woorden, het gaat vooral om maatregelen die het verhogen van het aantal onderzoekers, het aantal publicaties, het aantal gepromoveerden, het aantal projecten etc. tot gevolg hebben, en om de rol die de universiteit hierbij kan spelen (onder meer door begeleiding van promovendi, steun en samenwerking bij
12
projectaanvragen, oprichting van onderzoekscholen). Dit alles is zeker een pluspunt, in termen van het academiseringsproces zijn dit zonder meer positieve ontwikkelingen. Echter, hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat de verwevenheid van onderwijs en onderzoek méér behelst dan het verhogen van de ‘onderzoeksoutput’ van de staf. Deze verwevenheid veronderstelt namelijk niet alleen dat het onderwijs onderzoeksgebaseerd is, maar ook onderzoeksgericht. Anders gezegd, het leren onderzoek doen, het verwerven van de hiervoor noodzakelijke competenties en de integratie daarvan in het curriculum, is in dit verband ten minste even belangrijk en het is dan ook opvallend dat, aan deze dimensie van de verwevenheid van onderzoek en onderwijs veelal minder aandacht wordt besteed. Het zou goed zijn wanneer in het vervolgtraject op dit laatste meer nadruk zou komen te liggen, onder meer ook door voor dit laatste duidelijke indicatoren te ontwikkelen. Hierbij nog een enkele kanttekening: 1. Uit het bovenstaande blijkt hoe belangrijk het is voor de hogescholen over een eigen ‘onderwijsprofiel’ te beschikken. Dit eigen profiel, rekening houdend met de noden van studenten en consumenten (de markt), vertaalt immers op een concrete wijze wat ‘praktisch/toegepast’ onderzoek nu precies dient in te houden. Alleen op deze manier kunnen de relevante onderzoeksprioriteiten (‘speerpunten’) worden bepaald. Met andere woorden, het aantal doctores is niet a priori bepalend voor de mate van succes van de introductie van onderwijs dat niet alleen ‘onderzoeksgebaseerd’ maar ook ‘onderzoeksgericht’ is. Het gaat hier om een veel ingrijpender ontwikkeling waarvoor essentieel is dat de onderzoekers aan de hogescholen (uiteraard, bij voorkeur gepromoveerd) direct kunnen worden ingezet bij onderzoek dat een rechtstreekse relatie vertoont met het eigen specifieke onderwijs. Het is duidelijk dat een speerpuntenbeleid inzake het voor de opleidingen relevante onderzoek, in dit verband essentieel is. 2. Academische opleidingen aan hogescholen dienen geen verkleinde of afgezwakte kopieën van hun universitaire pendanten te zijn. Juist wanneer zij ‘anders’ zijn, kunnen zij, als gevolg van dit andere karakter, een meerwaarde in het hoger onderwijs representeren. Zo kan bijvoorbeeld een opleiding vertalers-tolken een speerpunt maken van alles wat met contrastieve of vergelijkende taalkunde en terminologie te maken heeft. Aldus wordt niet alleen een expertise opgebouwd die direct onderwijsgerelateerd is, en dus dienstig en inzetbaar bij de eigen studenten en docenten, maar ook nog nuttig is voor de universiteit (want daar vaak afwezig). Hetzelfde geldt ook op het gebied van (het begeleiden van) masterproeven: het aanbod aan de hogescholen kan een aanvulling en verrijking zijn van het aanbod aan de universiteit (en omgekeerd). Met andere woorden, er kan een toegevoegde waarde gerealiseerd worden op voorwaarde dat de middelen complementair en efficiënt worden ingezet. Hierop zou in het onderzoeksbeleid op associatieniveau meer de nadruk dienen te worden gelegd.
13
4.3. Onderwijsbeleid Vier jaar na de start kan worden geconstateerd dat het proces van academisering op personeels- en onderzoeksgebied tot duidelijke en meetbare resultaten begint te leiden, maar dat, het is hierboven al opgemerkt, de verwevenheid met de programmatische en didactische aspecten van de opleidingen minder duidelijk op gang lijkt te zijn gekomen. Een aantal opleidingen geeft aan dat er ter toetsing van de programmatische hervormingen een competentiematrix is of wordt ontwikkeld, maar over de daarmee samenhangende voorwaarden in het curriculum en de daarvoor noodzakelijke veranderingen in programmaopbouw en onderwijsvormen, werd veelal weinig duidelijkheid gegeven. Soms gaf men eerlijk aan dat dit aspect onderbelicht was gebleven ‘omdat we nog geen goede, meetbare indicatoren hebben kunnen ontwikkelen’. Dat het ontbreken van indicatoren hier een rol speelt, is duidelijk. Maar het viel de commissie, zowel in de evaluatierapporten als tijdens de plaatsbezoeken op, dat bij alle associaties de neiging bestaat de focus van het academiseringsproces te richten op de aspecten ‘personeelsbeleid’ en ‘publicatiebeleid’: het verhogen van onderzoekstijd, aantallen publicaties en percentages gedoctoreerde medewerkers. De voorgeschreven methodologie en criteria van de voortgangstoets spelen hier zeker een rol, maar de commissie veronderstelt in dit verband ook dat tenminste in sommige associaties de aangekondigde wijziging in het financieringssysteem waarbij de kwantificeerbare onderzoeksoutput een belangrijk element wordt een rol heeft gespeeld. Deze reflex is begrijpelijk, maar ook risicovol. Zoals gezegd, een opleiding wordt niet vanzelf ‘geacademiseerd’, enkel en alleen door de aanwezigheid van een hoger percentage gedoctoreerde docenten of door het verhogen van de publicatie-output. De commissie adviseert daarom nadrukkelijk om aan de onderwijsinhoudelijke en didactische aspecten meer aandacht te geven. Een tweede aspect waarvoor de commissie in dit verband aandacht vraagt is het profiel van de studentenpopulatie. Niet altijd kreeg zij een helder antwoord op de vraag of de sterker theoretische en onderzoeksgerichte profilering van de te academiseren opleidingen leidde tot kwantitatieve en/of kwalitatieve veranderingen in de instroom. En in beide gevallen: of dit een door de opleiding c.q. instelling bewust nagestreefd effect was. In veel gevallen leek het uitgangspunt dat bij de academiserende opleidingen al een instroom bestond van studenten die zich thuis voelen bij meer onderzoeksgebaseerde en onderzoeksgerichte onderwijsvormen en -doelen, en het realiseren van meer academische competenties. Niettemin pleit de commissie ook hier voor het bewaken van het eigen karakter van de opleiding, als kwalitatief hoogwaardige opleiding voor een concreet beroep naast verwante wetenschappelijk gerichte opleidingen. Die eigenheid wordt immers mede bepaald door de samenstelling van de studentenpopulatie.
4.4. Logistieke structuur. In de evaluatierapporten wordt over de logistieke aspecten van het academiseringsproces weinig vermeld. Er wordt gesproken over de ‘inbedding’ van het onderzoek in het onderwijs en over de samenwerking van de hogescholen met de wetenschappelijke centra van hun associatie-universiteit, maar aan de praktische aspecten van deze evolutie wordt (te) weinig aandacht besteed. Hoewel de moderne ICT-middelen een vlottere communicatie tussen instituten en/of campussen toelaat, blijven frequente persoonlijke contacten binnen of tussen onderzoeksgroepen essentieel. De onderzoekers van de hogescholen zullen in een
14
onderzoeksgroep moeten functioneren en daarbij onbelemmerd toegang moeten krijgen tot de noodzakelijke onderzoeksinfrastructuren. Dagelijks contact met de onderzoeksgroepen is een sterke stimulans om ten volle ervaring over wetenschappelijk onderzoek op te doen en dit geldt niet alleen voor de doctorerende assistenten en/of bursalen van de hogescholen maar evenzeer voor studenten die hun masterproef voorbereiden. Dit is des te meer het geval als het om onderzoeksonderwerpen gaat die gebruik maken van dure en geavanceerde wetenschappelijke apparatuur. Het kan niet de bedoeling zijn in de hogescholen dezelfde onderzoeksinfrastructuur te ontwikkelen als aan de universiteiten. Dit zou leiden tot een ondoelmatige versnippering van het nu al krappe onderzoeksbudget. In het geval van regio-overschrijdende associaties vereist de integratie van het wetenschappelijk onderzoek in een aantal gevallen een mobiliteit van het academisch personeel en/of van de studenten die in de praktijk misschien niet altijd gemakkelijk gerealiseerd kan worden. Associatieoverschrijdende samenwerking kan daarom nuttig zijn en wordt best in de regelgeving opgenomen.
4.5. Ontwikkeling hoger onderwijs De Erkenningscommissie vraagt tenslotte nog aandacht voor de kwestie van de institutioneelorganisatorische ontwikkelingen op langere termijn. In de huidige fase zijn de voordelen van het academiseringsproces voor hogescholen én universiteiten zichtbaar. Er wordt veel overlegd en gezamenlijk nagedacht over profilering en focus van onderwijs en onderzoek. Vaak werd in de gesprekken benadrukt dat ook de professionele opleidingen profijt hebben van het academiseringstraject. Wat er echter gebeurt na afronding van het academiseringsproces en de mogelijke inkanteling van de geaccrediteerde opleidingen, is minder duidelijk. Omdat er nog weinig bekend is over de politieke, decretale en financiële kaders voor de toekomst, werken de verschillende associaties op dit moment naar verschillende toekomstmodellen toe. Een eerste model gaat ervan uit dat de associatie als koepel zal blijven bestaan, waardoor de synergie tussen professionele en academische opleidingen gehandhaafd kan blijven. In een ander model lijkt de associatie toe te groeien naar één instelling (‘universiteit’), waarbinnen het hele scala aan opleidingen wordt aangeboden. En tenslotte is er de visie waarbinnen de associatie nadrukkelijk als tijdelijk wordt beschouwd en waarbinnen nog geen standpunt wordt ingenomen over de wijze waarop na de mogelijke inkanteling de voordelen van samenwerken tussen universiteiten en hogescholen, van geacademiseerde en professionele opleidingen, kunnen blijven bestaan. De vraag wat in deze gevallen het uiteindelijke voordeel is voor de hogescholen, die nu veel energie, tijd en geld besteden aan het academiseren van een deel van hun opleidingen, blijkt ook voor de betrokkenen zelf niet altijd gemakkelijk te beantwoorden. Het feitelijk toegroeien naar een blijvende associatie of zelfs één instelling wordt in de praktijk al gerealiseerd daar waar ervoor wordt gekozen niet alleen het masterjaar, maar ook het derde bachelorjaar van de academiserende opleiding aan de universiteit te geven, en alleen de eerste twee bachelorjaren nog aan te bieden op de locatie van een hogeschool. Indien docenten van deze opleidingen óók betrokken blijven bij de professionele opleidingen, kan het voordeel daarvan zijn dat de band van de professionele opleidingen op die locaties met de geacademiseerde opleidingen groot blijft. Een voordeel kan ook zijn dat de laagdrempelige instroom in een met de universiteit verbonden regionale hogeschool uiteindelijk leidt tot een hogere participatie aan het universitair onderwijs, ook onder diegenen die aanvankelijk kiezen voor een professionele opleiding. Maar het risico van ‘verarmde' satelietlocaties, waar alleen nog de docenten achterblijven die uitsluitend verbonden zijn met de professionele opleidingen en die niet participeren in (de voordelen van) onderzoek op 15
eigen of aanverwant vakgebied, is eveneens aanwezig. Dan kan zich een feitelijke scheiding voltrekken tussen enerzijds docenten zonder onderzoekstaken bij de professionele opleidingen op de regionale locaties en anderzijds docenten die de geacademiseerde opleidingen voor hun rekening nemen en in feite vooral op de universiteit aanwezig zijn. Voor de professionele opleidingen zou een dergelijke ontwikkeling uiteindelijk eerder een verarming dan een verrijking betekenen. Mutatis mutandis geldt dit ook voor hogescholen die als zelfstandige instellingen blijven voortbestaan, maar die de band met hun geacademiseerde opleidingen verliezen.
16
5. Opleidingen Opmerking vooraf: De hier besproken opleidingen, onderworpen aan de indicatieve voortgangstoets, zijn die welke zijn vastgelegd in het Besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 tot vaststelling van de methodologie en de criteria van de voortgangstoets voor de academisch gerichte opleidingen van de hogescholen in Vlaanderen. 5.1. Opleiding Kinesitherapie Associatie Universiteit en Hogescholen Antwerpen De opleiding Kinesitherapie aan de Hogeschool te Antwerpen kent een lange traditie. De opleiding begon in de jaren vijftig met een avondopleiding. In 2002 werd voor het eerst het diploma ‘licentiaat in de Kinesitherapie’ uitgereikt. Dit betekende de overgang van het onderwijs van 1 cyclus naar het onderwijs met 2 cycli. Dit was een soort tussenfase tussen het onderwijs van 1 cyclus en het universitair onderwijs. Vanaf 2004-2005 werd de BaMastructuur ingevoerd; in het academiejaar 2007-2008 werd voor het eerst het masterjaar ingericht. Momenteel drukt men de wens uit om de opleiding te hervormen naar een 3 + 2 structuur, hetgeen de oprichting van een 2-jarige master betekent. Voor de studiegebieden met een 2-cycli-structuur waarvoor binnen de Universiteit Antwerpen een aansluitende faculteit voorhanden is, zal de academisering vanuit deze faculteit worden begeleid. In deze gevallen wordt géén associatiefaculteit opgericht, maar een gemeenschappelijke facultaire academiseringscommissie en een associatiedepartement. Dit geldt o.a. voor de opleiding Kinesitherapie. Alleen wanneer geen aansluitende faculteit voor handen is, wordt een associatiefaculteit ingesteld In het geval van de opleiding Kinesitherapie wordt de structuur van zowel het onderwijs (competentiegericht) als het onderzoek sterk verankerd in de bestaande faculteit Geneeskunde aan de Universiteit Antwerpen. In zowel de bachelor- als de masterfase van de opleiding wordt een breed scala aan onderzoeksmogelijkheden aangeboden, die alle kaderen in de bestaande expertiselijnen van de opleiding Kinesitherapie. Een groot aantal zal gestalte krijgen in samenwerking met het Antwerps Universitair ziekenhuisnetwerk. In samenwerking met de faculteit Geneeskunde en Biomedische Wetenschappen van de Universiteit Antwerpen zijn er plannen om in toekomst nog meer dan nu het geval is te investeren in intensieve samenwerking op het gebied van zowel onderwijs als onderzoek. Doel is het verwerven van externe onderzoeksgelden, het afronden van doctoraten, en de verdere uitbouw van de onderzoeksinfrastructuur. De verwachting is dat binnen deze associatie de Kinesitherapie zich zal ontwikkelen tot een volwaardig geacademiseerde opleiding.
Associatie Universiteit-Hogescholen Limburg Het onderzoek van de opleiding Kinesitherapie van de Provinciale Hogeschool Limburg (PHL) wordt uitgewerkt door de stuurgroep van het onderzoeksinstituut REVAL in nauwe samenwerking met de associatiefaculteit. In deze associatiefaculteit zijn zowel stafleden van de Universiteit Hasselt als van de PHL opgenomen. Er is gekozen voor een speerpuntenbeleid met een beperkt aantal onderzoeksdomeinen. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met de Universiteit Hasselt en haar wetenschappelijke partners. Na grondige analyse is gekozen voor één onderzoeksonderwerp: revalidatie in neurodegeneratieve aandoeningen, in het bijzonder 17
multiple sclerose. Dit onderzoeksterrein is in twee thema’s onderverdeeld: een biomedisch en een psychosociaal thema. Daarnaast zijn er samenwerkingsakkoorden gesloten met de faculteit Bewegings- en Revalidatiewetenschappen (FaBeR) van de KULeuven. Uitbreiding van het onderzoek in de richting van een derde thema, namelijk ‘musculoskeletale revalidatie’ zal bijgevolg plaatsvinden in samenwerking met FaBeR van de KULeuven. Voor het onderwijs wil de opleiding het al bestaande probleemgestuurd onderwijs verder ondersteunen door middel van opdrachtgestuurd onderwijs tijdens het begin van de opleiding. Daarbij zal de kennis en expertise, die men in de opleidingen geneeskunde en biomedische wetenschappen aan de UHasselt op dit punt heeft, worden benut. Deze onderwijsvorm wordt gebruikt aan de UHasselt, die dan mede zal instaan voor de vorming en begeleiding van het personeel. Deze interventie beoogt de zelfstandigheid van de studenten te vergroten en draagt bij aan de realisering van een aantal wetenschappelijke competenties. Samengevat kan worden gesteld dat de associatie Universiteit-Hogescholen Hasselt een geacademiseerde opleiding in de Kinesitherapie aanbiedt. De samenwerking met de KULeuven is hierbij van belang teneinde op deze wijze een bredere opleiding wordt gerealiseerd. Deze samenwerking impliceert wel dat bepaalde afstudeerlijnen van de masteropleiding deels of volledig in Leuven moeten worden gevolgd. Dit alles leidt tot de uitbouw van een gezamenlijke opleiding UHasselt/associatiefaculteit Kiné en KULeuven/FaBeR.
Algemene conclusies m.b.t. Kinesitherapie: Als gevolg van de verregaande samenwerking met de universitaire medische faculteiten zijn de vooruitzichten op een goede afloop van het academiseringsproces voor de opleidingen in de Kinesitherapie gunstig.
Opmerking: Ook binnen de Associatie Universiteit Gent en binnen de Associatie KULeuven bestaan kinesitherapie opleidingen. In het eerste geval betreft het de recentelijk tot een gezamenlijke opleiding omgevormde opleiding van de Arteveldehogeschool Gent en van de Universiteit Gent. In het tweede geval gaat het om de recentelijk gestarte gezamenlijke opleiding van de Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende (KHBO) en de KULeuven, waarvan jaar één en twee van de academische bachelor aan de KHBO kunnen gevolgd worden. Daar het hier om ‘gezamenlijke’ opleidingen gaat, vormen zij geen onderwerp van de voortgangstoets.
18
5.2. Toegepaste Taalkunde De in dit studiegebied aangeboden masters (journalistiek, meertalige communicatie, tolken en vertalen) zijn opleidingen die men in Vlaanderen alleen buiten de universiteit, aan hogescholen kan volgen. Twee ervan (journalistiek en meertalige communicatie) zijn vrij nieuw (ontstaan bij het invoeren van de BaMa-structuur), de andere twee (vertalen en tolken) bestaan al veel langer en hebben in sommige instellingen zelfs een bepaalde ‘academische’ traditie (hetgeen onder meer tot uitdrukking komt in een in verhouding groot aantal gepromoveerde, actieve onderzoekers). Tegen deze achtergrond kan men dan ook verwachten dat de opleidingen Toegepaste Taalkunde (TT) een uitgesproken eigen karakter vertonen. In wat volgt zullen de voornaamste aspecten van het academiseringsproces per associatie besproken worden, t.w. de universitaire inbedding en de academiseringsgraad. Alvorens hiertoe over te gaan meent de Erkenningscommissie nog een andere kwestie aan de orde te moeten stellen, namelijk het eigen profiel van de hier aan de orde zijnde opleidingen. Eén van de karakteristieken van de TT-opleidingen is het feit dat zij een hoge graad aan praktijkervaring vereisen: vertalers, tolken, journalisten, communicatiedeskundigen zijn bij uitstek beroepen waarin op een grote praktische kennis een beroep wordt gedaan. Vertalers/tolken dienen feilloos en snel te vertalen/tolken en dienen daarom over een zeer goede, meertalige taalbeheersing te beschikken. Mondelinge en schriftelijke taalbeheersing staan eveneens centraal bij journalisten en communicatiespecialisten. Als gevolg van de BaMa-hervorming, en nog geëxpliciteerd door het academiseringsproces, lijkt dit aandeel van praktijkervaring echter onderbelicht te raken. Zo dreigt de academisering op dit punt haar doel voorbij te schieten: het verschaffen van een betere opleiding door middel van meer onderzoeksgerelateerd onderwijs. In dit opzicht is het een taak voor alle opleidingen om met het oog op de toekomst - het profiel ‘toegepaste taalkunde’ beter te definiëren zodat én onderzoek én praktijk in hun juiste onderlinge verhouding worden weergegeven; - het ‘succes’ van de academisering niet alleen te meten aan het verwerven van onderzoekscompetenties; het eigen karakter van deze studies veronderstelt eveneens dat rekening wordt gehouden met de acquisitie van praktijk- en ervaringsdeskundigheid door de studenten wat zichtbaar moet zijn in de competentiematrices.
Associatie KULeuven De Associatie KULeuven biedt niet alleen alle vermelde opleidingen aan, maar doet dit ook telkens aan twee verschillende instellingen (Lessius-Antwerpen en VLEKHO-HUB). De universitaire inbedding verloopt voor VLEKHO-HUB en Lessius door opname in de geïntegreerde faculteit Letteren van de KULeuven. Daarbij verdient het naar het oordeel van de Erkenningscommissie aanbeveling dat VLEKHO-HUB en Lessius onderling tot meer samenwerking komen dan nu uit het associatierapport blijkt. Hier dient binnen de Associatie nadrukkelijk op te worden toegezien. Daarnaast zou moeten worden bezien of associatieoverschrijdende samenwerking (bijvoorbeeld tussen hogescholen in eenzelfde stad) ook hier geen voordeel zou kunnen opleveren (zie ook hierboven).
19
Zoals hiervoor al is gesteld, is de academiseringsgraad bij de opleiding vertalers/tolken het verst gevorderd, tenminste wanneer men zich baseert op indicatoren als het aantal actieve onderzoekers, het aantal doctores, het aantal doctorandi, etc. Indien men onder ‘academiseringsgraad’ echter niet zozeer de onderzoeksoutput verstaat, maar met name de impact van deze output op het onderwijs, dan dient men naar het oordeel van de Erkenningscommissie meer specifieke, direct aan de opleiding gerelateerde eisen en criteria te formuleren inzake het onderzoek. Aan de Lessius Hogeschool zijn bijvoorbeeld binnen het departement Toegepaste Taalkunde zeven – erg – brede onderzoeksdomeinen gedefinieerd, onder andere Taal en Computer, Taaldidactiek, etc. Het verdient aanbeveling met minder, maar wel met meer concrete, meer specifieke en meer aan het onderwijs gerelateerde speerpunten te werken ten einde een grotere verwevenheid van onderwijs en onderzoek te bewerkstelligen. Wat VLEKHO-HUB betreft, weliswaar zijn er hier minder onderzoeksgroepen (namelijk drie: Taalkunde, Toegepaste Taalkunde en Letterkunde), maar de vraag blijft waarom precies deze drie (‘Wat is de verhouding tussen Taalkunde en Toegepaste Taalkunde?’; ‘Is de eerste groep überhaupt nodig?’; ‘Wat is de relevantie van de derde groep binnen deze opleiding?”). Verder lijkt het aangewezen dat VLEKHO-HUB en Lessius precies op het vlak van onderzoekspeerpunten meer gaan samenwerken dan nu, althans uit het associatierapport, blijkt.
Associatie Universiteit en Hogescholen Antwerpen De universitaire inbedding voor de Hogeschool Antwerpen gebeurt door middel van een Associatiedepartement Toegepaste Taalkunde dat geïntegreerd wordt in de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte. De keuze voor een departementaal inbeddingsniveau is verdedigbaar. Bij de Hogeschool Antwerpen kent de opleiding Vertalers-Tolken, een lange 'academische' traditie. Zoals uit het associatierapport blijkt, is er weliswaar sprake van een sterke onderzoeksactiviteit voortvloeiend uit individuele inspanningen van het personeel, maar er ontbreekt echter een duidelijke integratie van onderzoek aan onderwijs. Aan het onderzoek dienen meer aan de opleiding gerelateerde eisen te worden gesteld, teneinde tot een grotere verwevenheid van onderzoek en onderwijs te komen. Een gericht speerpuntenbeleid zou hierbij kunnen helpen.
Associatie Universiteit Gent Universitaire inbedding voor de Hogeschool Gent gebeurt door middel van ‘een goede samenwerking’ met de faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit Gent en door middel van zogenaamde domeinwerkgroepen (onder meer de werkgroep Taalkunde en de werkgroep Communicatiewetenschappen) waarin met name “een forum wordt geboden om synergie tussen het onderzoek in aanverwante opleidingen te ontdekken”. Hoewel een minder formele band niet noodzakelijk een negatief effect sorteert, dient er met name op te worden toegezien of langs deze weg een voldoende mate van blijvende integratie tussen hogeschool en universiteit tot stand wordt gebracht. In het associatierapport wordt erop gewezen dat de tijd die docenten in onderzoek kunnen investeren erg beperkt is. Een reden te meer om een efficiënt en weloverwogen speerpuntenbeleid te voeren. Gegevens hierover ontbreken in het associatierapport.
20
Universitaire Associatie Brussel De bestuurlijke universitaire inbedding van de te academiseren opleidingen van de Erasmushogeschool binnen de VUB vindt plaats in het zogenaamde UAB-Talenplatform. Het gaat hier om een minder formele structuur dan bijvoorbeeld de geïntegreerde faculteiten of departementen bij andere instellingen. Dit hoeft niet noodzakelijk een nadeel te zijn, maar het dient wel een punt van aandacht te blijven wanneer men tot een hechte integratie wil komen. Bijkomend kan worden opgemerkt dat de Brusselse situatie voor de vertaal- en tolkwetenschappen een eigen karakter heeft gezien het hoge percentage niet-Nederlandstalige studenten. De instelling schenkt hier bijzondere aandacht aan. Wat de verwevenheid van onderzoek met onderwijs betreft – een der voornaamste doelen van de academisering – kan gesteld worden dat de Erasmushogeschool voor een ‘zuinig speerpuntenbeleid’ heeft gekozen. Dit valt zeker toe te juichen. Uiteindelijk heeft de Erasmushogeschool geopteerd voor drie onderzoeksgroepen (kenniscentra). Het gaat om het Kenniscentrum Journalistiek, het Kenniscentrum Vertaal- en Tolkwetenschappen en het Kenniscentrum Vreemdetaalverwerving. Hoewel de eerste groep naar het oordeel van de Erkenningscommissie te ruim is opgezet, zijn met name de tweede en derde groep typische voorbeelden van mogelijke speerpunten die een duidelijke band met het onderwijs vertonen en op basis waarvan een verhoging van de academiseringsgraad van het onderwijs kan worden bereikt.
Algemene conclusies t.a.v. Toegepaste Taalkunde: Het gaat hier om opleidingen die in verhouding al het verst waren gevorderd wat de academisering betreft. Aandacht verdient vooral de verwevenheid van onderwijs en onderzoek. Daarnaast moeten de specifieke vaardigheden op het punt van de feitelijke beheersing van de taal/talen in kwestie niet uit het oog te worden verloren.
21
5.3.
Handelswetenschappen en Bedrijfskunde
De opleidingen onderhevig aan de voortgangstoets bevinden zich binnen de Associatie KULeuven en de Associatie Universiteit Gent. Associatie KULeuven De associatie KULeuven streeft voor de betrokken opleidingen, na accreditatie, als einddoel van het academiseringsproces een vergaande integratie in de universiteit na. Binnen de associatie KULeuven is daarom een geïntegreerde faculteit Economische, Toegepaste Economische en Handelswetenschappen tot stand gekomen, waarbinnen zowel de bestaande academische als de te academiseren opleidingen worden aangeboden. Het studieaanbod binnen dit domein is breed. Bij de te academiseren opleidingen gaat het om vier bachelor- en zes masteropleidingen. Drie hogescholen zijn betrokken bij dit opleidingenaanbod: EHSAL, VLEKHO-HUB en de Lessius Hogeschool, waarvan EHSAL en VLEKHO-HUB samenwerken in de HogeschoolUniversiteit Brussel (HUB). De aanduiding ‘geïntegreerde faculteit’ wijst op een vergaande beleidssturing van onderwijs en onderzoek binnen één samenwerkend academisch conglomeraat. Het departement Handelswetenschappen en Bedrijfskunde van de Hogeschool voor Wetenschap en Kunst (inmiddels onderdeel van de HUB) is relatief kleinschalig. Daarom werd het niet haalbaar geacht om onderzoekscentra binnen dit departement uit te bouwen. In het kader van de HUB wordt versneld een voldoende schaalgrootte nagestreefd om een aantal eigen onderzoekspeerpunten te kunnen ontwikkelen. De evaluatiecommissie verwacht dat de doelstelling dat in 2013 75 procent van het onderwijzend personeel zal bestaan uit actieve onderzoekers niet gehaald wordt en wijt dit aan problemen met het bestaande personeelsbestand. Dit is opmerkelijk, aangezien dit studiegebied zichzelf strengere normen heeft opgelegd dan binnen de associatie in z’n totaliteit gebruikelijk is. De wetenschappelijke output wordt thans gerealiseerd door een beperkt aantal onderzoekers en is daardoor gebaseerd op een smalle basis. Daarbij komt dat een groot deel van het onderzoek niet verbonden is met de inhoud van de kernvakken, maar met vakken in de periferie van het vakgebied. Associatie Universiteit Gent Binnen de Gentse associatie bevinden de opleidingen zich in de opleidingsclusters Bestuurskunde en Publiek Management en Handelswetenschappen, beide aan de Hogeschool Gent. Het onderzoeksbeleid van de hogeschool is gericht op een zowel kwantitatieve als kwalitatieve verhoging van haar onderzoekspotentieel. Bijgevolg wordt in volle breedte gewerkt aan de academisering van de academisch gerichte opleidingen, alhoewel tegelijkertijd ook de meerwaarde van toegepast onderzoek in de professionele bacheloropleidingen wordt erkend. Hoewel verschillende medewerkers al op academisch niveau werken, volgt niet iedereen deze evolutie in hetzelfde tempo. In sommige opleidingen is de onderzoeksoutput momenteel geconcentreerd bij een beperkt aantal stafleden. Dit is een zorgwekkend gegeven. De associatie geeft wel aan dat dit studiegebied de afgelopen jaren financieel niet ruim bedeeld is 22
geweest. Dit zal de komende jaren veranderen en het nieuwe personeelsplan is er dan ook op gericht deze personeelsproblematiek aan te pakken. De Erkenningscommissie kan zich voorstellen dat een versterking en formalisering van de banden met de Economische faculteit en met de faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen van de Universiteit Gent het academiseringsproces ten goede zou kunnen komen.
Algemene conclusies t.a.v. Handelswetenschappen en Bedrijfskunde: Ook op dit terrein constateert de Erkenningscommissie dat er door de betrokken associaties tal van acties in gang zijn gezet om de academisering van de betrokken opleidingen te bevorderen. Er is op tal van punten ook voortgang geboekt. Tegelijkertijd is ook hier nog veel te doen om de academiseringsoperatie in 2012/2013 als geslaagd te kunnen beschouwen. De Erkenningscommissie stelt vast dat de beide associaties waarbinnen op dit terrein opleidingen worden aangeboden de voortgang van de academisering serieus en consciëntieus hebben getoetst. De wijze waarop dat is gebeurd, is transparant en biedt voldoende zicht op de punten waarop nog inspanningen nodig zijn. De actieplannen naar 2012/2013 zijn goed uitgewerkt, maar ook zeer ambitieus.
23
5.4.
Industriële wetenschappen en technologie (IWT)
In dit studiegebied is enkel de opleiding ‘bouwkunde’ onderhevig aan de voortgangstoets. Deze masteropleiding wordt aangeboden door hogescholen behorend tot de associaties KULeuven, UAntwerpen, UHasselt en UGent.
Associatie KULeuven De associatie KULeuven vermeldt dat ze, na accreditatie, opteert voor een stapsgewijze, volledige integratie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteit. De Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende / Katholieke Hogeschool Sint-Lieven (Gent, Aalst) en de Hogeschool voor Wetenschap en Kunst, campus Mechelen worden beleidsmatig opgevolgd door de ‘geassocieerde faculteit Industriële en Biowetenschappen’ van de associatie KULeuven. Het aandeel van onderwijzend personeel met een doctoraatsdiploma is stijgend. Voor de IWT-afdeling is het streefdoel van 50% binnen de groep docent/hoofddocent/hoogleraar nu al bereikt. Voor de bachelortrajecten in de opleiding ‘bouwkunde’ is al een samenwerking tussen de hogescholen en de KULeuven (deels gezamenlijk aanbod/programmatie) georganiseerd. Verdere samenwerking met het departement Burgerlijke Bouwkunde van de KULeuven, inzake afspraken rond speerpuntenbeleid in onderzoek en afstudeerdomeinen, worden nog nader uitgewerkt. Er wordt over het algemeen vastgesteld dat de valorisatie-output van de opleidingen bouwkunde (-landmeten) van de hogescholen laag is.
Associatie Universiteit en Hogescholen Antwerpen In het rapport van de Associatie Universiteit & Hogescholen Antwerpen wordt duidelijk gesteld dat de geacademiseerde opleidingen na accreditatie in de Universiteit Antwerpen zullen worden opgenomen als academische opleidingen. In het kader van de academisering werd de ‘geassocieerde faculteit Industriële wetenschappen’ gevormd, waar de opleiding ‘bouwkunde’ van de Hogeschool Antwerpen deel van uitmaakt. Voor deze opleiding geldt dat de onderzoekscapaciteit zwak kan worden genoemd. De omvang van de onderzoeksoutput is klein en de groep personeelsleden die output genereert is beperkt. Er ontbreekt een meerjarenplanning waarin indicatoren en doelen worden geformuleerd. Binnen de eigen associatie zijn er geen verwante universitaire onderzoeksgroepen. Voor samenwerking met universiteiten buiten de associatie moeten de juiste verhoudingen en overeenkomsten nog worden uitgewerkt.
Associatie Universiteit Gent De opleiding ‘bouwkunde’ van de Hogeschool Gent behoort tot de afdeling IWT. Deze opleiding heeft momenteel een beperkte onderzoekscapaciteit maar deze wordt uitgebreid, onder meer door de werving van doctores. De samenwerking met onderzoeksgroepen van de UGent bevindt zich nog in een aanvangsfase. Een ‘evaluatiecommissie’ samengesteld uit leden van de UGent en de Hogeschool Gent heeft de vooruitgang in het academiseringsproces positief beoordeeld, maar stelt tegelijkertijd vast dat nog een lange weg te gaan is, vooral op 24
het gebied van het contractonderzoek dat in de praktijk momenteel afwezig is. Een aantal onderzoekslijnen werd uitgestippeld. De onderzoeksoutput situeert zich vooral in ‘professionele’ publicaties, ‘academische’ publicaties zijn er maar weinig. Het lijkt de Erkenningscommissie aangewezen een meer gestructureerd beleidsniveau voor de realisatie van de academisering van deze opleiding uit te werken.
Associatie Universiteit-Hogescholen Limburg De afdeling ‘bouwkunde’ van de XIOS Hogeschool Limburg maakt deel uit van de ‘associatiefaculteit Industriële wetenschappen’ van de associatie UHasselt. De eigen onderzoeksstructuur binnen deze opleiding kent een geringe omvang en ook de samenwerking met onderzoekscentra van de UHasselt is beperkt. Gestructureerde samenwerking met andere Vlaamse (of buitenlandse) universiteiten is nog slechts in voorbereiding. Wel wordt voor het domein Industriële wetenschappen in haar geheel een samenwerking met de Katholieke Hogeschool Limburg voorbereid. Aan de XIOS Hogeschool is immers het aantal studenten in de opleiding ‘bouwkunde’ wel relatief hoog, maar in de andere IWT-opleidingen is het eerder laag te noemen. Een samenwerking tussen de twee hogescholen, gelegen in dezelfde regio, lijkt daarom aangewezen maar dit impliceert een associatie-overschrijdende structuur die momenteel nog nergens bestaat. Gericht overleg op dit punt tussen de associaties KULeuven en UHasselt is echter al wel gestart.
Algemene conclusies t.a.v. Bouwkunde: Het academiseringsproces is langzaam op gang gekomen. In verscheidene instellingen zal nog een grote inspanning moeten geleverd worden om tot een volwaardige verwevenheid van onderwijs en onderzoek te komen. Een rationalisatie/optimalisatie van de masteropleiding ‘bouwkunde’ in Vlaanderen lijkt verder aangewezen. Wat namelijk in het oog springt, is dat de mogelijkheden voor samenwerking en afstemming weinig worden benut. Om die reden zou het wenselijk zijn de academisering en de rationalisatie/optimalisatie met elkaar te verbinden. Zo zou kunnen worden vermeden dat binnen een tijdspanne van een paar jaar opnieuw een herstructurering moet doorgevoerd worden die allicht, in sommige gevallen, de huidige inspanningen nutteloos zou maken.
25
5.5. Kunsten en architectuur 2 ‘Academisering’ in het geval van het hoger kunstonderwijs is een bijzondere uitdaging, hetgeen de Erkenningscommissie heeft genoodzaakt een ander type commentaar op de zich hier aftekenende ontwikkelingen te geven. De opleiding tot kunstenaar, geijkt in een lange traditie waarin de beheersing van het metier en de artistieke ontplooiing van meester op gezel worden overgebracht, stelt aan het begin van de 21e eeuw bijkomende eisen waardoor de kunstenstudent zich tot reflecterend maker of speler kan ontwikkelen. Deze ontwikkeling rechtvaardigt ook hier de aandacht voor onderzoeksactiviteiten op alle niveaus en in alle geledingen. Gelet de eigenheid van het hoger kunstonderwijs, en de beperkte ervaring van de meeste kunstopleidingen met de expliciete verbinding van onderwijs met onderzoek, mag worden gesteld dat sinds het begin van het academiseringsproces al veel is bereikt. De academisering van het hoger kunstonderwijs vraagt echter om verschillende redenen specifieke aandacht. De door de Commissie Soete voorgestelde werkgroep Hoger Kunstonderwijs zal zich hier nog nader over buigen. De toetsing van de voortgang van het academiseringsproces door de Erkenningscommissie levert alvast de volgende aandachtspunten op: 1. De academisering mag de (professionele) oriëntatie van de opleidingen – waarbij de artistieke kwaliteit en de eisen van de kunstpraktijk voorop gesteld zijn – niet in de weg staan. Dit vraagt om een zorgvuldige bepaling van de wijze waarop en de mate waarin de opleidingen omgevormd kunnen worden. De bestaande universitaire kaders en mores zijn daarbij niet als eerste richtinggevend; de omvorming dient vanuit de eigenheid van de opleidingen gemotiveerd te worden. Dit heeft consequenties voor de eisen die aan het personeel kunnen worden gesteld (een lager streefgetal gedoctoreerden), voor het soort onderzoek dat wordt verricht, voor de bepaling van wat als onderzoeksresultaat geldt, voor de hervorming van het curriculum, en voor de inrichting van de masterproef en het (artistiek) doctoraat. 2. De commissie constateert over de hele linie een serieuze aandacht voor wat onder ‘artistiek onderzoek’ en ‘ontwerpend onderzoek’ moet worden verstaan. Het gaat hierbij om onderzoek waarbij de praktijk van de beoefening van de kunsten (componeren, uitvoeren, ontwerpen) in methodologisch opzicht deel uitmaakt van het onderzoeksproces, en waarbij de kunst of het ontwerp zelf ook (deels) uitkomst is van het onderzoek. Deze vorm van onderzoek is ook in het buitenland nog volop in discussie. Het is ook daarom belangrijk dat de posities in een internationale context worden bepaald. Een verruimd begrip van ‘onderzoek’, zoals dat bijvoorbeeld in de Dublin Descriptoren of in de Research Assessment Excersise in het Verenigd Koninkrijk wordt gehanteerd, kan daarbij richtinggevend zijn. Dat er in de Vlaamse situatie duidelijk sprake is van accentverschillen tussen zowel de associaties als tussen de opleidingen is, gegeven deze omstandigheden, dan ook niet verwonderlijk. Ongetwijfeld is ook in Vlaanderen de discussie nog niet ten einde. De commissie waarschuwt er intussen voor de tegenstelling met wetenschappelijk onderzoek niet onnodig op te blazen. Artistiek of ontwerpend onderzoek kan profiteren van of aansluiten bij de onderzoekstradities van de (onder andere humane) wetenschappen. Omgekeerd wijst de commissie er ook op dat deze wetenschappen hun voordeel
2
In het licht van de opdracht van de commissie en de deels vergelijkbare problematiek die zich hier aftekent, heeft de Erkenningscommissie gemeend de domeinen ‘kunsten’ en ‘architectuur’ in een en dezelfde sectie te kunnen behandelen.
26
zouden kunnen doen bij de werkwijzen en inzichten die artistiek of ontwerpend onderzoek leveren. 3. De bepaling van wat als onderzoeksresultaat (‘output’) geldt, is ook een onderwerp dat nog in discussie is. Klassieke outputcategorieën (bijv. internationale publicaties) zijn hier minder van toepassing. De weging (en meting) van artistieke resultaten (uitvoeringen, ontwerpen, composities) lijkt hier adequaat, maar stelt zo zijn eigen problemen, o.a. ten aanzien van de meting van kwaliteit en impact ervan. Ook kunnen artistieke resultaten niet zondermeer worden gelijkgesteld met artistieke onderzoeksresultaten. Enigerlei vorm van discursieve inkadering (verantwoording, verslaglegging of overdenking) die het onderzoeksresultaat voor de onderzoeksgemeenschap en het artistieke veld ontsluit, lijkt - ook met het oog op het cumulatief effect - noodzakelijk. Bij de beoordeling en weging van de onderzoeksprojecten en het doctoraatsonderzoek is het van belang zowel ´peers´ uit de kunstpraktijk als academici te betrekken. Deze vorm van ‘extended peer review’ waarborgt de aansluiting met de actuele praktijk en met het academisch discours. 4. De commissie is van mening dat de beoefening der kunsten niet zondermeer gelijkgesteld kan worden met onderzoek in de kunsten. Ook bij de bepaling van wat als onderzoeksactiviteit geldt en wie onderzoeksactief is, ligt de scheidslijn bij de (discursieve) communicatie en disseminatie van de onderzoeksvraag, het onderzoeksproces en de onderzoeksuitkomst. Hiervoor kunnen ook andere vormen en kanalen gebruikt worden dan de klassieke publicatie in een A-tijdschrift. Het belang van de combinatie van materieel (artistiek) resultaat en discursieve inkadering moet verder reiken dan de persoonlijke artistieke ontplooiing van de onderzoeker(s). Zowel wat de onderzoekprojecten als de masterproef en het (artistiek) doctoraat betreft, is de commissie van mening dat er - op ieder niveau - een gemotiveerde samenhang en balans moet zijn tussen het artistieke en het discursieve. De omgeving van de kunsten nodigt daarbij uit mogelijk verschillende, maar in ieder geval aan het artistiek onderzoek eigen, vormen van discursiviteit te gebruiken en te ontwikkelen. 5. De commissie constateert een concentratie van focus en massa door enerzijds de oprichting van (associatie)faculteiten en in Brussel het UAB/Kunstenplatform op het gebied van de kunsten en de architectuur, en anderzijds de inrichting van of aansluiting bij ‘doctoral schools’, soms ook over de associaties heen. Een punt van aandacht hierbij is ook de rol en de positie van de Vlaamse instituten voor posthogeschoolvorming in de kunst, met name met betrekking tot het ondersteunen van onderzoeksprojecten en -opleidingen. De commissie geeft als overweging mee de krachten hier langs disciplinaire lijnen te bundelen, ook met het oog op de wenselijkheid - gelet de specificiteit van het kunstendomein en naar buitenlands voorbeeld - een tweede geldstroom voor artistiek en ontwerpend onderzoek (bijv. via een Commissie Kunsten bij FWO) mogelijk te maken.
27
5.5.1. Studiegebieden Architectuur en Interieurarchitectuur en Productdesign Voor de academisering van de opleidingen architectuur en interieurarchitectuur zijn in de samenwerking met eenheden binnen de universiteiten uiteenlopende keuzes gemaakt. Associatie Universiteit en Hogescholen Antwerpen Voor de academisering werd binnen de associatie een associatiefaculteit Ontwerpwetenschappen ingesteld. Ook de masteropleidingen ‘Monumenten- en Landschapszorg’ en ‘Stedenbouw en Ruimtelijke Planning’, die bij het studiegebied ‘Architectuur’ zijn ondergebracht, zijn in deze associatiefaculteit opgenomen. In tegenstelling tot de architectuuropleidingen hadden en hebben deze opleidingen, die uit het HOSP komen, weinig binding met onderzoek. Associatie Universiteit-Hogescholen Limburg Op niveau van de associatie is een associatiefaculteit Architectuur en Interieurarchitectuur opgericht. Het onderzoek is geconcentreerd in een onderzoekspeerpunt, namelijk beeld en design. Naast de samenwerking met de UHasselt wordt voor de onderzoeksgerichte activiteiten een intensieve samenwerking met het departement Architectuur, Stedenbouw en Ruimtelijke Ordening van de KULeuven vooropgesteld. Associatie KULeuven Voor de academisering van de kunstopleidingen heeft de associatie een Instituut voor Onderzoek in de Kunsten (IvOK) opgericht. Voor onderwijs is er samenwerking met de opleidingen in de ingenieurswetenschappen. Universitaire Associatie Brussel De opleiding ‘Stedenbouw en Ruimtelijke Planning’, die in Brussel ondergebracht is in het studiegebied ‘Industriële Wetenschappen en Technologie’, komt ook uit het HOSP en had en heeft bijgevolg weinig binding met onderzoek. Inschakeling in de onderzoeksgroepen van de VUB was niet mogelijk. Intussen werd wel het Brussels Stadsplatform opgericht. De opleiding wordt verder specifiek gericht naar de eigen regelgeving binnen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Algemene opmerking t.a.v. Architectuur, Interieurarchitectuur en Productdesign: De zorg die in sommige evaluaties geuit wordt t.a.v. het concept ‘ontwerpend onderzoeken’ of ‘research by design’ (met name bij de Associatie Hasselt) – vooral waar het de opvolging van kwaliteit en de definiëring van de onderzoeksopbrengst betreft – mag er niet toe leiden een al te strikte scheiding aan te brengen tussen ontwerpen aan de ene kant en onderzoeken aan de andere kant. Juist de verwevenheid van ontwerpen en onderzoeken zou centraal moeten staan, zowel bij de onderzoeksprojecten alsook in de masterproef (en in het toekomstige doctoraat). Ook bij de opleiding productdesign (Media en Design Academie Genk) kruisen in het ‘experiency’-onderzoeksprogramma ontwerpen en onderzoeken elkaar. Bij het doctoraat in de architectuur zou ‘ontwerpend onderzoeken’ het uitgangspunt kunnen zijn, zich hierin onderscheidend van het bestaande doctoraat in de faculteiten ingenieurswetenschappen. (Vgl. het doctoraat in de kunsten zoals nu bij meerdere associaties ingericht wordt.) Dit 28
ondersteunt ook de oprichting van aparte (associatie)faculteiten in de kunsten en/of de architectuur.
5.5.2. Studiegebied Muziek en podiumkunsten Het proces van academisering in dit studiegebied is een bijzonder gegeven. Opvallend is dat in alle betrokken hogescholen en associaties met zorg gezocht wordt naar een gepast kader om op een evenwichtige wijze over de eigenheid van deze opleidingen te waken. Specifiek voor de mastersproef en voor de doctoraalproef worden verschillende, op zich waardevolle, maar op sommige punten elkaar tegensprekende visies ontwikkeld. 3
Associatie Universiteit en Hogescholen Antwerpen Voor de academisering werd binnen de associatie een associatiefaculteit Kunsten ingesteld. Naast de opleidingen Muziek en Drama hebben ook de opleidingen Beeldende kunsten, en Conservatie en Restauratie hierin hun plaats. Deze associatiefaculteit heeft in het kader van de doctoraten beslissingsbevoegdheden. Aan het conservatorium worden veel onderzoeksactiviteiten (onderzoeksprojecten, onderzoek in het onderwijs, doctoraatsonderzoek) ontplooid. Gelet op de achtergrond van de opleiding is er een duidelijke voortgang en zijn de lijnen naar de toekomst helder.
Universitaire Associatie Brussel Met het Brusselse model van het binnen de associatie opgerichte UAB/Kunstenplatform lijkt de academisering van de kunstopleidingen zich te onderscheiden van de overige hier besproken kunstopleidingen. Centraal bij de opvatting over ‘onderzoek in de kunsten’ staan (de kwaliteit van) het artistieke resultaat en de aansluiting bij de actuele kunstpraktijk. De commissie waardeert de eigenzinnige geest waarmee vanuit het Kunstenplatform het kunstonderwijs en -onderzoek op de kunstpraktijk wordt betrokken. Ze constateert echter een (te) ondergeschikte rol van discursieve vormen van reflectie en communicatie bij de masterproef en bij het doctoraat. Bij de ‘heroriëntering’ van het onderwijsaanbod aan het Koninklijk Conservatorium is niet duidelijk in hoeverre het voornamelijk om een herbenoeming van een reeds bestaande praktijk gaat. Dit houdt mogelijk verband met de welhaast gelijkschakeling van de beoefening der kunsten (bijv. de concertpraktijk) met onderzoek. Bij het doctoraat verdient het aanbeveling om ook aandacht te besteden aan een derde cyclus die aansluit bij en gericht is op talenten die nog in de eerste fase van hun carrière zijn.
3
Hier doet zich ook een probleem van heel andere aard voor. De bijzondere weddenschaal voor kunstenaars (100% functioneren, 70% wedde, onbeperkt cumul) is de facto een hinderpaal voor het engagement van kunstenaars in artistiek onderzoek, indien hier geen vermindering in onderwijsopdracht aan kan worden gekoppeld. De tijd die een actieve onderzoeker investeert in onderzoek zou voor hen de facto een vermindering van inkomen betekenen indien de tijdsinvestering in onderzoek gekoppeld zou zijn met een vermindering in cumulmogelijkheden.
29
Associatie KULeuven De kunst- en architectuurdepartementen van hogescholen van de Associatie KULeuven hebben gezamenlijk het Instituut voor Onderzoek in de Kunsten (IvOK) opgericht, waarin tevens samengewerkt wordt met relevante onderzoeksgroepen van de universiteit. Op dit moment wordt de oprichting van één hogeschool of faculteit voor kunsten en architectuur voorbereid. Onderzoek in de kunstdepartementen wordt als complementair gezien aan het onderzoek in de (kunst)wetenschappelijke eenheden. In de praktijk betekent dit dat bijv. de doctoraatsopleidingen (docARTES in het geval van de muziek) relatief los staan van de universitaire eenheden en in samenwerking met andere (buitenlandse) kunstdepartementen wordt ingericht. De commissie wijst op de kansen die er in Leuven liggen voor de uitwisseling tussen de kunstwetenschappen en de kunstdepartementen, vooral ten aanzien van zaken als ‘experiency’, ‘research by design’ en ‘onderzoek in de kunsten’. Aan de andere kant wijst ze op het gevaar van ‘academisering’ in de verkeerde richting. De reglementering van het (doctoraats)onderzoek mag de artistieke zoektochten niet ontmoedigen. Associatie Universiteit Gent Het onderzoek in het kader van de academisering aan de Associatie Universiteit Gent wordt onder andere vormgegeven in associatieonderzoeksgroepen, waarin wordt samengewerkt door onderzoekers uit de hogeschool en universitaire onderzoeksgroepen. Het academiseringsproces in het geval van de opleidingcluster Muziek (het conservatorium van Gent) is langzaam op gang gekomen. Er ontwikkelt zich echter een geïntegreerde onderzoekscultuur. De onderzoekers zijn aanwezig in en hebben een sterke band met de onderwijsactiviteiten van het conservatorium. Het conservatorium ontwikkelt een visie op de kunsten waarbinnen multidisciplinaire raakvlakken met de wetenschap worden aangemoedigd. De schriftelijke rapportage ten behoeve van de communicatie en disseminatie van het onderzoek is een aandachtspunt. Een afstemming van het aanbod aan onderzoeksbegeleiding van de ‘doctoral schools’ van de UGent en het aanbod van de posthogeschoolvorming in de muziek (Orpheusinstituut) lijkt gewenst. Met onderzoekslijnen die zich richten op actuele muziek, en muzikale gebeurtenissen en creaties in de periferie van het kunstenveld neemt het Conservatorium een waardevolle niche in. Het is de commissie evenwel niet duidelijk hoe meer ‘traditionele’ afstudeerrichtingen hierbij kunnen aansluiten.
30
6. Associaties 6.1. Associatie Universiteit-Hogescholen Limburg Betrokken opleidingen Architectuur Interieurarchitectuur Industriële wetenschappen: bouwkunde Kinesitherapie
Bachelor en Master Bachelor en Master Bachelor en Master
PHL PHL XIOS
Bachelor en Master
PHL
Organisatie – rapport De Associatie Universiteit-Hogescholen Limburg (AUHL) heeft voor haar evaluatie beroep gedaan op een commissie bestaande uit vier vaste leden: de prorector van de UHasselt, de voorzitter van de onderzoeksraad van de UHasselt, de opdrachthouder onderwijs van de AUHL en de opdrachthouder onderzoek van de AUHL. Daarnaast werd voor de beoordeling van elke opleiding beroep gedaan op vakinhoudelijke specialisten. Het rapport van de AUHL werd opgemaakt op basis van de rapporten van de verschillende opleidingen. De associatie benadrukt sterk dat het hier om een momentopname gaat, die in een evolutie over meerdere jaren moet worden gezien. Wat het onderzoeksbeleid betreft, richt de AUHL zich vooral op de universiteit in haar geledingen. De AUHL heeft ervoor geopteerd om het onderzoek van haar hogescholen te laten aansluiten bij het speerpuntenbeleid van de universiteit. Ze wil investeren in een beperkt aantal sterke onderzoekseenheden, waarin ook de professionele opleidingen betrokken worden. De Erkenningscommissie heeft begrip voor deze beslissing. De Limburgse instellingen zijn immers niet de grootste, en het lijkt een goede keuze om de beperkte hoeveelheid mensen en middelen gericht en dus niet te breed in te zetten. Dit houdt echter wel het risico in dat ook het onderwijs zich op deze speerpunten gaat toespitsen en dat ook de bacheloropleidingen zich te sterk in één richting ontwikkelen. Binnen de instelling is men zich van dit risico overigens bewust. Daarbij wordt opgemerkt dat een gelijkaardig speerpuntenbeleid aan de UHasselt niet heeft geleid tot een overdreven of éénzijdige specialisatie in de bacheloropleidingen. Visie academisering De associatie heeft op beleidsniveau verschillende structuren in het leven geroepen teneinde de academisering te begeleiden. Zo is er een onderzoeksraad en een werkgroep onderzoek en academisering op associatieniveau en hebben alle hogeschoolopleidingen van twee cycli een plaats gekregen in een associatiefaculteit. Binnen deze associatiefaculteiten is er een paritaire samenstelling van onderzoekscoördinatoren en opleidingshoofden vanuit de hogescholen en ZAP-leden vanuit de universiteit. Soms zetelen er ook externen in de associatiefaculteiten. De associatie had bij de start van de academisering geen duidelijk einddoel voor ogen. In het meerjarenplan onderzoek kan men merken dat nu toch gedacht wordt aan een inkanteling van
31
de academiserende opleidingen in de universiteit, door de voorbereiding van ‘virtuele’ faculteiten van de UHasselt. Daarnaast opteert deze associatie voor een nauwe samenwerking met de KULeuven. Als reden hiervoor wordt vooral de beperkte, weliswaar op basis van speerpunten ingerichte, omvang van de UHasselt aangehaald.
Betrokken instellingen Tijdens het plaatsbezoek waren vertegenwoordigers van alle betrokken opleidingen aanwezig. De Erkenningscommissie heeft kunnen vaststellen dat het academiseringsproces in deze associatie een sterk gemeenschappelijk georiënteerd project is. De opmerkingen van de eigen beoordelingscommissie waren vaak zeer kritisch. Toch werd dit geapprecieerd door de opleidingen. Eén van de vertegenwoordigers gaf aan dat de beoordeling eerder als een opportuniteit werd gezien dan als een bedreiging. De problemen waren vaak al gekend, maar door het rapport werden deze bespreekbaar. Ook het document “Aanvullingen vanwege de opleidingen na beoordeling” dat ter beschikking werd gesteld aan de Erkenningscommissie werd geapprecieerd. Hieruit blijkt duidelijk dat de voortgangstoets geen einde heeft gekend na het schrijven van het rapport, maar dat de opmerkingen uit de beoordeling verder verwerkt zullen worden.
32
6.2.
Associatie KULeuven
Betrokken opleidingen Architectuur Interieurarchitectuur Productdesign Industriële wetenschappen: bouwkunde Industriële wetenschappen: landmeten Stedenbouw en ruimtelijke planning Handelsingenieur Handelswetenschappen Bedrijfscommunicatie, bedrijfseconomie en - beleid, bestuurlijke informatiesystemen, politieke en sociale economie, bedrijfsbeleid Muziek Toegepaste taalkunde (vertalen, tolken, journalistiek, meertalige communicatie)
Bachelor en Master Bachelor en Master Bachelor en Master Bachelor en Master
WENK WENK KHLim WENK, KHBO, KHSL
Master
WENK, KHBO, KHSL
Master
WENK
Bachelor en Master Bachelor en Master Master
EHSAL HUB (EHSAL,VLEKHO), Lessius HUB (EHSAL)
Bachelor en Master Bachelor en Master
WENK HUB (VLEKHO), Lessius
Rapport – organisatie Voor de evaluatie op associatieniveau koos de associatie ervoor de verantwoordelijkheid toe te wijzen aan de KULeuven, die op haar beurt een evaluatie van verschillende al bestaande raden en commissies integreerde. De evaluatie van de voortgang van het academiseringsproces per cluster van opleidingen werd toevertrouwd aan de volgende evaluatieorganen, telkens aangevuld met de coördinator onderzoeksbeleid en de coördinator onderwijsbeleid van de KULeuven: • De beheersorganen van de geïntegreerde faculteiten (GF) (voor de studiegebieden Handelswetenschappen en bedrijfskunde en Toegepaste taalkunde) • Het groepsbestuur Wetenschap & Technologie (W&T) aangevuld met experten (voor de studiegebieden Industriële wetenschappen en technologie) • Het Bestuurscomité van het Instituut voor Onderzoek in de Kunsten (BivOK) (voor de studiegebieden Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en podiumkunsten en Architectuur) De Associatieraad voor Onderzoek leverde - in ruggespraak met de bovengenoemde evaluatieorganen - de evaluatie van het lopende onderzoeksbeleid en de onderzoeksorganisatie van elke betrokken hogeschool aan.
33
Voor de toelichting bij het onderzoeksbeleid voor de komende jaren en de andere gevraagde informatie, maakte de associatie een beknopte versie van het Meerjarenplan voor Onderzoek van de associatie, verder aangevuld met concrete gegevens. Naast de Associatieraad voor onderzoek richtte de associatie KULeuven een aantal werkgroepen op rond academisering (bijvoorbeeld de werkgroep onderwijskundige aspecten van academisering) en ‘geïntegreerde en geassocieerde faculteiten’, een bestuursniveau waarin de hogescholen en de universiteit gezamenlijk kunnen werken aan een onderzoekstrategie, maar ook aan afspraken rond onderwijs en internationalisering. Zowel op basis van de aangereikte stukken als op basis van de informatie verstrekt tijdens het plaatsbezoek is de Erkenningscommissie van oordeel dat de academisering binnen de associatie KULeuven zeer zorgvuldig, en in volle breedte vorm heeft gekregen. De centrale sturing die binnen de associatie KULeuven op dit punt is gehanteerd (zie hieronder) heeft hier zeker aan bijgedragen. Visie academisering Vanaf de start van de academisering heeft de associatie KULeuven het academiseringsproces mee in handen genomen. In een eerste fase ging de aandacht voornamelijk naar het stimuleren van onderzoek in de academische hogeschoolopleidingen en naar samenwerking tussen de hogescholen en de universiteit, en naar het ontwikkelen van geschikte meetinstrumenten voor het academiseringsproces. De associatie KULeuven wil daarbij uitgaan van een volledige integratie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteit na accreditatie, een standpunt dat al in een vroeg stadium werd ingenomen. Belangrijk daarbij is dat de KULeuven de trekker is van het geheel. De Erkenningscommissie stelt vervolgens vast dat binnen de associatie KULeuven de volledige integratie zeer doordacht ter hand is genomen. De associatie voert, in tegenstelling tot een aantal andere associaties, een centraal gestuurd beleid. Voordeel van deze werkwijze is dat de associatie een duidelijk en kwaliteitsvol beeld heeft van waar ze naartoe wil en wat ze wil bereiken. De Erkenningscommissie tekent hier wel bij aan dat het binnen een dergelijke benadering zaak is om voldoende draagvlak op de werkvloer te organiseren.
Betrokken instellingen
De associatie stelt dat het academiseringsproces een gezamenlijke verantwoordelijkheid is, die weliswaar sterk gestuurd wordt door de universiteit. De Erkenningscommissie tekent hierbij aan dat ook de hogescholen niet alleen een verantwoordelijkheid in dit proces hebben, maar dat ook hun kennis en ervaring hier een plaats moet krijgen. Onder meer met de vorming van geassocieerde of geïntegreerde faculteiten heeft de associatie hiervoor waarborgen gegeven. Recent werden ook drie algemeen directeurs in het dagelijks bestuur van de universiteit opgenomen.
De Erkenningscommissie acht een centrale sturing, waarbij ook de hogescholen betrokken worden, erg belangrijk. De universiteit dient immers de academisering van deze opleidingen
34
te begeleiden, mede gegeven de grote fysieke afstanden tussen de verschillende instellingen van de associatie. In de gesprekken met de associatie bleek dat het bestuur zich van deze problematiek terdege bewust is en dat eraan bijzondere aandacht wordt gegeven. Zo legt de associatie de geïntegreerde en geassocieerde faculteiten op enkele vlakken normen op, bijvoorbeeld naar onderzoeksoutput of naar aantal doctores. Dit past volledig in de centraal sturende rol die de associatie en de universiteit in deze op zich nemen. Het blijkt echter dat de betrokken geïntegreerde en geassocieerde faculteiten deze normen soms strenger toepassen dan strikt genomen noodzakelijk is.
35
36
6.3. Associatie Universiteit Gent Betrokken opleidingen Industriële wetenschappen: bouwkunde Industriële wetenschappen: landmeten Stedenbouw Bestuurskundig en publiek management Handelswetenschappen Muziek Toegepaste taalkunde (vertalen, tolken, meertalige communicatie)
Bachelor en Master
Hogeschool Gent
Master
Hogeschool Gent
Master Bachelor en Master
Hogeschool Gent Hogeschool Gent
Bachelor en Master Bachelor en Master Bachelor en Master
Hogeschool Gent Hogeschool Gent Hogeschool Gent
Organisatie –rapport De Associatie Universiteit Gent (AUGent) heeft ervoor gekozen om de evaluatieprocedure van de instellingsrapporten te laten uitvoeren door een commissie, samengesteld uit ZAPleden van de Universiteit Gent. De commissie bestond uit vier vaste leden: de directeur onderzoeksaangelegenheden van de universiteit, de directeur van de AUGent, een vertegenwoordiger van de humane wetenschappen en een vertegenwoordiger van de exacte wetenschappen. Deze vaste kern zorgde voor de continuïteit in de evaluatie. Daarnaast werd deze vaste kern voor elke opleidingscluster aangevuld met een vakinhoudelijke expert die enkel dat dossier evalueerde. De Erkenningscommissie merkt op dat er veel aandacht is gegaan naar het samenstellen van een zo objectief mogelijke commissie. Zo zijn ZAP-leden geweerd die te zeer betrokken waren bij de geëvalueerde opleidingen. Dit is een streng selectiecriterium, hetgeen mede verklaart waarom er in de commissie geen leden van de hogescholen zijn opgenomen. De commissie heeft zich voor haar oordeel gebaseerd op de rapporten van de opleidingen en op een interview met de opstellers van het rapport. De Erkenningscommissie apprecieert dit. Uit eigen ervaring heeft zij kunnen vaststellen dat een gesprek een meerwaarde kan bieden bij deze rapporten. De onderzoeksvisie van de AUGent is gericht op het creëren van een veelzijdig onderzoeksnetwerk. Binnen de AUGent zijn er twee beleidsorganen actief op het vlak van academisering: de technische expertencommissie wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke en maatschappelijke dienstverlening (overlegorgaan) en de associatieonderzoeksraad (gemengde samenstelling universiteit, hogeschool en industrie). Daarnaast hebben alle instellingen eigen beleidsorganen voor onderzoek. Naast deze beleidsorganen zijn associatieonderzoeksgroepen opgericht. In deze onderzoeksgroepen wordt er naar gestreefd alle mogelijke onderscheid tussen een onderzoeker van de hogeschool en van de universiteit weg te werken (bijvoorbeeld op het punt van toegang tot bibliotheek en toegang tot infrastructuur).
37
Het is opvallend dat de AUGent veel belang hecht aan wetenschapscommunicatie en aan contacten met het werkveld (industrie, kmo’s).
Visie op academisering Uitgangspunt van de academisering aan de AUGent is “een onderzoeker zijn of denken als een onderzoeker”. De associatie heeft bewust gekozen om vanuit de basis te werken en bij de start van het academiseringsproces geen grote top-down-modellen en -theorieën te installeren. Reden hiervoor is dat deze aanpak van een consensusmodel meer past binnen de traditie van de verschillende partners, een traditie van het formuleren en afbakenen van bepaalde doelstellingen, en ze daarna te laten invullen door de basis. Dit past ook binnen de overkoepelende visie van het creëren van een breed onderzoeksnetwerk. De Erkenningscommissie vindt het werken vanuit de basis waardevol. Het creëert een groot draagvlak en draagt ontegenzeggelijk bij tot een breed onderzoeksnetwerk. Daarnaast lijkt wel de tijd aangebroken om bepaalde initiatieven die vanuit de basis zijn gegroeid te formaliseren op beleidsniveau, zodat de toekomst ervan gegarandeerd is. De AUGent heeft nog maar recent een duidelijke visie op de vraag waar de academisering volgens haar toe moet leiden. De academiserende opleidingen zouden na accreditatie kunnen inkantelen in een bestaande faculteit van de universiteit, maar daarnaast wordt van belang geacht dat de betrokken opleidingen met een afzonderlijk profiel blijven bestaan. Bij de vormgeving van het academiseringsproces wordt aan het profiel van de academiserende opleidingen en de daarmee samenhangende relatie met de arbeidsmarkt (kmo’s) groot gewicht toegekend. Betrokken instellingen Tijdens het bezoek van de Erkenningscommissie waren naast de Hogeschool Gent ook vertegenwoordigers van de Arteveldehogeschool en de Hogeschool West-Vlaanderen aanwezig. Elke instelling presenteerde kort zijn visie en stand van zaken met betrekking tot de academisering van de vroegere opleidingen met 2 cycli. De Erkenningscommissie heeft dit geapprecieerd. Het geeft aan dat het academiseringsproces in alle hogescholen van de AUGent leeft. De hogescholen die niet bij de voortgangstoets betrokken waren, geven aan wel aan een dergelijke externe check behoefte te hebben. Binnen de AUGent wordt dan ook een procedure voor vrijwillige deelname uitgewerkt. De Hogeschool Gent heeft ervoor gekozen om, na een periode van departementaal beheer, sinds 2005 de academiseringsmiddelen meer centraal te beheren. Zoals in een aantal andere associaties worden de financiële middelen in belangrijke mate gebruikt om doctoraten te financieren. Vanaf 2007 worden met de academiseringsmiddelen ook postdoctorale onderzoekers aangeworven, worden middelen voor onderzoeksinfrastructuur voorzien en worden twee- tot vierjarige onderzoeksprojecten gefinancierd. De Erkenningscommissie is hier in principe niet op tegen. Ze raadt wel aan om op opleidingsniveau de balans tussen onderwijs en onderzoek goed in het oog te houden. In opleidingen met een groot historisch personeelsforfait, zou het onderzoeksgedeelte bij een zeer beperkt deel van de staf kunnen komen te liggen. Bijgevolg zou de integratie van onderwijs en onderzoek in het gedrang kunnen komen en zou het draagvlak voor de
38
academisering kunnen afkalven. De Hogeschool Gent geeft aan op de hoogte te zijn van deze potentiële risico’s en probeert waar mogelijk te remediëren.
39
40
6.4. Universitaire Associatie Brussel Betrokken opleidingen Stedenbouw en ruimtelijke planning Muziek Toegepaste taalkunde (vertalen, tolken, journalistiek)
Master
Erasmushogeschool
Bachelor en Master Bachelor en Master
Erasmushogeschool Erasmushogeschool
Rapport-organisatie De UAB heeft de uitvoering van de algemene evaluatie volledig bij de associatie gelegd. Ze werd echter wel voorbereid door de rapporten van de verschillende opleidingen eerst voor te leggen aan een vergadering, samengesteld uit verschillende personeelsleden van de hogeschool en de universiteit, waarvan de samenstelling gelijkaardig is aan de evaluatiecommissies van de andere associaties. De UAB heeft bij de start van het academiseringsproces redelijk snel een gemeenschappelijk beleidsorgaan voor onderzoek opgericht, BOAB (Bureau Onderzoek Associatie Brussel). Daarnaast werkt deze associatie niet met associatiefaculteiten of geïntegreerde faculteiten, maar zijn er ten behoeve van de academisering platformen opgericht. Een platform heeft een opdracht rond onderwijs-onderzoek en is verbonden met minimaal één masteropleiding. Ze zijn ontstaan om de diverse onderzoekscompetenties samen te brengen. Structureel zullen de platformen een rol gaan spelen in selecties, aanwervingen en programmawijzigingen. Momenteel hebben de platformen een duidelijk ander karakter dan bijvoorbeeld de geïntegreerde faculteiten binnen andere associaties. Als zodanig is dat natuurlijk mogelijk, maar misschien moet wel worden nagedacht of deze platformen voldoende bestuurlijke kracht genereren om het complexe academiseringsproces in goede banen te leiden. Deze suggestie moet mede in het licht worden gezien van de in zekere zin geringe tijd die nog rest. Naar het oordeel van de associatie is echter verdere structurele integratie van de desbetreffende onderdelen op dit ogenblik niet aan de orde. De achterliggende gedachte hierbij is dat men de contacten zelf wil laten opbloeien en vooral ‘bottum up’ wil werken. De twee instellingen van de associatie hebben wel hun administratieve diensten voor onderzoek samengevoegd.
Visie op academisering Binnen de UAB is de discussie rond een mogelijke inkanteling nog niet afgerond. Wat wel duidelijk is, is dat men denkt in de richting van een brede instelling, waar naast de universitaire opleidingen en de academiserende opleidingen, ook de professionele bachelors een plaats moeten krijgen.
41
Betrokken instelling De Erkenningscommissie vond vooral het elan dat in deze associatie heerst opvallend. Niettemin wenst ze enkele kanttekeningen te maken. Door de beperktheid van de associatie tot één hogeschool en één universiteit is academisering geen evidentie. Voor het merendeel van de te academiseren opleidingen is er immers geen pendant binnen de universiteit voor handen. Tegen deze achtergrond is het in het leven roepen van de Platformen te begrijpen. De Erkenningscommissie vraagt zich echter af of er voldoende massa is om deze academisering op termijn te vervolledigen. Misschien moet over de mogelijkheid worden nagedacht om ook over associatiegrenzen heen samen te werken.
42
6.5. Associatie Universiteit en Hogescholen Antwerpen (AUHA) Betrokken opleidingen: De voortgangstoets heeft in de AUHA betrekking op 15 opleidingen: 6 bachelor opleidingen en 9 masteropleidingen. Architectuur Interieurarchitectuur Industriële wetenschappen: bouwkunde Stedenbouw en ruimtelijke planning Monumenten- en landschapszorg Kinesitherapie Muziek Toegepaste taalkunde (vertalen, tolken)
Bachelor en Master Bachelor en Master Bachelor en Master
Hogeschool Antwerpen Hogeschool Antwerpen Hogeschool Antwerpen
Master
Hogeschool Antwerpen
Master
Hogeschool Antwerpen
Bachelor en Master Bachelor en Master Bachelor en Master
Hogeschool Antwerpen Hogeschool Antwerpen Hogeschool Antwerpen
Organisatie – rapportering Bij het opstellen van het rapport hanteerde de AUHA een eigen methodiek en dynamiek. De Erkenningscommissie vond dit in eerste instantie opmerkelijk, maar kon enkel constateren dat het rapport van de AUHA zeer volledig en helder opgesteld is. Alle domeinen, beschreven in het BVR werden behandeld. De evaluatie op associatieniveau werd uitgevoerd door een commissie met een ruime samenstelling: ZAP-leden uit de drie wetenschapsgebieden binnen de Universiteit Antwerpen, drie coördinatoren van de hogeschool Antwerpen (onderwijs, onderzoek en kwaliteitszorg), de vice-rector onderwijs, het diensthoofd onderwijs en de onderzoeksmanager academisering van de Universiteit Antwerpen, vertegenwoordigers van de twee andere AUHA hogescholen met academiserende opleidingen, de beleidssecretaris van de associatie en een buitenlandse expert. De commissie is evenwichtig samengesteld en heeft een kritische, maar opbouwende voortgangsrapportage opgesteld. Visie op academisering De AUHA had een heel duidelijk eindpunt voor ogen toen ze begon aan het academiseringsproces. Wat de associatie betreft zouden de academiserende opleidingen van de hogescholen op termijn overgaan naar de universiteit. Dit was ten tijde van de start van de academisering geen evidentie en ook geen breed maatschappelijk gedragen uitgangspunt. Tegenwoordig gaan er steeds meer stemmen op voor een dergelijke inkanteling van deze opleidingen in de universiteiten, maar, zoals bekend, is hierover nog niets officieel beslist. De AUHA neemt hiermee een risico. Voordeel hiervan is wel dat de opleidingen een duidelijk eindpunt voor ogen wordt gehouden, waartegen alle acties afgewogen kunnen worden. Omwille van het uitgangspunt van de mogelijke inkanteling heeft de AUHA enkele afgeleide beslissingen genomen.
43
De hogeschool en universiteit hebben gescheiden structuren met verbanden ertussen, maar qua structuur is er een zwakke verwevenheid op centraal niveau. Zo zijn er geen onderzoeksorganen op associatieniveau gekomen, maar werken de onderzoeksorganen van de universiteit ook voor de hogescholen. De associatie heeft geen eigen personeel. Het was een duidelijke keuze om voor de associatie geen nieuwe administratie op te zetten, maar gebruik te maken van de al bestaande diensten. Alle medewerkers zijn medewerkers van de instellingen. Evenmin werden nieuwe raden voor onderzoek en academisering opgericht. De AUHA vindt dat dit ook in de toekomst zo dient te blijven. Naast deze structuur op centraal niveau hebben de opleidingen zelf nog altijd veel autonomie. Zo heeft elk departement een voltijdse onderzoekscoördinator. De AUHA werkt met associatiefaculteiten voor opleidingen waarvoor geen pendant aanwezig is binnen de universiteit, en met associatiedepartementen waar dit wel het geval is. Ze hebben beide een gemengde samenstelling (leden afkomstig van zowel de hogescholen als de universiteit) en hebben beide een tijdelijk karakter. Wanneer de academiserende opleidingen inkantelen, zullen de genoemde gremia overgaan naar volwaardige faculteiten en departementen. De Erkenningscommissie was in eerste instantie verwonderd over dit principe. Het is immers niet de bedoeling van het academiseringsproces dat de universiteiten de hogescholen zouden ‘overklassen’. Na contact met de betrokken instelling is echter gebleken dat in deze associatie de gelijkwaardigheid van alle deelnemende partners gewaarborgd is, en dat door een goede communicatie de samenwerking succesvol is. Betrokken instellingen. De rapportering over de opleidingen van de Hogeschool Antwerpen geeft een realistisch beeld weer. Er is hard gewerkt en er is een lange weg afgelegd, maar het eindpunt is nog niet bereikt. De Hogeschool Antwerpen kiest voor een domeinspecifieke aanpak van het academiseringsproces. Dit maakt dat sommige opleidingen kiezen voor een spreidingsmodel waarbij gewerkt wordt met onderzoeksopdrachten van betrekkelijk geringe omvang en niet noodzakelijk met doctores. Andere opleidingen focussen hun onderzoeksopdrachten op een smallere personeelsgroep. Binnen beide benaderingen wordt de relatie tussen onderwijs en onderzoek naar behoren ingevuld. Het rapport van de AUHA is op bepaalde punten zeer kritisch, maar de hogeschool geeft duidelijk aan hier lessen uit te trekken en het te beschouwen als een leidraad voor de komende jaren. Bij het bezoek van de Erkenningscommissie waren, naast de vertegenwoordigers van de Hogeschool Antwerpen, ook vertegenwoordigers aanwezig van de Karel De GroteHogeschool en de Hogere Zeevaartschool, de twee andere instellingen van de AUHA met academiserende opleidingen. De Erkenningscommissie heeft dit geapprecieerd. Het geeft ook aan dat het academiseringsproces door alle instellingen van de associatie wordt gedragen.
44
7. Conclusies 7.1.
Vooraf
Allereerst stelt de Erkenningscommissie vast dat de associaties goed hebben gefunctioneerd als gremia waarbinnen de evaluatie van de verschillende voortgangsrapportages heeft plaats gevonden. De associaties hebben de evaluatie van de te beoordelen opleidingen serieus ter hand genomen, ook al bestaan er grote verschillen in de manier waarop de evaluatie (en de rapportage daarover) feitelijk is uitgevoerd. Dat de associaties de interne evaluatie serieus hebben genomen is des te meer prijzenswaardig, daar de associaties pas vrij laat met het feit zijn geconfronteerd dat zij de evaluatie van de voortgangsrapportages zelf ter hand moesten nemen. Voorts stelt de Erkenningscommissie vast dat binnen de verschillende opleidingen het academiseringstraject op uiteenlopende manieren is ingevuld. Zo bestaan er - soms zelfs grote - verschillen tussen vakgebieden, tussen instellingen, en tussen associaties. Daarnaast, zo constateert de Erkenningscommissie, kunnen deze verschillen betrekking hebben op de algehele bestuurlijke inkadering van het academiseringstraject, op de nagestreefde einddoelen, op het tempo dat is gehanteerd, en op de vormgeving en toonzetting van zowel de voortgangsals de evaluatierapporten. De Erkenningscommissie heeft zich bij haar meta-evaluatie bijgevolg moeten baseren op een heterogene verzameling documenten die betrekking hebben op een niet steeds identieke invulling van het academiseringstraject. De Erkenningscommissie meent niettemin een aantal algemene conclusies te kunnen trekken.
7.2. Het academiseringstraject in algemene zin 1. Zoals hierboven al is gesteld, hebben de associaties naar het oordeel van de Erkenningscommissie hun rol van evaluerende instanties steeds met gepaste zorgvuldigheid ter hand genomen. De Erkenningscommissie meent dat bij de geëvalueerde opleidingen/instellingen de academisering naar behoren op de rails is gezet, en dat in een aantal gevallen zelfs opmerkelijke vooruitgang is geboekt. De Erkenningscommissie heeft in een aantal gevallen vastgesteld dat er sprake is van een nieuw elan; de nieuwe uitdaging die de academisering met zich mee heeft gebracht, heeft in een aantal gevallen zonder meer positief gewerkt. 2. Dit alles impliceert echter niet dat het academiseringstraject geen problemen zou kennen. Een aantal van deze problemen wordt hierna besproken. Eén meer algemene conclusie dient echter hier al ter sprake te worden gebracht, daar die namelijk op het gehele traject betrekking heeft. Zowel op basis van de ingediende stukken als op basis van de gesprekken met de associatiebesturen en de verantwoordelijken binnen de instellingen meent de Erkenningscommissie dat door de overheid op korte termijn helderheid dient te worden verschaft over zowel (a) de precieze einddoelen van het academiseringsproces, als (b) de bestuurlijke inbedding daarvan. De Erkenningscommissie stelt namelijk vast dat er grote verschillen bestaan tussen de instellingen ten aanzien van het gevolgde traject en de einddoelen die men voor ogen heeft. Dit is een weinig bevredigende situatie, die zo snel mogelijk dient te worden rechtgetrokken. Bijgevolg dringt de Erkenningscommissie bij de overheid aan op een snelle besluitvorming op dit punt.
45
3. Voorts komt het de Erkenningscommissie voor dat er in de sfeer van de voor de academisering beschikbare middelen niet steeds sprake is van maximale duidelijkheid. Een aantal associatiebesturen heeft zich, zowel in de schriftelijke rapportages als tijdens de door de Erkenningscommissie afgelegde plaatsbezoeken, zorgelijk uitgelaten over de financiële kaders van de operatie. De Erkenningscommissie meent dat door de overheid ook op dit punt op korte termijn helderheid dient te worden geboden. 4. De Erkenningscommissie maakt zich ook zorgen over de wijze waarop het academiseringstraject tot op heden doorgaans is ingevuld. Naar het oordeel van de Erkenningscommissie kenmerkt de concretisering van het academiseringstraject van de in dit verband relevante opleidingen zich niet zelden door een zekere eenzijdigheid: bij de instellingen gaat vrijwel steeds de meeste aandacht uit naar verhoging van de onderzoeksoutput van de staf. Als zodanig is dit te begrijpen en het gaat hierbij ook zonder enige twijfel om een relevant aspect van het academiseringsproces. De Erkenningscommissie is echter van mening dat evenzeer ruim aandacht dient te worden besteed aan de opbouw en invulling van een anders vormgegeven curriculum. Aan deze dimensie van het academiseringstraject lijkt veelal minder aandacht te zijn besteed. De Erkenningscommissie is van mening dat de instellingen er goed aan zouden doen om in dit kader een bredere visie op het academiseringstraject te ontwikkelen. Samenvattend rijst het volgende beeld op. Ook al kan de wijze waarop het academiseringstraject in de regel ter hand is genomen en gestalte heeft gekregen niet anders dan als positief worden beoordeeld, toch bestaat nog altijd het reële gevaar dat het academiseringstraject een uiteindelijk weinig bevredigende afloop zal kennen. Dit gevaar ligt niet alleen besloten in onduidelijkheden over de precieze einddoelen, de bestuurlijke inkadering hiervan, en de beschikbare middelen, maar ook in een te beperkte visie op en invulling van het academiseringsproces zelf.
7.3. De universitaire inkadering van het academiserinsgtraject 1. De academisering van de hier centraal staande opleidingen dient gestalte te krijgen door middel van een actieve betrokkenheid van de binnen de associatie aanwezige universiteit. De Erkenningscommissie heeft vastgesteld dat dit uitgangspunt in de regel tot goede resultaten heeft geleid. Het zou echter onverstandig zijn om de ogen te sluiten voor het feit dat zich hier ook problemen voordoen. Soms is de relatie tussen de vakgebieden van de hogescholen en de pendant uit de academische instelling niet duidelijk, soms zelfs afwezig. In andere gevallen rijst de vraag of de universiteit in kwestie wel uitgebreid genoeg is om het academiseringstraject in de volle breedte te steunen. In weer andere gevallen is de scheidslijn tussen de toegepaste wereld van het hogeschoolvak en de academische wereld van de universitaire pendant dermate groot, dat van feitelijke steun vanuit de universiteit in de praktijk slechts weinig terecht komt. 2. Hoe serieus de academisering in een aantal gevallen ook ter hand is genomen, het probleem van het (te) beperkte volume is breed aanwezig. Niet zelden wordt het onderzoek slechts door enkele stafleden (soms zelfs maar één staflid) uitgevoerd, met als gevolg dat de uiteindelijke bandbreedte van dit onderzoek (bijvoorbeeld met het oog op scriptie-onderwerpen) uiterst beperkt is. De Erkenningscommissie stelt met enige zorg vast dat deze kwestie op instellingsniveau lang niet altijd wordt onderkend.
46
3. Zoals in zekere zin te verwachten was, zijn de verschillen tussen de verschillende vakgebieden op het punt van de academisering aanzienlijk. Voor sommige vakgebieden geldt dat nog een lange weg is te gaan, terwijl in andere vakgebieden de academisering een veel voorspoediger verloop kent. 4. In een aantal gevallen neemt het zittend personeel te weinig deel aan de nagestreefde academisering. Hoe begrijpelijk dit ook mag zijn, hier kunnen gemakkelijk problemen ontstaan. Niet zelden is het onderzoek in handen van een beperkt aantal – nieuwe – stafleden, terwijl de zittende staf verreweg het grootste deel van het onderwijs blijft verzorgen. In dit soort gevallen wortelt het onderwijs bijgevolg slechts in zeer beperkte mate in onderzoek. De Erkenningscommissie constateert dat dit laatste samenhangt met het feit dat veelal het beleid te weinig gericht is geweest om het zittend personeel een duidelijker rol in het academiseringstraject te geven. Ook al doen zich hier uitzonderingen voor, toch valt op dat er slechts zelden sprake is van een gericht beleid om het zittend personeel bij te scholen, om te scholen, etc. De Erkenningscommissie stelt vast dat te vaak een afwachtend en berustend personeelsbeleid is gevoerd. 5. Veelvuldig wordt gesteld dat de te academiseren opleidingen op de een of andere manier hun eigen karakter moeten behouden, al was het alleen maar omdat ofwel het afnemend veld ofwel de student daar behoefte aan heeft. De Erkenningscommissie stelt vast dat tot op heden ‘de eigenheid’ van de te academiseren opleidingen in een aantal gevallen te vaag is gebleven en dat de voor deze opleidingen specifieke criteria (‘Wat zijn de einddoelen?’, ‘Wat zijn de precieze eisen voor de scriptie?’, etc.) ontbreken. Hier dient op korte termijn duidelijkheid te worden geschapen, ook de studenten hebben daar recht op. Bij sommige opleidingen zijn de criteria waaraan de academisering dient te voldoen, nog duidelijk in ontwikkeling, bijvoorbeeld bij opleidingen in de sfeer van ontwerp of de kunsten. Zonder hier verder een oordeel over uit te spreken constateert de Erkenningscommissie dat de instellingen hier voor uiteenlopende oplossingen kiezen. Ook op dit punt is op termijn duidelijkheid geboden.
47
48
Bijlage bij dit rapport: Besluit van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 tot vaststelling van de methodologie en de criteria van de voortgangstoets voor de academisch gerichte opleidingen van de hogescholen in Vlaanderen
49
50