Opzoek naar een optimale datum en methode voor een landelijke KNJV telling.
Teldata en methode voor overzomerende ganzen in Nederland
Stagerapport Nikie van Dorst Wageningen Universiteit Januari 2011
Teldata en methode voor overzomerende ganzen in Nederland Opzoek naar een optimale datum en methode voor een landelijke KNJV telling Nikie van Dorst 850602195040 Januari 2011 Begeleiding M. Montizaan (KNJV) S. van Wieren (WUR) B. Beekmans (WUR) Afdeling Faunazaken, KNJV. Resource Ecology Group, Wageningen Universiteit. Foto’s van ganzen op omslag: Erik van Til (boven: Brandganzen, midden: Nijlganzen, onder: Grauwe Ganzen) Foto’s binnenwerk: Erik van Til Dit rapport is gemaakt door een student van Wageningen Universiteit als onderdeel van haar MSc‐ opleiding. Het is géén officiële publicatie van Wageningen Universiteit of Wageningen UR. Wageningen Universiteit neemt middels dit rapport geen formele positie in, noch representeert het haar visie of mening in deze. Copyright © 2010 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.
i
Voorwoord Dit rapport is het resultaat van mijn onderzoek voor de KNJV in het kader van mijn afstuderen voor de Master Forest and Nature Conservation aan de Wageningen Universiteit. Het onderzoek maakte onderdeel uit van mijn afstudeerstage die ik heb vervuld op de afdeling Faunazaken tussen september 2010 en januari 2011. Deze stage is voortgekomen uit mijn wens om meer te leren over toegepast faunabeheer in Nederland. Ik wil de KNJV dan ook bedanken voor het bieden van deze stageplek en mijn introductie in de praktijk van het wildbeheer. In het bijzonder bedank ik mijn begeleidster, Margriet Montizaan, voor de tijd en moeite die zij heeft genomen om op al mijn vragen antwoord te geven. Sip van Wieren en Bas Beekmans van de Wageningen Universiteit bedank ik voor hun constructieve commentaar en hun aansporing om kritisch te blijven denken. Daarnaast had dit rapport niet tot stand kunnen komen zonder al die mensen die bereid waren om mij te woord te staan over hun ervaringen met overzomerende ganzen en telmethoden. Mijn dank gaat daarom uit naar de volgende personen:
Guldemond, A., projectleider CLM onderzoek en advies
van de Horst, J., secretaris WBE Goedereede/Overflakkee
Nuissl, J., secretaris FBE Utrecht
Verkaik, A.P. voorzitter WBE Lopikerwaard
Voslamber, B., ganzenonderzoeker SOVON
R. van de Werf, secretaris WBE Fivelgo
Willemse, J., adviseur DLV Plant
Tenslotte bedank ik alle mensen die ik hier niet persoonlijk heb genoemd, maar wel betrokken zijn geweest bij het schrijven van dit rapport.
ii
Samenvatting Aanleiding In Nederland is het aantal overzomerende ganzen de laatste jaren sterk toegenomen. Dit heeft geleid tot conflicten met de landbouw en verschillende natuurdoelstellingen. Daarnaast kunnen grote aantallen ganzen zorgen voor overlast in recreatiegebieden en een bedreiging van de verkeersveiligheid. Omdat Grauwe Ganzen, Kolganzen en Brandganzen door de Flora‐ en Faunawet als inheems beschermde soorten zijn aangemerkt, mogen zij enkel bestreden worden mits de ganzen schade veroorzaken. Een ontheffing voor afschot kan slechts worden verstrekt indien er in de provinciale faunabeheerplannen een getalsmatige onderbouwing is gegeven voor de noodzaak tot ingrijpen. Om maatregelen te kunnen en mogen nemen ter voorkoming van schade door overzomerende ganzen en om het gevoerde beleid te kunnen monitoren is het dus noodzakelijk om per provincie de omvang en het aantalsverloop van de verschillende populaties zomerganzen vast te stellen. Probleemstelling Er is geconstateerd dat tijdens de huidige KNJV voorjaarstelling in april niet alleen broedvogels maar ook nog doortrekkende en overwinterende ganzen in Nederland aanwezig zijn. Het moment dat de wintergasten wegtrekken bepaalt daarom mede de aantallen die tijdens de tellingen door de wildbeheereenheden (WBE’s) worden geteld. De KNJV voorjaarstelling geeft daarom geen optimaal beeld van de populatieomvang van de overzomerende Grauwe Gans, Brandgans en Kolgans. Voor aantalgegevens van overzomerende ganzen op WBE‐niveau blijken SOVON‐tellingen nog niet toereikend. Sommige provincies hebben een nieuwe ganzentelling opgestart of zijn dat van plan. Omdat ganzen provinciegrenzen kunnen overvliegen en zich niet gedurende het hele broedseizoen op dezelfde plaats ophouden is het belangrijk dat er één landelijke integrale teldag komt die is afgestemd met alle provincies. Met één simultane landelijke telling wordt de uniformiteit van de tellingen gewaarborgd en kunnen gegevens uit verschillende provincies met elkaar vergeleken worden. De afdeling Faunabeheer van de KNJV stelt daarom voor om een nieuwe ganzentelling op te starten op een later tijdstip in het jaar. Doel van dit onderzoek Binnen deze studie is onderzocht wat vanuit een ecologisch perspectief een goede teldatum zou zijn van overzomerende ganzen. Daarbij is gericht op de Grauwe Gans, Brandgans, Kolgans, Soepgans, Canadese Gans, Indische Gans en Nijlgans. Daarnaast zijn de praktische knelpunten van een ecologisch goede teldatum in kaart gebracht. Tenslotte wordt in dit rapport beargumenteerd op welke manier de telling het beste uitgevoerd kan worden. De benodigde informatie is verkregen uit artikelen, onderzoeksrapporten en uit interviews met personen die op verschillende manieren betrokken zijn bij ganzentellingen. Ecologisch meest optimale teldatum Uit dit onderzoek komt naar voren dat de tweede helft van juli de beste periode is om een gebiedsdekkende landelijke telling voor zomerganzen uit te voeren. Brandganzen kunnen nog tot eind mei in Nederland worden waargenomen. In mei en juni zijn veel ganzensoorten aan het broeden en leven zij erg teruggetrokken. De verminderde zichtbaarheid maakt een gebiedsdekkende telling tijdens de broedperiode zeer lastig. De broedperiode wordt snel opgevolgd door de ruiperiode. Veel ruiende Grauwe Ganzen zitten dan verscholen in rietmoerassen. Grauwe Ganzen zijn pas half juli klaar met de rui. In augustus vinden weer veel vliegbewegingen plaats na de oogst van gewassen waardoor een telling dan geen goed beeld zou geven van het aantal ganzen binnen de provincie in voorgaande maanden. Bovendien arriveren de eerste winterganzen al in Nederland vanaf begin augustus. Hoewel Brandganzen in de tweede helft van juli nog in de rui kunnen zijn, is deze soort volgens ganzenonderzoekers wel goed zichtbaar omdat ze zich dan op open water bevinden. Ook Nijlganzen
iii
ruien in juli maar zijn juist dan goed te tellen omdat ze zich in grote ruigroepen op het water verzamelen. Er geldt dat hoe verder in de maand juli geteld wordt, hoe minder ganzen nog ruien en hoe beter waarneembaar de ganzen zijn, maar ook hoe groter de kans is op grootschalige verplaatsingen. In juli staan de graangewassen nog hoog. Ganzen foerageren in de zomer voornamelijk in de vroege ochtend en in de avond. Als een telling vanaf 9.30 plaatsvindt zullen hoge gewassen over het algemeen geen problemen opleveren omdat ganzen dan naar de rustgebieden zijn getrokken. Op enkele locaties in Zuid‐Holland blijkt dat ganzen zich overdag wel in graangewassen ophouden en daardoor minder goed zijn te tellen. Praktische knelpunten Vanuit een praktisch oogpunt is de tweede helft van juli een zeer lastige periode om een telling van overzomerende ganzen te organiseren. Vooral vanwege een verminderde beschikbaarheid van vrijwilligers tijdens de vakantieperiode is het de vraag of het opzetten van een extra telling op deze datum haalbaar is. Dit kan mogelijk opgelost worden door te zorgen dat alle WBE’s volgens een telsectorensysteem gaan tellen. Deze methode wordt al beschreven in de KNJV instructie voorjaarstelling, maar wordt in een groot aantal WBE’s nog niet gehanteerd. Om de beschikking te hebben over een groter aantal vrijwilligers zouden bovendien meerdere instanties (terreinbeherende organisaties (TBO’s), particuliere grondeigenaren, etc) betrokken moeten worden bij de telling. Door samen te tellen kan tevens de objectiviteit van een telling worden gewaarborgd en voorkomt men deels ophef over het feit dat jagers als belanghebbenden onderdeel uit maken van telprocedures. In het samenbrengen van TBO’s en de WBE’s zouden de Faunabeheereenheden mogelijk een belangrijke rol kunnen spelen. Daarnaast is het belangrijk dat er voldoende draagvlak onder jagers is voor een extra telling. Sommige jagers hebben het gevoel al veel gegevens te moeten verzamelen en ervaren een extra telling als een belasting. Bij het opzetten van een nieuwe telling zal het dus van groot belang zijn om hierover een goede voorlichting te doen geven aan de WBE’s en haar leden. Ook kan onderzocht worden of de provincies tegemoetkomingen voor tellers kunnen voorzien. In 2011 zou er in een aantal WBE’s in verschillende provincies middels een pilot vastgesteld kunnen worden wat de praktische haalbaarheid is van een extra zomerganzentelling in juli. Door middel van deze proeftellingen kan de KNJV ervaring opdoen met tellen in de tweede helft van juli, de beschikbaarheid van vrijwilligers testen en bekijken in hoerverre hoge graangewassen voor een belemmering zorgen van de telling. Indien er een extra ganzentelling gaat plaatsvinden, is het verstandig om de overzomerende ganzen een aantal jaar met de KNJV voorjaarstelling te blijven meenemen. Telmethode Een integrale gebiedstelling zoals deze nu wordt toegepast tijdens de KNJV voorjaarstelling kan evenzo gehanteerd worden voor een landelijke inventarisatie van zomerganzen. Een broedvogelinventarisatie lijkt voor de KNJV minder geschikt onder andere vanwege de moeite die het kost om broedparen in kaart te brengen tijdens de teruggetrokken broedfase, de onduidelijkheid van territoriaal gedrag en paarbanden binnen sommige ganzenpopulaties en de onzekerheden omtrent het berekenen van de werkelijke populatieomvang uit het aantal broedparen. Steekproefsgewijs tellen is niet zinvol bij ganzen omdat deze soort in de zomer niet homogeen verdeeld is over het landschap. Een nadeel van een integrale gebiedstelling in juli is dat deze geen goed beeld oplevert van de reproductie van de verschillende overzomerende ganzenpopulaties. Wanneer de provincies of TBO’s meer inzicht wil hebben in de groei van de populaties door aanwas dan zouden zij aanvullende tellingen tussen april en juni moeten organiseren. Tenslotte moet de KNJV toewerken naar één telprotocol dat in alle provincies wordt gehanteerd. In dit protocol kan ook informatie verstrekt worden over het tijdstip van tellen, het tellen van grote groepen en de verstoringsgevoeligheid van vogels. Het strikt standaardiseren van het telprotocol zal de kwaliteit van de telgegevens verbeteren en een betere vergelijking van gegevens uit verschillende jaren mogelijk maken.
iv
Inhoudsopgave Voorwoord ............................................................................................................................................... ii Samenvatting ........................................................................................................................................... iii Inhoudsopgave ......................................................................................................................................... v Introductie ............................................................................................................................................... 1 1.1 Aanleiding ........................................................................................................................................... 1 1.2 Probleemstelling ................................................................................................................................. 2 1.3 Onderzoeksvragen .............................................................................................................................. 2
2. Het belang van een landelijke KNJV‐telling ......................................................................................... 5 2.1 Eisen aan het faunabeheerplan .......................................................................................................... 5 2.2 Telgegevens op WBE niveau ............................................................................................................... 6 2.3 Tellingen door SOVON ........................................................................................................................ 7 2.4 Conclusie: het belang van een simultane landelijke telling ................................................................ 8
3. Teldata vanuit een ecologisch oogpunt .............................................................................................. 9 3.1 Voorjaars‐ en najaarstrek en de invloed van klimaatsverandering .................................................... 9 3.2 Broed‐ en ruiperioden ....................................................................................................................... 12 3.3 Habitatgebruik .................................................................................................................................. 19 3.4 Terreinbeheer ................................................................................................................................... 25 3.5 Grootschalige verspreidingen ........................................................................................................... 26 3.6 Conclusie: ecologisch meest optimale teldatum .............................................................................. 27
4. Teldata vanuit een praktisch oogpunt ............................................................................................... 31 4.1 Beschikbaarheid van vrijwilligers ...................................................................................................... 31 3.2 Verstoring van de telling door recreatie ........................................................................................... 36 3.3 Conclusie: praktische haalbaarheid .................................................................................................. 37
5. Telmethode van overzomerende ganzen .......................................................................................... 39 5.1 Broedvogelinventarisatie, steekproefsgewijs of integraal tellen ...................................................... 39 5.2 Wat te noteren .................................................................................................................................. 41 5.3 Tellen van grote groepen .................................................................................................................. 42 5.4 Tijdstip van tellen .............................................................................................................................. 44 5.5 Verstoringsgevoeligheid .................................................................................................................... 44 5.6 Standaardisatie ................................................................................................................................. 45 5.7 Conclusie: kwaliteit van de gegevens................................................................................................ 46
6. Discussiepunten ................................................................................................................................ 47 6.1 Praktische haalbaarheid .................................................................................................................... 47 6.2 Organisatie ........................................................................................................................................ 48 6.3 Verwerking en interpretatie van telgegevens ................................................................................... 49
Bronvermelding ..................................................................................................................................... 51
v
Introductie 1.1 Aanleiding In Nederland is het aantal overzomerende ganzen de laatste jaren sterk toegenomen. Overzomerende ganzen zijn ganzen die in Nederland tijdens de zomermaanden (april ‐ september) in het wild voorkomen, in tegenstelling tot overwinteraars en doortrekkers uit de meer noordelijke gebieden. Tot de zomerganzen behoren niet alleen broedvogels en hun jongen, maar ook vogels die niet tot broeden overgaan of vogels met mislukte nesten (SOVON 2010). Terwijl tijdens de KNJV voorjaarstelling in 2005 het totale aantal overzomerende ganzen in Nederland werd geschat op bijna 130.000, was in 2008 het aantal waarnemingen gestegen tot over de 370.000 (Figuur 1.1) (Montizaan en Siebenga 2010). De Grauwe Gans, drie decennia geleden nog een zeer zeldzame broedvogel, maakt 43% uit van dit totaal en is daarmee de meest voorkomende soort (Montizaan en Siebenga 2010). In totaal zijn er 18 soorten ganzen te vinden in Nederland waarvan naast de Grauwe Gans (Anser anser), de Brandgans (Branta leucopsis), de Canadese Gans (Branta canadensis), de Soepgans (Anser anser domesticus) en de Kolgans (Anser albifrons) het meest talrijk zijn (SOVON 2010). De Grauwe Gans is een van oorsprong inheemse broedvogel die in Nederland in het begin van de 20ste eeuw door overbejaging en drooglegging van moerassen is uitgestorven. Mede door herintroducties maar ook door spontane vestiging van inheemse vogels is deze soort sinds 1961 als broedvogel weer in Nederland. Ook bij de vestiging van Brandganzen is er (deels) sprake van een natuurlijk ontwikkeling. De overige soorten zomerganzen hebben zich voornamelijk in Nederland kunnen vestigen als het gevolg van handelingen van de mens. Bij de Soepgans en Canadese Gans bijvoorbeeld, gaat het om nakomelingen van ooit in gevangenschap gehouden populaties. De snelle toename van de zomerganzen is grotendeels te verklaren door een vergroting van het aantal geschikte broedplaatsen en de sterk verbeterde voedselsituatie in de jaren ’70 en ’80. Bij de Brandgans, van oorsprong een broedvogel van Arctische gebieden, leidde gunstige voedselomstandigheden en een verminderde jachtdruk in de overwinteringsgebieden tot een toename van de broedpopulaties en een uitbreiding van het broedareaal in zuidelijke richting (Voslamber et al. 2007, LNV 2007, van der Jeugd et. al 2006, Voslamber 2002, Meininger 2002). Tabel 1.1 Totaal aantal waargenomen ganzen in geheel Nederland tijdens de KNJV voorjaarstelling in 2005 t/m 2008 (uit Montizaan en Siebenga 2010).
1
Ganzen kunnen als herbivoren een grote impact hebben op hun omgeving. De populatiegroei van deze vogels heeft dan ook geleid tot conflicten met de landbouw en verschillende natuurdoelstellingen. In sommige gebieden vervullen ganzen een belangrijke ecologische rol doordat zij verlandingsprocessen tegengaan en de soortenrijkdom bevorderen (Vera 2009). De aanwezigheid van grote populaties ganzen kan echter door overbegrazing ook een negatieve invloed hebben op natuurlijke ecosystemen (bv. door vermindering van broedmogelijkheden voor rietvogels). Daarnaast kunnen de grote aantallen ganzen een bedreiging vormen voor de verkeersveiligheid en kunnen de uitwerpselen in recreatiegebieden voor overlast zorgen (bv. door verminderde waterkwaliteit van recreatieplassen en vervuiling van ligweiden) (Lensink et al. 2010, Provincie Noord‐Holland 2008, van der Jeugd 2006a). Omdat Grauwe Ganzen, Kolganzen en Brandganzen door de Flora‐ en faunawet als inheems beschermde soorten zijn aangemerkt, mogen zij alleen bestreden worden mits de ganzen schade veroorzaken. Door de Faunabeheereenheden (FBE’s) zijn faunabeheerplannen opgesteld waarin wordt vastgesteld welke diersoort schade veroorzaakt en hoe dit voorkomen dan wel bestreden kan worden. Deze plannen moeten worden goedgekeurd door de provincie. Voor de onderbouwing van het beleid omtrent de overzomerende ganzen en uitvoering van het faunabeheer is het essentieel om een juist beeld te vormen van de verspreiding, populatieomvang en ontwikkeling in aantallen van deze ganzensoorten (KNJV 2010, Tolkamp en Guldemond 2009).
1.2 Probleemstelling In 2005 heeft de KNJV voor de Wildbeheereenheden (WBE’s) een voorjaarstelling van de schadeveroorzakende diersoorten opgezet (Montizaan en Siebenga 2010). Het percentage WBE’s dat deelneemt aan de tellingen lag in 2008 op circa 85%, voor eerdere tellingen lag dit percentage lager. Alle betrokken WBE’s tellen gebiedsdekkend op dezelfde datum gedurende het zelfde dagdeel. Op deze dag – gebruikelijk de eerste zaterdag van april – worden naast ganzen ook de knobbelzwaan, kraaiachtigen, de blauwe reiger en wildsoorten meegenomen. Voor de soorten Grauwe Gans, Brandgans en Kolgans is het de vraag of de voorjaarstelling een juist beeld geeft van hun populatieomvang in de zomer. Naast de overzomeraars kunnen er namelijk nog doortrekkers en overwinteraars aanwezig zijn tijdens de tellingen. De in april getelde ganzen hebben dus zowel betrekking op de nog aanwezige “winterganzen” als op de vogels die hier overzomeren. Het moment dat de wintergasten wegtrekken bepaalt daarom mede de aantallen die tijdens de WBE‐telling wordt geteld. Verschillen in getelde aantallen over de jaren geven dan ook niet automatisch een afspiegeling van een toename of afname van deze drie ganzenpopulaties. De KNJV overweegt daarom om de ganzentelling los te koppelen van de voorjaarstelling en deze te verplaatsen naar een later tijdstip in het jaar.
1.3 Onderzoeksvragen In deze studie wordt onderzocht naar welke datum de ganzentelling het beste verplaatst kan worden. Daarnaast wordt de telmethode bediscussieerd. In dit rapport zal een antwoord worden gegeven op de volgende vragen: 1.
Wanneer kan vanuit een ecologisch oogpunt het beste de stand van de overzomerende ganzen worden bepaald?
2
2.
Wat zijn de mogelijkheden vanuit een praktisch uitvoerbaar oogpunt?
3.
Hoe kan het beste de stand van de overzomerende ganzen worden bepaald?
De benodigde informatie voor het beantwoorden van deze vragen is verkregen uit artikelen en onderzoeksrapporten. Daarnaast zijn een aantal personen geïnterviewd die op verschillende manieren betrokken zijn bij ganzentellingen. Voordat de onderzoeksvragen worden beantwoord zal er in hoofdstuk 2 worden uitgelegd wat het belang is van een landelijke KNJV telling van overzomerende ganzen. Er zal besproken worden waar aantalgegevens van overzomerende ganzen voor nodig zijn en waarom huidige telgegevens van SOVON niet toereikend zijn. Ook zal worden benadrukt waarom de KNJV een landelijke simultane telling wenst, welke is afgestemd met alle provincies. In hoofdstuk 3 zal er een antwoord worden gegeven op de eerste onderzoeksvraag. Deze studie richt zich daarvoor op de biologie van de ganzensoorten die schade veroorzaken of dreigen te veroorzaken: de Grauwe Gans, Brandgans, Kolgans, Canadese Gans, Soepgans en de Indische Gans (Anser indicus). Deze soorten mogen (in delen van) Nederland middels afschot verjaagd worden op basis van een landelijke aanwijzing of op basis van een landelijke of provinciale vrijstelling of ontheffing. Daarnaast zal de Nijlgans (Alopochen aegyptiaca) worden betrokken in het onderzoek, ondanks dat deze soort taxonomisch gezien niet tot de echte ganzen behoort*. Ook de populatie Nijlganzen heeft zich sterk uitgebreid sinds de jaren tachtig. De Nijlgans verschilt echter in gedrag met veel ganzensoorten (van der Jeugd 2006a). Een verschuiving van de teldatum is met name van belang voor die soorten waarvan Nederland zowel overzomerende ganzen kent als wintergasten en doortrekkers. Dit geldt voor de Grauwe Gans, Brandgans en Kolgans. Bij het vaststellen van een optimale teldatum voor deze soorten is het dan ook van belang om te weten wanneer de wintergasten vertrokken zijn uit Nederland en vanaf welke datum de eerste wintergasten zich weer aandienen. Een extra telling zal in ieder geval na de wegtrek van de overwinteraars en doortrekkers moeten plaatsvinden zodat geen ‘vervuiling’ van de telgegevens ontstaat door wintergasten en doortrekkers die worden meegeteld. Daarvoor moet ook bepaald worden wat de invloed is van het weer op de periode waarin overwinteraars emigreren. Aan de hand van de soortspecifieke broedperiode, het foerageergedrag en habitatgebruik (nesthabitat of opgroeihabitat) kan er bepaald worden waar soorten te vinden zijn en in welke periode de mogelijkheid om ze waar te nemen optimaal is. Ook zal er rekening gehouden moeten worden met het terreinbeheer bij het bepalen van een nieuwe teldatum, daar bijvoorbeeld grashoogte belemmerend kan werken op de zichtbaarheid van de ganzen. De overige soorten ganzen zouden, afhankelijk van hun biologie, geteld kunnen worden tegelijkertijd met deze 3 soorten of zoals gebruikelijk tijdens de voorjaarstelling. Bij de tweede vraag wordt er juist bekeken welke aspecten vanuit een praktisch oogpunt een rol spelen bij het vaststellen van een nieuwe teldatum. Eén van die aspecten is de beschikbaarheid van de vrijwilligers die de tellingen uitvoeren. Om de tweede onderzoeksvraag te beantwoorden zullen bijvoorbeeld vakantieperioden van de tellers in acht moeten worden genomen. Daarnaast zal er bekeken moeten worden in hoeverre in recreatie tijdens het hoogseizoen voor verstoring van een telling zou leiden. In hoofdstuk 4 zal er dus worden bediscussieerd of een telling op een ecologisch gezien optimale datum wel praktisch uitvoerbaar is. In hoofdstuk 5 zal er nader ingegaan worden op de telmethode van overzomerende ganzen. Op dit moment worden de faunasoorten tijdens de voorjaarstelling geïnventariseerd middels een integrale gebiedsdekkende telling. In dit hoofdstuk zal deze methode worden vergeleken met andere telmethoden en zal er worden afgewogen welke telmethode bij een landelijke KNJV telling van overzomerende ganzen het beste gehanteerd kan worden. Verder zullen er aspecten besproken worden die voor het telprotocol van belang zijn, zoals wat er * In de rest van dit rapport zal de Nijlgans als overzomerende gans worden beschouwd.
3
in het veld genoteerd kan worden, het schatten van grote groepen en het tijdstip van tellen. Ook komt de verstoringsgevoeligheid van ganzen aan bod en wordt er besproken hoe door middel van standaardisatie de telgegevens verbeterd kunnen worden. Tenslotte zullen in het afsluitende hoofdstuk mogelijke oplossingen worden genoemd voor de praktische problemen die een ecologisch optimale teldatum met zich meebrengt. Daarnaast wordt met een aantal discussiepunten aangegeven waar de KNJV rekening mee dient te houden als een extra ganzentelling wordt opgestart.
4
2. Het belang van een landelijke KNJV‐telling Sinds 2005 organiseert de KNJV een landelijke telling van schadeveroorzakende diersoorten. Niet alleen moet de KNJV over deze gegevens beschikken om jachtbelangen te kunnen behartigen, ook zijn de aantalgegevens die voortkomen uit deze telling nodig voor het opstellen van de faunabeheerplannen en het meten van de effecten van de beheersmaatregelen. Dit zal worden toegelicht in §2.1. In §2.2 en §2.3 zal er worden uitgelegd waarom aantalgegevens op WBE niveau nodig zijn en waarom in het geval van ganzen, de SOVON tellingen nog niet toereikend zijn. Tenslotte zal in §2.4 beschreven worden wat de noodzaak is van een simultane landelijke telling
voor overzomerende ganzen.
2.1 Eisen aan het faunabeheerplan In de Flora‐ en faunawet zijn de wilde eend, haas, konijn, houtduif en fazant aangewezen als wild waarop gejaagd mag worden tijdens de hiertoe geopende jachttijd. Voor alle andere soorten geldt dat, als er vanuit het oogpunt van schadebestrijding of beheer moet worden ingegrepen, de overheid hierover beslist. Bestrijding kan door middel van een vrijstelling, aanwijzing of ontheffing van bij de Flora‐ en faunawet verboden handelingen. Alle andere wilde diersoorten zijn in principe beschermd, met uitzondering van exoten en gedomesticeerde exemplaren die niet worden aangemerkt als beschermde inheemse diersoorten. Als onbeschermde diersoorten noemt de Flora‐ en faunawet bijvoorbeeld de Nijlgans, Indische Gans en Soepgans (Oord 2009). Deze dieren mogen op basis van een aanwijzing (art. 67) met het geweer worden bestreden in die provincies waar zij zijn geplaatst op de provinciale aanwijzingslijst (Montizaan en Siebenga 2010). Zo is het momenteel toegestaan om in de provincies Gelderland, Zeeland, Zuid‐Holland en Friesland de stand van de Soepgans en Nijlgans te beperken op basis van een aanwijzing. In Limburg geldt dit alleen voor de Nijlgans terwijl in Zuid‐Holland naast de Soep‐ en Nijlgans ook de Indische Gans is aangewezen (Huber en Huber 2010). Als exoten of verwilderde soorten niet op de provinciale aanwijzingslijst staan, kan bij de provincie een ontheffing ter voorkoming van schade (aan landbouw en/of flora en fauna) worden aangevraagd op basis van artikel 68 (Oord 2009). Beheer en schadebestrijding van beschermde dieren kan de rijksoverheid toestaan op basis van een landelijke vrijstelling en de provincie op basis van een provinciale vrijstelling (art. 65 Ffw). Op de landelijke vrijstellinglijst staat de Canadese Gans (Oord 2009). Dat betekent dat iedere jachthouder deze soort mag doden, mits toestemming van de grondgebruiker, gedurende het hele jaar (Montizaan en Siebenga 2010). De Brandgans, Grauwe Gans en Kolgans worden beschouwd als provinciale schadesoorten. Het is in de meeste provincies toegestaan deze soorten te verontrusten en verjagen, maar niet om ze te doden met het geweer. Momenteel mogen alleen in de provincie Friesland Grauwe Ganzen en Kolganzen worden gedood op basis van een provinciale vrijstelling. Dit geldt evenwel alleen van 1 oktober t/m 1 april, dus niet in de zomer (Huber en Huber 2010).
5
Vaak is afschot van de verschillende soorten zomerganzen dus slechts mogelijk op basis van een ontheffing in het kader van schadebestrijding (Montizaan en Siebenga 2010). Een ontheffing kan op basis van artikel 68 worden afgegeven (Oord 2009): ∙ in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid, ∙ in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer, ∙ ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren, ∙ ter voorkoming van schade aan flora en fauna, ∙ met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen belangen. De ontheffing kan alleen worden verstrekt indien er in het provinciale faunabeheerplan een getalsmatige onderbouwing is gegeven voor de noodzaak tot ingrijpen (Siebenga 2009). Volgens het besluit Faunabeheer moet het faunabeheerplan kwantitatieve gegevens bevatten “over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar” (art. 30 Flora‐ en faunawet jo. art. 10 Besluit faunabeheer). Andere gegevens die in het faunabeheerplan moeten zijn opgenomen zijn daarnaast een onderbouwing van de noodzaak van het geplande beheer, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van het beheer en een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit zal worden bepaald. Om maatregelen te kunnen en mogen nemen ter voorkoming van schade door zomerganzen en om het gevoerde beleid te monitoren is het dus noodzakelijk om per provincie de omvang en het aantalverloop van de verschillende populaties overzomerende ganzen vast te stellen.
2.2 Telgegevens op WBE niveau In sommige faunabeheerplannen worden aantallen en verspreiding van overzomerende ganzen op WBE niveau besproken*. Zo wordt in het faunabeheerplan van Zuid‐Holland het beheer en schadebestrijding van zomerganzen in zeven regioplannen uitgewerkt. Deze regio’s verschillen van elkaar in landschap en in de verspreiding, aantallen en soortensamenstelling van zomerganzen. Daarnaast is de aard en het niveau van de toegedane schade per gebied anders. In deze gebiedsgerichte plannen zijn doelmatig maatregelen geformuleerd voor het beheer van schadesoorten door in te spelen op regiospecifieke kenmerken. Ook in Limburg wordt er via WBE grenzen bepaald welk beheer (t.a.v. Grauwe Ganzen) er in dat gebied het beste uitgevoerd kan worden. Er is gekozen voor een regiogebonden aanpak, zodat beheer per jaar en per locatie aangepast kan worden aan de resultaten van telgegevens of aan een gewijzigd populatie‐ of schadepatroon in Limburg. In de provincie Utrecht vindt afschot plaats conform een toegekend quotum. Voor overzomerende ganzen (Brandgans, Kolgans en Grauwe Gans) geldt een indicatieve quotumverdeling naar rato van het voorkomen in de WBE’s. In het faunabeheerplan wordt besproken of beheersmaatregelen per WBE tot nu toe effect hebben gehad. Het gaat hierbij niet alleen om afschot maar ook om andere maatregelen zoals broedselreductie (het behandelen van eieren) en het wegvangen van ruiende adulten en juveniele vogels. Door aantalgegevens binnen of tussen WBE’s te vergelijken kan er bijvoorbeeld gekeken worden of een populatie ganzen is toegenomen in WBE’s waar geen beheersmaatregelen zijn genomen en of afschot wel gerealiseerd wordt op plaatsen waar de meeste ganzen zijn waargenomen. * Faunabeheerplannen zijn te vinden op www.faunabeheereenheid.nl
6
In andere provincies zoals Gelderland (FBE Oost‐Gelderland en FBE Rivierenland) wordt het beheer van zomerganzen niet op WBE niveau geschetst. Deze FBE’s werken dan ook niet met een quotumverdeling, maar alle WBE’s binnen de FBE krijgen toestemming om van een door de provincie verstrekte ontheffing gebruik te maken. Ook FBE Friesland heeft voor de gehele provincie een ontheffing aangevraagd op voorhand voor ondersteunend afschot ter voorkoming van schade door Grauwe Ganzen, Brandganzen en Kolganzen. Concluderend kan er gesteld worden dat schadebestrijding van overzomerende ganzen alleen is toegestaan mits het faunabeheerplan gegevens bevat over de omvang van de populatie zomerganzen binnen de provincie en over de (verwachte) effectiviteit van de schadebestrijding op die populatieomvang. Omdat binnen de provincies gebieden van elkaar kunnen verschillen in aantallen en soortensamenstelling van overzomerende ganzen, is het belangrijk dat per WBE, en soms zelfs per deelgebied binnen een WBE, aantalgegevens beschikbaar zijn. Aan de hand van deze aantalgegevens op WBE niveau kan de Faunabeheereenheid gebiedsgerichte beheersplannen opstellen en kan er gekeken worden of het gekozen beheer het gewenste effect heeft.
2.3 Tellingen door SOVON In het kader van het SOVON watervogelproject worden in het winterhalfjaar maandelijkse tellingen uitgevoerd van o.a. de Grauwe Gans, Brandgans, Kolgans, Canadese Gans en Nijlgans (maar niet van de Indische Gans en Soepgans). Deze tellingen worden gebiedsdekkend uitgevoerd in speciale monitoringsgebieden: de Zoete en Zoute Rijkswateren, Natura‐2000 gebieden en de pleisterplaatsen voor ganzen en zwanen buiten de grote wateren. Ganzen‐ en zwanenpleisterplaatsen worden over het algemeen vanaf oktober t/m maart geteld, hoewel de Grauwe Gans al vanaf september wordt meegnomen en de Brandgans tot in april. Slechts enkele gebieden (Waddenzee, Zoete Rijkswateren en Zoute Delta) worden jaarrond geteld (Hustings et al. 2009). Tevens worden door vrijwilligers van SOVON jaarlijks broedvogelinventarisaties uitgevoerd in het kader van het Broedvogel Monitoring Project. Binnen dit project worden de Canadese Gans, de Brandgans en de Kolgans geteld. Deze tellingen volgen een steekproefmethode en worden uitgevoerd in proefvlakken verspreid over Nederland (Figuur 2.1). Gegevens over populatieomvang in de zomer voor alle drie de soorten zijn echter op dit moment nog onvolledig en meer telgebieden zijn wenselijk (van Dijk 2010). Voor aantalgegevens van overzomerende ganzen op WBE niveau zijn de SOVON‐tellingen niet toereikend. Broedvogelinventarisaties worden slechts van een aantal schadeveroorzakende soorten uitgevoerd en die gegevens zijn op dit moment onvolledig. De inventarisaties binnen het watervogelproject zijn daarentegen zeer volledig maar betreffen voornamelijk de overwinterende en doortrekkende ganzen. Slechts enkele gebieden worden jaarrond geteld. Landelijke tellingen van ganzen in de zomer zou SOVON graag willen organiseren maar vindt daar niet genoeg draagvlak onder haar vrijwilligers voor. Omdat er in de winter en in de broedtijd al veel tellingen door vrijwilligers worden gedaan zou de belasting te zwaar worden (Voslamber, pers. med.). Wel heeft SOVON in opdracht van derden verschillende landelijke of provinciale gebiedsdekkende tellingen van overzomerende ganzen uitgevoerd. Zo werd bijvoorbeeld in 2006 en 2007 een integrale telling georganiseerd voor de gehele provincie Zeeland en het Zuid‐Hollandse en Brabantse deel van de Delta (van der Jeugd en de boer 2006) en in 2009 vond er in opdracht van het ministerie van LNV een landelijke telling van zomerganzen plaats in de maand juli (Visbeen en Scharringa 2010).
7
Figuur 2.1 Ligging van de in 2008 geInventariseerde meerjarige proefvlakken van het Broedvogel Monitoring Project van SOVON (uit: van Dijk 2010)
2.4 Conclusie: het belang van een simultane landelijke telling Voor structurele aantalgegevens op WBE niveau voor alle provincies is dus een jaarlijkse terugkerende telling nodig. Om een goed beeld te krijgen van de populatieomvang van overzomerende ganzen zal deze later moeten plaatsvinden dan de huidige voorjaarstelling. Op dit moment wordt in Zuid‐Holland al een integrale provinciedekkende telling van overzomerende ganzen omstreeks half juli georganiseerd door het CLM Onderzoek en Advies (Tolkamp en Guldemond 2009). Omdat ganzen provinciegrenzen kunnen overvliegen (Tolkamp en Guldemond 2007a) en zich tussen april en september kunnen ophouden in verschillende gebieden (van der Jeugd en de Boer 2006) is het belangrijk dat er één landelijke integrale teldag komt die is afgestemd met alle provincies. Een landsdekkende telling zal een beter beeld geven van de populatieomvang in geheel Nederland dan wanneer provincies afzonderlijk in verschillende maanden tellen. Met een landelijke telling wordt daarnaast de uniformiteit van de tellingen gewaarborgd en kunnen gegevens uit verschillende provincies met elkaar vergeleken worden. Wel zullen afwegingen moeten worden gemaakt tussen voor‐ en nadelen van tellen op bepaalde data en zullen voor de verschillende provincies niet alle argumenten even zwaar wegen. Mogelijk wijkt de ideale provinciale teldatum af van de ideale landelijke teldatum. In het belang van een simultane landelijke telling zal men echter tot een compromis moeten komen.
8
3. Teldata vanuit een ecologisch oogpunt In het volgende hoofdstuk wordt bediscussieerd wat een goede teldatum voor overzomerende ganzen zou zijn vanuit een ecologisch oogpunt. Om een optimale datum te bepalen moet er ten eerste rekening gehouden worden met de datum van de voorjaarstrek van doortrekkende en overwinterende Grauwe Ganzen, Brandganzen en Kolganzen (§3.1). Pas wanneer deze wintergasten zijn weggetrokken zal een telling een “zuiver” beeld opleveren van de populatie overzomerende ganzen. Vervolgens wordt de broed‐ en ruiperiode van de verschillende soorten overzomerende ganzen beschreven in §3.2. en in §3.3 wordt er nader ingegaan op het habitatgebruik tijdens die perioden. Aan de hand daarvan kan er bepaald worden in welke periode de zomerganzen het beste zichtbaar zijn. Wel moeten ook het terreinbeheer en de grootschalige vliegbewegingen die ganzen in de zomer maken in beschouwing genomen worden. Deze onderwerpen worden in §3.4 en §3.5 besproken. Tenslotte wordt in de conclusie de ecologisch meest optimale teldatum naar voren geschoven en wordt er beschreven welke afwegingen aan het bepalen van die datum ten grondslag liggen (§3.6).
3.1 Voorjaars‐ en najaarstrek en de invloed van klimaatsverandering Voor de overzomerende Grauwe Gans, Brandgans en Kolgans valt de jaarlijkse KNJV voorjaarstelling in het eerste weekend van april te vroeg. Omdat er een grote kans bestaat dat er op dit tijdstip nog overwinterende en doortrekkende ganzen aanwezig zijn, geven de tellingen geen juist beeld van het aantal overzomerende ganzen in Nederland. De ganzentelling zou dus verschoven moeten worden naar een later tijdstip, wanneer de voorjaarstrek van deze soorten is afgelopen. Wel moet de extra telling plaatsvinden voor de vroege overwinteraars met de najaarstrek weer in Nederland aankomen. De timing van deze voorjaars‐ en najaarstrek is echter variabel. Sinds de jaren ‘80 zijn er in Nederland verschuivingen waargenomen van zowel de voorjaars‐ als najaarstrek, welke veelal in verband worden gebracht met klimaatsverandering (Turnhout et al. 2009). Het is aangetoond dat klimaatsverandering niet alleen invloed heeft op de fysiologie, populatiegroottes en interacties van dieren, maar ook op de fenologie, ofwel, de timing van jaarlijks terugkerende verschijnselen (Walther et al. 2002). Zo heeft een toename van de gemiddelde jaarlijkse temperatuur een effect op data van eileg (Both en Visser 2001, Humprey et al. 1999) en aankomst‐ en vertrekdata van trekvogels in de broedgebieden (Tottrup et al. 2006). In Nederland verschenen tot de jaren ’80 veel overwinteraars niet voor december. Januari en februari waren toen de maanden dat de meeste ganzen werden waargenomen, terwijl in april en mei slechts de Zwartbuik Rotgans (Branta nigricans) nog aanwezig was. De lange serie zachte winters na 1997 lijken bij meerdere soorten ganzen te hebben geleid tot een relatieve afname van de aantallen in februari en in sommige recente zachte winters vond in januari al veel wegtrek plaats naar het oosten (Koffijberg et al 2010). Ook Kolganzen komen sinds 1980 aanzienlijk vroeger in het najaar aan (Figuur 3.1) (Koffijberg et al. 2010) en vertrekken vroeger in de jaren volgend op zachte winters (halsbandaflezingen tonen aan dat Kolganzen dan al in januari massaal de oostgrens kunnen oversteken, Hustings et al. 2008). In 2006 t/m 2008 verlieten het grootste deel van Kolganzen het land tussen half januari en half februari (Hustings et al. 2010). Dit komt overeen met buitenlandse studies naar veranderingen in timing van de voorjaarstrek: voor een verscheidenheid aan trekvogelsoorten is deze vervroegd (Tottrup et al. 2006, Hüppop 2003). De wegtrek van Kolganzen in het voorjaar van 2010, na de sneeuwrijkste winter in 30 jaar (grootste aantal sneeuwdekdagen,
9
KNMI 2010) verliep daarentegen later dan voorgaande jaren. Ganzentellingen laten zien dat pas in het Paasweekend van 3‐4 april het laatste grote contingent Kolganzen vertrok (Hustings et al. 2010).
Figuur 3.1 Timing van najaarstrek van Kolganzen in Nederland (uit Koffijberg et al. 2010)
Brandganzen blijven (in tegenstelling met wat wordt verwacht na zachte winters), juist veel langer, tot in mei, in Nederland pleisteren. Het vertrek van deze dieren in het voorjaar is daarmee met wel zes weken uitgesteld sinds 1988 (Ebbinge et al. 2010) (Figuur 3.2). Gegevens van individueel gemerkte individuen tonen aan dat het bij deze late wegtrekkers voornamelijk gaat om broedvogels van de nieuwe, westelijker gelegen broedgebieden in Noord‐Rusland. Zij vliegen nu vanuit de Waddenzee vrijwel rechtstreeks naar de Russische broedgebieden en maken nauwelijks nog gebruik van de traditionele voorjaarspleisterplaatsen in het Oostzeegebied (Koffijberg et al. 2010).
Figuur 3.2. Het vertrekmoment van Brandganzen in de internationale Waddenzee (uit Koffijberg et al. 2010) Het hoogtepunt van de voorjaarstrek van de Grauwe Gans valt in de noordelijk gelegen pleisterplaatsen (Dollard, Lauwersmeer, Zuidelijk Flevoland en Friese IJsselmeerkust ) ook pas laat in het jaar. Met name Grauwe Ganzen afkomstig uit Noorwegen blijven in het voorjaar lang in Nederland pleisteren: wegtrek vindt pas plaats in tweede helft van april. De eerste najaarstrekkers verschijnen echter alweer in augustus (Koffijberg et al. 1997). Volgens ganzenonderzoeker Voslamber van SOVON zijn er dan waarnemingen van geringde Grauwe Ganzen uit o.a. Noorwegen. De vroegste vogels zijn er al vanaf begin augustus en worden vooral in het
10
noorden en westen van het land aangetroffen (Voslamber, pers. med). Een telling van de populatie zomerganzen in de maand augustus zou dus, net als de voorjaarstelling, “onzuivere” data opleveren. Naast klimaatsverandering kan de verschuiving in voorjaars‐ en najaarstrek ook verklaard worden door andere factoren zoals een verandering in het voedselaanbod. Er wordt bijvoorbeeld gesuggereerd dat de vervroegde aankomst van overwinterende Kolganzen in Nederland in verband staat met veranderingen in agrarisch grondgebruik in Rusland. Door een daling in het areaal aan beschikbaar foerageergebied zouden de vogels zich genoodzaakt zien om vroeger in het najaar naar Nederland te trekken (Turnhout et al. 2009). Daarnaast kan zelfs de jacht een rol spelen in de verschuiving van trekpatronen. In de Duitse deelstaat Nedersaksen hebben toenemende aantallen ganzen in 2008 geleid tot belangrijke uitbreidingen van de jacht. Een hypothese oppert dat de toename van deze jacht de ganzen uit Nederland als het ware verhindert om als effect van zachte winters zich weer oostwaarts te verplaatsen. Ganzen zouden ervoor kiezen in Nederland te blijven om aan de hoge jachtdruk te ontsnappen (Koffijberg et al. 2010). Hoe groot nu de rol is van klimaatverandering op de voorjaarstrek is dus nog niet geheel duidelijk. Daarnaast zal het moeilijk zijn te voorspellen hoe de trekdata in de toekomst zullen vallen, daar ook andere factoren, zoals voedselaanbod elders en jacht op de migratie van invloed zijn. Op het moment valt de wegtrek van de Kolgans en Grauwe Gans in april, die van de Brandgans pas half mei. In verband met de late voorjaarstrek van Brandganzen en de vroege najaarstrek van Grauwe Ganzen zou het verstandig zijn om een extra telling van zomerganzen tussen eind mei en begin augustus te laten plaatsvinden.
11
3.2 Broed‐ en ruiperioden In de volgende sectie zal de broedperiode, ruiperiode en broedwijze van overzomerende ganzen worden beschreven zoals deze in verschillende onderzoeken wordt vermeld. Omdat de zichtbaarheid van ganzen belangrijk is voor een telling maar afhangt van de periode binnen het broedseizoen waarin de ganzen zich bevinden (zie volgende hoofdstuk) is het belangrijk te weten wanneer deze perioden precies vallen. De broed‐ en ruiperioden zijn niet alleen afhankelijk van de soort en het weer, maar verschillen ook per gebied. Omdat het een landelijke telling betreft zullen de vroegste begindata en de laatste einddata die bekend zijn van deze perioden worden aangehouden. Een totaal overzicht van de timing van de broed‐ en ruiperioden van de verschillende overzomerende ganzensoorten met daarbij de mogelijke aanwezigheid van overwinterende en doortrekkende Grauwe Ganzen, Brandganzen en Kolganzen in Nederland wordt weergegeven aan het eind van deze paragraaf in Figuur 3.4. Voor de ruiperiode van niet‐broedende ganzen geldt voor de meeste soorten dat deze begint tussen eind mei en begin juni. Voor broedvogels loopt de start echter gepiekter. Dit komt omdat broedvogels over het algemeen ruien tijdens het tweede deel van de jongenfase. Omdat de veren van de kuikens dan beginnen te groeien zijn de ouders en pullen op hetzelfde moment in staat om weer te vliegen. Hierdoor is de start van de ruiperiode bij broedvogels afhankelijk van de broedperiode (Voslamber, pers. med.). Voor in Nederland broedende Brandganzen blijkt echter dat er een langere tijd zit tussen de broedperiode en ruiperiode (zowel in vergelijking met de Arctische broedpopulaties als met andere in Nederland broedende ganzensoorten). In Arctische broedpopulaties komen jonge Brandganzen uit het ei op het moment dat de voedselbeschikbaarheid het grootst is. In Nederland ligt deze voedselpiek eerder door het relatief zachte klimaat. In Nederland broedende Brandganzen hebben de broedperiode gedeeltelijk kunnen aanpassen aan ons klimaat: in het Noordelijk Deltagebied broeden de vogels 6 tot 7 weken eerder dan de Arctische populaties. De ruiperiode is echter niet zodanig vervroegd. Dit zorgt er dan ook voor dat de jongen van de Brandgans gemiddeld al 2 weken kunnen vliegen terwijl de ouders nog in de rui zijn. Brandganzen zijn dan ook tot eind juli nog in de rui, veel later dan andere ganzensoorten in Nederland (van der Jeugd et al. 2009) . Hieronder zullen voor verschillende overzomerende ganzensoorten de broed‐ en ruiperioden gegeven worden zoals deze op het moment van schrijven van dit rapport bekend zijn. Het is van belang aan te geven dat de onderstaande broedperioden in de toekomst mogelijk nog verschuiven onder invloed van het klimaat. De Brandgans, die zich pas in 1984 heeft gevestigd in Nederland (Meininger 2002), is nog niet volledig aan het Nederlandse klimaat aangepast (van der Jeugd et al. 2009) en is het niet onwaarschijnlijk dat er nog verandering in de timing van de broedcyclus plaats gaat vinden. Daarnaast heeft de wereldwijde klimaatverandering, zoals in het vorige hoofdstuk al kort vermeld, een invloed op de eileg van ganzen. Met de voorspelde temperatuurstijging in de toekomst (IPCC 2007) zullen op de lange termijn de eilegdata van veel vogelsoorten waarschijnlijk verder vervroegen. Zo is er voor het Verenigd Koninkrijk voorspeld dat voor 75% van de vogelsoorten de eileg eerder in het jaar zal plaats vinden tegen 2080 (Click and Spars 1999). Op de korte termijn kunnen jaarlijkse temperatuurwisselingen juist een tegengesteld effect hebben op de timing van het broedseizoen. De Nijlgans is hier een mooi voorbeeld van. Na strenge winters begint deze soort enkele weken later met broeden (Lensink 1999). Na de strenge winter van 2009/2010 zag men dan ook minder jongen in de zomer dan in andere jaren. Pas rond september/oktober werden veel Nijlganzen met pullen waargenomen (Voslamber, pers. com.).
12
Grauwe Gans Broedperiode: Eind februari ‐ eind juni In de uiterwaarden langs de Waal worden de eerste eieren half maart gelegd, met een piek rond begin april. In de Vechtplassen ten noorden van Utrecht gebeurt dit twee weken eerder (Lensink 1998). Volgens het CLM onderzoek en Advies loopt de broedperiode in Zuid‐Holland van eind februari tot begin mei, maar late broeders beginnen pas in juni (Tolkamp en Guldemond 2007a). In het Faunabeheerplan Zomerganzen Zuid‐Holland wordt een broedperiode van begin maart tot eind juni aangegeven (Lensink et al. 2010) Ruiperiode:
Eind mei ‐ half juli In Zuid‐Holland ruien Grauwe Ganzen van eind mei tot de tweede week van juni (Tolkamp en Guldemond 2007a). In de Ooijpolder (provincie Gelderland) loopt de ruiperiode voor niet‐ broedende ganzen van begin juni tot halverwege juli (Voslamber et al. 2004)
Broedwijze:
Semikoloniaal ‐ koloniaal Volgens het CLM Onderzoek en Advies is de Grauwe Gans in Zuid‐Holland geen koloniebroeder (Tolkamp en Guldemond 2007a). Volgens het Faunabeheerplan Zomerganzen Zuid‐Holland broedt deze soort wel semikoloniaal tot koloniaal (Lensink et al. 2010). In de Ooijpolder broeden Grauwe Ganzen zowel in kolonieverband in diepe zandputten als verspreid in het moeras (Voslamber en Turnhout 2008)
Brandgans Broedperiode: Begin april ‐ ver in juni Brandganzen broeden in Nederland vanaf half april tot ver in juni (van der Jeugd et al. 2009, Meininger 2002). In het Deltagebied vindt de eerste eileg plaats omstreeks 10/11 april (van der Jeugd et al. 2006b, Ouwengeel 2001) en de laatste eieren worden gelegd eind mei (van der Jeugd et al. 2006b). Opmerkelijk aan de Brandganzen in het Deltagebied is de vroege start en de uitgestrekte periode van de broedcyclus. De in Nederland broedende Brandganzen blijken ruim een maand eerder te beginnen met de eileg dan hun soortgenoten in de Arctische broedgebieden (Ouwengeel 2001, Van der jeugd et al. 2009) Ruiperiode:
Half juni ‐ begin augustus Volgens het Faunabeheerplan Zomerganzen Zuid‐Holland valt de ruiperiode van eind juni t/m juli (Lensink et al. 2010). In de Noordelijk Delta ruien Brandganzen vanaf half juni (gemiddelde startdatum 1 juli) tot begin augustus (gemiddelde einddatum 3 augustus) (van der Jeugd et al. 2009).
Broedwijze:
Semikoloniaal ‐ koloniaal De Brandgans is een koloniebroeder (Tolkamp en Guldemond 2007a, Ouwengeel 2001). In de kolonie op de Beeninger Slikken in het Deltagebied lagen de nesten zelfs niet verder dan 2
13
meter van elkaar, waardoor er een hogere weerbaarheid tegenover potentiële predatoren ontstaat (Ouwengeel 2001). Volgens het Faunabeheerplan Zomerganzen Zuid‐Holland broedt deze soort semi‐koloniaal tot koloniaal (Lensink et al. 2010). Kolgans Broedperiode: Begin april ‐ half juni Uit een onderzoek naar broedende Kolganzen bij Olburgen (provincie Gelderland) werd het eerste ei gevonden op 1 april. Het hoogst aantal nesten werd
geconstateerd
eind
mei
en
de
broedperiode liep tot half juni (Schoppers 2009). In Zuid‐Holland valt de broedperiode tussen eind april en begin juni (Lensink et al. 2010) Ruiperiode:
Juni ‐ begin juli (Lensink et al. 2010)
Broedwijze:
Semikoloniaal ‐ koloniaal Van der Jeugd et al. gaf in 2006 aan dat de Kolgans als broedvogel in Nederland nog schaars was en meestal ging het om solitaire of enkele broedparen. In 2008 constateerde Schoppers dat de nesten geconcentreerd lagen: de tussenliggende afstand betrof soms slechts enkele meters (Schoppers 2009). Volgens het Faunabeheerplan Zomerganzen Zuid‐Holland broedt deze soort semikoloniaal tot koloniaal (Lensink et al. 2010).
Soepgans Broedperiode:
Eind maart ‐ begin juni (Lensink 1998, Lensink et al. 2010)
Ruiperiode:
Half mei ‐ half juni
Het ministerie van LNV geeft aan dat de ruiperiode valt van 20 mei t/m 10 juli (LNV 2007). In Zuid‐Holland ruien Soepganzen ook in de maanden mei en juli (Lensink et al. 2010).
Broedwijze:
Semikoloniaal ‐ koloniaal
Volgens het ministerie van LNV liggen de nesten zowel semikoloniaal als verspreid (LNV 2007) maar volgens J. Huber nestelen Soepganzen bij voorkeur in kolonievorm (Huber 2004). In het Faunabeheerplan Zomerganzen Zuid‐Holland wordt beschreven dat de Soepgans een semikoloniale tot koloniale broedvogel is (Lensink et al. 2010).
De Soepgans, ook wel de Verwilderde Boerengans genoemd, is een gedomesticeerde en weer verwilderde Grauwe Gans (van der Jeugd et al. 2006). Het broedproces van de Soepgans lijkt in veel opzichten op dat van de Grauwe Gans, alleen valt de broedperiode enkele weken later (Figuur 3.3). Dit is vermoedelijk een gevolg van domesticatie van de vogels. Onder natuurlijke omstandigheden zijn bepaalde eigenschappen gunstig voor het voortbestaan van individuen, zoals vroeg in het seizoen broeden. Vroege paren hebben doorgaans de grootste legsels en hun jongen de grootste kans op overleving. Door kruising werd er positief geselecteerd op eigenschappen als smaak, groeisnelheid, donsproductie en aantal eieren, terwijl eigenschappen als
14
broedaanvang van minder belang waren voor gedomesticeerde ganzen. Wel lijkt de reactie van de twee soorten op sturende factoren van het broedproces hetzelfde. In jaren dat het broedproces van de Grauwe Gans vroeg in de tijd lag, begonnen ook Soepganzen relatief vroeg met broeden. Dit had vermoedelijk te maken met de milde winters waardoor de ganzen in een goede conditie de winter uitkwamen. Ook de grasgroei in het voorjaar komt dan vroeg op gang waardoor de vogels al vroeg over eiwitrijk en makkelijk verteerbaar gras beschikken. Voor koude winters is het van Grauwe Ganzen bekend dat ze later beginnen met de eileg. Soepganzen lijken hetzelfde beeld te vormen (Lensink 1998). In Nederland trekken kleine aantallen Soepganzen op met Grauwe Ganzen (Voslamber et al. 2004). Onderling kunnen er hybriden voorkomen, maar ook met bijvoorbeeld de Kolgans, Indische Gans en Brandgans wordt er gekruist (Van Horsen en Lensink 2000, Lensink 1998). De Soepgans is soms moeilijk te onderscheiden in het veld van de Grauwe Gans (de Boer en van der Jeugd 2006a).
Figuur 3.3 Aandeel van broedparen Grauwe Ganzen (zwart) en Soepganzen (wit) waarvan in de betreffende week de jongen uit het ei zijn gekomen (in %). Pijltjes markeren de week waarin 50% van de jongen is uitgekomen (uit Lensink 1998)
Canadese Gans Broedperiode: Begin april – half juni.
Deze soort broedt van begin april tot half juni volgens Huber (Huber 2003a). In Zuid‐Holland valt de broedperiode in april en juni volgens Faunabeheerplan Zomerganzen Zuid‐Holland (Lensink et al. 2010) en van begin mei tot half juni volgens CLM Onderzoek en Advies (Tolkamp en Guldemond 2007a)
Rui:
Begin juni‐ half juli. In Zuid‐Holland is deze soort in de rui in juni tot begin juli (Lenskink 2010). In Noord‐ Nederland valt het eind van de slagpenrui omstreeks half juli (Nienhuis 2006).
Broedwijze:
Solitair ‐ semikoloniaal
15
Volgens het Faunabeheerplan Zomerganzen Zuid‐Holland broedt deze soort semikoloniaal en solitair (Lensink et al. 2010). Volgens CLM Onderzoek en Advies is de Canadese Gans in Nederland geen koloniebroeder (Tolkamp en Guldemond 2007a). Indische Gans Broedperiode:
Begin april ‐ eind juni. In Nederland begint de Indische Gans met de eileg vanaf begin april tot eind mei. De meeste jongen komen uit het ei in 4de week van mei (van Horssen en Lensink 2000). In Zuid‐Holland valt de broedperiode in de maanden mei t/m juni (Lensink et al. 2010)
Ruiperiode:
Half juni ‐ eind juli (Lensink et al. 2010)
Broedwijze:
Semikoloniaal ‐ koloniaal De Indische Gans broedt zowel solitair als in kolonieverband en soms samen met andere soorten (van der Jeugd et al 2006a; Lensink et al. 2010)
In het natuurlijke verspreidingsgebied van de Indische Gans (China, Tibet en Mongolië) beginnen de vogels eind mei met de eileg. Het relatief milde klimaat in Nederland is waarschijnlijk de reden van de relatief vroege eileg die hier wordt waargenomen. Indische Ganzen kunnen zich aansluiten bij andere soorten zoals Grauwe Ganzen en Soepganzen. Ook kunnen kruisingen worden aangetroffen tussen Indische Ganzen en Grauwe Ganzen, Soepganzen of Brandganzen (Van Horssen en Lensink 2000). Nijlgans Broedperiode: Januari ‐ oktober (piek tussen half april ‐ begin juni)
De Nijlgans broedt in Nederland bijna het hele jaar rond. Volgens Lensink (1999) loop de broedperiode van eind februari tot oktober en komen eind april/begin juni de meeste jongen uit het ei. In stadparken zijn echter al half december de eerste jongen waargenomen. Volgens van der Jeugd en Majoor (2010) zijn buiten de stad de meeste jongen eind maart te zien. Ook is een tweede broedsel mogelijk. In de Atlas van de Nederlandse Broedvogels wordt beschreven dat Nijlganzen met jongen tussen januari en oktober worden gemeld, met een duidelijke piek tussen half april/begin juni (Lensink 2002a).
Ruiperiode:
Juli (piek) ‐ augustus
Nijlganzen ruien voornamelijk in juli en augustus (Lensink et al. 2010, Gerritsen 2001). In Vlaanderen is juli de echte piekperiode van de rui (Beck et al. 2002) en volgens Voslamber is dit ook het geval in Nederland (Voslamber, pers. med.)
Broedwijze:
Solitair
16
De Nijlgans is een territoriale soort en dus geen koloniebroeder (Lensink en de Fouw 2010a, van der Jeugd 2006a, Huber 2003b).
In Europa hebben de meeste ganzen een relatief kort broedseizoen. Gemiddeld ligt er 2‐3 maanden tussen de vroegste en latere broeders. Het broedseizoen voor de Nijlgans is daarentegen veel uitgestrekter. Data van de eerste eileg kan variëren met meer dan 6 maanden. In tropisch Afrika kan deze soort het hele jaar door broeden, maar het merendeel broedt vlak voor het regenseizoen zodat genoeg voedsel beschikbaar is wanneer de jongen uitkomen. In gebieden met één regenperiode is er gewoonlijk ook maar één piek in broedaantallen, in gebieden met twee regenperioden worden er ook twee pieken waargenomen. Lensink (1999) suggereert dat de Nijlgans in Europa zich vergelijkbaar gedraagt als zijn soortgenoten in Afrika. De Nijlgans broedt wanneer de omstandigheden gunstig zijn en in Europa benut deze soort dus buiten de winter om elke kans om te broeden (Lensink 1999).
17
Januari
Februari
Maart
April
Mei
Juni
Juli
Augustus
Grauwe Gans Brandgans Kolgans Soepgans Canadese Gans Indische Gans Nijlgans
Broedperiode Winterganzen aanwezig Ruiperiode
niet duidelijk ‐ tegenstellende bronnen piekperiode
Figuur 3.4 Overzicht van de timing van de broed‐ en ruiperioden van de Grauwe Gans, Brandgans, Kolgans, Soepgans, Canadese Gans, Indische Gans en Nijlgans en de mogelijke aanwezigheid van overwinterende en doortrekkende Grauwe Ganzen, Brandganzen en Kolganzen in Nederland.
18
3.3 Habitatgebruik De zichtbaarheid van ganzen is afhankelijk van de periode binnen het broedseizoen. Ganzen prefereren namelijk verschillende soorten habitat tijdens de verschillende fases van de broedcyclus omdat zij een afweging moeten maken tussen voedselbehoefte (bv. hoogkwalitatief voedsel als de jongen opgroeien) en het predatierisico (bv. ganzen met jongen en ruiende ganzen zijn minder mobiel) (van der Jeugd et al. 2006a). In de volgende sectie worden de verschillende habitattypen die overzomerende ganzen benutten beschreven. Er wordt zoveel mogelijk onderscheid gemaakt tussen nesthabitat en opgroeihabitat. In Nederland broedende ganzen zijn behoorlijk flexibel in keuze van het nesthabitat. Broedplaatsen worden vaak gedeeld tussen verschillende soorten en Brandganzen, Grauwe Ganzen, Canadese Ganzen en andere ganzensoorten kunnen naast elkaar voorkomen (van der Jeugd et al. 2006a). Als opgroeihabitat wordt door de Grauwe Gans en Brandgans grasland het meest gebruikt. Bijna alle opgroeigebieden liggen aan het water (van der Jeugd et al. 2006a). Ganzen vervangen al hun slag‐ en armpennen simultaan waardoor ze een periode van 4 tot 5 weken niet in staat zijn te vliegen. De ganzen zijn dan erg kwetsbaar voor predatoren en blijven daarom veelal in de nabijheid van water, waar ze makkelijk kunnen vluchten (Kear et al. 2005). De habitatkeuze van niet‐broedende ganzen zal ook beschreven worden (bv. juveniele ganzen of ganzen met een mislukt broedsel), mits deze informatie bekend is. Niet over alle soorten overzomerende ganzen is evenveel geschreven. Er is voornamelijk onderzoek gedaan naar overzomerende Grauwe Ganzen en Brandganzen, de meest voorkomende overzomerende ganzen in Nederland (Montizaan en Siebenga 2010). De habitatkeuze van deze 2 soorten tijdens verschillende perioden kan dus het duidelijkst worden beschreven. Grauwe Gans De Grauwe Gans heeft zich als broedvogel veelal gevestigd in de natte delen van Nederland. Op de Waddeneilanden worden ze echter ook gevonden in droge duinen. In de hogere delen van Nederland broedt deze soort in vennen, afgravingen en plassen en zelfs in gebieden die grotendeels door bos worden omringd. In de gebieden waar maar enkele paren broeden, gedragen de vogels zich zeer onopvallend (Voslamber 2002). Habitatkeuze in het voorjaar hangt af van het feit of vogels tot broeden overgaan of niet. Ganzen die een nest bouwen zijn dan te vinden in moerassen en natuurlijke vegetaties. Niet‐broedende vogels daarentegen zijn hieraan niet gebonden en kunnen overal op plekken met geschikt voedsel opduiken (in het voorjaar voornamelijk gras) (Voslamber et al. 2004). Grauwe Ganzen bouwen hoge nesten van riet indien aanwezig, anders kunnen nesten ook in een kuiltje in de grond liggen. Deze soort broedt minder vaak op eilanden dan Brandganzen. Eilanden worden vrijwel evenveel gebruikt als het vasteland, alhoewel nesten op het vasteland altijd in de nabijheid van water (rietkragen) liggen (zie Tabel 3.5) (van der Jeugd et al. 2006a). Ook wordt er regelmatig gebroed op legakkers. Deze gebieden zijn allemaal minder toegankelijk voor vossen. Grauwe Ganzen broeden dus veelvuldig op beschutte plaatsen als in rietvelden, struweel en (moeras)bos. Door de ontoegankelijkheid van de broedgebieden en de teruggetrokken levenswijze tijdens de broedperiode is het lastig de populatieomvang van deze soort tijdens de broedperiode in kaart te brengen (Voslamber et al. 2000). Het opgroeihabitat bestaat voornamelijk uit grasland (van der Jeugd et al. 2006b). Het grootste deel van het opgroeihabitat grenst aan open water. Grauwe Ganzen met jongen geven de voorkeur aan kortgrazig grasland. Dit is van belang voor de groei van de jongen omdat het kortgrazige gras eiwitrijk is. Ganzenfamilies prefereren intensief gebruikt en het liefst bemest boerenland, omdat de overleving van jongen hierin relatief hoog is.
19
Grauwe Ganzen die broeden in meer ruigere grasvegetaties brengen hierin doorgaans minder jongen groot (Voslamber en van Turnhout 2008, Voslamber et al. 2004). In Zeeuws‐Vlaanderen worden ook percelen tarwe gebruikt als opgroeihabitat (van der Jeugd et al. 2006b). Tabel 3.5. Ligging van broed‐ en opgroeihabitat van de Grauwe Gans in Nederland (uit van der Jeugd et al. 2006a)
Niet‐broedende vogels verblijven in het Noordelijke Deltagebied zowel op binnen‐ en buitendijkse graslanden als in percelen met graan of andere gewassen (van der Jeugd 2006a). Tijdens de rui bevinden grote aantallen zich vooral in buitendijkse gebieden. Zodra de vogels weer kunnen vliegen verplaatsen zij zich ook naar binnendijkse gebieden (Lensink en de Fouw 2010b). In de Ooijpolder verblijven niet‐broedende vogels (bij de afwezigheid van buitendijkse graslanden) relatief veel op boerengrasland (Figuur 3.6). Aantallen niet‐ broedende Grauwe Ganzen op landbouwgrond zijn het grootst in mei, waarschijnlijk na het mislukken van nesten. Tijdens de rui in juni zitten de ganzen in de Ooijpolder voornamelijk op (natuur)grasland (van der Jeugd et al. 2006a). Na de rui (tot half juli) zitten Grauwe ganzen ook veel op gras maar kan plaatselijk weer schade optreden in nog niet geoogste graanpercelen (Voslamber et al. 2004). In de Haarlemmermeer, waar vanaf begin augustus de oogst van graan op gang komt, foerageren Grauwe Ganzen vooral op juist geoogste percelen (Lensink en de Fouw 2010a).
Figuur 3.6. Aantal Grauwe Ganzen op landbouwgewassen (tarwe, gerst), gras of natuurgebied (natuurgrasland en moeras) tijdens het broedseizoen in de Ooijpolder. In lichtblauw (maart en april) het deel van de vogels die op het nest zit (uit van der Jeugd et al. 2006a).
20
Concluderend kan er gesteld worden dat nesten van Grauwe Ganzen vooral in besloten vegetatie liggen, terwijl de opgroeigebieden juist open gebieden zijn. Desondanks foerageren veel Grauwe Ganzen tijdens de ruiperiode ook op riet (Tolkamp en Guldemond 2007a, van der Jeugd et al. 2006a) en de vogels zijn dan minder goed waar te nemen (Voslamber, pers. med.). Brandgans Het belangrijkste gebied voor de Brandgans is de Noordelijke Delta: de daar in 2005 getelde populatie besloeg ruim de helft van de populatieschatting voor geheel Nederland. Dit komt waarschijnlijk door de afwisseling aan eilanden die als broedhabitat dienst doen terwijl er gefoerageerd kan worden in de omliggende kort‐begraasde graslanden, die zeer eiwitrijk zijn (van der Jeugd et al. 2006b). Broedplaatsen bevinden zich grotendeels op eilanden (Tabel 3.7), maar in Nederland minder strikt dan in eveneens recent gekoloniseerde broedgebieden in Estland en Zweden. Op eilanden zijn ganzen veilig voor landpredatoren zoals de vos. Van der Jeugd et al. (2006a) suggereert dat landpredatoren van minder belang zijn in Nederland dan in deze noordelijke gebieden. Brandganzen die op het land broedden (Noord en Zuid‐ Holland) zaten veelal in weilanden tegen slootranden aan. Nesten van Brandganzen liggen, net als bij de Grauwe Gans, in besloten vegetatie (riet, struweel, moerasbos), maar worden daarnaast ook op kale (zand) grond aangetroffen (van der Jeugd et al. 2006a). Tabel 3.7 Ligging van broed‐ en opgroeihabitat van de Brandgans in Nederland (uit van der Jeugd et al. 2006a).
Brandganzen foerageren vrijwel alleen daar waar kort gras beschikbaar is (van der Jeugd et al. 2006b). Opgroeigebieden worden dan ook altijd begraasd door rundvee of halfwilde grazers (van der Jeugd 2006a). In de Noordelijke Delta bevinden Brandganzen zich tijdens de broedtijd (april‐juni), in tegenstelling tot Grauwe Ganzen, vrijwel niet op binnendijks gelegen gras‐ of akkerlanden. Het korte gras, waaruit het dieet van de Brandgans bestaat, is namelijk voldoende voorhanden op de buitendijks gelegen schorren (van der Jeugd 2006b). Brandganzen hebben opgroeigebieden die over het algemeen verder van de broedplaatsen verwijderd liggen dan die van Grauwe Ganzen. Ondanks dat het grootste percentage in 2005 binnen 200 meter lag van het broedhabitat, kon incidenteel het opgroeihabitat meer dan 10 kilometer van het broedhabitat af liggen. Jongen zijn namelijk snel na het uitkomen van de eieren al in staat om zwemmend vele kilometers af te leggen (van de Jeugd et al. 2006a, Meininger 2002). Niet‐broedende Brandganzen worden in de Noordelijke Delta vrijwel alleen waargenomen op buitendijks gelegen graslanden nabij water. Deze graslanden waren allen begraasd door halfwilde grazers (van der Jeugd et
21
al. 2006b). Pas als de rui is voltooid verplaatsen de vogels zich ook naar binnendijkse terreinen (Lensink en de Fouw 2010b). Omdat Brandganzen in het Deltagebied zich tijdens de rui in juli nabij open water bevinden en foerageren op korte vegetatie zijn zij, in tegenstelling tot Grauwe Ganzen, goed zichtbaar. In polders en binnenwateren kunnen de ganzen echter ook in het riet of andere lange vegetatie zitten, waardoor zij plaatselijk minder goed zichtbaar zijn (Tolkamp en Guldemond 2007a, van der Jeugd en de Boer 2006). Kolgans Deze soort overwintert veelal in grasvelden in een waterrijke omgeving, zoals die in het rivierengebied en in Zuidwest‐Friesland. Daar komen ook enkele paren tot broeden. In Olburgen zijn in 2008 succesvol broedende ganzen gevonden op een schiereiland. Het ging hier om een kolonie van bijna 40 broedparen. Vegetatie rondom het nest bleek vrij hoog: rond de 1 meter omstreeks eind mei (Schopper 2009). Sommige Kolganzen overzomeren in Nederland maar gaan niet tot broeden over (Vogelbescherming Nederland 2010). In Olburgen verbleven deze niet‐broeders (of niet succesvolle broedvogels) in maart en april nog in het broedgebied, maar een groot deel hiervan vertrok in de loop van mei naar andere gebieden (Schopper 2009). Overwinterende en doortrekkende Kolganzen foerageren in Nederland voornamelijk op grasland. Ook zijn de ganzen in de winter lokaal te vinden op bouwlandpercelen (Koffijberg et al. 1997). Over opgroeihabitat in de zomer is echter weinig bekend. In Olburgen waren het broed‐ en opgroeigebied duidelijk gescheiden. De afstand tot het broedgebied varieerde van 800 meter tot 2,5 kilometer. Alle foeragerende families werden waargenomen op korte afstand (10 meter) van het water (Schopper 2009). Canadese Gans De Canadese Gans komt vooral voor in gebieden met open water en graslanden, maar is in tegenstelling tot veel andere soorten ook in bosrijke gebieden te vinden (Lensink 2002b). Canadese Ganzen begrazen graslanden en graangewassen zoals zomertarwe. De soort wordt regelmatig aangetroffen foeragerend met andere ganzensoorten, zoals Grauwe Ganzen, Brandganzen en Kolganzen (Huber 2003a). De Canadese Gans bouwt nesten op de grond, meestal zijn deze goed verscholen. Ook zijn er nesten op daken van gebouwen waargenomen (Lensink 2002b). Wanneer nesten worden gebouwd in moerassige delen van veenweidegebieden (Zuid‐Holland) of langs vennen (Brabant) worden graslanden in de omgeving gebruikt om te foerageren (Lensink 1996). Tijdens de rui verzamelen Canadese Ganzen zich in groepen. In de Delta gebeurt dit vaak op of nabij open water, terwijl omliggende kortgrazige graslanden worden gebruikt om te foerageren. In polders en binnenwateren kunnen de vogels zich echter ook verschuilen in het riet of lange vegetatie (Tolkamp en Guldemond 2007a). In Noord‐Nederland bevinden alle ruiplaatsen zich in gebieden met open water. Dit kunnen grote plassen zijn maar ook zandgaten of parkvijvers. Veel ruiplaatsen liggen op plekken waarvan bekend is dat er veel ganzen broeden (Nienhuis 2006).
22
Soepgans Habitatkeuze van de Soepgans komt overeen met die van de Grauwe Gans (Lensink 2002c). De soort bevindt zich voornamelijk in waterrijke landschappen waar deze foerageert op gras‐ en bouwland. Grote en kleine wateren worden gebruikt om te drinken, als toevluchtsoord en als slaapplaats. Toch worden regelmatig groepen waargenomen buiten deze gebieden, in drogere agrarische landschappen. Schijnbaar kunnen deze individuen met minder water overleven en reproduceren (Lensink 1998). In het broedseizoen bevindt de Soepgans zich nabij water (Huber 2004). Ze broeden soms tezamen met Grauwe Ganzen en gedragen zich overeenkomstig (Lensink 1998). Vanaf mei komen de eerste jongen uit en verschijnen samen met hun ouders op open water (Lensink 1998). Buiten de broedtijd verblijven Soepganzen nabij hun broedplaatsen en zullen zij zich niet snel verplaatsen. Als een vogel zich echter aansluit bij Grauwe Ganzen kunnen zij grote afstanden afleggen (Lensnink en de Fouw 2010b). Sommige gevormde broedpaartjes gaan niet tot broeden over maar verblijven wel het gehele seizoen op dezelfde locatie (Lensink 1998). Indische Gans Indische Ganzen trekken op met andere ganzensoorten als de Grauwe Gans en Soepgans (van Horssen en Lensink 2000). De soort is voornamelijk gevestigd in het rivierengebied. Daar worden broedparen waargenomen in half open landschappen, zoals uiterwaarden met bosjes, struweel en moerassige vegetatie. Nesten zijn lastig te vinden: deze worden gemaakt op de grond en zijn verborgen in het rietmoeras of onder struikgewas (van Horssen en Lensink 2000). Langs de Lek broedt deze soort in kolonies op kribben en stuweilanden. Paren zijn honkvast (Lensink en van Horssen 2002). Nijlgans De Nijlgans wordt gevonden in een groot aantal biotopen (Huber 2000). De vogel geeft de voorkeur aan gebieden met een afwisseling aan water, bos en grasland tegenover zeer open en minder gevarieerde gebieden (Lensink 2002a, Lensink 1996). Alleen in gebieden met grootschalige akkerbouw waar plassen en graslanden schaars zijn, wordt deze soort nauwelijks waargenomen (bijv. Flevoland) of is deze beperkt tot buitendijkse gebieden en binnendijkse kreken met moerasontwikkeling langs de oevers (Zeeland). Overdag bevinden Nijlganzen zich doorgaans op een oever, terwijl zij tegen de avond vertrekken naar een foerageergebied tot op enkele kilometers van de plassen. De nacht brengen zij niet in het voedselgebied door (Huber 2000). Ook de Nijlgans broedt in de nabijheid van water (Lensink 2002a). In de Noordelijk Delta worden broedgevallen bijvoorbeeld vooral langs grotere wateren en voormalige kreken vastgesteld (Lensink en de Fouw 2010b). Nijlgansen nestelen doorgaans op de grond (in gebieden met geringe predatiedruk), in dichte vegetatie of onder struikgewas. Maar de keuze voor een broedplaats kan zeer flexibel zijn: nesten worden ook gevonden in oude boomnesten van roofvogels, kraaien of reigers, in boomholten, op hoogspanningsmasten en op gebouwen tot 60 meter hoogte (Lensink en de Fouw 2010a, Huber 2003b, Lensink 2002a). De Nijlgans is een territoriale soort. Het foerageren en grootbrengen van de jongen vindt plaats binnen een broedterritorium, dat met ongeveer 1 hectare vrij groot is (Lensink en de Fouw 2010a, Huber 2003b). Zij blijven rond de broedplaats vaak tot ver in het najaar. Niet‐broedende vogels of niet succesvolle broedvogels verzamelen zich in juli in ruigroepen in de nabije omgeving van water. Deze verlaten zij weer in augustus/september (Beck et al. 2002, Lensink 1996). Nijlganzen behouden hun vliegvermogen tijdens de rui. Omdat er in Noord‐Afrika, het oorspronkelijke leefgebied van de Nijlgans, naast landpredatoren ook grote waterpredatoren (krokodil) een bedreiging vormen is de mogelijkheid om te kunnen blijven vliegen erg
23
belangrijk (Voslamber, pers. com.). Nijlganzen zijn dus niet zo kwetsbaar als ganzen, die tijdens de slagpenrui niet kunnen vliegen en zich terugtrekken in ontoegankelijke gebieden (Gerritsen 2001). Tellen tijdens de broedperiode of rui periode Uit het voorgaande blijkt dat broedplaatsen van overzomerende ganzen in het algemeen zijn gekenmerkt door een gesloten vegetatie (van der Jeugd et al. 2006a). Dit geldt voor alle beschreven soorten. Het teruggetrokken gedrag tijdens de broedfase maakt een integrale gebiedstelling erg lastig (van der Jeugd en de Boer 2006). Een telling kan daardoor beter pas na de broedperiode worden uitgevoerd. Opgroeihabitat is in vergelijking met het nesthabitat over het algemeen vrij open en bestaat voor een groot deel uit grasland (van der Jeugd et al. 2006a). Desondanks kan tellen direct na de broedperiode problemen opleveren omdat tijdens de ruiperiode veel Grauwe Ganzen ook op riet foerageren (Figuur 3.8). Omdat een aanzienlijk deel van de Grauwe Ganzen dan verscholen zit in rietmoerassen of bosjes en lastig te tellen is, kan een inventarisatie van zomerganzen volgens Voslamber het beste pas na de ruiperiode van de Grauwe Gans plaatsvinden (Voslamber, pers. med.). Voor andere soorten, zoals de Brandgans en Canadese Gans, verschilt het per gebied of ruiende ganzen goed zijn waar te nemen. Brandganzen en Canadese Ganzen verzamelen zich in de Deltagebieden op open water en korte graslanden en zijn daarom wel goed waar te nemen tijdens de rui. In de polders en binnenwateren daarentegen kunnen zij zich ook verschuilen in het riet in lange vegetatie wat een telling bemoeilijkt (Tolkamp en Guldemond 2007a). Omdat Nijlganzen het hele jaar door kunnen broeden is het erg lastig een teldatum op deze soort aan te passen. Wel verzamelen de niet‐broedende Nijlganzen (en de broedparen van welke de jongen al vliegvlug zijn) in juli zich in ruigroepen. Deze piekconcentraties zijn goed te tellen (Voslamber, pers. med.).
Figuur 3.8. Habitat van broedplaatsen en opgroeigebieden in een aantal klassen voor Brandganzen en Grauwe Ganzen. Opgroeigebieden zijn over het algemeen open, broedplaatsen meer besloten. Toch kan een aanzienlijk deel van de ganzen zich ophouden in het riet of struweel (uit van der Jeugd et al. 2006a).
24
3.4 Terreinbeheer Het terreinbeheer van een gebied kan van invloed zijn op de zichtbaarheid van overzomerende ganzen. Dit speelt met name een rol in de zomermaanden, wanneer het gras en de gewassen hoog staan. Het is gebleken dat ganzen in hoog gras meestal goed zijn te tellen, omdat de koppen van de ganzen erboven uitsteken. In hoge landbouwgewassen daarentegen (met name graangewassen) zijn foeragerende ganzen lastiger waar te nemen (Tolkamp en Guldemond 2009). J. Willemse van DLV Plant, een adviesbureau in de plantaardige sectoren, geeft aan dat de oogst van graangewassen in Nederland doorgaans eind juli van start gaat. In 2010 kwam de oogst pas een week later opgang vanwege aanhoudende regen. Tussen de start van de oogst in Zuidwest Nederland en de start in het Noord Nederland (Groningen) zit ongeveer 3 weken verschil. In het noorden start de graanoogst pas eind augustus/begin september. In juli, vlak voor de oogst, is de tarwe op het langst. De ervaring van Willemse is dat ganzen in juli nauwelijks nog op graangewassen foerageren. Ganzen kunnen als het gewas zo hoog staat lastig opvliegen en gaan daarom opzoek naar makkelijkere (ofwel open) gebieden, zoals de uiterwaarden, weilanden of buitengebieden. De graslanden zouden dan voldoende voedsel bieden (Willemse, pers. med.). SOVON geeft aan dat als ganzen gedurende het zomerhalfjaar op landbouwgronden foerageren deze dat vooral doen in de (vroege) ochtend en in de avond. Bij gebiedsdekkende tellingen in 2006 en 2007 in het Deltagebied werd door SOVON daarom overdag geteld, wanneer de meeste ganzen rusten in natuurgebieden (de Boer en van der Jeugd 2007). In het najaar, wanneer de dagen korter worden, vinden er overdag meer vliegbewegingen plaats tussen de rustgebieden en foerageergebieden, maar over het algemeen gebeurt dit niet in de zomer (Voslamber, pers. med.). Over of ganzen ook overdag op landbouwgronden foerageren zijn de meningen echter verdeeld. Waarschijnlijk speelt het gebied hier een belangrijke rol bij. Zo vormt WBE Goedereede/Overflakkee een uitzondering: tijdens de SOVON gebiedsdekkende telling in 2007 werden hier ganzen ook later op de dag in graanpercelen waargenomen (de Boer en van de Jeugd 2007). Hetzelfde is geconstateerd door tellers die deelnamen aan de jaarlijkse integrale telling van zomerganzen georganiseerd door het CLM. J. v.d. Horst, secretaris van WBE Goedereede/Overflakkee, geeft aan dat Grauwe Ganzen zich hier na de ochtend weliswaar naar rustgebieden verplaatsen om te drinken, maar gedurende de dag op en neer blijven vliegen tussen de rustgebieden en foerageergebieden. Omdat de ganzen in deze WBE ook overdag in graangewassen foerageren zijn ze lastig te tellen. De tellers binnen deze WBE zouden de telling dan ook het liefst pas in augustus zien plaatsvinden, wanneer het graan geoogst is en de ganzen beter zijn waar te nemen (van de Horst, pers. med.). Volgens A.P. Verkaik, voorzitter van WBE Lopikerwaard (provincie Utrecht), foerageren ganzen hier ook gedurende de dag. Dat ganzen niet overal slechts in de ochtend en avond foerageren kan wellicht te maken hebben met een sterke jachtdruk in bepaalde gebieden. In WBE Goedereede‐Overflakkee, waar ganzen in de winterperiode alleen tot 12.00 verontrust, gevangen en gedood mogen worden, is bijvoorbeeld waargenomen dat ganzen pas ‘s middags beginnen met foerageren (van de Horst, pers. med.). Mogelijk zorgt een hoge jachtdruk er voor dat ganzen foerageren wanneer zij de kans krijgen. ’s Middags tellen blijft dan lastig omdat de ganzen dan verborgen kunnen zitten in hoge graangwassen. Naast bejaging kan het foerageergedrag ook afhankelijk zijn van het gebied. Van de Horst beschrijft Goedereede‐Overflakkee als een nauw schiereiland met veel verstoring maar met dichtbij “veilige” rustgebieden zoals de Slikken van Flakkee en eilandjes als de Hompoelvoet en andere natuurgebieden. In dit gebied ligt er volgens van de Horst dus slechts een vlucht van enkele minuten tussen stressvrij rusten en volledig alert moeten foerageren (van de Horst, pers med.).
25
Willemse van het DLV Plant geeft aan dat het beeld dat men ziet in WBE Goedereede/Overflakkee (ganzen die half juli tussen het gewas zitten) beperkt is. Ook volgens het CLM is WBE Goedereede/Overflakkee de enige WBE binnen Zuid‐Holland die problemen heeft met de telling vanwege zomerganzen in het graan (Guldemond pers. med.). In hoeverre hoge gewassen ook voor problemen in andere provincies zou leiden is nog onduidelijk.
3.5 Grootschalige verspreidingen Ganzen kunnen zich tijdens de rui sterk concentreren op plaatsen dichtbij water (van der Jeugd en de Boer 2006). Vooral onvolwassen of niet‐succesvolle broedvogels verzamelen zich op deze gemeenschappelijke ruiplaatsen (Koffijberg et al. 1997, Lensink et al. 2010). Broedvogels met jongen zijn daarentegen meer gebonden aan het opgroeigebied en volbrengen de rui op of nabij de broedplaatsen (Lensink et al. 2010). Tussen de ruiconcentraties in Nederland kunnen zich Grauwe Ganzen bevinden die elders hebben gebroed, maar geen jongen hebben geproduceerd (van der Jeugd et al. 2006a). Begin jaren ’90 bevonden de grootste ruiconcentraties van Grauwe Ganzen binnen West‐Europa zich in de Oostvaardersplassen (met een piek van 62.000 in 1992). Deze ganzen, grotendeels afkomstig uit Duitsland, Polen, Tsjechië en Oostenrijk, vlogen speciaal voor de jaarlijkse rui naar Nederland. Daarnaast kwam een deel van de ruiende vogels uit zuidelijk Zweden en Denemarken (Koffijberg et al. 1997). Deze massale ruitrek van en naar de Oostvaardersplassen is echter sterk afgenomen (Voslamber pers. med.). Grootschalige bewegingen zoals van Zweedse vogels die de rui in de Oostvaardersplassen doorbrengen zijn tegenwoordig niet bekend van Hollandse ganzen (Lensink et al. 2010). Wel zijn er aanwijzingen dat er in de zomer in Nederland locaties zijn die door ganzen uit andere landen worden bezocht. Zo heeft een aanzienlijk deel van de in Noord Nederland ruiende Canadese Ganzen betrekking op Duitse vogels (Nienhuis 2006). Ook zijn er broedvogels uit Münsterland, Duitsland, die voor de rui naar de Gelderse poort toekomen (Lensink et al. 2010). In Zeeuws‐Vlaanderen betrof een deel van de in juli getelde Grauwe en Canadese Ganzen broedvogels uit aangrenzend Belgisch Vlaanderen (de Boer en van der Jeugd 2007). Deze vliegbewegingen over landsgrenzen bemoeilijkt het vaststellen van de populatiegrootte van overzomerende ganzen en de schadeproblematiek. Een deel van de schade in Nederland kan namelijk worden veroorzaakt door vogels die niet in ons land broeden (van der Jeugd et al. 2006a). Na de rui keren ganzen over het algemeen weer terug naar de opgroeigebieden (Voslamber, pers. med.) In vergelijking met begin jaren ’90 zijn niet‐broedende ganzen in Nederland over het algemeen plaatsgetrouw en vindt er geen grote ruitrek tussen verschillende provincies en landen meer plaats (Voslamber pers. med.). Wel zal de verspreiding van de zomerganzen in juli niet altijd even representatief zijn voor de verspreiding in bijvoorbeeld april of mei. In een onderzoek van SOVON naar zomerganzen in het Deltagebied (in 2006 en 2007) kwam de vastgestelde verspreiding in juli grotendeels overeen met het verspreidingsbeeld dat uit broedvogelinventarisaties naar voren kwam. Plaatselijk konden er echter afwijkingen voorkomen in het verspreidingsbeeld omdat vogels tijdens de rui andere gebieden opzochten dan tijdens de broedtijd. Van Brandganzen, maar ook van Grauwe Ganzen, is het immers bekend dat families met jongen voedselrijke en veilige gebieden opzoeken tijdens de rui en enkele kilometers al zwemmend kunnen afleggen. Grotere verplaatsingen worden echter vaak pas vanaf augustus vastgesteld (van der Jeugd en de Boer 2006). Voslamber (SOVON) adviseert mede daarom om de landelijke telling in de tweede helft van juli te laten plaatsvinden. In augustus zoeken ganzen de geoogste gewassen op en zijn er veel grootschalige bewegingen waar te nemen. In de kop van Noord‐Holland en West‐Friesland trekken bijvoorbeeld veel Grauwe Ganzen in augustus naar akkerbouwgebieden waar zij na de oogst van de tarwe op het valgraan foerageren (Visbeen en
26
Scharringa 2010). Tellen in augustus zou dus geen goed beeld opleveren van de aantallen ganzen die zich voor die tijd in de provincies bevonden.
3.6 Conclusie: ecologisch meest optimale teldatum Bij het bepalen van een datum voor een landelijke telling van zomerganzen is gebleken dat aan elke periode tussen april en september zowel voor‐ als nadelen vastzitten (voor een overzicht van de voor‐ en nadelen per periode, zie Tabel 3.9). Een landelijke gebiedsdekkende telling zal, net als een steekproeftelling, een schatting blijven van het daadwerkelijke aantal aanwezige vogels. De problemen met tellen waar men tegen aanloopt in verschillende perioden, zoals een verminderde zichtbaarheid, grootschalige verspreidingen en aanwezigheid van winterganzen, zullen elk voor afwijkingen zorgen tussen de getelde aantallen en de daadwerkelijke populatieomvang. Bij een keuze voor een teldatum zal er slechts overwogen kunnen worden op welk moment een telling vermoedelijk de kleinste afwijking oplevert of welke afwijkingen niet of wel aanvaardbaar zijn. Bovendien veroorzaken de aanwas van jonge vogels en de ruitrek in de zomermaanden aantalsveranderingen in een gebied en een enkele telling levert dus maar beperkte informatie op. Een serie tellingen gedurende het voorjaar en zomer geven vanzelfsprekend een vollediger beeld van het aantalsverloop (Hustings et al. 1985). Omdat het opzetten van meerdere tellingen erg belastend zal zijn voor de WBE’s en daarom lastig te realiseren is, streeft de KNJV naar één landelijke telling voor overzomerende ganzen. Indien WBE’s, FBE’s of provincies vaker willen tellen om betere resultaten te verkrijgen is dat natuurlijk mogelijk (Siebenga 2008). Uit de gegevens die uit dit onderzoek naar voren komen blijkt dat de tweede helft van juli de meest optimale periode is om een gebiedsdekkende landelijke telling voor zomerganzen uit te voeren (Figuur 3.10). Overwinterende of doortrekkende ganzen, met name Brandganzen, kunnen nog tot eind mei in Nederland worden waargenomen. Met het opschuiven van de voorjaarstelling naar eind april blijft de kans groot dat overwinterende of doortrekkende Brandganzen worden meegenomen in de telling. Bovendien is rond die tijd de broedperiode van alle soorten zomerganzen begonnen. Ook in mei en juni zijn veel ganzensoorten aan het broeden. Tijdens de broedperiode leven ganzen erg teruggetrokken. Ganzen zijn hierdoor slecht zichtbaar, wat een gebiedsdekkende telling lastig maakt. De broedperiode wordt snel opgevolgd door de ruiperiode. Veel ruiende Grauwe Ganzen zitten dan verscholen in rietmoerassen. Grauwe Ganzen zijn half juli klaar met de rui, maar voor Brandganzen en waarschijnlijk ook Indische Ganzen is de rui pas eind juli afgelopen. In augustus vinden weer veel vliegbewegingen plaatst waardoor een telling dan geen goed beeld zou geven van het aantal ganzen binnen provincie in voorgaande maanden. Bovendien arriveren de eerste winterganzen al in Nederland vanaf begin augustus. Alhoewel Brandganzen (de op één na meest voorkomende zomergans) in de tweede helft van juli nog in de rui kunnen zijn, is deze soort volgens ganzenonderzoekers goed zichtbaar in tegenstelling tot Grauwe Ganzen omdat ze zich dan op het open water bevinden. Wel kunnen Brandganzen minder goed waarneembaar zijn in polders en binnenwateren. Ook Nijlganzen ruien in juli. Omdat de niet‐ broedende vogels zich in juli echter in grote ruigroepen op het water verzamelen zijn Nijlganzen juist dan goed te tellen. Op grond van deze overwegingen zal de telling van overzomerende ganzen, vanuit een ecologisch oogpunt, het beste in de tweede helft van juli kunnen plaats vinden. Er geldt dat hoe verder in de maand juli er geteld wordt, hoe minder ganzen nog ruien en hoe beter waarneembaar de ganzen zijn, maar ook hoe groter de kans is op grootschalige verplaatsingen. Wel staan in juli de graangewassen hoog. Als ganzen in de graangewassen foerageren zijn deze niet goed zichtbaar. Ganzen foerageren in de zomer voornamelijk in de (vroege) ochtend
27
en in de avond. Als een telling vanaf 9.30 plaatsvindt zullen hoge gewassen over het algemeen geen problemen opleveren omdat ganzen dan naar de rustgebieden zijn getrokken. Op enkele locaties in Zuid‐Holland blijkt dat ganzen zich overdag wel in graangewassen ophouden en daardoor minder goed zijn te tellen. Mogelijk kan middels een pilot meer inzicht worden verkregen in hoeverre dit ook in andere provincies gebeurt.
28
Tabel 3.9 Overzicht van de voor‐ en nadelen van een telling van overzomerende ganzen in verschillende perioden.
telmaand
Voordeel
april
‐ sinds 2005 voorjaarstelling in april:
‐ overwinterende/doortrekkende Grauwe Gans, Brandgans en Kolgans nog in Nederland
vergelijken van telgegevens met eerdere jaren mogelijk
‐ veel Grauwe Ganzen broeden: slechte zichtbaarheid
mei
‐ overwinterende/doortrekkende Brandganzen nog in Nederland
‐ broedperiode alle overzomerende ganzen: slechte zichtbaarheid
juni
‐ geen overwinterende /doortrekkende ganzen meer in Nederland
‐ broedperiode Grauwe, Brand‐ en Indische Gans tot eind juni: slechte zichtbaarheid
‐ ruiperiode Grauwe Gans: slechte zichtbaarheid
juli
‐ ruiperiode van Grauwe Gans half juli afgelopen
‐ ruiperiode Brandgans; in binnenwateren en polders verminderde zichtbaarheid
‐ piek van rui Nijlganzen; door ruiconcentraties goed te tellen
‐ ruiperiode Indische Gans
‐ graangewassen staan hoog; ganzen in Zuid‐Hollandse Eilanden minder zichtbaar
augustus
‐ oogst van graangewassen op gang: ganzen beter zichtbaar
‐ grootschalige vliegbewegingen na oogst gewassen
‐ ruiperiode Brandgans en Indische Gans afgelopen
‐ eerste overwinterende/doortrekkende Grauwe Gans begin augustus al in Nederland
Nadeel
29
Januari
Februari
Maart
April
Mei
Juni
Juli
Augustus
Grauwe Gans Brandgans Kolgans Soepgans Canadese Gans Indische Gans Nijlgans
KNJV Voorjaarstelling Broedperiode Winterganzen aanwezig Ruiperiode
onduidelijk piekperiode beste ecologische teldatum
Figuur 3.10 Overzicht van de broed‐ en ruiperioden van de Grauwe Gans, Brandgans, Kolgans, Soepgans, Canadese Gans, Indische Gans en Nijlgans en de mogelijke aanwezigheid van overwinterende en doortrekkende Grauwe Ganzen, Brandganzen en Kolganzen in Nederland. Daarnaast aangegeven: de timing van de KNJV voorjaarstelling en de periode waarin er vanuit een ecologisch oogpunt het beste geteld kan worden.
30
4. Teldata vanuit een praktisch oogpunt Uit het vorige hoofdstuk komt naar voren dat een landelijke gebiedsdekkende telling van overzomerende ganzen het beste in de tweede helft van juli uitgevoerd kan worden vanuit een ecologisch perspectief. Vanuit een praktisch oogpunt is dit echter niet vanzelfsprekend ook de meest optimale telperiode. Het op de been krijgen van genoeg vrijwilligers voor een landelijke telling kan een probleem zijn tijdens de zomermaanden vanwege de vakantieperiode. Bovendien zal er tijdens het hoogseizoen relatief veel (water)recreatie plaatsvinden, wat mogelijk tot verstoring kan leiden van een telling. In §4.1 wordt er besproken of een telling in de tweede helft van juli haalbaar zou zijn i.v.m. de beschikbaarheid van tellers en in §4.2 komt de invloed van recreatie in deze periode aan bod.
4.1 Beschikbaarheid van vrijwilligers Vakanties in juli Volgens het CLM Onderzoek en Advies is het organisatorisch lastig om voldoende tellers op de been te krijgen tijdens schoolvakanties omdat tellers en telcoördinatoren van terreinbeherende organisaties (TBO’s) en WBE’s dan op vakantie zouden zijn (Tolkamp en Guldemond 2009). De data van de schoolvakanties voor het basisonderwijs verschillen per regio én per jaar. In 2011 bijvoorbeeld vallen de schoolvakanties in het noorden van het land van 23 juli t/m 4 september, in midden Nederland van 2 juli t/m 14 augustus en in het zuiden van Nederland van 9 juli t/m 21 augustus (Rijksoverheid 2010). De vakanties rouleren volgens een vast systeem (vroeg of laat in het seizoen), zodat een regio niet elk jaar tijdens dezelfde periode vakantie heeft. Vanwege de spreiding in vakanties moet er voor een landelijke telling rekening worden gehouden met schoolvakanties tijdens de gehele maand juli en augustus (Tabel 4.1). Tabel 4.1. Timing van de schoolvakanties per regio voor de perioden 2010 t/m 2012
jaar
Juni
Juli
Augustus
september
2012
2011
2010
Noord‐Nederland
Zuid‐Nederland
Midden‐Nederland
Drukste periode
31
In de maand juli en augustus (het hoogseizoen) zijn ook feitelijk het grootste aantal Nederlanders met vakantie. Dit geldt zowel voor binnen‐ als buitenlandse vakanties. Het CBS stelt dat in 2009 de twee drukste weken vielen in de periode 25 juli t/m 7 augustus (zie Tabel 4.1)(CBS 2010). De twee drukste weken van 2008 lagen iets vroeger, van 19 juli t/m 1 augustus. Na schatting waren er elke week ruim 2,5 miljoen Nederlanders op vakantie, waarvan bijna 1 miljoen in eigen land (CBS 2009). Een telling in de tweede helft van juli zou dus precies vallen in de drukste vakantieperiode. Telsectoren Dit probleem kan deels ondervangen worden door alle WBE’s hun werkgebied te laten opdelen in logisch begrensde telsectoren, volgens de KNJV Instructie Voorjaarstelling (zie Figuur 4.2)(KNJV 2010). Volgens Siebenga waren er bij de wintertelling in 2009 nog WBE’s die alle jagers hun eigen jachtveld lieten tellen. Hierdoor zouden relatief veel tellers nodig zijn binnen een WBE en bestaat de kans dat sommige jachtvelden niet worden geteld (Siebenga 2009).
Volgens het telsectorensysteem moet de gehele WBE opgedeeld worden in telgebieden (sectoren), welke elk in één ochtend op ganzen geïnventariseerd kan worden door een telgroep (± 2‐3 personen). Eén telsector kan zowel meerdere (kleine) jachtvelden omvatten als gebieden niet zijnde jachtvelden (industrieterrein, natuurgebied, etc.). Iedere jachthouder kan in principe zijn eigen jachtveld tellen maar moet daarnaast ‐indien het jachtveld niet zodanig groot is dat het een telsector in zijn geheel kan zijn‐ omliggende gebieden met de inventarisatie meenemen. Telsectoren verschillen van de representatieve telgebiedjes die voor de KNJV trendtelling worden gebruikt. Deze representatieve telgebiedjes bestrijken in totaal ongeveer 1/10 deel van de WBE, terwijl telsectoren tezamen de gehele oppervlakte van de WBE gebied beslaan.
In WBE Goedereede/Overflakkee (provincie Zuid‐Holland) tellen jagers tijdens de zomertelling van ganzen in juli elk hun eigen jachtveld. Volgens WBE secretaris van de Horst zou echter de schoolvakantie geen grote problemen moeten opleveren. Van de Horst heeft ervaren dat er dan meerdere jagers per jachtveld beschikbaar zijn. Hij geeft aan dat naast de jachthouders ook gastjagers deelnemen aan de telling die op deze manier iets terug kunnen doen voor de jachthouder. In het totaal zijn er 32 telsectoren (sommige telgebieden zijn wel jachtveldoverschrijdend) in deze WBE. Van de 30 tot 40 jagers die worden opgeroepen blijven er per jaar zeker 32 over. Van de Horst is van mening dat zelfs een latere telling in augustus hierin geen verschil zou uitmaken. Ook in de provincie Utrecht vindt de voorjaarstelling over het algemeen plaats op het niveau van jachtveld, landgoed of TBO‐beheergebied. Naast vele voordelen kent deze werkwijze ook zijn beperkingen aangezien “witte vlekken” niet uit te sluiten zijn: gebieden waar nu geen aantalgegevens van beschikbaar zijn, aldus Nuissl, secretaris van FBE Utrecht. Witte vlekken ontstaan bijvoorbeeld doordat niet elk jachtveld, beheergebied of landgoed wordt geteld of doordat sommige jagers niet zijn aangesloten bij de WBE. De FBE stimuleert nu de coordinatieteams (zie verderop dit hoofdstuk) om hier op WBE‐niveau goede afspraken over te maken ter voorkoming van deze zogenaamde ‘witte vlekken’. Momenteel zijn er verschillende redenen waarom niet alle WBE’s hun tellers tijdens de voorjaarstelling laten tellen in telsectoren. Argumenten die worden gegeven zijn: ‐
De opdeling van het werkgebied van de WBE’s in telsectoren vergt organisatorisch veel van de WBE’s, waardoor deze te zwaar worden belast.
32
‐
De kwaliteit van de tellingen is lager. Jagers kennen hun eigen jachtveld het beste; ze “weten waar het zin heeft om te gaan kijken” en hoe het gebied het beste doorkruist kan worden.
‐
Jagers zijn afhoudend en beschermend t.a.v. hun eigen jachtveld en het zou daarom lastig zijn jagers elkaars jachtveld te laten tellen.
‐
Jagers hebben meer affiniteit met hun eigen jachtveld en willen deze graag inventariseren om een beeld te krijgen van wat er zit. Daardoor zijn jagers meer gemotiveerd om hun eigen jachtveld te tellen dan een gebied dat ze niet kennen.
In Zuid‐Holland, waar het CLM sinds 2007 de telling van zomerganzen in juli coördineert, heeft het enkele jaren geduurd voordat het grootste deel van de WBE’s telsectoren had ingevoerd. A. Guldemond, projectleider bij CLM onderzoek en advies, denkt dat de nu heersende gedachten als “jagers willen hun eigen jachtvelden tellen” doorbroken moeten worden. Jagers kunnen weliswaar hun jachtvelden blijven tellen (waardoor er gebruik wordt gemaakt van de aanwezige kennis) maar tegelijkertijd omliggende gebieden meenemen, die anders niet geteld zouden worden. Guldemond wijst erop dat alleen als er in telsectoren wordt geteld het mogelijk is om gebiedsdekkend te tellen: er valt dan duidelijk aan te geven wat de witte vlekken zijn en hoe deze kunnen worden meegnomen door jagers (Guldemond pers. med.).
Figuur 4.2 .Opdeling van WBE Fivelgo (provincie Groningen) in 10 telsectoren. In zwart de WBE grens, in rood de grenzen van de telsectoren en in gele arcering de representatieve telgebiedjes voor de trendtelling van de wildsoorten (uit Siebenga 2007)
33
Grootte van een telsector Het moet mogelijk zijn om een telsector in één ochtend op ganzen te inventariseren. Een globale aanduiding voor de grootte van een gebied dat door één teller op een halve dag kan worden onderzocht op de aanwezigheid van ganzen staat in Tabel 4.3 (uit het boek Vogelinventarisatie van Hustings et al. 1985). Verkaik, voorzitter van WBE Lopikerwaard (provincie Utrecht), denkt dat deze groottes binnen zijn WBE kleiner zullen zijn. Hij geeft aan dat hier in een ochtend een telgroep van 2 personen deels per voet en per auto een gebied van ongeveer 500 ha zou kunnen inventariseren op ganzen. Deze waarden zullen echter lager liggen wanneer het terrein minder goed begaanbaar of bereikbaar is. Verkaik benadrukt dat er in zijn WBE, die ruim 13.000 ha groot is, ongeveer 25 sectoren nodig zullen zijn en alsnog een groot aantal vrijwilligers opgeroepen moeten worden tijdens een lastige periode (Verkaik, pers.med.). R. van der Werf, secretaris van WBE Fivelgo (provincie Groningen) heeft zijn WBE, die ca. 12.000 ha groot is, opgedeeld in 10 telgebieden (Figuur 4.2). Deze laat hij jaarlijks door dezelfde 20 personen inventariseren. Omdat zijn gebied vrij open is, kunnen de telsectoren binnen één ochtend worden doorkruist (van de Werf, pers. med.). De maximale grootte van een telsector kan dus verschillen per WBE en is afhankelijk van de overzichtelijkheid van het gebied. Het is aan te raden dat de KNJV een leidraad opstelt over groottes van telsectoren per terreintype, die WBE’s kunnen gebruiken bij de indeling van het werkgebied (als dit nog niet is gebeurd). Benodigde informatie zal moeten komen van WBE’s die al wel met telsectoren werken en kan eventueel middels een enquête worden verkregen. Ook het CLM zal informatie beschikbaar hebben over groottes van telsectoren omdat er in Zuid‐Holland tijdens de zomertelling in juli nu grotendeels met telsectoren wordt gewerkt. Tabel 4.3 Grootte van een gebied dat door één teller op een halve dag kan worden onderzocht op de aanwezigheid van ganzen (naar Hustings et al. 1985). vervoermiddel
open landschap
halfopen landschap
fiets
3750 ha
2.500 ha
auto
15.000 ha
7.500 ha
Coördinatie De telsectoren kunnen het beste worden uitgezet door de WBE’s in samenwerking met een organiserende of overkoepelende organisatie. Het CLM heeft een sturende rol gespeeld bij de indeling van telsectoren bij de integrale zomertelling in Zuid‐Holland. Mogelijk kunnen de FBE’s deze ondersteuning geven aan de WBE’s en zodanig een faciliterende rol innemen bij de uitvoering van een landelijke zomerganzen telling. Het zal van belang zijn om het indelen van telsectoren te initiëren (daar waar dit nog niet is gebeurd) te coördineren en te controleren. Wel zal dit in overeenstemming met de WBE’s moeten gebeuren, deze hebben immers de meeste kennis over het gebied en kunnen dus het beste de grenzen neerleggen. Het opzetten van een extra ganzentelling zal mede door de sectorenindeling aanvankelijk veel tijd en energie gaan kosten en er zal goed moeten worden nagedacht en besproken wie deze taak op zich gaat nemen. Naast een zomerganzentelling zal echter ook de voorjaarstelling er baat bij hebben dat alle WBE’s met het telsectorensysteem werken.
34
Gezamenlijk tellen De tellingen zouden idealiter niet door jagers alleen moeten worden uitgevoerd maar in samenwerking met andere personen en organisaties. Dit zijn bijvoorbeeld agrarische grondgebruikers, particuliere terreineigenaren en (leden van) terreinbeherende organisaties. Ook kan er gedacht worden aan organisaties zoals LTO of vogelwerkgroepen binnen een provincie. Omdat de telresultaten van een KNJV‐telling echter mede worden gebruikt om een afschotbeleid te bepalen staan niet alle organisaties of verenigingen open voor een gezamenlijke telling. Niettemin zou zo’n samenwerking het makkelijker maken WBE’s gebiedsdekkend te inventariseren. Idealiter zou er op verscheidene locaties zelfs samen geteld kunnen worden. Door het betrekken van andere organisaties kan de objectiviteit van een telling worden gewaarborgd en voorkomt men (deels) ophef over het feit dat jagers als belanghebbenden onderdeel uit maken van telprocedures waarbij wilde dieren geteld worden. De betrouwbaarheid van WBE‐tellingen is in het verleden nog wel eens in twijfel getrokken (van Dooren 2009). Zo is het commentaar geleverd dat jagers meer individuen opschrijven dan zij waarnemen om ontheffingen te verzekeren. Jagers zouden bijvoorbeeld aantallen ganzen noteren die tijdens de telling niet worden waargenomen omdat deze op andere dagen wel in het gebied zitten. Ook zou het voorgekomen zijn dat jagers niet het hele telgebied doorkruisten omdat zij dachten te weten waar ganzen zaten, waardoor hele groepen ganzen werden gemist. In 2008 heeft de Partij van de Dieren kamervragen gesteld aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over ganzentellingen door jagers en wildbeheereenheden. Minister Verburg antwoordde dat er vanwege de gestandaardiseerde telprocedures geen aanleiding is om jagers uit te sluiten van de tellingen (Verburg 2008). Indien jagers zoveel mogelijk samen met terreinbeheerders, grondeigenaren en boeren zouden tellen, kunnen de resultaten ook breed gedragen worden. Bovendien is het op deze wijze mogelijk om tijdens een telling contacten te leggen (en versterken) met derden zoals lokale natuurverenigingen of bestuursleden van gemeenten en provincies (Siebenga 2005). Ook in het samenbrengen van TBO’s en WBE’s zouden de FBE’s een belangrijke rol kunnen spelen. Zo wordt de voorjaarstelling in de provincie Utrecht georganiseerd door een projectteam bestaande uit alle FBE partners en de provincie. De uitvoering van de telling gebeurt op WBE niveau onder leiding van zogenaamde coördinatieteams. Deze teams zijn bij voorkeur samengesteld uit alle bij de FBE aangesloten partners (dus agrarische grondgebruikers, terreinbeherende organisaties en particuliere terreineigenaren). Omdat de provincie deze aanpak ondersteunt draagt zij bij aan de kosten van de tellingen (FBE Utrecht 2010). Toegang tot telgebieden Wanneer jagers afzonderlijk hun eigen jachtveld tellen hebben zij als jachthouder automatisch toegang tot het terrein. Wordt er middels telsectoren gewerkt en tellen jagers een groter gebied dan alleen hun eigen jachtveld dan hebben zij misschien niet overal toestemming om het gebied in te gaan. Wanneer het landschap open en overzichtelijk is zal het tellen van ganzen veelal vanaf de openbare weg kunnen plaatsvinden. In WBE Fivelgo (provincie Groningen) levert dit bijvoorbeeld geen problemen op (van de Werf, pers. med.). Indien het landschap minder toegankelijk en overzichtbaar is zal het wellicht nodig zijn om het terrein te betreden om een goede inventarisatie mogelijk te maken. Hierover zullen goede afspraken gemaakt moeten worden met de grondeigenaren/gebruikers. Indien TBO’s zelf niet aan de telling deelnemen is het van belang dat zij toestemming geven aan tellers om het terrein te betreden. Ook zouden LTO of andere boerenorganisaties benaderd kunnen worden met het verzoek om een brief naar hun leden te doen uitgaan waarin toestemming wordt gevraagd voor het uitvoeren van een telling op hun terrein.
35
Duidelijke afspraken Wanneer de telling wordt uitgevoerd in telsectoren moeten er goede afspraken worden gemaakt: o
Wat zijn de grenzen van de telsectoren? Als grenzen van telsectoren kunnen het beste landschappelijke grenzen worden aangehouden, zoals dijken of sloten (Husting 1985). Elk deelgebied zou in kaart moeten worden gebracht en grenzen moeten duidelijk worden vastgelegd. Topografische kaarten kunnen uitgedeeld worden aan de WBE’s en ook de tellers zouden een kopie van topografische kaart moeten ontvangen waarin duidelijk hun telsector (en route) staat ingetekend.
o
Wie telt wat? Het moet duidelijk zijn welke gebieden door de TBO’s geteld worden en welke door de jagers. Grote aaneensluitende gebieden kunnen het beste geteld worden door de TBO’s terwijl kleinere gebieden weer meegenomen kunnen worden door de WBE’s (Guldemond, pers. med.). Over scheidingen zoals rivieren en meren moet ook duidelijkheid bestaan; wie telt bijvoorbeeld het water mee dat als grens tussen twee gebieden wordt gebruikt. Door heldere afspraken te maken voorkomt men dat een gebied dubbel geteld wordt.
Enquête Om de kwaliteit van de KNJV‐tellingen en de voorlichting naar jagers toe te verbeteren is de KNJV bezig met het opstellen van een enquête voor alle WBE’s. Deze enquête zal begin 2011 worden verstuurd. In de enquête zouden ook vragen opgenomen kunnen worden over het tellen in telsectoren. Zo zou achterhaald kunnen worden of er volgens de instructie met telsectoren wordt gewerkt en wat eventueel redenen zijn om dit niet te doen. Daarnaast kan er gevraagd worden aan WBE’s die met telsectoren werken wat de oppervlakte is en het terrein van de telsectoren die zij in een dagdeel dekkend kunnen inventariseren.
4.2 Verstoring van de telling door recreatie Door een hoge recreatiedruk in de zomermaanden bestaat er wellicht een relatief grote kans op verstoring van een ganzentelling in deze periode. Verstoring door recreanten tijdens een telling kan er toe leiden dat ganzen wegvluchten. Dit bemoeilijkt de inventarisatie en vergroot de kans op dubbeltellingen (van Roomen et al. 2003). Recreatie kan ook zorgen voor algehele veranderingen in de verspreiding van de ganzen en een afname van aantallen in een gebied (Krijgsveld et al. 2008). In Zuid‐Holland worden bijvoorbeeld ganzen op de Kagerplassen en Brasemermeer in juli door boten verjaagd naar de Haarlemmermeer (Noord‐Holland). Volgens WBE Ade is half juli dan ook geen goede tijd voor een telling in verband met waterrecreatie (Tolkamp en Guldemond 2007b). De mate van het verstorende effect is afhankelijk van de recreatievorm. Luchtrecreatie heeft gemiddeld het grootste verstorende effect. Vliegtuigen die gebruikt worden voor deze vorm van recreatie zijn bijvoorbeeld sport‐ en zweefvliegtuigen, maar ook model‐ of ultralight vliegtuigjes, helikopters en luchtballonnen. Het verstorende effect van landrecreatie is klein in vergelijking met lucht‐ en waterrecreatie. Wandelaars en fietsers hebben een gering verstorend effect zolang zij op de paden blijven. Vooral honden en drukke
36
verkeerswegen zorgen voor verstoring van vogels. Bij waterrecreatie zijn het voornamelijk de snelle (lawaaierige) boten die het meest verstoren. Kano’s en roeiboten veroorzaken over het algemeen minder verstoring, maar dit geldt, net als bij wandelaars, niet als er van de vaste vaarroutes wordt afgeweken (Krijgsveld et al. 2008). Ganzenonderzoeker Voslamber denkt dat een telling in de zomermaanden niet sneller verstoord zou worden door recreatie dan een telling die eerder in het jaar plaatsvindt, vooral als deze na de vroege ochtend wordt uitgevoerd op het moment dat de ganzen rusten. Hij geeft aan dat ganzen als rustgebieden met name stille of kalme gebieden opzoeken waar zij het minst worden verstoord (Voslamber, pers. med.). Verschillende studies tonen inderdaad aan dat de verspreiding en aantallen van watervogels negatief wordt beïnvloed door recreatie op het water, zoals windsurfen (Krijgsveld et al. 2008). Ook worden foerageergebieden in de buurt van wegen met verkeer of wandelaars door vogels minder bezocht dan minder verstoorde gebieden (Gill et al. 1996, Santoul et al. 2004). Omdat ganzen dus de relatief weinig verstoorde gebieden opzoeken, zal het effect van verstoring door recreatie op de telling zelf niet groot zijn. Wel kan het voorkomen dat onverwachte verstoring, als bijvoorbeeld recreanten afwijken van de vaste of officiële vaarroutes of paden, tot een verplaatsing van ganzen kan leiden. Jacht kan ook worden beschouwd als een vorm van recreatie. Jacht kan resulteren in verstoringsreacties van zowel bejaagde als niet‐bejaagde soorten. De gevoeligheid voor deze verstoring kan zelfs toenemen naarmate het jachtseizoen vordert en jacht heeft dus een faciliterend effect (i.t.t. gewenning). Wat precies de invloed is van bejaging op de verstoringgevoeligheid van een vogelsoort en de relevantie van deze informatie voor een ganzentelling zal worden besproken in het volgende hoofdstuk. Het jachtseizoen op wildsoorten loopt van half augustus tot eind januari*. Buiten het jachtseizoen kunnen schadesoorten zoals zomerganzen alleen bestreden worden en op basis van een vrijstelling, aanwijzing of ontheffing. Als jagers in juli hun eigen jachtveld tellen zal er vanzelfsprekend niet op de teldag zelf gejaagd worden. Als er echter met telsectoren wordt gewerkt die elk meerdere jachtvelden omvatten, zullen jagers ook tellen in andermans jachtveld. In dat geval zou er goed gecommuniceerd moeten worden vanuit de KNJV of WBE’s dat er op de teldag bij voorkeur geen jacht plaats vindt.
4.3 Conclusie: praktische haalbaarheid Vanuit een ecologisch oogpunt is de tweede helft van juli de meest optimale tijd om overzomerende ganzen te inventariseren, maar praktisch gezien is dit geen gunstige periode. Vooral vanwege een verminderde beschikbaarheid van vrijwilligers is het de vraag of het opzetten van een extra telling in deze periode haalbaar is. Verstoring van de telling door recreatie in juli lijkt geen grote problemen op te leveren omdat ganzen voornamelijk de rustige gebieden opzoeken waar zij het minst worden verstoord. Niet duidelijk is echter of het in juli de WBE’s zal lukken om voldoende tellers op te roepen. Dit kan mogelijk opgelost worden door te zorgen dat alle WBE’s volgens het telsectorensysteem gaan tellen. Door de opdeling van de WBE’s in telsectoren zal er bovendien beter gebiedsdekkend geteld kunnen worden. Niettemin zitten er ook nadelen aan dit systeem vast, zoals een vermindere affiniteit van jagers met gebieden buiten hun jachtveld en het mogelijk ontbreken van * Jachtseizoen voor wilde eend en konijn open van 15 augustus t/m 31 januari, voor haas en fazantenhen van 15 oktober t/m 31 december en voor de houtduif en fazantenhaan van 15 oktober t/m 31 januari (Huber en Huber 2010)
37
toestemming van de grondeigenaar/gebruiker om een specifiek terrein te betreden voor een telling. Een telsectorensysteem vergt bovendien een goede initiatie en coördinatie en meer samenwerking met TBO’s. Nog onduidelijk is hoe groot telsectoren kunnen zijn en waarschijnlijk zal dit sterk afhankelijk zijn van het terrein binnen de WBE’s. Indien een WBE opgedeeld moet worden in een groot aantal telsectoren zal het alsnog lastig zijn om voldoende vrijwilligers te vinden die willen deelnemen aan de extra telling. Mogelijk kan de KNJV door middel van proeftellingen ervaring opdoen met tellen in de tweede helft van juli en de beschikbaarheid van vrijwilligers testen.
38
5. Telmethode van overzomerende ganzen In dit hoofdstuk zal er nader gekeken worden naar de telmethode van overzomerende ganzen. De telling van de zomerganzen valt nu onder de KNJV voorjaarstelling van de faunasoorten. Deze landelijke voorjaarstelling is een integrale gebiedstelling en heeft als doel het vaststellen van absolute aantallen (KNJV 2010). Als de telling van de zomerganzen wordt losgekoppeld van deze voorjaarstelling kan er specifiek voor overzomerende ganzen de beste telmethode gekozen worden. In §5.1 wordt er een afweging gemaakt tussen de keuze voor een nest‐ of broedparentelling en een telling van de gehele populatie zoals die nu tijdens de voorjaarstelling wordt uitgevoerd. Ook wordt er specifiek voor ganzen bekeken wat het voordeel is van een integrale gebiedstelling t.o.v. een steekproeftelling. In de daar op volgende paragrafen wordt de werkwijze tijdens de telling bediscussieerd: wat moeten de tellers noteren (§5.2), hoe kunnen grote groepen ganzen worden geteld (§5.3) en op welk tijdstip moet er geteld worden (§5.4). Verstoring van de ganzen door de tellers zelf zal een inventarisatie bemoeilijken en hoe dit het beste voorkomen kan worden komt aan bod in §5.5. In §5.6 zal tenslotte worden besproken hoe door middel van standaardisatie de kwaliteit van de telgegevens verbeterd kan worden.
5.1 Broedvogelinventarisatie, steekproefsgewijs of integraal tellen Het schatten van de populatieomvang van vogels kan op verscheidene manieren worden uitgevoerd. Een van die methodes is een broedvogelinventarisatie, waarbij aan de hand van het aantal broedparen de werkelijke populatieomvang kan worden berekend. Het schatten van het werkelijk aanwezige aantal ganzen in een gebied kan ook door deze steekproefsgewijs of integraal te tellen. Een broedvogelinventarisatie kan worden uitgevoerd door middel van (Hustings et al. 1985): ‐
het lokaliseren van nesten
‐
het lokaliseren van broedparen
‐
een (uitgebreide) territoriumkartering
Een nestentelling voor ganzen is zeer arbeidsintensief. Nesten van ganzen zijn goed verstopt en lastig te bereiken. Veel ganzen broeden in moerassen en dichte struwelen. Om in deze periode te tellen zal er in veel gebieden gebruik moeten worden gemaakt van waadbroeken en/of kano’s. Nesten kunnen ook makkelijk over het hoofd worden gezien. Bovendien kan het zoeken van nesten in veel gebieden tot grote verstoring (ook van andere broedvogels) leiden (Voslamber et al. 2000, Hustings 1985). Bij het lokaliseren van broedparen let men op aanwijzingen die de aanwezigheid van een broedplaats aangeven. Dit kan bijvoorbeeld nestbouw zijn, maar ook de aanwezigheid van een paartje op een bepaald moment in het broedseizoen. Deze methode is vooral geschikt voor diersoorten die zich ophouden in open terrein waardoor er een hoge kans van waarneming bestaat, zoals meeuwen of steltlopers. Het in kaart brengen van het aantal broedparen van ganzen is lastig door het teruggetrokken gedrag tijdens de broedfase. Bovendien moet de teller kennis hebben van het voortplantingsgedrag van de soort om te weten of het daadwerkelijk een broedpaar betreft en moet een broedpaar op het ideale moment aangetroffen worden (Hustings et al 1985). Dit laatste is vanwege de spreiding in broedtijd tussen de verschillende soorten waarschijnlijk niet altijd mogelijk.
39
Ook bij een territoriumkartering gaat men er vanuit dat vogels vaste plaatsten hebben zoals nesten of territoria waaraan ze gedurende het broedseizoen gebonden zijn. Bij deze methode wordt er gelet op alle gedragingen die eventueel op een territorium wijzen. Dit zijn zowel nestindicerende aanwijzingen (zoals nestbouw of een alarmroep) of territoriumindicerende aanwijzingen, zoals balts en zang (vooral van toepassing op zangvogels). Omdat de broedparen op verschillende momenten in de broedperiode op of rond het territorium of nest kunnen worden aangetroffen, kunnen gegevens van verschillende bezoeken worden gecombineerd. Binnen het Broedvogel Monitoring Project van SOVON wordt een uitgebreide territoriumkartering toegepast en wordt de aanwezigheid van een broedpaar in een geschikt broedbiotoop ook als aanwijzing voor een territorium beschouwd. Territoriumkartering heeft een hoge arbeidsintensiteit. Wenselijk is dat, zeker waarneer een soort niet sterk territoriaal is, een teller meerdere keren terugkomt in het gebied. Alle waarnemingen opgeteld vormen dan één inventarisatie. Daarnaast levert deze methode bij in kolonies nestelende ganzen problemen op. Zo kunnen Grauwe Ganzen die niet tot broeden komen wel aanwezig zijn in potentiële broedgebieden en territoriaal gedrag vertonen. Onduidelijkheid van territoriaal gedrag en paarbanden van in groepen aanwezige Grauwe Ganzen maken het in kaart brengen van het aantal broedparen in een gebied dus uitermate lastig (Voslamber et al. 2000, Hustings et al. 1985). Nadat het aantal broedparen in kaart is gebracht zal via een model de werkelijke populatieomvang moeten worden geschat. Omdat ganzen pas na 2 jaar geslachtsrijp zijn en er daarna concurrentie om voedsel en nestplaatsen plaatsvindt, doen ganzen pas tussen het tweede en zesde jaar een broedpoging. De werkelijke populatieomvang is dus veel groter dan het aantal broedende vogels. Om de gehele populatieomvang te bepalen kan het aantal broedparen vermenigvuldigd worden met een factor die is bepaald aan de hand van sterfte en reproductiecijfers. Omrekeningsfactoren kunnen per soort en gebied verschillen. Voor Grauwe Ganzen en Brandganzen in Nederland wordt bijvoorbeeld een factor 4 gebruikt, voor de Canadese Gans een factor 5 en de Soepgans factor 3,5. Voor andere soorten is niets bekend en wordt daarom een factor 4 aangehouden (van der Jeugd et al. 2006a). Een broedvogelinventarisatie lijkt voor de KNJV niet geschikt vanwege onder andere de moeite die het kost om broedparen in kaart te brengen tijdens de teruggetrokken broedfase en de onduidelijkheid van de omrekeningsfactoren voor sommige soorten ganzen. Bovendien wil de KNJV vrijwilligers niet te veel belasten door ze meerdere malen (naast de voorjaars‐ en wintertelling) het veld in te laten gaan voor een telling. Een betere optie voor het bepalen van zomerganzen lijkt daarom het tellen van individuen. Tellingen van ganzen die in de zomermaanden door SOVON binnen het watervogelproject worden uitgevoerd zijn nog niet toereikend voor de faunabeheerplannen omdat deze alleen worden uitgevoerd in de gebieden met de grootste concentraties vogels (van der Jeugd 2006a). Op dit moment wordt er voor de faunasoorten, waaronder ganzen, in het voorjaar een integrale gebiedstelling uitgevoerd. Hierbij wordt geprobeerd een beeld te krijgen van de samenstelling en verspreiding van de faunasoorten middels het volledig doorkruisen van het gehele gebied. Deze methode is erg arbeidsintensief. Omdat de voorjaarstelling heel Nederland betreft moeten er veel tellers beschikbaar zijn. Andere methoden, die volstaan met een steekproef (zoals punten of transecten), zijn daarentegen weinig arbeidsintensief en makkelijker te standaardiseren. Standaardisatie is belangrijk voor de betrouwbaarheid en hanteerbaarheid van de telgegevens: gegevens over jaren of tussen gebieden kunnen mits dezelfde telmethode is gebruikt met elkaar vergeleken worden. Voor de steekproefmethode zijn in verhouding minder tellers nodig en het zal tot minder variatie in verschillende gehanteerde telwijzen leiden. De locaties van een punt‐ of lijntransect telling moeten zo gekozen worden dat ze representatief zijn voor de hele WBE. Om dit te organiseren is veel terreinkennis nodig en er zal een zorgvuldige kaartstudie aan vooraf moeten gaan (Hustings et al. 1985). Goede uniforme classificatie van de verschillende biotopen (bv. heide, weiland, akker, duin) is vereist om later problemen met de data‐analyse te voorkomen. Ook zullen de verschillende biotopen
40
en oppervlaktes binnen de WBE in kaart gebracht moeten worden. Volgens de telinstructie volgt de KNJV voorjaarstelling van de wildsoorten een steekproefmethode. Niet de hele WBE’s worden geteld, maar vaste telgebieden die representatief horen te zijn voor de gehele WBE. Deze telling heeft echter als doel het vaststellen van de populatieontwikkeling (trend) van de wildsoorten en niet het vaststellen van absolute aantallen (KNJV 2010). Daarnaast betwijfelt de KNJV of alle WBE’s de biotopen daadwerkelijk in representatieve proefvlakken in kaart hebben gebracht (Montzaan, pers. med.). De belangrijkste reden om overzomerende ganzen niet steekproefsgewijs te tellen is echter de manier waarop ganzen gebruik maken van het landschap. Het steekproefsgewijs tellen van een ganzenpopulatie in de zomer is niet zinvol omdat ganzen dan niet homogeen zijn verspreid binnen een gebied. Om watervogels goed te tellen is een integrale gebiedstelling nodig, ofwel het systematisch tellen van het gehele gebied (Hustingset al 1985). Vanwege deze clustering in de zomer zou het heel lastig zijn steekproeven te extrapoleren (Guldemond, pers. med.). Bij een steekproef neemt men namelijk een klein onderzoeksgebied dat representatief wordt gesteld voor die van een groter gebied, omdat het tellen van alle individuen in dat grote gebied te tijdrovend is. Bij ganzen kan dit problemen opleveren omdat hun leefgebied waarschijnlijk groter is dan dat kleine onderzoeksgebied. Op het ene moment kunnen ganzen in het gekozen onderzoeksgebied zitten en met een telling worden meegenomen, terwijl ze op een ander moment er deels of geheel buiten zitten en dus worden gemist (Hustings et al. 1985). Ganzen zijn in het algemeen gevoelig voor verstoring zoals jacht en agrarische activiteiten en kunnen snel inspelen op plaatselijke veranderingen in voedselaanbod, zoals pas geoogste akkers of ondergelopen uiterwaarden (Koffijberg et al. 1997). Door deze mobiliteit zouden hele groepen ganzen kunnen worden misgelopen middels een steekproef. Als men slechts de aantalsveranderingen binnen het kleine onderzoeksgebied wil weten zou zo’n telling volstaan. De aantalsveranderingen binnen het onderzoeksgebied komen echter niet per direct overeen met de aantalsveranderingen in een grotere gebied, zoals (een deel van) de provincie. Omdat aantalgegevens nodig zijn voor de gehele provincies en ganzen na het broedseizoen sterk pleisteren kan deze soort dus het best geteld worden middels een integrale gebiedstelling (Hustings et al. 1985). De landelijke voorjaarstelling laat zien dat een grootschalige inventarisatie haalbaar is. Er zijn circa 300 WBE’s aangesloten bij de KNJV die samen meer dan 2 miljoen hectare beheren. Wel zullen er tijdens de zomerperiode waarschijnlijk minder jagers beschikbaar zijn dan in het voorjaar. De opdeling van de WBE’s in een aantal grote telsectoren is dan essentieel.
5.2 Wat te noteren De vraag wat er genoteerd moet worden is afhankelijk van het doel van de telling. In het geval van een landelijke KNJV telling zal het faunabeheer als uitgangspunt van de telling dienen: welke informatie is nodig om de ganzenpopulaties te kunnen beheren? Informatie over het percentage juveniele ganzen kan een beeld geven van de jaarlijkse aanwas van de populatie en dus over de populatieontwikkeling. De snelheid waarmee populaties kunnen groeien en zich uitbreiden is echter niet alleen afhankelijk van de reproductie: sterfte, immigratie en emigratie spelen ook een rol. Sterfte onder volwassen vogels kan sterk variëren per broedplek en is mede afhankelijk van de jachtdruk in het gebied. Immigratie komt voor wanneer elders geboren ganzen zich in Nederland vestigen. Zo heeft ringonderzoek bij de Brandgans aangetoond dat in Rusland en Zweden geboren inheemse Brandganzen zich in Nederland als broedvogel kunnen vestigen (van der Jeugd et al. 2006a). Daarnaast is het belangrijk een telling zo simpel mogelijk te houden om het draagvlak onder de jagers te behouden. Deelnemen aan een telling moet laagdrempelig blijven om voldoende jagers op te been te krijgen.
41
Hoe eenvoudiger de telling, hoe groter de respons. Hoewel bij Brandganzen het verschil tussen volwassen individuen en in het voorjaar geboren jongen in juli goed zichtbaar is op grote afstand, is dit bij Grauwe Ganzen dikwijls niet het geval en ook bij Canadese Ganzen kan alleen op geringe afstand onderscheid worden gemaakt tussen jonge en oudere vogels (de Boer en van der Jeugd 2006). In juli zijn dus niet van alle ganzensoorten de jongen duidelijk te onderscheiden van de volwassen dieren, waardoor het lastig zal zijn om een representatief beeld te krijgen van het percentage juveniele vogels. Daarom kunnen bij een landelijke gebiedsdekkende telling het beste alle ganzen inclusief de jongen worden genoteerd en zal onderscheid achterwege gelaten moeten worden. Wil de provincie of TBO een beeld krijgen van de reproductie van overzomerende ganzen dan zouden zij extra tellingen tussen april en juni kunnen organiseren. Gegevens die in ieder geval op het telformulier ingevuld moeten worden zijn de datum van de telling, het (begin‐ en eind‐) tijdstip, de plaats (WBE en telsector) en de namen van de tellers. Wellicht is het handig als er per soort een rij beschikbaar is waarin aantallen kunnen worden geturfd en een kolom voor het totaal aantal ganzen per soort. Idealiter zouden er per WBE een aantal determinatiekaarten beschikbaar gesteld moeten worden zodat alle tellers onderscheid kunnen maken tussen de verschillende soorten. Als er genoeg ruimte is op het formulier kan voor vliegende ganzen het tijdstip en de vliegrichting worden genoteerd. Ook zal het mogelijk moeten zijn om grote groepen ganzen in te tekenen op een topografische kaart. Achteraf kan dan waar nodig worden gecorrigeerd op dubbeltellingen als grote groepen zich hebben verplaatst (Tolkamp en Guldemond 2009). Ook zal duidelijk op het formulier moeten worden vermeld dat, indien er wel geteld is maar geen ganzen zijn waargenomen, een nul moet worden ingevuld. Hierdoor voorkomt men verwarring achteraf over of de soort wel of niet is waargenomen, of de soort niet geteld is of dat de teller het simpelweg vergeten is in te vullen. Bij de voorjaarstelling kunnen de WBE’s na afloop de telresultaten zowel op papier als digitaal aan de KNJV leveren. In de toekomst kunnen telresultaten echter direct in het Digitale Faunadossier ingevoerd worden. Dit op inventarisatie en monitoringgegevens gebaseerd centraal databestand wordt op dit moment nog ontwikkelend door de commissie Landelijk Overleg Faunabeheer Nederland (LOFN) (Wieldraaier 2010). Het Digitale Faunadossier moet op 1 april 2011 operationeel zijn.
5.3 Tellen van grote groepen Omdat ganzen in de zomer sterk clusteren vallen ze relatief snel op maar is het tevens lastig om het aantal individuen nauwkeurig te tellen (Koffijberg et al. 1997). Door het gebruik van afpastechnieken of schattingen zullen de telresultaten gaan afwijken van de werkelijk aanwezige aantallen. Als een teller meerdere malen de grootte van eenzelfde groep ganzen schat en de uitkomsten verschillen van elkaar wordt dat binnenteller‐ spreiding genoemd. Daarnaast kan er variatie ontstaan in de uitkomsten van verschillende waarnemers die onafhankelijk van elkaar van eenzelfde groep ganzen de grootte proberen in te schatten. Dit wordt de tussenteller‐spreiding genoemd. Over het algemeen worden bij het tellen van grote groepen vogels (boven de 50 individuen) systematisch onderschattingen gemaakt (Figuur 5.1) (Rappoldt et al. 1985). Een fout is systematisch wanneer gemiddelde tellingen van een aantal waarnemers altijd op de zelfde manier afwijken van het werkelijke aantal (Hustings et al. 1985). Wanneer bijvoorbeeld veldtellingen van grote groepen ganzen vergeleken worden met tellingen van dezelfde groepen op (lucht)foto’s achteraf, blijkt dat de groepsgroottes tijdens veldtellingen vaak worden onderschat (Kerbes et al. 1999, Koffijberg 1997).
42
Figuur 5.1 Schattingen van grote groepen spreeuwen (getrokken lijn) wijken systematisch af van het werkelijke aantal (stippellijn). Hoe groter de groep, hoe sterker de onderschatting. Groepen kleiner dan ca. 50 individuen worden over het algemeen wel juist geteld (uit Hustings et al. 1985).
Aanbevelingen voor het tellen van grote groepen zijn: -
Door 5 of 10 vogels te tellen en vervolgens geschatte groepjes van deze grootte af te passen op de gehele groep kan men relatief snel het groepsaantal schatten (Figuur 5.2). Deze snelheid is bijvoorbeeld gewenst als men verwacht dat de groep wegvlucht door de nadering van een voer‐ of vaartuig. In erg grote groepen kan men op deze manier zelfs groepjes van 50 of 100 individuen afpassen (Hustings et al. 1985).
-
Een groep kan twee keer worden geteld om de juistheid van de telling te bevestigen. Wanneer het aantal van de twee tellingen ver uiteen ligt kan er nog een derde keer worden geteld (van der Jeugd en de Boer 2006).
-
Het is aan te bevelen om al voor men begint met tellen snel een schatting van de grootte van de gehele groep te maken. Het kan namelijk voorkomen dat een groep halverwege de telling verstoord wordt en opvliegt, waardoor een nauwkeurige telling niet meer mogelijk is (Hustings et al. 1985).
-
In groepen waar meerdere soorten ganzen zich ophouden kan het lastig zijn om alle soorten apart te tellen. Mogelijk kan eerst de hele groep worden geteld en vervolgens de minst talrijke soorten apart. Het bepalen van de soortensamenstelling middels steekproeven is niet aan te raden omdat verschillende soorten binnen de groep niet homogeen zijn verspreid (Hustings et al. 1985).
43
Figuur 5.2 Het schatten van grote groepen vogels. In dit geval kan exact tellen te tijdrovend zijn omdat een boot nadert en de groep vogels mogelijk wegvlucht (A). Door 5 vogels te tellen (B) en vervolgens geschatte groepjes van deze grootte af te passen op de gehele groep (C) kan men relatief snel de groepsomvang schatten (uit Hustings et al. 1985).
5.4 Tijdstip van tellen Naast fouten die kunnen ontstaan bij het schatten van groepsgroottes kunnen er ook gehele groepen worden gemist of dubbel worden geteld (Rappoldt et al. 1985). Dit laatste kan het best worden voorkomen door tellingen gelijktijdig te laten plaatsvinden. Dat betekent dat er een starttijd moet worden aangegeven waarop alle WBE’s beginnen met de zomerganzentelling. Op dit moment volgt de faunatelling in april de wildtelling op die direct na zonsopgang plaatsvindt (na 9.15 uur). In Zuid‐Holland wordt sinds 2010 met de integrale zomertelling in juli een starttijd van 9.30 uur aangehouden, omdat de meeste ganzen dan in de rustgebieden zijn gearriveerd en dan goed zijn te tellen. Deze begintijd zou ook voor een landelijke telling van overzomerende ganzen aangehouden kunnen worden. Idealiter zouden de tellers na afloop met elkaar moeten kunnen communiceren in het geval dat grote groepen zich hebben verplaatst (Ganter en Madsen 2001). Dit kan bijvoorbeeld door tellers bij elkaar te laten komen na afloop van de telling op een centraal punt. Niet alleen kunnen telformulieren dan meteen worden ingeleverd maar ook kan er zo overlegd worden of de resultaten zijn beïnvloed door massale vogelverplaatsingen (van Roomen et al. 2003). In WBE Fivelgo bijvoorbeeld (provincie Groningen), worden de tellers na afloop opgewacht in het dorpshuis door het bestuur en wordt direct even de telling doorgenomen (Siebenga 2007). Er zou ook een globale eindtijd gegeven moeten worden in het telprotocol, zodat tellers een indicatie hebben van de periode waarin de telling uitgevoerd dient te worden. De kans op dubbeltellingen zal kleiner zijn naarmate de telling korter duurt. WBE secretaris van de Horst is van menig dat de telperiode van Zuid‐Hollandse integrale zomertelling verkort moeten worden naar één of twee uur in plaats van de vier uur die er nu voor staan. Naar zijn menig vermindert dit de kans op dubbeltellingen en blijven de jagers scherp (van de Horst, pers. med.). Als een telling wordt uitgevoerd in samenwerking met TBO’s of andere organisaties moeten deze ook zoveel mogelijk gestimuleerd worden om op dezelfde tijd te tellen als de jagers (Guldemond, pers. med.).
5.5 Verstoringsgevoeligheid Er zal voorzichtig te werk gegaan moeten worden wil men het verstoren van de ganzen vermijden (Hustings et al. 1985). Verstoring kan leiden tot hergroepering van de ganzen binnen een gebied of zelfs tot het wegvliegen
44
van de groep naar een ander (minder overzichtelijk) gebied. Dit zal niet alleen het tellen zelf bemoeilijken maar het vergroot de kans op dubbeltellingen (van Roomen et al. 2003). Het is echter moeilijk in te schatten wanneer een vogel wegvlucht omdat de gevoeligheid van een vogel afhangt van een groot aantal factoren, zoals de soort, terreinomstandigheden (open of dicht landschap, Krijgsveld et al. 2008) en eerder opgetreden verstoring (Hustings et al. 1985). Tevens is de verstoringsafstand van een vogel afhankelijk van de periode in het broedseizoen (Krijgsveld et al. 2008).
Onder het begrip verstoringsafstand wordt verstaan: de afstand waarop een vogel die benaderd wordt door een persoon of voertuig verstoorde fysiologie of gedrag vertoont, wat afhankelijk van de definitie varieert van een verhoogde hartslag en toegenomen alertheid tot het opvliegen of wegzwemmen van de vogel.
De verstoringsafstand voor ganzen is waarschijnlijk groter bij een telling in juli, na de broedtijd, dan in het voorjaar. De verstoringsafstand blijkt bij een aantal watervogels namelijk groter te zijn voor niet‐broedende vogels dan voor broedende vogels. Dit betekent dat niet‐broedende vogels geneigd zijn eerder te vluchten als zij worden benaderd door personen of voertuigen. Als een oudervogel van het nest wegvlucht stelt deze namelijk de eieren bloot aan een verhoogde kans op predatie of directe invloed van het weer zoals zon en neerslag. Daarnaast is de verstoringsafstand groter voor grote groepen dan voor kleine groepen en is de kans op verstoord gedrag bij ganzen groter tijdens de rui. Omdat het predatierisico groter is tijdens de ruiperiode zijn ganzen gevoeliger voor de aanwezigheid van predatoren en mensen. Dit is onder andere aangetoond bij ruiende Grauwe Ganzen (Kahlert 2006). Grote groepen ganzen of ruiende ganzen (eind juli zijn mogelijk Brandganzen, Indische Ganzen en Nijlganzen nog in de rui) zullen dus eerder opvliegen of wegvluchten dan kleinere groepen of niet‐ruiende ganzen. Tenslotte zijn vogels in gebieden waar gejaagd wordt gevoeliger voor verstoring dan in gebieden waar dit niet gebeurt en soorten die bejaagd worden zijn gevoeliger dan soorten waarop niet gejaagd wordt. De gemiddelde gemeten vluchtafstand op het land en het water voor ganzen beschreven in de literatuur is ongeveer 500 meter (voor broedende vogels slechts 25)(Krijgsveld et al. 2008). Tijdens een telling in de zomer zal er echter rekening moeten worden gehouden met alle bovengenoemde factoren en belangrijk is de vogels niet te dicht te benaderen. Uit gedragingen kan worden waargenomen of vogels onrustig worden. Gedragingen die duiden op verstoord gedrag zijn bijvoorbeeld het dichter tegen elkaar aan gaan zitten, het van de waarnemer af lopen, luidruchtig worden, het recht overeind gaan zitten of het omhoog steken van de koppen (Hustings et al. 1985). Als men beter zicht op een groep ganzen wil hebben om deze goed te kunnen tellen kunnen de ganzen beter benaderd worden met de auto dan lopend. Een langzaam rijdende of stilstaande auto heeft namelijk een veel minder verstorend effect op vogels dan een wandelaar (Krijgsveld et al. 2008).
5.6 Standaardisatie De extra telling zal getallen opleveren voor de populatieomvang van overzomerende ganzen die verschillen van jaar tot jaar. Deze veranderlijkheid in de telresultaten wordt variatie genoemd. Idealiter zou de variatie precies de verandering in de populatieomvang weergeven. Een verschil in resultaten kan echter ook het gevolg zijn van veranderingen in de wijze van tellen of telomstandigheden. Zo varieert de kans dat een vogel wordt waargenomen onder invloed van het weer en eigenschappen van de teller zelf. Alhoewel absolute gegevens
45
meer representatief zijn voor de situatie op dat moment dan relatieve (steekproef) gegevens van een enkele telling, blijft het belangrijk de telmethoden zoveel mogelijk te standaardiseren. Hierdoor minimaliseert men de variatie in aantallen als gevolg van verschil in gehanteerde methoden (Hustings et al. 1985). Dit kan bijvoorbeeld worden gedaan door tellers elk jaar dezelfde route en waarneempunten aan te laten houden. Alleen wanneer er geen andere mogelijkheden zijn (bv. inundatie van een uiterwaard) kan er van een vaste route worden afgeweken. Het is om deze reden noodzakelijk om de route in te tekenen op de kaart. Bij voorkeur dient een telsector jaarlijks door dezelfde persoon geïnventariseerd te worden, maar mocht dit niet mogelijk zijn dan kan met behulp van de kaart toch eenzelfde route worden aangehouden. Ook is het beter om de tellingen steeds met hetzelfde vervoermiddel uit te voeren. Fietsen en lopen maakt het mogelijk om onoverzichtelijke terreindelen van een telgebied nauwgezet te onderzoeken, maar tellen vanuit een auto kan nodig zijn in grote gebieden, bij slecht weer en is handig bij het tellen van ganzen vanwege hun hoge verstoringgevoeligheid (van Roomen et al. 2003).
5.7 Conclusie: kwaliteit van de gegevens Een landelijke KNJV‐telling van overzomerende ganzen kan het beste uitgevoerd worden middels een integrale gebiedstelling. Een broedvogelinventarisatie lijkt voor de KNJV minder geschikt onder andere vanwege de moeite die het kost om broedparen in kaart te brengen tijdens de teruggetrokken broedfase en de onduidelijkheid van territoriaal gedrag en paarbanden binnen sommige ganzenpopulaties. De werkelijke populatieomvang zal berekend moeten worden uit het aantal broedparen maar omrekeningsfactoren staan niet vast voor alle soorten ganzen. Steekproefsgewijs tellen is niet zinvol omdat ganzen in de zomer niet homogeen zijn verdeeld over het landschap. Een integrale gebiedstelling zoals deze nu wordt toegepast tijdens de voorjaarstelling kan daarom evenzo gehanteerd worden voor een inventarisatie van zomerganzen. Een nadeel van een integrale gebiedstelling in juli is dat de adulten moeilijk kunnen worden onderscheiden van de in het voorjaar geboren jongen. Dit betekent dat de telling geen beeld oplevert van de reproductie van de verschillende overzomerende ganzenpopulaties. Wanneer de provincie of TBO’s inzicht wil hebben in de groei van de populaties door aanwas dan zouden zij aanvullende tellingen tussen april en juni moeten organiseren. De telling moet zo synchroon mogelijk uitgevoerd worden door de WBE’s. De KNJV dient daarom duidelijk een begin tijdstip aan te geven. Ook moet er binnen alle provincies hetzelfde telprotocol gehanteerd worden. In dit protocol kan ook informatie verstrekt worden over het tellen van grote groepen en de verstoringsgevoeligheid van vogels. Het strikt standaardiseren van het telprotocol zal de kwaliteit van de telgegevens verbeteren en een betere vergelijking van gegevens uit verschillende jaren mogelijk maken. Om dit te bewerkstelligen is naast het uitbreiden van het huidige telprotocol een goede voorlichting over telmethodes en standaardisatie hiervan nodig. Mogelijke opties om op grote schaal informatie te verstrekken zijn het plaatsen van artikelen over tellingen in het tijdschrift De Nederlandse Jager of het organiseren van cursusdagen, zoals in het verleden al door de KNJV is gedaan in verband met (het opstarten van) de voorjaarstelling. De KNJV werkt momenteel toe naar een opname van de telgegevens in de Nationale Databank Flora en Fauna. Omdat alle gegevens in de NDFF aan minimale kwaliteitseisen moeten voldoen zullen de telprotocollen van de KNJV tellingen eerst gevalideerd moeten worden door de Gegevensautoriteit Natuur (GaN). Worden de telresultaten opgenomen in de NDFF dan kunnen de gegevens centraal worden beheerd en zijn deze toegankelijk voor meerdere gebruikers van natuurgegevens.
46
6. Discussiepunten 6.1 Praktische haalbaarheid De KNJV wil een extra telling opzetten om betrouwbaardere aantalgegevens van overzomerende ganzen te vergaren. Vanuit een ecologisch oogpunt kan deze telling het beste plaatsvinden in de tweede helft van juli. Voor deze periode zal de zichtbaarheid van de ganzen zeer laag zijn vanwege de broedtijd en in augustus zullen de grootschalige verspreidingen geen goed beeld geven van het aantal ganzen dat zich voor die tijd binnen de provincie bevond. Voor een landelijke KNJV‐telling lijkt een andere periode dan de tweede helft van juli niet geschikt. Zowel vanuit de bestuurlijke als uitvoerende kant zal het veel tijd en inspanning vergen om een extra telling op te zetten. Dit zal verspilde moeite zijn als deze telling geen groot voordeel oplevert ten opzichte van de betrouwbaarheid van de verzamelde gegevens. Het is echter moeilijk in te schatten of een telling in juli praktisch gezien haalbaar is. Met name omdat een telling in de tweede helft van juli in de vakantieperiode valt zal het lastig zijn om voldoende vrijwilligers op de been te krijgen. Dit heeft ook te maken met een gebrek aan motivatie voor een extra telling. WBE secretaris Verkaik geeft aan dat er veel kritiek is onder jagers over het huidige beleid van zomerganzen en jagers misschien niet het belang zullen inzien van een extra telling (Verkaik, pers. med). Ook in WBE Goedereede/Overflakee doen veel jagers nu met tegenzin mee aan de telling in juli, mede door het afschotbeleid dat er binnen de provincie gevoerd wordt (van de Horst, pers. med.). De ontevredenheid over het bestuurlijk handelen t.a.v. de ganzenproblematiek zal dus het opzetten van een zomertelling door jagers bemoeilijken. Mogelijke oplossingen om de extra zomerganzentelling van de grond te krijgen zijn: 1. Communiceren van het belang van een nieuwe teldatum: Bij het opzetten van een extra telling zal het van groot belang zijn om hierover een goede voorlichting te doen uitgaan naar de WBE’s en haar leden. Er zal duidelijk aangegeven moeten worden wat het belang is van een extra telling. Tellers moeten begrijpen waarom het verzamelen van deze gegevens, ook voor hen, noodzakelijk is en hoe deze gegevens in de toekomst gebruikt gaan worden. Wanneer jagers het belang van hun eigen gegevens inzien zal de motivatie om het veld nog een keer in te gaan ook groter zijn (Siebenga 2009). Daarnaast zal uitgelegd moeten worden waarom er gekozen is voor een bepaalde datum. Afwegingen die gemaakt zijn moeten naar buiten toe worden gecommuniceerd om de beslissing begrijpelijk te maken. Alleen door transparant te werk te gaan en duidelijk aan te geven waarom de teldatum landelijk gezien het meest geschikt is, kan er genoeg draakvlak voor een extra telling gecreëerd worden. 2. Tegemoetkomingen Het is belangrijk om het draagvlak onder jagers te behouden. Uit gesprekken blijkt dat sommige jagers het gevoel hebben al veel gegevens te moeten verzamelen en een extra telling roept dan ook weerstand op. Er zal gekeken moeten worden of het mogelijk is om de wintertelling te laten vallen. De wintertelling lijkt van minder belang dan de voorjaarstelling en een eventuele extra telling voor overzomerende ganzen. De telling kan echter niet geschrapt worden als er in bepaalde provincies ontheffingen aan gebonden zijn (Montizaan, pers. med). Ook kan onderzocht worden of de provincies tegemoetkomingen voor tellers kunnen voorzien. Verkaik denkt dat hij in WBE Lopikerwaard (provincie Utrecht) mogelijk
47
alleen voldoende tellers in juli kan oproepen mits hier voor de tellers een substantieel bedrag tegenoverstaat. Op dit moment worden in provincie Utrecht slechts een deel van de kosten (voor postzegels en hapjes) voor de bijeenkomst achteraf vergoed (Verkaik, pers. med.). 3. Het betrekken van andere instanties Om de beschikking te hebben over genoeg vrijwilligers in juli zouden andere organisaties of instanties betrokken moeten worden bij de telling. Door het betrekken van andere partijen kan er daarnaast beter gebiedsdekkend geteld worden en zal de telling meer objectiviteit uitstralen. Omdat ganzen voornamelijk een probleem zijn voor de agrarische sector kan er geprobeerd worden om LTO en andere boerenorganisaties te laten deelnemen aan de inventarisaties. Met beheerders van grote natuurgebieden zouden afspraken gemaakt kunnen worden over de manier waarop hun terrein in de telling kan worden opgenomen (Siebenga 2009). Vogelwerkgroepen of verenigingen kunnen ook betrokken worden bij de telling, maar uit het verleden blijkt dat sommige vrijwilligersorganisaties niet bereid zijn deel te nemen aan tellingen als hier afschotbeleid aan is gekoppeld. Middels een pilot zou er in 2011 vastgesteld kunnen worden wat de praktische haalbaarheid is van een extra zomerganzentelling in juli. Een aantal WBE’s zouden in 2011 al een telling voor overzomerende ganzen kunnen proberen op te starten. Het is aan te bevelen dat de WBE’s die deze proeftelling uitvoeren in verschillende provincies liggen. Per provincie kan er namelijk een verschil zitten in motivatie onder vrijwilligers om te tellen, maar ook in het gedrag van ganzen en daardoor de uitvoerbaarheid van een telling. Zo zou er bekeken kunnen worden of Brandganzen die nog ruien in de tweede helft van juli overal goed waar te nemen zijn. Ook kan er meer inzicht worden verkregen in het foerageergedrag van de ganzen. Op dit moment bestaat er onenigheid over of ganzen in juli wel of niet s‘middags foerageren en in hoge gewassen verborgen zitten. Op de Zuid‐ Hollandse eilanden blijkt dat slechts in enkele WBE’s ganzen overdag in graangewassen foerageren. Mogelijk kan er met een pilot meer inzicht worden verkregen in hoeverre dit in de andere provincies gebeurt.
6.2 Organisatie Het doel van dit onderzoek was het bepalen van een ecologisch optimale teldatum van overzomerende ganzen en het in kaart brengen van de praktische knelpunten. Daarnaast wordt in dit rapport beargumenteerd op welke manier de telling het beste uitgevoerd kan worden. Het is aan de KNJV om vervolgens uit te zoeken hoe zij het opzetten van een zomerganzentelling kan organiseren. Het is in ieder geval van belang dat: 1.
de KNJV als landelijke organisatie de telling coördineert. De KNJV kan een centrale rol spelen in de aansturing van de telling maar ook in het uitvoeren van een uniforme analyse van de gegevens op landschappelijke schaal.
2.
de KNJV toewerkt naar één telprotocol dat in alle provincies wordt gehanteerd. Om te weten hoe de huidige telmethoden verbeterd kunnen worden is er meer inzicht nodig in de manier waarop de tellingen op dit moment worden uitgevoerd door de WBE’s. Het opstellen van een enquête is hiervoor een goede eerste stap.
De KNJV zal in samenwerking met de FBE’s moeten bepalen welke instantie welke rollen krijgt toebedeeld en wie welke taken op zich gaat nemen. Het opzetten en uitvoeren van een extra telling zal organisatorisch veel
48
vergen van de WBE’s. Waar nodig zullen WBE’s nog telsectoren moeten vastleggen en besloten zal moeten worden hoe de WBE’s daarin geholpen kunnen worden. Een vraag die zich hierbij voordoet is bijvoorbeeld of de FBE’s als intermediaire instantie de TBO’s, particuliere grondeigenaren en WBE’s samen kan brengen. In de toekomst kunnen telresultaten door de WBE’s direct in het Digitale Faunadossier ingevoerd worden. Tot alle gegevens in dit centrale databestand zullen zowel de KNJV als de FBE’s toegang hebben. Tot die tijd moet de KNJV duidelijke afspraken maken met de FBE’s en WBE’s over de rapportage van telgegevens.
6.3 Verwerking en interpretatie van telgegevens Telresultaten in relatie tot het schadepatroon Eén landelijke telling blijft een momentopname en geeft slechts een beeld van de aantallen ganzen in een bepaald gebied voor een specifieke periode. Ganzen kunnen echter in verschillende gebieden tijdens verschillende perioden schade veroorzaken. Eerder in dit rapport is beschreven dat ruiende ganzen gebieden nabij water opzoeken en ook na de rui kunnen ze zich naar andere gebieden verplaatsen dan tijdens de broedperiode (de Boer en van der Jeugd 2006). Wanneer de verspreiding van zomerganzen voorkomend uit de landelijke telling in verband wordt gebracht met de verspreiding van landbouwschade gedurende het gehele zomerhalfjaar is het dus mogelijk plaatselijk afwijkingen tegen te komen (zie van der Jeugd en de Boer 2006). In sommige provincies wordt er op basis van telgegevens van voorgaande jaren afschotquota toegekend aan de WBE’s met de opzet dat afschot ook daar zal worden gerealiseerd waar de schade plaats vindt. Omdat beheer niet per direct wordt uitgevoerd op het zelfde moment dat er geteld wordt is er soms meer of minder afschot nodig in een gebied waarvan dit niet verwacht werd op basis van de waarnemingen van de populatieomvang (Nuissl, pers. med.). Het flexibel omgaan met het afschot beleid, bijvoorbeeld door het instellen van indicatieve quota zoals in de provincie Utrecht, is vanwege deze reden van belang. Voorjaarstelling vs. zomertelling Indien er een extra ganzentelling gaat plaatsvinden, is het verstandig om overzomerende ganzen bij de KNJV voorjaarstelling een aantal jaar te blijven meenemen. Dit kost niet veel extra werk omdat vrijwilligers tijdens de voorjaarstelling toch al het veld in gaan om andere vogelsoorten te inventariseren. Van de Canadese Gans, Soepgans, Indische Gans en Nijlgans zijn geen overwinterende of doortrekkende exemplaren in ons land en voor deze soorten kan er wel gesproken worden van “zuivere” tellingen in het voorjaar. Door deze soorten te blijven tellen houdt men de reeks gegevens (verkregen op een vaste datum) in stand, waardoor goede vergelijkingen gemaakt kunnen worden tussen verschillende jaren. Ook de Brandgans, Kolgans en Grauwe Gans kunnen het beste nog een aantal jaar worden meegenomen tijdens de voorjaarstelling. Op deze wijze kunnen de resultaten van de voorjaarstelling en die van de extra telling naast elkaar worden gelegd en vergeleken. Komt er een extra zomerganzentelling, dan stelt dit een meer gefundeerde analyse instaat van het verschil in betrouwbaarheid van de twee teldata.
49
Schatting van absolute aantallen Tenslotte moet er benadrukt worden dat de resultaten van een landelijke (ganzen)telling slechts een maat zijn voor het daadwerkelijk aanwezige aantal vogels. Weliswaar heeft een integrale gebiedsdekkende telling in vergelijking met een steekproeftelling een absoluut karakter. Ganzen kunnen door hun grootte en de overzichtelijkheid van hun leefgebied (na de broedperiode) redelijk nauwkeurig geteld worden, wat niet het geval is bij tellingen van minder opvallende vogels (bv. veldleeuwerik) of vogels in dicht gebied (bv. bos). Toch zijn fouten in de telresultaten onvermijdelijk. Niet alleen kunnen ganzen tijdens een telling worden gemist, ook kunnen er fouten worden gemaakt bij het schatten van grote groepen, bij het determineren van verschillende soorten of tijdens de data‐invoer. Variatie in opgegeven aantallen die ontstaan door verschillen in gehanteerde telmethoden of telomstandigheden (bv. weersomstandigheden) kunnen worden beperkt door standaardisatie, maar zijn niet te elimineren. De uiteindelijke omvang van de populatie is dus met een onzekerheidsmarge omgeven. Hoe groot de onzekerheid rondom de schatting bedraagt, is zeer lastig te bepalen. Dit betekent dat er bij het uitwerken van de telgegevens en de interpretatie van de resultaten rekening gehouden moet worden met deze onzekerheidsmarge. Worden resultaten over verschillende jaren met elkaar vergeleken, dan kunnen alleen aan echt grote verschillen betekenis gehecht worden. De KNJV zou bij het aanleveren van de telresultaten aan derden moeten meegegeven dat het om een schatting gaat van aanwezige aantallen en dat het opleveren van absolute aantalgegevens van overzomerende ganzen binnen Nederland onmogelijk is.
50
Bronvermelding Both C. & M.E. Visser 2001. Adjustment to climate change is constrained by arrival date in a long‐ distancemigrant bird. Nature 411: 296‐298. Beck, O., Anselin, A. & E. Kuijken (2002) Beheer van verwilderde watervogels in Vlaanderen: Onderzoeksresultaten en buitenlandse bevindingen. Rapport Instituut voor Natuurbehoud 2002.8. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. de Boer, A., Boele, A., Hustings, F., Koffijberg, K. en Plate, C. (2010) Broedvogels in Nederland. SOVON monitoringrapport 2010/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek‐Ubbergen. de Boer, V, & H.P. van der Jeugd (2007) Zomerganzen in het Deltagebied in 2007. SOVON monitoringrapport 2007/02. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek‐Ubbergen. CBS – Centraal Bureau voor de Statistiek (2010). Vakanties van Nederlanders 2009. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen. CBS – Centraal Bureau voor de Statistiek (2009). Vakanties van Nederlanders 2008. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen. Crick, Q.P. & T.H. Sparks (1999) Climate change related to egg‐laying trends Nature 399: 423–424. van Dijk, A.J., Hustings, F., Koffijberg, K. & C. Plate (2010). Broedvogels in Nederland in 2008. SOVON‐ monitoringrapport 2010/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek‐Ubbergen. Van Dooren, M. (2009) VerTellingen. Lastig tellen, die duikende meerkoeten! De Nederlandse Jager 113(03): 18‐19. Ebbinge B., Voslamber B. , Wesselius M., Hooijmeijer J., Reest P. van der & I. Schimmel (2010) Ganzen in de Lage Landen. De Levende Natuur 11(1): 76‐79. Gerritsen., J. (2001) Zomerconcentraties van ruim 1000 Nijlganzen Alopochen aegyptiacus in Zwolle. Limosa 74 (2001): 27‐28. Gill, J.A., Sutherland, W.J. & A.R. Watkinson (1996) A method to quantify the effects of human disturbance on animal populations. Journal of Applied Ecology 33: 786‐792. van Horssen , P. & Lensink R. (2000) Een snelle toename van de Indische Gans Anser indicus in Nederland. Limosa 73 (3): 97–104 Huber, J. (2004) Het soepgansdilemma. De Nederlandse Jager 109(9): 11‐13. Huber, J. (2003a) Het canadensis‐type. De Nederlandse Jager 108(8): 10‐11. Huber, J. (2003b) De Nijlgans. De Nederlandse Jager 108(5): 16‐17. Huber, J. (2000) De Nijlgans: Exoot bevecht zicht vaste plaats in onze natuur. De Nederlandse Jager 105(7): 18‐ 19. Huber, J. & Huber, M. (2010) Jachtalmanak 2010/2011. Sdu Uitgevers B.V., Den Haag Hüppop, O. & K. Hüppop (2003) North Atlantic Oscillation and timing of the spring migration in birds. Proc. R. Soc. B. 270: 233‐240.
51
Hustings, F., Boele, A. & Gerard Troost (2010) Kolganzen op de wieken voor sneeuw en vorst. SOVON‐Nieuws 23(2): 14‐15. Hustings,F., Koffijberg, K., van Winden, E., van Roomen, M., SOVON Ganzen‐ en Zwanenwerkgroep & L. Soldaat (2009) Watervogels in Nederland 2007/2008. SOVON‐monitoringrapport 2009/02, Waterdienst‐rapport 2009.020. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek‐Ubbergen. Hustings,F., Koffijberg, K., van Winden, E., van Roomen, M., SOVON Ganzen‐ en Zwanenwerkgroep & L. Soldaat (2008) Watervogels in Nederland 2006/2007. SOVON‐monitoringrapport 2008/04, Waterdienst‐rapport 2008.061. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek‐Ubbergen. Hustings, M.F.N., Kwak, R.G.M., Opdam, P.F.M. & Reijnen (1985) Vogelinventarisatie: Achtergronden, richtlijnen en verslaglegging. Natuurbeheer in Nederland. Deel 3. Pudoc Wageningen. Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels, Zeist. van der Jeugd H.P. & F. Majoor (2010) Overleving van Nijlganzen rondom Arnhem 1999 ‐ 2009. Vogeltrekstation rapport 2010‐01. Vogeltrekstation, Heteren van der Jeugd, H.P., Arisz, J. & M. Schouten (2006b). Broedbiologie van brandganzen op de Hellegatsplaten in 2005 en verspreiding buiten het broedseizoen. Rapport uitgegeven in eigen beheer, Groningen. van der Jeugd H.P., Voslamber B, van Turnhout C., Sierdsema, H., Feige, N., Nienhuis, J. & K. Koffijberg, (2006a) Overzomerende ganzen in Nederland: grenzen aan de groei? Sovon‐onderzoeksrapport 2006/02. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek‐Ubbergen Kahlert 2006 Factors affecting escape behaviour in moulting Greylag Geese Anser anser. J. Ornith. 147: 569‐ 577. Kear, J. (ed.)(2005) Ducks, Geese and Swans. Volume 1: General chapters, and Species accounts (Anhima to Salvadorina). Oxford University Press Inc., New York, US. Kerbes, R.H., Baranyuk, V.V. & J.E. Hines (1999). Estimated size of the Western Canadian Arctic and Wrangel Island Lesser Snow Goose populations on their breeding and wintering grounds. In Kerbes, R.H., Meeres, K.M. & Hines, J.E. (eds) Distribution, Survival, and Numbers of Lesser Snow Geese of the Western Canadian Arctic and Wrangel Island, Russia: 25–38. Canadian Wildlife Service Occasional Paper 98. KNJV (2010) Instructie Voorjaarstelling 2010. Instructie voor WBE’s bij de organisatie van faunatellingen. KNJV Afdeling Faunazaken, Amersfoort. Koffijberg K. , Beekman J., Cottaar F., Ebbinge B., Jeugd H. van der, Nienhuis J. , Tanger D., Voslamber B. & E. van Winden ( 2010) Doortrekkende en overwinterende ganzen in Nederland. De Levende Natuur 11(1): 3‐9. Koffijberg, K., Voslamber B. & Van Winden E. (1997) Ganzen en zwanen in Nedlerand: overzicht van pleisterplaatsen in de periode 1985‐94. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek‐Ubbergen. Krijgsveld, K., van Lieshout, S.M.J., van der Winden, J & S. Dirksen (2008). Verstoringsgevoeligheid van vogels. Update literatuurstudie naar de reactie van vogels op recreatie. Rapport 03‐173. Bureau Waardenburg bv / Vogelbescherming Nederland, Culemborg / Zeist. Lensink, R. (2002a) Nijlgans Alopochen aegyptiacus. p. 108‐109 in Sovon (red.) Atlas van de Nederlandse broedvogels. De Nederlandse fauna, dl V. Naturalis/KNNV, Leiden, Utrecht. Lensink, R. (2002b) Grote Canadese Gans Branta canadensis. P. 104‐105 in Sovon (red.) Atlas van de Nederlandse broedvogels. De Nederlandse fauna, dl V. Naturalis/KNNV, Leiden, Utrecht.
52
Lensink, R. (2002c) Soepgans Anser anser forma domesticus. p. 100‐101 in Sovon (red.) Atlas van de Nederlandse broedvogels. De Nederlandse fauna, dl V. Naturalis/KNNV, Leiden, Utrecht. Lensink, R. (1999) Aspects of the biology of Egyptian Goose Alopochen aegyptiacus colonizing The Netherlands. Lensink, R. (1998) Leidt de Soepgans Anser anser forma domesticus als afstammeling van de Grauwe Gans Anser anser een eigen bestaan in Nederland. Limosa 71(2): 49‐56. Lensink, R. (1996) De opkomst van exoten in de Nederlandse avifauna: verleden, heden en toekomst. Limosa 69(3): 103‐130. Lensink, R. & J. de de Fouw (2010a) Faunabeheerplan zomerganzen Zuid‐Holland: Regioplan Zuid‐Holland‐ Noord. Rapport nr. 09‐116. Provincie Zuid‐Holland & FBE Zuid‐Holland Lensink, R. & J. de Fouw (2010b) Faunabeheerplan zomerganzen Zuid‐Holland: Regioplan Noordelijke Delta. Rapport nr. 09‐122. Provincie Zuid‐Holland & FBE Zuid‐Holland Lensink, R. & P. van Horssen (2002) Indische gans Anser Indicus. p. 102‐103 in Sovon (red.) Atlas van de Nederlandse broedvogels. De Nederlandse fauna, dl V. Naturalis/KNNV, Leiden, Utrecht. Lensink, R., van Horssen, P. & J. de Fouw (2010) Faunabeheerplan zomerganzen Zuid‐Holland: Hoofddocument bij zeven regioplannen. Rapport nr. 09‐115. Provincie Zuid‐Holland & FBE Zuid‐Holland. LNV (2007) Handreiking voor beleid ten aanzien van overzomerende ganzen: richtlijnen voor provincies en faunabeheereenheden ten aanzien van overzomerende ganzen. Ministerie van LNV. Meininger, P.L. (2002) Brandgans Branta Leucopsis. p. 106‐107 in Sovon (red.) Atlas van de Nederlandse broedvogels. De Nederlandse fauna, dl V. Naturalis/KNNV, Leiden, Utrecht. Montizaan M.G.E. & S. Siebenga (2010) WBE‐databank: populatie en afschotcijfers. Nieuwsbrief nr. 8. Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging, Amersfoort. Nienhuis, J. (2006) Grote Canadese Ganzen in Noord‐Nederland in 2006. Twirre natuur in Fryslân 17(4): 138‐ 141. Oord, J.G. (2009) Handreiking faunaschade. Faunafonds. Onkenhouten Groep, Almere Provincie Noord‐Holland (2008) “Extra maatregelen ganzen rondom Schiphol.” Nieuwsartikel, 20 februari 2008.
van Roomen, M.W.J., Hustings F. & K. Koffijberg (2003). Handleiding monitoringproject watervogels. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek‐Ubbergen Santoul, F., Figuerola, J. & A.J. Green (2004) Importance of gravel pits for the conservation of waterbirds in the Garonne river floodplain (southwest France). Biodiversity and Conservation 13(6): 1231‐1243. Schopper, J. (2009) Succesvol broedende Kolganzen bij Olburgen in 2008. Vlerk 26(4): 128‐135. Siebenga, S. (2009) Impressie wintertelling. De Nederlandse Jager 114(3): 20‐21 Siebenga, S. (2008) Voorjaarstelling: resultaten 2007. De Nederlandse Jager 113(5): 14‐15 Siebenga, S. (2007) WBE Fivelgo heeft het goed voor elkaar. De Nederlandse Jager 112(4): 10‐11 Siebenga, S. (2005) Tellen. Het nuttige met het aangename verenigen. De Nederlandse jager 110 (8): 14
53
SOVON Vogelonderzoek Nederland (2010) Nieuwsbrief 23e jaargang nummer 2 ‐ juni 2010. Tolkamp, W. & J.A. Guldemond (2009) Integrale telling Zomerganzen Zuid‐Holland 2009: Resultaten en aanbevelingen. CLM Onderzoek en Advies, Culemborg. Tolkamp, W. & J.A. Guldemond (2007a) Monitoring Zomerganzen: Plan van Aanpak voor een jaarlijkse integrale telling in Zuid‐Holland. CLM Onderzoek en Advies, Culemborg Tolkamp, W. & J.A. Guldemond (2007b) Integrale Ganzentelling Zuid‐Holland 2007: Resultaten en aanbevelingen. CLM Onderzoek en Advies, Culemborg. Tottrup A.P., Thorup, K. & C. Rahbek 2006. Patterns of change in timing of spring migration in North European songbird populations. Journal of Avian Biology 37: 84‐92. van Turnhout, C., van Winden, E., Troost, G., Koffijberg K., & Fred Hustings (2009) Veranderingen in timing van zichtbare najaarstrek over Nederland. Limosa 82 (2009): 68‐78. Vera, F.W.M. 2009 Large‐scale nature development ‐ the Oostvaardersplassen, Britisch Wildlife. 20(5): 28‐36. Visbeen, F. & C.J.G Scharringa (2010) Ganzen in de Kop van Noord‐Holland en West‐Friesland. Soorten, aantallen, ontwikkeling, schade en beleid. Rapportnummer 10‐016. Afdeling Onderzoek en Advies, Landschap Noord‐Holland, Castricum. Verburg (2008) Kamervragen over ganzentellingen door jagers en wildbeheereenheden. Kamerbrief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten‐ Generaal. Voslamber, B., van der Jeugd, H.P. & K. Koffijberg (2007) Aantallen, trends en verspreiding van overzomerende ganzen in Nederland Limosa 80: 1‐17. Voslamber, B. (2002) Grauwe gans Anser anser. p. 98‐99 in Sovon (red.) Atlas van de Nederlandse broedvogels. De Nederlandse fauna, dl V. Naturalis/KNNV, Leiden, Utrecht Voslamber, B. & C. van Turnhout (2008) Invloed van terreingebruik op het wel en wee van de Grauwe gans in de Ooijpolder Limosa 81: 74‐76. Voslamber B, van Turnhout C. & F. Willems (2004) Effecten aantalsregulatie op overzomerende Grauwe Ganzen 2004/12. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek‐Ubbergen. Walther, G. R., Post, E., Convey, P., Menzel, A., Parmesan, C., Beebee, T. J., Fromentin, J. M., Hoegh‐Guldberg, O. and F. Bairlein (2002) Ecological responses to recent climate change. Nature 416: 389‐395 Wieldraaier, E. (2010) Digitaal Faunadossier. Voor jacht, beheer en schadebestrijding: voor jagers, door jagers. De Nederlandse Jager 115(23): 8‐11.
54
Websites FBE Utrecht – Laatste bezocht 16 december 2010 KNMI – Laatst bezocht 10 januari 2011 <www.knmi.nl> Rijksoverheid ‐ laatst bezocht 30 december 2010 SOVON Vogelonderzoek Nederland ‐ laatst bezocht 6 september 2010 <www.sovon.nl> Vogelbescherming Nederland ‐ laatst bezocht 7 oktober 2010 <www.vogelbescherming.nl>
55