UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2009 – 2010
Oorzaken en gevolgen van de financieel-economische crisis volgens marxisten: een literatuurstudie
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de algemene economie
Sacha Dierckx onder leiding van Prof. Dr. Glenn Rayp
PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Sacha Dierckx
II
WOORD VOORAF Uiteraard wil ik iedereen bedanken die deze thesis mogelijk heeft gemaakt, en iedereen die hem heeft gemaakt tot wat hij is geworden. Daarbij denk ik in de eerste plaats aan mijn promotor Prof. Dr. Glenn Rayp, die mij de kans heeft gegeven dit thema te behandelen, wat toch niet evident is in een intellectuele omgeving als de Faculteit Economie en Bedrijfskunde en meer algemeen in de huidige economische wetenschap. Ook wil ik hem bedanken voor de vrijheid die hij mij heeft gegeven, en voor de feedback die deze masterproef goed kon gebruiken. Daarnaast bedank ik de andere mensen die als klankbord hebben gefungeerd, en die geholpen hebben om alle onzorgvuldigheden uit de tekst te halen, namelijk mijn ouders Harry Dierckx en Martine Deneckere. Voor de hulp bij de bronverzameling wil ik Dr. Matthias Lievens bedanken, die mij een hoop literatuur bezorgde. Verder wil ik ook Julie Oorlynck bedanken voor de steun in de onvermijdelijke momenten waarop ik het minder zag zitten. Tot slot wil ik de marxistische economen bedanken die tegen de stroom in een kritische analyse blijven brengen, en die mij een volledig academiejaar verblijd (en ook een beetje gekweld) hebben met hun artikels en boeken.
III
INHOUDSOPGAVE I.
INLEIDING
p. 1
1.
PROBLEEMSTELLING……………………………………………………………….. p. 1
2.
THEORETISCH EN CONCEPTUEEL KADER......………………………………… p. 1
3.
AFBAKENING……………………………………..…………………………………… p. 3
4.
ONDERZOEKSVRAGEN………………………………………………………………p. 4
5.
ONDERZOEKSDESIGN..………………………………………………………………p. 4
II.
OORZAKEN VAN DE CRISIS
p. 6
1.
INLEIDING……..…………….………………………………………………………… p. 6
2.
HET FENOMEEN ‘FINANCIALISERING’…………………………………………. p. 6
2.1
FINANCIALISERING ALS KENMERK VAN HET KAPITALISME………………… p. 6
2.2
GROEIENDE SCHULDEN……………………………………………………………… p. 8
2.3
DEREGULERING……………………………………………………………………….. p. 9
3.
FINANCIALISERING ALS AUTONOME EVOLUTIE……………………………. p. 11
4.
FINANCIALISERING DOOR EEN ZWAKKE REËLE ECONOMIE…..…………p. 12
4.1
INLEIDING………………………………………………………………………………. p. 12
4.2
DE TENDENTIËLE DALING VAN DE WINSTVOET…..……………………………. p. 13
4.2.1
Evolutie van de winstvoet…………………………………..……………………………. p. 13
4.2.2
Oorzaken van de evolutie………………………………………………………………… p. 14
4.2.3
Verklaring voor de verschillen in visie……………………………………..……………. p. 16
4.2.4
In het verleden gebruikte oplossingen tegen de daling van de winstvoet……………..…. p. 17
4.2.5
De tendentiële daling van de winstvoet als oorzaak van de crisis…………………..….… p. 18
4.3
OVERACCUMULATIE…………………………………………………………………. p. 19
4.3.1
Chronische overaccumulatie………………………………………………….…….……. p. 19
4.3.2
De Kondratieff-cyclus……………………………………………………………………. p. 20
4.3.3
Cyclische overaccumulatie……………………………………………………………..… p. 21
4.3.4
Gebrek aan investeringen………………………………………………………………… p. 22
4.4
ONDERCONSUMPTIE……………………………………………….…………………. p. 22
4.4.1
De reële lonen……………………………………………………………….……………. p. 22
4.4.2
Overheidsuitgaven………………………………………………………………..………. p. 23
4.4.3
In het verleden gebruikte oplossingen tegen overproductie……………………………… p. 24
4.4.4
Onderconsumptie en de crisis…………………………………………………………….. p. 26
IV
4.5
FINANCIALISERING ALS GEVOLG VAN EEN TEVEEL AAN KAPITAAL……… p. 28
4.5.1
Overaccumulatie, financialisering en de waardeleer………………………………….….. p. 28
4.5.2
Financialisering en de reële economie…………………………………………………… p. 29
5.
ANDERE VERKLARINGEN ………………………………………………….……….p. 31
5.1
STRUCTUUR VAN HET WERELDKAPITALISME………………………………….. p. 31
5.2
HET IMPERIALISME EN DE HEGEMONIE VAN DE VS…………………………… p. 32
5.3
DE KLASSENVERHOUDINGEN………………………………………………………. p. 33
6.
SAMENVATTING ……….……….……………………………………………………. p. 34
III.
GEVOLGEN VAN DE CRISIS
p. 36
1.
INLEIDING……………………………….……………………….……………………. p. 36
2.
EEN NIEUWE EXPANSIE IN HET CENTRUM………………….………………….p. 36
2.1
HERSTEL VAN DE WINSTVOET……………………………….………….…………. p. 36
2.1.1
Ontwaarding van kapitaal en stijging van de uitbuitingsgraad……….………..………….p. 37
2.1.2
Centralisatie en concentratie van kapitaal……………….……………………….………. p. 38
2.1.3
Een heropleving van de investeringen?……………………….………………….………. p. 38
2.2
EEN NIEUWE ACCUMULATIESTRUCTUUR……….……………….………………. p. 38
2.2.1
Ideologisch einde van het neoliberalisme?………………….……………………………. p. 38
2.2.2
Einde van het neoliberaal beleid?………………………………………………………… p. 39
2.2.3
Een nieuwe bubbel?…………………………………………………….………………… p. 40
2.2.4
Herregulering als begin van een nieuwe accumulatiestructuur?………….……………… p. 40
2.2.5
Terug naar de productieve economie?.…………………………………………………… p. 42
2.2.6
Terugkeer van het Keynesianisme?.……………………………………………………… p. 42
2.3
BESLUIT…………………………………………………………………………………. p. 44
3.
EEN ‘SPATIALE FIX’…………………………………………….…………………… p. 45
3.1
EINDE VAN DE HEGEMONIE VAN DE VS………………………………………….. p. 45
3.1.1
Algemeen…………………………………………………………………………………. p. 45
3.1.2
Economisch…………………………………………….………………………………… p. 45
3.1.3
Monetair………………………………….………………………….…………………… p. 46
3.2
EEN NIEUW CENTRUM VAN HET WERELDKAPITALISME……………………… p. 47
3.2.1
Europa……………………………………………………….…………………………….p. 48
3.2.2
Ontkoppeling en de opkomende landen als motor van de wereldeconomie….…….……. p. 48
3.2.4
China………………………………………………………………………………………p. 49
3.3
BESLUIT…………………………………………………………………………………. p. 52
4.
STAGNATIE…………………………………………….……………………………….p. 52
5.
DE FINALE CRISIS………………………………………………………….………… p. 53
V
5.1
FASCISME…………………………………………………….………………………….p. 54
5.2
DE OVERGANG NAAR HET SOCIALISME……………………………….…………. p. 54
5.3
PROTECTIONISME EN IMPERIALISME……………………….…….………………. p. 55
6.
SAMENVATTING……………………………………………………………………… p. 56
IV.
CONCLUSIE
p. 58
V. BIBLIOGRAFIE
VI
I. 1.
INLEIDING PROBLEEMSTELLING
Toen de financieel-economische crisis in 2007 uitbrak, was ik als niet-econoom met een geringe kennis van de economische wetenschap aangewezen op de massamedia om verklaringen te vinden voor één van de ergste crises in de geschiedenis van het kapitalisme. Maar de daarin beschreven oorzaken leken mij toch wat beperkt. Vrijwel altijd werd de crisis toegeschreven aan de financiële sfeer, en was het een gevolg van gebrekkige regulering. Waarom was de crisis dan zo zwaar? En hoe komt het dat die regulering zo gebrekkig is gebleven? Was dat een kwestie van ideologische verblinding of zat er meer achter? En ook: waarom werd er nergens een marxistische verklaring aangehaald, terwijl Marx voor zover ik wist toch één van de economen was die het meest de aandacht heeft gevestigd op de onevenwichten en contradicties van een kapitalistische economie? Lieten de massamedia dan geen marxisten aan bod komen omdat ze enkel economen aan het woord laten die een verklaring geven die de belangen weerspiegelen van de betrokken partijen (Potts, 2010, p. 36)? Of ligt de schuld ook bij de marxistische stroming zelf omdat ze een eenduidig onderzoeksprogramma en een gemeenschappelijk doel mist (Kliman, 2010, p. 64)? Nochtans heeft de crisis een wederopstanding van het marxisme teweeggebracht: “Just as medical science progresses through pathology, Marxist political economy develops through the analysis of the actual crises of capitalism” (Choonara, 2009b, 3 maart 2010). En zoals Freeman (2010, p. 85) schrijft: “The time has never been riper for a theory that (…) succeeds brilliantly exactly where neoliberal theory has so spectacularly and transparently failed.” Naast mijn persoonlijke interesse in kritische wetenschappelijke theorieën, lijkt het mij inderdaad ook logisch dat marxistische verklaringen van de crisis een maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie hebben. De wetenschappelijke relevantie volgt uit het feit dat de neoklassieke theorie de mogelijkheid van een (zware) crisis zoals we die meemaken, meestal heeft genegeerd of gebanaliseerd. De marxistische stroming biedt dus misschien wel een meer geloofwaardig macro-economisch alternatieve verklaring, en vormt op zijn minst een uitdaging voor de ‘mainstream’ economie om te ontkrachten of te incorporeren. Maatschappelijk gezien zijn marxistische verklaringen dan weer van belang omdat ze een leidraad kunnen bieden voor de preventie van (al te zware) crises, en bij de wenselijkheid van de verschillende ‘antwoorden’ op deze crisis. Vanuit deze overwegingen kwam ik dan ook tot mijn brede probleemstelling: wat zijn volgens marxistische (politieke) economen de oorzaken en gevolgen van de financieel-economische crisis die uitbrak in 2007?
1
2.
THEORETISCH EN CONCEPTUEEL KADER
Het ligt niet in de doelstellingen van deze masterproef om een ellenlange uiteenzetting te geven over de crisistheorie van Marx. Ook een lezing van de geschriften van Marx behoort niet tot de ambities van deze masterproef, de bedoeling is vooral om een overzicht te geven van de actuele verklaringen die zich op het marxisme beroepen. Daarom zullen we in deze conceptualisering slechts heel kort schetsen wat de mogelijke verklaringsschema’s kunnen zijn, die volgens enkele inleidende werken over de crisistheorie van Marx, kunnen voorkomen in de marxistische literatuur over de huidige crisis. Een eerste mogelijkheid is dat de crisis een gevolg is van de ‘wet van de tendentiële daling van de winstvoet’ (bijvoorbeeld Bensaïd, 2009, pp. 20-26; Johsua, 2006, pp. 203-204; Mandel, 1976, p. 359; Van Santen, 1968, p. 216). Daarbij daalt de winstvoet als gevolg van een stijging van de organische compositie van het kapitaal (c/v, de verhouding van constant kapitaal op variabel kapitaal) (Went, 1996, p. 69). Dit heeft tot gevolg dat de investeringen stokken en de accumulatie tot stilstand komt. Naast de ‘langetermijn’ verklaring van de tendentiële daling zijn er ook een aantal marxistische verklaringen die meer gebaseerd zijn op conjuncturele fenomenen. Zo is er ten eerste onderconsumptie (bijvoorbeeld Bensaïd, 2009, pp. 16-18; Johsua, 2006, pp. 204-206; Van Santen, 1968, p. 216), de “tegenstrijdigheid tussen de tendens tot onbeperkte ontwikkeling van de produktie en de tendens tot beperking van de consumptie van de massa” (Mandel, 1980, p. 30). Iets uitgebreider schrijft Robert Went (1996, p. 63) dat onderconsumptie voorkomt doordat kapitalisten de lonen zo laag mogelijk proberen te houden, waardoor de vraag naar consumptiegoederen geen gelijke tred kan houden met de productie ervan (sector II). De opstapeling van onverkochte goederen doet de winstvoet dalen (Mandel, 1976, p. 359). Dit leidt tot een beperking van de investeringen (Mandel, 1976, p. 359), en dus een verlaagde vraag naar productiemiddelen (sector I) (Went, 1996, p. 63). Een tweede cyclische crisisverklaring is overaccumulatie (bijvoorbeeld Van Santen, 1968, p. 216), “een toestand waarin de totale beschikbare meerwaarde niet meer voldoende is om het aanwezige kapitaal rendabel te valoriseren” (Mandel, 1976, p. 28). Went (1996, p. 62-63) schrijft dat toegenomen investeringen tot een lagere rentabiliteit van het kapitaal leiden, omdat het geïnvesteerde constante kapitaal sneller stijgt dan de exploitatiegraad. Went onderscheidt verder nog twee oorzaken van conjuncturele crises. Ten eerste is er de crisis als gevolg van de daling van de exploitatiegraad, waarbij de winst daalt in verhouding tot het variabel kapitaal (de lonen) en de investeringen afnemen. Ten tweede is er de disproportionaliteit (zie ook Van Santen, 1968, p. 216), waarbij de vraag naar verschillende goederen zich op een onregelmatige manier ontwikkelt. Aangezien er geen coördinatie is in het kapitalisme, is er volgens Went (1996, pp. 62-63) eigenlijk voortdurend sprake van disproportionaliteit. Daardoor is het moeilijk om disproporationaliteit als oorzaak van een crisis aan te duiden. Tot slot bestaat nog de mogelijkheid dat de crisis een louter financiële crisis is, die gepaard gaat met de vernietiging van ‘fictief kapitaal’ (cf. infra) (Bensaïd, 2009, pp. 18-19; Johsua, 2009, 43-47).
2
Mandel (1976, p. 30) en Van Santen, (1968, p. 216) benadrukken dat een marxistische benadering eigenlijk een multicausale benadering zou moeten zijn, waarbij verschillende oorzaken wederzijds afhankelijk zijn.
3.
AFBAKENING
Een eerste afbakening die we moeten maken is wat je onder ‘marxistische’ literatuur verstaat. Het is niet de bedoeling om bij de verschillende interpretaties van deze crisis de geschriften van Marx te gaan napluizen om te bepalen welke verklaring nu al dan niet ‘correct marxistisch’ is. We zullen dus proberen om de verklaringen te behandelen van alle auteurs die zich min of meer beroepen op het marxisme, ook als ze sterk afwijken van de oorspronkelijke theorieën van Marx. In de geest van de marxistische politieke economie zullen we ook in deze masterproef geen kunstmatige scheiding tussen politiek en economie hanteren. Dat betekent bijvoorbeeld dat ook ‘meer politieke’ verklaringen aan bod komen. De uitgebreide marxistische literatuur die er over de crisis verschenen is, verplicht ons wel om een selectie te maken in de geraadpleegde auteurs. Ten eerste zullen we de literatuur zo veel mogelijk beperken tot de wetenschappelijke literatuur, en dus zo veel mogelijk enkel teksten van academici raadplegen. Toch menen we dat we af en toe ook de auteurs die eerder vanuit politiek oogpunt schrijven in deze masterproef kunnen verwerken. Dat is immers een vrij omvangrijke scène binnen het marxisme, en die stroming heeft ook enige (al is het vaak heel minieme) relevantie voor de politieke realiteit. Ten tweede zullen de onderwerpen in deze masterproef door gebrek aan ruimte en tijd noodzakelijk enkel een inleiding zijn tot de uitgebreide marxistische literatuur die over de crisis is verschenen. Dat betekent ook dat er keuzes gemaakt worden in de thema’s en auteurs die aan bod komen, keuzes die ongetwijfeld deels subjectief zijn en de interesse van de onderzoeker weerspiegelen. Eén van de keuzes die we gemaakt hebben, is om de regulatieschool, die de crisis uitgebreid bediscussieerd heeft1, in deze masterproef niet te behandelen. De motivatie daarvoor is tweeledig: ten eerste een gebrek aan ruimte, ten tweede beroept de regulatieschool zich minder dan de hier behandelde verklaringsschema’s op Marx, en wijkt ze meer af van de ‘traditionele’ marxistische verklaringen. Ook de wereldsysteemanalyse zullen we slechts oppervlakkig bestuderen in deze masterproef.2 Tot slot zullen we ons hoofdzakelijk focussen op de dieperliggende oorzaken en de controversiële thema’s waarover marxistische auteurs onderling van mening verschillen. Aanleiding en het concrete verloop van de crisis zullen we in deze masterproef achterwege laten, al zijn er ook enkele marxisten 1
Zie bijvoorbeeld Révue de la Régulation, n° 5, 2009 (http://regulation.revues.org/index7364.html), volledig gewijd aan de crisis. 2 De reden hiervoor is dat er volgens ons geen uitgebreide, consistente literatuur met betrekking tot de huidige crisis bestaat vanuit wereldsysteemanalytisch opzicht. De ‘oudgedienden’ Wallerstein en Arrighi (gestorven in 2009) hebben er slechts weinig over gepubliceerd, en ook in het Journal of World-Systems Research wordt weinig tot geen aandacht besteed aan de financieel-economische crisis.
3
die daar uitgebreid op ingaan (zie bijvoorbeeld Brenner, 2009b, 6 maart 2010; Johsua, 2009). Verder zullen we ook de technische details (zie Blackburn, 2008; Gowan, 2009) en mathematische modellen achterwege laten. Ook al zijn deze zeker niet irrelevant, bij gebrek aan tijd en plaats zullen we ons in deze masterproef concentreren op de meer essentiële thema’s.
4.
ONDERZOEKSVRAGEN
We kunnen nu de algemene probleemstelling specificeren en onderverdelen. Een eerste logische onderzoeksvraag is: wat zijn volgens marxistische auteurs de oorzaken van deze crisis? We kunnen die vraag opdelen in drie grote deelvragen. Ten eerste: welke ontwikkelingen, die zich hebben voorgedaan binnen de financiële sector, kunnen aan de basis liggen van deze crisis? De tweede vraag is: welke ontwikkelingen, die zich hebben voorgedaan binnen de reële economie, kunnen als oorzaak worden aangeduid van de crisis, of van de evolutie van de financiële sector? Daarbij zullen we de beide belangrijke componenten van de geaggregeerde vraag bekijken: enerzijds de investeringen, anderzijds de consumptie. Een derde deelvraag die we kunnen stellen is: welke andere, minder ‘economistische’ en dus meer politiek-economische verklaringen worden door marxisten aangehaald als oorzaak van de financieel-economische crisis. Een tweede grote onderzoeksvraag is: welke gevolgen heeft deze crisis op langere termijn? Ook deze onderzoeksvraag kan opgesplitst worden volgens de verschillende verwachte antwoorden. Ten eerste stellen we de vraag welke de ‘puur’ economische gevolgen zijn van deze crisis, zoals de devaluatie van kapitaal, de winstvoet en de toekomstige economische groei. Een tweede deelvraag is hoe de accumulatiestructuur zal evolueren ten gevolge van deze crisis. Deze deelvraag heeft drie elementen: (1) Komt de neoliberale accumulatiestructuur ten einde? (2) Komt er een nieuwe kapitalistische accumulatiestructuur? Of (3) wordt het kapitalisme omvergeworpen en vervangen door een socialistische maatschappij enerzijds of een fascistische heropleving anderzijds? De derde deelvraag die we willen beantwoorden is: welke gevolgen zal deze crisis ressorteren voor de internationale politiek-economische verhoudingen? Daarbij stellen we de vraag of de hegemonie van de VS ten einde komt, en of het centrum van het wereldkapitalisme nu zal verschuiven naar de opkomende landen, in de eerste plaats China.
5.
ONDERZOEKSDESIGN
Aangezien deze masterproef een literatuurstudie is, bestaat de eerste fase van het onderzoek erin om zo veel mogelijk bronnenmateriaal te verzamelen. We verwachten vooral academische artikels te vinden in wetenschappelijke tijdschriften als Monthly Review, Historical Materialism, New Left Review, Capital & Class, … Daarnaast kan ook gericht zoeken op internet (bijvoorbeeld op meer bekende auteurs als David Harvey, Immanuel Wallerstein, Robert Brenner), en specifiek ook in de ELIN-databank (op onderwerp), ons naar geschikte bronnen leiden. Via enkele kennissen kunnen we
4
enkele recente boeken over de crisis verkrijgen. Verder bronnenmateriaal zouden we in de loop van het onderzoek moeten verzamelen via bronverwijzingen in onderzochte teksten en dergelijke. In een tweede fase zullen we het gepaste bronnenmateriaal selecteren en vervolgens structureren rond gemeenschappelijke verklaringsschema’s. Na deze fase moet het ook mogelijk zijn om een voorlopige structuur en inhoudstafel op te stellen voor deze masterproef. De derde fase bestaat uit de verwerking van de literatuur in een consistente literatuurstudie. We zullen proberen om ook in deze fase nog eventuele nieuwe bronnen te verzamelen en te integreren in het reeds gedane werk. In een eventuele vierde fase zullen we proberen om de verschillende verklaringsschema’s iets kritischer te beoordelen, en enkele opmerkingen te geven waarmee volgens ons verder marxistisch onderzoek rekening zou moeten houden. Zodoende kunnen we tot een algemene conclusie komen met betrekking tot de marxistische literatuur over de financieel-economische crisis die uitbrak in 2007.
5
II.
1.
OORZAKEN VAN DE CRISIS INLEIDING
We behandelen in dit hoofdstuk de oorzaken die volgens marxistische auteurs de huidige crisis kunnen verklaren. Eerst analyseren we de ontwikkelingen die de ‘financiële’ economie de afgelopen decennia hebben gekenmerkt. Vervolgens bekijken we een reeks auteurs die menen dat deze crisis louter een crisis is van de financiële economie. Daarna bestuderen we de ontwikkelingen in de ‘reële’, productieve economie die volgens een reeks auteurs aan de basis liggen van de crisis in de financiële economie. Daarbij moet in het achterhoofd gehouden worden dat de scheiding tussen reële en financiële economie volgens de meeste marxisten een valse dichotomie is: “There is a more dialectical relationship between what you might call the ‘real’ and ‘financial’ sides of the economy” (Harvey in Choonara, 2009a, 2 maart 2010). Tot slot gaan we na welke andere verklaringen worden gegeven als onderliggende oorzaak van de crisis.
2.
HET FENOMEEN ‘FINANCIALISERING’
Zowat alle marxistische auteurs zijn van oordeel dat de directe oorzaak van de crisis in de financiële economie ligt. Zoals Choonara (2009b, 3 maart 2010) schrijft: “All Marxist accounts of the current crisis have been forced to recognise its financial dimension.” In dit deel bekijken we dan ook de ontwikkelingen die zich de afgelopen decennia hebben voorgedaan binnen de financiële sector. Daarbij laten we hier de vraag achterwege of deze ontwikkelingen diepere oorzaken hebben in de reële economie, dan wel een autonoom karakter hebben. Deze vraag beantwoorden we in het volgende deel.
2.1
FINANCIALISERING ALS KENMERK VAN HET KAPITALISME
‘Financialisering’ is een fenomeen dat de laatste decennia, sinds het begin van de neoliberale accumulatiestructuur in de jaren 1970, het kapitalisme in steeds grotere mate kenmerkt (McNally, 2008a, p. 8). Het heeft te maken met praktijken en instituties als hedge funds, speculatie, derivatieven, het schaduwbanksysteem en securitizatie (zie Gowan, 2009, pp. 7-17). De conceptualisering ervan is volgens Lapavitsas (2010, p. 4) echter nog ruw en onderontwikkeld. Er bestaat dan ook geen eenduidige definitie van financialisering. Lapavitsas (2008, 25 februari 2010) heeft het gewoon over de groeiende autonomie van de financiële sector, los van wat er met de reële accumulatie gebeurt. Volgens Johsua (2006, pp. 143-179) klopt dit niet en moet financialisering net gezien worden als een toenemende verstrengeling en interpenetratie tussen de financiële en reële economie. De auteurs van de Monthly Review benadrukken dan weer de dominantie van de financiële sector. Zo beschrijft Foster (2008b, p. 9) financialisering als het decenniumlange historische proces waarbij de traditionele
6
rol van de financiële sector als behulpzame slaaf voor de productie op zijn hoofd is gezet, waardoor de financiële sector nu de productieve sector domineert. Foster en Magdoff (2008, p. 10) noemen elders financialisering “the shift in gravity from production to finance within the economy as a whole”. McNally (2008a, pp. 5-6) noemt dat misleidend: “What the term ‘financialization’ ought to capture, in my view, is that set of transformations through which relations between capitals and between capital and wage labour have been increasingly financialized –i.e. increasingly embedded in interest-paying financial transactions.” Dat brengt ons bij een vierde betekenis die aan financialisering wordt gegeven, namelijk de integratie van nieuwe spelers in de financiële markten, zoals de arbeidersklasse, industriële en commerciële kapitalisten (Callinicos, 2010, p. 29). Een veel gebruikte voorstelling van financialisering maakt gebruik van een formule van Marx: in plaats van M(oney)-C(ommodity)-M’ (oorsponkelijke kapitaal + meerwaarde), tendeert het systeem meer en meer naar M-M’, waarbij geldkapitaal leidt tot meer geldkapitaal zonder enige relatie met productie (Gowan, 2009, p. 22; Johsua, 2009, p. 44; Magdoff, 2006, p. 11; Mann, 2009, p. 122). Foster en Magdoff (2008, p. 11) merken op dat in de jaren 1970 de financiële en niet-financiële winsten ongeveer evenredig met de BBP-groei verhoogden, maar dat vooral vanaf de jaren 1990 de winsten van de financiële ondernemingen veel sterker stegen. Dat heeft ervoor gezorgd dat de financiële winsten als percentage van de totale winsten sterk gestegen zijn sinds 1970 (Foster, 2008b, p. 2). Het financieel systeem kan echter slechts tijdelijk en gedeeltelijk onafhankelijk worden van het proces van de reële accumulatie, maar die onafhankelijkheid zal nooit absoluut zijn en kent altijd een grens. “In the final analysis, the monetary claims of the financial sectors must always be fed by values produced by labour in the real economy as surplus value” (Altvater, 2009, p. 5). Ook al probeert de kapitalist dus voortdurend om geldkapitaal om te zetten in meer geldkapitaal zonder enige band met de productie, uiteindelijk blijft dit onmogelijk. “(…) le capital tend en permanence vers A-A’ (M-M’, S.D.), qui est son idéal (…), mais est constamment ramené vers A-P-A (M-C-M’, S.D.) (qui exprime la nécessité terrestre de la production)”, schrijft Johsua (2006, p. 151).
Volgens verschillende van de auteurs die gebruikmaken van bovenstaande voorstelling, probeert het kapitalisme permanent de onmogelijke cyclus van M-M’ te bereiken, en is financialisering dus geen nieuw fenomeen in de kapitalistische geschiedenis. Andere auteurs zien de financialisering sinds de jaren 1970 wel als een (kwalitatief of kwantitatief) nieuw verschijnsel. Volgens de auteurs van de Monthly Review zijn we in een nieuwe fase beland in het kapitalisme, de fase van ‘monopoly-finance capital’, de opvolger van de monopoliefase (Foster, 2007, p. 7). Belangrijk daarin is de opkomst van een ‘financieel-industrieel complex’, waarbij ook de belangrijkste industriële ondernemingen hun activiteiten in toenemende mate toespitsen op financiële in plaats van productieve activiteiten en hun eigen financiële dochterondernemingen opzetten (Foster & McChesney, 2009, pp. 14-15). “The great agglomerations of wealth seem to be increasingly related to finance rather than production, and finance more and more sets the pace and the rules for the management of the cash flow of nonfinancial
7
firms” (Foster, 2007, p. 7). Daardoor is er geen duidelijke scheidingslijn meer tussen financiële en niet-financiële ondernemingen. Ook Lapavitsas (2008, 25 februari 2010) meent dat de financialisering van de afgelopen jaren een nieuw fenomeen is, vooral in de vorm van de kanalen waar de banken hun winsten halen: “This is a new departure in capitalism. I’d call it direct exploitation - profit being extracted directly from personal income and not through the process of production.” Sweezy (1994, p. 10) schreef al in 1994 dat het nieuwe was dat financiële expansie hand in hand ging met stagnatie in de reële economie, terwijl financiële expansie traditioneel samenging met een een expansie in de reële economie. Wereldsysteemanalist Giovanni Arrighi meent daarentegen dat financialisering een steeds terugkerend fenomeen is (in Harvey, 2009c, p. 90). Financialisering is voor hem een aanwijzing dat een bepaalde materiële expansie, geleid door een bepaalde staat, op zijn einde komt. Een economische crisis die het onvermijdelijke gevolg is van die financialisering, betekent dan het definitieve einde van die materiële expansie. Ook andere auteurs zien financialisering als een fenomeen dat niet nieuw is (Rasmus, 2009, p. 41). De gulden middenweg vinden we bij Bryan, Martin en Rafferty (2009, p. 460): “(…) these trends are not necessarily new, but they are accelerated and take on new meaning in the context of ‘financialization’.”
2.2
GROEIENDE SCHULDEN
Samen met het proces van de financialisering zijn ook de schulden toegenomen, in die mate dat Foster en Magdoff (2008, p. 10) de toegenomen schuld het meest opmerkelijke kenmerk noemen in de ontwikkeling van het kapitalisme van de voorbije vier decennia. Het is een fenomeen dat in de realiteit verbonden is met financialisering. In tegenstelling tot dat meer verspreide proces van financialisering in het algemeen zijn groeiende (private) schulden hoofdzakelijk (maar niet louter) een Amerikaans probleem. De totale schuld van de economie in de VS steeg volgens Foster en Magdoff (2008, p. 10) van 151 procent in 1959 tot 373 procent in 2007. Waar er bij het financialisering nog vrij sterke meningsverschillen zijn of het al dan niet een autonoom proces is (cf. infra), zijn de meningen over de oorzaak van de groeiende schulden quasi unaniem. De schuldenberg van de overheid, bedrijven en vooral de gezinnen wordt gezien als een gevolg van een zwakke geaggregeerde vraag, waarbij de toenemende schuld als een ‘gesubsidieerde vraag’ wordt beschouwd (Balakrishnan, 2009, p. 10; Brenner, 2009b, 6 maart 2010; Husson, 2009b, 25 februari 2010; Science&Society Editors, 2009, p. 303). Vooral de schulden van gezinnen, die het gevolg zouden zijn van de dalende of stagnerende reële lonen in het neoliberale tijdperk, krijgen daarbij veel aandacht (Faulkner, 2009, 3 maart 2010; Geier, 2008, 2 maart 2010; Harvey, 2009b, 5 maart 2010; Kilmister, 2008a, 27 februari 2010). Groeiende schulden waren nodig om de consumptie van de arbeidersklasse op peil te houden, ondanks dat er steeds meer tweeverdienende huishoudens kwamen (Balakrishnan, 2009, p. 13). Ook meerdere jobs per gezinslid en meer werkuren konden niet vermijden
8
dat de schuld van gezinnen toenam, gesteund door de stijging van de huizenprijzen (Foster & Magdoff, 2008, p. 19). Brenner (2008, 27 februari 2010) stelt dat de persistente zwakte van de geaggregeerde vraag in de jaren 1970 en 1980 vooral werd tegengegaan door overheidsschuld, daarna vooral door de private schulden, en onder George W. Bush werden grote begrotingstekorten gecombineerd met gigantische schulden van de private huishoudens. Een tweede verklaring voor de groei van de schulden is dat het een buitenmatig lucratieve activiteit voor banken vormde, en via verpakking van de schulden ook voor andere spelers op de financiële markten (Beitel, 2008, p. 41; Haro & Sullivan, 2009, p. 55).
Die schulden groeiden steeds meer buiten proportie in vergelijking met de inkomensstromen waarop die schulden uiteindelijk steunen (Kettell, 2006, p. 37; Moseley, 2009a, 25 februari 2010; Wallerstein, 2008d, 27 februari 2010). Zoals Kliman (2009c, 5 maart 2010) schrijft: “In the long run, however, debt cannot be used to ‘grow the economy’ faster than is warranted by the underlying flow of new value generated in production.” Zolang de verwachtingen over de toekomstige inkomensstromen positief zijn, is er geen probleem, maar toch blijft het steeds een fragiele constructie (Harvey, 2009b, 5 maart 2010). “Debt is the taproot of the myriad forms of ultimately unsupported claims on wealth” (Balakrishnan, 2009, p. 11). Uiteindelijk moet er een einde komen aan dat systeem van meer krediet en meer schulden: “At a certain point the burden of debt repayment would extinguish the prospects of more credit” (Blackburn, 2008, p. 74). Bovendien wordt het volgens John Bellamy Foster (2009, pp. 7-8) steeds moeilijker om met schulden de economie te stimuleren. Hij schrijft dat de kwaliteit afneemt naarmate de kwantiteit toeneemt: “In the 1970s the increase in U.S. GDP was about sixty cent for every dollar of new debt, by the early 2000s this had decreased to around twenty cents for every dollar of new debt.”
Verschillende marxistische auteurs vestigen ook de aandacht op de ‘securitizatie’ in de aanloop naar de crisis (Chesnais, 2008, 6 maart 2010; Gamble, 2010, p. 4; Gowan, 2009, p. 18; Wade, 2008, p. 11). Zo schrijft Beitel (2008, p. 27): “While boom and bust cycles in real estate markets are nothing new, what distinguishes the current crisis is that the massive run-up in home prices was driven by the proliferation of new forms of securitized finance that permitted massive sums of loan capital to be pumped into the property markets.” Volgens Bryan (2008, 25 februari 2010) waren het zelfs niet de schulden die een probleem waren bij de financiële crisis, maar wel de verpakking van de schulden. Gowan (2009, p. 18) gaat daarmee akkoord: “The crisis was triggered not only by the scale of the debt bubble, but by its forms.” Lapavitsas (2010, p. 4) schrijft dan weer dat securitizatie grotendeels het globale karakter van de crisis verklaart. Hoewel enkele auteurs vinden dat de recente financiële innovaties enige waarde kunnen hebben (Blackburn, 2008, p. 102, p. 106), zijn de meeste marxisten toch van oordeel dat ze vooral vruchtbare grond boden en bieden voor speculatieve doeleinden (Beitel, 2008, p. 30). Dit maakt de financiële sector meer gevoelig voor crises.
9
2.3
DEREGULERING
Enkele auteurs besteden aandacht aan de deregulering die sinds het einde van de jaren 1970 plaatsvond (Haro & Sullivan; 2009, p. 52; Kotz, 2009, p. 307; Post, 2008, 6 maart 2010; Rasmus, 2008, p. 10), in de eerste plaats om de winstvoeten te verhogen (Katz, 2008, 6 maart 2010). Evans (2008, 25 februari 2010) meent dat de liberalisering van de financiële sector de basis vormde voor de financialisering, en ook Husson (2008d, 25 februari 2010) en Lapavitsas (2008, 25 februari 2010) schrijven dat deregulering een noodzakelijke voorwaarde is voor het creëren van bubbels. Gowan (2009, p. 7), McNally (2008a, p. 8) en Vasudevan (2009a, p. 295) noemen het einde van het BrettonWoodssysteem, de privatisering van het wisselkoersrisico en de afschaffing van wisselkoerscontroles een fundamentele voorwaarde voor de financialisering. Volgens Brenner (2009a, 25 februari 2010) zorgde deregulering voor meer intense competitie in de financiële sector. Daardoor werd het moeilijk om winst te maken, wat op zijn beurt leidde tot steeds meer speculatie en het nemen van grote risico’s. Foster en Magdoff (2008, p. 9) schrijven dat de sterke deregulering die hevig is gepromoot door financiële instellingen alles veel erger heeft gemaakt, en gezorgd heeft dat die financiële instellingen minder mogelijkheden hadden toen alles mis ging. Sommige auteurs zijn dan ook van oordeel dat bepaalde vormen van regulering ervoor hadden kunnen zorgen dat de crisis minder hevig zou geweest zijn (bijvoorbeeld Bello, 2008, 27 februari 2010). Robin Blackburn (2008, p. 83, p. 91) verwijt de regulatoren in de VS dat ze de problemen met betrekking tot ‘linkage’ en ‘correlation risk’ negeerden en dat de regulering in verband met kredietcreatie versoepeld en later quasi genegeerd werd. Deregulering is volgens hem ook de oorzaak van het schaduwbanksysteem en securitizatie, waardoor het voor iedereen moeilijk was om nog te begrijpen wat er precies gebeurde bij de financiële instellingen (Blackburn, 2008, p. 67). Ook Gamble (2010, p. 7) denkt dat betere regulering de crisis wel had kunnen verzachten, en haalt als voorbeeld de financiële sectoren van Canada en India die minder geraakt zouden zijn door de crash. Wade (2008, p. 12) schrijft zelfs: “It is no exaggeration to say that the crisis stems from the biggest regulatory failure in modern history.” Andere auteurs menen dat gebrekkige regulering geen rol gespeeld heeft, aangezien financiële innovaties ervoor zorgen dat de regulering vermeden wordt (Beitel, 2008, p. 39). Zo schrijft Gowan (2009, p. 14): “The debate about whether deregulation or reregulation in the financial sector has been occurring since the 1980s seems to miss the point that there has been a combination of a regulated and an unregulated shadow system, working dynamically together.” Duménil en Lévy (2009b, 6 maart 2010) menen dan weer: “Regulation has been so radically adjusted to neoliberal objectives that it is often judged more appropriate to straightforwardly refer to deregulation.” Gindin en Panitch (2008, p. 30) vinden dat ‘deregulering’ niet de juiste term is aangezien de financiële sector in de VS het meest gereguleerde deel van de economie was. Konings en Panitch (2008, p. 19) schrijven dat deregulering eigenlijk herregulering was, in de vorm van sterk verhoogde controle van de
10
VS over de financiële markten. “Neoliberal practices did not entail institutional retreat so much as the expansion and consolidation of the networks of institutional linkages that sustained the imperial power of American finance” (Panitch & Konings, 2009, p. 68).
3.
FINANCIALISERING ALS AUTONOME EVOLUTIE
Er zijn een aantal marxistische auteurs die financialisering beschouwen als een autonoom proces, dat weinig te maken heeft met de reële economie (bijvoorbeeld Bryan, Martin & Rafferty, 2009, pp. 458472; Evans, 2008, 25 februari 2010; Mohun, 2008, 25 februari 2010). Gowan (2009, pp. 5-6) schrijft bijvoorbeeld: “An understanding of the credit crunch requires us to transcend the commonsense idea that changes in the so-called real economy drive outcomes in a supposed financial superstructure.” Het startpunt is volgens Gowan dan ook de structurele transformatie van het Amerikaanse financiële systeem de afgelopen vijfentwintig jaar. Dit systeem met nieuwe actoren, nieuwe praktijken en een nieuwe dynamiek, zou onvermijdelijk tot een crisis leiden. Ook Smith en Rickert (2009, p. 960) schrijven: “The financial collapse of 2008 demonstrated the ultimate vulnerability of an unregulated capitalist system.” Marx zou volgens Lapavitsas (2008, 25 februari 2010) een onderscheid maken tussen financiële crises die een voortzetting zijn van een overproductiecrisis, en crises die gegenereerd worden binnen de financiële sfeer. Volgens hem is deze crisis een voorbeeld van de tweede soort. Ook Robin Blackburn ziet vooral autonome ontwikkelingen in de financiële sector als probleem. Zo schrijft hij: “The source of the problems wich surfaced in 2007 (…) lay in an institutional complex and a string of disastrous incentives and agency problems riddling an over-extended system of financial intermediation” (Blackburn, 2008, p. 72). Blackburn besteedt dan ook veel aandacht aan technische details en wijdt de crisis onder andere ook aan ongereguleerde financiële innovaties zoals afgeleide producten (2008, p. 82), het zwakke risicomanagement (2008, p. 64) en het schaduwbanksysteem (2008, p. 68). De banken kenden volgens sommigen dan ook eerder een ‘Minsky moment’ dan een ‘Marx moment’ (Blackburn, 2008, p. 74; Moseley, 2008a, 3 maart 2010), waarbij de risico’s en instabiliteit van een financieel kapitalisme tot een crisis leidden. Ook Bryan (2008, 25 februari 2010) vond dit een financiële crisis, op een moment dat het goed ging met de reële economie. Volgens hem zijn onder andere herverpakte schulden en een te laag geprijsd risico de oorzaak van de crisis. Bryan vindt zelf wel dat de dichotomie tussen de reële en financiële economie kunstmatig is, maar om een andere reden dan meestal wordt aangehaald. Volgens hem worden de financiële innovaties op de financiële markten gebruikt als ‘geldmiddel’: “Derivatives and securities are part-money and part-capital, so we don’t need to frame these sphers as separate.” En hij interpreteert de crisis dan als volgt: “It first manifested as a crisis of stores of value (that asset values ‘disappeared’) and in that sense, it has not just been a ‘financial crisis’ pertaining to financial institutions and their solvency, but also a ‘money crisis’, pertaining to what is used in financial markets as money” (Bryan, 2009, 25 februari 2010). Omdat hij van oordeel is dat de crisis wel
11
degelijk een crisis van de financiële markten is en niet van de productieve economie, plaatsen we hem hier toch bij de auteurs die de oorzaak van de crisis in de financiële economie zien. Volgens Choonara (2009b, 3 maart 2010) vertoont de analyse van de auteurs die financialisering als een autonoom proces beschouwen weinig verwantschap met concepten uit de ‘traditionele’ marxistische politieke economie.
4.
FINANCIALISERING DOOR EEN ZWAKKE REËLE ECONOMIE
4.1
INLEIDING
Een deel van de marxistische auteurs beoordeelde de situatie van de reële economie vóór de crisis als weinig problematisch. Volgens Bryan (2008, 25 februari 2010) bevond de reële economie zich aan de vooravond van de crisis in een gezonde toestand: “In general, companies aren't exposed to significant debt. Investment levels are high. The world economy is booming.” Ook Wolff (2009, p. 5) is die mening toegedaan: “From Reagan through George W. Bush, private capitalism thrived.” Mohun (2008, 25 februari 2010) dacht twee jaar geleden nog dat het maar een lichte crisis zou worden: “Growth rates in most parts of the world are quite high. It doesn’t look like a crisis with a capital C.” Panitch (2008, 25 februari 2010) meent zelfs dat we één van de meest dynamische periodes hebben beleefd in de hele geschiedenis van het kapitalisme. Volgens Brenner (2008, 27 februari 2010) daarentegen zijn de economische prestaties in de VS, WestEuropa en Japan volgens elke macro-economische indicator sinds 1973 steeds meer achteruitgegaan. Balakrishnan (2009, p. 10) omschrijft de laatste drie decennia als: “a prolonged, unsuccessful attempt to transcend the world economic crisis of the 1970s”. John Bellamy Foster en andere auteurs van de Monthly Review (zoals Amin, 2008, p. 55) zijn het meest overtuigd dat de reële economie zich reeds vóór het uitbreken van de crisis in zwakke toestand bevond. Volgens Foster zagen we sinds de jaren 1970 een periode van stagnatie, waarbij sindsdien in elk decennium de groeivoet van de wereldeconomie (en van de belangrijkste kapitalistische staten) lager lag dan in het decennium ervoor (in Boyle, 2008, 27 februari 2010). Foster en Magdoff (2008, pp. 16-17) schrijven verder: “The sharp drop off in growth rates in the 1970s and thereafter points to a persistent tendency towards slower expansion in the economy, as the main forces pushing up growth rates in the 1950s and ‘60s waned, preventing the economy from returning to its former prosperity. In subsequent decades, rather than recovering its former trend-rate of growth, the economy slowly subsided.” Ook Minqi Li (2008, p. 23), Walden Bello (2008, 27 februari 2010) en Kotz en McDonough (2007, 2 maart 2010) menen dat de wereldeconomie sinds de jaren 1970 slechts zeer langzaam groeit. Volgens de cijfers van Andrew Kliman (2008b, p. 49) bedroeg de gemiddelde groeivoet van het wereld-BBP in de periode 1973-2003 met moeite de helft van de groeivoet tussen 1950 en 1973. Als je China uit de cijfers filtert, viel de wereldwijde groeivoet zelfs met bijna twee derden.
12
Volgens deze tweede reeks auteurs, die de aandacht vestigen op de zwakke reële economie, is financialisering het gevolg van ontwikkelingen in die reële economie in plaats van een autonoom proces. Dat verklaart ook waarom we zo een zware crisis meemaken (met andere woorden, een ‘gewone’ financiële crisis had veel minder verstrekkende gevolgen gehad). Zo schrijft Carchedi (2010, 3 maart 2010): “In fact, the origin of the financial and speculative crises should be sought in the real economy, in the production of value and surplus value, rather than, as is fashionable nowadays, turning the relation of cause and effect upside-down.” Foster en Magdoff (2008, p. 9) menen dat zowel de financiële explosie in de voorbije decennia als de financiële implosie die begon in 2007 moeten verklaard worden aan de hand van de tendens tot stagnatie in de onderliggende economie. En Isaac Johsua (2009, p. 47) schrijft: “Aujourd’hui, nous ne sommes pas en présence, au premier chef, d’unce crise financière qui a des répercussions sur l’économie réelle, mais confrontés à une crise du capitalisme dont les premières manifestations sons financières.” Hierna zetten we eerst uiteen welke verschillende verklaringen worden gegeven aan de zwakte van de reële sector. Vervolgens zien we hoe deze verschillende verklaringen uitleggen dat de oorzaak van financialisering in de reële economie ligt.
4.2
DE TENDENTIËLE DALING VAN DE WINSTVOET
Een eerste mogelijke verklaring is dat deze crisis veroorzaakt is door de tendentiële daling van de winstvoet. We bespreken eerst hoe die winstvoet de afgelopen decennia geëvolueerd is volgens de verschillende auteurs. Vervolgens bespreken we de oorzaken die de auteurs aanhalen om die evolutie te verklaren en de factoren die de verschillende visies over de winstvoet kunnen verklaren. Voor we tot slot de visie van de economen die menen dat de tendentiële daling aan de basis ligt van deze crisis uiteenzetten, bekijken we welke factoren in het verleden die tendens konden tegengaan of verzwakken.
4.2.1 Evolutie van de winstvoet De meeste auteurs zijn het erover eens dat het neoliberalisme een poging was om een ommekeer teweeg te brengen in de tendentiële daling van de winstvoet, en de winstvoet opnieuw op een hoger niveau te brengen (bijvoorbeeld Johsua, 2009, p. 18). Langs de ene zijde zijn er de auteurs die menen dat dat gelukt is en dat de winstvoet tot aan de crisis op een redelijk gezond peil stond, zodat de wet van de tendentiële daling niet als oorzaak van de crisis kan worden aangeduid (Gindin & Panitch, 2008, p. 31; Kincaid, 2008, 4 maart 2010; Kotz, 2008, p. 179; Mohun, 2008, 25 februari 2010; Onaran, 2010, 27 februari 2010). Evans (2008, 25 februari 2010) schrijft: “There have been intermittent downturns, but broadly speaking profitability was re-established in the major transformation of the 1980s.” Husson (2008b, 25 februari 2010) meent dan ook: “I believe that the traditional argument about a falling tendency of the rate of profit is erroneous.” Moseley (2009b, 2 maart 2010) biedt een genuanceerd beeld. Hij meent dat er een substantieel, maar geen volledig herstel
13
is geweest van de winstvoet. Zeker als je er de buitenlandse winsten van Amerikaanse ondernemingen en de lonen van topmanagers bijtelt, zou het herstel van de winstvoet nog een stuk groter zijn (Moseley, 2008a, 3 maart 2010). Ook McNally (2008a, p. 4) heeft een gelijkaardige visie. De dalende winstvoet is zowel volgens hem als volgens Moseley dus niet de oorzaak van de crisis.
Langs de andere kant zijn er marxisten die menen dat de tendentiële daling zich ook na de crisis van 1973 heeft voortgezet (Faulkner, 2009, 3 maart 2010; Kliman, 2008b, p. 50; Potts, 2010, p. 37; Wade, 2008, p. 11). Zo heeft Brenner het over over: “a deep, and lasting, decline of the rate of return on capital investment since the end of the 1960s” (The Hankyoreh, 2009, 6 maart 2010). Harman (2007, 4 maart 2010) spreekt over een herstel vanaf 1982 van het extreme lage niveau op het einde van de jaren 1970, maar dat herstel bedroeg slechts de helft van de daling in de voorgaande periode. In 2000 lag de winstvoet dan ook ver onder het niveau van de jaren 1940, 1950 en 1960 (Harman, 2008a, 27 februari 2010; Harman, 2008b, 4 maart 2010), waardoor Harman meent dat het toch correct is om te spreken over een tendentiële daling. Kliman (2009b, 3 maart 2010) gaat nog verder en stelt dat er zich gedurende de hele periode na de Tweede Wereldoorlog een persistente daling van de winstvoet heeft voorgedaan. “From 1941 through 1956, the rate of profit averaged 28%, falling to 20% in the 19571980 period, and falling further to 14% in the period from 1981 through 2004” (Kliman, 2009a, 5 maart 2010). Ook Bakir en Campbell (2009, pp. 337-338) zijn van oordeel dat een herstel van de winstvoet niet strookt met de realiteit. Volgens hen kan de evolutie van de winstvoet op lange termijn best begrepen worden als een “one-step decline” in de winstvoet. Zo was de gemiddelde winstvoet 16,7 procent tijdens de Keynesiaanse periode, om na de val nog gemiddeld 13,7 procent te halen gedurende de neoliberale periode.
4.2.2 Oorzaken van de evolutie Hoe verklaren de economen, die menen dat de winstvoet sinds de jaren 70 gedaald is, die daling? Een eerste mogelijkheid is dat de winstvoet tendeert te dalen doordat de organische compositie van het kapitaal stijgt. Er is dus een een ‘teveel’ aan constant kapitaal, wat leidt tot een dalende winstvoet. Deze theorie wordt vurig verdedigd door Carchedi (2010, 3 maart 2010). Ook andere auteurs hanteren deze verklaring (Freeman, 2010, p. 88; Harman, 2008a, 27 februari 2010; Kliman, 2009e, 5 maart 2010; Potts, 2010, p. 40). Bakir en Campbell (2009, 338-339) verwerpen deze theorie. Hun redenering is als volgt: kapitaal is in de VS relatief constant geaccumuleerd. Als de theorie van de organische compositie consistent is, zou er een min of meer constant dalende lijn moeten zijn in de winstvoet. Aangezien ze argumenteren dat de winstvoet eerder trapsgewijs is gedaald (cf. supra), is de theorie van de organische compositie volgens hen niet consistent met de realiteit. Ook Foster en McChesney (2010, p. 53) geloven niet in de redenering van de organische compositie. De tweede factor die wordt aangehaald als oorzaak van de tendentiële daling van de winstvoet is overcapaciteit door een sterke concurrentiestrijd. Volgens Brenner (2009b, 6 maart 2010) vindt die
14
zijn oorsprong op het einde van de jaren 1960. Steeds andere, opkomende industrialiserende landen konden de industriële productie van de geavanceerde landen overnemen: eerst Duitsland en Japan, dan de nieuwe industrielanden (de NIC’s), de Zuid-Oost-Aziatische Tijgers en uiteindelijk China. Hun productie verschilde echter weinig van die in de geavanceerde landen. In die geavanceerde landen vochten ondernemingen voor hun marktaandeel, vooral door de kosten te drukken en niet door nieuwe producten te ontwikkelen of te innoveren. Zo werd het probleem van de globale overcapaciteit volgens Brenner steeds erger, met een dalende winstvoet als gevolg. Aglietta (2008, p. 63-65) gaat niet akkoord met deze denkwijze: “It is not very convincing to argue from a universal and permanent pressure of over-capacity, contracting the rate of profit to levels incapable of attracting investment and of increasing productivity enough to restore satisfactory profitability.” Ook Choonara (2009b, 3 maart 2010) schrijft dat de redenering dat overcapaciteit en sterke concurrentie tot een dalende winstvoet zouden leiden zowel theoretisch als empirisch niet correct is. Een derde reden die wordt aangehaald is de stijging van de ‘onproductieve arbeid’ (Harman, 2007, 4 maart 2010). Dit zorgt voor een daling van de ‘marxistische winstvoet’. Langs de andere kant kan meer onproductieve arbeid leiden tot verminderde opwaartse druk op de organische compositie van kapitaal, en zo de daling van de winstvoet tegengaan. Het is dus een factor die een contradictorische werking heeft.
Ook bij de economen die beweren dat de winstvoet hersteld is, zijn er verschillende verklaringen. De eerste en meest voorkomende uitleg betreft verhoogde exploitatievoeten (Husson, 2008b, 25 februari 2010; Kotz, 2007, 2 maart 2010; Moseley, 2008a, 3 maart 2010; Onaran, 2010, 27 februari 2010). Volgens deze redenering was een dalende winstvoet wel een belangrijke oorzaak van de crisissen onder de Keynesiaanse accumulatiestructuur, doordat de arbeidersbeweging toen nog relatief sterker stond (Arrighi in Harvey, 2009c, p. 82; Kotz, 2007, 2 maart 2010; Panitch, 2008, 25 februari 2010). Door de neoliberale ‘contrarevolutie’ is de kapitalistische klasse er echter in geslaagd de macht van de arbeidersbeweging te breken, en zorgt een verhoogde exploitatievoet ervoor dat de winstvoet hersteld of gestabiliseerd is (Husson, 2008b, 25 februari 2010; Kotz & McDonough, 2007, 2 maart 2010). Die exploitatievoet is zowel hoger door lagere lonen als door meer en harder werk voor hetzelfde loon (Moseley, 2009b, 2 maart 2010). Auteurs die menen dat de tendentiële daling van de winstvoet zich sinds de jaren 1970 duidelijk geuit heeft, ontkennen vaak niet dat de exploitatie gestegen is, maar stellen net dat de daling nog meer expliciet zou geweest zijn zonder die sterkere exploitatie (Brenner, 2009b, 6 maart 2010; Kliman, 2008d, 5 maart 2010; Potts, 2010, p. 40), of dat het effect maar tijdelijk en klein was (Faulkner, 2009, 3 maart 2010; Freeman, 2010, p. 88). Harman (2007, 4 maart 2010) en Brenner geven toe dat de winstvoet respectievelijk sinds 1982 en sinds 2000 licht gestegen is door een verhoogde exploitatievoet, maar dat betekent niet dat hij niet tendentieel gedaald is: “Non-financial corporations, during this expansion, have raised their profit rates significantly, but still not back to the already reduced levels of the 1990s. Moreover, in view of the degree to which the ascent of the profit
15
rate was achieved simply by way of raising the rate of exploitation (…) there has been reason to doubt how long it could continue” (Brenner, 2008, 27 februari 2010). Ten tweede kan ook een snelle productiviteitsgroei (tijdelijk) zorgen voor een stijging van de winstvoet. Volgens Brenner (2009b, 6 maart 2010) was er in de jaren 1990 even sprake van een verhoging van de winstvoet door productiviteitswinst, maar de tijdelijk verhoogde investeringen die daaruit volgden versterkten volgens hem ook het probleem van de overcapaciteit, waardoor die stijging van de winstvoet meteen werd tegengegaan. Een derde argument is een lagere investeringsvoet (Onaran, 2010, 27 februari 2010). Ook Harman (2007, 4 maart 2010) haalt deze reden aan voor het herstel van de winstvoet, maar zoals eerder aangegeven, meent hij dat het herstel maar gedeeltelijk was en onvoldoende om de wet van de tendentiële daling te ontkrachten. Kliman (2009b, 4 maart 2010) staat in ieder geval sceptisch tegenover dit argument. De vierde factor die wordt aangehaald, is de ratio van onproductieve tegenover productieve arbeid (Moseley, 2008b, 25 februari 2010). Die zou na de jaren 1970 minder snel gestegen zijn dan in de periode na de Tweede Wereldoorlog. Dat betekent dat de negatieve impact van die ratio kleiner wordt, en meer dan tegengegaan wordt door een verhoogde exploitatievoet. Kincaid (2008, 4 maart 2010) besteedt veel aandacht aan een vijfde factor, de geografische expansie en de hogere winstvoet die in nieuwe dynamische regio’s kan gehaald worden (zie ook Kotz & McDonough, 2007, 2 maart 2010; Moseley, 2009b, 2 maart 2010). Zo meent hij dat de verdedigers van de tendentiële daling te weinig aandacht besteden aan het dynamisme van China en andere opkomende landen. Bovendien is de organische compositie van kapitaal veel lager in deze landen, wat zorgt voor hogere winstvoeten. Volgens Carchedi (2009, p. 72) kunnen al deze tegenwerkende tendensen in ieder geval hoogstens tijdelijk de tendentiële daling van de winstvoet tegenhouden.
4.2.3 Verklaring voor de verschillen in visie Dat sommige auteurs menen dat de winstvoet zich hersteld heeft na de jaren 70 en andere menen dat hij verder gedaald is, heeft grotendeels te maken met verschillen op twee vlakken: op theoretisch en methodologisch vlak. Op theoretisch vlak proberen verschillende auteurs te bewijzen dat de wet van de dalende winstvoet een ‘juiste’ wet is (Harman, 2009c, pp. 68-75). Zo argumenteert Carchedi (2009, pp. 74-75) dat de wet zowel logisch consistent als geldig is. Volgens hem is de kritiek van het Okishia-theorema ongeldig, onder meer omdat ze arbeid als waardecreërend vervangt door arbeid als een kost zoals in de orthodoxe economie (Carchedi, 2009, p. 59). Diverse auteurs hanteren als antwoord op dat theorema de ‘temporal single system interpretation’ van Marx’ waardeleer (bijvoorbeeld Kliman, 2009b, 3 maart 2010). Volgens die interpretetie moet er een temporele in plaats van een simultane en een monetaire in plaats van een fysieke ratio gebruikt worden. Rieu (2009, p. 224) schrijft dat elke interpretatie van de
16
wet eigen assumpties maakt, en aldus is geen enkele interpretatie beter dan de andere. Kincaid (2008, 4 maart 2010) meent dan weer dat de wet theoretisch wel klopt, maar dat de verdedigers van de wet te weinig aandacht besteden aan de tegenwerkende tendensen. Op methodologisch vlak zijn er verschillende problemen, waardoor Ticktin (2007, p. 75) zelfs schrijft dat de winstvoet berekenen een ‘onrealiseerbare droom’ is. Ten eerste is er de vraag welke winstvoet je gebruikt. Bereken je de winstvoet in de VS, of globaal (zie bijvoorbeeld Sanuk, 2009, 27 februari 2010)? Bereken je de winstvoet voor alle ondernemingen, enkel voor de niet-financiële ondernemingen, of zelfs enkel voor de industriële ondernemingen (en dus met exclusie van de diensten- en landbouwsector)? Zo schrijft Moseley (2008b, 25 februari 2010) dat: “the main difference between my estimates and Robert Brenner's, for example, is that mine are for the total economy and his are for the non-financial sector only.” Hij is er zelf niet helemaal uit welke van de twee nu de meest belangrijke is. Bovendien zijn zelfs industriële ondernemingen sinds 1990 sterk afhankelijk geworden van financiële activiteiten, die volgens sommigen ook zouden moeten weggezuiverd worden (Harman, 2009a, 27 februari 2010; Perelman, 2008, 5 maart 2010). Ten tweede zijn er verschillen afhankelijk van hoe je de ‘winstvoet’ precies berekent en welke bronnen geraadpleegd worden (Harman, 2009a, 27 februari 2010). Een probleem daarbij is dat de gegevens die door ondernemingen gebruikt worden niet aangepast zijn aan het marxistische concept van de winstvoet (Sanuk, 2009, 27 februari 2010). Zoals Harman (2008b, 4 maart 2010) zelf schrijft: “Reported profits and profit rates are always open to question, since they depend to some degree on what firms can get auditing accountants to agree to.” Ook Husson (2008b, 25 februari 2010) schrijft daarover: “One can of course evade this difficulty by trying to show that if the rate of profit is correctly measured, then it will after all have a tendency to fall. But such efforts are not theoretically well-founded (…).” Deze problemen leiden Ticktin (2007, p. 76) ertoe te stellen dat het niet zo belangrijk is om de winstvoet kwantitatief te berekenen: “That the rate of profit is crucial to capitalism is obvious, but the particular role of the decline in the rate of profit in capitalism and its crisis is better discussed qualitatively, as it were, rather than in terms of its short- or medium-term role.” Volgens Foster & McChesney (2010, pp. 53-54) ten slotte hanteren de ‘aanhangers’ van de wet van de tendentiële daling van de winstvoet die wet vooral om politieke redenen: “Part of the reason for clinging to such views (which were not, however, prominent in Marxian economics until the 1970s) no doubt has to do with the way in which it is commonly interpreted as an absolute economic ‘breakdown theory’, which appears to justify a revolutionary politics as a mechanical, even automatic, response. For many, the classical falling rate of profit theory seems immune to reformist politics and should be advanced precisely for that reason.”
4.2.4 In het verleden gebruikte oplossingen tegen de daling van de winstvoet Hoger werd al aandacht besteed aan elementen die sinds de jaren 1970 volgens sommige auteurs een daling van de winstvoet tegenhielden of minder sterk maakten: verhoogde exploitatie, snelle
17
productiviteitsgroei, een lagere investeringsvoet, meer onproductieve arbeid en geografische expansie naar gebieden met een lagere organische compositie. Hier staan we even stil bij enkele factoren die in het verleden een daling van de winstvoet tegengingen, of de winstvoet herstelden. Een eerste ‘oplossing’ die in het verleden gebruikt werd, is de vernietiging van kapitaal, zowel fysiek als monetair. In die zin zijn er enkele auteurs die menen dat de crises in de jaren 1970 te ‘licht’ waren om het probleem van de te hoge organische compositie van het kapitaal weg te werken en de winstvoet te herstellen (Brenner, 2009b, 6 maart 2010). Vooral Kliman (2009d, 25 februari 2010) besteedt daar aandacht aan: “What we’ve seen since 1973 is the management of a system which has not fully recovered.” Balakrishnan stelt de vraag of het na de jaren 1970 mogelijk was om een crisis te laten uitbreken die groot genoeg was om de kapitaalsaccumulatie te herstellen. De vraag stellen is de vraag beantwoorden: “Not only was a cathartic blast of thoroughgoing creative destruction out of the question after the beginning of the downturn in the 70s; the lower growth rates of consumption characteristic of earlier eras of capitalism were no longer socio-politically legitimate” (Balakrishnan, 2009, pp. 12-13). Ook economisch is het moeilijker geworden. Volgens Choonara (2009b, 3 maart 2010) dreigen winstgevende secties van de economie meegesleurd te worden bij de val van minder winstgevend kapitaal als gevolg van de sterke concentratie en centralisatie van kapitaal. Een tweede mogelijkheid is dat onproductieve sectoren meerwaarde weghalen uit het accumulatiecircuit, en daardoor een snellere val van de winstvoet vermijden (Choonara, 2009b, 3 maart 2010). Zo wordt het systeem tijdelijk gestabiliseerd. Eén van de belangrijkste ‘onproductieve’ sectoren is de oorlogseconomie, die door de Tweede Wereldoorlog en de Koude Oorlog een belangrijke factor werd om de daling van de winstvoet tegen te gaan. Harman (2007, 4 maart 2010) meent dat militaire uitgaven in het verleden inderdaad een oplossing boden, maar dat dat vandaag moeilijker ligt, aangezien de verminderde accumulatie die er het gevolg van is een nadeel is een internationale omgeving die nu meer gekenmerkt wordt door sterke economische competitie tussen staten. Ook Ticktin (2009, p. 26) schrijft dat oorlog als strategie zijn limieten heeft bereikt. Zoals blijkt uit deze twee en de eerder aangehaalde factoren, kennen al deze factoren grenzen volgens de auteurs die de wet van de tendentiële daling van de winstvoet ‘verdedigen’. Het is volgens hen dan ook moeilijk om deze tegenwerkende tendenzen te ‘herhalen’, of ze sterk genoeg te houden zodat ze de tendentiële daling van de winstvoet voldoende tegengaan.
4.2.5 De tendentiële daling van de winstvoet als oorzaak van de crisis Als we ervan zouden uitgaan dat de tendentiële daling van de winstvoet zich ook na de crisis van de jaren 70 heeft doorgezet, wat zijn dan de gevolgen van deze daling? De winstvoet is de belangrijkste determinant van de investeringen van ondernemingen (Moseley, 2008b, 25 februari 2010). Het belangrijkste gevolg is dus dat de investeringen en bijgevolg de vraag naar kapitaalgoederen afnemen (Brenner, 2009b, 6 maart 2010; Harman, 2009a, 27 februari 2010). Dit leidt ertoe dat er onvoldoende
18
vraag is om alles wat geproduceerd is te absorberen (Faulkner, 2009, 3 maart 2010; Harman, 2009a, 27 februari 2010). Zo meent Carchedi (2010, 3 maart 2010) dat de oorzaak van deze (en elke) crisis uiteindelijk in deze wet van de tendentiële daling gezocht moet worden, en hij richt zich tegen marxisten die deze ‘monocausale’ verklaring verwerpen: “Instead, they argue, there is no single explanation valid for all crises, except that they are all a ‘property’ of capitalism and that crises manifest in different forms in different periods and contexts. However, if this elusive and mysterious property becomes manifest as different causes of different crises, while itself remaining unknowable, if we do not know where all these different causes come from, then we have no crisis theory.” Ook volgens Harman (2009a, 27 februari 2010) en Kliman (2009e, 5 maart 2010) leidde de tendentiële daling van de winstvoet tot deze crisis. Ook Brenner, en in zijn navolging Balakrishnan (2009, p. 10) schrijven deze crisis ultiem toe aan de tendentiële daling van de winstvoet. Maar ze hanteren een iets meer ‘multicausale’ redenering, met een dialectische relatie tussen overcapaciteit, een dalende winstvoet, dalende reële lonen en minder overheidsuitgaven. Persistente overcapaciteit zorgt ervoor dat de winstvoet tendentieel daalt (Brenner, 2009b, 6 maart 2010). Die dalende winstvoet zorgt vervolgens voor lagere investeringen en nog meer overcapaciteit: “The long term slowdown, since 1973, in the growth of new plant and equipment, employment, and real wages –along with government cutbacks in the growth of social expenditures to aid profits– could not then but issue in the ever slower growth of investment, consumer, and government demand, and therefore of the growth of demand in aggregate (…). It is the chronic weakness of aggregate demand, itself ultimately attributable to reduced rates of return that has long constituted the immediate source of the economy’s declining health” (Brenner, 2009b, 6 maart 2010). Ook in deze redenering is er dus een teveel aan kapitaal en leidt de tendentiële daling tot overproductie en een zwakke reële economie.
4.3
OVERACCUMULATIE
Een reeks auteurs ziet deze crisis als een ‘overaccumulatiecrisis’. Er is echter geen conceptuele eenduidigheid met betrekking tot het begrip ‘overaccumulatie’. Ook auteurs die de crisis toeschrijven aan de tendentieel dalende winstvoet (cf. supra) gebruiken het concept. Daarnaast zijn er in de literatuur nog drie varianten terug te vinden die spreken over een overaccumulatiecrisis, zonder dat ze deze toeschrijven aan de wet van de tendentiële daling van de winstvoet of dat ze deze wet zoals in bovenstaande redenering rigoureus toepassen.
4.3.1 Chronische overaccumulatie Een eerste variant stelt dat er in het kapitalisme een algemene tendens is tot overaccumulatie (Callinicos, 2010, pp. 47-60). Deze crisis is dan ook een gevolg van een ‘chronisch’
19
overaccumulatieprobleem dat de kapitalistische economie al sinds de jaren 1970 kenmerkt (Callinicos, 2010, p. 80; Harvey, 2005, p. 70). De meeste auteurs die deze redenering gebruiken stellen overaccumulatie gewoon gelijk aan te veel kapitaal. Zo definieert Harvey (in Choonara, 2009a, 2 maart 2010) overaccumulatie als volgt: “Overaccumulation is any situation in which the surplus that capitalists have available to them cannot find an outlet (…).” De nadruk ligt hier vooral op de globale overcapaciteit, het te veel aan fysiek kapitaal om winstgevend te kunnen gebruiken (Harvey, 2005, p. 70; Robinson, 2008, 11 februari 2010). Deze leidt op zijn beurt tot lage investeringen. Zoals Foster & McChesney (2009, p. 6) schrijven: “Growing excess capacity serves to shut off new capital formation, since corporations are not eager to invest in new plant and equipment when substantial portions of their existing capacity are idle.” Overaccumulatie wordt hier slechts weinig (expliciet) gelieerd aan een dalende winstvoet (wel bij Callinicos, 2010, pp. 50-60). Li (2008, p. 23) meent zelfs dat de winstvoet in de VS sinds 2000 verhoogd is, maar desondanks waren er weinig investeringen als gevolg van substantiële overcapaciteit. Johsua (2009, p. 51-53) gaat niet akkoord met deze versie van ‘overaccumulatie’ die meent dat de reële economie sinds lange tijd problemen kent. Volgens hem is er sinds de jaren 1970 empirisch geen structurele terugval van de investeringen te observeren, en dus geen vertraging van de accumulatievoet. Ook McNally (2008a, p. 4) schrijft dat het niet mogelijk is dat de crisis met 25 jaar is ‘uitgesteld’, aangezien er zich dan al veel eerder een crisis zou gemanifesteerd hebben.
4.3.2 De Kondratieff-cyclus De tweede variant van een overaccumulatiecrisis vinden we terug bij wereldsysteemanalist Immanuel Wallerstein. Hij maakt gebruik van de Kondatrieff cyclus om de huidige crisis te verklaren (Wallerstein, 2008b, 27 februari 2010). Na de A-fase van de Kondatrieff cyclus tussen 1945 en 1973 zijn we sindsdien beland in de Kondratieff B-fase. De winstvoeten van productieve activiteiten dalen, wat twee gevolgen heeft. Ten eerste verhuizen de productieve activiteiten van staten in het centrum van het wereldsysteem naar andere delen van de wereld, waar de loonkosten lager liggen, in dit geval China, India en Brazilië. Daardoor verhuist het centrum van de wereldeconomie langzaam maar zeker. Tegelijkertijd komt er ook meer competitie, aangezien dezelfde producten in verschillende landen worden gemaakt. De winstvoeten dalen nog meer door te veel competitie en te veel kapitaal (Wallerstein, 2008d, 27 februari 2010). Ten tweede gaan kapitalisten bij lage winstvoeten in de productieve sector meer en meer in speculatieve activiteiten in de financiële sector investeren (cf. 4.5) (Wallerstein, 2008b, 27 februari 2010). De speculatieve activiteiten leiden tot bubbels die vroeg of laat barsten. Dat laatste is nu gebeurd (Wallerstein, 2008c, 27 februari 2010). Een dalende winstvoet leidt dus op termijn tot het einde van een Kondratieff cyclus (Wallerstein, 2008b, 27 februari 2010). Dit patroon van de Kondratieff cyclus komt nu samen met structurele trends. Het kapitalisme is steeds verder verwijderd van een evenwicht. De voorbije 500 jaar zijn de drie basiskosten van de kapitalistische productie (personeel, inputs en belastingen) als percentage van de verkoopprijzen sterk
20
gestegen, zodat het vandaag de dag moeilijk is om nog hoge winsten te halen. Daardoor wordt de basis voor verdere kapitaalaccumulatie ondermijnd. Ook al schrijft Wallerstein het nergens expliciet, waarschijnlijk maakt het samengaan van het einde van de Kondratieff-cyclus en de structurele trends dat deze crisis zo zwaar was. Verder betekent deze crisis ook het einde van een hegemonische cyclus (cf. 3.1).
4.3.3 Cyclische overaccumulatie Een derde variant wordt uiteengezet door Johsua en McNally. Zij stellen overaccumulatie gelijk aan overinvesteringen. In de neergaande fase van de cyclus stijgt de winstvoet opnieuw, onder meer door een lage rente en een verhoogde exploitatie die mogelijk is dankzij een hogere werkloosheid (Johsua, 2006, pp. 206-211). Aangezien veel kapitaal in de crisis vernietigd is, zijn er ook talrijke winstgevende investeringsmogelijkheden. Een bepaalde sector, waarin recent een innovatie is ontwikkeld, zorgt voor een nieuwe opgaande cyclus, eerst in de sector van de kapitaalgoederen, vervolgens ook bij de consumptiegoederen. Maar die expansie, en de ermee gepaard gaande euforie, zorgt voor overinvesteringen: investeringen die niet de verwachte winstvoet halen (omdat de meest winstgevende investeringsmogelijkheden al ‘ingenomen’ zijn, omdat de markt verzadigd raakt, omdat de concurrentie toeneemt, omdat de lonen weer stijgen als gevolg van de lagere werkloosheid, …). De winstvoet daalt, de accumulatie komt tot stilstand en een nieuwe crisis zet zich in. In deze zin is overaccumulatie dus een accumulatie ‘die niet op tijd gestopt is’, waardoor de verwachte winstvoet niet gehaald wordt. Zo schrijft Johsua (2009, p. 31): “La suraccumulation, c’est-à-dire une accumulation du capital qui s’effectue à un rythme tel qu’elle ne peut maintenir, dans la durée, le taux de profit escompté par ceux qui fournissent les fonds.” Er is dus te veel kapitaal om de verwachte maatschappelijke gemiddelde winstvoet op te leveren, zoals Mandel (1976, p. 86) schrijft. Ook Hung Ho-Fung (2008, p. 152) geeft een gelijkaardige definitie: “(…) overaccumulation is a situation in which capital accumulates at a rate higher then what can prevent the average rate of profit across the capitalist system from falling.” Er is volgens Johsua (2009, pp. 54-56) dus geen ‘permanente’ overaccumulatie sinds de jaren 1970 zoals in de vorige varianten, maar wel cyclische overaccumulatie om de zes tot tien jaar. De crisis die uitbrak in 2007 is geen gevolg van overaccumulatie sinds de jaren 1970, maar wel van de crisis van de ‘nieuwe economie’ in de tweede helft van de jaren 1990, een crisis die nooit overwonnen is (Callinicos, 2010, pp. 70-71; Johsua, 2009, p. 33). De innovaties die toen plaatsvonden zorgden voor een grote investeringsgolf, aangetrokken door een hoge winstvoet (Johsua, 2009, pp. 55-56). Omdat die golf te groot is om de verwachte winstvoet te halen, is contractie onvermijdelijk wanneer de winstvoet lijkt te dalen, of wanneer de winstvoet lager blijkt uit te vallen dan verwacht. McNally (2008a, p. 5) schrijft dat de Aziatische crisis het eerste teken van een nieuwe fase van overaccumulatie was. Die overaccumulatie zorgt net als in voorgaande redenering voor een daling van de productieve
21
investeringen en dus een overproductiecrisis. Die crisis kon sinds de late jaren 1990 worden uitgesteld dankzij financialisering (cf. 4.5) (Johsua, 2006, pp. 240-246; McNally, 2008a, p. 5).
4.3.4 Gebrek aan investeringen Ook sommige auteurs, die niet uitgaan van dalende winstvoeten en deze crisis niet als een overaccumulatiecrisis beschouwen, geven toe dat er een gebrek is geweest aan investeringen in de reële economie, om verschillende redenen (bijvoorbeeld Altvater, 2009, pp. 11-12, Gowan, 2009, pp. 24-25; Husson, 2008a, 25 februari 2010; Kotz & McDonough, 2007, 2 maart 2010; Moseley, 2008a, 25 februari 2010). Zo schrijft Husson (2008c, 25 februari 2010): “The lowering of the wage share has led to a spectacular reestablishment of the average rate of profit from the mid-1980s onwards. But at the same time, the rate of accumulation began to fluctuate at a lower level than that of the pre-crisis period.” Volgens Moseley (2008b, 25 februari 2010) gaat er (onder meer door hogere dividenden) een groter deel van de meerwaarde naar kapitalistische consumptie dan naar (productieve) investeringen. Foster en Magdoff (2008, p. 19), die de wet van de dalende winstvoet verwerpen, zien toch een gebrek aan winstgevende investeringsprojecten, waardoor de economie blijft steken in een staat van eenvoudige reproductie in plaats van uitgebreide reproductie. De oorzaken daarvan zijn complex, maar hebben onder andere te maken met de maturiteit van de economie, waardoor er geen industrie meer van nul moet worden opgebouwd; de afwezigheid van nieuwe, belangrijke technologieën; de groeiende ongelijkheid waardoor de consumptie bij de laagste klassen gelimiteerd wordt en er ongebruikte capaciteit wordt opgebouwd; en een proces van monopolisering (Foster, 2008b, pp. 1011). Ze benadrukken vooral de twee laatste factoren, namelijk monopolisering en overcapaciteit door ongelijkheid en de lage consumptie van de arbeidersklasse. Zo komen we bij een volgende redenering, namelijk onderconsumptie.
4.4
ONDERCONSUMPTIE
In dit deel bestuderen we de auteurs die de oorzaak van deze crisis zien in de ongelijkheid en de beperkte consumptie van de arbeidersklasse. We bekijken eerst de evolutie van de reële lonen en de overheidsuitgaven. Daarna zien we welke factoren in het verleden werden gebruikt om onderconsumptie en een zwakke geaggregeerde vraag tegen te gaan. Tot slot analyseren we de visie van auteurs die menen dat deze crisis ultiem veroorzaakt is door lage consumptie van de arbeidersklasse, en de kritieken die andere auteurs op deze visie hebben.
4.4.1 De reële lonen Bijna alle auteurs menen dat de reële lonen onder de neoliberale accumulatiestructuur zijn gestagneerd of zelfs gedaald (Beitel, 2008, p. 42; Foster & Magdoff, 2008, p. 4; Gowan, 2009, p. 24; Harvey in Choonara, 2009a, 2 maart 2010; Moseley, 2008b, 25 februari 2010). Eén van de belangrijkste
22
strijdpunten in de neoliberale contrarevolutie was om de link tussen productiviteitsstijgingen en loonsverhogingen te breken (Albo, 2009, 2 maart 2010; Husson, 2008c, 25 februari 2010) en zo de winsten te verhogen (Foster & Magdoff, 2008, pp. 17-18). Volgens verschillende auteurs (Brenner, 2008, 27 februari 2010; Balakrishnan, 2009, p. 10; Harman, 2008a, 27 februari 2010) zijn stagnatie van de reële lonen (per gewerkt uur) en hoge werkloosheid mede het gevolg van de dalende winstvoet en de slabakkende investeringen. “To cut cost, they unleashed a vicious campaign of layoffs, speed up, and wage repression against their workers, so as to ratchet up the rate of exploitation in aid of higer rates of return” (Brenner, 2009b, 6 maart 2010). Dat heeft sinds de jaren 1970 gezorgd voor een sterke daling van de koopkracht en de levensstandaard (Brenner, 2009b, 6 maart 2010) en een sterke stijging van de exploitatievoet (Geier, 2008, 2 maart 2010; Husson, 2008c, 25 februari 2010). Volgens Harvey (2009b, 5 maart 2010) zorgde de val van de Sovjet-Unie en de transformatie van China er mee voor dat de arbeidersklasse aan macht verloor, wat leidde tot lage lonen. Husson (2008b, 25 februari 2010) schrijft dan ook dat de verhoging van de exploitatievoet een wereldwijd fenomeen is, waarop de opkomende landen geen uitzondering vormen. McNally (2008a, p. 8) ziet vijf dynamieken die globaal tot lagere reële lonen per uur leidden: delokalisering, met lagere lonen in Oost-Azië; neerwaartse druk op de lonen door een vergroting van het globale reserveleger van arbeiders; verhoging van de relatieve meerwaarde door verhoogde productiviteit; verhoging van de absolute meerwaarde door meer werkuren; en verminderde macht van de vakbonden.
Foster (2010, p. 5) haalt aan dat de reële lonen per uur piekten in 1972 en dat ze in 2006 teruggevallen waren op hun niveau van 1967. Vooral sinds 2000 worden volgens Brenner (2009b, 6 maart 2010) de arbeiders zowel in de VS als Japan en de Eurozone meer uitgebuit, vooral doordat de productiviteit een stuk sneller steeg dan de reële lonen. Over de VS schrijft Brenner (2008, 27 februari 2010): “Holding down wages as they squeezed more output per person, they appropriated to themselves in the form of profits an historically unprecedented share of the increase that took place in non-financial GDP.” Volgens Foster (2010, p. 5) was het percentage van het BBP dat in 2006 naar de lonen ging 46 procent, tegenover 53 procent in 1970. In Europa, Japan en globaal was de situatie volgens Brenner (2008, 27 februari 2010) gelijkaardig als in de VS. Moseley (2008b, 25 februari 2010) schrijft dat de meerwaardevoet de voorbije drie decennia verdubbeld is. In de mate dat de reële lonen volgens sommige studies gemiddeld toch niet of weinig daalden, of dat het aandeel van lonen in het BBP ongeveer gelijk bleef, is dat te danken aan een kleine bovenlaag van zeer hoge lonen (Husson, 2008c, 25 februari 2010; Johsua, 2009, p. 48; Onaran, 2010, 27 februari 2010).
4.4.2 Overheidsuitgaven Tijdens de neoliberale periode werd sinds het einde van de jaren 1970 ook geprobeerd om de sociale uitgaven terug te dringen om de winsten te ondersteunen (Brenner, 2008, 27 februari 2010; Faulkner,
23
2009, 3 maart 2010; Kotz, 2008, p. 174). Het gaat dan bijvoorbeeld om de beperking van de gezondsheidszorg en pensioenen, zeker in de VS (Moseley, 2009b, 2 maart 2010). Dat zorgde ervoor dat de overheidsvraag naar producten trager groeide dan in de decennia ervoor (Brenner, 2009b, 6 maart 2010). Het snijden in de sociale uitgaven en belastingsverlagingen voor ondernemingen en hogere inkomens zorgen ervoor dat de staat geen eventuele zwakte van de geaggregeerde vraag kan opvangen (Kotz, 2009, p. 311).
4.4.3 In het verleden gebruikte oplossingen tegen overproductie Verschillende auteurs zien een zwakke geaggregeerde vraag als een probleem dat reeds lang of zelfs constant de kapitalistische economie kenmerkt. Vooral de schrijvers van de Monthly Review benadrukken deze problematiek. John Bellamy Foster en anderen redeneren in navolging van eerdere auteurs als Baran, Sweezy en Harry Magdoff dat de kapitalistische economie, vooral in de monopoliefase, altijd een potentieel tekort heeft aan de vraagzijde en dat stagnatie eigenlijk de normale ontwikkeling is in het kapitalisme. Enkel speciale ‘developmental factors’ zorgden in het verleden voor snelle groei (Foster, 2009, p. 6). Eerder werden al enkele mogelijkheden uiteengezet die de winstvoet verhogen en zo de investeringen stimuleren (zie 4.2.2 en 4.2.4). Hier volgen de belangrijkste factoren die de consumptie en investeringen in het verleden gestimuleerd hebben en zo gezorgd hebben voor een sterkere geaggregeerde vraag. Ten eerste kwam er in het verleden een belangrijkste stimulans van oorlog en de militaire uitgaven. Zo zien veel marxistische auteurs de Tweede Wereldoorlog als sterke katalysator voor de economische groei (bijvoorbeeld Freeman, 2010, pp. 91-92; Harvey, 2008, p. 26). Die Tweede Wereldoorlog leidde bovendien tot de vernietiging van kapitaal waardoor de economieën van Europa en Japan van nul moesten worden opgebouwd. Beide elementen leidden volgens Foster (2009, p. 6) in navolging van Sweezy, Baran en Harry Magdoff tot een (tijdelijk) sterkere vraag. Ook de Koude Oorlog en bijbehorende wapenwedloop waren in die redenering een stimulans voor de economie (Foster & Magdoff, 2008, p. 16; Ticktin, 2009, pp. 24-25). De tweede mogelijkheid die wordt gebruikt, is het verlagen van de interestvoeten om krediet goedkoop te maken en zo de investeringen en de consumptie te stimuleren. Vaak leidt dit er echter toe dat oude bubbels blijven groeien of dat nieuwe en grotere bubbels ontstaan (Brenner, 2009b, 6 maart 2010). Volgens diverse marxistische auteurs is het beleid van de Federal Reserve, die de interestvoeten sterk verlaagde in het begin van de 21ste eeuw na de barst van de dot-com bubbel, dan ook mee verantwoordelijk voor de bubbel op de huizenmarkt (bijvoorbeeld Beitel, 2008, p. 30; Kliman, 2008a, 4 maart 2010; Kotz, 2009, pp. 313-314; Lapavitsas in International Socialism, 2008, 4 maart 2010). Brenner (2009b, 6 maart 2010) denkt dat een verlaging van de interestvoet wel effectief kan zijn, maar dan enkel in een gezond economisch klimaat: “It would be necessary to restore the real economy’s business climate by reviving its profitability, especially by dispersing global over-capacity in manufacturing, before easier credit could have a hope of catalyzing self-sustaining growth.” Het
24
goedkoop maken van krediet is in ieder geval geen oplossing die in alle omstandigheden een crisis kan uitstellen. Een derde stimulus die in het verleden een oplossing bood, is een nieuwe technologie, die de investeringen doet toenemen en via het multiplicatoreffect de geaggregeerde vraag nog sterker doet groeien (Kilmister, 2008b, 27 februari 2010). Zo’n nieuwe technologie bleek echter de voorbije decennia niet voorhanden. De ICT-sector was volgens Brenner (2009b, 6 maart 2010) veel te klein om een groot effect te hebben op de winstvoet en de geaggregeerde vraag. Ook Foster en McChesney (2009, p. 10), Magdoff (2006, p. 4) en Yamamura (2008, p. 83) zijn die mening toegedaan, en menen dat het moeilijk wordt om nog een baanbrekende innovatie te introduceren. De vierde ‘oplossing’ is dat crisissen die het gevolg zijn van overcapaciteit worden afgewend op de periferie. Vooral Vasudevan (2008, p. 48) legt de nadruk op deze optie. Hij meent dat de VS als hegemonische macht de noodzaak van deflationaire aanpassingen om hun betalingsbalansproblemen weg te werken hebben kunnen vermijden dankzij de status van de dollar: “Instead, the burden of deflationary adjustment is imposed disproportionately on the debtor countries in the periphery as financial fragility gets exported to these countries.” Brenner (2009b, 6 maart 2010) geeft een variant van deze redenering. Volgens hem speelde de waarde van de dollar sinds 1980 de belangrijkste rol in het bepalen van de competitiviteit. Wanneer de dollar laag stond, kenden de VS en Oost-Aziatische landen (van wie de munt aan de dollar was gekoppeld) expansieve fases, en kenden Japan en WestEuropa moeilijkheden en crisis. Een hooggewaardeerde dollar zorgde er dan weer voor dat de VS en Oost-Azië in de problemen kwamen. Zo werden de kosten van de wereldwijde overcapaciteit verdeeld, waardoor een globale crisis uitgesteld werd. Brenner schrijft: “(…) one after another economy or set of economies within the advanced capitalist world was forced for a time to bear the weight of global over-capacity by enduring an elevated exchange rate… and then rescued by the coordinated action of the leading countries, which only shifted the burden to another economy or set of them, opening the way to further disruptions.” Ten vijfde heeft het kapitalisme sinds zijn ontstaan geprobeerd om markten open te breken (Chesnais, 2008, 6 maart 2010). Volgens Harman (2008b, 4 maart 2010) vormden verhoogde investeringen in de opkomende landen tijdelijk een tegengewicht voor de lage investeringen in de industrielanden, maar dat effect verdween na de Aziatische crisis in de jaren 1990. Ook urbanisering op wereldschaal heeft mee gezorgd voor een sterkere geaggregeerde vraag (Harvey, 2008, p. 30-37). Aangezien zowat de hele wereld op dit moment binnen de wereldmarkt opereert, is uitbreiding van de wereldmarkt een optie die min of meer verdwenen is (Sweezy, 1997, p. 1). Zoals uit de aangehaalde remedies voor de zwakte van de geaggregeerde vraag blijkt, was en is een herhaling van deze remedies in de hedendaagse kapitalistische economie moeilijk haalbaar.
25
4.4.4 Onderconsumptie en de crisis Volgens Choonara (2009b, 3 maart 2010) zien de auteurs van de Monthly Review deze crisis als een gevolg van gelimiteerde consumptie, en dus als een onderconsumptiecrisis. Zelf schrijven Foster en McChesney (2010, p. 54) dat ze geen ‘underconsumptionist’ redenering volgen, en gebruiken zelf de term ‘overaccumulatie’: “Indeed, we stress the fact that is the accumulation, or savings-andinvestment process, that is the problem. Simple promotion of higher wages or income redistribution will, no doubt, provide some welcome relief to a portion of society –to the very limited extent that this can be achieved within the system– but such measures will not solve the underlying problem.” De auteurs van de Monthly Review benadrukken inderdaad dat het kapitaal geen mogelijkheden vindt om rendabel te investeren, en in die zin zou je hun redenering kunnen plaatsen onder de eerste variant van ‘overaccumulatie’ zoals hierboven geschetst (zie 4.3.1). Ze leggen daarbij echter wel de nadruk op onvoldoende mogelijkheden om producten te verkopen.
Is onderconsumptie dan een betere term voor hun argumentatie? Went (1996, p. 63) definieert onderconsumptie als volgt: “Doordat ondernemers proberen de lonen zo laag mogelijk te houden, ontstaat een verschil tussen de productiecapaciteit en de koopkrachtige vraag naar consumptiegoederen (sector II). De vertraging van die vraag heeft vervolgens weer gevolgen voor de vraag naar productiemiddelen (sector I)”. Volgens deze definitie hanteert de Monthly Review school inderdaad min of meer een onderconsumptiethese, zoals blijkt uit zinnen als: “Hence, the system is confronted with insufficient effective demand –with barriers to consumption leading eventually to barriers to investment” (Foster & McChesney, 2009, p. 6). Foster (2007, p. 3) schrijft ook: “But the same conditions that give rise to these surpluses also introduce barriers that limit their profitable investment. Corporations can just barely sell the current level of goods to consumers at prices calibrated to yield the going rate of olipolistic profit.” Onderconsumptie leidt dus tot een teveel aan kapitaal.
Alleen is ‘onderconsumptie’ een verklaring voor een conjunctuurcyclus op kortere termijn, terwijl de Monthly Review auteurs het eerder als een structureel, langetermijnkenmerk zien van de monopoliefase in het kapitalisme. Foster en McChesney (2009, pp. 5-6) schrijven net zoals in de definitie van Went dat in de monopoliefase van het kapitalisme Departement I bleef groeien, maar meer en meer afhankelijk werd van de ontwikkeling van Departement II. Uiteindelijk is het nu de consumptie die overproductie in Departement II bepaalt, en zo ook overcapaciteit in Departement I. Ze beschouwen deze crisis dus niet als een onderconsumptiecrisis in de zin van een conjunctuurbeweging, maar eerder als een crisis van de ‘monopoly-finance capital’ fase van het kapitalisme. Vóór die fase waren de netto investeringen de belangrijkste motor van de kapitalistische economie (Foster, 2008b, p. 12). Maar na de overgang naar die fase is overcapaciteit een structureel kenmerk doordat de monopolistische ondernemingen te weinig productieve investeringen doen (Foster & McChesney,
26
2009, p. 7) en doordat de consumptie van de arbeidersklasse nooit hoog genoeg kan zijn om het gebrek aan investeringen op te vangen (Foster, 2010, p. 2). Overcapaciteit leidt op zijn beurt tot lagere investeringen, waardoor het probleem nog versterkt wordt.
Ook andere auteurs schrijven de overproductie eerder toe aan lage consumptie dan aan lage investeringen, en hanteren dus in meerdere of mindere mate een ‘onderconsumptiethese’. Volgens sommigen zijn investeringen in een kapitalistische economie traditioneel wel de belangrijkte motor van economische groei, maar sinds jaren 1970 haperen die investeringen, waardoor de groei afhankelijk wordt van de consumptie, voornamelijk van de arbeidersklasse in de VS (Beitel, 2008, p. 42; Gowan, 2009, p. 25; Kotz, 2008, p. 177). Dat betekent dat er overproductie ontstaat als er te weinig geconsumeerd wordt, en dat er op een bepaald moment onvermijdelijk realisatieproblemen ontstaan door stagnerende lonen. Zo schrijft Kotz (2009, p. 311) bijvoorbeeld: “It is unlikely that accumulation and capitalist consumption can grow fast enough by themselves to generate sufficient aggregate demand growth to bring a long expansion.” Ook verchillende andere auteurs schrijven het realisatieprobleem vooral toe aan lage lonen, die dan al dan niet uiteindelijk ook tot lage investeringen leiden (Kettell, 2006, p. 37; Kotz & McDonough, 2007, 2 maart 2010; Onaran, 2010, 27 februari 2010; Robinson, 2004, p. 148).
Er zijn verschillende kritieken op de redenering dat te lage consumptie ultiem de oorzaak is van de crisis. Volgens Johsua (2009, pp. 48-51) klopt deze these empirisch niet, aangezien de consumptie gestegen is, mede dankzij de consumptie van de kapitalistische klasse, en aangezien er zich in het neoliberale tijdperk geen sterke terugval van de consumptie heeft voorgedaan die tot overproductie zou kunnen leiden. Volgens hem is er eerder een situatie van overconsumptie in de VS. Volgens Carchedi (2010, 3 maart 2010) is de onderconsumptiethese dan weer geen theoretisch adequate marxistische redenering als verklaring voor crises. Onderconsumptie is veroorzaakt door lagere lonen, die op hun beurt de winstvoet doen stijgen, zelfs als er realisatieproblemen zijn. Zo gaat de zwakte van één component van de geaggregeerde vraag (consumptie) samen met de sterkere, tweede component van de geaggregeerde vraag (investeringen). Bovendien lijkt het vaak alsof onderconsumptie een daling van de winstvoet teweegbrengt, omdat onderconsumptie samengaat met lagere winsten. Maar beide zijn de uiting van de crisis, en dus is onderconsumptie eerder een gevolg van de crisis dan een oorzaak. Carchedi besluit dan ook: “Crisis are caused not by the decreased consumption of use values but by the decreased production of surplus value.” Ook Harman (2009a, 27 februari 2010) schrijft dat ‘overproductie’ geen gevolg is van ‘onderconsumptie’, maar van een gebrek aan voldoende accumulatie.
27
4.5
FINANCIALISERING ALS GEVOLG VAN EEN TEVEEL AAN KAPITAAL
4.5.1 Overaccumulatie, financialisering en de waardeleer Zoals reeds aangehaald, beschouwen de auteurs die de tendentiële daling van de winstvoet, overaccumulatie of onderconsumptie als oorzaak van de crisis aanduiden financialisering als een gevolg van de zwakte in de reële economie. Daarbij gaan vrijwel alle bovengaande redeneringen ervan uit dat er globaal surpluskapitaal aanwezig is. Dat uit zich op drie manieren (Harvey, 2005, p. 109). Ten eerste is overproductie, met producten die niet verkocht geraken. Ten tweede is er de eerder aangehaalde gigantische overcapaciteit die niet (rendabel) kan gebruikt worden voor productie. Ter illustratie haalt Foster (2008b, p. 12) aan dat de industriële capaciteit gemiddeld slechts voor 79,8 procent werd gebruikt in de periode 1972-2007 (tegenover 85 procent van 1960 tot 1969). Ook andere auteurs schrijven over de enorme overcapaciteit (Brenner, 2008, 27 februari 2010; Kotz, 2008, p. 177; McNally, 2008a, p. 2; Watkins, 2010, p. 15). Een derde manier waarop surpluskapitaal zich uit is in een surplus aan geldkapitaal dat geen rendabele investeringsmogelijkheden vindt in de productieve economie (Magdoff, 2006, p. 14; Husson, 2009d, 25 februari 2010; Kotz, 2008, p. 181; Potts, 2010, p. 37). Zoals David Harvey (2009b, 5 maart 2010) schrijft: “This growth of the financial area after the 1970s has a lot to do with what I think is another key problem: what I would call the capitalist surplus absorption problem. As surplus theory tells us, capitalists produce a surplus, which they then have to take a part of, recapitalise it, and reinvest it in expansion. (…) I think there has been a serious problem, particularly since 1970, about how to absorb greater and greater amounts of surplus into real production.” Dit surpluskapitaal wordt massaal geïnvesteerd in de financiële sector, wat uiteindelijk tot een financiële crisis leidt (Kotz, 2007, 2 maart 2010; Potts, 2010, p. 37). Eén van de weinige auteurs die kritisch staat tegenover deze redenering is Johsua (2009, p. 53), die schrijft dat de these van de winsten die naar de financiële sector gaan in plaats van naar investeringen empirisch niet echt correct lijkt.
Volgens de auteurs die menen dat overaccumulatie leidde tot financialisering, is de financiële sector veel te snel gegroeid in verhouding tot de productie in de reële economie. Zo schrijft Magdoff (2006, p. 22) dat er limieten zijn aan de grootte van de financiële superstructuur in verhouding tot de productieve basis. Husson (2008d, 25 februari 2010) stelt: ‘Every financial crisis, such as the one that is currently unfolding, must in fact be interpreted as a call to order by the law of value.’ Dit betekent dat een blijvende divergentie tussen de financiële en reële economie onmogelijk is. Zolang inkomsten uit financiële activa geherinvesteerd worden, kunnen de vermogens onafhankelijk van de reële sfeer verhogen. Maar als het recht op een deel van de meerwaarde, dat door financiële activa uitgedrukt wordt, door iemand uitgeoefend wordt, is dat recht onderworpen aan de waardeleer, wat betekent dat je niet meer reële rijkdom kan verdelen dan geproduceerd is. “An economy which grows at 2 or 3 per
28
cent cannot provide a universal profit of 15 per cent, as the defenders of equities claim” (Husson, 2008d, 25 februari 2010). Wanneer die financiële accumulatie niet ondersteund wordt door de reële economie, wordt het kapitaal dat opgebouwd wordt door financiële accumulatie ‘fictitious’, fictief kapitaal dat claims legt op nog ongeproduceerde waarde (Albo, 2009, 2 maart 2010; Burnham, 2010, p. 35; Chesnais, 2008, 6 maart 2010; McNally, 2008a, p. 8; Perelman, 2008, 5 maart 2010). Er is dus ook ‘overaccumulatie’ in de financiële sector (Katz, 2008, 6 maart 2010). Uiteindelijk moet een crisis uitbreken wanneer die financiële accumulatie te snel gaat in verhouding tot de productieve accumulatie (Beitel, 2009, p. 30; Potts, 2010, p. 37). Burnham (2010, p. 34) schrijft: “(…) the growing and chronic separation between money capital and productive capital (or between financial and productive accumulation) is the key to understanding the latest crisis of capital expressed as a global credit crunch.”
4.5.2 Financialisering en de reële economie Financialisering is dus volgens een grote groep auteurs een gevolg van ontwikkelingen in de reële economie. Tegelijkertijd zorgt financialisering ervoor dat de zwakte van de reële economie op drie ‘manieren’ gemaskeerd wordt. Ten eerste is financialisering een middel om een hogere winstvoet te halen dan de lage winstvoet in de reële economie (Brenner, 2009b, 6 maart 2010; Freeman, 2010, p. 91; Harman, 2009a, 27 februari 2010; Rasmus, 2009, p. 41; Wallerstein, 2008b, 27 februari 2010), of het gevolg van het gebrek aan mogelijkheden om het groeiende surplus geldkapitaal in de reële economie te gebruiken (Magdoff, 2006, p. 14; Foster & McChesney, 2009, p. 13; Husson, 2009b, 25 februari 2010; Tabb, 2008, pp. 45-46). Volgens een tweede, gelijkaardig argument is financialisering een middel om stagnatie te vermijden, voornamelijk via booms en bubbels (Brenner, 2009b, 6 maart 2010, Gamble, 2010, p. 7; Foster, 2008b, p. 14; Harman, 2008a, 27 februari 2010; Kliman, 2009c, 5 maart 2010). Een derde groep ziet financialisering (en vooral de toegenomen schulden) als het gevolg van de ‘loonrepressie’ in de laatste dertig jaar (Arrighi in Harvey, 2009c, p. 82; McNally, 2008a, p. 8). Deze loonrepressie betekent enerzijds meer inkomsten voor groepen die een hoge liquiditeit en speculatieve bezittingen hebben, en leidt op die manier tot financialisering (Harvey, 2009b, 5 maart 2010). Anderzijds geeft financialisering aan de arbeiders de mogelijkheid om via schulden meer te consumeren (Harman, 2009a, 27 februari 2010; Kettell, 2006, p. 41). Volgens Husson (2008d, 25 februari 2010) compenseert financialisering de zwakke geaggregeerde vraag via drie routes: consumptie van aandeelhouders, een hoger deel van het inkomen van loonarbeiders dat de vorm krijgt van financiële renumeraties, en de verhoogde schulden van huishoudens om hun consumptie te verhogen.
Financialisering heeft zo op korte termijn gezorgd voor een kunstmatige opsmukking van de economische toestand, niet alleen in de VS maar ook van de globale economie (Bello, 2008, 27 februari 2010). De BBP-groei werd erdoor versterkt, onder meer via verschillende ‘wealth effects’
29
(Foster & McChesney, 2009, pp. 13-14; Harman, 2008a, 27 februari 2010) en nieuwe werkgelegenheid (Foster, 2008b, p. 13). Ook de toegenomen schulden zorgden voor een sterkere vraag naar producten en uitstel van een zware crisis (Brenner, 2009b, 6 maart 1010; Burnham, 2010, p. 35). Op lange termijn is financialisering echter niet duurzaam en kan het geen snelle economische vooruitgang gedurende een lange periode brengen (Foster & Magdoff, 2008, p. 17). Zoals Beitel (2008, p. 42) aanhaalt: “While debt-fueled bubbles provide a temporary solution to problems of overaccumulation, they cannot be assumed to do so forever.” Integendeel, financialisering versterkt de zwakte van de reële economie (Fine, 2009, 2 maart 2010; Juego & Dragsbaek Schmidt, 2009a, p. 7; Rasmus, 2008, p. 28). “The overall result was not only to restrict the rise of productiveness and to help stoke the epoch-making asset price bubbles, but, above all, to further limit the growth of aggregate demand and in that way reduce even further their own incentive to employ and invest, leaving the economy vulnerable to collapse when the bubbles deflated” (Brenner, 2009b, 6 maart 2010). De groei die financialisering brengt blijkt dus fictie te zijn. Balakrishnan (2009, p. 6) maakt de vergelijking met de Sovjet-Unie: “The coming depression may reveal that the national economic statistics of the period of bubble economics were fictions, not wholly unlike those operative in the old Soviet system.”
Als de financiële crisis uitbreekt, komen de problemen van de reële economie ook opnieuw aan de oppervlakte (Kilmister, 2008a, 27 februari 2010). Zo schrijven Foster en Magdoff (2008, p. 21): “Since financialization can be viewed as the response of capital to the stagnation tendency in the real economy, a crisis of financialization inevitably means a resurfacing of the underlying stagnation endemic to the advanced capitalist economy.” De economie is dus kwetsbaar voor een financiële schok, omdat de reële economie zwak staat (Foster, 2008b, p. 2). Als de Amerikaanse economie zich niet in een fragiele situatie bevond, zouden de problemen in één sector niet zo’n vernietigend effect hebben (Haro & Sullivan, 2009, p. 65). Brenner (2009b, 6 maart 2010) stelt: “It was the aggravation of the long-standing problem of aggregate demand during the course of the business cycle that left the economy so profoundly dependent for its expansion upon the housing bubble, and so vulnerable to crisis when the bubble began to deflate.” Volgens Brenner was de economie trouwens al op weg naar een recessie nog voor de financiële crisis uitbrak. Kliman (2008c, 5 maart 2010) schrijft dat de VS in twee verbonden crises zitten, een recessie en een financiële crisis. De financiële crisis heeft repercussies op de reële economie (Kliman, 2008a, 4 maart 2010; Kotz, 2009, p. 315), en de crisis in de reële economie heeft gevolgen voor de huizenmarkt en zo voor de financiële crisis (Kliman, 2009a, 5 maart 2010).
Aangezien financialisering volgens deze reeks auteurs een gevolg is van een zwakke reële economie, en ook tot een zwaardere crisis leidt door die zwakke productieve economie, kunnen we besluiten dat deze auteurs de crisis als een crisis van de reële economie beschouwen. Zoals Brenner (2009a, 25 februari 2010) schrijft: “The basis source of today’s crisis is the declining vitality of the advanced
30
economies since 1973, and, especially, since 2000.” Dat betekent niet dat de financiële sector geen rol speelt in de crisis. Het betekent wel dat volgens deze auteurs de reële economie de grondoorzaak is van de crisis in de financiële sector, en nu versterken de crisis in de reële en in de financiële economie elkaar. Ook volgens sommige auteurs die financialisering zien als een autonoom proces ligt het gevaar bij de combinatie van de financiële crisis met een zwakke reële economie die sterk afhankelijk is van de consumptieve bestedingen (bijvoorbeeld Evans, 2008, 25 februari 2010). Zoals Brenner (2009a, 25 februari 2010) schrijft: “It is the mutually reinforcing interaction between the crises in the real economy and financial sector that has made the downward slide so intractable for policymakers, and the potential for catastrophe so evident.”
5.
ANDERE VERKLARINGEN
Naast de voorgaande verklaringsschema’s, die de crisis ofwel beschouwen als een crisis die zijn oorsprong vindt in de reële economie ofwel als een autonome crisis van de financiële sector, worden nog enkele andere oorzaken voor de crisis aangehaald. Deze verklaringen zijn niet altijd tegenstrijdig met voorgaande, en vullen elkaar zelfs eerder aan of zijn dialectisch verbonden. We behandelen achtereenvolgens de structuur van het wereldkapitalisme, de imperialistische strategie van de VS en de disciplinering van de arbeidersklasse als oorzaken van de crisis.
5.1
STRUCTUUR VAN HET WERELDKAPITALISME
Eén van de alternatieve verklaringen is dat de crisis (mede) het gevolg is van de externe onevenwichten in het wereldkapitalisme, en in het bijzonder het onhoudbare macro-economische traject van de economie in de VS (bijvoorbeeld Duménil & Lévy, 2009a, 6 maart 2010). Het gaat dan om het enorme handelstekort van de VS dat gefinancierd wordt door de rest van de wereld, en de daarmee verbonden groeiende schuld van huishoudens. Whitehouse (2009, 2 maart 2010) schrijft: “The simplest way to understand the current crisis is to see it as the breakdown of the arrangement that got the world out of the last one. U.S. imports were financed through a growth of corporate, personal, and government debt—with China providing much of that finance.” Het macro-economische traject van de VS is volgens Duménil en Lévy de reden waarom de crisis begon in de VS. Husson (2009a, 25 februari 2010) schrijft dat: “The imbalances of the world economy are (…) one of the essential causes of the crisis.” Ook andere auteurs zien de global imbalances als één van de belangrijkste contradicties van het neoliberalisme (Albo, 2009, 2 maart 2010; Blackburn, 2008, p. 65). Maar omgekeerd houdt financialisering ook de productie- en handelsstructuur van het kapitalisme in stand (Husson, 2008b, 25 februari 2010).
Veel auteurs zien de ‘global imbalances’ eerder als een versterkend element dan als hoofdoorzaak van de crisis (Johsua, 2009, p. 34; Magdoff, 2006, p. 22; Wade, 2008, p. 11). Gamble (2010, p. 8)
31
formuleert het als volgt: “The imbalances may not have been the immediate cause of the financial crash, but they were an underlying cause.” Brenner (2009b, 6 maart 2010) ziet dit systeem waarbij de VS optreedt als consument voor de wereldwijde productie eerder als een gevolg van de bestaande problemen in de reële economie, dan als een oorzaak van de crisis, al stelt hij ook dat dit het probleem van de globale overcapaciteit nog versterkte. Ook Li (2008, p. 21) en McNally (2008a, p. 10) schrijven dat het tekort op de lopende rekening van de VS een middel was om het probleem van de zwakke geaggregeerde vraag tegen te gaan, en zo uitstel van de crisis bracht. Vasudevan (2009a, p. 292) meent dan weer dat de global imbalances het gevolg zijn van de (monetaire) hegemonie en de imperialistische strategie van de VS, die we hieronder behandelen.
5.2
HET IMPERIALISME EN DE HEGEMONIE VAN DE VS
Een andere oorzaak van de crisis die wordt aangehaald is de imperialistische strategie van de VS. In deze denkwijze is financialisering een middel dat de VS gebruiken om hun internationale hegemonische positie over de wereldeconomie te behouden en te versterken (Bond, 2009, p. 41; Callinicos, 2010, p. 62; Evans, 2008, 25 februari 2010; Meyerson & Roberto, 2008, p. 162). Deze auteurs ontkennen niet altijd dat het slecht gaat met de reële economie of dat financialisering tot een crisis heeft geleid, maar volgens hen heeft die financialisering nog een diepere oorzaak, namelijk de strategie van de VS in hun strijd voor de wereldhegemonie. Zo schrijven Konings en Panitch (2008, p. 20): “The understanding of neoliberalism and monetarism advanced here, by contrast, emphasises the fact that it reconfigured the institutional parameters of American finance in a way that allowed the American state to retain a considerable degree of control over financial markets.” Het Amerikaanse imperialisme disciplineerde via de financiële markten andere staten en de ondergeschikte klassen in de geavanceerde staten (cf. infra). Die Amerikaanse hegemonie is dus de oorzaak voor de financialisering en zo ook de ultieme oorzaak van de economische crisis. Ook Vasudevan ziet het imperialisme van de VS als oorzaak van de crisis. Volgens hem ondersteunt dominantie in de globale financiële markten de rol van een munt als internationale wereldmunt (Vasudevan, 2008, p. 47). Maar de creatie van internationale liquiditeit houdt in dat de leidende imperialistische staat schulden moet aangaan. Die groeiende schulden ondermijnen echter de status van de munt als wereldmunt, en kunnen tot speculatieve kapitaalvlucht leiden. Dit is de contradictie van een wereldmunt. De VS heeft dat tot nu toe altijd kunnen vermijden. Het surplus van staten met een betalingsbalansoverschot in de periferie werd via de financiële markten gerecycleerd naar andere opkomende staten in de periferie (Vasudevan, 2008, p. 44). “The establishment of this pattern of recycling, which depends crucially upon the role of the dollar as international currency, has played a significant part in the perpetuation of U.S. economic imperialism” (Vasudevan, 2008, p. 37). Zo droegen immers opkomende landen de last van speculatieve aanvallen, en dienden dus als verdedigingslinie tegen speculatieve aanvallen op de dollar. De liberalisering van de financiële
32
markten en de proliferatie van financiële instrumenten speelden daarin een belangrijke rol. Daarom schrijft hij (2009a, p. 292): “Financialization and the growing dominance of finance helped the United States preserve and establish its pivotal place at the center of the international financial markets.” Maar tegelijkertijd leidde de internationale liquiditeit die de vlottende dollarstandaard leverde steeds meer tot global imbalances en tot financiële fragiliteit (Vasudevan, 2009b, p. 487). Sinds 2002 (en in mindere mate daarvoor al) werd het surplus van landen met een betalingsbalansoverschot meer en meer gekanaliseerd naar de subprime hypotheekmarkt en andere financiële producten in de VS (Vasudevan, 2008, p. 44). De ineenstorting van deze markten is dus een afspiegeling van gelijkaardige mechanismen als diegenen die leidden tot de schuldencrisis in de jaren 1980 en de Aziatische crisis in de jaren 1990 (Vasudevan, 2009a, p. 300), en is dus een gevolg van de contradicties van het dollarimperium dat na de Tweede Wereldoorlog is ingesteld om de hegemonie van de VS te bewaren (Vasudevan, 2008, p. 44).
Andere auteurs gebruiken het imperialisme van de VS eerder als een bijkomend element in hun redenering. Zo ziet Foster (2009, p. 8) de hegemonische dollar als een cruciaal element in de ontwikkeling van de VS als centrum van de wereldwijze financialisering.
5.3
DE KLASSENVERHOUDINGEN
Deze argumentatie sluit aan bij eerdere redeneringen, maar benadrukt iets meer het politieke dan het economische (Gindin & Panitch, 2008, pp. 30-31; Gowan, 2009, p. 24; Panitch & Konings, 2009, p. 73). Volgens deze redenering is het neoliberalisme bovenal een project om de arbeidersklasse (opnieuw) te disciplineren, enerzijds zodat de kapitalistische klasse zich een groter deel van de meerwaarde kan toe-eigenen ten koste van de arbeidersklasse, anderzijds ook om de groeiende radicalisering tegen te gaan (Panitch, 2008, 25 februari 2010; Ticktin, 2009, p. 28). Zoals Duménil en Lévy (2009a, 6 maart 2010) schrijven: “Neoliberalism is a class phenomen (…). It is the result of the victorious struggle of upper capitalist and managerial classes (‘upper classes’) against the classes of production workers and clerical-commercial personnel (‘popular classes’).” De macht van de financiële markten zorgt er dus niet enkel voor dat de hegemonie van de VS tegenover andere staten versterkt wordt, maar ook dat de hegemonie van de heersende klassen binnen de staten versterkt wordt (Panitch & Konings, 2009, p. 72). Volgens Ticktin (2007, p. 71) is financialisering een poging van de kapitalistische klasse om de dominantie te behouden in een kapitalisme in verval. Eerdere strategieën of middelen om de arbeidersklasse onder controle te houden –zoals de incorporatie van de middenklasse, de opbouw van een maatschappij van kleine zelfstandigen en het ‘gevaar’ van het stalinisme– raakten uitgeput, en financialisering zorgde voor een nieuwe uitweg (Ticktin, 2009, p. 17). De financiële mechanismen waren dus cruciaal in die disciplinering van de arbeidersklasse, en zorgden voor hoge returns voor de hogere segmenten van de kapitalistische klasse (Duménil & Levy,
33
2009b, 6 maart 2010; Gowan, 2009, p. 24; Katz, 2008, 6 maart 2010). Ondanks de dominantie van het financieel kapitaal, profiteerde ook het productieve kapitaal van deregulering en flexibilisering ten koste van ondergeschikte klassen en het algemeen belang (Jessop, 2010, pp. 42-43). Husson (2009b, 25 februari 2010) schrijft: “Thanks to finance, contemporary capitalism comes closer to a ‘pure’ functioning in this sense that is progressively freeing itself from anything that could surround or regulate it.” Ook Gindin en Panitch (2008, pp. 30-31) hanteren een gelijkaardige argumentatie. Volgens hen is het financieel systeem functioneel voor het kapitalisme, omdat het bepaalde kapitalisten en de arbeidersklasse disciplineert en zorgt voor een verhoogde exploitatie. Maar tegelijkertijd is die explosie van de financiële sector een enorm contradictorisch proces, en leiden de sterk volatiele financiële markten onvermijdelijk tot een financiële crisis (Panitch, 2008, 25 februari 2010). Bovendien zorgt de neoliberale accumulatiestructuur met zijn nadruk op competitie voor lagere lonen er ook voor dat de economie gemakkelijker zal geconfronteerd worden met overproductie (Kettell, 2006, p. 37). Zoals Katz (2008, 6 maart 2010) schrijft: “The fight for production at low cost ended up by encumbering the shops.” Deze redenering ziet dus financialisering als een strategie van de kapitalistische klasse om de arbeidersklasse te disciplineren. Husson (2008b, 25 februari 2010) vat de argumentatie goed samen: “The relations between productive capital and financial capital have thus been profoundly modified, and the demands of superprofitability come to bear, through a feedback effect, on the conditions of exploitation. For all that, we should not take a ‘financialist’ view of contemporary capitalism, one which would see an autonomous tendency to financialisation plaguing the normal functioning of ‘good’ industrial capitalism. That would be artificially to separate off the role of finance and the class struggle over value-added.” Wat we nu meemaken, is dan ook een crisis van deze configuratie om de klassenverhoudingen te stabiliseren (McNally, 2008a, p. 3): “We confront, in other words, a generalized global crisis in specific forms for organizing the relations between capitals and the relations between capital and global labour that have characterized the neoliberal period. In short, the neoliberal reorganization of world capitalism is now systemically shaken.”
6.
SAMENVATTING
We kunnen de hierboven besproken marxistische redeneringen structureren rond drie belangrijke verklaringen. Ten eerste zijn er de auteurs die de crisis zien als een probleem van de financiële sector. Deze auteurs staan waarschijnlijk het dichtst bij de meer mainstream auteurs. Ten tweede is er een groep marxisten die de de reële economie als grondoorzaak voor de crisis in de financiële sector ziet. Daarbinnen zijn er vier grote stromingen. De eerste beschouwt de crisis als het gevolg van de wet van de tendentiële daling van de winstvoet. Die wet zorgt ervoor dat de accumulatie al sinds het begin van de jaren 1980 of vroeger meer en meer tot stilstand komt, en leidt ertoe dat kapitaal naar de financiële sfeer gaat in plaats van naar productieve investeringen. Dat leidde tot een
34
explosieve groei van de financiële sector, een fenomeen dat ‘financialisering’ wordt genoemd. Tijdelijk kon zo een crisis worden vermeden, om dan in 2007 uiteindelijk toch tot een veel zwaardere crisis te leiden. De tweede stroming hecht minder geloof aan die wet van de tendentieel dalende winstvoet, maar deelt de vaststelling dat er sinds de jaren 1980 een teveel aan kapitaal is om productief geïnvesteerd te worden. Ook hier stroomde dat kapitaal naar de financiële sector, waar een excessieve winstvoet kon worden verkregen. Een derde stroming ziet het probleem niet in de jaren 1980, maar in het midden van de jaren 1990. Toen werden er excessieve investeringen gedaan in de opgaande fase van de conjunctuur, aangetrokken door de innovaties in de nieuwe economie. Daardoor kon de (verwachte) winstvoet niet gehandhaafd worden, wat leidde tot een crisis in 2000-2001. Sindsdien kon een zware crisis tijdelijk worden uitgesteld via financialisering, maar in 2007 werd de crisis dan toch onvermijdelijk. Een vierde en laatste stroming ziet de gelimiteerde consumptie van de arbeidersklasse sinds het begin van de jaren 1980 als de belangrijkste limiet op productieve investeringen. In deze visie is financialisering niet alleen een gevolg van een teveel aan kapitaal om productieve investeringen te doen, maar ook een middel om de consumptie van de arbeidersklasse tijdelijk op peil te houden via een groeiende schuldenberg. De derde groep marxisten benadrukt eerder dat politiek-economische verklaringen aan de oorsprong liggen van de financialisering en de problemen in de financiële economie. Daarbij zijn er drie verklaringsschema’s. Een eerste verklaring is dat financialisering het gevolg zou zijn van de structuur van het wereldkapitalisme, waarbij de VS consumeren op krediet, dat geleverd wordt door China. Deze visie sluit aan bij die van een aantal mainstream economen, maar gaat volgens de meeste marxisten niet diep genoeg, omdat de oorzaken van die structuur niet worden bekeken. Een tweede verklaring is dat financialisering een strategie was van de VS om sinds de jaren 1970 hun internationale hegemonische positie te behouden. De derde verklaring gaat ervan uit dat financialisering een wereldwijde strategie was om de arbeidersklasse opnieuw te disciplineren na dertig jaar Keynesianisme.
35
III.
1.
GEVOLGEN VAN DE CRISIS
INLEIDING
Nu we beschreven hebben wat volgens diverse marxistische auteurs de oorzaken van deze crisis zijn, is het ook van belang te onderzoeken wat de (mogelijke) gevolgen van deze crisis zijn. Daarbij moeten we in het achterhoofd houden dat de gevolgen nooit volledig gedetermineerd zijn, maar steeds mee bepaald worden door de acties van sociale klassen. Bovendien zijn er in tijden van crisis meer mogelijkheden dan in ‘stabiele’ tijden. Zoals Kliman (2009d, 25 februari 2010) aangeeft: “Our ability to forecast the future is so meagre at this point. Everything is in great flux. You can’t even say that there are specific camps within the ruling class in terms of what they're trying to do. They're all just trying to get through the crisis as best they can.” Toch menen we dat het belangrijk is om te bekijken wat de gevolgen van deze crisis op verschillende gebieden kunnen zijn. Deze gevolgen zijn immers zowel belangrijk voor het opstellen en beoordelen van beleidsmaatregelen als voor het bepalen van politieke strategieën. We bekijken hierna vooral de gevolgen voor de toekomstige kapitaalsaccumulatie, aan de hand van verschillende mogelijkheden. Eerst bekijken we de mogelijkheid van een nieuwe expansie in het centrum, voornamelijk de VS en Europa. Daarna bespreken we het perspectief op een ‘spatiale fix’, waarbij het centrum van het globale kapitalisme verschuift. Vervolgens bestuderen we de kans van een globale stagnatie. Tot slot behandelen we de eventuele mogelijkheid van een ‘finale crisis’, waarbij het kapitalisme vervangen zou worden door een andere economische orde. Bij elk van deze vier mogelijkheden hangen de potentiële oplossingen af van de visie op de problemen en dus de oorzaken van de crisis, zoals een dalende winstvoet, lage consumptie, de klassenstrijd en het imperialisme van de VS (cf. supra). We zullen proberen om bij elk van de vier mogelijkheden in meerdere of mindere mate aan te halen hoe volgens de verschillende auteurs deze problemen al dan niet zouden kunnen worden weggewerkt.
2.
EEN NIEUWE EXPANSIE IN HET CENTRUM
2.1
HERSTEL VAN DE WINSTVOET
In een kapitalistische economie zijn investeringen de belangrijkste motor van economische groei, en de belangrijkste determinant van die investeringen is de winstvoet. Om een nieuwe expansie in het centrum mogelijk te maken, zou de winstvoet zich dan ook moeten herstellen op een hoger niveau dan vóór de crisis.
36
2.1.1 Ontwaarding van kapitaal en stijging van de uitbuitinsgraad Zoals Mandel (1976, pp. 359-260) schrijft, zorgen kapitaalontwaarding en rationalisering bij een economische crisis voor de verhoging van de winstvoet. De daling van de productie en de voorraden zorgen ervoor dat de markt uitgebreider wordt. Samen met de stijging van de winstvoet leidt dat tot een sterkere vraag, en een potentiële nieuwe expansie. Ook deze crisis gaat, zoals elke crisis, gepaard met de vernietiging en devaluatie van reëel en fictief kapitaal. De overheden doen er echter alles om die devaluatie zo beperkt mogelijk te houden, en verschillende auteurs geven toe dat de overheden en centrale banken een globale meltdown hebben kunnen vermijden (Faulkner, 2009, 3 maart 2010; Geier, 2009, 2 maart 2010; Monthly Review Editors, 2007, s.p.). Toch zal de ontwaarding volgens diverse marxisten aanzienlijk zijn, zonder dat ze even groot zal zijn als bij vorige crises (Foster in MR Zine, 2008, 11 februari 2010; Foster & Magdoff, 2008, p. 15; Geier, 2008, 2 maart 2010; McNally, 2008a, p. 13). Zoals Chesnais (2008, 6 maart 2010) schrijft: “Is it possible that there are no limits to the creation of fictitious capital in the form of liquidities to maintain the value of the fictitious capital which already exists? That seems me to be a very hazardous assumption and very much doubted among the US economists themselves.” Nochtans is een massale kapitaalontwaarding volgens verschillende marxistische auteurs wat nodig zou zijn om de winstvoet te herstellen (Callinicos, 2010, p. 91; Foster in MR Zine, 2008, 11 februari 2010; Granados, 2008, p. 88; Kliman, 2009a, 5 maart 2010). “Because the problem is overpacacity, massively exacerbated by the buildup of debt, what is still required, as in the classical vision, is a shakeout from the system of hugh-cost low-profit firms, the subsequent cheapening of means of production, and the reduction of the price of labor” (Brenner in The Hankyoreh, 2009, 6 maart 2010). Kliman (2008b, p. 52) schrijft dat: “unless sufficient capital is destroyed, profitability cannot return to a level great enough to usher in a boom.” Het probleem is dat een massale ontwaarding van kapitaal voor de publieke opinie en dus ook voor beleidsmakers nog moeilijk aanvaardbaar zou zijn (Kliman, 2009c, 5 maart 2010). Er zijn dus sociaalpolitieke factoren die ervoor zorgen dat de vernietiging van kapitaal met man en macht wordt tegengegaan (Balakrishnan, 2009, p. 13). Volgens Harman (2007, 4 maart 2010) wordt het ook moeilijker en moeilijker om in een crisis het onrendabele kapitaal te laten vernietigen, omdat het winstgevende kapitaal door de sterke centralisatie wordt meegesleurd in de val. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat bij een beperkte devaluatie van het kapitaal de winstvoet een hoog niveau zal halen (Harman, 2007, 4 maart 2010; Kliman, 2009a, 5 maart 2010; Post, 2008, 6 maart 2010). Bakir en Campbell (2009, pp. 340-341) geloven alvast dat de winstvoet zich na de economische crisis op een laag niveau zal herstellen, en dat de winstvoet gedurende de volgende accumulatiestructuur gemiddeld lager zal zijn dan tijdens het neoliberalisme. De oorzaken zijn onder andere dat het weinig waarschijnlijk is dat de groei van de reële lonen moeilijk nog lager zal kunnen liggen dan de vorige drie decennia (Bakir & Campbell, 2009, p. 340) en dat er geen enkele aanwijzing is dat de productiviteit sterk zal stijgen (Bakir & Campbell, 2009, pp. 340-341).
37
2.1.2 Centralisatie en concentratie van kapitaal Diverse auteurs merken op dat bij deze crisis, net zoals bij elke crisis, kapitaal opnieuw meer gecentraliseerd en geconcentreerd raakt (bijvoorbeeld McNally, 2008a, p. 19). Zoals Foster (2008b, p. 8) schrijft: “The end result, as in all such episodes in the history of the system, will be increased economic and financial sector concentration on both the national and global scales.” Vooral de centralisatie in de financiële sector trekt daarbij de aandacht (Chesnais, 2008, 6 maart 2010; Foster & Magdoff, 2008, p. 4; Katz, 2008, 6 maart 2010; Panitch, 2008, 25 februari 2010). Volgens Harvey (2009b, 5 maart 2010) zullen er nog vier of vijf belangrijke banken overblijven in de VS: “Some people are going to be burned, but overall it’s a massive consolidation of financial power.” Ook Watkins (2010, p. 9) merkt op: “After a period of frenzied mergers, the surviving banks are famously bigger than ever before and still more essential to the system.” Dat betekent uiteraard ook dat een volgende crisis nog meer problemen zou meebrengen voor het systeem.
2.1.3 Een heropleving van de investeringen? Zoals hierboven aangegeven, is het volgens de meeste marxistische auteurs onwaarschijnlijk dat de winstvoet zich in significante mate zal herstellen, en/of dat de uitbuitingsgraad sterk zal stijgen in de komende jaren en decennia. Dat betekent dat de investeringen geen nieuwe expansie in het centrum zullen creëren. Ook in de visie van de Monthly Review school, die de monopolisering en maturiteit van de economie als oorzaak van een gebrek aan investeringen zien, is een heropleving van de investeringen geen mogelijkheid. Volgens de meeste marxistische auteurs lijkt een (duurzame) expansie in het centrum van het globale kapitalisme op basis van een hogere accumulatiegraad dus onwaarschijnlijk.
2.2
EEN NIEUWE ACCUMULATIESTRUCTUUR
Als de investeringen laag blijven, kunnen enkel een stijging van de consumptie van de arbeidersklasse en/of van de overheidsuitgaven en –investeringen de motor zijn van een nieuwe expansie. Daarvoor zou een nieuwe accumulatiestructuur nodig zijn, die een einde maakt aan het neoliberalisme. Hierna gaan we eerst na of het neoliberalisme volgens de marxistische auteurs ten einde is, en vervolgens of er een nieuwe accumulatiestructuur in de plaats zal komen.
2.2.1 Ideologisch einde van het neoliberalisme? Sommigen zijn van mening dat het neoliberalisme door de crisis ideologisch verschrompeld is (Freeman, 2010, p. 85; Geier, 2009, 2 maart 2010; Gindin & Panitch, 2008, p. 29; Harvey, 2009b, 5 maart 2010; McNally, 2008a, p. 3; Rasmus, 2009, p. 37; Tabb, 2008, p. 43). “Some change is
38
inevitable, as the ruling ideas of the period have suddenly gone bankrupt (…)”, schrijft Balakrishnan (2009, p. 20). Ook Gowan (2009, p. 26) stelt dat de ideologische effecten van de crisis significant zullen zijn, al zullen ze minder zwaar zijn dan wordt voorgesteld door personen die geloven dat financiële regimes het resultaat zijn van intellectuele paradigma’s in plaats van machtsrelaties. Vooral de massale financiële steun van de overheden en de doorvoering van nationaliseringen stellen de efficiëntie van de ‘vrije markt’ in vraag (Capital&Class Editorial Board, 2009, p. 5; Harman, 2008a, 27 februari 2010; Husson, 2009c, 25 februari 2010; Katz, 2008, 6 maart 2010). Wade (2008, p. 17) denkt dat ook een deel van de neoliberale economisten tot inkeer zou kunnen komen. Altvater (2009, p. 16) wordt er zelfs poëtisch van: “No wonder that the praise of the liberal market, sung by liberalism and neoliberalism, suddenly sounds rather out of tune and increasingly fewer people are prepared to sing it.” Andere auteurs vinden dat het neoliberalisme ideologisch nog vrij goed overeind blijft (Perelman, 2008, 5 maart 2010). Volgens Burnham (2010, p. 37) is de bedreiging van een politisering van de kapitalistische sociale relaties verdwenen door de introductie van maatregelen om de crisis te stabiliseren. Ook Konings en Panitch (2008, p. 31) menen dat de crisismaatregelen voorlopig eerder worden gezien als een neutraal, technisch proces dan als een gepolitiseerd proces.
2.2.2 Einde van het neoliberaal beleid? Sommige auteurs denken dat de periode van het neoliberalisme naast ideologisch ook in de praktijk aan het uitdoven is, zonder dat er daarmee per se een grote paradigmaverandering gepaard gaat (Gamble, 2010, p. 12; Foster in MR Zine, 2008, 11 februari 2010). Nog anderen denken dat deze crisis ook in het beleid het einde van het neoliberalisme betekent, net zoals de crisis in de jaren 1970 het einde aankondigde van het Keynesianisme (Katz, 2008, 6 maart 2010; Kliman, 2009d, 25 februari 2010; Kotz, 2008, p. 181; McNally, 2008a, p. 3). “The world is entering into a new phase, beyond neoliberalism (…)”, schrijven Duménil en Lévy (2009a, 6 maart 2010). Het huidige groeimodel kan in ieder geval moeilijk worden voortgezet volgens Husson (2008a, 25 februari 2010). Het was immers gebaseerd op enerzijds de reductie van de spaarquote van gezinnen, en anderzijds een steeds hoger handelstekort in de VS. Beide elementen zijn door de crisis moeilijk voort te zetten.
Ondanks dat de meeste marxisten ervan overtuigd zijn dat de ideologische basis van het neoliberalisme volledig uitgehold is, zijn er toch die menen dat het neoliberaal beleid gewoon voortgezet wordt (Albo, 2009, 2 maart 2010; Onaran, 2010, 27 februari 2010). Zo schrijft Amin (2009, p. 9): “Today the powers that be –those who did not foresee anything– are busy attempting to restore the same system. Their possible success (…) will only exacerbate the scope of the contradictions that are the root cause of the 2008 financial collapse.” Ook Bryan (2009, 25 februari 2010) is die mening toegedaan: “What concerns me is that the response from those in power will be to re-write new textbooks and central banking manuals that are scarcely different from the old ones (…).”
39
Verschillende auteurs denken in ieder geval dat de crisis zal gebruikt worden om de arbeidersklasse te disciplineren en de crisis op hen af te wentelen (Burnham, 2010, p. 37; Capital&Class Editorial Board, 2009, p. 5; Foster & Magdoff, 2008, pp. 24-25; Husson, 2008b, 25 februari 2010). In die zin probeert men in ieder geval de neoliberale klassenverhoudingen ongemoeid te laten in plaats van de arbeidersklasse meer te incorporeren. Juego en Dragsbaek Schmidt (2009b, p. 2) schrijven dat in de neoliberale fase crises in ieder geval altijd meer functioneel dan disfunctioneel zijn gebleken in de bestendiging van de kapitalistische sociale relaties, marktgeleide ontwikkeling en neoliberale staatsherstructurering. Ook Konings en Panitch (2008, p. 3) stellen dat crisis en instabiliteit een deel zijn van de normale dynamiek van financialisering, en dat de crisis geen verandering van het beleid zal teweegbrengen tenzij door sociale en politieke strijd.
2.2.3 Een nieuwe bubbel? De mogelijkheid van een nieuwe bubbel wordt niet helemaal uitgesloten (bijvoorbeeld Gowan, 2009, p. 29; Husson, 2009c, 25 februari 2010). Zo schrijven Foster en McChesney (2009, p. 2): “Judging by the actions of the economic authorities themselves, there seems to be no way out of the present economic malaise that is acceptable to the vested interests, but to restart the financialization process, (…) meaning further financial bubbles.” Verschillende auteurs zijn wel van mening dat er niet echt een nieuwe markt is die tot een bubbel kan omgevormd worden (Kotz, 2009, p. 315; Li, 2008, pp. 2425; Wolff, 2009, p. 8). Bryan (2008, 25 februari 2010) gelooft echter in de inventiviteit van het kapitaal en heeft in ieder geval een originele invalshoek: “Perhaps the next wave is the environment – polluting rights are being turn into commodities, and creating a hugely profitable industry. That bubble might burst, just as the dot.com bubble burst, but the inventiveness of capital will continue.” Vasudevan (2009c, p. 32) meent dat er gewoon geprobeerd wordt om de bubbel in complexe financiële producten te doen heropleven.
2.2.4 Herregulering als begin van een nieuwe accumulatiestructuur? Een eerste vraag die zich stelt als je het hebt over de (on)mogelijkheid van een nieuwe accumulatiestructuur, is of de economie, en in de eerste plaats de financiële sector, opnieuw sterker gereguleerd zullen worden. Tot nu toe laten de politici en regulatoren volgens Blackburn (2008, p. 93) en Watkins (2010, p. 14) ook na de crisis de banken vooral aan zelfregulering doen zonder hen nieuwe regulering op te leggen. Foster (MR Zine, 2008, 11 februari 2010) meent dat regulering er in ieder geval ten vroegste zal komen als de financiële sector gestabiliseerd is. Volgens Bryan (2008, 25 februari 2010) zal het debat vooral draaien rond regulering om markten meer efficiënt te maken. “But the changes to finance through derivatives and securitization are here to stay. We will always have derivatives and securitisation within capitalism.” Ook Gindin en Panitch (2008, pp. 29-30) zijn van oordeel dat de de innovatieve capaciteit van de financiële markten zal gewaarborgd blijven. De
40
regulering die er zal komen zal enkel proberen om de volatiliteit tegen te gaan: “We need to be clear that this is about re-engineering finance to strengthen capital accumulation, not to control it in the name of a larger public interest.” De pleidooien voor meer regulering dienen vooral om de woede van sociale klassen te sussen (Panitch & Konings, 2009, p. 79). Volgens verschillende auteurs zal er enkel een lichte regulering van de financiële sector komen zonder fundamentele hervormingen (Kilmister, 2008a, 27 februari 2010; Toussaint, 2008, 27 februari 2010; Vasudevan, 2009c, p. 33). Zoals Lapavitsas schrijft: “It’s the same old stuff that we have been hearing for more than two decades but appearing in technically different ways.” Gamble (2010, p. 10) en Foster en McChesney (2009, p. 3) argumenteren dat de belangrijkste reden is dat de financiële sector lang de belangrijkste bijdrage leverde aan de economische groei. Regulering zou betekenen dat de financiële sector geen uitweg meer biedt voor de stagnerende reële economie. Ten tweede gaat regulering in tegen de belangen van de spelers op de financiële markten, waarvan de macht bij de kapitalistische staat sterk is toegenomen. Wade (2008, p. 8) denkt dat met het verdwijnen van drie grote investeringsbanken als drie machtige politieke actoren een belangrijk obstakel voor herregulering is verdwenen. Maar volgens Gamble (2010, p. 10) is de macht van de financiële instellingen structureel en indirect, eerder dan dat ze directe macht en politieke bondgenoten hebben. Gamble schrijft dan ook: “(…) it was remarkable how successfully the financial sector in Britain managed to block certain proposals, and how quickly the bonus culture revived, even though such a large proportion of the industry was now publicly owned.” Foster (2010, p. 9) besluit: “Hence, although new regulations may be put in place, they will not, in the end, constitute effective restraints.” De reden is vrij eenvoudig volgens Harvey (2009b, 5 maart 2010): “What I think is happening at the moment is that they are looking for a new financial set-up that can solve the problem not for working people but for the capitalist class.” Om precies dezelfde reden denkt Kliman (2009d, 25 februari 2010) net dat er wel een substantiële regulering van de financiële markten zal komen, namelijk om een nieuwe zware crisis te voorkomen zodat het kapitalisme blijft voortbestaan: “Regulation is not mostly an ideological issue. It's mostly a pragmatic issue of what is needed to keep capitalism afloat.” Ook verschillende auteurs zijn ervan overtuigd dat er zeker in de financiële markten beduidend meer regulering zal komen (Duménil & Lévy, 2009b, 6 maart 2010; Mann, 2009, p. 127; Mohun, 2008, 25 februari 2010; Wade, 2008, p. 6). Gowan (2009, p. 23) denkt dat er mogelijk opnieuw meer controle komt op internationale kapitaalstromen, op internationaal of regionaal vlak. Die regulering wordt niet altijd enthousiast onthaald: “The basic problem with the notion that regulated capitalism is somehow better than free-market capitalism is the simple fact that, in the end, capitalism can’t be regulated” (Kliman, 2009a, 5 maart 2010). Sommige auteurs delen deze mening (Mann, 2009, p. 126; Mellor, 2009, p. 84). Enkele anderen (Aglietta, 2008, p. 74; Duménil & Lévy, 2009a, 6 maart 2010) staan wel positief tegenover herregulering van de financiële markten. Blackburn (2008, p. 92) stelt dat meer en betere regulering nodig is, maar vraagt zich af of het genoeg is,
41
aangezien het fenomeen financialisering volgens hem ook ontstond in een sterk gereguleerde wereld.
2.2.5 Terug naar de productieve economie? Een logische stap na de financiële crisis zou het einde van de financialisering zijn, en een terugkeer van de productieve economie als centrum van het kapitalisme (Robinson, 2004, p. 150). Volgens Harvey (2009b, 5 maart 2010) betekent de ineenstorting van de kredietmarkt het einde van de financialisering als oplossing voor de crisis in de reële economie. Amin (2008, p. 57) schrijft: “The policies that accompany the domination of high finance of necessity lead to an indefinite growing inequality in the distribution of income. Beyond the strictly economic consequences (…) the model of oligopoly-finance capital is socially intolerable and will probably be politically intolerable as well.” Maar volgens andere auteurs van de Monthly Review is een terugkeer naar de productieve economie onmogelijk, in de eerste plaats omdat dat tot stagnatie zou leiden (Foster in Boyle, 2008, 27 februari 2010). Gowan meent dat een andere relatie tussen de financiële sector en de industriële economie moeilijk zal zijn omdat de politieke rol van Wall Street in de staatsinstellingen te groot is, onder meer via personele verstrengeling (Newman & Bojcun, 2009, p. 68). Ook Lapavitsas (2009, 25 februari 2010) ziet geen verandering in de relatie tussen de productieve en de financiële sector, en geen inkrimping van de macht of materiële omvang van de financiële sector.
2.2.6 Terugkeer van het Keynesianisme? Enerzijds zijn er auteurs die menen dat een nieuwe Keynesiaanse accumulatiestructuur tot de mogelijkheden behoort (Kotz, 2009, p. 316; Li, 2008, pp. 33-34; Robinson, 2008, 11 februari 2010; Wallerstein, 2008a, 27 februari 2010), onvermijdelijk is (Brenner in The Hankyoreh, 2009, 6 maart 2010), of zelfs al is begonnen door de globale explosie van de overheidsschuld (Burnham, 2010, p. 37). Anderzijds zijn er auteurs die sceptisch staan tegenover de mogelijkheid van een hernieuwd Keynesianisme (Gamble, 2010, p. 12). De vraag hierbij is vooral wat onder ‘Keynesianisme’ begrepen wordt. Zoals Foster (2009, p. 2) aanhaalt: “Everyone would agree that Keynes and his ‘depression economics’ are in some sense back. But which Keynes?” Een eerste mogelijkheid is dat je Keynesianisme definieert als de tussenkomst van de staat om sterke economische fluctuaties te bestrijden en als gedeeltelijke oplossing om de zwakke geaggregeerde vraag tegen te gaan. Verschillende auteurs zien knelpunten voor deze nieuwe Keynesiaanse accumulatiestructuur (Harvey, 2009d, 5 maart 2010). Ten eerste kunnen politieke en ideologische omstandigheden een probleem vormen (Harvey, 2009d, 5 maart 2010). Daarnaast zal het Keynesianisme, dat focust op sterkere reële groei, volgens Altvater (2009, p. 18) te maken krijgen met een energie-, klimaat- en voedselcrisis, en is een nieuwe Keynesiaanse accumulatiestructuur dus onhoudbaar. Een Keynesiaans vraagbeleid kent ook economische beperkingen (Harvey, 2009d, 5 maart 2010). “The Keynesianism of the 30s was a remedy for economies that had already bottomed
42
out, not a means for preventing debt-laden economies from deleveraging” (Balakrishnan, 2009, pp. 20-21). Waarschijnlijk zal ook de schaar gezet worden in de sociale uitgaven om de overheidstekorten weg te werken die onder meer ontstaan zijn door de hulp aan de banken (Husson, 2009c, 25 februari 2010). Bovendien zijn verschillende marxisten van oordeel dat niet het Keynesianisme, maar wel de Tweede Wereldoorlog en de Koude Oorlog een ‘oplossing’ vormden voor het probleem van de geaggregeerde vraag (bijvoorbeeld Bensaïd, 2009, p. 46; Magdoff, 2006, p. 6). Balakrishnan (2009, pp. 24-25) schrijft: “Mid-century state capitalisms were briefly dynamic because their production targets were set by total war and popular mobilization, neither of which are on the horizon today.” Volgens Walden Bello (2008, 27 februari 2010) is het opnieuw mogelijk dat de overcapaciteit wordt tegengegaan door militaire uitgaven in de VS, of door het ‘disaster capitalism complex’ dat Naomi Klein bestudeerd heeft. Het is dus maar de vraag of het Keynesianisme een groot effect kan ressorteren (Brenner in The Hankyoreh, 2009, 6 maart 2010) en een uitweg uit de crisis kan bieden (Geier, 2009, 2 maart 2010).
Een tweede mogelijkheid is dat je Keynesianisme beschouwt zoals het in de praktijk na de Tweede Wereldoorlog is voorgekomen, gepaard gaande met een compromis tussen arbeid en kapitaal, en een vrij verregaande herverdeling. Een nieuwe periode van progressief ‘staatskapitalisme’ zou dan aangebroken zijn (Kliman, 2008a, 4 maart 2010). Dit lijkt volgens marxistische auteurs nog minder mogelijk, vooral omdat dat sterk ingaat tegen de gevestigde belangen van de kapitalistische klasse (Foster en Magdoff, 2008, p. 26; Foster, 2009b, p. 16; Harvey, 2009d, 5 maart 2010). Diverse auteurs zijn van oordeel dat er wel een nieuwe periode van ‘Keynesiaans staatskapitalisme’ is aangebroken, maar zonder dat dat per se een min of meer progressief kapitalisme is zoals na de Tweede Wereldoorlog (Altvater, 2009, p. 16; Amin, 2008, p. 60, Lapavitsas, 2009, 25 februari 2010; Mohun, 2009, 25 februari 2010; Watkins, 2010, p. 21). Zoals Harvey (2009d, 5 maart 2010) schrijft: “One of the three legs of a Keynesian solution, greater empowerment of labor, rising wages and redistribution towards the lower classes is politically impossible in the United States at this point in time.” Andere auteurs geloven wel dat er een min of meer progressiever staatskapitalisme aankomt (Geier, 2008, 2 maart 2010; Mage, 2008, 11 februari 2010; Wolff, 2009, p. 11). Het zal waarschijnlijk afhangen van de mobilisatie van de arbeidersklasse en de sterkte van de arbeidersstrijd in welke mate een progressieve New Deal tot de mogelijkheden behoort (Kliman, 2008b, p. 53; Onaran, 2010, 27 februari 2010; Panitch, 2008, 25 februari 2010). Zoals Kotz (2009, p. 316) schrijft: “If a restructuring of capitalism rather than its replacement lies ahead, history suggests that we will see the emergence of a more state-regulated form of capitalism in the United States. However, there are various possible types of state-regulated capitalism, and exactly what form would come next depends on the outcome of struggles among various classes and groups.”
43
Uitspraken over de terugkeer van Keynes lijken volgens marxisten dus alleszins voorbarig. Als er al een soort Keynesianisme in de praktijk wordt gebracht, is het voorlopig eerder een soort ‘bastaard Keynesianisme’ (Foster, 2009, p. 4): “But this is not a return to Keynes in the sense of his general theoretical critique of capitalism’s fundamental flaws. Rather it is a return to Keynesianism as a ‘special case’ of ‘depression economics’, where monetary policy is ineffective and expansive fiscal policy needs to be given priority. The ascendancy of neoclassical economics, which bastardized and subordinated Keynes’s mildly critical view of capitalism, is not itself challenged.”
2.3
BESLUIT
Uit het voorgaande blijkt dat de meeste marxisten sceptisch staan tegenover een nieuwe expansie in de VS en Europa. De winstvoet zal zich op een onvoldoende hoog niveau herstellen om een duurzame investeringsgolf op gang te brengen. Ook de consumptie kan de geaggregeerde vraag niet optrekken tenzij het neoliberaal beleid wordt vervangen door een ander politiek-economisch beleid, wat volgens de meeste marxisten vrij onwaarschijnlijk is. Er zijn dus blijvende problemen op het vlak van zowel valorisatie als realisatie, waardoor het Westen als motor van het wereldkapitalisme uitgeteld lijkt. Dat betekent niet dat er in het Westen geen cycli meer zullen zijn met opgaande en neergaande conjunctuur, het betekent wel dat de gemiddelde economische groei op langere termijn in het Westen zwak zal zijn. Als het Westen niet de gangmaker kan zijn van een nieuwe expansie van het globale kapitalisme, zijn er drie mogelijkheden, die we hierna achtereenvolgens zullen behandelen. Ten eerste kan het centrum van het wereldkapitalisme zich verleggen naar opkomende landen (in de eerste plaats China), die dan de motor worden van een wereldwijde expansie. Een tweede mogelijkheid is dat er een mondiale stagnatie komt, met een lage economische groei op wereldvlak en een kapitalisme dat blijft aanmodderen. Ten derde kan deze crisis op termijn de finale crisis van het kapitalisme betekenen, en het begin van de overgang naar een andere economische orde.
44
3.
EEN ‘SPATIALE FIX’
We bekijken eerst of deze crisis het einde inluidt van de politiek-economische dominantie van de VS. Vervolgens bekijken we of het politiek-economische centrum van het wereldkapitalisme zich kan verplaatsen naar andere staten of werelddelen.
3.1
EINDE VAN DE HEGEMONIE VAN DE VS 3.1.1 Algemeen
Betekent deze crisis het einde van de unipolaire wereld die de wereldorde heeft gekenmerkt na de val van de Sovjet-Unie? Verschillende auteurs zijn alvast van mening dat de crisis van het neoliberalisme tegelijkertijd ook een crisis van de hegemonie van de VS betekent (Duménil & Lévy, 2009a, 6 maart 2010; Foster, 2010, p. 11; Harman, 2008a, 27 februari 2010; Harvey, 2009d, 5 maart 2010). Wereldsysteemanalist William Tabb (2008, p. 48) schrijft: “The decline of U.S. credibility and hegemonic power is a major part of what is new in the world system.” Volgens Wallerstein (2008b, 27 februari 2010) is het einde van de VS-hegemonie al een feit en zijn we in een multipolaire wereld beland. Het enige wat de machtsoverdracht van Bush naar Obama nog biedt is de mogelijkheid om de neergang op een intelligente manier in goede banen te leiden (Arrighi in Harvey, 2009c, p. 83). Ook Chesnais (2008, 6 maart 2010) denkt dat de VS de internationale relaties zullen moeten ‘heronderhandelen’ en herorganiseren, waarbij ze zelf meer de macht zullen moeten delen. Geier (2008, 2 maart 2010) schrijft eveneens: “The U.S. is no longer in a position to dictate what the rest of the world must do. Andere auteurs zijn van mening dat de hegemonie van de VS de crisis zal overleven. Zo schrijven Gindin en Panitch (2008, p. 30): “it does us no good to underestimate the staying power of the American capitalist empire.” Brenner (2009a, 25 februari 2010) denkt dat ook de elites van andere staten de huidige wereldorde, met de VS als anker, willen behouden: “None of the world’s elites are trying to exploit the crisis, or the United States’ enormous economic problems, to challenge its hegemony.” Ook Kliman (2009d, 25 februari 2010) is die mening toegedaan, en meent ook dat de militaire suprematie de hegemonie van de VS verzekert. Watkins (2010, p. 19) schrijft dan ook: “An immensely powerful world hegemon still exists. The transitional era is not an interregnum.”
3.1.2 Economisch Vooral op economisch vlak brengt de huidige crisis de hegemonie van de VS volgens diverse auteurs in gevaar (Foster in MR Zine, 2008, 11 februari 2010; Gowan in Newman & Bojcun, 2009, p. 62-67; Lucita, 2008, 2 maart 2010; Vasudevan, 2009c, p. 33). Zoals Duménil en Lévy (2009a, 6 maart 2010) schrijven: “Given the speed of the decline of the comparative GDP of the country with respect of the world, there is no future for U.S. international hegemony in the absence of a sharp correction.” Volgens Moseley (2009b, 2 maart 2010) is het feit dat veel Amerikaanse banken na de crisis kapitaal
45
hebben verkregen van de sovereign wealth funds een aanwijzing van het economisch verval van de VS. Van der Pijl denkt dat de crisis misschien wel het verval van het Westen als centrum van de globale politieke economie zou kunnen betekenen (Theory Talks, 2008, 5 maart 2010). Balakrishnan (2009, p. 5) maakt alvast de voorzichtige vergelijking tussen de VS vandaag en de val van de SovjetUnie als grootmacht. Andere auteurs menen dat er voor de VS geen reden tot paniek is (Kliman, 2009d, 25 februari 2010; Konings & Panitch; 2008, p. 25). Bryan (2008, 25 februari 2010) meent dat niet alleen het handelstekort van de VS van belang is, maar vooral de sterke globale positie van Amerikaanse ondernemingen. Gindin en Panitch (2008, pp. 31-32) stellen zelfs dat de crisis net zoals vorige crises de leidende economische rol van de Amerikaanse staat gereproduceerd en uitgebreid heeft. Alle grootmachten erkenden immers de Fed als de ‘Wereld Centrale Bank’ en geen enkele grootmacht durfde de rol van de VS te ondermijnen. De hegemonie van de VS speelt een belangrijke rol in de coördinatie van en het crisismanagement in het globale kapitalisme, en is dus ook instrumenteel voor andere staten (Panitch, 2008, 25 februari 2010). Lapavitsas (2008, 25 februari 2010) meent dat het centrum van de productieve sector wel verschuift naar Aziatische landen, maar de financiële en monetaire dominantie van de VS blijft groot.
3.1.3 Monetair Ook de monetaire hegemonie van de VS kan in gevaar komen (Katz, 2008, 6 maart 2010; Vasudevan, 2009a, p. 303; Wallerstein, 2008a, 27 februari 2010). Eén van de grootste bedreigingen is de toenemende overheidsschuld die nodig is om de economie te stimuleren (Balakrishnan, 2009, p. 22; Kilmister, 2008a, 27 februari 2010; Vasudevan, 2009a, p. 303), samen met het handelstekort (Duménil & Lévy, 2009a, 6 maart 2010; Kotz & McDonough, 2007, 2 maart 2010; Li, 2008, p. 25; McNally, 2008b, 27 februari 2010).
Hoe komt het dat de dollar dan op dit moment nog relatief sterk blijft? Ten eerste hebben de exporterende economieën op dit moment weinig andere keuzemogelijkheden dan het blijven accumuleren van dollarreserves (Balakrishnan, 2009, p. 22; Hung, 2009, p. 6; Husson, 2008d, 25 februari 2010). Als ze dat niet zouden doen, zou de dollar immers aan waarde verliezen, wat zou resulteren in een aanzienlijke devaluatie van hun reserves. Ten tweede heeft de dollar de perceptie een veilige belegging te zijn in tijden van onzekerheid (Foster & McChesney, 2009, p. 17; Konings & Panitch, 2008, p. 24; Mohun, 2009, 25 februari 2010; Vasudevan, 2009c, p. 29). Ten derde is de dollar een belangrijk anker in het Amerikaans imperialisme en in de stabiliteit van het kapitalistisch systeem als geheel (Panitch, 2009, 25 februari 2010). Zoals Konings en Panitch (2008, p. 26) schrijven, “foreign investors cannot engage in a wholesale dumping of dollars on to the world market without destabilising the system as a whole and doing serious damage to their own interests in the process.” De
46
status van de dollar als wereldmunt zorgt ervoor dat een val van de dollar in normale omstandigheden moeilijk kan worden ingebeeld (Foster, 2009, p. 8). Maar in de toekomst zou dat wel eens kunnen wijzigen. Een ‘run on the dollar’ is niet onwaarschijnlijk, ondanks de pogingen om dat te voorkomen, wanneer het vertrouwen in de dollar keldert (Evans, 2008, 25 februari 2010; Foster, 2010, p. 11; Harman, 2008a, 27 februari 2010; Vasudevan, 2009c, p. 33). Ook bestaat de mogelijkheid dat de exporterende economieën, vooral in Oost-Azië, door de crisis hun capaciteit verliezen om de tekorten in de VS te financieren (Balakrishnan, 2009, p. 22; Brenner, 2009a, 25 februari 2010; Geier, 2008, 2 maart 2010). Een ander vooruitzicht is dat de landen die nu veel dollarreserves hebben door de waardedaling van de dollar de VS-tekorten niet meer willen financieren, wat dan weer de dollar verder in gevaar kan brengen (Beitel, 2008, p. 43; Husson, 2009a, 25 februari 2010; McNally, 2008b, 27 februari 2010). Tot slot kunnen ook de lage interestvoeten in de VS voor een vlucht weg van de dollar zorgen (McNally, 2008b, 27 februari 2010). Bryan (2008, 25 februari 2010) denkt dat financiële markten in crisis altijd voorzichtig en conservatief handelen. Enerzijds betekent conservatisme dat men teruggrijpt naar de dollar als veilige belegging. Anderzijds betekent conservatisme dat men zich indekt tegen risico’s en diversifieert. Welke van deze conservatieve posities zal domineren is belangrijk voor de toekomst van de dollar. Ook Gowan (2009, p. 27), Tabb (2008, p. 52) en Vasudevan (2009b, p. 489) menen dat een val van de dollar slechts één van de mogelijke uitkomsten is, naast een (tijdelijke) versterking van de dollar. Als de dollar in gevaar komt, zal de VS de interestvoet sterk moeten opdrijven (Harvey, 2009d, 5 maart 2010; Hung, 2009, p. 17). Dat zal waarschijnlijk resulteren in een nieuwe economische val, en in een versnelde ondergang van de economische hegemonie van de VS (Geier, 2009, 2 maart 2010; Johsua, 2009, p. 37). In ieder geval zou een val van de dollar, die zo lang de dominante wereldmunt is geweest, chaos en financiële instabiliteit met zich meebrengen (Lapavitsas, 2009, 25 februari 2010; Mohun, 2009, 25 februari 2010). Sommige auteurs zijn er echter van overtuigd dat de dollar niet zal ineenstorten, maar wel een stuk in waarde zal dalen (McNally, 2008a, p. 19; Mohun, 2008, 25 februari 2010; Moseley, 2009a, 25 februari 2010). De mogelijkheid bestaat dan ook dat andere munten in belang in het internationaal monetair systeem zullen toenemen, zoals de euro (Johsua, 2009, p. 37; Tabb, 2008, p. 52) of een gewogen gemiddelde van Aziatische munten (Wade, 2008, p. 21).
3.2
EEN NIEUW CENTRUM VAN HET WERELDKAPITALISME
Uit bovenstaande redenering blijkt dat de (economische) hegemonie van de VS (en in ruimere mate het Westen) in gevaar is. Komt er dan een andere hegemon in de plaats? Foster (2009, p. 17) is van mening van niet: “The United States is continuing to decline in relative power, while no single power or group of powers can directly challenge it at present (…).” Mohun (2008, 25 februari 2010) deelt die mening. Op economisch vlak betekent een nieuwe hegemon vooral dat een andere staat de rol van
47
motor van de wereldeconomie overnemen. Dat kan zowel via de investeringen (bijvoorbeeld doordat er een hogere winstvoet is, door een hogere uitbuitingsgraad en/of een lagere organische compositie van het kapitaal), als via consumptie en overheidsuitgaven. We behandelen hier achtereenvolgens de mogelijkheid dat Europa de nieuwe hegemon wordt, de discussie over ontkoppeling en de opkomende landen als motor van de wereldeconomie, en tot slot de kans dat China de globale hegemonie verwerft.
3.2.1 Europa Er is een grote overeenstemming dat Europa de rol van de VS als hegemon niet zal overnemen, ofwel omdat Europa de wil niet bezit (Amin, 2009, p. 11), ofwel omdat Europa economisch niet sterk genoeg staat (Duménil & Lévy, 2009a, 6 maart 2010; Li, 2008, p. 26). Ook het gebrek aan een gemeenschappelijk politiek-economisch beleid vormt een hinderpaal (Lucita, 2008, 2 maart 2010; Onaran, 2010, 27 februari 2010). Gowan denkt dat de Europese staten nog meer zullen proberen om bij de VS aan te schuren (Newman & Bojcun, 2009, p. 62). McNally (2008b, 27 februari 2010) denkt dat de euro op termijn de rol als wereldmunt van de dollar min of meer zou kunnen overnemen, in tegenstelling tot Vasudevan (2009a, p. 303). Deze artikels werden wel geschreven vóór de problemen van Griekenland en de eurozone duidelijk werden. Zelfs toen al werd de mogelijkheid van Europa als motor van de wereldeconomie door vrijwel alle marxisten genegeerd of verworpen.
3.2.2 Ontkoppeling en de opkomende landen als motor van de wereldeconomie De crisis heeft ook het debat over ‘ontkoppeling’ op de voorgrond gebracht, en de vraag of de expansie van de opkomende landen louter afhankelijk was van de VS en Europa , of dat deze landen integendeel de rol van het Westen als gangmaker van de globale economie aan het overnemen zijn. Sommige auteurs (Evans, 2008, 25 februari 2010; Foster & Magdoff, 2008, p. 22; Foster, 2009, p. 9) verwachten niet dat de opkomende landen de wereldeconomie zullen leiden, onder meer omdat hun expansie sterk afhankelijk was van de expansie in de VS. Vooral van de opkomst van Rusland kan geen sprake meer zijn na de crisis (Geier, 2008, 2 maart 2010; Watkins, 2010, p. 11). Hung (2009, p. 25) meent dat het mogelijk is dat het centrum van de wereldeconomie verhuist naar de opkomende landen, als ze hun ontwikkeling minder afhankelijk maken van de VS. Maar: “Until that happens, however, a recentring of global capitalism from West to East and from North to South in the aftermath of the global crisis remains little more than wishful thinking.” Balakrishnan (2009, p. 17) schrijft: “The West will continue to decline without giving rise to an ascendancy of the Far East, let alone of Brazil, Russia or India.” Volgens Harman (2008b, 4 maart 2010) kan accumulatie in China en India in ieder geval geen locomotief zijn voor de rest van de wereld, aangezien hun economie (nog) niet groot genoeg is om de globale vraag op te trekken. De meeste auteurs noemen het proces van ontkoppeling dan ook impliciet of expliciet nonsens (Husson, 2008b, 25 februari 2010; Lucita, 2008, 2 maart 2010;
48
Murphy, 2009, p. 159; Petras, 2009, p. 444; Sanuk, 2009, 27 februari 2010). Volgens Brenner (The Hankyoreh, 2009, 6 maart 2010) is er geen uitweg uit de crisis voor welke regio dan ook in een globaal, interdependent kapitalistisch systeem. Ook Katz (2008, 6 maart 2010) schrijft dat: “there is no locomotive capable of pulling a train which has completely derailed.” Langs de andere kant is Aglietta (2008, pp. 70-72) er wel van overtuigd dat een zekere mate van ontkoppeling waarneembaar is: “Contrary to former downturns, emerging-market countries continue to enjoy substantial growth. No one knows whether this decoupling will last. Nonetheless, the present autonomous dynamism in these economies stems from huge structural changes occurring in the last ten years, that need to be recognized.” Hij gelooft dat de opkomende landen de komende decennia de globale vraag kunnen aanzwengelen: “The rising continental power scan spur world growth for the next half-century” (Aglietta, 2008, p. 73). Volgens de wereldsysteemanalyse van Arrighi komt er een ‘spatiale fix’ naar landen als India en China, net zoals dat in het verleden bijvoorbeeld gebeurde van Groot-Brittannië naar de VS. Deze fix verschilt in kwalitatief opzicht echter van de voorgaande: “Now the process cannot continue in the same way, because there is no new, lager container that can displace the United States. There are larger national –in fact, civilization– states , like China and India, which are not bigger than the United States in terms of space, but have four or five times its population. So now we are switching to a new pattern: instead of going from one container to another, spatially larger, one, we are going from a container with a low population density to containers with high population densities” (Arrighi in Harvey, 2009c, pp. 92-93). Ook David Harvey (2009d, 5 maart 2010) denkt dat de economische hegemonie al een tijd aan het verhuizen is van het Westen naar Oost-Azië, en dat deze crisis die verandering zal consolideren.
3.2.3 China Van alle staten die genoemd worden als nieuwe hegemon, wordt China het vaakst vermeld. China zou in die visie de wereldeconomie in een nieuwe expansie kunnen brengen, zowel via de investeringen (aangezien de organische compositie van het kapitaal er mogelijk lager is en de winstvoet hoger) als via de consumptie (aangezien de binnenlandse vraag nog maar weinig ontwikkeld is). De vraag of China de nieuwe motor van de globale economie zal worden, valt eigenlijk uiteen in twee deelvragen: (1) wil China en (2) kan China? Amin (2009, p. 11) staat sceptisch tegenover beide: “The Chinese leadership knows that the country does not have either the means or the will.” Arrighi is dan weer overtuigd van het tegenovergestelde (Harvey, 2009c, p. 89). Wil China? Volgens Brenner (2009a, 25 februari 2010) probeert China vooral de Amerikaanse economie terug op gang te brengen, zodat het zich kan blijven ontwikkelen zoals het dat voor de crisis deed. China is ook niet geïnteresseerd in wereldhegemonie: “Above all, China prefers U.S. hegemony.” Ook Gowan (2009, pp. 28-29) schrijft dat China niet de minste belangstelling heeft om de VS uit te dagen voor het leiderschap om de globale instellingen vorm te geven. Volgens Harvey (in Choonara, 2009a, 2 maart
49
2010) heeft China er ook geen belang bij de VS te vervangen als hegemonische macht. Martin HartLandsberg (2010, pp. 14-31) maakt een analyse waarbij de belangen van een transnationale kapitalistische klasse tot de global imbalances hebben geleid. Volgens hem is ook de Chinese elite verbonden met die klasse: “An abvious reason that those in the leadership of the Communist Party have steadfastly pushed and defended China’s growth strategy (…) is that they have been among its biggest beneficiaries”. De recessie zal dan ook geen verandering brengen in de strategie van de Chinese elite. Maar zelfs als China de motor van de wereldeconomie zou willen worden, is de vraag of het daar de mogelijkheden voor heeft. Kan China? Verschillende auteurs gaan ervan uit dat China op economisch vlak de wereldeconomie meer en meer zal bepalen (Aglietta, 2008, pp. 72-73; Gowan, 2009, p. 28; Harvey, 2009d, 5 maart 2010; Hobsbawm in New Left Review, 2010, pp. 136-138). Toch kent ook China problemen die niet gemakkelijk te overwinnen zijn. De Chinese economie is sterk afhankelijk van de export naar de VS (en Europa), die nu door de crisis terugvalt (Bello, 2008, 27 februari 2010; Brenner, 2009a, 25 februari 2010; Husson, 2009a, 25 februari 2010; Li, 2008, p. 28). Hung (2009, p. 9) stelt dat China zelfs een stuk meer afhankelijk is van de VS dan eerdere Aziatische groeilanden. Om meer zelf de motor van de wereldeconomie te worden, zullen de binnenlandse consumptie en binnenlandse investeringen dus de rol van de export deels moeten overnemen. De grootste uitdaging is volgens verschillende auteurs om over te schakelen van een exportgerichte economie naar een economie die meer gebaseerd is op binnenlandse consumptie, zonder een vertraging van de economische groei (Balakrishnan, 2009, p. 17; Foster in Boyle, 2008, 27 februari 2010; Hung, 2009, pp. 16-17; Whitehouse, 2009, 2 maart 2010). China heeft in ieder geval de economische, ideologische en institutionele capaciteiten om die ommekeer teweeg te brengen (Harvey, 2009d, 5 maart 2010), en ook het inzicht dat verandering nodig is, is aanwezig in Peking (Hung, 2009, p. 24). Maar de ongeplande, spontane aard van het kapitalisme maakt zo’n strategie gevaarlijk, zoals het voorbeeld van Japan in het midden van de jaren 1980 aantoont (Kilmister, 2008a, 27 februari 2010). Bovendien zijn er ook in China gevestigde belangen die zo’n transformatie willen tegenhouden (Harvey, 2009d, 5 maart 2010). De transformatie houdt immers in dat er middelen worden weggetrokken van de kuststeden naar het rurale binnenland (Hung, 2009, pp. 22-25), waar er door sociale marginalisering en onderconsumptie nog veel ruimte voor verhoogde consumptie en investeringen is. Maar ambtenaren en ondernemers uit de kuststeden, die een machtige fractie geworden zijn binnen de partij, verzetten zich heftig tegen deze heroriëntatie. Hung besluit dan ook: “Unless there is a fundamental political realignment that shifts the balance of power from the coastal urban elite to forces that represent rural grassroots interests, China is likely to continue leading other Asian exporters in diligently serving –and being held hostage by– the US” (Hung, 2009, p. 25). Een economische ommekeer zal dus in elk geval een langdurige sociaal-politieke transformatie vergen
50
(Balakrishnan, 2009, p. 17; Li, 2008, p. 30). Rasmus (2008, p. 21) denkt in ieder geval dat China niet kan en niet wil ‘consumer of last resort’ zijn voor de rest van de kapitalistische wereld. Ook op het vlak van binnenlandse investeringen zal China volgens diverse auteurs moeilijk de motor van de wereldeconomie kunnen worden, aangezien het land nu al een teveel aan kapitaal heeft (Chesnais, 2008, 6 maart 2010; Evans, 2008, 25 februari 2010; Hung, 2008, p. 150; Li, 2008, p. 29; McNally, 2008a, p. 2). De Chinese industriële ontwikkeling is meer onevenwichtig dan de groei van eerdere Aziatische groeilanden, met de verwaarlozing van landelijke en agriculturele investeringen (Hung, 2009, p. 13). Het gevolg is overinvesteringen en overcapaciteit in de industriële sector (Hung, 2008, p. 158), voornamelijk gecentraliseerd in de kuststeden. Volgens Harman (2008b, 4 maart 2010) wordt China al geplaagd door een stijging van de organische compositie van kapitaal en een dalende winstvoet. Een nationale overaccumulatiecrisis in China is dan ook een reële mogelijkheid volgens Hung (2008, pp. 169-170). Harvey (2009d, 5 maart 2010) denkt dan weer dat er nog heel wat ruimte is voor infrastructurele investeringen. Een ander probleem van de Chinese economie is dat er volgens sommige auteurs ook belangrijke bubbels in de Chinese economie aanwezig zijn, die vroeg of laat wel eens zouden kunnen barsten met globale repercussies tot gevolg (Brenner, 2009a, 25 februari 2010; Evans, 2008, 25 februari 2010). Verder vormen slechte leningen door en onbetaalde schulden aan banken ook in China een gevaarlijk probleem (Hung, 2008, p. 160).
Volgens Aglietta (2008, p. 73) kan ook een inefficiënte staat en de regulering van zo’n gigantisch en complex land voor moeilijkheden zorgen. Andere auteurs zien de sociale onrust en achterstelling als problemen (Panitch, 2008, 25 februari 2010). Volgens Arrighi is er echter geen tegenstelling tussen sociale onrust en de opkomst als hegemonische macht, waarbij hij de vergelijking maakt met de VS in de jaren 1930 (Harvey, 2009c, pp. 79-80). Balakrishnan (2009, pp. 16-17) en Watkins (2010, p. 22) menen dan weer dat dit niet het begin is van een nieuwe, op China gecentreerde accumulatiefase. De Chinese groei is immers gebaseerd op de verspreiding van bestaande technologieën, en niet op nieuwe en meer geavanceerde productietechnieken. China kan door zijn industrie wel blijven groeien aan een behoorlijk tempo, maar het kan niet de basis zijn voor een nieuwe globale accumulatiefase. HartLandsberg (2010, pp. 25-26) gebruikt een gelijkaardige argumentatie. Foster (in Boyle, 2008, 27 februari 2010) vindt in de geschiedenis geen enkel land dat zo’n snelle en lange economische groei heeft gekend als China. Volgens hem is een groeivoet van 8 à 9 procent per jaar dan ook onhoudbaar. Als China het nieuwe centrum van de wereldeconomie zou worden, zal het volgens Arrighi (in Harvey, 2009c, pp. 88-89) in ieder geval radicaal verschillen van vorige hegemons, om culturele, maar ook om historische en geografische redenen. “If China is going to be hegemonic, it’s going to be hegemonic in very different ways to the others. For one thing, military power will be far less important than cultural and economic power –particularly economic power. They have to play the economic card far more than the US ever did, or the British, or the Dutch”.
51
3.3
BESLUIT
Ondanks enkele tegenstemmen zijn de meeste marxisten het erover eens dat de VS een grootmacht in verval zijn, op politiek-ideologisch, economisch en monetair vlak. De VS blijven wel de belangrijkste kapitalistische staat, en voorlopig ook nog de gangmaker van een (slabakkende) wereldeconomie. Europa heeft gelijkaardige problemen, zowel op vlak van realisatie als valorisatie. Er zijn wel enkele opkomende landen die de rol van motor van de wereldeconomie zouden kunnen overnemen, maar volgens de meeste marxisten hebben ze noch de wil, noch de mogelijkheden om op korte termijn die rol op te nemen. De belangrijkste van die landen is China. China zou de binnenlandse consumptie moeten aanzwengelen om zo een deel van de realisatieproblemen van de wereldeconomie weg te nemen. Dat kan echter enkel door de lonen te verhogen, wat leidt tot lagere winstvoeten, en daardoor op zowel economische als sociaal-politieke barrières stuit. Het is dus volgens verschillende marxisten onwaarschijnlijk dat China (op korte termijn) een nieuwe duurzame expansie van de wereldeconomie op gang zou brengen..
4.
STAGNATIE
Volgens verschillende auteurs zullen dus noch het Westen, noch de opkomende landen een nieuwe expansie van de wereldeconomie kunnen teweegbrengen. Slechts weinig auteurs (bijvoorbeeld Hobsbawm in New Left Review, 2010, p. 136; Mohun, 2008, 25 februari 2010) denken dat we vrij snel uit de problemen zullen raken. Diverse marxisten denken echter dat de problemen lang zullen blijven aanslepen (bijvoorbeeld Aglietta, 2008, p. 72; Kilmister, 2008a, 27 februari 2010). “The neoliberal elite is betting everything on a short recession. But there are no good reasons for thinking it will be” (Faulkner, 2009, 3 maart 2010). De meeste auteurs oordelen dat het ergste op korte termijn waarschijnlijk vermeden is, maar dat het moeilijk tot onmogelijk wordt om de transitie te maken naar nieuwe fase van duurzame kapitalistische ontwikkeling (Balakrishnan, 2009, p. 26; Gamble, 2010, p. 5; Husson, 2008d, 25 februari 2010). Bensaïd (2009, p. 41) heeft het over ‘une crise des solutions à la crise’. Zoals Harvey (in Choonara, 2009a, 2 maart 2010) schrijft: “We are in for a very difficult period. I can't see us coming out of this for a number of years.” Verschillende auteurs beschouwen langdurige stagnatie als een reële mogelijkheid (Blackburn, 2008, p. 72; Gamble, 2010, p. 5; Geier, 2009, 2 maart 2010; Harman, 2009b, 4 maart 2010; Li, 2008, p. 24; Post, 2008, 6 maart 2010; Wallerstein, 2008). Dat betekent niet dat er de komende jaren en decennia geen economische groei meer zal zijn, maar wel dat die globaal gezien erg laag zijn. In dat verband denken sommige marxisten dat de mogelijkheid bestaat dat men gaat naar wat de klassieke politieke economen de ‘stationaire staat’ noemen. Dat is onder andere de stelling van Gopal Balakrishnan. Hij poneert dat: “(…) the coming era of socio-economic shake-out and contraction –the harvest of unresolved economic problems going back to the 1970s– is being compounded by a drift in the
52
economically most advanced regions towards a stationary condition” (Balakrishnan, 2009, p. 8). Eén van de oorzaken is dat er geen nieuwe technologische revolutie voorhanden is om een nieuwe sprong voorwaarts teweeg te brengen (Balakrishnan, 2009, pp. 14-15). De belangrijkste oorzaak is volgens Balakrishnan (2009, p. 18) de overgang naar een postindustriële diensteneconomie: “But the productivity revolutions that reduced the agricultural population to single digits, and are now doing the same to industrial workforces –of course, counteracted by outsourcing to cheaper labour zones– are unlikely to be repeated for large parts of what is called the service economy. This is the main reason why capitalist economies eventually head towards the stationary state.” Dit is ook de stelling die Michel Husson uiteenzet in zijn boek ‘Un pur capitalisme’ (2008e, pp. 64-65). Volgens hem bestaan de sociale behoeften, en dus de vraagzijde van de economie, meer en meer uit diensten. Die diensten zijn echter weinig tot niet geschikt om een hoge winstvoet te halen en dus de kapitaalaccumulatie te garanderen. Volgens hem zou je dus kunnen beweren dat we daardoor voor het eerst een echt systemische (en structurele) crisis van het kapitalisme meemaken. “On peut même avancer l’hypothèse que le capitalisme a épuisé son caractère progressiste en ce sens que sa reproduction passe dorénavant par une involution sociale généralisée.” Ook volgens Bello (2008, 27 februari 2010) is stagnatie vermijden moeilijk, zeker in de VS maar ook globaal: “Yes, global capitalism may be resilient. But it looks like its options are increasingly limited. The forces making for the long-term stagnation of the global capitalist economy are now too heavy to be easily shaken off by the economic equivalent of mouth-to-mouth resuscitation.” McNally (2008a, pp. 11-12) denkt dat het zeer moeilijk wordt om een nieuwe bron te vinden die de vraag stimuleert om zo opnieuw duurzame groei te creëren. Stagnatie als toekomstperspectief van het kapitalisme wordt het meest verdedigd door de Monthly Review auteurs (bijvoorbeeld Foster, 2009, p. 20). Volgens hen is financialisering immers het gevolg van de stagnatie in de reële economie, die op zijn beurt onvermijdelijk is in ‘matuur kapitalisme’. Maar nu die financialisering niet meer mogelijk is, is er geen enkele uitweg voor ‘monopoly-finance capital’ (Foster & Magdoff, 2008, pp. 21-22): “The prognosis then is that the economy, even after the immediate devaluation crisis is stabilized, will at best be characterized for some time by minimal growth, and by high unemployment, underemployment, and excess capacity.” De komende jaren kunnen we volgens hen dus waarschijnlijk een diepe en langdurige stagnatie verwachten (Foster & McChesney, 2009, p. 17).
5.
DE FINALE CRISIS
Immanuel Wallerstein (2008b, 27 februari 2010) denkt net als de auteurs die verwachten dat de wereldeconomie zal stagneren dat het steeds moeilijker wordt om nog verdere kapitaalaccumulatie te creëren (zie ook pp. 20-21). Daarom zal het systeem de volgende 20 tot 50 jaar gekenmerkt worden door ‘zeer chaotische turbulentie’. Het huidige kapitalistische systeem zal volgens Wallerstein dan ook
53
niet overleven. Dit brengt ons bij de volgende mogelijkheid, dat deze crisis (op termijn) de finale crisis van het kapitalisme zal betekenen en de overgang zal inluiden naar een nieuwe economische orde. We bespreken hieronder drie mogelijkheden: de overgang van het kapitalisme naar een bepaald soort fascisme, een socialistische revolutie, en een hernieuwd imperialisme, dat gepaard gaat met de fragmentatie van de globale economie.
5.1
FASCISME
Aangezien deze crisis vaak vergeleken wordt met de crisis in de jaren 1930, kan je de vraag stellen of de mogelijkheid bestaat dat de kapitalistische staten in de richting van een fascistoïde maatschappij zullen evolueren. De meeste marxisten denken niet dat dit een reële optie is. Volgens Balakrishnan (2009, p. 24) is het onwaarschijnlijk dat de electorale democratie zal worden omvergeworpen. Geier (2008, 2 maart 2010) denkt dat de rechterzijde wel zal groeien, maar dat het niet ‘traditioneel rechts’ zal zijn. Ook bestaat de mogelijkheid dat etnische minderheden het moeilijk zullen krijgen, omdat ze als zondebok worden aangewezen voor de werkloosheid en achteruitgang van de sociale voorzieningen (Balakrishnan, 2009, p. 24; McNally, 2008a, p. 20). Enkele auteurs vinden het in ieder geval niet onvoorstelbaar dat we opnieuw naar een fascistische samenleving zullen afdalen, zij het in een licht andere versie dan in de jaren 1930 (Ghotge, 2009, p. 87; Kliman, 2008b, p. 53; Meyerson & Roberto, 2008, p. 158; Robinson, 2009, p. 343). Als het kapitalisme niet omver wordt geworpen, zal dat volgens Amin (2009, p. 15) in ieder geval leiden tot de vernietiging van de beschaving en misschien zelfs het leven op deze planeet. ‘Socialisme of de barbarij’ revisited dus.
5.2
DE OVERGANG NAAR HET SOCIALISME
Ondanks dat de crisis volgens vele auteurs de limieten van het kapitalisme aantoont, zijn er maar weinigen van mening dat de tijd van de ‘finale crisis van het kapitalisme’ is aangebroken (bijvoorbeeld Chesnais, 2008, 6 maart 2010; Post, 2008, 6 maart 2010; Tabb, 2008, p. 43). Zoals Foster (2008a, 11 februari 2010) aangeeft: ‘It is important to remember that a breakdown of capitalism as a whole will not occur by mere economics alone.” Ook Wolff (2009, p. 3) schrijft: “The crisis in capitalism today is not, or not yet, a crisis of capitalism.” Volgens Gamble (2010, p. 12) is het zelfs een groot verschil met vorige crises dat er geen duidelijk alternatief is voor de kapitalistische wereld: “There are no major external challengers now that China and even Russia are embedded within it, and few domestic challengers eithers. (…) This has led some to doubt that this is truly a crisis at all, on the ground that for there to be a crisis there needs to be not just the breakdown of one paradigm but the articulation of al alternative.”
Verschillende auteurs zijn van oordeel dat er wel een ideologisch vacuüm ontstaan is, maar dat dat zich maar weinig vertaalt in de politieke organisatie van de arbeidersklasse (Brenner, 2009a, 25
54
februari 2010; Gindin & Panitch, 2008, p. 32; Kotz, 2009, p. 316). Er zijn wel al acties die de radeloosheid en woede van de arbeidersklasse tonen, maar die leiden niet tot langdurige mobilisaties met een duidelijk politiek programma (Canadian Dimension, 2009, p. 37; Harvey in Choonara, 2009a, 2 maart 2010; Watkins, 2010, p. 20). Ook Balakrishnan (2009, p. 23) schrijft: “With a few worthy exceptions, there are currently no large-scale leftwing parties and movements implementing or even demanding radical reforms.” Toch zal oppositie volgens de meeste auteurs in de toekomst zeker nog uitbreiden (Geier, 2009, 2 maart 2010; Kotz & McDonough, 2007, 2 maart 2010). “We are entering into a period of inconclusive struggles between a weakened capitalism and dispersed agencies of opposition, within delegitimated and insolvent political orders” (Balakrishnan, 2009, p. 26). Enkele marxisten zijn dan toch van oordeel dat een socialistische revolutie niet uit te sluiten valt (Kliman, 2009d, 25 februari 2010; Robinson, 2008, 11 februari 2010; Wallerstein, 2008b, 27 februari 2010). Ticktin (2009, p. 14) denkt dat een kapitalisme in verval nog maar weinig mogelijkheden heeft om op termijn te overleven: “The process of decline does not, in itself lead to an immediate end to the system as capitalism can only cease when the working class overthrows it, but decline is a necessary condition for an end to the system.”
5.3
PROTECTIONISME EN IMPERIALISME
Bij elke zware economische crisis komen er waarschuwingen dat protectionisme en zelfs militaire conflicten tot de mogelijkheden behoren. Sommige auteurs denken dat dit deze keer niet het geval zal zijn (Katz, 2008, 6 maart 2010; Panitch, 2009, 25 februari 2010; Watkins, 2010, pp. 18-19). Volgens McNally (2008a, p. 19) zal er eerder economische en financiële competitie zijn dan militaire en territoriale rivaliteit. Balakrishnan (2009, p. 25) denkt dat klassieke inter-imperialistische conflicten niet langer compatibel zijn met het overleven van het systeem. Daarbij dient het wel gezegd te worden dat dat argument ook al werd gebruikt aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog (Angell, 1913). Een ander argument is dat de budgettaire crisis alle staten zal dwingen om te schrappen in hun militaire budgetten (Balakrishnan, 2009, p. 25). Niet iedereen is overtuigd van die argumentatie. Husson (2008b, 25 februari 2010) stelt dat de wereldeconomie een gevaarlijke periode van handelsoorlogen en interkapitalistische contradicties is binnengetreden. Harvey (2009a, 5 maart 2010) schrijft: “The break up of global capitalism into competing and warring factions is entirely possible and while the horrible history of the 1930s won’t necessarily be repeated either, we should at least be cognizant of the dangers.” Ook andere auteurs geloven dat een hernieuwde imperialistische wereld tot de mogelijkheden behoort (Harman, 2008a, 27 februari 2010; Porter, 2009, 6 maart 2010). Het is al moeilijk, en het zal nog moeilijker worden om te weerstaan aan de lokroep van het protectionisme (Gamble, 2010, p. 11; Harvey, 2009a, 5 maart 2010; Smith & Rickert, 2009, p. 952; Wallerstein, 2008c, 27 februari 2010). Vooral als de dollar zou crashen en er een nieuwe economische wereldorde moet worden opgebouwd, zou dat tot de mogelijkheden
55
behoren, ondanks dat de elites het proberen te vermijden (Brenner, 2009a, 25 februari 2010). Harvey (in Choonara, 2009a, 2 maart 2010) denkt dat regionalisering, met competitie tussen grote regionale blokken, gelijkaardig aan wat in de jaren 1920 en 1930 gebeurde, een reële mogelijkheid is. Ook een hernieuwd nationalisme wordt beschouwd als een mogelijke uitkomst van de crisis (Smith & Rickert, 2009, p. 956). Chesnais (2008, 6 maart 2010) denkt dan weer dat de combinatie van de economische crisis en de klimaatcrisis een explosieve cocktail kunnen vormen waarbij oorlogen niet uitgesloten zijn. Bovendien zal de VS als grootmacht in decline moeten leren om de macht te delen: “And that, of course, is something which never occurred in a peaceful way in the history of capital…” (Chesnais, 2008, 6 maart 2010). Harvey (2009d, 5 maart 2010) vindt het in ieder geval gevaarlijk dat de VS nog zo’n grote militaire macht heeft: “Much also depends on how the past hegemon behaves as it faces up to the diminution of its former role. It can pass peaceably or belligerently into history. From this perspective the fact that the United States still holds overwhelming military power (particularly from 30,000 feet up) in a context of its declining economic and financial power and increasingly shaky cultural and moral authority, creates worrying scenarios for any future transition.” Ook Foster (2009, p. 17-19) schrijft dat de VS hun economische positie willen beschermen met hun militaire macht, wat volgens hem tot de meest dodelijke periode in de geschiedenis van het imperialisme zou kunnen leiden. Daarbij kan de opkomst van China een explosieve relatie met de VS creëren.
6.
SAMENVATTING
Er zijn vier grote mogelijkheden met betrekking tot de (langetermijn) gevolgen van de financieeleconomische crisis. Ten eerste bestaat de mogelijkheid dat het Westen, in de eerste plaats de VS en Europa, een nieuwe globale expansie op gang brengt. Voor de meeste marxisten lijkt het onwaarschijnlijk dat de investeringen zo’n expansie kunnen teweegbrengen, aangezien de devaluatie en concentratie van kapitaal onvoldoende is om de winstvoet op een hoog niveau te herstellen. Een nieuwe Keynesiaanse accumulatiestructuur, waarbij de Westerse consumptie (en overheidsuitgaven) de economie zouden op gang trekken, kent volgens vele auteurs niet alleen sociaal-politieke barrières, maar ook economische knelpunten. Een hoge globale economische groei, gefundeerd op de Westerse economie, is in deze visie dus geen reële mogelijkheid. Aangezien de Amerikaanse economie in verval lijkt te zijn, is een tweede mogelijkheid dat de opkomende landen, en in de eerste plaats China, de rol van motor van de wereldeconomie zouden overnemen. De vraag stelt zich of China daartoe bereid is, maar vooral of het daartoe de mogelijkheden heeft. In de eerste plaats zou China dan moeten overschakelen van exportgerichte groei naar groei die meer gebaseerd is op binnenlandse consumptie. Dit gaat echter in tegen gevestigde politieke en economische belangen, en kan ook leiden tot economische problemen, waaronder een lagere winstvoet. Ook op het vlak van binnenlandse investeringen zijn er auteurs die stellen dat China
56
weinig manoeuvreerruimte heeft, aangezien de organische compositie van het kapitaal al stijgt (en de winstvoet dus daalt), en aangezien er reeds overcapaciteit aanwezig is. Als China die problemen niet zou overwinnen, is globale stagnatie een derde mogelijkheid. Verschillende marxistische auteurs zijn van mening dat de kapitalistische wereldeconomie de volgende jaren en decennia hoogstens een lage economische groei zal kennen. De krachten die in het verleden aanwezig waren om een sterke economische groei teweeg te brengen (zoals de oorlogseconomie, een nieuwe technologische revolutie, …) lijken nu afwezig te zijn. Aangezien dus noch de investeringen, noch de consumptie de economie op sleeptouw kunnen nemen, zal die wereldeconomie volgens deze visie als het ware gewoon blijven aanmodderen. Dit zou kunnen betekenen dat de objectieve basis gelegd is voor de ‘finale crisis’ van het kapitalisme, de vierde mogelijkheid. Volgens de meeste auteurs is de subjectieve basis, namelijk het politiek bewustzijn (en de politieke organisatie) echter afwezig, zodat een socialistische revolutie onwaarschijnlijk lijkt. Ook een nieuwe overgang naar een fascistische maatschappij is volgens diverse auteurs geen reële mogelijkheid. Wat wel meer kans wordt toegedicht, is dat de komende decennia opnieuw een tijdperk van protectionisme, imperialisme en rivaliserende economieën zouden kunnen worden. Enkele auteurs waarschuwen dan ook dat conflicten en oorlogen opnieuw een ‘reddingsboei’ zouden kunnen zijn voor een kapitalisme in verval.
57
IV.
CONCLUSIE
Na de uiteenzetting van de doelstellingen van deze masterproef in het eerste deel, bespraken we in het tweede deel de oorzaken die volgens marxistische auteurs aan de basis liggen van de financieeleconomische crisis die uitbrak in 2007. Eerst gaven we aan dat ‘financialisering’ en toenemende schulden, mede in de hand gewerkt door deregulering in de financiële sector, in toenemende mate een kenmerk vormen van het kapitalisme sinds het begin van de jaren 1970. Vervolgens schetsten we de visie van een reeks auteurs die menen dat die ontwikkelingen een autonoom fenomeen vormen, los van de ontwikkelingen in de reële economie. Hierna analyseerden we de opvattingen van auteurs die de basisoorzaken van de crisis wel in die reële economie zochten. Daarbij worden verschillende interpretaties gegeven. Ten eerste ziet een reeks auteurs de tendentiële daling van de winstvoet, die volgens hen sinds de jaren 1970 duidelijk merkbaar is, als de oorzaak van lage investeringen. De gevolgen zijn ten eerste een zwakke reële economie, en ten tweede een snel groeiende financiële economie, doordat kapitaal op zoek naar een hogere winstvoet in de financiële economie terechtkomt in plaats van naar productieve investeringen te gaan. Een tweede reeks auteurs beschouwt de crisis als een gevolg van een chronisch teveel aan kapitaal, waardoor het kapitaal sinds de jaren 1970 geen (rendabele) investeringen meer kan doen in de productieve sector en naar de financiële economie vloeit. Een derde reeks ziet deze crisis als een gevolg van de overaccumulatie in de jaren 1990, waarbij de hoge winstvoet die de nieuwe economie beloofde tot overinvesteringen leidde. Ten vierde is er een groep, geleid door de Monthly Review school, die deze crisis als een gevolg ziet van overaccumulatie door onderconsumptie, waarbij lage koopkracht leidt tot te weinig consumptie en zo tot minder investeringen. Het surplus aan geldkapitaal dat niet kan geïnvesteerd worden in de reële economie, gaat volgens deze denkwijze opnieuw naar de financiële sector. Tot slot is er nog een reeks auteurs die meer politiek-economische verklaringen hanteren. Een eerste verklaring ligt in de structuur van het wereldkapitalisme, en in het bijzonder de overmatige consumptie in de VS, en het daarmee gepaard gaande handelstekort. De tweede denkwijze is dat financialisering in de jaren 1970 begon als een imperialistische strategie van de VS om hun hegemonische positie in de globale kapitalistische economie te behouden. Volgens een derde interpretatie is financialisering sinds de jaren 1970 een strategie om de arbeidersklasse globaal te disciplineren, maar deze financiële expansie leidt onvermijdelijk tot instabiliteit en crises.
In het derde deel van deze masterproef probeerden we na te gaan welke gevolgen deze crisis volgens marxisten op langere termijn zal hebben. Een eerste mogelijkheid zou zijn dat na de crisis een nieuwe expansie in het Westen op gang kan komen. Aangezien verwacht wordt dat de winstvoet eerder zal
58
dalen dan stijgen in de komende decennia, lijkt het onwaarschijnlijk dat de investeringen de motor van zo’n expansie kunnen zijn. Ook op het vlak van realisatie zullen de problemen blijven, aangezien de meeste marxisten niet denken dat het politiek-economisch beleid sterk gewijzigd zal worden. De tweede mogelijkheid is dat China met in zijn zog de andere opkomende landen de leidende rol in de wereldeconomie zou overnemen. Dat de economische macht van de VS tanende is, daarover zijn de meeste auteurs het eens. Velen stellen zich echter vragen bij het potentieel van China om de globale economie op sleeptouw te nemen. China zou in ieder geval moeten overschakelen op meer binnenlandse consumptie. Dit kan echter nieuwe economische obstakels met zich meebrengen, terwijl de economische uitdagingen voor China nu al zeer groot zijn. Daarom verwachten veel marxistische auteurs dat lage groei en dus stagnatie de wereldeconomie de komende decennia zouden kunnen kenmerken. Dit is de derde mogelijke richting die de economie in de nasleep van de crisis zal uitgaan. Marxistische auteurs die deze optie als waarschijnlijk beschouwen, zien nog maar weinig factoren die het hedendaagse ‘mature’ kapitalisme tot hoge economische groei kunnen leiden. Dit zal echter volgens de meeste auteurs niet leiden tot de ‘finale crisis’ van het kapitalisme en een socialistische revolutie, het vierde mogelijke gevolg van de crisis. De belangrijkste reden dat de meeste marxisten weinig geloof hechten aan deze mogelijkheid is dat het politiek bewustzijn en de politieke organisatie weinig ontwikkeld zijn. Wel verwachten sommige auteurs meer imperialistische conflicten, aangezien de grootmachten de eigen groei willen waarborgen, desnoods ten koste van andere kapitalistische staten.
Op basis van deze masterproef zouden we enkele persoonlijke opmerkingen willen meegeven voor de ontwikkeling van het marxistisch paradigma en de toekomstige marxistische academische literatuur. Een eerste opmerking is dat meer conceptuele eenduidigheid en duidelijkheid noodzakelijk is om personen die niet met de marxistische politieke economie vertrouwd zijn op weg te helpen. Twee duidelijke voorbeelden kwamen naar voren bij het doorzoeken van de literatuur. Ten eerste wordt ‘overaccumulatie’ op verschillende manieren gebruikt. Vaak wordt het gewoon gelijk gesteld met een teveel aan kapitaal, waarbij dat zowel fysiek kapitaal (overcapaciteit) als geldkapitaal kan zijn, en er soms zelfs een situatie mee wordt aangeduid waarbij de organische compositie van het kapitaal ‘te hoog’ is om crises te vermijden. Ons lijkt het beter om overaccumulatie te gebruiken in de betekenis die Johsua (2006, 2009) eraan geeft, namelijk een situatie waarbij cyclische overinvesteringen in de opgaande fase van de conjunctuur ertoe leiden dat de (verwachte) winstvoet niet gehaald wordt, wat op zijn beurt leidt tot de neergaande fase van de conjunctuur (via ontslagen, sluitingen, capaciteitsverminderingen, …). Bij deze situatie is er duidelijk sprake van “over”-accumulatie (in verhouding tot de winstvoet), en bovendien bestaan voor de andere betekenissen duidelijker termen (zoals de organische compositie van het kapitaal, overcapaciteit of surpluskapitaal). Een tweede concept dat eigenlijk onvoldoende uitgewerkt is, is de marxistische winstvoet. Als marxisten al geen
59
overeenstemming kunnen bereiken over hoe die winstvoet berekend moet worden, hoe kan die winstvoet dan een verklaring zijn voor de investeringen die ondernemers doen? Ons lijkt het duidelijk dat er een scheiding moet gemaakt worden tussen de winstvoet voor financiële activiteiten en voor productieve activiteiten. Verder zou een diepgaande discussie ertoe moeten leiden dat er meer eensgezindheid is over hoe men de marxistische winstvoet kan berekenen met de ‘mainstream’ cijfers en statistieken die men ter beschikking heeft.
Een tweede opmerking is dat nog meer discussie en debat tussen marxisten onderling een grote verrijking zou zijn. Het lijkt mij ook zeer nuttig om de marxistische theorie van gedachte te laten wisselen met andere kritische paradigma’s (zoals de structureel Keynesianen of bepaalde heterodoxe economen). Zo blijft men niet op het eigen wetenschappelijk eiland zitten, en wordt men gedwongen om kritiek te beantwoorden, te weerleggen, en om de eigen resultaten in vraag te stellen. Al moet men zich geen illusies maken over de positie van de marxistische theorie in de economische wetenschap, toch kan het misschien een manier zijn om een aantal mensen meer vertrouwd te maken met de marxistische economische analyse, en zo ook met de contradicties van het kapitalisme. Misschien zou discussie en debat ook kunnen leiden tot een meer multicausale benadering. Met betrekking tot de oorzaken van de crisis lijkt het ons bijvoorbeeld mogelijk om meerdere van de marxistische verklaringen te combineren in een geïntegreerde analyse. Zo kan je argumenteren dat de daling van de winstvoet in het Westen tussen 1945 en 1970, samen met de stijgende verwachtingen van de arbeidersklasse en de tanende hegemonie van de VS leidden tot de ‘noodzaak’ om deze problemen aan te pakken. Financialisering (en het neoliberalisme) zorgden voor een oplossing door tegelijkertijd de hegemonie van de VS te bevestigen en de arbeidersklasse te disciplineren. Via een hogere uitbuitingsgraad kon de winstvoet in de productieve economie gedeeltelijk (en tijdelijk?) hersteld worden. Maar aangezien dit herstel slechts gedeeltelijk was, aangezien er al een aanzienlijke overcapaciteit aanwezig was in de productieve sector, en aangezien de sterke monopolisering de concurrentie gedeeltelijk uitschakelde, waren de investeringen te zwak om een sterke economische groei te bewerkstelligen. Daarom werd de economie meer afhankelijk van de consumptie. Die consumptie kon echter ook niet zorgen voor een hoge economische groei, aangezien de reële lonen weinig tot niet stegen en de uitbuitingsgraad toenam. Financialisering bood een uitweg door ten eerste de consumptie via schulden op peil te houden of te doen stijgen. Ten tweede kon kapitaal dat geen productieve investeringsmogelijkheden vond of dat op zoek was naar een hogere winstvoet naar de financiële sector vloeien. Op het einde van de jaren 1990 leidden overinvesteringen, aangetrokken door de ‘nieuwe economie’, tot een overaccumulatiecrisis die samenkwam met de genoemde structurele trends die sinds de jaren 1980 steeds sterker werden. De crisis in 2000-2001 kon nog beperkt worden, waardoor de onevenwichten en problemen echter enkel versterkt werden, wat in 2007 tenslotte tot een zware crisis leidde. Deze geïntegreerde analyse is uiteraard slechts een hypothese en zou een strikte empirische ondersteuning vereisen.
60
Dit brengt ons bij een derde opmerking met betrekking tot de hedendaagse marxistische economische analyses. Naast meer conceptuele eenduidigheid en meer wederzijdse discussie lijkt mij ook een (nog) betere empirische ondersteuning een verrijking van de marxistische literatuur. Enerzijds zijn er auteurs die veel statistisch materiaal hebben verzameld om hun hypotheses te onderbouwen, maar anderzijds zijn er ook die hun hypotheses als waar aannemen zonder ze te bewijzen. Zo nemen veel marxisten die menen dat de winstvoet tendentieel gedaald is aan dat ook de investeringen gedaald zijn. Slechts weinigen staven die bewering echter ook met cijfers. Johsua (2009, pp. 52-53) daarentegen, die beweert dat de investeringen niet gedaald zijn, geeft wel cijfers om de these van de gedaalde investeringen te ontkrachten. De evolutie van deze (productieve) investeringen lijkt mij in ieder geval een cruciale variabele die dan ook sterk zou moeten onderbouwd worden. Ook andere factoren zouden een betere empirische ondersteuning kunnen gebruiken, zoals de evolutie van de reële lonen en de consumptie sinds de jaren 1970 en de mate waarin de monopolisering sinds de jaren 1945 is toegenomen (of afgenomen?).
Het zou in ieder geval een positieve evolutie zijn als nog meer marxistische auteurs wetenschap zouden bedrijven in plaats van uit te gaan van bepaalde geloofspunten. Dit brengt ons bij de vierde en laatste opmerking. Het is belangrijk dat marxistische auteurs hun overtuigingen over de politieke vereisten baseren op hun wetenschappelijke analyse, in plaats van hun wetenschappelijke analyse te baseren op hun politieke overtuiging. Dit zou misschien toch een beetje geloofwaardigheid bijbrengen, wat broodnodig is in een omgeving die van nature vijandig staat tegenover marxistische theorieën. We kunnen dit ook toepassen op de gevolgen van de crisis, die uiteraard moeilijker te beoordelen zijn dan de oorzaken. Zoals hierboven beschreven, zijn er vier mogelijke uitkomsten voor het wereldkapitalisme: de finale crisis van het kapitalisme, een nieuwe expansie met als kern de VS en Europa, China als nieuwe motor van een globale expansie, en stagnatie. De mogelijkheid van de finale crisis lijkt mij zelfs op middellange termijn weinig waarschijnlijk. Het is een goede evolutie dat de meeste marxistische auteurs hun hoop niet gelijkstellen aan de realiteit, en deze visie dus niet verdedigen. Ze verdedigen echter wel volop de opvatting dat het kapitalisme de komende decennia zal stagneren. De twee andere mogelijkheden, die beide een redelijk hoge economische groei inhouden voor de toekomst, worden veelal afgedaan als onmogelijk. Persoonlijk vermoed ik dat voor de Westerse economieën een hoge gemiddelde groei weinig waarschijnlijk is, door factoren die in deze masterproef genoemd werden (zoals het ‘matuur’ karakter van de economie, het ontbreken van een nieuwe technologische revolutie, de beperkte kapitaalontwaarding bij crises, de Amerikaanse private schulden die niet meer verder kunnen stijgen en/of terug moeten worden afgebouwd,…). Voor China zijn de economische (en sociaal-politieke) knelpunten en gevaren dan weer legio, zeker als het huidige exportgerichte beleid zou worden omgegooid. In het beste geval bestaat de toekomst dus waarschijnlijk uit een lagere economische groei dan de voorbije eeuwen, gepaard met conjuncturele
61
crises, waarmee het toekomstige kapitalisme geen schitterende palmares zal kunnen voorleggen. Toch is stagnatie volgens ons geen vooraf uitgemaakte zaak. Enerzijds is het Westerse kapitalisme al eerder veel weerbaarder gebleken dan marxisten dachten, anderzijds onderschatten veel marxisten misschien wel de huidige dynamiek in China en andere opkomende landen. Beweren dat economische stagnatie de toekomst is van het kapitalisme, lijkt ons in ieder geval geen noodzakelijke vereiste om te wijzen op de irrationaliteit én de onrechtvaardigheid van een kapitalistische economie.
.
62
V.
BIBLIOGRAFIE
Aglietta, M. (2008). Into a new growth regime. New Left Review, nr. 54, 61-74.
Albo, G. (2009). Ways forward for unions in the crisis. Geraadpleegd op 2 maart 2010 op http://www.isreview.org/issues/66/rep-unions.shtml.
Altvater, E. (2009). Was Marx right after all? A critical analysis of the global financial crisis. Novos Cadernos, 12 (1), 5-18.
Amin, S. (2008). 'Market economy' or oligopoly-finance capitalism. Monthly Review, 59 (11), 51-61.
Amin, S. (2009). Seize the crisis! Monthly Review, 61 (7), 1-16.
Angell, N. (1913). La grande illusion. Parijs: Nelson. Bakir, E. & Campbell, A. (2009). The Bush business cycle profit rate: support in a theoretical debate and implications for the future. Review of Radical Political Economics, 41 (3), 335-342.
Balakrishnan, G. (2009). Speculations on the stationary state. New Left Review, nr. 59, 5-26.
Beitel, K. (2008). The subprime debacle. Monthly Review, 60 (1), 27-44.
Bello, W. (2008). Capitalism in an apocalyptic mood. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://www.fpif.org/articles/capitalism_in_an_apocalyptic_mood.
Bensaïd, D. (2009). Les crises du capitalisme. Parijs: Éditions Demopolis.
Blackburn, R. (2008). The subprime crisis. New Left Review, nr. 50, 63-106.
Bond, P. (2009). Background tensions within global volatile capitalism. Capitalism, Nature, Socialism, 20 (1), 41-44.
Boyle, P. (2008). Global economic crisis: ‘No-one knows where the toxic debt is buried’. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://www.greenleft.org.au/2008/749/38711.
I
Brenner, R. (2008). Devastating crisis unfolds. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://www.solidarity-us.org/node/1297.
Brenner, R. (2009a). The economy in a world of trouble. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://www.workersliberty.org/story/2009/04/21/robert-brenner-crisis-economy-world-trouble.
Brenner, R. (2009b). What is good for Goldman Sachs is good for America. The origins of the current crisis. Geraadpleegd op 6 maart 2010 op http://www.sscnet.ucla.edu/issr/cstch/papers/BrennerCrisisTodayOctober2009.pdf.
Bryan, D., Martin, R. & Rafferty, M. (2009). Financialization and Marx: giving labor and capital a financial makeover. Review of Radical Political Economics, 41 (4), 458-472.
Bryan, D. (2008). The inventiveness of capital. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://www.workersliberty.org/story/2008/07/13/marxists-capitalist-crisis-6-dick-bryan-inventivenesscapital.
Bryan, D. (2009). The underlying contradictions of capitalist finance. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://www.workersliberty.org/story/2009/06/30/dick-bryan-underlying-contradictionscapitalist-finance.
Burnham, P. (2010). Class, capital and crisis: a return to fundamentals. Political Studies Review, 8 (1), 27-39.
Callinicos, A. (2010). Bonfire of illusions. The twin crises of the liberal world. Cambridge: Polity Press.
Canadian Dimension (2009). Signs of resistance. Canadian Dimension, 43 (5), 35-37.
Capital & Class Editorial Board (2009). The current crisis and the response of socialists. Capital & Class, nr. 97, 5-7.
Carchedi, G. (2009). From Okishio to Marx through dialectics. Capital & Class, nr. 99, 59-79.
Carchedi, G. (2010). Zombie capitalism and the origin of crises. Geraadpleegd op 3 maart 2010 op http://www.isj.org.uk/index.php4?id=614&issue=125.
II
Chesnais, F. (2008). The climatic crisis will combine with the crisis of capital. Geraadpleegd op 6 maart 2010 op http://www.internationalviewpoint.org/spip.php?article1550.
Choonara, J. (2009a). Interview: David Harvey –exploring the logic of capital. Geraadpleegd op 2 maart 2010 op http://www.socialistreview.org.uk/article.php?articlenumber=10801.
Choonara, J. (2009b). Marxist accounts of the current crisis. Geraadpleegd op 3 maart 2010 op http://www.isj.org.uk/index.php4?id=557&issue=123.
Duménil, G. & Levy, D. (2009a). The crisis of neoliberalism and U.S. hegemony. Geraadpleegd op 6 maart 2010 op http://www.jourdan.ens.fr/levy/dle2009d.htm.
Duménil, G. & Lévy, D. (2009b). Thirty years of neoliberalism under U.S. hegemony. Geraadpleegd op 6 maart 2010 op http://www.jourdan.ens.fr/levy/dle2009b.htm.
Evans, T. (2008). The imbalances in the system are unsustainable. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://www.workersliberty.org/story/2008/07/04/marxists-capitalist-crisis-5-trevor-evansimbalances-system-are-unsustainable.
Faulkner, N. (2009). From bubble to black hole: the neoliberal implosion. Geraadpleegd op 3 maart 2010 op http://www.isj.org.uk/index.php4?id=536&issue=122.
Fine, B. (2009). Looking at the crisis through Marx: or is it the other way about? Geraadpleegd op 2 maart 2010 op http://eprints.soas.ac.uk/5921/.
Foster, J.B. (2009). A failed system. The world crisis of capitalist globalization and its impact on China. Monthly Review, 60 (10), 1-23.
Foster, J.B. & Magdoff, F. (2008). Financial implosion and stagnation. Back to the real economy. Monthly Review, 60 (7), 1-29.
Foster, J.B. & McChesney, R.W. (2010). Listen Keynesians, it’s the system! Response to Palley. Monthly Review, 61 (11), 44-56.
Foster, J.B. & McChesney, R.W. (2009). Monopoly-finance capital and the paradox of accumulation. Monthly Review, 61 (5), 1-20.
III
Foster, J.B. (2008a). Postscript to "The financialization of capital and the crisis". Geraadpleegd op 11 februari 2010 op http://mrzine.monthlyreview.org/2008/foster251008.html.
Foster, J.B. (2010). The age of monopoly-finance capital. Monthly Review, 61 (9), 1-13.
Foster, J.B. (2008b). The financialization of capital and the crisis. Monthly Review, 59 (11), 1-19.
Foster, J.B. (2007). The financialization of capitalism. Monthly Review, 58 (11), 1-12.
Freeman, A. (2010). Marxism without Marx: a note towards a critique. Capital & Class, 34 (1), 84-97.
Gamble, A. (2010). The political consequences of the crash. Political Studies Review, 8 (1), 3-14.
Geier, J. (2008). Capitalism’s worst crisis since the 1930s. Geraadpleegd op 2 maart 2010 op http://www.isreview.org/issues/62/feat-geier-crisis.shtml.
Geier, J. (2009). The free fall is over, but the crisis continues. Geraadpleegd op 2 maart 2010 op http://www.isreview.org/issues/66/feat-crisis.shtml.
Ghotge, S. (2009). Financial meltdown: an intriguing silence at the core. Capitalism, Nature, Socialism, 20 (4), 85-88.
Gindin, S. & Panitch, L. (2008). Perspectives on the U.S. financial crisis. Canadian Dimension, 42 (4), 28-32.
Gowan, P. (2009). Crisis in the heartland. Consequences of the new Wall Street system. New Left Review, nr. 55, 5-29.
Granados, J.T. (2008). On the implications of the global financial crisis: some thoughts about the past and the future. Capitalism, Nature, Socialism,19 (4), 84-88.
Harman, C. (2008a). From the credit crunch to the spectre of global crisis. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://www.isj.org.uk/index.php4?id=421&issue=118.
Harman, C. (2008b). Misreadings and misconceptions. Geraadpleegd op 4 maart 2010 op http://www.isj.org.uk/index.php4?id=462&issue=119.
IV
Harman, C. (2009a). Not all Marxism is dogmatism. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://www.internationalviewpoint.org/spip.php?article1803.
Harman, C. (2007). The rate of profit and the world today. Geraadpleegd op 4 maart 2010 op http://www.isj.org.uk/index.php4?id=340&issue=115.
Harman, C. (2009b). The slump of the 1930s and the crisis today. Geraadpleegd op 4 maart 2010 op http://www.isj.org.uk/index.php4?id=506&issue=121.
Harman, C. (2009c). Zombie capitalism: global crisis and the relevance of Marx. Londen: Bookmark Publications.
Haro, L. & Sullivan, M. (2009). The American mortgage crisis goes global. Critique, 37 (1), 51-65.
Hart-Landsberg, M. (2010). The U.S. economy and China: capitalism, class, and crisis. Monthly Review, 61 (9), 14-31.
Harvey, D. (2009a). Exhibit A: The arrogance of neoclassical economists. Geraadpleegd op 5 maart 2010 op http://davidharvey.org/2009/02/exhibit-a-the-arrogance-of-the-neoclassicaleconomists/#more-209.
Harvey, D. (2009b). Their crisis, our challenge. Geraadpleegd op 5 maart 2010 op http://www.redpepper.org.uk/Their-crisis-our-challenge.
Harvey, D. (2005). The new imperialism. Oxford: Oxford University Press.
Harvey, D. (2008). The right to the city. New Left Review, nr. 53, 23-40.
Harvey, D. (2009c). The winding paths of capital. New Left Review, nr. 56, 61-94.
Harvey, D. (2009d). Why the U.S. stimulus package is bound to fail. Geraadpleegd op 5 maart 2010 op http://davidharvey.org/2009/02/why-the-us-stimulus-package-is-bound-to-fail/.
Hung, H. (2009). America's head servant? The PRC's dilemma in the global crisis. New Left Review, nr. 60, 5-25.
V
Hung, H. (2008). Rise of China and the global overaccumulation crisis. Review of International Political Economy, 15 (2), 149-179.
Husson, M. (2008a). A structural crisis of capitalism. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://hussonet.free.fr/truth48.pdf.
Husson, M. (2008b). A systemic crisis, both global and long-lasting. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://hussonet.free.fr/wlibus8.pdf.
Husson, M. (2009a). China-USA: the uncertain aftermath of the crisis. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://hussonet.free.fr/chimere9.pdf.
Husson, M. (2009b). Financial crisis or crisis of capitalism? Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://hussonet.free.fr/denkntze.pdf.
Husson, M. (2009c). The crisis of neo-liberal capitalism. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://hussonet.free.fr/worklib2.pdf.
Husson, M. (2008c). The upward trend in the rate of exploitation. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://hussonet.free.fr/parvaivp.pdf.
Husson, M. (2008d). Toxic capitalism. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://hussonet.free.fr/toxicapa.pdf.
Husson, M. (2008e). Un pur capitalisme. Lausanne: Éditions Page Deux.
International Socialism (2008). Costas Lapavitsas interview: the credit crunch. Geraadpleegd op 4 maart 2010 op http://www.isj.org.uk/index.php4?id=395&issue=117.
Jessop, B. (2010). The ‘return’ of the national state in the current crisis of the world market. Capital & Class, 34 (1), 38-43.
Johsua, I. (2009). La grande crise du XXIe siècle. Une analyse Marxiste. Parijs: Éditions La Découverte.
Johsua, I. (2006). Une trajectoire du capital. De la crise de 1929 à celle de la nouvelle économie. Parijs: Éditions Syllepse.
VI
Juego, B. & Dragsbaek Schmidt, J. (2009a). The political economy of global crisis: neo-liberalism, financial crises, and emergent authoritarian liberalism in Asia. Fourth Asian Political and International Studies Association Congress, Makati City, 12-13 november 2009.
Juego, B. & Dragsbaek Schmidt, J. (2009b). Unpacking the global crisis. Sixth Historical Materialism Annual Conference, London, 27-29 november 2009.
Katz, C. (2008). A crash course in capitalism. Geraadpleegd op 6 maart 2010 op http://www.internationalviewpoint.org/spip.php?article1562.
Kettell, S. (2006). Circuits of capital and overproduction: a Marxist analysis of the present world economic crisis. Review of Radical Political Economics, 38 (1), 24-44.
Kilmister, A. (2008a). The economic crisis and its effects. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://www.internationalviewpoint.org/spip.php?article1581.
Kilmister, A. (2008b). The world economy and the credit crisis. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://www.internationalviewpoint.org/spip.php?article1486.
Kincaid, J. (2008). The world economy- a critical comment. Geraadpleegd op 4 maart 2010 op http://www.isj.org.uk/index.php4?id=461&issue=119.
Kliman, A. (2008a). A crisis for the centre of the system. Geraadpleegd op 4 maart 2010 op http://www.isj.org.uk/index.php4?id=482&issue=120.
Kliman, A. (2009a). On the roots of the current economic crisis and some proposed solutions. Geraadpleegd op 5 maart 2010 op http://marxisthumanistinitiative.org/2009/04/17/on-the-roots-of-thecurrent-economic-crisis-and-some-proposed-solutions/.
Kliman, A. (2009b). Pinning the blame on the system. Geraadpleegd op 3 maart 2010 op http://www.isj.org.uk/index.php4?id=584&issue=124.
Kliman, A. (2009c). Talk for “State capitalism and a New Deal” panel. Geraadpleegd op 5 maart 2010 op http://akliman.squarespace.com/crisis-intervention/.
Kliman, A. (2008b). 'The destruction of capital' and the current economic crisis. Socialism and Democracy, 23 (2), 47-54.
VII
Kliman, A. (2010). The disintegration of the Marxian school. Capital & Class, 34 (1), 61-68.
Kliman, A. (2009d). The level of debt is astronomical. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://www.workersliberty.org/story/2009/01/12/marxist-economists-crisis-2nd-round-4-andrewkliman-level-debt-astronomical.
Kliman, A. (2009e). The persistent fall in profitability underlying the current crisis: new temporalist evidence. Geraadpleegd op 5 maart 2010 op http://akliman.squarespace.com/persistent-fall/.
Kliman, A. (2008c). Trying to save capitalism from itself. Geraadpleegd op 5 maart 2010 op http://akliman.squarespace.com/crisis-intervention/.
Kliman, A. (2008d). Worse than they want you to think – a Marxist analysis of the economic crisis. Geraadpleegd op 5 maart 2010 op http://radicalnotes.com/journal/2008/10/23/worse-than-they-wantyou-to-think-a-marxist-analysis-of-the-economic-crisis/.
Konings, M. & Panitch, L. (2008). US financial power in crisis. Historical Materialism, 16 (4), 3-34.
Kotz, D.M. (2008). Contradictions of economic growth in the neoliberal era: accumulation and crisis in the contemporary U.S. economy. Review of Radical Political Economics, 40 (2), 174-188.
Kotz, D.M. (2007). Crisis tendencies in two regimes: a comparison of regulated and neoliberal capitalism in the U.S. Geraadpleegd op 2 maart 2010 op http://people.umass.edu/dmkotz/Crisis_in_2_regimes_06_12.pdf.
Kotz, D.M. & McDonough, T. (2007). Global neoliberalism and the contemporary social structure of accumulation. Geraadpleegd op 2 maart 2010 op http://people.umass.edu/dmkotz/Glob_Neolib_and_Cont_SSA_07_12.pdf.
Kotz, D.M. (2009). The financial and economic crisis of 2008: a systemic crisis of neoliberal capitalism. Review of Radical Political Economics, 41 (3), 305-317.
Lapavitsas, C. (2008). A new sort of financial crisis. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://www.workersliberty.org/story/2008/04/14/new-sort-financial-crisis-marxists-capitalist-crisis-2costas-lapavitsas.
VIII
Lapavitsas, C. (2010). Financialisation and capitalist accumulation: structural accounts of the crisis of 2007-9. Research on Money and Finance, discussion paper no. 16.
Lapavitsas, C. (2009). The debacle of financialised capitalism. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://www.workersliberty.org/story/2009/01/26/marxist-economists-comment-again-crisis-6-costaslapavitsas-debacle-financialised-c.
Li, M. (2008). An age of transition. The United States, China, peak oil, and the demise of neoliberalism. Monthly Review, 59 (11), 20-34.
Lucita, E. (2008). A crisis of capital. Geraadpleegd op 2 maart 2010 op http://www.isreview.org/issues/62/rep-lucita.shtml.
Magdoff, F. (2006). The explosion of debt and speculation. Monthly Review, 58 (6), 1-23.
Mage, J. (2008). Where we stand: Monthly Review and the credit crisis. Geraadpleegd op 11 februari 2010 op http://mrzine.monthlyreview.org/2008/mage061008.html.
Mandel, E. (1980). De economische theorie van het marxisme. Deel 2. Bussum: Het Wereldvenster.
Mandel, E. (1976). Het laatkapitalisme: proeve van een marxistische verklaring. Amsterdam: Van Gennep.
Mann, G. (2009). Colletti on the credit crunch. A response to Robin Blackburn. New Left Review, nr. 56, 119-127.
McNally, D. (2008a). From financial crisis to world slump: acculumation, financialization, and the global slowdown. Niet-gepubliceerde paper, Toronto: York University.
McNally, D. (2008b). Global instability and challenges to the dollar: assessing the current financial crisis. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://www.newsocialist.org/index.php?id=1636.
Mellor, M. (2009). The banking crisis: from speculation to sustainability. Capitalism, Nature, Socialism, 20 (4), 82-84.
Meyerson, G. & Roberto, M.J. (2008). Fascism and the crisis of Pax Americana. Socialism and Democracy, 22 (2), 157-191.
IX
Mohun, S. (2008). An era of rampant inequality. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://www.workersliberty.org/story/2008/05/16/era-rampant-inequality-marxists-capitalist-crisis-4simon-mohun.
Mohun, S. (2009). The neo-liberal model is bust. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://www.workersliberty.org/story/2009/06/04/simon-mohun-neo-liberal-model-bust.
Monthly Review Editors (2007). Notes from the editors. Monthly Review, 60 (4), 1-4.
Moseley, F. (2008a). Some notes on the crunch and the crisis. Geraadpleegd op 3 maart 2010 op http://www.isj.org.uk/index.php4?id=463&issue=119.
Moseley, F. (2009a). The bondholders and the taxpayers. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://www.workersliberty.org/story/2009/01/04/marxist-economists-comment-again-crisis-2-fredmoseley-bondholders-and-taxpayers.
Moseley, F. (2008b). The long trends of profit. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://www.workersliberty.org/story/2008/03/19/marxists-capitalist-crisis-1-fred-moseley-long-trendsprofit.
Moseley, F. (2009b). The U.S. economic crisis: causes and solutions. Geraadpleegd op 2 maart 2010 op http://www.isreview.org/issues/64/feat-moseley.shtml.
MR Zine (2008). Can the financial crisis be reversed? Geraadpleegd op 11 februari 2010 op http://mrzine.monthlyreview.org/2008/foster101008.html.
Murphy, R.T. (2009). Bubblenomics. New Left Review, nr. 57, 149-160.
New Left Review (2010). World distempers. New Left Review, nr. 61, 133-150.
Newman, M. & Bojcun, M. (2009). The ways of the world. New Left Review, nr. 59, 51-70.
Onaran, Ö. (2010). Global crisis and the policy reaction in Western and Eastern European Union. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://www.internationalviewpoint.org/spip.php?article1797.
Panitch, L. & Konings, M. (2009). Myths of neoliberal deregulation. New Left Review, nr. 57, 67-83.
X
Panitch, L. (2009). The chain broke at the weakest link. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://www.workersliberty.org/story/2009/01/04/marxist-economists-comment-again-crisis-3-leopanitch-chain-broke-weakest-link.
Panitch, L. (2008). The crisis depends on the fightback. Geraadpleegd op 25 februari 2010 op http://www.workersliberty.org/story/2008/04/23/marxists-capitalist-crisis-3-leo-panitch-crisisdepends-fightback.
Perelman, M. (2008). The financial crisis goes beyond finance. Geraadpleegd op 5 maart 2010 op http://radicalnotes.com/content/view/73/39/.
Petras, J. (2009). Latin America: perspectives for socialism in a time of a world capitalist recession/depression. Critique, 37 (3), 441-463.
Porter, J. (2009). The sirens of protectionism. Geraadpleegd op 6 maart 2010 op http://www.internationalviewpoint.org/spip.php?article1607.
Post, C. (2008). Their crisis, our consequences. Geraadpleegd op 6 maart 2010 op http://www.internationalviewpoint.org/spip.php?article1540.
Potts, N. (2010). Surplus capital: the ultimate cause of the crisis? Critique, 38 (1), 35-49.
Rasmus, J. (2009). Speculative capital, financial crisis and emerging epic recession. Critique, 37 (1), 31-49.
Rasmus, J. (2008). The deepening global financial crisis: From Minsky to Marx and beyond. Critique, 36 (1), 5-29.
Rieu, D.-M. (2009). Interpretations of Marxian value theory in terms of the fundamental Marxian theorem. Review of Radical Political Economics, 41 (2), 216-226.
Robinson, W.I. (2004). Global crisis and Latin America. Bulletin of Latin American Research, 23 (2), 135-153.
Robinson, W.I. (2009). Globalización, crisis y enscenarios de futuro. Estudios Centroamericanos, 63 (715-716), 331-344.
XI
Robinson, W.I. (2008). Understanding global capitalism. Geraadpleegd op 11 februari 2010 op http://escholarship.org/uc/item/6tp8s0bv.
Sanuk, J. (2009). Ecomists’ seminar discusses the crisis. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://www.internationalviewpoint.org/spip.php?article1748.
Science & Society Editors (2009). The onset of great depression II: conceptualizing the crisis. Science & Society, 73 (3), 299-304.
Smith, P.T. & Rickert, J.A. (2009). Back to the past: Marxian concepts reborn. Journal of alternative perspectives in the social sciences, 1 (3), 951-962.
Sweezy, P.M. (1997). More (or less) on globalization. Monthly Review, 49 (4), 1-5.
Sweezy, P.M. (1994). The triumph of financial capital. Monthly Review, 46 (2), 1-12.
Tabb, W.K. (2008). Four crises of the contemporary world capitalist system. Monthly Review, 60 (5), 43-59.
The Hankyoreh (2009). A way out of the global crisis? Interview with renowned Marxist economic historian Robert P. Brenner. Geraadpleegd op 6 maart 2010 op http://english.hani.co.kr/arti/english_edition/e_international/336766.html.
Theory Talks (2008). Kees van der Pijl on the demise of left-wing parties in Europe, empires and the current value of Marx. Geraadpleegd op 5 maart 2010 op http://www.theory-talks.org/2008/11/theorytalk-23.html.
Ticktin, H. (2009). A Marxist political economy of capitalist instability and the current crisis. Critique, 37 (1), 13-29.
Ticktin, H. (2007). Political economy and the end of capitalism. Critique, 35 (1), 67-77.
Toussaint, E. (2008). The US subprime crisis goes global. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://www.counterpunch.org/toussaint01122008.html.
Van Santen, J. (1968). De marxistische accumulatietheorie. Leiden: H.E. Stenfert Kroese N.V.
XII
Vasudevan, R. (2009a). Dollar hegemony, financialization, and the credit crisis. Review of Radical Political Economics, 41 (3), 291-304.
Vasudevan, R. (2008). Finance, imperialism, and the hegemony of the dollar. Monthly Review, 59 (11), 35-50.
Vasudevan, R. (2009b). From the gold standard to the floating dollar standard: an appraisal in the light of Marx’s theory of money. Review of Radical Political Economics, 41 (4), 473-491.
Vasudevan, R. (2009c). The credit crisis. Is the international role of the dollar at stake? Monthly Review, 60 (11), 24-35.
Wade, R. (2008). Financial regime change? New Left Review, nr. 53, 5-21.
Wallerstein, I. (2008a). 2008: The demise of neoliberal globalization. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://fbc.binghamton.edu/226en.htm.
Wallerstein, I. (2008b). The depression: a long-term view. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://fbc.binghamton.edu/243en.htm.
Wallerstein, I. (2008c). The politics of economic disaster. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://fbc.binghamton.edu/251en.htm.
Wallerstein, I. (2008d). Wall Street is really predicated on greed. Geraadpleegd op 27 februari 2010 op http://fbc.binghamton.edu/230en.htm.
Watkins, S. (2010). Shifting sands. New Left Review, nr. 61, 5-27.
Went, R. (1996). Grenzen aan de globalisering? Amsterdam: Het Spinhuis.
Whitehouse, D. (2009). Crisis and class struggle in China. Geraadpleegd op 2 maart 2010 op http://www.isreview.org/issues/67/feat-china.shtml.
Wolff, R. (2009). Economic crisis from a socialist perspective. Socialism and Democracy, 23 (2), 3-20.
Yamamura, K. (2008). More system, please! New Left Review, nr. 54, 75-85.
XIII