Ontwikkeling van het internationaal humanitair recht: 25 j. Aanvullende Protocollen (Uit: Zoeklicht 34, 11e jaargang, 2002, pp. 11-15.)
Op 8 juni 1977 nam de Diplomatieke Conferentie over de Herbevestiging en Ontwikkeling van het Internationaal Humanitair Recht Toepasselijk in Gewapende Conflicten (1974–1977) twee Aanvullende Protocollen bij de vier Verdragen van Genève van 1949 aan. Aanvullend Protocol I regelt internationale gewapende conflicten. Aanvullend Protocol II regelt niet-internationale, of interne, conflicten. De goedkeuring van deze twee Aanvullende Protocollen vormde een nieuwe mijlpaal in de lange geschiedenis van inspanningen om een betere bescherming van de slachtoffers van gewapende conflicten te bereiken. Zij vormen een belangrijke aanvulling op de vier Verdragen van Genève van 1949 en houden rekening met nieuwe realiteiten, vooral wat betreft de aard van de conflicten, de gebruikte methodes en middelen van oorlogvoering. Zij beogen ook een betere naleving van het internationaal humanitair recht.
Nieuwe soorten conflicten Na de Tweede Wereldoorlog werden de Verdragen van Genève aangenomen als een indrukwekkende codex voor het regelen van klassieke internationale conflicten. Dit soort conflicten is echter vrij beperkt gebleven sinds 1945; een Derde Wereldoorlog is bijvoorbeeld nooit uitgebroken. Wel braken vele nieuwe soorten gewapende conflicten uit die niet pasten in het traditionele kader van de Verdragen van Genève, zoals de vele bevrijdingsoorlogen, namelijk conflicten waarin volkeren vechten tegen koloniale overheersing, tegen vreemde bezetting en tegen racistische regimes. Hierbij kan men denken aan gewapende conflicten in Namibië, in de door Israël bezette gebieden en in Zuid-Afrika. Aanvullend Protocol I plaatst nationale bevrijdingsoorlogen op gelijke hoogte met internationale gewapende conflicten (artikel 1 § 4). De belangrijkste implicatie hiervan is dat de strijders van de gewapende groepen die betrokken zijn bij deze conflicten, zoals de SWAPO, de PLO en het ANC, erkenning krijgen als strijders met gelijke rechten als de leden van de officiële strijdkrachten. Dit wil zeggen dat erkend wordt dat zij het recht hebben om rechtstreeks deel te nemen aan de vijandelijkheden (artikel 43 § 2) en dat ze bij gevangenneming moeten beschouwd worden als krijgsgevangenen (artikel 44 § 1). Het statuut van krijgsgevangene impliceert dat ze niet berecht mogen worden voor hun deelname aan de vijandelijkheden en dat ze in vrijheid moeten worden gesteld bij het einde van de vijandelijkheden. Om de toepassing van deze nieuwe regel in de praktijk mogelijk te maken, werd een uitzondering ingevoerd op de klassieke regel dat strijders zich moeten onderscheiden van de burgerbevolking door hun uniform en door hun wapens openlijk te dragen om aanspraak te kunnen maken op het statuut van krijgsgevangene. Aanvullend Protocol I laat namelijk toe dat gewapende strijders in een bevrijdingsoorlog het statuut van strijder — en dus van krijgsgevangene bij gevangenneming — behouden zolang ze hun wapens openlijk dragen gedurende elk militair treffen en gedurende de tijd dat ze zichtbaar zijn voor de tegenpartij tijdens een militaire ontplooiing die voorafgaat aan het inzetten van een aanval (artikel 44 § 3). Het is dus niet vereist dat ze een uniform dragen of dat ze hun wapens steeds openlijk dragen.
Andere conflicten die grotendeels ontsnapten aan het kader van de verdragen van Genève waren de vele interne conflicten, met of zonder inmenging van de twee grote machtsblokken van de Koude Oorlog. Hierbij kunnen we denken aan conflicten in Angola, Bosnië en Herzegovina, de Filippijnen, Georgië, Nicaragua, El Salvador, Sri Lanka en Soedan. Deze conflicten ontsnapten grotendeels aan de Verdragen van Genève in de zin dat de honderden bepalingen van die Verdragen alleen van toepassing zijn op internationale conflicten, met uitzondering van het gemeenschappelijk artikel 3, het enige artikel dat van toepassing is op interne conflicten. Alhoewel gemeenschappelijk artikel 3 een zeer belangrijke bepaling is, houdt het toch slechts een summiere regelgeving in voor interne conflicten, zeker in vergelijking met de zeer uitgebreide regelgeving voor internationale conflicten. Een van de doelstellingen van de diplomatieke conferentie van 1974–1977 die de Aanvullende Protocollen aannam, was bijgevolg het opstellen van een verdrag dat gemeenschappelijk artikel 3 aanvult om alzo de regelgeving voor interne conflicten wat meer inhoud te geven. Het resultaat van deze doelstelling is Aanvullend Protocol II, dat het eerste internationaal verdrag is dat uitsluitend aan interne conflicten gewijd is. Jammer genoeg werden tijdens de laatste week van de diplomatieke conferentie heel wat inhoudelijke bepalingen geschrapt uit het Tweede Aanvullend Protocol, zodat een aantal belangrijke principes niet (meer) terug te vinden zijn in de uiteindelijke tekst. Dit is vooral het geval voor wat betreft bepalingen i.v.m. het uitvoeren van militaire operaties, een gebied waarop Aanvullend Protocol I veel gedetailleerder is dan Aanvullend Protocol II. Bovendien werd tenslotte beslist een hoge toepassingsdrempel in te voeren voor Aanvullend Protocol II. Het is alleen van toepassing op conflicten die plaatsvinden op het grondgebied van een Staat, tussen de strijdkrachten van die Staat en dissidente strijdkrachten of andere georganiseerde gewapende groepen die, staande onder een verantwoordelijk bevel, het grondgebied van die Staat gedeeltelijk onder controle hebben op een zodanige wijze dat zij in staat zijn aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren en de bepalingen van Protocol II toe te passen (artikel 1 § 1). Deze voorwaarden zijn niet vereist in gemeenschappelijk artikel 3, dat van toepassing is op elk intern gewapend conflict van welke intensiteit dan ook. Dit wil zeggen dat gemeenschappelijk artikel 3 wel, maar Aanvullend Protocol II niet van toepassing was in een conflict zoals in Peru, omdat de guerrillagroep ‘Het Lichtend Pad’ geen controle uitoefende over een gedeelte van het grondgebied van Peru op een wijze dat het in staat was aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren. In Somalië was Aanvullend Protocol II evenmin van toepassing, omdat daar de strijd plaatsvond tussen gewapende groepen onderling en niet tussen de strijdkrachten van Somalië (er was geen centrale overheid meer) en gewapende groepen. Aanvullend Protocol II is wel van toepassing bijvoorbeeld in het conflict in Colombia, waar de rebellengroepen FARC en ELN controle uitoefenen over een gedeelte van het grondgebied op een wijze dat zij in staat zijn aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren. Gemeenschappelijk artikel 3 is natuurlijk zowel in Somalië als in Colombia van toepassing.
Nieuwe methodes van oorlogvoering De regels i.v.m. het voeren van militaire operaties bevonden zich tot in 1977 grotendeels in het Haagse Landoorlogreglement van 1907, een verdrag dat werd aangenomen op een ogenblik dat alleen luchtballonnen konden worden ingezet voor oorlogvoering vanuit de lucht, maar nog geen vliegtuigen. Daarin kwam natuurlijk grote verandering door de ontwikkeling van de luchtvaart in de jaren twintig en dertig. De algemene verspreiding van luchtaanvallen en van bombardementen van op lange afstand als methodes van oorlogvoering had reeds tijdens de Tweede Wereldoorlog de nood onderstreept voor een betere bescherming van de burgerbevolking en een actualisering van het Haagse Landoorlogreglement. De Verdragen van Genève van 1949 beantwoordden echter niet aan deze noodzaak. Zij behelzen grotendeels regels betreffende de behandeling van personen in de handen van de vijand: gewonden, zieken en schipbreukelingen, krijgsgevangenen en burgers. Zij regelen geenszins de
Rode Kruis-Vlaanderen
2
bescherming van burgers in een gebied dat vanuit de lucht wordt gebombardeerd, zoals dat gebeurd is tijdens de oorlog in Vietnam of meer recentelijk tijdens de oorlog tussen de NAVOlanden en de Federale Republiek van Joegoslavië i.v.m. Kosovo. Aanvullend Protocol I heeft getracht dit belangrijk luik van het internationaal humanitair recht aan te vullen en het Haagse Landoorlogreglement van 1907 te actualiseren in het licht van nieuwe methodes van oorlogvoering. Het belangrijkste principe dat Aanvullend Protocol I heeft ingevoerd is het principe van onderscheid tussen de burgerbevolking en de strijders enerzijds en tussen de goederen van burgerlijke aard en de militaire objectieven anderzijds, waarbij alleen strijders en militaire objectieven mogen worden aangevallen. Zogenaamde niet-onderscheidende aanvallen zijn verboden. De nodige voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen om te vermijden dat burgers gewond of gedood worden en dat goederen van burgerlijke aard beschadigd worden. Als kan verwacht worden dat burgers en goederen van burgerlijke aard zijdelings toch zouden getroffen worden als gevolg van een aanval op een militair objectief, moet worden vermeden dat de burgerschade buitensporig is in verhouding tot het te verwachten tastbare en rechtstreekse militaire voordeel van de aanval (proportionaliteitsbeginsel). Twee belangrijke moeilijkheden duiken echter geregeld op bij de toepassing van deze regels. In de eerste plaats is er geen algemene overeenstemming wat betreft de precieze toepassing van de definitie van een militair objectief. Aanvullend Protocol I definieert militaire doelwitten als: "die goederen die naar hun aard, ligging, bestemming of gebruik een daadwerkelijke bijdrage tot de krijgsverrichtingen leveren en waarvan de gehele of gedeeltelijke vernietiging, verovering of onbruikbaarmaking onder omstandigheden van dat moment een duidelijk militair voordeel oplevert." (artikel 52 § 2) Alhoewel er algemene overeenstemming bestaat over de formulering van deze definitie rijzen vaak vragen m.b.t. haar toepassing. Dit is vooral het geval wanneer het gaat om goederen die in principe van burgerlijke aard zijn maar ook voor militaire doeleinden kunnen worden gebruikt, zoals bijvoorbeeld radio- en televisiestations, chemische fabrieken of bruggen. De discussies die de NAVO-aanvallen op deze installaties in Joegoslavië hebben teweeggebracht zijn veelzeggend in dit opzicht. Ten tweede berust de toepassing van het proportionaliteitsbeginsel op een subjectieve beoordeling door militaire bevelhebbers. Vanuit verschillende hoeken is vaak kritiek te horen omdat geoordeeld wordt dat bepaalde burgerschade onredelijk is in vergelijking met het behaalde militaire voordeel. Men kan hierbij denken aan burgerslachtoffers die bij het vernietigen van een brug vallen en waarbij een heel moeilijke afweging moet worden gemaakt tussen praktisch onvergelijkbare dingen: is het vernielen van een brug militair meer waard dan x aantal mensenlevens? Bovendien vereist het proportionaliteitsbeginsel dat het militair voordeel niet alleen wordt afgewogen tegen het verlies aan mensenlevens, maar dat het wordt afgewogen tegen de combinatie van dit verlies met de veroorzaakte verwondingen onder de burgerbevolking en de schade aan goederen van burgerlijke aard. Het geheel van de burgerschade moet dus in overweging genomen worden om te oordelen of verwacht kan worden dat een aanval buitensporige schade berokkent. Een verdere verfijning van het juridisch regime m.b.t. de toepassing van de definitie van een militair objectief en van het proportionaliteitsbeginsel dringt zich dus op. Mogelijke wegen naar zulke verfijning zijn: het aannemen van een nieuw verdrag of van een gezaghebbende resolutie in het kader van een internationale organisatie of bijeenkomst, het opstellen van een gezaghebbende interpretatie van de statenpraktijk, het bijeenroepen van experten, het opstellen van gevallenstudies, het uitbreiden van de rechtspraak in deze domeinen door nationale en internationale strafrechtbanken, of een combinatie van deze verschillende pistes.
Rode Kruis-Vlaanderen
3
Nieuwe middelen van oorlogvoering De technische vooruitgang op het gebied van de wapentechnologie maakte een uitbreiding ad infinitum van het slagveld mogelijk en verhoogde zodoende de risico's voor de burgerbevolking aanzienlijk. Aanvullend Protocol I voerde daarom de regel in dat niet-onderscheidende wapens verboden zijn en herhaalde tevens het verbod van wapens die onnodig leed veroorzaken, een verbod dat reeds in de Verklaring van Sint-Petersburg van 1868 is neergelegd. Toch hebben deze algemene verbodsbepalingen er nooit toe geleid dat specifieke wapens verboden werden. Aanvullend Protocol I verbiedt geen enkel wapen. Om dit doel te bereiken hebben Staten er altijd op gestaan dat specifieke verdragen worden aangenomen. Zo werden in het verleden de volgende wapens verboden: explosieve kogels (1868), gif (1899), dum-dumkogels (1899), verstikkende gassen en gifgassen (1925), bacteriologische en andere biologische wapens (1925 en 1972), chemische wapens (1993), verblindende laserwapens (1995) en antipersoonsmijnen (1997). Problemen blijven bestaan voor wat betreft brandwapens, fragmentatiebommen en nucleaire wapens. Deze wapens zijn wel aan de algemene regels van het internationaal humanitair recht onderworpen maar hun gebruik is niet per se verboden. Dit betekent bijvoorbeeld dat het gevaarlijkste massavernietigingswapen, de atoombom, tot op heden niet verboden is. De voortdurende ontwikkeling van nieuwe wapens zal blijvende inspanningen vergen om er voor te zorgen dat het verbod op onnodig leed en op niet-onderscheidende wapens gerespecteerd wordt. Dit betekent ook dat duidelijke criteria moeten worden ontwikkeld om deze vrij vage principes toe te passen op concrete wapens.
Gewoonterecht Vandaag behoren de Aanvullende Protocollen die 25 jaar geleden werden aangenomen tot die groep van internationale verdragen die op zeer ruime schaal worden aanvaard. Momenteel zijn 159 Staten partij bij Aanvullend Protocol I en 152 Staten zijn partij bij Aanvullend Protocol II. Deze aantallen zijn weliswaar indrukwekkend, maar tonen tegelijkertijd aan dat de Aanvullende Protocollen nog steeds niet universeel geratificeerd zijn zoals dat het geval is voor de Verdragen van Genève van 1949 (189 ratificaties). In de praktijk wil dit zeggen dat Aanvullend Protocol I tijdens vele internationale gewapende conflicten niet van toepassing was omdat een of meerdere betrokken landen (nog) geen partij waren bij het Protocol op het ogenblik van het conflict, zoals bijvoorbeeld tijdens de Falklandoorlog, de oorlog Iran-Irak, de Golfoorlog, de oorlog tussen Ethiopië en Eritrea en tijdens de huidige oorlog in Afghanistan. Tijdens het conflict tussen Joegoslavië en de NAVO-landen was Aanvullend Protocol I deels van toepassing, namelijk op de relaties tussen Joegoslavië en die NAVO-landen die partij waren bij het Protocol, maar niet op de relaties tussen Joegoslavië enerzijds en Frankrijk, Turkije en de Verenigde Staten anderzijds omdat de drie genoemde NAVO-lidstaten op dat ogenblik geen partij waren bij het Protocol. Dit leidde tot een verwarrende situatie wat het toepasselijke verdragsrecht betrof. Eenzelfde fenomeen doet zich voor in interne conflicten. Aanvullend Protocol II kan niet worden ingeroepen tijdens interne conflicten die plaats grijpen in een Staat die geen partij is bij het Protocol, zoals Angola, Sri Lanka en Soedan. Voor wat interne conflicten betreft zijn er naast het gebrek aan ratificatie ook nog de boven vermelde problemen omtrent de hoge toepassingsdrempel en de lacunaire inhoud van Aanvullend Protocol II, die bijdragen tot de beperkte bruikbaarheid van het Protocol in de realiteit. Daarom is het van belang na te gaan in welke mate de Aanvullende Protocollen gewoonterecht zijn geworden. In dit verband kan verwezen worden naar een studie die het Internationale Rodekruiscomité momenteel uitvoert in opdracht van de Internationale Rodekruis- en de Rodehalvemaanconferentie en die gepubliceerd zal worden in 2003 door Cambridge University
Rode Kruis-Vlaanderen
4
Press. De voorlopige resultaten van die studie wijzen op de grote invloed die de Aanvullende Protocollen hebben gehad op de statenpraktijk. In de loop van de voorbije 25 jaar heeft statenpraktijk ertoe geleid dat vele regels vervat in de Protocollen die louter tot het verdragsrecht behoren en dus enkel bindend zijn in die Staten die de Protocollen hebben geratificeerd, tot het internationaal gewoonterecht zijn gaan behoren en dus bindend zijn in alle Staten ongeacht of zij de Protocollen hebben geratificeerd. Die praktijk gaat zelfs zo ver dat vele regels i.v.m. het voeren van militaire operaties die zich in Aanvullend Protocol I bevinden, gewoonterecht zijn geworden zowel voor internationale als voor interne conflicten. Dit wil zeggen dat het principe van onderscheid tussen de burgerbevolking en de strijders enerzijds, en tussen goederen van burgerlijke aard en militaire objectieven anderzijds, de definitie van militaire objectieven, het verbod op niet-onderscheidende aanvallen en het proportionaliteitsbeginsel, zoals gedefinieerd in Aanvullend Protocol I, op basis van het gewoonterecht ook van toepassing zijn in interne conflicten. Dit wijst op een geleidelijk verdwijnen van het onderscheid tussen internationale en interne conflicten m.b.t. de basisregels betreffende het voeren van militaire operaties, het gebruik van wapens en de rechten van oorlogsslachtoffers. Deze toenadering tussen de regels toepasselijk in internationale conflicten en de regels toepasselijk in interne conflicten die zich via de statenpraktijk en via het gewoonterecht realiseert, kan er dus voor zorgen dat aan de eerder vermelde problemen inzake de toepassing van de Aanvullende Protocollen — gebrek aan ratificatie en lacunes in de inhoud — een oplossing wordt geboden. Het enige grote verschil tussen internationale en interne conflicten is en blijft dat strijders in internationale conflicten recht hebben op het statuut van krijgsgevangene terwijl strijders in interne conflicten geen recht hebben op dat statuut. In interne conflicten behoudt de overheid steeds het recht leden van gewapende oppositiegroepen te vervolgen en te bestraffen voor hun loutere deelname aan het conflict en bestaat er geen absolute verplichting gedetineerde rebellen vrij te laten bij het einde van het conflict. In interne conflicten kunnen gedetineerde rebellen eventueel in vrijheid worden gesteld tijdens of op het einde van het conflict, bijvoorbeeld bij een uitwisseling van gevangenen of t.g.v. een amnestiemaatregel. Deze feiten volgen echter eerder een politieke logica dan een verplichting van het internationaal humanitair recht.
Implementatie Ten slotte is het ook van belang dat het internationaal humanitair recht, of het nu gaat om verdragsrecht of gewoonterecht, geïmplementeerd wordt, d.w.z. dat de regels in de praktijk toegepast worden en, in geval dit niet gebeurt, dat ze afgedwongen worden en de schuldigen gesanctioneerd worden. De implementatie van het internationaal humanitair recht omvat dus verschillende facetten. In de eerste plaats moeten de strijders de toepasselijke regels kennen. Dit vereist dat de regels van het internationaal humanitair recht in hun taal vertaald zijn, dat militaire handboeken beschikbaar zijn die het juridische jargon in praktisch bruikbare taal omzetten en dat militaire training op het terrein beschikbaar is die de juiste reflexen aanleert. Het humanitair recht legt in dit verband een grote verantwoordelijkheid op de schouders van militaire commandanten. Zij zijn ervoor verantwoordelijk dat de strijders die onder hun gezag staan hun verplichtingen kennen (artikel 87 § 2). Maar de verantwoordelijkheid van commandanten gaat nog veel verder. Aanvullend Protocol I vereist van commandanten dat ze inbreuken voorkomen en, indien nodig, deze doen ophouden en aan de bevoegde autoriteiten melden (artikel 87 § 1). Dit is een zware verantwoordelijkheid die zich ten volle rechtvaardigt maar die echter niet voldoende gekend is noch voldoende gerespecteerd wordt. Om aan deze verantwoordelijkheden het hoofd te kunnen bieden vereist Aanvullend Protocol I dat juridische adviseurs beschikbaar
Rode Kruis-Vlaanderen
5
zijn om wanneer nodig, de militaire commandanten op het daartoe passende niveau raad te geven betreffende de toepassing van het internationaal humanitair recht en betreffende het passende onderricht dat aan de strijdkrachten inzake dit onderwerp moet worden gegeven. Internationaal humanitair recht wordt echter vaak bekritiseerd voor het gebrek aan tanden wanneer het erop aan komt de regels af te dwingen wanneer ze geschonden worden. Aanvullend Protocol I trachtte hiervoor een oplossing te bieden, door de oprichting van een nieuw orgaan dat controle moest kunnen uitoefenen over de toepassing van het internationaal humanitair recht, namelijk de Internationale Commissie voor feitenonderzoek (artikel 90). De oprichting van deze commissie zou het mogelijk moeten maken onderzoeken uit te voeren wanneer een partij beweert dat een tegenpartij ernstige schendingen van het humanitair recht heeft gepleegd, voor zover beide partijen de bevoegdheid van de Commissie aanvaarden. Tot op heden heeft de Commissie echter nog nooit gefunctioneerd. In de praktijk is gebleken dat bij een onderzoek naar feiten de voorkeur werd gegeven aan ad hoc commissies, bijvoorbeeld het expertencomité voor het voormalige Joegoslavië dat de oprichting van het straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië is voorafgegaan of de commissie die de feiten moest onderzoeken rond de recente Israëlische aanval op Jenin. Aanvullend Protocol I breidde ook de lijst van oorlogsmisdaden vervat in de Verdragen van Genève gevoelig uit en bevat voor het eerst misdaden begaan tijdens het uitvoeren van militaire operaties, zoals het uitvoeren van aanvallen op de burgerbevolking. De Verdragen van Genève en Aanvullend Protocol I bevatten dus een gepast strafrechtelijk antwoord op de meest verwerpelijke oorlogshandelingen. Deze verdragen zijn echter alleen van toepassing op internationale gewapende conflicten. Noch gemeenschappelijk artikel 3, noch Aanvullend Protocol II bevatten een strafrechtelijk luik. Dit is een ernstige handicap vermits de meeste conflicten vandaag van interne aard zijn en in die conflicten de ergste gruwelijkheden worden begaan. Het recht en de praktijk zijn daarom geëvolueerd sinds 1977. Dankzij de oprichting van de ad hoc straftribunalen voor het voormalige Joegoslavië en voor Rwanda is er erkenning gekomen dat schendingen van gemeenschappelijk artikel 3 en van andere regels van gewoonterecht oorlogsmisdaden vormen in interne conflicten. Dit heeft het mogelijk gemaakt dat het Statuut van het Internationaal Strafhof, naast een lijst van oorlogsmisdaden voor internationale conflicten, ook een lijst van oorlogsmisdaden voor interne conflicten bevat. Toch worden nog steeds relatief weinig oorlogsmisdadigers vervolgd en bestraft. Dit is vooral zo omdat de meeste Staten hun verplichting niet nakomen om oorlogsmisdadigers op te sporen en ze te vervolgen of uit te leveren. De oprichting van het Internationaal Strafhof, dat complementair is met de nationale rechtbanken, moet deze toestand veranderen. Tenslotte spiegelde Aanvullend Protocol I een realiteit voor die zich de laatste decennia ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd. Artikel 89 van Aanvullend Protocol I stelt namelijk dat in gevallen van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht de verdragsluitende partijen zich ertoe verbinden, tezamen of afzonderlijk, op te treden in samenwerking met de Verenigde Naties en in overeenstemming met het Handvest van de Verenigde Naties. Sinds de jaren tachtig, en vooral sinds het begin van de jaren negentig, hebben de Verenigde Naties de hoofdrol opgeëist bij het doen naleven van het humanitair recht. Dit is mede gebeurd onder invloed van het Internationale Rodekruiscomité, dat het statuut van waarnemer geniet bij de VN, en van talloze niet-gouvernementele organisaties, die ernstige schendingen en het gebrek van reactie daarop door de internationale gemeenschap aan de kaak stelden. Zo verwijzen talloze resoluties van de Veiligheidsraad naar het internationaal humanitair recht. Maar de VN hebben hun belangrijkste rol gespeeld in het kader van de oprichting van nationale en internationale rechtbanken om oorlogsmisdadigers te berechten. Zo werden de ad hoc tribunalen voor het voormalige Joegoslavië en voor Rwanda opgericht door de VN-Veiligheidsraad op 25 mei 1993 en 8 november 1994, respectievelijk als een maatregel om de internationale vrede en veiligheid te handhaven. Maar er zijn nog andere voorbeelden. De VN Transitie Autoriteit in Oost-Timor (UNTAET) heeft het berechten van oorlogsmisdadigers in Oost-Timor bevorderd. Alhoewel voorstellen voor de oprichting van een internationale rechtbank
Rode Kruis-Vlaanderen
6
niet gerealiseerd werden, hebben deze er toch toe geleid dat Indonesië zelf overgaat tot het vervolgen van verdachten voor een speciale rechtbank in Jakarta, het zogenaamde Ad Hoc Human Rights Tribunal for East Timor. In Oost-Timor zelf werden tot op heden ook een viertal Oost-Timorese verdachten vervolgd voor nationale rechtbanken, die tot 20 mei 2002 officieel in handen waren van UNTAET. Vervolgens kan het Speciale Tribunaal voor Sierra Leone vermeld worden dat officieel is opgericht op basis van een overeenkomst tussen de overheid van Sierra Leone en de VN van 16 januari 2002. De VN zijn ook betrokken in onderhandelingen met Cambodja over het oprichten van een rechtbank aldaar voor het berechten van misdadigers van het Khmer Rouge regime maar deze onderhandelingen lijken zich in een impasse te bevinden. De kroon op het werk is natuurlijk het Statuut van het Internationaal Strafhof dat werd aangenomen tijdens een diplomatieke conferentie georganiseerd in Rome in het kader van de VN en voorafgegaan werd door verschillende voorbereidende vergaderingen in New York. Het aannemen van dat Statuut op 17 juli 1998 was een historische overwinning. De inwerkingtreding van het Statuut na 60 ratificaties en na minder dan 4 jaar, namelijk op 1 juli 2002, en de imminente oprichting van het Hof in Den Haag vervolledigen de Aanvullend Protocollen op een uiterst belangrijke wijze. De universele ratificatie van het Statuut, vandaag nog een droom, maar zeker geen onrealistisch toekomstperspectief, moet het mogelijk maken de mensheid te bevrijden van de straffeloosheid die het internationaal humanitair recht gekend heeft. De oprichting van de verschillende ad hoc tribunalen zijn reeds een positief teken in die zin en sturen een krachtig signaal naar mogelijke oorlogvoerders dat oorlogvoering gebaseerd op een bewuste politiek van schending van het recht, in het bijzonder schendingen t.a.v. de burgerbevolking, niet langer geduld worden en dat de politieke verantwoordelijken en de militaire architecten van deze praktijken niet langer kunnen ontsnappen aan de internationale justitie. Dit moet het op termijn mogelijk maken om tot een cultuur van respect voor het internationaal humanitair recht te komen.
Jean-Marie Henckaerts, Juridisch adviseur ICRC
Rode Kruis-Vlaanderen
7