Neerlandia. Jaargang 82
bron Neerlandia. Jaargang 82. Jan De Graeve, Gent / Geert Groothoff, Den Haag 1978
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nee003197801_01/colofon.php
© 2015 dbnl
i.s.m.
1
[Nummer 1] Een nieuwe voorzitter Prof. dr. Hendrik Fayat algemeen voorzitter van het Algemeen Nederlands Verbond Prof. dr. Hendrik Fayat, hoogleraar aan de VUB te Brussel, oud-minister, ere-advocaat en erelid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, heeft met ingang van 1 januari jl. het algemeen voorzitterschap van het Algemeen Nederlands Verbond aanvaard. Prof. dr. Fayat werd in 1908 in Sint-Jans-Molenbeek geboren. Na zijn studies aan het Koninklijk Atheneum en de Vrije Universiteit in Brussel werd hij in 1933 doctor in de rechten. Tot 1935 was hij aspirant van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. In hetzelfde jaar vestigde hij zich als advocaat in Brussel. Hij legde de advocateneed in het Nederlands af en was één der eerste jonge advocaten die zijn stageverslag in het Nederlands bij de Brusselse balie indiende. In de jaren voor Wereldoorlog II was hij privé-secretaris van verscheidene ministers en gedurende de oorlog vrijwilliger van de Belgische strijdkrachten in Engeland en rechtskundig attaché bij het ministerie van buitenlandse zaken in Londen en kabinetschef van de minister van binnenlandse zaken. In 1946 werd hij voor de Belgische Socialistische Partij (BSP) lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, welk lidmaatschap hij in 1971 beëindigde. Zijn maidenspeech in 1946 was een protest tegen de vernieling van de IJzertoren. Van 1957 tot 1958 was hij minister van buitenlandse handel, evenals in de jaren 1968-1972. Van 1961-1966 was hij tevens adjunct, als minister, voor buitenlandse zaken en belast met de Europese onderhandelingen. In de jaren 1949-1950 was hij lid van de Consultatieve Vergadering van de Raad van Europa en van 1954-1957 lid van de Gemeenschappelijke Vergadering van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, alsmede bij toerbeurt herhaaldelijk voorzitter van het Benelux-Ministerscomité en van de Raad van Ministers van de Europese Economische Gemeenschap. In 1963 was hij voorzitter van de onderhandelingsconferentie over het eerste toetredingsverzoek van Engeland tot de Europese Gemeenschap ten tijde van het veto van generaal De Gaulle. Herhaalde malen trad hij, als minister of als volksvertegenwoordiger, op als afgevaardigde op internationale vergaderingen (UNO, UNESCO, OEES, OESO, GATT). In de periode 1959-1961 was hij ere-penningmeester van de parlementaire NAVO-vergadering. Door zijn toedoen kwam in 1965 het verdrag over de Schelde-Rijnverbinding tot stand.
Neerlandia. Jaargang 82
Flamingant Prof. Fayat heeft van jongsaf voor de Vlaamse zaak gestreden. Hij raakte vertrouwd met de situatie van de Vlaamse arbeiders in Brussel. Bekend is zijn uitspraak: ‘Ik ben flamingant geworden, omdat ik socialist was’. Gedurende zijn parlementaire loopbaan en als bewindsman bezigde hij op internationale congressen de Nederlandse of de Engelse taal, hetgeen hem in de Franstalige pers niet altijd in dank werd afgenomen. Vandaar ook dat hij het als een plicht beschouwde op het ministerie van buitenlandse zaken de achterstelling van de Vlamingen in te halen. Het gevolg was dat jonge Vlaamse academici werden aangetrokken en door zijn toedoen in 1962 een wet tot stand kwam, waardoor het gebruik van de Nederlandse taal in de buitenlandse dienst werd gewaarborgd, voortspruitende uit de algemene taalwetgeving.
Neerlandia. Jaargang 82
2 In het kader van de Vlaamse Beweging was hij medeoprichter van het Vlaams Verbond voor Brussel (1932), het Vlaams Comité voor Brussel (1946), de Economische Raad voor Vlaanderen (1952) en van het Contact- en Cultuurcentrum Brussel (1966). Van het laatste instituut trad hij tot 1973 als voorzitter op. Hij was voorzitter van het Vlaams Pleitgenootschap Brussel (1952-1954) en de stichter en de voorzitter in 1954 van de August Vermeylenkring te Brussel, streed met Stijn Streuvels en Herman Teirlinck voor de gaafheid van het taalgebied en was met Lode Craeybeckx promotor van het Vlaamse Onderwijscentrum in Brussel in 1967.
Socialistisch voorman Behalve als parlementslid heeft prof. Fayat in de socialistische beweging in Brussel, maar ook in Belgisch en internationaal verband, een grote rol gespeeld. In 1937 was hij verslaggever op het Eerste Vlaams Socialistisch Congres. Bekend werden zijn artikelen in het socialistische dagblad ‘Vooruit’, later uitgegeven als boekwerk onder de titel ‘De Vlaamse Beweging’. Hij was ook de initiatiefnemer van de Vlaams-Nederlandse contacten (1953-1956) met Koos Vorrink en drs. Joop den Uyl. Als lid van het Nationaal Bureau van de BSP (1954-1977) was hij herhaalde malen afgevaardigde op internationale socialistische bijeenkomsten en van 1954-1957 socialistisch woordvoerder in het maandelijkse politiek T.V.-debat ‘leder zijn waarheid’. In 1968 scheidden de Vlaamse socialisten zich af. Prof. Fayat en Frans Gelders stichtten een eigen Belgische Socialistische Partij-federatie, de z.g. Rode Leeuwen. Prof. Fayat verkreeg het Grootkruis in de Kroonorde in België en in Nederland het Grootkruis in de Orde van Oranje-Nassau. Voorts is hij drager van een twintigtal hoge buitenlandse onderscheidingen.
Neerlandia. Jaargang 82
3
De Nederlanden in Frankrijk en het komitee voor Frans-Vlaanderen Meermaals hebben we de bedenking horen maken, zelfs door vooruitstrevende Vlamingen, dat het wel jammer is dat men zoveel tijd en energie verspilt aan Frans-Vlaanderen, terwijl men die krachten in eigen land o.m. in Brussel, toch zo dringend nodig heeft. Daaruit blijkt eens te meer dat veel intellektuelen en zelfs flaminganten die de naam hebben ekstremistisch te zijn al te zeer de strijd van hun volk voor eigen aard, taal en kultuur bekijken binnen het eigen enge staatsverband waarin zij leven. Een typisch klein-Vlaamse visie die even eng is als die van de smalle Hollander die zo staatsnationalistisch denkt dat hij onmogelijk oog kan hebben voor de Vlaamse taal- en kultuurstrijd over de grens. Dank zij mensen als Dr. P.C. Paardekooper, Dr. H.P. Schaap, J.H. Stolte, M. Heida e.a. en verenigingen als het A.N.V. is men er in Nederland de jongste jaren toch goed op vooruitgegaan. Des te spijtiger is het dat de Vlaamse Beweging bij ons te zeer ‘Vlaamse’ Beweging blijft. Ze dient uit te groeien tot Algemeen-Nederlandse of Heel-Nederlandse Beweging buiten alle eng-politieke verbanden. Staatsgrenzen en volksgrenzen vallen inderdaad niet samen en het is een vergissing om zich alleen maar te bekommeren om het eigen volk in de eigen staat of zich te vergenoegen met een dan nog wel erg defensieve aktie voor beveiliging van eigen taal en kultuur, binnen de eigen grenzen. Zo maakt de werking voor de Franse Nederlanden deel uit van de algemene taal- en kulturele strijd die de Nederlandse stam - over drie en meer staten verdeeld - te voeren heeft en die ook in de toekomst, in een verenigd Europa waarvan de grenzen hun betekenis verloren zullen hebben, door de gehele Nederlandse gemeenschap verder zal moeten worden gevoerd.
Wat zijn de ‘Nederlanden in Frankrijk’? Bij het afbakenen van de Nederlanden in Frankrijk - wat niet zo gemakkelijk is - kan men ook nog een minimalistisch standpunt innemen. Het is het standpunt van de taal-flaminganten voor wie ‘de taal gans het volk’ is. Het is zelfs het standpunt van de Groot-Nederlander Prof. Geyl die alleen beschouwt als behorende tot de Nederlandse stam ‘die volken en volkengroepen voor wie het Nederlands de moedertaal is’. In dat geval kan men enkel nog de Westhoek - gelegen tussen de Noordzee, de Aa en de Leie in het arrondissement Hazebroek-Duinkerke omvattend, als Vlaanderen in Frankrijk beschouwen. De Fransen zelf zien echter de Nederlanden in Frankrijk veel ruimer. Het hele Noorderdepartement - dat niet enkel de Westhoek maar ook Rijsels-Vlaanderen omvat - is er bekend als la Flandre of les Flandres en de hoofstad ervan is Rijsel. Rijsels-Vlaanderen - al verfranst vanaf de vroege middeleeuwen - heeft tussen de twee oorlogen een sterke Vlaamse inwijking gekend uit Belgisch-Vlaanderen zodanig dat de Nederlandse taal ook in dit gewest nog door velen gekend is en ook nog wordt
Neerlandia. Jaargang 82
gesproken. Verder mag gezegd worden dat het Vlaams bewustzijn hier levendig gebleven is. Zoals het een vergissing is om te menen dat staatsen volksgrenzen samenvallen, zo is het ook een vergissing om te menen dat de volksgrens volgens de huidige taalgrens moet worden afgebakend. Hoe belangrijk de taal ook is toch mag men niet uitsluitend waarde hechten aan het taalkundige criterium. In dat geval zou volgens de Frans-Vlaming Van Byleveld ‘de grens van een volk nu eens wijken en dan weer vooruitgaan, naar het wisselend gebruik van de taal, dat soms afhangt van verschillende faktoren, die de kenmerkende hoedanigheden van een volk niet raken’. De volksgrens bepaalt men dan beter op basis van de oudste taalgrens, zoals deze bestond bij de intrede van ons volk in de geschiedenis, nl. in de 10de en 11de eeuw toen ‘de ganse bevolking unaniem de dialekten sprak waaruit het Diets werd gevormd’. Deze grens loopt van de monding van de Otie (Authie) over Monsterhole (Montreuil), Frusje (Fruges) en Bethun (Béthune) naar Rijsel toe. In dit uitgestrekte volksgebied, dat niet alleen omvat de Westhoek en Rijsels-Vlaanderen maar ook Vlaams Artezië, de streek van Kales en Bonen en een stuk van het oude graafschap Ponteland (Ponthieu) kan men het Nederlands karakter niet enkel aantonen op grond van archiefnavorsingen doch ook door levend en aktueel bewijsmateriaal als: plaats- en familienamen, fysische en psychische kenmerken van de bevolking, folklore, zeden en gewoonten, religieuze gebruiken, het dialekt van de streek met kenmerkende zinsbouw en zinswendingen, monumenten en geschiedkundige herinneringen, wapenschilden met de Vlaamse leeuw, kunst en bouwtrant, marktpleinen met halle en belfort met beiaard, enz., zelfs het landschap. De gezichtseinder wordt nog ruimer wanneer men met de Frans-Vlaming de E.H. Gantois naast dit volksgebied nog een randgebied onderscheidt dat zich uitstrekt tot aan de Zomme. Het is het grensland van de
Neerlandia. Jaargang 82
4 Nederlanden, waar de Frankische kolonizatie in de 4de en de 5de eeuw en nadien nog de Dietse invloed zo sterk geweest is dat men ook dit ‘etnische en kulturele hinterland’ niet van de rest van de Nederlanden mag afscheiden. Met Pater D. Stracke en de E.H. Gantois kan men Frans-Vlaanderen dan ook noemen: ‘Ons Nederland boven de Zomme’. Het is het land van de bronnen van onze waterlopen maar ook van de bronnen van onze kultuur. Dit wordt o.m. aangetoond door de ontdekkingen van Stracke betreffende de bloei van een oeroude Dietse letterkunde aan de Zomme (St.-Rikiers, Forest-Montiers, Korbie), aan de Skarpe (St.-Amands) en aan de Boven-Samber (Mabuse). Verschillende abdijen zijn inderdaad brandpunten van Nederlandse kultuur en wetenschap geweest en tal van vooraanstaande kunstenaars en geleerden werden in Zuid-Vlaanderen geboren. Ook op het gebied van landbouw, handel en industrie is Frans-Vlaanderen nimmer een verachterd deel van de Nederlanden geweest en heden ten dage is het Noorderdepartement samen met het Nauw van Kales nog altijd een van de belangrijkste ekonomische gewesten van Frankrijk.
Onderdrukking van het Nederlands De Franse Nederlanden vormden in de strijd tegen Frankrijk steeds het frontgebied. De verschillende steden en gewesten zijn nu eens door Frankrijk geannekseerd, dan weer door de vorsten die over de Nederlanden heersten heroverd. Frankrijk drong in de Nederlanden door sinds de 16de eeuw en het belangrijkste stuk van Frans-Vlaanderen ging voor ons verloren onder Lodewijk XIV tussen 1659 en 1678. Toen Karel VI van Oostenrijk door de Overeenkomst van Utrecht in 1713 onze vorst werd keerden Ieper en Veurne, ons ook in 1678 door Frankrijk ontnomen, tot de Vlaamse gemeenschap terug maar het verlies van de Zuidvlaamse steden werd definitief bezegeld. De volkstaal is in het grote gebied dat we onder Nederland in Frankrijk verstaan niet bestand gebleken tegen het zich opdringende Frans, dat aanvankelijk door de latinizerende Kerk werd gesteund en na de aanhechting door het Franse centralizerende staats-
Neerlandia. Jaargang 82
5 gezag werd opgelegd. Na veel taalgeschillen, die zich al in de middeleeuwen in dit oude kernland van onze kultuur afgespeeld blijken te hebben, en na de vele onderdrukkingsmaatregelen die na de anneksatie werden genomen, bleef de Vlaamse taal toch nog lange tijd levenskrachtig. We kunnen dit danken aan de bewuste trouw van een elite en aan de passieve weerstand van de volksmassa zelf. Door een natuurlijke inertie, in de hand gewerkt door het agrarisch karakter van de Westhoek en het ontbreken van een algemeen en verplicht onderwijs, is een groot gedeelte van de Franse Nederlanden eeuwen lang aan zijn taal en tradities gehecht gebleven. Honderd jaar na de anneksatie kende 90% van de bevolking van de Westhoek geen andere taal dan het Vlaams en ook thans nog kan het aantal Nederlandssprekenden in het arrondissement Duinkerke-Hazebroek op 40 à 60% worden geschat. Dit komt neer op 70.000 à 120.000 Vlaamssprekenden op een totale bevolking van ruim 300.000. Hier is dus een verlies merkbaar van 10 à 20% Nederlandssprekenden per eeuw. De centralizerende Franse staat heeft steeds - zoals ook nog andere staten trouwens - naar taaleenheid gestreefd. Lodewijk XIV maakte al in 1663 het Frans tot verplichte taal voor het gerecht in Duinkerke en Broekburg, een maatregel die in 1684 tot de andere bezette steden van Vlaanderen (o.m. Kortrijk, Oudenaarde, Ieper en Veurne) werd uitgebreid. Hij beval ook de Franse bisschoppen alleen Franse priesters aan te stellen voor het godsdienstonderricht. De Nederlandse taal bleef toch goed stand houden in de 18de en in de eerste helft van de 19de eeuw. Dit blijkt o.m. uit de aktiviteit van een aantal bloeiende rederijkerskamers. Omstreeks 1780 was het onderwijs nog eentalig Vlaams, de Paters Kapucijnen preekten in het Vlaams, de letterkunde was Nederlandstalig, het volk sprak Vlaams; kortom alles was nog gaaf-Nederlands. Het zou vooral de Franse Omwenteling zijn die voor het Nederlands in Zuid-Vlaanderen noodlottig zou worden. Van toen af werden allerlei wetten uitgevaardigd om de regionale talen op te ruimen. Op 10 september 1791 verklaarde Talleyrand voor de Nationale Vergadering: ‘Les écoles primaires vont mettre fin à cette étrange inégalité. La langue de la Constitution et des lois y sera enseignée à tous; cette foule de dialectes corrompus, dernier reste de la féodalité, sera contrainte de disparaître; la force des choses le commande’. Gerecht, leger, administratie, pers, onderwijs (na het invoeren van de schoolplicht in 1880 het sterkste middel tot verfransing) en ten slotte de Kerk (eerst in het begin van deze eeuw) zijn aldus onder dwang verfranst. Een van de meest beruchte verordeningen was die van de Akademische Raad van het Noorderdepartement - zitting houdend in Dowaai op 27 januari 1853 - waardoor het onderwijs van het Vlaams in de scholen van Frans-Vlaanderen uitdrukkelijk verboden werd. Als reaktie daarop werd toen door enkele Vlaamse voormannen een daad van blijvende betekenis gesteld, nl. de stichting van het Comité flamand de France. De verfransing onder druk ging echter verder. In het begin van deze eeuw (1900-1903) werd de kroon op het werk gezet toen aan de priesters het preken en het
Neerlandia. Jaargang 82
katechismusonderricht in de volkstaal verboden werd op straf van weddeberoving. Dit gebeurde in de laatste jaren van het Konkordaat tussen Kerk en Staat in Frankrijk. Het gedeeltelijk Fransgezind geworden aartsbisdom gaf eindelijk toe maar veel Vlaamse priesters weigerden zich te onderwerpen. Tot aan de eerste wereldoorlog zijn veel priesters nog blijven preken in het Nederlands en op sommige plaatsen zelfs tot na de tweede wereldoorlog. Bijna alle pastoors van de Westhoek zijn nu nog goed Vlaamssprekend. Ze gebruiken nog regelmatig Vlaamse woorden en uitdrukkingen tijdens hun Franstalige sermoenen. Een groot deel van de biechtelingen in de kleine Vlaamse parochies komt nog biechten in het Vlaams. De zielzorg is onvolledig zonder het Vlaams. Aan de gewone volksmens, aan de geestelijkheid en aan enkele idealisten is het te danken dat er ook tot op heden een kans is blijven bestaan voor het Nederlands in Frankrijk.
Vlaamse werking in en voor Frans-Vlaanderen tot 1944 De systematische verplichte verfransing is niet zonder verzet gebeurd. Kerkelijke en burgerlijke overheden uit de Westhoek hebben herhaaldelijk geprotesteerd tegen de onderdrukkingsmaatregelen en er werden ook gemeenschappelijke, georganizeerde pogingen tot het instandhouden van de moedertaal ondernomen. Wij noemden al het Comité flamand de France als het beginpunt van de Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen. Deze vereniging werd in 1853 door zeven Zuidvlaamse intellektuelen o.l.v. Edmond de Cousse-
Neerlandia. Jaargang 82
6
E.H. J.M. Gantois: een vernieuwd Nederlands bewustzijn.
maker (1805-1876) opgericht onder de leuze ‘Voor Moedertaal en Vaderland’. Dit Comité, dat nog altijd bestaat en thans wordt geleid door de Heer Philippe Jessu, is echter nooit een krachtige taalbeweging geworden - want de Franse staatsoverheid duldde dat niet - en heeft zich moeten beperken tot een, overigens vruchtbare, folkloristische, oudheidkundige en historische bedrijvigheid, die het tot op vandaag is blijven uitoefenen en die het ons mogelijk maakt om het verleden en de vele Vlaamse aspekten van Zuid-Vlaanderen beter te leren kennen. Al onder de stimulans van de vorige voorzitter, Mgr. H. Dupont, hulpbisschop van Rijsel, gaf het Comité blijk van een vernieuwde belangstelling voor het taalprobleem. Men mag verwachten dat het onderwijs van het Nederlands in de toekomst meer en meer door het Comité zal worden gesteund. Het heeft zelf een kursus Nederlands georganiseerd in Rijsel o.l.v. de zeer verdienstelijke Kan. Maxime Deswarte. De medewerking van het C.F.F. aan de Kultuurdagen van Ekelsbeke is ook verheugend te noemen. In 1976 hield sekretaris Robert Hennart er een opgemerkte spreekbeurt over ‘La Flandre ou les Flandres’ waarin hij de problematiek van de uitgestrektheid en de grenzen van Vlaanderen in Frankrijk besprak, die variëren naargelang men geografische, natuurkundige, historische, kulturele, taalkundige of administratieve aspekten onder ogen neemt. Na de eerste wereldoorlog overvleugelde het jongere en meer aktieve Vlaams Verbond van Frankrijk het Comité flamand de France. Dit Verbond was gegroeid uit de regionalistische stroming, die al vóór en tijdens, maar vooral nà de oorlog, in verschillende Franse provincies binnendrong en in 1919 een krachtige uitdrukking vond in het tijdschrift ‘Le Beffroi de Flandre’, gesticht door de Duinkerkse publicist Gaspard Vandenbussche, onder de leuze ‘Alles voor Vlaanderen en Vlaanderen voor Christus’. Onder de stuwing van de E.H. J.M. Gantois heeft het Vlaams Verbond vanaf zijn stichting in 1923-1924 twintig jaar lang een merkwaardige bedrijvigheid ontplooid. Het heeft in totaal zeventien Vlaamse Kongressen gehouden in alle belangrijke centra van Zuid-Vlaanderen, het schreef Taal- en Letterkundige Wedstrijden uit, het bezat een Franstalig strijd- en kultuurblad ‘Le Lion de Flandre’ en een Vlaamstalig volksblad ‘De Torrewachter’, het richtte tijdens de oorlog een jeugdgroep op en een ‘Institut flamand de France’, enz. Toen de tweede wereldoorlog uitbrak had het zo'n grote aanhang gevonden dat men mocht hopen dat het de algehele herleving van Zuid-Vlaanderen zou kunnen inluiden. Helaas, de oorlog werd de Vlaamse Beweging ook daar noodlottig.
Neerlandia. Jaargang 82
Ofschoon het Vlaams Verbond zijn best had gedaan om tijdens de oorlog zijn onafhankelijkheid te bevestigen door herhaaldelijk de leuze te verkondigen: ‘Ni à droite, ni à gauche, ni même au centre, mais en dehors et au-dessus’, toch werd het na de bevrijding, op aanstoken van een ‘syndicat de l'anti-Flandre’ verontrust. Niet minder dan 49 leiders werden aangehouden onder beschuldiging van verraad. Na afzonderlijke processen vond een gezamenlijk proces plaats voor de krijgsraad te Rijsel van 9 tot 28 december 1948, tegen de 16 voornaamste beschuldigden, onder wie de E.H. Gantois, die zichzelf en zijn medewerkers echter schitterend verdedigde. De straffen waren dan ook eerder klein. Enigen werden vrijgesproken en de anderen werden bedeeld met straffen liggend tussen zes maanden en vijf jaar. Bijna alle veroordeelden kwamen onmiddellijk vrij door het feit dat zij genoeg voorlopige hechtenis hadden ondergaan. De E.H. Gantois zelf, die vijf jaar gekregen had, werd enkele jaren later volledig geamnestieerd. De ontbinding van het Vlaams Verbond van Frankrijk scheen het einde te zullen betekenen van de Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen. Maar als de nood het hoogst is, is de redding nabij. Nu zou het licht komen uit Belgisch-Vlaanderen en wel uit Waregem! Eigenlijk zijn de betrekkingen tussen Frans-Vlaanderen en de rest der Nederlanden sinds de aanhechting
Neerlandia. Jaargang 82
7 nimmer verbroken, al kan gezegd worden dat de kontakten te vaak beperkt bleven tot individuele relaties of individuele pogingen, zonder veel weerklank bij de massa. Na de anneksatieperiode - toen Zuid-Vlaanderen met Michiel De Swaen nog een bloeiperiode kende - hebben precies de rederijkerskamers tot in het begin van de 19de eeuw voor een regelmatige verbroedering tussen Frans- en Belgisch-Vlaanderen gezorgd door het organizeren van grote toneelwedstrijden. Een vijftiental Zuidvlaamse rederijkerskamers hebben aktief medegewerkt aan de vijfendertig landjuwelen die tussen 1769 en 1808 werden gehouden. Na de stichting van het Comité flamand de France in 1853 werden kontakten gelegd tussen bestuursleden van dit Comité en de promotoren van de Vlaamse Beweging in België, die bijna allemaal lid van het Comité flamand zijn geweest. Een van de meest werkzame en invloedrijke leden van het Comité flamand was ongetwijfeld Guido Gezelle, die het zelfs in 1884-1885 met een tijdschrift voor Frans-Vlaanderen probeerde onder de titel ‘Ons oud Vlaemsch’ en die tot aan zijn dood regelmatig de vergaderingen van het Comité flamand heeft bijgewoond. Blijken van belangstelling werden verder nog steeds getoond door het Willemsfonds, het Davidsfonds, het Algemeen Nederlands Verbond en vanaf zijn oprichting door de Vlaamse Toeristenbond. Een eerste grote konkrete onderneming ten bate van de Nederlandse taal in Frans-Vlaanderen is het optreden geweest van ‘Pro Westlandia’ onder leiding van Dr. H. Allaeys, Dr. A. Borms en C. Rousseeu. Deze kunst- en toneelgroep heeft in 1912-1914 zes propagandatochten voor de Vlaamse taal en kultuur in Frans-Vlaanderen ondernomen. Na de eerste wereldoorlog werd voor Frans-Vlaanderen alhier geijverd door het Michiel De Swaenfonds te Kortrijk onder leiding van Edmond Gyselinck, terwijl Dr. V. Celen door zijn letterkundige en historisch-wetenschappelijke onderzoekingen in de Westhoek, zijn talloze artikelen en publikaties over de Frans-Vlaamse letterkunde en de Zuidvlaamse beweging, hier baanbrekend werk heeft verricht. Tijdens de tweede wereldoorlog werd een georganizeerde aktie voor Frans-Vlaanderen gevoerd door de ‘Zannekin-Werkgemeenschap’ met o.m. Dr. H. Gravez, Dr. A. Borms, Piet Vandommele en C. Rousseeu. De bevrijding in 1944 betekende ook het einde van deze aktie. Wanneer niemand meer aan Frans-Vlaanderen dacht, behalve misschien enkele ontgoochelde vroegere Vlaamse strijders in hun celmeditaties, brak voor Frans-Vlaanderen een nieuwe morgen aan.
Neerlandia. Jaargang 82
8
Het ontstaan en de bloei van het komitee voor Frans-Vlaanderen en de groeiende werking in en voor Frans-Vlaanderen sinds 1948 Met zeer weinig is het allemaal begonnen. Weinig kennis en wetenschap, weinig mensen, weinig geld, weinig illuzies. Eerder toevallig, in de moeilijke naoorlogse jaren toen het nog gevaarlijk was zich voor Vlaming uit te geven. Enkele relaties, enkele ontmoetingen, enkele plannetjes. Eerst was daar een jonge aspirant-dichter, pas benoemd in het onderwijs in Waregem, die via de poëzie betrekkingen smeedt met André Demedts. Na de oprichting van een Kunstverbond in Waregem door Leon Coppens zou hij sekretaris worden van de letterkundige afdeling van die vereniging. André Demedts aanvaardde daarvan het voorzitterschap. Gedurende ruim tien jaar hebben we in Waregem kunsten voordrachtavonden op touw gezet die o.m. dank zij de boeiende inleidingen en de onvergetelijke slotwoorden van André Demedts veel bijval vonden. Het bleef echter niet bij deze lokale aktiviteiten. Nog andere kleine gebeurtenissen en omstandigheden zouden meespelen. Een bezoek van de Frans-Vlaming Dr. Pierre Berteloot aan Stijn Streuvels. Het feit dat André Demedts toen met een Stijn Streuvelsnummer van ‘Dietsche Warande en Belfort’ bezig was. Enkele korte maar intrigerende persberichtjes over de repressie in Noord-Frankrijk waarvan Vlaamsgezinde leiders het slachtoffer bleken te zijn. De vraag van Pater A. Van den Daele, hoofdredakteur van het tijdschrift ‘Nieuwe Stemmen’, om in Waregem met een aantal jonge literatoren een literaire dag te organizeren. Een K.S.A.-Weekend in Wespelaar waar André Demedts en de Frans-Vlaming Dr. P. Berteloot samen optraden. Dit alles speelde zich af tussen 1945 en 1947 en resulteerde in de organizatie van de eerste Frans-Vlaamse Begroetingsdag op 25 juli 1948. Een Kultuurdag die overwegend literair en artistiek was opgevat en o.m. een forum bood voor jonge letterkundigen van de Katolieke Jongerengemeenschap van Dr. A. Van den Daele. Er was ook een tentoonstelling van schilderwerken o.m. van de Frans-Vlaamse schilder E. Leroy. Vermeldenswaard is nog dat Stijn Streuvels aanwezig was en dat Anton Vander Plaetse uit diens werk voordroeg. Als sprekers traden Prof. Dr. Vital Celen op en Prof. Dr. P. Berteloot. De E.H. Maxime Deswarte, toen leraar in Robeke, had zich met hart en ziel voor de dag ingespannen en had ervoor gezorgd dat tenminste 15 Frans-Vlamingen aanwezig waren. Die dag was ongetwijfeld een niet zo gewone kulturele gebeurtenis maar niets liet vermoeden dat hier een belangrijke start was gegeven van een omvangrijke werking voor Frans-Vlaanderen. Een aktie die de eerste literaire en artistieke aspiraties ver zou overstijgen. Aanvankelijk ging alles uit van een kleine schare Waregemse medewerkers van het Kunstverbond en de plaatselijke afdeling van het Davidsfonds. Allengerhand groeide daaruit een Komitee van de Frans-Vlaamse Kultuurdag, dat eerst veel later, wanneer de werking ruimer werd en het aantal werkende leden van buiten Waregem aangroeide, omgedoopt zou worden tot het Komitee voor Frans-Vlaanderen. De bedoelingen van het Komitee werden niet van het begin af in sterk teoretische vorm uitgedrukt. Principiële verklaringen bleven veelal achterwege. We wisten waar we naartoe wilden maar vreesden het bekvechten omwille van een abstrakte idee. De voorbije ideologische en militaire botsingen waren daar zeker niet vreemd aan.
Neerlandia. Jaargang 82
Voorzitter Demedts was verder te wijs en te voorzichtig en moest ook te zuinig met zijn tijd omspringen om zich af te matten in uitzichtloze teoretische debatten en twisten. Zoals hij onlangs nog schreef in KFV-Mededelingen IV 2, was het streven van het Komitee er in de eerste plaats op gericht de leden van eenzelfde familie weer samen te brengen: ‘Zonder politieke bedoelingen, zonder organizatievormen, zonder beperkingen in welke richting ook. Alleen om elkaar te leren waarderen en gesterkt door die wederzijdse achting uit te zien naar konkrete verwezenlijkingen, die bij verschil in toestanden en inzichten, de familiebanden konden verinnigen. Teorieën verdelen, vriendschap verenigt’. In meerdere interviews werd dan ook verklaard dat het onze enige bedoeling was Frans-Vlaanderen bekend te maken en vriendschapsbetrekkingen met Frans-Vlamingen te smeden in de hoop dat daaruit iets goeds voor onze Nederlandse taal en kultuur zou voortvloeien. Wel werd Frans-Vlaanderen van de aanvang af gezien in een Heel-Nederlands en Europees perspektief van mime volksverbondenheid over alle grenzen heen. In die visie werd Frans-Vlaanderen als een belangrijk bruggebied beschouwd tussen Frankrijk en de Nederlanden en de Romaanse en Germaanse wereld. Alle staatsnationalisme was ons vreemd en herhaaldelijk heeft A. Demedts benadrukt dat geen politiek anneksionisme aan de basis lag van ons streven en dat voor de kulturele werking in Frans-Vlaanderen niet onze ideeën doorslaggevend waren maar wel die van de Frans-Vlamingen zelf die het uiteindelijk binnen hun staatsgrenzen zouden moeten doen als een kleine minderheid in een grote staat en rekening houdend met de hele politieke konstellatie. De eerste jaren van kontakten met Frans-Vlaanderen werden dan ook besteed aan het opbou-
Neerlandia. Jaargang 82
9 wen van relaties en aan verkenningswerk. Pogingen werden gedaan om het Comité flamand de France te betrekken in de werking en er werd overwogen een tijdschrift op te richten. Al op de eerste Kultuurdag werd immers over de oprichting van een tijdschrift gesproken. Deze eerste konkrete doelstelling wilden we echter zelf niet realizeren zonder de Frans-Vlamingen. Het moest in de eerste plaats een tijdschrift van en voor de Frans-Vlamingen zijn. En dat tijdschrift kwam er in 1951, na de vierde Frans-Vlaamse Kultuurdag. Het heette ‘Notre Flandre - Vlaamse Heerd’ en stond onder leiding van Dr. Jan Klaas uit St.-Omaars. Meerdere jaren hebben wij vanuit Waregem het blad gepropageerd en het korrespondentiewerk behartigd. Later werd dit gedaan door Frits Desloovere en Daniël Bossuyt die ook tot ons Komitee behoorden. De E.H. Jean-Marie Gantois kon in Frans-Vlaanderen vrij spoedig de redaktie van het tijdschrift in handen nemen nadat de weg geëffend was voor samenwerking met ons Komitee. Na een vijftal jaren ontstonden echter nieuwe meningsverschillen die tot gevolg hadden dat ons Komitee zich als patronerend orgaan terug moest trekken. De vereniging Zannekin met Edmond Camerlynck als sekretaris heeft dan onze taak overgenomen tot in 1969. Een van de oorzaken van de moeilijkheden was de oprichting in 1957 van het tijdschrift ‘Ons Erfdeel - Notre Patrimoine’ door Jozef Deleu. Dit gebeurde immers op aanraden van André Demedts en met de steun van het Komitee. Het was weliswaar bedoeld als een tijdschrift van en voor de jongeren uit de drie Nederlanden maar dank zij de werkkracht van de hoofdredakteur groeide het uit tot een van de meest verspreide en meest hoogstaande algemeen kulturele tijdschriften van de hele Nederlandse gemeenschap waarin ook Frans-Vlaanderen een rechtmatige plaats toegewezen kreeg. Jozef Deleu zou later ook nog andere merkwaardige initiatieven nemen o.m. de stichting van het ‘Dialoogcentrum Ons Erfdeel’ in Rekkem, de oprichting van het Franstalig tijdschrift ‘Septentrion’, de uitgave van het Jaarboek ‘De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français’, de organizatie van een reeks voordrachtavonden in Rijsel enz. Jozef Deleu heeft dit alles gerealizeerd in afspraak met en vaak op suggestie van André Demedts. Vanaf 1973 zou het Komitee voor Frans-Vlaanderen zelf nog zorgen voor een klein driemaandelijks tijdschrift dat onder de naam van ‘KFV-Mededelingen’ op duizenden eksemplaren gratis wordt verspreid in de hele Nederlanden. Het brengt uitsluitend informatie over Frans-Vlaanderen en over de werking van het Komitee (Redaktie en administratie: Luc Verbeke, Vanderhaeghenstraat 46, Waregem). In Frans-Vlaanderen steunde het Komitee, na de teloorgang van ‘Notre Flandre’ in 1969, ook de nieuw
Neerlandia. Jaargang 82
Rijsel
Neerlandia. Jaargang 82
10 opgerichte tijdschriften ‘La nouvelle Flandre’ (1969-1970), ‘Le Courrier Lillois’ (1971-72) en de tijdschriften en publikaties van de in 1971 opgerichte Michiel de Swaenkring uit Duinkerke o.m. het tijdschrift Tijl (Rue des Passerelles, 76, F-59140 Duinkerke). Het financierde in 1970 ook de uitgave van een manifest dat onder de titel ‘Nous les Flamands de France’ en onder de verantwoordelijkheid van Jozef Tillie en Jaak Fermaut op ruime schaal in de Nederlanden en in Frankrijk werd verspreid. Een tweede doelstelling van ons Komitee was Vlaams of Nederlands toneel te brengen aan de Frans-Vlamingen. Aanvankelijk hebben wij dat betracht op de Kultuurdagen zelf vanaf 1949 maar veel beter was het initiatief van het Volkstoneel voor Frans-Vlaanderen uit Westouter, dat vanaf 1955 Vlaams toneel in Zuid-Vlaanderen ging opvoeren. Sindsdien werden door dit Volkstoneel o.l.v. Flor Barbry al honderden Vlaamse toneelvoorstellingen gegeven die ook financieel en moreel door ons Komitee werden ondersteund en een biezonder sukses oogstten bij de nog Vlaamssprekende bevolking van de Frans-Vlaamse Westhoek. Ze hebben ongetwtjfeld bijgedragen tot het scheppen van een voor het Vlaams en het Nederlands gunstiger sfeer in Frans-Vlaanderen. Ook nog enkele andere toneelgroepen werden door het Komitee gestimuleerd en gesteund om in Frans-Vlaanderen op te treden. Een paar hebben het enkele jaren uitgehouden maar alleen het Volkstoneel bleef tot op heden volharden. Flor Barbry verdient dan ook nog wat meer dan onze dank en bewondering. Een derde doelstelling van het Komitee was het op gang brengen van het onderwijs van het Nederlands
De toneelgroep van Flor Barbry: een belangrijke bijdrage tot Vlaamse en Nederlandse bewustwording.
in Frans-Viaanderen. Al in 1948 schreef A. Demedts in het weekblad ‘De Linie’ (27 nov.): ‘Wanneer onze regering het kulturele verdrag met Frankrijk hernieuwt, zou zij, misschien door Nederland ondersteund, moeten kunnen verkrijgen dat in Frans-Vlaanderen in het Lager en Middelbaar Onderwijs althans een paar uren les in de volkstaal gegeven worden’. Hij schreef dit n.a.v. het feit dat al op de 1e Kulturele Begroetingsdag in Waregem het probleem van het Nederlands onderwijs tijdens een diskussie was gesteld. De E.H. Maxime Deswarte, die toen al een Nederlandse kursus gaf aan de Katolieke Universiteit in Rijsel, deed een eerste poging. Hij schreef ons dd. 10 december 1948 dat hij begonnen was met een Nederlandse leergang per brief.
Neerlandia. Jaargang 82
Vanaf 1948 was er ook een officiële Nederlandse leergang aan de Rijselse Rijksuniversiteit in de vorm van een lektoraat o.l.v. Prof. Dr. A. Van Elslander. Deze kursus was tot stand gekomen in het kader van het Belgisch-Frans kultureel akkoord. In 1953 werd Prof. Van Elslander opgevolgd door Prof. Dr. Walter Thys. Die zou erin slagen om het Nederlands aan de Rijselse universiteit opmerkelijk te promoveren. Na een eerste promotie tot bijvak voor het verkrijgen van een licentie Duits of Engels, werd het een hoofdvak in 1974 en in 1977 werd de al enkele jaren aangekondigde licentie Nederlands in Rijsel eindelijk mogelijk: 14 studenten lieten zich hiervoor inschrijven. Op het vlak van het Middelbaar Onderwijs kon het Komitee er eerst na tien jaar werking in slagen de overheid van het vrij onderwijs te bewilligen om een kursus Nederlands in een middelbare onderwijsinstelling in het leven te roepen. Dit gebeurde via de Vlaamsgezinde Mgr. M. Devos en deze eerste kursus werd verzorgd door de E.H. G. Vandendriessche in Hazebroek. Sindsdien zijn in Frans-Vlaanderen in tal van gemeenten ook vrije kursussen ontstaan die alle door het Komitee voor Frans-Vlaanderen werden gehonoreerd en gesteund. De interesse die door deze partikuliere initiatieven werd gewekt en de inspanningen van overheidswege in België en Nederland, vooral sinds een politikus met name Senator Leo Vanackere in 1969 voorzitter werd van het Komitee, hadden gunstige gevolgen. In 1970 en 1971 werden enkele wetsbesluiten uitgevaardigd waardoor voor het eerst de mogelijkheid geschapen werd om het Nederlands officieel te onderwijzen in het Middelbaar onderwijs. Sindsdien werden in een viertal middelbare instituten in Frans-Vlaanderen, gedurende drie à vier uren per
Neerlandia. Jaargang 82
11 week, Nederlandse lessen gegeven. Zeer veel is dat nog niet maar we moeten in acht nemen dat dit onderwijs nog maar in een pril beginstadium verkeert en dat hier en daar ook nog heel wat tegenstand overwonnen moet worden in de scholen zelf. Wie heel goed beseft wat driehonderd jaar verfransingsdruk betekent, heeft er wel een paar decennia geduld voor over. Bij de aanvang van het schooljaar 1977-78 waren er in Frans-Vlaanderen bijna vijfhonderd personen die Nederlands onderwijs volgden: hiervan was ⅔ ingeschreven voor de vrije en ⅓ voor de officiële kursussen Nederlands. Aan de propaganda voor de vrije kursussen Nederlands in Frans-Vlaanderen moeten wij dankbaar de naam verbinden van Camille Taccoen, eerste schepen van Belle en ere-schooldirecteur. Tenslotte heeft het Komitee voor Frans-Vlaanderen, steeds in een geest van familiale en Heel-Nederlandse volks- en kulturele verbondenheid, heel wat gedaan om ook buiten Waregem en buiten ons eigen Vlaanderen kulturele bijeenkomsten ten bate van Frans-Vlaanderen te organizeren. Daarvoor werd gezocht zowel in noordelijke als in zuidelijke richting. Aldus werden in Nederland al een twintigtal Frans-Vlaamse Kultuurdagen gehouden die ofwel door J.H. Stolte uit Hulst ofwel door Dr. P.C. Paardekooper uit Eindhoven werden geleid. In Frans-Vlaanderen werden nu ook al zestien Kultuurdagen georganizeerd in Ekelsbeke o.l.v. de E.H. G. Decalf en evenveel Vlaamse Heemdagen o.l.v. de Heemkring Bachten de Kupe. Sinds vier jaar wordt ook een Frans-Vlaamse Veertiendaagse op touw gezet in Nieuwpoort o.l.v. Burgemeester-senator G. Mommerency. Verder willen we nog wijzen op tal van kulturele dagen en kongressen van Frans-Vlaamse verenigingen als die van de Michiel de Swaenkring uit Duinkerke, verbroederingsfeesten tussen Frans-Vlaamse en Belgisch-Vlaamse gemeenten, kampen en trektochten van jeugdverenigingen in Frans-Vlaanderen, honderden reizen en uitstapjes naar de Franse Nederlanden, wetenschappelijke eksploraties, honderden spreekbeurten en voordrachtentoernees, ontelbare bijdragen in kranten, tijdschriften en naslagwerken, de uitgave van verscheidene boeken over Vlaanderen in Frankrijk o.m. door V.T.B.-V.A.B. en Davidsfonds, de talrijke uitzendingen en reportages van radio en T.V., de Nederlandse Taalprijsvragen voor Frans-Vlamingen enz. Een indrukwekkende lijst van konkrete realizaties die zeker niet allemaal het werk zijn van het Komitee voor Frans-Vlaanderen maar waarbij toch in de meeste gevallen leden van ons Komitee betrokken waren en die ook gegroeid zijn in de sfeer van belangstelling die sinds een kwarteeuw is ontstaan voor een gebied dat zo goed als vergeten en onbekend geworden was. Vooral verheugend is het feit dat nu zoveel jonge Frans-Vlamingen aktief geworden zijn in allerlei Vlaamsgezinde verenigingen, volkskunst- en volksdansgroepen, een Vlaamse volkshogeschool (Hazebroek, 1977), Vlaamse en Nederlandse kursussen, taalprijsvragen, tijdschriften, kranten enz... Enkele jonge Frans-Vlamingen hebben ook al een publikatie over de Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen (Marc Castre) of over de geschiedenis van hun regio (Erik Vanneufville) op hun aktief.
Neerlandia. Jaargang 82
Onlangs werd nog een nieuwe progressieve vereniging ‘Menschen lyk wyder’ o.l.v. Regis De Mol in Hazebroek opgericht, die zich op sociaal, kultureel en ekonomisch vlak voor de Vlaamse volksmens inzet en o.m. de Vlaamse volkstaal en het Nederlands wil promoveren. Jean-Paul Sepieter heeft zich meteen ingezet voor het onderwijs van de volkstaal en zelfs een eigen leerboek ‘Vlaemsch leeren’ ontworpen: een leerboek dat we echter alleen als een audio-orale metode wensen te beschouwen en een basis voor de Nederlandse kultuurtaal. Inmiddels werkt het Komitee voor Frans-Vlaanderen verder, sinds 1977 onder leiding van Dr. Daniël Merlevede uit Drongen, die na het ontslag om gezondheidsredenen van Senator Leo Vanackere, tot voorzitter werd aangesteld.
Het kasteel te Ekelsbeke: het decor voor talrijke Frans-Vlaamse dagen.
Neerlandia. Jaargang 82
12 Het Komitee is tot nog toe gebleven wat het aanvankelijk was en nog altijd wil zijn: een charismatisch bewogen groep, een kulturele vereniging zonder betalende maar met werkende leden, zonder vrijgestelden, zonder betaalde medewerkers, zonder struktuur, zonder statuten en soms ook zonder financiële middelen. Om het aktieterrein te verruimen en het werk wat meer te verdelen werden in de schoot van het Komitee óór een tiental jaren werkgroepen gevormd die op de Frans-Vlaamse Kultuurdag in Waregem (die in 1977 voor de 30e maal plaats had), sektievergaderingen hielden. De vraag is wel: hoe lang kan het Komitee daar nu nog mee doorgaan? Een zekere vermoeienis wordt merkbaar in een verlangen naar vernieuwing die niet zo gemakkelijk te realizeren is. Onze grote betrachting is altijd geweest om overbodig te worden. Deze idealistische inzet heeft vruchten gedragen en misschien komt nu weldra de tijd dat het KFV het roer volledig in handen kan geven van de Frans-Vlamingen zelf. Dit wordt mogelijk van het ogenblik af dat een elite voldoende bewust is geworden om het zuurdeeg te zijn in de massa en dus in staat is om voor de eigen taal en kultuur het nodige te doen of te eisen. De verbondenheid met de Nederlandse gemeenschap over alle grenzen heen moet echter van blijvende aard zijn. Deze samenhorigheid moet zowel op het vlak van de overheid als op dat van de basis tot uiting komen. Daarom verwachten we dat als bekroning van het streven van het Komitee voor Frans-Vlaanderen door de Nederlandse en Vlaamse overheid eerlang een Nederlands Instituut in Rijsel opgericht zal worden. Dat zal er de beste waarborg voor zijn om al wat tot op heden gerealizeerd kon worden te bestendigen. De ruime schare aktieve medewerkers in het KFV mag met genoegen terugblikken op wat sinds 1948 tot stand werd gebracht. Voor wie Frans-Vlaanderen oppervlakkig en naar buiten toe benadert is er misschien niet zo heel veel veranderd. Men zou zelfs mogen beweren dat de verfransing bij de volksmens voortschrijdt. Wie van dichtbij bij het werk betrokken is weet evenwel dat bij de intelligentia een nieuw bewustzijn is gegroeid, dat nieuwe inzichten en ruimere visies nog altijd aan het groeien zijn zodat historici nu al een ‘Histoire des Pays-Bas français’ gaan schrijven, dat de Nederlandse taal nu niet langer wordt gezien als een vreemde taal maar als een gemeenschappelijke kultuurtaal die haar plaats moet veroveren in het onderwijs van laag tot hoog; zoveel redenen om te blijven geloven, hopen en beminnen. Wij zijn zeker geen illusionisten. Integendeel! Wie voor Frans-Vlaanderen iets wil doen moet dit doen naar de geest van André Demedts: met illusieloze trouw. Niet langer vastzittend in een strakke staatse idee, maar gelovend in een Nederlandse kultuur en een Nederlands bewustzijn die niet door grenzen worden afgesloten, moeten wij ons allen inspannen om, zakelijk en konkreet, verder te ijveren voor een grote taalen kultuurgemeenschap waarin een volksgebied dat men reeds lang verloren waande, opnieuw kan worden opgenomen. Luc VERBEKE Algemeen Sekretaris Komitee voor Frans-Vlaanderen, Waregem
Neerlandia. Jaargang 82
Jaarvergadering Frans-Vlaams Komitee Waregem Op zaterdag 7 januari 1978 ging in het stadhuis te Waregem de jaarvergadering door van het Komitee voor Frans-Vlaanderen onder het voorzitterschap van Dr. D. Merlevede, de nieuwe voorzitter van het komitee. Het jaarprogramma werd besproken en de diverse secties gaven rapport. De aktiviteiten voor 1978 werden vastgelegd op de volgende data: - 25/03 tot 9/04: Frans-Vlaamse veertiendaagse te Nieuwpoort - 20/05: Frans-Vlaamse dag te Hulst - 9/07: Frans-Vlaamse dag te Ekelsbeke - 24/09: Frans-Vlaamse dag te Waregem
Meer inlichtingen over deze aktiviteiten: - L. Verbeke, Vanderhaeghenstraat, 46, B-8790 Waregem - Tel. 056/60.26.49 F.H. CHEESEMAN - K.F.V.
Neerlandia. Jaargang 82
13
Het minderhedenvraagstuk vroeger en nu De afgelopen jaren is gebleken, dat het minderhedenvraagstuk nog even actueel en urgent is als in het begin van deze eeuw toen ontevreden nationale en religieuze minderheden in de Donaumonarchie hun rechten opeisten en het hunne bijdroegen tot het uitbreken van de eerste wereldoorlog. Het recente verleden heeft de wereld geconfronteerd met de eisen en acties van Palestijnen, Koerden, Basken, Ieren, Turkse Cyprioten, Indianen en andere minoriteiten die een vorm van zelfbeschikkingsrecht verlangden. Hoewel in de pers de nodige aandacht is besteed aan de afzonderlijke problemen van deze minderheidsgroepen, heeft het minoriteitenvraagstuk in ruimer verband in Nederland toch niet die aandacht gekregen, die het m.i. verdient. Wellicht speelt hierbij ook het feit een rol, dat ons land (anders dan België of Zwitserland) sinds de Friese kwestie bevredigend is opgelost, geen typische minderheidsproblemen meer kent (de Zuid-Molukkers, Surinamers en gastarbeiders vormen een aparte kwestie). Anderzijds zal toch wel niemand in Nederland de ernst van het minderhedenvraagstuk ontkennen. Het heeft een mondiaal karakter gekregen, getuige een toenemend aantal terroristische acties (vliegtuigkapingen, ontvoeringen, bomaanslagen) in allerlei landen. Dergelijke abjecte acties plaatsen de regeringen voor geheel nieuwe situaties, waarvoor nog geen oplossing gevonden is ondanks pogingen in de Verenigde Naties om tot een veroordeling van deze gewelddadige acties te komen zoals de oprichting van een ‘Ad Hoc Committee on International Terrorism’ (1972). Er zijn evenwel ook andere oorzaken aan te wijzen, die ertoe hebben geleid, dat de minderhedenproblematiek meer aandacht krijgt. Genoemd kunnen worden het antikolonialisme, het verzet tegen rassendiscriminatie en de acties voor de rechten van de mens, gebaseerd op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties (1948)1.. De toenemende communicatie, de mogelijkheden van de moderne nieuwsmedia hebben ook de discriminatie van minderheden meer in de aandacht geplaatst. Gebleken is bovendien, dat het streven van bepaalde regeringen om minderheden tot assimilatie te dwingen, meestal gedoemd is te mislukken. Geconcludeerd moet worden, dat de meeste staten, die geconfronteerd worden met minderheidsproblemen er niet in geslaagd zijn hiervoor een bevredigende oplossing te vinden. Niet alleen vormen minoriteiten een bron van conflicten binnen staten, zij zijn ook vaak oorzaak van spanningen tussen staten onderling. Het maakt hierbij weinig verschil of er sprake is van ontwikkelingslanden of van hoog ontwikkelde industriestaten. Zowel het Midden-Oosten en Zuid-Oost-Azië als de Sowjet-Unie en Canada kennen minderheden.
Het begrip minderheid
1.
Vgl. in dit verband ook prof. S.W. Couwenberg ‘Mensenrechten als Oost-West probleem. Meer aandacht voor verschillende historische achtergronden’. Intermediair, 16 dec. 1977.
Neerlandia. Jaargang 82
Alvorens het minderhedenvraagstuk in een historisch perspectief te bezien, is het wenselijk eerst de vraag te stellen wat onder een minderheid dient te worden verstaan. Minderheden zijn groepen, die op grond van gemeenschappelijke kenmerken van historische, godsdienstige, culturele, linguïstische, etnische of raciale aard, zich onderscheiden van de meerderheid van de bevolking binnen een staat. Op basis van hun nationaal-culturele identiteit, waardoor zij zich van de meerderheid onderscheiden, eisen zij bepaalde politieke voorrechten (zelfbeschikking of autonomie, gelijke rechten of speciale rechten). Uiteraard bestaat hier een zeer nauw verband met het nationalisme. Nationalisme in politieke zin kan omschreven worden als het besef, dat men lid is van een politieke gemeenschap, waarbij men streeft naar instandhouding van deze gemeenschap, in de overtuiging dat deze bepaalde waarden vertegenwoordigt, waardoor zij zich van andere gemeenschappen onderscheidt. Er kan slechts gesproken worden van een minderheid wanneer er een dominante meerderheid is. Het gaat hier zeker niet altijd om een numerieke minderheid. De blanken in Zuid-Afrika en Rhodesië zijn, de Nederlanders in Nederlands-Indië waren numeriek in de minderheid. Toch kan men hier moeilijk van een minderheid spreken. Het begrip minderheid heeft allereerst een politieke betekenis. De Amerikaanse socioloog Louis Wirth onderscheidde vier groepen minoriteiten, ingedeeld volgens hun doelstelling inzake het samenleven met een dominante groep: 1. de pluralistische minoriteit, die bereid is samen te leven met de dominante groep op voorwaarde van autonomie in eigen aangelegenheden; 2. de assimilationistische, die streeft naar versmelting met de dominant; 3. de secessionistische, die volledige onafhankelijkheid wil met als consequentie een verbreking van het staatsverband met de dominant;
Neerlandia. Jaargang 82
14 4. de militante, die zelf een dominante groep wil worden. Sommige groepen vormen geografisch een eenheid, aangezien zij op een bepaald deel van het grondgebied van een staat tezamen wonen, zoals de Koerden in Irak, Corsicanen, Bretons en Elzassers in Frankrijk, de Friezen in Nederland, de Sorben in Oost-Duitsland, de Basken, de Catalanen en Galiciërs in Spanje, de Hongaren in Roemenië. Er zijn ook verspreid wonende minderheden, zoals de Joden en de Zigeuners. Voorts kan men nog commerciële minoriteiten onderscheiden, zoals de Chinezen in Zuid-Oost-Azië (de ‘overseas-Chinese’), de Syriërs en Libanezen in West-Afrika. Allereerst nu een kort overzicht van de strijd van de nationaliteiten in Oost-Europa waaronder de Balkan, die mede door het minderhedenvraagstuk lange tijd
Slowaaks meisje. - Ten tijde van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie waren de Slowaken onder Hongaars bestuur volkomen rechteloos. In de republiek Tsjechoslowakije werden zij door de Tsjechen overheerst.
getypeerd werd als ‘het kruitvat van Europa’. Bij een nadere beschouwing zal blijken, dat naast de genoemde factoren (taal, cultuur, geschiedenis) bij de minoriteitenproblematiek toch ook economische en sociale elementen een rol spelen, welke in de meeste publikaties te weinig of geen aandacht krijgen. Hier is veelal sprake van emancipatiebewegingen van een culturele en sociale underdog. Terecht merkt Boogman2. op: ‘In veel gevallen stond de nationale beweging in het teken van de gerechtvaardigde strijd tegen een niet-autochtone heersende klasse. De nationale emancipatie-beweging in Bohemen en in de Baltische landen (gericht tegen de Duitse grootgrondbezitters en de Duitse bourgeoisie), in Denemarken (tegen de aristocratie, waarin het Duitse element zo'n belangrijke rol speelde), in Vlaanderen (tegen de Waalse en franskiljonse bourgeoisie), in Ierland (tegen de Engelse grootgrondbezitters)
2.
J.C. Boogman ‘Kanttekeningen bij de geschiedenis van het nationalisme in Europa’ in ‘Nationalisme in de Derde Wereld’ (Assen, 1970).
Neerlandia. Jaargang 82
zijn dan ook in menig opzicht vergelijkbaar met de latere dekolonisatie-beweging in de derde wereld’3..
Minderheden in Oost-Europa Rousseau's ideeën over de volkssouvereiniteit, de afbrokkelende macht van de dynastieën, de opkomst van de burgerij na de Franse revolutie lieten ook hun invloed gelden in Oost-Europa en Azië. Merkwaardig genoeg waren het echter vooral de ideeën van een Duitser, nl. Johann Gottfried von Herder (1744-1803), die het nationale en culturele zelfbewustzijn van de Slavische volken in de Donaulanden deden ontwaken. In zijn ‘Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit’ verdedigde hij de stelling, dat de Slavische volken in wezen ‘eine Nation’ vormden: voor deze volken daagt een nieuwe toekomst. Deze filosoof schreef in de geest van de Romantiek: ‘So werdet auch ihr so tief versunkene Völker, endlich einmal von eurem langen trägen Schlaf ermuntert, von euren Sklavenketten befreit, eure schönen Gegenden als Eigentum nutzen...’ Herder zag de taal als draagster van het culturele leven van een volk, de natie is voor hem een cultuurnatie. De sterk groeiende belangstelling voor de eigen taal, cultuur en folklore versterkte bij Kroaten, Serven, Bulgaren, Roemenen en andere nationaliteiten het besef te be-
3.
Vgl. J. Romein ‘De nationale en sociale revolutïe in Europa en Azië en de tijdfactor’ in de bundel ‘Eender en anders’, Amsterdam 1964 en E. Zürcher ‘Nationalisme in de Derde Wereld’ in de gelijknamige bundel (Assen, 1970).
Neerlandia. Jaargang 82
15 horen tot een minderheid, die door de toenmalige Oostenrijkse, Turkse en Russische heersers alle rechten werd onthouden. Dank zij figuren als de Kroaat Ljudevit Gaj, de Serviër Vuk Karadzic, de Slowaak Ludovit Stùr (deze laatste beïnvloed door Hegels leer van het recht der kleine volken op zelfstandigheid), die in de vorige eeuw hun volken een alfabet en grammatica gaven, kwam de literatuur van deze volken tot nieuwe bloei. De alfabetisering, de bevordering van het onderwijs, mede gestimuleerd door de langzaam op gang komende industrialisatie, droegen het hunne bij tot een groeiend cultureel zelfbewustzijn. Het gevoel economisch en sociaal achtergesteld te zijn bij Duitsers en Hongaren was een zeer belangrijke katalysator in het proces van culturele bewustwording van de Slavische minderheden. Ook de boerenmassa kwam in beweging, zodat hier niet alleen sprake was van een cultureel reveil maar evenzeer van een emancipatiebeweging. Deze ontwikkeling had ook negatieve gevolgen: De tegenstellingen tussen nationaliteiten als Kroaten en Hongaren, Hongaren en Roemenen, Duitsers en Tsjechen, ja zelfs tussen Tsjechen en Slowaken werden verscherpt. Verschillende leidende figuren in het culturele leven van de minderheden stelden de eis, dat iedere nationaliteit zijn eigen staat moest kunnen vormen, een vrijwel onmogelijke eis, gezien het complexe mozaïek van talen en volksgroepen in de Donau- en Balkanlanden. De nationale tegenstellingen werden nog verhevigd door de opkomst van het panslavisme en later het pangermanisme. De spreiding van een groot aantal nationaliteiten over een uitgestrekt gebied van het Oostenrijkse deel van het Hamburgse Rijk maakte hier eenvoudige oplossingen onmogelijk. In Bohemen, Moravië en Silezië waren Tsjechen, Duitsers en Polen gevestigd, in Karinthië en Stiermarken Oostenrijkers en Slowenen, langs de kust van de Adriatische Zee Kroaten, Slowenen en Italianen, in Zuid-Tirol Oostenrijkers en Italianen, in de Boekowina Roemenen, Oekraïners, Duitsers, in Galicië Polen, Oekraïners en Oostenrijkers. De annexatie van Bosnië-Hercegovina in 1908 door Oostenrijk verscherpte nog de interne en externe tegenstellingen. De Polen in Galicië eisten het ongedaan maken van de Poolse delingen en vereniging van het Oostenrijkse, Pruisische en Russische deel van het voormalige Poolse koninkrijk. De Pangermaanse beweging - overigens van minder betekenis - voerde een sterk anti-Habsburgse, anti-katholieke en anti-semitische actie, die nog zou nawerken in de Sudeten-Duitse kwestie vóór de tweede wereldoorlog. Nog in de negentiende eeuw kregen verschillende minoriteiten, die de suzereiniteit4. van het Ottomaanse rijk eeuwenlang moesten erkennen, hun onafhankelijkheid: Grieken, Serven, Roemenen, Bulgaren en tenslotte de Albaniërs. De vermenging van nationaliteiten maakte een voor iedere groep bevredigende oplossing onmogelijk. Macedonië, dat door Griekenland, Servië en Bulgarije werd opgeëist, is tot op heden een belangrijke hinderpaal voor verbetering van de betrekkingen tussen Joegoslavië en Bulgarije. Na de eerste wereldoorlog konden Tsjechen en Slowaken, Serven, Kroaten en Slowenen binnen de nieuwe staten Tsjechoslowakije en Joegoslavië een zelfstandig 4.
Het gezag van een soevereine staat over een slechts ten dele zelfstandige staat of een protectoraat.
Neerlandia. Jaargang 82
volksbestaan opbouwen. Roemenië werd sterk uitgebreid met het grotendeels door Hongaren en Duitsers bewoonde Zevenburgen (Transsylvanië), waardoor hier een nieuw minderhedenprobleem ontstond. Ook in het koninkrijk Joegoslavië bleven spanningen bestaan tussen de katholieke Kroaten en Slowenen enerzijds en de dominante orthodoxe Serven anderzijds.
Na 1945 Na de Tweede Wereldoorlog werd het minoriteiten-vraagstuk in Oost-Europa op vaak radicale wijze opgelost. Het voormalige Duitse gebied ten oosten van de Oder-Neisse-lijn werd bij Polen gevoegd en de
Toerkmenen, één van de minderheden in de Sovjet-Unie in Midden-Azië.
Neerlandia. Jaargang 82
16 Duitse bewoners, 8 miljoen in getal, moesten dit nieuw verworven Poolse territorium verlaten. Daartegenover stond dat Polen Oost-Galicië met zijn overwegend Oekraïnse bevolking aan de Sowjet-Unie moest afstaan met als consequentie dat 3 miljoen Polen uit dit gebied moesten vertrekken. Zij vonden veelal nieuwe woonplaatsen in de van Duitsland verkregen westelijke provincies van Polen. De grote Joodse minderheid, die Polen vóór de oorlog telde (2,7 miljoen) was door bezetting en oorlog geslonken tot het geringe aantal van 200.000, waarvan er in de loop der jaren bovendien nog velen naar Israël emigreerden. Tsjechoslowakije verdreef het grootste deel van zijn Duitse minderheid, n.l. 3 miljoen, voor een belangrijk deel Sudeten-Duitsers. De Transkarpatische Oekraïne, in het interbellum een autonoom gebied binnen de Tsjechoslowaakse republiek met een Oekraïnse bevolking, werd bij de Sowjet-Oekraïne gevoegd. Roemenië kreeg Zevenburgen (Transsylvanië) weer terug, dat tijdens de oorlog grotendeels bij Hongarije was gevoegd. De Hongaarse minderheid (1,7 miljoen) werd in de gelegenheid gesteld om in Transsylvanië een autonoom gebied te vormen. In de hoofdstad Cluj (Hongaars: Koloszvár) werd een zuiver Hongaarse universiteit gesticht. Ook de Duitse minderheid (375.000) kreeg het recht scholen te openen. Maar reeds in 1959 werd de Hongaarse universiteit gedwongen te integreren met de Roemeense. De ‘roemenisering’ schreed voort en in 1968 werd het Hongaarse ‘autonome gebied’ geheel opgeheven, hetgeen ook leidde tot een verslechtering van de relaties tussen Hongarije en Roemenië. Uiteraard was de annexatie van Bessarabië (dat overigens tot 1919 tot Rusland behoorde) en de Boekowina door de Sowjet-Unie voor de Roemenen een moeilijk verteerbare zaak. Bessarabië werd als de Moldavische Sowjet-republiek deel van de USSR. Ook Roemenië heeft nu (evenals Hongarije) zijn ‘irredenta’. In Joegoslavië poogde Tito na de oorlog een definitief einde te maken aan de rivaliteit van de verschillende nationaliteiten. Het nieuwe communistische bewind vormde een federatieve volksrepubliek, bestaande uit de republieken Servië (met binnen zijn grenzen twee autonome gebieden waar de Servische bevolking een minderheid vormt, nl. Vojvodina en Kosmet of Kosovo-Metohya, de laatste met een Albanese minderheid van 800.000 zielen), Kroatië, Slovenië, Bosnië-Hercegovina, Montenegro en Macedonië. Een deel van de Macedoniërs bleef onder Bulgaars bestuur, hetgeen de nodige fricties tussen Joegoslavië en Bulgarije veroorzaakte. Bulgarije erkent immers geen aparte natie van Macedoniërs. De Albanese minderheid in Kosovo blijft een bron van spanningen tussen Joegoslavië en Albanië. Binnen het Joegoslavische staatsverband bleven ondanks de nieuwe federatieve staatsvorm moeilijkheden tussen Serven en Koraten bestaan. Voor een buitenlander zijn deze tegenstellingen moeilijk te begrijpen. Beide volken zijn Slaven. Het verschil bestaat hoofdzakelijk in het geloof (de Serven zijn orthodox, de Kroaten rooms-katholiek) en het schrift (de Serven gebruiken het kyrillische schrift, de Kroaten het latijnse). Enkele eeuwen van aparte ontwikkeling hebben de verschillen (ook in mentaliteit) ongetwijfeld ook versterkt. In de republiek Bosnië-Hercegovina vormen de mohammedanen een bijzondere minoriteit. Deze mohammedanen zijn deels van Turkse origine, deels zijn het Serven, die tot de islam zijn overgegaan. In 1931 bedroeg hun aantal 1,5 miljoen. Van Bosnisch-mohammedaanse zijde is wel gepleit
Neerlandia. Jaargang 82
voor de vorming van een mohammedaanse staat binnen het Joegoslavische federale staatsverband.
Minderheden in de Sowjet-Unie De uitbreiding van het Russische rijk, de verovering van het Tartaarse Kazan in 1552, van de Oekraïne (1654), van Finland (1714), van de Kaukakus (1864) en van de Midden-Aziatische gebieden (1864-1885) schiep ook hier minoriteitenproblemen. Na de revolutie werd een programma opgesteld voor een grotere autonomie voor de minderheden in de lijn van de theorieën, die Lenin had ontwikkeld om de volken te bevrijden uit de tsaristische ‘gevangenis der volken’. Bekend is een uitspraak van Lenin uit 1916: ‘Nooit kan een volk, dat andere volken verdrukt, vrij zijn’. Het voormalige Russische imperium werd in 1922 omgedoopt in Unie van Socialistische Sowjetrepublieken. Na de tweede wereldoorlog omvatte deze Unie 15 Sowjet-republieken, 20 autonome republieken, 8 autonome provincies (oblasti) en 10 nationale gebieden (okroegi). Bij de vorming van deze republieken was rekening gehouden met het karakter van de verschillende nationaliteiten. Een beperkte culturele autonomie werd verzekerd. De leus deed opgeld: ‘Nationaal in vorm, socialistisch van inhoud’. Naast het Russisch geldt in iedere Sowjet-republiek of autonoom gebied de eigen volkstaal als tweede taal. Het Russisch blijft echter de lingua franca, dat door ruim driekwart van de bevolking wordt beheerst. Verschillende volken, die geen eigen alfabet bezaten, kregen een alfabet, gebaseerd op het Kyrillische schrift. Het bestaan van de verschillende nationaliteiten vindt erkenning in de constitutie. Eén
Neerlandia. Jaargang 82
17 van de twee kamers van de Opperste Sowjet is de Raad der Nationaliteiten die op basis van de nationaliteiten wordt samengesteld. Volgens de letter van de constitutie van 1936 heeft iedere republiek bovendien het recht van afscheiding (artikel 17), uiteraard een dode letter! Volgens een volkstelling uit 1926 bestond de Sowjet-Unie uit 185 volken, die 147 verschillende talen spraken. Het grootste aantal werd vertegenwoordigd door de (Groot-) Russen, in 1926 52,9%, in 1939 58,2%, in 1970 53,3%. Hun invloed in het staatsapparaat is echter veel groter dan deze percentages zouden wettigen. Voorzover zij in niet-Russische gebieden wonen (Midden-Azië enz.) zijn zij overwegend in de steden geconcentreerd. Betrekkelijk kleine volken zoals de Jakoeten in het oostelijk deel van Siberië en de Oedmoerten (ten westen van de Oeral) hebben hun eigen ‘autonome’ republieken of gebieden, terwijl aanzienlijk grotere volksgroepen zoals de Joden (volgens volkstelling van 1970 2,2 miljoen), de Duitsers (1,8 miljoen), de Polen (1,2 miljoen), ook al door het feit dat zij zeer verspreid wonen, geen eigen gebied hebben. Tijdens en na de oorlog trad Stalin met harde hand op tegen eenieder, die hij maar verdacht van deloyaliteit ten opzichte van het regime. De Wolga-Duitsers, die in 1924 hun ‘autonome’ Sowjet-republiek hadden gevormd, werden naar Siberië en Kazachstan verbannen, evenals de Krim-Tartaren, de Balkaren, de Kalmukken (aan de beneden-Wolga) en enkele Kaukasusvolken m.n. de Tsjetsjenen, de Ingoesji en de Karatsjai, tezamen waarschijnlijk meer dan een miljoen mensen. Onder Chroesjtsjew, in 1957, werden deze volken gerehabiliteerd en mochten naar hun oorspronkelijke woonplaatsen terugkeren, uitgezonderd de Wolga-Duitsers en de Krim-Tartaren. Uiteraard verschillen de Sowjet-nationaliteiten enorm in omvang, cultureel niveau, peil van modernisering en levenspatroon. Sommige nationaliteiten in Siberië leven vrijwel geïsoleerd van andere volksgroepen. Uiteraard vraagt men zich af of Turkse volken als de Oezbeken, Kirgiezen, Toerkmenen, Tsjetsjenen en Karakalpaken zichzelf nog steeds beschouwen als behorend tot het Turkse ras en de islam, dit ondanks indoctrinatie en secularisering. Uit de demografische trend van de afgelopen jaren blijkt dat het percentage Russen (in 1970 nog 53,3%) terugloopt, zodat mede hierdoor het nationaliteitenvraagstuk in de toekomst zeker nóg actueler zal worden. De Turkse nationaliteiten nemen immers veel sneller in aantal toe, een normaal verschijnsel bij agrarische bevolkingen in achtergebleven gebieden. De vraag is of de elites van deze nationaliteiten op den duur niet meer medezeggenschap zullen vragen ook op het hoogste beleidsniveau in de Sowjet-Unie, die nog altijd pretendeert een multinationale maatschappij te zijn. In de Oekraïne leeft nog steeds een sterk nationalistisch gevoel, van tijd tot tijd tot uitdrukking komend in illegale publicaties en manifestaties, die door Moskou met krachtige hand worden onderdrukt. Uiteraard wordt dit Oekraïens nationalisme ook levend gehouden door de talloze Oekraïners in het buitenland. Berichten over spanningen in de Baltische staten drongen de afgelopen jaren ook naar het buitenland door. Moeilijkheden, die rooms-katholieke en Iutherse gelovigen in Estland, Letland en Litouwen ontmoeten, zijn niet de enige oorzaak van ontevredenheid. Ook de vele Russische immigranten en de dreiging van russificatie zijn oorzaak van heimelijk
Neerlandia. Jaargang 82
verzet. Ook in Armenië en Georgië zijn nationalistische ideeën niet geheel verdwenen. Armeniërs en Georgiërs zijn beide trots op hun oude cultuur met een geheel eigen karakter. De tijd is niet ver meer, dat de Russen in de Sowjet-Unie een numerieke minderheid zullen vormen: van 1939 tot 1959 steeg de bevolking van het Europese deel van de USSR, met 3,8%, van het Aziatische deel daarentegen met 35,6%! Ook daardoor zal de nationaliteitenkwestie nog actueler worden. Bovendien zullen het conflict met China en de accentuering van de rol van de Sowjet-Unie in Azië ook hier hun invloed doen gelden.
Nationaliteiten in het Midden-Oosten Ook in het Midden-Oosten kwamen onder invloed van het Europese nationalisme nationale bewegingen op, die tenslotte tijdens de eerste wereldoorlog leidden tot ontbinding van het Ottomaanse rijk. Het onderscheid tussen de verschillende nationaliteiten is overwegend van religieuze aard. Ook de minoriteiten in Syrië en de Libanon onderscheiden zich door het karakter van hun religie. Allereerst zijn er de rooms-katholieke Maronieten. Dan de Druzen, niet alleen in de Libanon, maar ook in Syrië en Israël vertegenwoordigd, die elementen uit verschillende godsdiensten in hun geloof hebben opgenomen. Voorts de Sjiïeten en Alawieten, die een centrale rol in hun geloof toekennen aan Ali, de schoonzoon van Mohammed. Hoewel zij zich allen als Arabieren beschouwen hangt met elke van deze religies een bepaald levenspatroon en een sociale status samen. Zo behoren in de Libanon de christelijke Maronieten over het alge-
Neerlandia. Jaargang 82
18 meen tot de rijkere klassen, de Palestijnen en Druzen tot de minder welgestelden. Bekend is hoe deze sociale tegenstellingen leidden tot wat men niet geheel terecht beschouwt als een godsdienstoorlog. (Hetzelfde kan gezegd worden van Noord-Ierland, waar de katholieken over het algemeen waren achtergesteld bij de protestanten). Ook hier bleek hoezeer bij de problemen van nationaliteiten sociale factoren een rol spelen. Egypte telt een minderheid van christelijke Kopten, die met de Ethiopische kerk gelieerd zijn. Hun positie was door de eeuwen heen vrij ongunstig. Een ware tragedie vormde het lot van de Koerden. De Koerden zijn een Indo-Europees volk, dat zichzelf als een aparte etnische groep beschouwt met een eigen taal, tradities en gewoonten. Bij het verdrag van Sèvres (1920) werd de Koerden door de geallieerden een autonoom Koerdistan toegezegd. Het Turkse nationale reveil onder Atatürk voorkwam de uitvoering van dit verdrag. Het onafhankelijke Koerdistan bleef een droom. Van enige autonomie van de Koerden in Turkije en Iran is geen sprake. De Koerden in Oost-Turkije vormen een minderheid van on-
Semiprofessionele dansgroep uit Baskenland. Men danst op de muziek van fluit en trom, door één man bespeeld.
geveer 6 miljoen zielen, die door de Turkse autoriteiten veelal als ‘Bergturken’ worden aangeduid, alhoewel het Koerdisch voor een Turk nauwelijks is te verstaan. Nog steeds streven de Koerdische minderheden een eigen staat na, die gevormd zou moeten worden uit de Koerdische gebieden in Turkije, Irak, Iran, Syrië en de USSR. De Koerden in Noord-Irak kregen na veel strijd een beperkte autonomie, die zij evenwel onvoldoende achtten. Het einde van het drama is bekend: de Sjah sloot een overeenkomst met Irak, waarmee hij zijn steun aan de Koerden beeindigde. In korte tijd werden de militante Koerden, die slechts over verouderde wapens beschikten, toen door het leger van Irak onder de voet gelopen. Duidelijk is evenwel, dat de Koerdische kwestie hiermee niet is opgelost.
Overige minderheden
Neerlandia. Jaargang 82
Het is ondoenlijk binnen het bestek van een tijdschriftartikel ook maar een globaal overzicht te geven van alle ‘Kleinvölker ohne Staat’ in de wereld. Allereerst nog een opmerking over de Westeuropese minoriteiten. In West-Europa zien zij het opmerkelijke verschijnsel, dat mèt de ontwikkeling van de E.E.G. en de groei naar een supra-nationaal West-Europa (Europese verkiezingen!) acties van minderheden steeds duidelijker contouren krijgen: Noord-Ierland, Schotland, Wales, Cornwall, Bretagne, Baskenland, de Jura, de Elzas, Corsica, Frans-Vlaanderen, Catalonië, Spaans Galicië, Sardinië, Sicilië, Calabrië, Zuid-Tirol. Even opmerkelijk is, dat terwijl vroeger de minoriteitenbewegingen niet zelden een sterk traditionalistisch (om niet te zeggen reactionair) karakter droegen, verschillende van deze bewegingen nu in een marxistisch of links vaarwater zijn geraakt. Er is duidelijk sprake van een radicalisering. Een van de oorzaken hiervan is de secularisatie, die de eens sterk traditioneel-religieus gebonden gemeenschappen ontvankelijk maakt voor marxistische invloeden. Een andere oorzaak is de onvrede met het feit, dat de groeiende staatsinvloed en centralisatie in veel landen de realisering van het zelfbeschikkingsrecht, hetzij in politieke, hetzij in culturele zin beperken.
Bescherming van minderheden Voor het eerst is er sprake van waarborging en handhaving van rechten en vrijheden van minoriteiten on-
Neerlandia. Jaargang 82
19 der het Volkenbondssysteem. Een aantal nieuw ontstane staten in Oost-Europa sloot minderheden-verdragen met de voornaamste geallieerde mogendheden onder de garantie van de Volkenbond. Een van de belangrijkste protagonisten van minderhedenbescherming na de eerste wereldoorlog, die ook het nodige heeft bijgedragen tot de vorming van een onafhankelijk Tsjechoslowakije, was ongetwijfeld de Amerikaanse president Woodrow Wilson. Ondanks zijn voorstellen dienaangaande werd toch besloten geen duidelijk omschreven bepalingen inzake minderhedenbescherming in het Volkenbondspact op te nemen. Wel kregen regelingen inzake minderhedenbescherming een plaats in afzonderlijke vredesverdragen. Minderhedenverdragen werden getekend door Polen, Tsjechoslowakije, Roemenië, Joegoslavië en Griekenland, terwijl ook bepalingen inzake minderheden werden opgenomen in de vredesverdragen met de verliezers van de eerste wereldoorlog: Oostenrijk, Hongarije, Bulgarije en Turkije. Ook moesten Estland, Letland, Litouwen en Albanië verklaringen inzake hun minderheden afleggen om toegelaten te worden tot de Volkenbond. Dan waren er nog tussenstaatse verdragen, o.m. tussen Oostenrijk en Tsjechoslowakije (1920), Duitsland en Polen (1922), Polen en Tsjechoslowakije (1925). Volkenbondsleden kregen de mogelijkheid klachten in te dienen inzake minderheidskwesties op grond van artikel 11 van het Volkenbondspact, welk artikel aan elk lid het recht gaf: ‘to bring to the attention of the Assembly or of the Council any circumstance whatever affecting international relations which threatens to disturb international peace or the good understandings between nations upon which peace depends’. Deze laatste zinsnede is veelzeggend. Doel van de minoriteitenbescherming was niet in de eerste plaats het welzijn van deze minoriteiten zelf, maar het voorkomen van conflicten tussen leden van de Volkenbond over minderhedenkwesties. Ondanks het bestaan van een Commissie van Drie, belast met het onderzoek van klachten inzake minderheidsproblemen, ondanks de oprichting van een ‘Minorities Section’, een groep deskundige ambtenaren, bleef de Volkenbond evenals bij zovele andere conflicten een machteloze toeschouwer, omdat iedere mogelijkheid tot sancties of dwangacties ontbrak. Er was bovendien nog een conditie die zeker niet de instemming kreeg van alle minderheden. De Volkenbond eiste loyaliteit van de minoriteiten tegenover de staat, waartoe zij behoorden, als tegenprestatie voor een redelijke behandeling van deze minderheden. In een resolutie van de Derde Algemene Vergadering van de Volkenbond (1922) valt te lezen: ‘While the Assembly recognizes the primary right of the minorities to be protected from oppression, it also emphasizes the duty incumbent upon persons belonging to racial, religious or linguistic minorities to cooperate as loyal fellow-citizens with the nations to which they now belong’. Het was voor velen een onaanvaardbare eis. Van een loyale houding was op het ‘Congres van Europese Nationaliteiten’ dat sedert 1925 ieder jaar door de minderheden werd georganiseerd dan ook geen sprake. Na de oprichting van de Verenigde Naties kregen de rechten van het individu gestalte in de bekende ‘Universal Declaration of Human Rights’ (1948). Uitvloeisel van deze verklaring was uiteraard de garantie van rechten voor minderheden. Bovendien werden vredesverdragen gesloten met Bulgarije, Finland, Hongarije, Italië en Roemenië (1947) en het
Neerlandia. Jaargang 82
Staatsverdrag met Oostenrijk (1955), waarin de rechten van de Slovenen en Kroaten in Oostenrijk werden gegarandeerd. Ten behoeve van de minderheden werd in 1946 opgericht de ‘Subcommission on the Prevention of Discrimination and Protection of Minorities’. De Subcommissie publiceerde haar studieresultaten in de vorm van twee memoranda van de Secretaris-Generaal van de V.N. in 1949. Het eerste bevatte een beschouwing over de belangrijkste typen en oorzaken van discriminatie, het tweede hield zich bezig met de
Slowakije heeft zeer lang onder Hongaarse invloed gestaan, hetgeen in vele aspecten van volkskunst en folklore duidelijk te merken valt.
Neerlandia. Jaargang 82
20 definitie en classificatie van minoriteiten. Een aantal conventies hadden mede de belangen van de minderheden op het oog: de ‘Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide’ (1948) en de ‘Convention Against Discrimination in Education’ (1960). Van betekenis was ook ‘The European Convention on the Protection of Human Rights and Fundamental Liberties’ (1950). Voorts moet nog genoemd worden de ‘United Nations Declaration on the Elimination of All Forms of Racial Discrimination’ (1963). In 1966 werd door de Algemene Vergadering van de V.N. een ‘International Covenant on Civil and Political Rights’ aanvaard, dat inmiddels, na door 35 landen te zijn bekrachtigd, in werking is getreden. In artikel 27 is het volgende bepaald: ‘In those States in which ethnic, religious or linguistic minorities exist, persons belonging to such minorities shall not be denied the right, in community with the other members of their group, to enjoy their own culture, to profess and practice their own religion, or to use their own language’. Evenmin als de Volkenbond beschikt de V.N. echter over de mogelijkheden tot het nemen van dwangmaatregelen tegen die staten, die aan minoriteiten politieke en culturele rechten onthouden. De verplichting van de lidstaten van de V.N. de mensenrechten en grondvrijheden in acht te nemen, verschaft nog geen rechtsgrond voor inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van een staat om deze de naleving van de mensenrechten af te dwingen. Ondanks de oprichting van een subcommissie voor minderheden door de V.N. is de positie van vele minderheden in de wereld nog allesbehalve bevredigend te noemen. Niet alleen de onmacht van de V.N. is hieraan debet maar bovendien het feit, dat de grote mogendheden, de Sowjet-Unie in de eerste plaats, allerminst behoefte hebben om minoriteitenkwesties binnen de V.N. te laten behandelen. Uiteraard kan het minderhedenvraagstuk niet geheel los gezien worden van de dekolonisatiepolitiek van de V.N. Wel moet hierbij worden opgemerkt, dat het begrip ‘zelfbeschikkingsrecht’ - in dit verband van centrale betekenis - de nodige problemen oproept. Het bevindt zich in een spanningsveld tussen de begrippen ‘staatssoevereiniteit’ (het recht van de staat) enerzijds en de mensenrechten (het recht van het individu) anderzijds. Welke problemen zich hier ook voordoen, zeker is wel, dat het óók na de tweede wereldoorlog onmogelijk was het minoriteitenvraagstuk te negeren, integendeel dit probleem kreeg door het groeiend nationaal bewustzijn bij vele volken steeds scherper contouren. Hoezeer de drang naar autonomie, naar politieke en culturele zelfbeschikking leeft in een wereld waarin ook het nationalisme als staatsvormende kracht zich nog steeds doet gelden, blijkt wel uit de activiteiten van verschillende minderheidsgroepen, die door hun gewelddadig karakter herhaaldelijk in de wereld de nodige beroering wekken.
Politieke activiteiten van minderheden Congressen van ‘verdrukte nationaliteiten’ werden in 1912 en 1915 in Parijs georganiseerd en in 1916 in Lausanne. Na de eerste wereldoorlog namen Duitse minderheden in verschillende landen het initiatief om te komen tot een internationale organisatie van nationale minderheden in Europa. De Baltische Duitser Ewald
Neerlandia. Jaargang 82
Ammende organiseerde sedert 1925 congressen van nationale minderheden in Europa (buiten de Sowjet-Unie). Deze congressen, gepresideerd door de Sloween Josip Wilfan werden gehouden tot 1938. Hierbij kwamen evenwel allerlei tegenstellingen tussen de minderheden aan het licht. Meer en meer gingen Duitse minderheden, die met het nazi-regime sympathiseerden en zich beschouwden als lid van de aan geen grenzen gebonden ‘Volksgemeinschaft’, de conferenties beheersen, zodat verschillende minderheden hieraan op den duur niet langer wensten deel te nemen. Na de tweede wereldoorlog en wel in 1949 werd in Parijs, als onderdeel van de Europese Beweging, de ‘Conseil Fédéral des Minorités et Régions Européennes’ opgericht. Doel van deze Raad was het verkrijgen van gelijke rechten voor grote zowel als voor kleine Europese naties in een Verenigd Europa. De Raad wenste de rechten van kleine naties vastgelegd te zien in een Minderheden-Statuut onder verantwoordelijkheid van de V.N. Aan de eerste vergaderingen namen deel delegaties uit Schotland, Wales, Cornwall, Bretagne, Catalonië, Baskenland, Sicilië, Aosta, Zuid-Tirol, Vlaanderen, Wallonië, Noord- en Zuid-Sleeswijk, Helgoland, Friesland en Brabant. Het is niet mogelijk hier in kort bestek aandacht te wijden aan alle activiteiten van organisaties van minderheidsgroepen. Ik noem hier b.v. de ‘Europäische Konferenz für Menschenrechte und Selbstbestimmung’ (secretariaat in Keulen gevestigd). Aan een conferentie in 1974 in Luzern namen vertegenwoordigers van de Raad van Europa en het Europees Parlement deel, alsmede emigranten uit Oost-Europa. Eén van de resoluties luidde: ‘Das freie Europa hat die Verantwortung, Modell für die volle Verwirklichung der Menschenrechte und des Selbstbestimmungsrechts der Völker in ganz Europa zu sein’. In hetzelfde jaar vond in Triëste (een typisch minderhedengebied!) een grote ‘Conferenza internazionale
Neerlandia. Jaargang 82
21 sulle minoranze’ plaats met bijna 600 deelnemers. Verschillende vertegenwoordigers van Europese minderheden namen hieraan deel waaronder Ben Whitaker, leider van de roerige Londense ‘Minority Rights Group’ en ook Serven, Kroaten en Slovenen. Eveneens in 1974 werd in Ohrid een seminar door de Verenigde Naties georganiseerd over de bescherming van taalkundige en etnische minderheden. Ook hier voerden vertegenwoordigers van minderheden het woord. Vermeldenswaard is voorts nog die ‘Forschungsstelle für Nationalitäten- und Sprachenfragen’ in Mannheim, die een belangrijke serie publikaties onder de titel ‘Ethnos’ heeft doen verschijnen. Europese minoriteiten (Elzassers, Bretons, Basken en Welsh-nationaliteiten) hebben in Brussel opgericht het Bureau of Unrepresented European Nations’ (Hobbemastraat 13). Naast dit bureau moet nog genoemd worden de ‘Federal Union of European Nationalities’ (FUEN) (secr. Olav Meinhardt, Ryesgade 62/38, DK 2100 Kopenhagen). Het Belgisch-Nederlands tijdschrift ‘Ons Erfdeel’ heeft als één van zijn doeleinden gesteld de Vlaamse cultuur in Frans-Vlaanderen levend te houden, die door de Franse autoriteiten nauwelijks levenskansen wordt gegund. De initiatiefnemers van dit tijdschrift laten nu al een paar jaar een Franstalig tijdschrift over deze Noord-Westhoek van Frankrijk verschijnen, getiteld ‘Septentrion’. Ook op congressen over de Vlaams-Nederlandse cultuur wordt veel aandacht aan Frans-Vlaanderen geschonken.
Mogelijke oplossingen voor het minderhedenvraagstuk In het begin van mijn artikel wees ik op de geringe belangstelling in Nederland voor minderhedenvraagstukken. Wellicht hangt dit ook samen met het feit, waarop Couwenberg wijst in ‘De omstreden staat’, nl. de geringe aandacht voor ‘het verschijnsel van het nationalisme, dat als politieke en culturele ideologie een bijzonder belangrijke rol speelt in het proces van staats- en natievorming in de 19e en 20e eeuw’. Ik stem graag in met een zinsnede, die hierop volgt: ‘... In het kader van deze bezinning dient ook de ontwikkeling en problematiek van het nationale zelfbeschikkingsrecht betrokken te worden. Dit recht is het produkt van de eerste, progressieve fase van het Europese nationalisme... Terwijl het beginsel van de nationale soevereiniteit in de staatstheoretische en staatsrechtelijke literatuur sterk omstreden is geraakt en door vele theoretici als een fictie of mythe wordt beschouwd, heeft het nationale zelfbeschikkingsrecht als volkenrechtelijk beginsel volledige erkenning gekregen, hoewel het toch gebaseerd is op die zeer omstreden idee van de nationale soevereiniteit en hiervan de internationale expressie is. Het heeft zowel een politiek als een cultureel aspect en vormt als zodanig een van de grondpijlers van het moderne volkenrecht...’ (pag. 72-73). In aansluiting op de door Couwenberg terecht gemaakte opmerking over het culturele aspect, wil ik nog wijzen op het verband tussen maatschappelijke en politieke verhoudingen enerzijds en de taalproblematiek (meertaligheid, taalminderheden, taalachterstand) anderzijds, waaraan over het algemeen te weinig aandacht wordt geschonken. Steeds meer bevolkingsgroepen stellen de respectabele eis van gelijkwaardigheid en gelijkheid van status, welke m.i. slechts volledig bevredigd
Neerlandia. Jaargang 82
kan worden in een pluriforme maatschappij, in een democratisch bestel. Bovendien moeten de internationale verhoudingen zo stabiel zijn dat minoriteitenkwesties geen conflictstof kunnen opleveren. Uiteraard blijven hier allerlei desiderata bestaan. Voor het minderhedenvraagstuk kunnen m.i. verschillende oplossingen worden aangegeven: 1. Afscheiding van een minderheid en de vorming van een nieuwe staat, b.v. Tsjechoslowakije na de eerste wereldoorlog. 2. Uitwisseling van minderheden, vrijwel altijd een radicale oplossing, die veel menselijk leed met zich meebrengt zoals bv. de gedwongen uitwisseling van Griekse en Turkse minderheden door Griekenland en Turkije na de eerste wereldoorlog. 3. Eliminatie, even radicaal, b.v. de verdrijving van de Duitsers uit Tsjechoslowakije en Polen na de tweede wereldoorlog. 4. Culturele autonomie, bv. de Slovenen in Oostenrijk, vele nationaliteiten in de Sowjet-Unie. Deze draagt mede bij tot het streven naar politieke autonomie, tenzij de minoriteit teveel verspreid is over het grondgebied van de staat. 5. Politieke of regionale autonomie, bv. Catalonië in Spanje. 6. Wanneer de mogelijkheden voor deze oplossingen ontbreken, kan toch een democratisch staatsbestel met waarborgen voor de rechten van het individu, zoals geformuleerd in de V.N.-verklaringen en conventies, leden van een minderheid de nodige culturele armslag geven. Gebleken is wel dat totalitaire regimes met hun ideologisch, raciaal of religieus exclusivisme (het nationaal-socialisme, het fascisme, het Russisch communisme, sommige moslimregimes) geen ruimte laten voor de legitieme aspiraties van minderheden. Slechts een democratisch bestel in een pluriforme sa-
Neerlandia. Jaargang 82
22 menleving kan minderheden een redelijk perspectief bleden. In de huidige wereld zijn drie tendenties te onderkennen, die van centrale betekenis zijn voor het minoriteitenvraagstuk: 1. Een toenemend cultureel besef van minderheden, mede gestimuleerd door beter onderwijs en groeiende welvaart. 2. Een groeiend nationalisme onder invloed van dekolonisatie en concentratie op de eigen nationale staat als middel tot modernisering. 3. Een snelle ontwikkeling van de communicatiemiddelen, waardoor minderheidsproblemen, vaak onder invloed van de publieke opinie, een internationaal karakter krijgen (Russische Joden, de kwestie Rhodesië). Bovendien betrekken minderheden door terroristische activiteiten ook buitenlandse mogendheden in hun acties (fascistische Kroaten). Gewezen moet echter ook worden op vier tegenstromen: 1. De verminderde betekenis van historische, natuurlijke en etnografische grenzen onder invloed van de technologische ontwikkeling. 2. De invloed van de industrialisatie, die vele aan tradities gebonden groepen uit hun isolement verlost, maar daarmee ook de oude tradities en folklore doet verdwijnen. Men zou kunnen spreken van een culturele nivellering. 3. Groeiende staatsinvloed op verschillende terreinen, veelal gepaard gaande met toenemende centralisatie, die steeds minder ruimte laat voor regionale autonomie. 4. Economische interdependentie van staten, waardoor er een ontwikkeling naar boven-nationale verbanden op gang komt. Men denke aan instellingen als E.E.G. en Comecon. Gevolg is dat beslissingen vaak genomen worden door een bureaucratie (b.v. in Brussel of Straatsburg), die weinig oog heeft voor specifiek regionale belangen.
Conclusie Gebleken is, dat etnische conflicten en minoriteits-problemen niet beschouwd kunnen worden als relicten van een pre-industriële ontwikkelingsfaze, zoals in marxistische kringen wel wordt gedacht. Overigens kan niet worden ontkend, dat minderheden vaak allerlei historische mythen koesteren, die oorzaak zijn van een bewust gezocht isolement, dat in deze tijd moeilijk te handhaven is. Eenvoudige oplossingen voor minderheidsproblemen zijn zelden te geven: Zowel volledige politieke autonomie van minderheden als volledige assimilatie zijn zelden of nooit te realiseren, zodat gezocht moet worden naar een compromis tussen deze twee uitersten. Gedacht moet worden aan oplossingen in de richting van federalisme, culturele autonomie en decentralisatie. Overzien wij de geschiedenis van vele minoriteiten en hun huidige situatie, dan lijkt de conclusie gewettigd, dat minderheidsproblemen juist dààr tot scherpe tegenstellingen en conflicten leiden, waar sprake is van een sterk centralistisch staatsbestel, onvoldoende constitutionele rechten en grote economische en politieke ongelijkheid tussen meerderheid en minderheid. In staten daarentegen met geringe
Neerlandia. Jaargang 82
verschillen in economisch opzicht, voldoende politieke rechten van minderheden, decentralisatie in het staatsbestel en culturele autonomie van minderheden kunnen conflictsituaties vermeden worden. Tot slot nog dit: Vele minderheidsproblemen wortelen niet alleen in culturele, sociale en economische achterstelling van bepaalde groepen. Traditionele vooroordelen over minoriteiten (men denke aan zigeuners en Joden) verscherpen de tegenstellingen tussen minderheden en meerderheden. De problemen van de minderheid zijn veelal die van de meerderheid! Strijd tegen stereotypen en vooroordelen, tegen intolerantie, strijd óók tegen verouderde historische opvattingen (zoals in nationalistisch gekleurde leerboeken over geschiedenis) zouden een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot het opruimen van kunstmatige barrières tussen minderheden en meerderheden. P. KRUG Geboren 1920. Studeerde Slavische talen. Publicist. Publiceert regelmatig artikelen over Oost-Europa en China. Lid van de redactieraad van Civis Mundi, Rekenschap, China-Informatie en Amersfoortse Stemmen (Internationale School voor Wijsbegeerte). Contactpersoon van het Unesco Centrum Nederland te 's-Gravenhage.
Neerlandia. Jaargang 82
23
Spiegel van de Nederlanden
Neerlandia. Jaargang 82
24
Een sombere toekomst? Er gaat bijna geen dag voorbij of het NOS-journaal geeft een overzicht van het aantal bedrijven in Nederland dat met sluiting wordt bedreigd. Zelfs een speciale aankondiging op het scherm dient als titel voor deze berichtgeving: ‘sociaal economised nieuws’. In de dagen dat er met de werkgelegenheid geen vuiltje aan de lucht was, werden dergelijke berichten te hooi en te gras tussen het overige nieuws gestrooid. En die mededelingen over de sociaal-economische situatie waren heel wat optimistischer. Maar tegenwoordig is de aangehaalde titel nummer één voor de kijkers op het scherm. Het tekent de tijd en niet minder de zorgelijke toestand. Weliswaar is het elders in de wereld niet veel beter. Voor onze Vlaamse lezers is dit beeld derhalve evenmin nieuw. In een onlangs verschenen rapport van het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NCW) wordt een pessimistische schets getekend van de werkgelegenheid in de komende vier jaren. Wie het stuk heeft gelezen komt tot de slotsom dat de werkgelegenheid in 1981 behoorlijk in de knel zit; de werkloosheid zal, volgens de samenstellers, groter zijn dan tot nog toe werd geraamd. Het laatste slaat op een studie van de Centrale Economische Commissie (CEC). En juist die verhandeling is de basis geweest voor het opstellen zowel van het regeerakkoord van de P.v.d.A., D'66 en het CDA als dat van de huidige regeringscombinatie CDA-VVD. De economen van het NCW hebben nieuwe cijfers in hun berekeningen gebruikt omdat hun studie later uitkwam dan die van de CEC. In het NCW-rapport schrijft men dat de financieringstekorten van de overheid in Nederland zullen toenemen en de winsten voor het bedrijfsleven minder rooskleurig worden. Uit het bovenstaande mag de conclusie worden getrokken dat het NCW de ontwikkelingen minder optimistisch tegemoet ziet dan de regering. Nu zijn de geleerden het niet dikwijls met elkander eens. En die stelling gaat ook op voor ekonomen. Vooral wanneer de toekomst in het spel is. Zo zijn er al stemmen vernomen, o.m. van de top van het Centraal Planbureau, dat de berekeningen van het NCW de werkelijkheid tekort doen. De deskundigen van het Centraal Planbureau vinden het onjuist om bij het maken van een toekomstanalyse van een voortgaande opwaardering van de gulden uit te gaan. Hoe het ook moge zijn, het beeld is somber. Afgezien dat dergelijke rapporten van grote betekenis zijn voor de economisch geschoolden, kan ook de leek die interesse heeft voor het politieke gebeuren er zijn voordeel mee doen. Want hij leert daaruit dat de nationale regeringen hun huishoudingen niet meer geheel en al in de hand hebben, maar dat zij afhankelijk zijn van de wereldeconomie. We hebben daar vaker op gewezen. De kwestie van lonen en prijzen, de investeringen en winsten of verliezen van het bedrijfsleven, het beschikbaar aantal arbeidsplaatsen, de positie van de handelsbalans en niet minder van de gulden vinden hun oorzaak in hetgeen zich nabij of ver over de landsgrenzen afspeelt. Overigens is dit gegeven niet van vandaag of gisteren. De Nederlandse regering kan hoogstens bijsturen, zoals momenteel wordt gedaan met het enkele tientallen miljoenen van guldens beschikbaar stellen voor de verwezenlijking van arbeidsplaatsen-overeenkomsten: de ‘apo's’, een nieuwe term in Nederland, waarvan de schoolkinderen al op de hoogte zijn. Daarom is het ook onjuist om de schuld van
Neerlandia. Jaargang 82
de hedendaagse crisis toe te schrijven aan het beleid van welke regeringscombinatie dan ook. Wanneer dit inzicht zou doorbreken, dan zou de grote massa een realistischer kijk hebben op wat de politieke partijen en de sociale organisaties voorstellen en doen om uit de moeilijkheden te geraken. Anders gezegd: men zou die voorstellen op hun verwezenlijking kunnen toetsen. En een scheiding kunnen maken tussen wat wèl en wat nièt te hanteren is. Iets voorspiegelen in een democratische samenleving over oplossingen waartoe men niet over de middelen beschikt is fataal. Ontgoocheling is dan het resultaat. Verschillen van inzicht zullen blijven bestaan. Ook in de politiek. Zo loopt het niet allemaal even soepel in de machinerie van de regeringscombinatie. Toen de CDA met de VVD het bondgenootschap aanging traden verontruste CDA-ers uit en stichtten een Evangelische Progressieve Volkspartij. In het kamp van de P.v.d.A. is opnieuw gepleit voor meer maatschappelijke hervormingen. En op het onlangs gehouden congres van deze partij werd de huidige regeringscoalitie ‘het kabinet van het slechte geweten’ genoemd omdat, naar het oordeel van oppositieleider drs. J. den Uyl het kabinet in twee maanden tijd vier maal van positie veranderde. De tegenstellingen zijn scherp, over en weer vallen harde woorden, maar dat behoort nu eenmaal tot het wezen van een parlementaire staat als Nederland, evenals het respect hebben voor elkanders inzichten en de wil in de gezamenlijkheid naar oplossingen te zoeken. Met verharding van standpunten en met zwart-wit tekeningen is de democratie niet gediend.
Tragisch De regering heeft onlangs de Molukse kwestie in een nota aangesneden. Het vorige kabinet was daarmee reeds begonnen. De nota is evenwel door de president in ballingschap van de Republiek der Zuid-Molukken, ir. Manusama, niet in dank afgenomen. Het is zijn goed recht. Want in Nederland leven we in een vrij land. Maar menigeen vindt het wel een trieste zaak wanneer ir. Manusama thans stelt dat hij er niet voor kan instaan wanneer jonge Molukkers uit de band zullen springen en dat de gijzelingsacties het gevolg waren van het gevoerde regeringsbeleid. Met zo'n stellingname wordt de Nederlandse democratische samenleving aangetast en... ondermijnd. Ir. Manusama en zijn politieke volgelingen weigeren de werkelijkheid te beseffen dat Nederland de Zuidmolukse wensen voor een eigen republiek eenvoudig niet steunen kàn. Des te tragischer wordt de zaak wanneer men weet dat in de nota van de regering alles wordt opgesomd om de Molukkers in Nederland hun identiteit te doen bewaren; extra geld voor speciale voorzieningen bij het onderwijs aan Zuidmolukse kinderen, speciale woningwetwoningen, maatregelen om jonge Zuidmolukkers werk te verschaffen en regelingen waarbij de Molukse gemeenschappen inspraak krijgen in het gemeentelijk beleid. De kosten lopen in de miljoenen guldens. GEERT GROOTHOFF
Neerlandia. Jaargang 82
25
De Antwerpse jeugd en Nederland Naar aanleiding van de jongst geplande scholierenuitwisseling Antwerpen-Amsterdam, gingen we - nieuwsgierig als we zijn - stiekem even de historische toer op! Wat is er in de Sinjorenstad op dat gebied zoal voorafgegaan? We staken ons licht op bij de 3de Directie (Onderwijs) aan de Hofstraat 15, bij het Stedelijk Pedagogisch Centrum en bij Kindervreugd, de vereniging die zich sedert 1937 ging toeleggen op het probleem van de vakantie van de Antwerpse schooljeugd. Dat bracht ons volgende rijke oogst op.
1. Antwerpen-Rotterdam Lang vóór Benelux werkelijkheid werd, rijpte te Rotterdam de idee om de jongeren van deze stad samen te brengen met de jeugd van Antwerpen. Langs het sportveld om wilde men een nauwere band trekken tussen de twee grote havens van noord en zuid. In 1939 werd de basis gelegd voor de jaarlijkse ontmoeting, die een van de hoogtepunten in het leven van Kindervreugd is geworden. Het was de Heer Van Tongeren uit Rotterdam, die de steen aan 't rollen bracht. Hij werd te Antwerpen dadelijk bijgetreden door de Heer Flor Mielants. Op 13 en 14 april van dat jaar togen een honderdtal jonge Antwerpenaren naar Nederland om de Rotterdamse scholieren te bekampen in zwemmen, voetbal, hockey, korfbal en atletiek. De wisselbeker door Rotterdam ter beschikking gesteld, werd door de Antwerpse schooljeugd veroverd met 10 punten tegen 6. Op 1 en 2 mei 1940 ontving Antwerpen de Rotterdammers. Er was heel wat optimisme nodig om toen aan een tegenbezoek te durven denken. Immers een groot gedeelte van Europa lag reeds in de greep van de oorlog. Maar alle aarzelingen werden overwonnen en de Nederlandse en Vlaamse jongeren brachten twee schitterende dagen door in elkaars gezelschap. Een verbroederingsfeest in de Handelsbeurs, een bezoek aan de Zoo, een boottocht op de Schelde vulden op gelukkige wijze het wedstrijdenprogramma aan. Ten opzichte van 1939 werd dat uitgebreid met een schaaktoernooi. Antwerpen bleek weer over de sterkste sportlui te beschikken. De wisselbeker bleef dan ook in de Scheldestad. Helaas voor lange jaren, want slechts enkele dagen na de ontmoeting brak in de Lage Landen het oorlogsgeweld in volle hevigheid los. Zwaar gehavend kwamen zowel Rotterdam als Antwerpen uit de wereldbrand. Daar Rotterdam het meest nijpend gebrek aan logies had, nam Antwerpen de taak op zich de derde ontmoeting in te richten. Op 14 en 15 mei 1947 waren 140 jonge Rotterdammers te gast bij de Sinjoren. Met evenveel begeestering als hun voorgangers traden zij in het strijdperk. Voor de meesten onder hen was het een eerste contact met het buitenland. De sterke verwantschap tussen noord en zuid bleek aldra de hoeksteen te zijn, die zou leiden tot een blijvende vriendschap onder de vele deelnemers.
Neerlandia. Jaargang 82
Op 5 en 6 mei 1948 reisden 300 Antwerpse jongeren naar Rotterdam. Zij beleefden daar heerlijke dagen. Het was hun onder meer gegeven deel te nemen aan het schitterend Bevrijdingsfeest op Feyenoord. Twee nieuwe sporttakken, basketbal en tennis, kwamen het programma aanvullen. De deelnemers werden onderverdeeld in twee groepen, één voor de leeftijd van 12 tot 15 jaar en één voor die van 16 tot 18 jaar.
En zo kwam er een vijfde ontmoeting, een zesde en een zevende, enz. Voor de vierendertigste maal zullen dit jaar de handdrukken gewisseld worden. Jaar na jaar leerde men elkaar beter ‘kennen’. Tevens de eerste stappen doen naar ‘begrijpen’. Rotterdam en Antwerpen deden hun plicht: zij brachten mensen nader tot elkaar!
2. Antwerpen-Utrecht Het was van 24 tot 27 mei 1947, dat de korfbalploeg van Kindervreugd deelnam aan het jubileumtoernooi, ingericht te Utrecht. Het korfbal bestond in deze stad vijfentwintig jaar. Negenennegentig ploegen betwistten elkaar de zege en Antwerpen kwam als ongeslagen overwinnaar naar de Scheldeboorden terug. Meteen waren de grondvesten gelegd van wat later uitgroeide tot de jaarlijkse ontmoeting tussen Utrecht en Antwerpen. In 1950 kreeg de bijeenkomst een grotere omvang. Enkele atletiekproeven kwamen het programma aanvullen. Ten einde de kennismaking op een hechte basis te vestigen, was van eerstaf overeengekomen, dat de deelnemers bij elkaar thuis zouden logeren. De ouders van de deelnemende leerlingen ontvingen ieder jaar een bezoeker. Het bleek een zeer gelukkige formule, die onveranderd behouden bleef. Het inschakelen van nieuwe sporttakken bleek geen hinderpaal om de ingeslagen weg te blijven bewandelen. In 1956 werd volleybal toegevoegd en in 1958 waren ook de voetballers van de partij. Ook deze reeks werd doorgetrokken en loopt nog steeds!
Neerlandia. Jaargang 82
3. Antwerpen-Hilvarenbeek Met de culturele ontmoetingen te Hilvarenbeek werd begonnen op 4 mei 1974. Hier komen jaarlijks de gymnasten, muzikanten, toneelspelers, volksdansers en andere tekenaars aan hun trekken. Nu geen uitwisseling, wel contact. Hoe de dagindeling er kan uitzien? Centraal staat een toneelopvoering.
Neerlandia. Jaargang 82
26 Ginds aangekomen, beginnen de groepen die bij het toneelstuk betrokken zijn, in de zaal te herhalen. De anderen wandelen door de gemeentekern, bekijken interessante hoekjes, mogelijke onderwerpen voor de tekenaars. Op Vrijthof gaan de demonstraties door. Naast het podium beginnen de schminkers de acteurs te bewerken. Ook de tekenaars trekken toeschouwers. Op het podium wisselen turners, volksdansers, mandoline- en Orff-ensembles elkaar af. Het toneel vormt het orgelpunt van de dag. Ook deze ontmoetingen hebben wind in de zeilen. De heer Marcel Neeus, voorzitter van het Comité Cultuur, staat er borg voor!
4. Antwerpen-Amsterdam Waar al het voorgaande ingericht werd voor leerlingen uit het secundair onderwijs, gaat het hier over derdegraadsklassen uit de stedelijke basisscholen. Ook in doelstelling, opvatting en uitwerking vinden we een grondig verschil. Er wordt nota bene verder les gegeven: Aan de jonge Antwerpenaren in Amsterdam en vice versa. De scholieren-uitwisseling met Amsterdam is gestart in 1962. Het initiatief ging uit van de Heer De Groot, toen hoofd van de Amsterdamse Parelschool en de Heer Stalmans, destijds directeur van de Jongensschool 22 aan het Stuivenbergplein te Antwerpen. Als Amsterdamse scholen kwamen na de Parelschool aan de beurt: Jacob de Witteschool, Batjanschool, Prinses Beatrixschool, Busken Huetschool, Frederik Hendrikschool, Van Noordtschool, Prof. G. Van der Leeuwschool, Isidoor Zueridoschool. Aan Antwerpse zijde noteren we na het Stuivenbergplein, de Stedelijke Instituten aan de Napelsstraat, Keistraat, Prinsstraat, Kruisboogstraat, Brederodestraat, Lamorinièrestraat, Grote Hondstraat, Albertstraat, Van Peenestraat, Louizastraat. Dit schooljaar komen van 22 tot 26 mei de 5de leerjaren van de Prof. Einstein-school uit Amsterdam naar Lilo 52, W. Van Haechtlaan (Linkeroever). De Sinjoortjes uit het zesde van deze laatste school trekken volgend jaar naar Amsterdam. In vogelvlucht het programma van de meidagen '78. Zowel de Nederlandse als de Belgische kinderen ‘wonen’ die week in Lilo 63 te Heide-Kalmthout. De eerste dag verkennen ze de heide (wandeling, spel).
Neerlandia. Jaargang 82
De tweede dag is er les in Lilo 52. De Antwerpse leerkrachten nemen de Nederlandse leerlingen e.o. De groep wordt op het stadhuis ontvangen, waarop er stevig gepland bezoek aan de binnenstad volgt. Zowel de voetgangerstunnel als het schoolschip worden ingeschakeld. Tijdens de derde dag komt het Rivierenhof met het verkeerspark en de kinderboerderij aan de beurt. Een puzzeltocht op de vierde en sport-aktiviteiten en feestelijke sluiting op de vijfde dag ronden af. De puzzeltocht is een soort van rally waarbij de kinderen o.m. winkelstraten, het stadspark, de metro en de oude stad bezoeken. Ze worden ingedeeld in kleine groepjes, begeleid door leerkrachten of
ouders. Vorig jaar - Rubensjaar! - verliep dit ‘experiment’ heel gunstig. Het Stedelijk Pedagogisch Centrum, Ziekstraat 36, stelde toen een fijne brochure op: ‘Welkom in Antwerpen’. Deze brochure wordt herwerkt en aangepast voor de jonge bezoekers van nu. Maar de klassen zelf zijn al volop bezig met het uitwisselen van dia's, foto's, brieven en allerlei info-materiaal. Puik werk!
5. Antwerpen-Galder Ook in het Vrij Onderwijs roert er wat. Onder impuls van de heer L. Knaepkens van het A.N.V. zijn de zesde leerjaren van het Sint Jan Berchmanscollege te Merksem al een hele tijd in nauw contact met hun spitsbroeders uit de Gemeentelijke Louis Buelensschool te Eindhoven. Op 16 juni 1977 trokken de zesde leerjaren v.h. Sint-Thomascollege (Linkeroever) naar Galder. Op het programma stonden o.a. bezoeken aan een tomaten- en een komkommerkwekerij en aan een groot melkveebedrijf. De volgende dag wachtten de vijfde leerjaren hun Nederlandse vrienden op in de Rubensstede. In de voormiddag reden ze samen de havenroute, waarna de gegevens later in een felbetwiste kwis terug boven kwamen. Onnodig te zeggen dat bij de maaltijden de groten zich te goed deden aan het Rubensbier terwijl de jeugd het ‘Rubensijs’ apprecieerde.
Neerlandia. Jaargang 82
Eigenlijk waren deze twee prachtige dagen de bekroning van een jaar flinke samenwerking. Sint-Thomas en Sint-Mattheus gaan verder op de ingeslagen weg: prettig doch intensief samen zoeken naar verruiming en verdieping van hun horizon. Het is best mogelijk dat onze ‘inventaris’ onvolledig is. Heel graag vernemen we wat er nog meer gebeurde. J.H. VAN GEET Rijksinspecteur Gesubsidieerd Basisonderwijs Antwerpen
Neerlandia. Jaargang 82
27
Kort genoteerd 41e Vlaams Nationaal Zangfeest Het 41e Vlaams Nationaal Zangfeest, dat wordt georganiseerd door het ANZ (Algemeen Nederlands Zangverbond) i.s.m. VTB-VAB en m.m.v. het Noordstarfonds v.z.w. vindt plaats op zondag 23 april a.s. onder het motto ‘Vlaanderen één’. Op 23 april is het dus opnieuw (samen) zingen geblazen in het Sportpaleis te Antwerpen, en dit zal gebeuren m.m.v. de volgende artiesten: het uitgebreid koperensemble Theo Mertens, de jeugdmuziek-kapellen van KSA-Cantincrode (St.-Stanislas, Xaverius en O.L.-Vrouw-Edegem), VVKS-St.-Joris-Izegem, Chiro-Antwerpen en het VNJ., de dirigenten Fernand Van Durme, Ernest Maes, Frans Cuypers, Theo Mertens, Lode Dieltiens en Juliaan Wilmots, Jan Joris - eerste bariton aan de KVO te Antwerpen, de componisten Peter Cabus en Jean Seghers, de bewegingsgroep Alkuone uit Aalst, de stadsbeiaardier van Antwerpen Jo Haazen, tekstschrijvers Louis Verbeeck en Jos Van der Veken, de nederlander Jules De Corte, de Brabantse volksmuziekgroep Jan Smed, Pol en Herwig van de Vaganten, de baskische zangeres Maite Idirin, Egmont en Hooft, presentators Marcel Hendrickx en Kris Yserbijt, de cabaretgroep Salu en de koren Lentestemmen (Lichtervelde), Woluwekoor (Woluwe), St. Gummaruskoor (Lier), Canteclaer (Kasterlee), Zing met ons (Essen), Kantiek (Berchem), Renaat Veremanskoor (Brugge), A. Verhoevenkoor (Brasschaat) en Dennengalm (Keerbergen). De regie berust opnieuw bij Remi Van Duyn, geassisteerd door Jos Van der Veken, terwijl Theo Mertens zijn muzikale zegen geeft. De kaartenverkoop wordt opengesteld op woensdag 1 maart a.s. Kaarten kunnen bekomen worden op het ANZ-sekretariaat, Vrijheidstraat, 30-32 te Antwerpen iedere dag tussen 9.00 uur en 17.30 uur ('s zaterdags gesloten). Reservatie is eveneens mogelijk op het nummer 031/37.93.92.
Toch een grens in Turnhout? Er is méér nodig dan een gastvrij cultureel centrum, een gastvrije directeur en medewerkers, om een regionale werkdag over ‘De participatie van de basis aan het cultureel Noord-Zuid verkeer’ volledig te doen slagen. Op 26 november 1977 werd in ‘De Warande’, het levendig cultureel centrum in Turnhout (provincie Antwerpen), door het Noord-Zuid Contactcentrum Volksontwikkeling de tweede regionale werkdag georganiseerd ten behoeve van deelnemers uit het sociaal-cultureel werk in de provincies Noord-Brabant en Antwerpen. De eerste regionale werkdag werd georganiseerd in Bemelen (Nederlands Limburg), de derde volgt in april 1978 in ‘De Sirkel’ te Drongen voor deelnemers uit de provincies Zeeland, Oost- en West-Vlaanderen. Een ‘nationale werkdag’ wordt het sluitstuk. Even iets over het programma. Zoals in Bemelen bestond het programma uit drie onderdelen, m.n. een informatief gedeelte bestaande uit inleidingen door de heren M. Faassen en J. Das, die een toelichting gaven over de wenselijkheid van dit Noord-Zuid verkeer en over die subsidieregelingen die ter zake van toepassing zijn;
Neerlandia. Jaargang 82
ten tweede een ‘beurs’, waarbij de verschillende aangesloten organisaties informatie konden geven over hun werking; tenslotte werden in de werkgroepen vier sociaal-culturele vraagstukken door de Noord-Zuid bril benaderd, m.n. de kadervorming, de participatie, de programmering en de grensoverschrijdende contacten. Een negentigtal deelnemers van organisaties uit Noord-Brabant en Antwerpen waren 's ochtends present. Hoewel de ‘Antwerpenaars’ thuis speelden, behaalden de ‘Brabanders’ in aantal de absolute meerderheid. Verwacht werd dat de deelnemers dank zij de uitvoerige documentatiemap (samengesteld door J. Jansen en M. van Heijningen, respectievelijk stafmedewerker en lid van de Culturele Raad Noord-Brabant) zonder problemen alle voorgelegde onderwerpen ‘noord-zuidelijk’ en gezwind zouden bespreken. Dit was helemaal niet het geval. Men werd vrij hard geconfronteerd met het feit dat de grens gewoon een harde realiteit is. Bepaalde begrippen werden volkomen anders geïnterpreteerd; andere werden door de ene of andere groep niet begrepen. Zo duurde het wel even voor men tot de vaststelling kwam dat het lidmaatschap en de contributie wel eens hetzelfde kon betekenen (een gemakkelijk voorbeeld om niet over zeer fundamentele verschillen te moeten schrijven). Uit deze kritische kanttekeningen mag men niet besluiten dat deze regionale werkdag de bekende mist in ging. Het was een bijzonder interessante en boeiende confrontatie waaruit duidelijk bleek dat de verantwoordelijken voor en de basis van deze culturele werksoort juist meer dan ooit en behoedzaam moeten verder werken. Persoonlijk gingen wij - ondanks alle opwerpingen, kanttekeningen, negatieve kritiek, e.d.m. - tevreden naar huis. Waarom? Het is een grandioze illusie te verwachten dat ‘de basis’ - d.i. de man en de vrouw die zich in zijn regio volledig engageert voor de vorming en ontwikkeling van zijn medemens - plotseling en probleemloos zijn of haar ‘collega’ van over de grens gaat ontdekken. Dit kan niet, dit is onzin. Vergeten wij niet dat de Noord-Zuid contacten - óók binnen het sociaal-cultureel werk - zich in het verleden bijna altijd beperkten tot topmensen. Het Noord-Zuid Contactcentrum Volksontwikkeling heeft met de organisatie van de regionale werkdagen bewust gebroken met deze ‘traditie’. Dit centrum moet ondanks de problemen die zich stellen - de ingeslagen weg bewust blijven volgen. De resultaten zullen niet uitblijven. Zei één van de inleiders niet: ‘Wanneer wij kijken naar de Noord-Zuid contacten op het vlak van het vormings- en ontwikkelingswerk, dan stellen wij vast dat deze eerder gering zijn, zélfs beschamend weinig. Beschamend voor een werkveld dat, zoals Fons Erens zegt, de openheid en de onderlinge solidariteit wil bevorderen. Laten wij hier vandaag én in de toekomst concreet iets aan doen’. Het Noord-Zuid Contactcentrum heeft de grote verdienste om ‘iets’ op gang te hebben gebracht? Dit ‘iets’ - voor sommigen zeer weinig, voor anderen wat meer moet het blijven vasthouden. Dit is zijn opdracht, zijn plicht. Het zou een goede zaak zijn indien de overheid met aandacht en belangstelling (!) even op de ‘schoolbanken’ ging zitten om enkele besluiten grondig te bekijken, b.v.: - de zgn. culturele integratie bleef nog te zeer beperkt tot de belangstellingssfeer van topmensen; - de basis (welke dan ook) heeft belangstelling - dit werd ten overvloede bewezen - maar werd haast nooit wezenlijk bij de integratie betrokken en staat er dus vreemd tegenaan te kijken; - dus: een basisgericht beleid want... het gaat ook om die basis.
Neerlandia. Jaargang 82
Nog een laatste opmerking: Gevraagd: een ‘Interlimburgambtenaar’ voor de provincies Antwerpen en Noord-Brabant. Dit besluit van één van de werkgroepen, dit raadsel moet opgelost worden in Den Bosch of in Antwerpen. Wie zet de eerste stap?
Neerlandia. Jaargang 82
28
Hippoliet van Peene-Virginie Miryprijs van de V.T.B. Door de Vlaamse Toeristenbond wordt, in samenwerking met de Vereniging van Vlaamse Toneelauteurs, een jaarlijkse prijs uitgeloofd ter bevordering van de Nederlandstalige toneelliteratuur. Het bedrag van die prijs bedraagt 30.000 fr. Deze prijs kan toegekend worden aan de persoon, de vereniging, de instelling, het bedrijf, de onderneming of de toneelgroep (beroeps-, semi-professioneel, of amateurgezelschap) die zich in de loop van een speeljaar uitzonderlijk verdienstelijk heeft gemaakt wat het propageren van Nederlandstalig toneelwerk van nog levende auteurs betreft. Het is wenselijk dat alle groepen of personen, die menen in aanmerking te komen voor deze prijs, een omstandig verslag van hun aktiviteiten overmaken vóór 15 juni van elk jaar aan de V.T.B., St.-Jakobsmarkt 45, 2000 Antwerpen. Vóór 1 oktober brengt de jury advies uit bij de voorzitter van de Vlaamse Toeristenbond. Als blijk van hulde en erkentelijkheid tevens, wordt deze prijs genoemd naar een Vlaams echtpaar, dat in de eerste helft van de vorige eeuw in uiterst moeilijke omstandigheden onschatbare diensten heeft bewezen aan het Vlaamse kultuurleven in het algemeen en aan het Nederlandstalig toneel in het biezonder: ‘Prijs Hippoliet van Peene-Virginie Miry’.
Annie Romein-Verschoor overleden Onlangs overleed op hoge leeftijd Annie Romein-Verschoor, de schrijfster van tal van publicaties die de Nederlandstalige cultuur hebben verrijkt. Zij was de echtgenote van de bekende historicus Jan Romein. Annie Romein Verschoor is 83 jaar geworden. In 1935 promoveerde zij bij Albert Verwey in Leiden op het proefschrift ‘De Nederlandse Romanschrijfster na 1880’. Voor haar dissertatie verkreeg zij in 1936 de Wijnand Franckenprijs. Het proefschrift werd later in een handelseditie uitgegeven onder de titel ‘Vrouwenspiegel’. Na de oorlog publiceerde ze een historische roman over Hugo de Groot onder de titel ‘Vaderland in de Verte’. Daarvoor ontving zij de Prozaprijs van de stad Amsterdam. In 1970 verscheen het eerste deel van haar memoires ‘Omzien in Verwondering’. Eveneens in 1970 ontving zij de Constantijn Huygensprijs voor haar gehele werk. Met haar echtgenoot samen schreef zij een reeks van biografieën over bekende Nederlanders onder de titel ‘Erflaters van onze Beschaving’. Tevens werkte zij mee aan het bekende boek van haar man ‘Breukvlak der Eeuwen’.
Mr. A.W. van Nes overleden Op de eerste dag van het nieuwe jaar 1978 overleed na een ernstige ziekte mr. A.W. van Nes uit Den Haag, oud-penningmeester van het A.N.V. In 1968 volgde hij de heer C. van Leeuwen op. En in 1975 droeg mr. Van Nes het penningmeesterschap over aan drs. L.A.C.A.M. van Rijckevorsel. Met nauwgezetheid en kennis van zaken
Neerlandia. Jaargang 82
beheerde mr. Van Nes de gelden van het Verbond. Daarnaast had hij een groot aandeel in de bepaling van het beleid. Behalve door zijn kennis van zaken viel hij op door zijn karaktereigenschappen: een sterk medegevoel met anderen, oprecht en beginselvast, tolerant. ‘Een charmante man’, zoals de predikant dr. Rietveld de overledene schetste.
Velen woonden op donderdag 5 januari jl. de crematieplechtigheid in het crematorium ‘Ockenburgh’ in Den Haag bij. Onder de belangstellenden bevonden zich de oud-algemeen voorzitters van het A.N.V., de heren F. Koote en dr. W.H. van den Berge, alsmede de oud-secretaris de heer P. Korthuys. Voorts waren tal van oud-collega's van mr. Van Nes, van het departement van Financiën, aanwezig. Namens het hoofdbestuur van het A.N.V. sprak de directeur, de heer G. Groothoff en uit naam van de Vereniging voor Christelijk Buitengewoon Onderwijs te 's-Gravenhage e.o. de voorzitter, de heer I. van Woerden. Dr. B. Rietvelt, gereformeerd predikant 's-Gravenhage-West hield een korte slotmeditatie en bad het Onze Vader.
Archivaris van Maastricht onderscheiden Dr. mr. H. Wouters, sedert het begin van dit jaar gepensioneerd als archivaris van Maastricht is voor zijn vele verdiensten bevorderd tot officier in de orde van Oranje Nassau. Dr. Wouters studeerde geschiedenis en rechten. Hij promoveerde als historicus op een proefschrift ‘Het Limburgse Maasdal in de Tachtigjarige en Dertigjarige oorlog’. Dr. Wouters vervulde tal van andere functies en onderhoudt nog steeds een bijzondere band met het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap.
Colloquium Nederlandstalige Toneelschrijvers uit België en Nederland Op het twaalfde Colloquium van de vereniging van Nederlandstalige toneelschrijvers uit België en Nederland, dat op 11 februari in Maastricht werd gehouden, is de volgende resolutie aangenomen: - gelet op de resolutie nr. 4 van de Europese Conferentie van de ministers van Cultuur, die in juni 1976 in Oslo heeft plaatsgehad; - gehoord een rapport over de werkzaamheden van het ‘Comité de l'Education Extra-scolaire en du Développement Culturel’ van de Raad van Europa in
Neerlandia. Jaargang 82
verband met de bevordering van de scheppende kunst op het gebied van muziek en drama;
Neerlandia. Jaargang 82
29 - vaststellend enerzijds dat de componist en de toneelauteur het steeds moeilijker hebben om als kunstenaar te bestaan c.q. hun werken te laten uitgeven of te laten (uit-)opvoeren, anderzijds dat de fundamentele problemen die daarvan de oorzaak zijn, bv. de verschaling van het auteursrecht, alleen op internationaal niveau kunnen worden doorgelicht en opgelost; verzoekt de ministers van Cultuur in België en Nederland hun daadwerkelijke medewerking te verlenen aan bovenvermelde werkzaamheden van de Raad van Europa.
Meer geld voor de ‘Hollandse molens’ De Vereniging ‘De Hollandse Molen’, gevestigd in Amsterdam, krijgt meer geld voor het in stand houden van de Hollandse molens. De subsidie wordt verleend door het provinciaal bestuur van Zuid-Holland. Een subsidieproef met zg. maalpremies is zodanig in de smaak gevallen, dat deze premies nu worden verhoogd, aldus een bericht in ‘Het Algemeen Dagblad’. Tevens is een zg. draaipremie ingesteld. Het naast elkaar bestaan van deze beide premies in één provincie is in Nederland uniek. Alleen de provincie Gelderland kent een afzonderlijke draaipremie. In 1972 werden, aldus de persmededeling, de maalpremies in Zuid-Holland bij wijze van proef ingesteld voor industrie- en poldermolens. Er werd vijf jaar lang door zes molenaars gebruik van gemaakt. De subsidie was f. 1000.- De regeling is nu van toepassing verklaard voor alle 37 door windkracht aangedreven molens die voor het malen van graan in gebruik zijn. Tegelijkertijd werd de premie verhoogd naar f. 1500.- per jaar. Er zijn echter ook minstens 100 molens die geen bedrijfsfunctie meer hebben, waarvan de eigenaren wel op gezette tijden de wieken laten rondgaan. De ‘draai-aanmoediging’ bedraagt f. 500.- Het behoud van de molens betekent tevens een verlevendiging van het landschap.
Onthaalgezinnen Het Algemeen Nederlands Verbond zoekt onthaalgezinnen die, gedurende twee of drie weken een jongen of een meisje wensen op te nemen - minimum leeftijd zestien jaar. Deze jeugdigen zijn afkomstig uit Frans-Vlaanderen en Wallonië. Bedoeling: door dagelijkse omgang te komen tot een praktische kennis van het Nederlands voor het pleegkind. Belangstellenden kunnen zich wenden tot volgend adres: Armand Onghena, Gezondheidslei 131 - 2130 Brasschaat - Tel. 031/64.11.27.
Edmond Hustinxprijs voor Alfons van Impe De toneelauteur Alfons van Impe (schuilnaam: Luc Vilsen) is de Edmond Hustinxprijs voor toneel, voor zijn gehele werk toegekend. Daarbij deed zich een bijzonderheid
Neerlandia. Jaargang 82
voor. De moeilijkheid was dat Alfons van Impe voorzitter was van het Colloquium van Vlaamse en Nederlandse toneel-, radio- en televisieschrijvers, waarop deze prijs sinds de stichting werd uitgereikt. Men was reeds eerder van plan de prijs toe te kennen aan Alfons van Impe, maar men was beducht bij een eventuele bekroning de indruk te wekken dat de jury zich aan ‘inteelt’ zou bezondigen. De jaren verstreken, en de prijs ging al een paar maal aan Alfons van Impe voorbij, omdat
Alfons van Impe
hij voorzitter bleef van het Colloquium; op verzoek trouwens, want Alfons van Impe was erin geslaagd de jaarlijkse Colloquia van de traditionele klaagmuur weg te halen, om er een interessante gebeurtenis van te maken. De jury meende evenwel geen scrupules meer te mogen hebben, en nam een afwezigheid van Van Impe te baat, om als laureaat voor de Hustinxprijs 1977 eenparig hem - de toneelauteur Luc Vilsen voor te stellen. De prijs is toegekend, niet om de onvermoeibare en onvolprezen activiteiten van Alfons van Impe ter bevordering van het theater in het algemeen en van het Nederlandstalige toneel in het bijzonder, evenmin vanwege zijn critische en wetenschappelijke artikelen en essays over toneel- en theaterproblemen, maar om het geheel van zijn dramatisch werk. Zijn werken werden door alle grote Nederlandstalige beroepsgezelschappen in België gespeeld; toneelwerken rijk aan inhoud, gevarieerd van onderwerp, sterk aan dramatische spanning en altijd geladen met een maatschappelijk engagement. Als romanauteur debuteerde Luc Vilsen in 1949 met ‘In het teken des Kruises’, in 1965 volgde ‘De Cité’, een sociale roman. In 1950 werd zijn eerste toneelspel ‘De Inzet’ door het Reizend Volkstheater opgevoerd. In 1958 beleefde ‘Het eeuwige Sanhedrin’ een opvoering bij de Koninklijke Nederlandse Schouwburg-Nationaal Toneel in Antwerpen. In 1963 volgde de creatie van ‘De genaamde Creco’, dat reeds eerder als luisterspel door de BRT was uitgezonden. Dit stuk werd in 1965 in Parijs in het Frans opgevoerd. ‘Storm over Firenze (een stuk over Savonarola) werd in 1968 gespeeld in de Brusselse Koninklijke Schouwburg, ‘Dansen op Kristal’, geïnspireerd op de gebeurtenissen van de ‘Praagse Lente’ werd opgevoerd door het Brussels Kamertoneel en eveneens als televisiespel door de BRT uitgezonden. In 1971 werd ‘Liaison de raison’ opgevoerd. Daarna volgden ‘Een dagje verlof’ in 1972 en in 1976 ‘Joanna, of de
Neerlandia. Jaargang 82
triomf van de democratie’ (over Joanna van Kastilië). Het dramatische werk van Luc Vilsen werd herhaalde malen bekroond. In de jury hadden zitting: mr. Hans Keuls, Wim Spekking, Jos van Gorp, Michiel Desmijter, Miel Geysen, Theo Kersten en Jan Volleberg (secretaris) en Toon Brouwers (verslaggever).
Neerlandia. Jaargang 82
30
Venster op de wereld Nederlandse bond in Duitsland Het onlangs gehouden congres (nov. 1977) van de Nederlandse Bond in Duitsland, het 56ste in de loop der jaren, werd in Wesel gehouden tijdens een weekeinde. Het werkcongres hield zich bezig met een uitvoerige agenda, waartoe de verslagen van het 55ste congres, het verslag van het bondsjaar 1976-1977, de financiële verslagen, alsmede de bevindingen van de verschillende commissies en de bestuursverkiezing behoorden. De belangstelling van Nederlandse zijde was opvallend. Tot de gasten behoorden mr. J. Heusdens, voorzitter van ‘Nederland in den Vreemde’, het lid van de Tweede Kamer drs. B. van Ooyen, de heer J. Ploeg van de Nederlandse Ambassade in Bonn en van ANV-zijde de heer G. Groothoff, directeur, de heren L.C. Kutsch Lojenga, drs. J. Slijpen en J.W. Scheps. De heren Heusdens, Van Ooyen, Groothoff en Scheps, die het woord voerden, schetsten de betekenis van de Bond als een stukje ‘Nederlandse aanwezigheid’ in een belangrijk nabuurland. In verschillende toonaarden werd op de geschiedenis van de Bond gewezen die aanvankelijk werd opgericht met de opzet alle aandacht te schenken aan de behartiging van de sociale belangen van de leden in een vreemd land. Thans is meer en meer, nu vele verlangens zijn ingewilligd, de nadruk komen te liggen op de brugfunctie die de Bond heeft tussen de twee landen. Uitvoerig werden de leden ingelicht over de activiteiten van de culturele en sociale commissies, over het beleid van de redactie van de ‘De Post van Holland’ en de Nederlandse taalcursussen. Het congres stond onder leiding van de heer A. Loos uit Essen, die een toelichting gaf op de stand van zaken. De heer G. Looyen, bondssecretaris en mevrouw Looyen werden dank gebracht voor hun veelvuldige arbeid en voor de organisatorische voorbereidingen van het congres. De bondspenningmeester, de heer R. Pothoven lichtte de financiële toestand van de Bond toe, mevrouw dra. C.L. de Jong-Bauling bracht verslag uit over de Nederlandse taalcursussen. Het congres werd besloten met een feestavond met toespraken van de heer J.H.L. van de Mortel, gevolmachtigd minister van de ambassade te Bonn, de heer G. Detert, burgemeester van Wesel, dr. F. Freihert von Vittinghoff-Schell, consul der Nederlanden te Kleef en beschermheer van het congres en de heer A. Loos, bondsvoorzitter. Inmiddels hebben de heren J. Douwes uit Assen en L.C. Kutsch Lojenga uit Amsterdam het plan opgevat een ‘Club van vrienden in Nederland van de Nederlandse Bond in Duitsland’ op te richten. Ook leden van de Bond zijn van harte welkom. Het lidmaatschap bedraagt slechts f. 2,50. Men kan dit bedrag overmaken op Gem. giro A 9530 ten name van de heer L.C. Kutsch Lojenga, Bronckhorststraat te Amsterdam.
Vlaanderen in Noord-Amerika, Australië en Azië (Zuid-Korea) Het jaarlijks kongres van de V.T.B.-V.A.B., in het kader van ‘het Vakantiesalon’, met medewerking van het Ministerie van Nederlandse Kultuur, het Kommissariaat Generaal voor Toerisme en het Beheer van het Vakantiesalon, heeft dit jaar andermaal plaats in het Groot Auditorium, Paleis 7, Heizel-Brussel, op zaterdag 18 maart '78.
Neerlandia. Jaargang 82
Het thema van dit zevende kongres luidt: ‘VLAANDEREN IN NOORD-AMERIKA, AUSTRALIE EN AZIE (ZUID-KOREA)’. Professor Droege, Ohio, U.S.A., spreekt over: ‘Een Nederlands Vlaanderen voor Amerikaanse toeristen, een goedkoop Amerika voor Vlaamse Toeristen’. ‘Ik ben in Evanston, een Noordelijke voorstad van Chicago, opgegroeid. Hier heb ik van kindsbeen af Vlamingen gekend’. Maakte in 1951 een studiereis door Europa; doctor in de germanistiek van de Northwestern University in zijn geboortestad Evanston. Werd in 1971 eerste docent Nederlands van de staat Ohio, en werd in 1973 tot gewoon hoogleraar Nederlands benoemd aan de Capital University. Professor Donaldson is ‘Bachelor of Arts with honors in German’ van de University of Western Australia. Zijn doctoraatseksamen ging over oud-germaanse talen met nieuw-Zweeds en middel-Fries als bijvakken. Sinds 1974 is hij docent in de Nederlandse taalkunde en vergelijkende Germaanse spraakkunst aan de universiteit van Melbourne, Australië. ‘Mijn belangstelling gaat uit naar tweetaligheid, vooral in streken waar één van de twee talen een Dietse taal is. Vandaar mijn belangstelling voor het Fries toen ik in Nederland woonde en nu voor het Nederlands in Vlaanderen. Het is mijn bedoeling voortaan meer tijd aan de bijdrage van Vlaanderen aan de kultuur van de lage landen te besteden, ten einde de tot nog toe zeer Hollandcentrische benadering ietwat tegen te gaan’. Professor Chah, Seoul, Zuid-Korea. Hij werd geboren in Ulsan-Korea. Zijn eerste beroep was scheepsbouwkundige, wat hij ook doceerde aan de marine-hogeschool te Pusan, Korea. Hij bekeerde zich tot het Presbyteriaans geloof en studeerde filosofie en theologie. Sinds 1971 is hij docent en sedert 1972 hoofd van de Nederlandstalige afdeling aan de Hankuk-universiteit. Zijn referaat geeft Professor Chah de titel mee ‘Van het heterogene naar het homogene tussen Oost en West’. In een historisch gedeelte toont de spreker aan hoe in de 17de eeuw de Alandaïn (Hollander), waaronder echter ook Vlamingen, met de Koreanen in Korea samenleefden. Vanaf 1905 tot 1945 werd Korea bezet door Japan.
Mr. H. Pos neemt afscheid van STICUSA Op de bestuursvergadering van 19 januari jl. van STICUSA (Stichting voor Culturele Samenwerking) heeft, volgens het orgaan van de stichting, mr. H. Pos als bestuurslid afscheid genomen. De voorzitter mr. P.J. Verdam overhandigde de heer Pos als afscheidsgeschenk een exemplaar van ‘Voyage à Suriname’ door Benoit en bracht hem veel lof voor zijn activiteiten in het bestuur. Sinds zijn benoeming in 1965 heeft de heer Pos zelden een vergadering gemist, zo zei de heer Verdam, die de activiteiten van de heer Pos op literair terrein in het bijzonder in herinnering bracht. In zijn dankwoord merkte de heer Pos op dat hij had getracht de ideeën en het beleid van Sticusa in Suriname zowel als in Nederland uit te dragen. Sticusa verdient naar zijn mening veel waardering, met name voor het feit dat de stichting zich vele malen heeft ingezet voor mensen die niet de culturele boventoon voeren en voor hen die tegen de bierkaai van gevestigde meningen vochten. Zulke mensen zijn in een land dat in ontwikkeling is juist van veel belang. Daarom heeft de vaak op Sticusa geuite kritiek nooit veel indruk op hem gemaakt, zo zei hij. De mensen die veel kritiek hadden op Sticusa zijn vaak bereid gebleken de vriendschapshand te reiken. Voor het vatten van zo'n vriendschapshand moet Sticusa nooit te trots zijn, zo besloot mr.
Neerlandia. Jaargang 82
Pos zijn afscheidswoord. Het moet juist de trots van Sticusa zijn de ander weer bereikt te hebben.
Neerlandia. Jaargang 82
31
Boeken en brieven Derde uitgave van het Sociaalrechtelijk Woordenboek Op het terrein van het gebruik van de sociaalrechtelijke terminologie wordt binnen Beneluxverband samengewerkt. Bij de Staatsuitgeverij is thans de derde, herziene en vermeerderde uitgave van het Benelux-Sociaalrechtelijk Woordenboek uitgekomen. De eerste en tweede uitgave van dit verbreide en veelvuldig geraadpleegde woordenboek werden resp. in 1958 en 1963 uitgegeven. De opdracht luidde destijds ‘Het opstellen van een vergelijkende staat van termen, welke eigen zijn aan de Nederlandse en Belgische sociale wetgeving, en het onderzoek naar het eenvormig maken van de technische en juridische termen van deze wetgeving’. In 1965 richtte de Commissie voor Culturele Aangelegenheden van de Interparlementaire Beneluxraad tot de regeringen een aanbeveling ‘na te gaan of een woordenboek zoals het Sociaalrechtelijk Woordenboek, ook niet op de overige terreinen ven het recht en wellicht op geheel andere terreinen van belang zou kunnen zijn voor de zo hoogst wenselijke eenheid van terminologie in de Nederlandse taal zoals die in Nederland en België wordt gebruikt’. Deze aanbeveling werd ter harte genomen. Het woordenboek is thans uitgebreid met een aantal verwante sectoren van het sociaal recht, zoals de volksgezondheid en het maatschappelijk werk. Daarnaast is het woordenboek aangevuld op het gebied van het arbeidsrecht en het sociaal-zekerheidsrecht volgens de richtlijnen van de nationale en internationale wetgeving. Het woordenboek geeft een korte omschrijving van de betekenis der gebruikte termen en aanwijzingen voor het juiste gebruik. Tevens wordt een verantwoording gegeven van de gevolgde methode. Deskundigen van Nederlandse en Belgische zijde verzorgden deze unieke uitgave, die, evenals de vorige, in een grote behoefte zal voorzien.
‘Menschen lyk wyder’ Een nieuwe oriëntatie in de Frans-Vlaamse beweging. Op 2, 3 en 4 september 1977 vond te Hazebroek de Vlaemsche Zomerhogeschoole (Université Populaire Flamande d'Eté) plaats. Meer dan 250 Frans-Vlamingen behorende tot de progressieve maar pluralistische vleugel van de frans-vlaamse beweging hadden zich hier, voor de eerste maal in de 300-jarige geschiedenis van de beweging, rond drie tema's verzameld. - Leven en werken in het Frans-Vlaamse Land. - Taal en geschiedenis van de streek. - Levenskader en wonen in de Westhoek van Frans-Vlaanderen. Daar is men tot de vaststelling gekomen dat zowel het cultureel eigene, het taalkundig eigene, de streekgebonden ekonomie en het natuurlijke milieu aangetast zijn. Men besloot tegen deze tendens en in te gaan door het stichten van een vereniging die luistert naar de naam: ‘Menschen lyk wyder’ (Mensen zoals wij) en als slogan voert: ‘Beslissen, leven en werken in Frans-Vlaanderen’ (Décider, vivre et travailler en Flandre).
Neerlandia. Jaargang 82
De volgende punten werden als doel gesteld: - Vlaams dialekt-onderwijs in de kleuterklassen (eeuwige taalkloof tussen modern Nederlands en Frans-Vlaams dialekt!) - Nederlands onderwijs vanaf het 3de jaar middelbaar onderwijs. - Verspreiding van publikaties over het streekeigene. - Organiseren van de volgende zomeruniversiteit. - Een studie over de ekonomische problemen die ontstaan zijn door het op Parijs gerichte centralisme. - Het tegengaan van de milieu-degradatie in Frans-Vlaanderen.
Meer inlichtingen: - ‘Menschen lyk wyder’ Socio-Educatief Centrum Place G. De Groote F- 59190 Hazebrouck F.H. CHEESEMAN - K.F.V.
Diplomatie? Het tijdschrift voor Diplomatie gaat onder de stuwende leiding van Mark Grammens zo langzaamaan zijn eerste lustrum tegemoet. Bij het ontstaan was iedereen het erover eens dat dit blad een leemte vulde, over de kommerciële leefbaarheid waren de meningen echter verdeeld. Het initiatief is een sukses gebleken. Door zijn inhoud, door zijn talrijke en gediversifieerde artikelen op zeer hoog niveau, maar ook door zijn verzorgde lay-out en handig formaat is dit maandblad in Vlaanderen niet meer weg te denken. Om ook eventjes de noordergrens te overschrijden en met het doel het Tijdschrift voor Diplomatie in Nederland bekendheid te geven in kringen die belangstelling hebben voor internationale zaken, werd aan de direktie van Internationale Spectator, uitgegeven door het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken, voorgesteld om tegen betaling van het normale advertentietarief vanaf september 1977 elke maand de inhoudsopgave van het Tijdschrift voor Diplomatie te publiceren in Internationale Spectator. Hoewel het hier een zuiver zakelijk voorstel betrof, heeft de direktie van het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken geweigerd hierop in te gaan, na overleg met en op advies van het in Brussel, bijna uitsluitend op een franstalige basis, funktionerende Koninklijk Instituut voor Internationale Betrekkingen, waarmee het Nederlands Genootschap beweert samen te werken. Het Belgische Koninklijk Instituut voor Internationale Betrekkingen dankt zijn bestaan nagenoeg uitsluitend aan Belgische regeringssteun, maar heeft tot op heden op zijn zachtst uitgedrukt weinig belangstelling opgebracht voor de Nederlandstalige gemeenschap in dit land. In dit geval echter heeft de Nederlandse tegenhanger van ons Tijdschrift voor Diplomatie zeker niet bewezen dat deze diplomatie zijn sterkste kant is. Y.J.D.P.
Neerlandia. Jaargang 82
Foto-vouwbladen De Rijksdienst voor de Monumentenzorg in Nederland heeft in het begin van dit jaar een reeks foto-vouwbladen uitgegeven onder de titels ‘Woonhuizen... monumenten’; ‘Kerken en monumenten’; ‘Kastelen en Buitenplaatsen’; ‘Boerderijen’ en ‘Vechten voor molens’. De voorlichtingsafdeling voor Monumentenzorg heeft de bladen ontworpen om de vele aanvragen
Neerlandia. Jaargang 82
32 om informatie over monumenten sneller te kunnen geven. De vouwbladen bevatten fotomateriaal, tekeningen en gegevens en zijn bijzonder interessant. De bladen kan men gratis verkrijgen door een briefkaart te sturen aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, afdeling Voorlichting, Broderplein 41 te Zeist, met vermelding fotovouwbladen.
Peter Paul Rubens Bij de uitgeverij Heideland-Orbis te Hasselt verscheen onlangs ‘Peter Paul Rubens’ van Armand Boni; een knap geschreven historische roman, waarin niet alleen het leven van de schilder-diplomaat wordt belicht maar ook het ganse tijdsbeeld van toen is opgenomen. En die periode, de Contrareformatie, was bijzonder interessant. Boni heeft voor de opzet een originele indeling gevonden. De roman bestaat uit een eerste deel onder de titel ‘Isabella Brant, de gesluierde madonna’ (de eerste vrouw van de schilder) en een tweede deel ‘Helena Fourment, de naakte Venus’ (de tweede vrouw van Rubens). Armand Boni laat in zijn roman steeds twee tijdgenoten van Rubens aan het woord. Het boek boeit en laat zich vlot lezen. 253 bladzijden, prijs 345 Bfr.
Vlaams? In nummer 5, 1977, 81e jaargang van uw tijdschrift dat ik met genoegen ontvang, neemt U in de rubriek Boeken, Brieven, een brief op van de heer Guido GHEKIERE, 1070 Anderlecht, die er terecht op wijst dat ‘de officiële taal van de Vlamingen het Nederlands is en niet het Vlaams’ (p. 152). Ongetwijfeld heeft uw correspondent gelijk. Zelfs in het Frans wordt het Nederlands met ‘néerlandais’ aangeduid. Ik zou er echter met klem op willen wijzen dat deze benaming vanuit een historisch standpunt niet maar zo van zelf spreekt. Evenals men voor België het ‘frans’ met ‘français’ aanduidt, geeft men in het frans met ‘flamand’ de naam van de taal die in het frans ‘Flamand’ heette die vroeger algemeen toegankelijk was. Een logisch doorvoeren van dat ‘néerlandais’ dat uw correspondent trouwens voorstaat zou leiden tot de absurditeit die ‘les primitifs néerlandais’ of ‘l'expressionnisme néerlandais’ of ‘les Flandres néerlandaises’ inhoudt. Dit zou toch historisch aanvechtbaar zijn, al heet het ministerie in België dan ook - onlogischerwijs, of politiek gezien - Ministerie van Nederlandse Cultuur en Vlaamse aangelegenheden. Mijns inziens zou er eerst daar aan gewerkt moeten worden, alvorens men de welbekende doorn in het oog van anderen gaat onderzoeken. Gilbert Van de Louw, maître-assistant de néerlandais.
Neerlandia. Jaargang 82
Ons Erfdeel Nummer 1, 21e jaargang, 1978: In ‘Nederlands als teologie-medium’, betoogt Prof. Dr. H.E. Mertens dat de teologie, althans de dogmatische of systematische, volop in het Nederlands wordt bedreven. Bewijzen daarvoor ziet hij in de vele Nederlandstalige teologen die aan
buitenlandse universiteiten of onderzoekscentra zijn verbonden, in de belangrijke en talrijke onderzoekscentra en onderwijsinstellingen in eigen land, in de Nederlandstalige bibliografie die de jongste tijd sterk is toegenomen en tenslotte in het groeiend aantal vertalingen uit het Nederlands. Dr. Daniël de Vin onderzoekt in ‘Vertalingen voor Neckermann’, waarom de moderne Nederlandse literatuur, tussen 1965 en 1977, in het Duits vertaald, niet op de gewone manier, d.i. via een boekhandel, aan de man kan worden gebracht, maar thans met tien jaren vertraging op de tafels van de grootwarenhuizen tegen weggeefprijzen te koop ligt aangeboden. Hij analyseert het bibliografisch overzicht dat het artikel afsluit vanuit verschillende gezichtspunten: de uitgeverijen, de landen waar de uitgeverijen zijn gevestigd, de vertaalde auteurs en de vertalers. In ‘Literaire dissidentie in Zuid-Afrika’ beperkt Jan Deloof zijn onderzoeksveld tot de verhouding tussen het officiële Afrikanerdom en de blanke schrijver met het Afrikaans als moedertaal. Hierbij behandelt hij de opeenvolgende literaire generaties. Uitvoerig staat hij stil bij de schrijvers Uys Krige en N.P. van Wyk Louw die de eerste barsten in het Afrikanerdom hebben veroorzaakt. Deze barsten zijn inmiddels met auteurs als Jan Rabie, André Brink en Breyten Breytenbach uitgegroeid tot moeilijk te overbruggen kloven. In de jaren 70, zo besluit de auteur, is gebleken dat voornoemde figuren minder alleen komen te staan nu zij in de ‘Afrikaanse Skrywersgilde’ een bondgenoot en pleitbezorger hebben gevonden. Deze bijdrage brengt een informatie die tot op heden nog nooit bijeen werd gebracht. Prof. Dr. Carlos Tindemans houdt een vurig en met veel konkrete gegevens gedokumenteerd pleidooi voor de opriching van een ‘centrum voor teateronderzoek’. De behoeften en doelstellingen zijn volgens de auteur ondermeer een forum te openen voor een permanente dialoog over het teater, de voornaamste problemen in de diepte te bestuderen, een centrum te vormen dat het teatergebeuren dokumenteert en een band te slaan tussen teater-maken en teater-verbruikers. Voor de oprichting van het centrum stelt hij de sektie teaterwetenschap van de Universiteit Antwerpen kandidaat.
Neerlandia. Jaargang 82
Neerlandia. Jaargang 82
binnenkant achterplat
Hoorspel Het Algemeen Nederlands Verbond stelt, als uitvoerder van het testament van mr. H.L.A. Visser, in 1978 een bedrag beschikbaar voor in de Nederlandse taal geschreven oorspronkelijke hoorspelen (geen vertalingen of bewerkingen van romans, novellen, toneelstukken of televisiespelen, geen tekst voor opera of operette). Duur van het spel: 45 à 60 minuten. Het totaalbedrag aan prijzen is f 5000,-. De jury bestaat uit de heren mr. H.A. Keuls - Amsterdam (voorzitter), Jacques Besangon - Laren, Willem van Maanen - Putten, Andries Poppe - Brussel en Frans Roggen - Gent. Om voor een prijs in aanmerking te kunnen komen mag het hoorspel al niet eerder zijn ingezonden voor een Visser-Neerlandiaprijs en niet zijn uitgezonden of in druk verschenen vóór 1 december 1978. Getypte spelen onder schuilnaam of motto dienen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vóór 1 juli 1978, in drievoud gezonden te worden naar het secretariaat van het Algemeen Nederlands Verbond, Surinamestraat 28, Den Haag. Bij de inzending een gesloten envelop voegen, waarop vermeld zijn de schuilnaam of het motto en de titel van het spel. In deze envelop een papier voegen, waarop vermeld staan de titel van het spel, de naam en het adres van de schrijver. Het juryrapport en de door het hoofdbestuur van het Algemeen Nederlands Verbond toegekende prijzen zullen omstreeks de jaarwisseling van 1978/1979 openbaar worden gemaakt. De uitreiking van de prijzen zal plaats hebben in het voorjaar van 1979. De ingezonden spelen worden na bekendmaking van de uitslag aan de schrijvers teruggezonden. Het bestuur van het Algemeen Nederlands Verbond
Neerlandia. Jaargang 82
33
[Nummer 2] Het Algemeen-Nederlands Verbond in 1977 Sedert het memorandum van 1975 over de toekomst van het ANV heeft het Verbond zich met de nieuwe koers sterker gemaakt als de organisatie van particuliere aard, die in het bijzonder naar de integratie van Nederland en Vlaanderen streeft. Daarvoor kan worden verwezen naar: - de uitgave van het ANV-rapport ‘Een nieuwe aanpak’, waarin gepleit werd voor de versnelling van de integratie van Noord en Zuid; het rapport trok zowel de aandacht van de overheden als van de organisaties ter zake; - de ‘beraden’ van april 1975 in Breda en van januari 1977 in Bergen op Zoom, over resp. ‘De nieuwe aanpak’ en het advies inzake het sluiten van een verdrag inzake de oprichting van een Nederlandse Taalunie; een werkgroep ad hoc samengesteld op aanwijzing van de ministers van onderwijs en cultuur van Nederland en België - waarin ook hoofdbestuursleden van het ANV op verzoek van de bewindslieden werden opgenomen, bracht het genoemd advies uit; - de regelmatige contacten met de overheden in beide landen (ministers, presidium Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap, Vaste Commissies Staten-Generaal in Nederland); - de publicaties in ‘Neerlandia’ over onderwerpen inzake de integratie, over het internationaal cultureel beleid, over de Europese verkiezingen e.a.; - de oprichting van de werkgroepen.
Het ANV beoogt de Nederlandse cultuurgemeenschap in alle verschillende vormen en uitingen te handhaven, te versterken en uit te breiden. In het bijzonder ziet het Verbond het als een taak het beleid van de overheden op het terrein van de integratie van Noord en Zuid te volgen. Binnen de doelstellingen en het beleid past ook het plan een Algemeen Nederlands Congres te organiseren. Het streven naar Europese eenwording staat eveneens in het vaandel van het ANV geschreven. De eenheid van Europa veronderstelt evenwel, zoals dr. Piryns, voorzitter Vlaanderen van het ANV, tijdens de uitreiking van de Visser-Neerlandiaprijzen zeide, het betonen van ‘wederzijdse eerbied en belangstelling voor elkanders taal, cultuur en volkskarakter waardoor mensen en volkeren samen worden gebracht en de grenzen van onbegrip en wantrouwen worden doorbroken’. In 1979 worden de Europese verkiezingen gehouden, die de belangstelling voor de Europese samenwerking een stoot in de goede richting zullen geven. Het inzicht wint veld, dat de oude vormen, waarin de verdragen tussen de verschillende landen tot stand komen voor de samenwerking onvoldoende zijn. Bestrijding van de inflatie en van het spook van de werkloosheid, het zoeken naar een uitkomst voor de energieproblemen en andere economische vraagstukken, vragen samenwerking.
Neerlandia. Jaargang 82
Wil de eenwording van Europa werkelijkheid worden, dan is samenwerking ook in de regio's aan weerszijden van dezelfde staatsgrens geboden, zoals op het terrein van sociale zorg, gezondheidsdiensten, verkeer, culturele activiteiten e.d. Kortom, de Europese samenwerking vergt de integratie van Noord en Zuid. Wat met elkander kan worden ondernomen, dient gedaan te worden. In het bijzonder waar de ene Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap in het geding is. Tevens is het ANV van oordeel dat sedert de culturele autonomie in België in 1971 in de grondwet ligt verankerd, de mogelijkheden voorhanden zijn voor een stuk concrete politiek. Het ANV is nog altijd van opvatting dat het in 1946 gesloten Cultureel Verdrag tussen Nederland en België als instrument onvoldoende hanteerbaar is. In 1962 verscheen de nota ‘De Belgisch-Nederlandse culturele samenwerking in de toekomst’. Niet alles wat in deze nota nodig werd geacht is tot stand gekomen, zoals b.v. de vormgeving voor de culturele integratie op het particuliere vlak. Bij de viering van het 25-jarig bestaan van genoemd verdrag is daarop in een speciaal nummer van ‘Neerlandia’ de aandacht gevestigd. Die viering ligt in het verleden, doch verbeteringen zijn nauwelijks aan te wijzen. Het ANV stelt zich onomwonden achter de verlangens en de eisen van de particuliere organisaties voor een goed functionerend beleidsorgaan. Het ontbreekt nu vaak aan een dynamisch integratiebeleid. De zuidelijke provinciale besturen van Nederland dringen steeds sterker aan op de samenwerking over de staatsgrens. Een positieve ontwikkeling, zoals blijkt uit de mogelijkheden die de provincies Limburg, ten dele ook Zeeland zelf hebben geschapen met concrete aanzetten tot grensoverschrijdende activiteiten. Dit beleid spreekt ook in Noord-Brabant de laatste tijd aan. De Europese gedachte, de samenwerking van de nationaliteiten, de integratie en de uitstraling van de Nederlandse cultuur houden verband met het internationaal cultureel beleid. De nota van de Nederlandse regering in 1970 over dit onderwerp was voor het ANV teleurstellend. Over de samenwerking van Nederland en België, als nuttig en noodzakelijk, werd met geen woord gerept. In de nota 1977 - een uitvoerige beschouwing werd aan het stuk in ‘Neerlandia’ 1977, nr. 3, gewijd - wordt echter gesteld, ‘Dat het wel vanzelf spreekt dat de samenwerking met België - het nabuurland waarin een groot deel van de bevolking tot het Nederlandse taal- en cultuurgebied behoort - een bijzondere plaats inneemt’. Een optimistisch geluid. Maar het ANV houdt onomwonden vast aan één van de conclusies van het bovengenoemde aprilberaad van 1975 in Breda, namelijk: ‘Op het terrein van het buitenlands cultuurbeleid dient de Nederlandse taalgemeenschap als één geheel te worden gepresenteerd. Daartoe moet een passend instrument worden geschapen. Het Verbond betreurt het uitblijven van een Nederlands Huis in Brussel en van een Huis van de Nederlandse Cultuur in Rijsel. Met instemming heeft het Verbond kennis genomen van het rapport waarin de overheden worden geadviseerd een verdrag voor een Nederlandse Taalunie te sluiten. Verwezenlijking van dit rapport vraagt spoed. Het dagelijks bestuur heeft in zijn contacten geen gelegenheid voorbij laten gaan daarop de vinger te leggen. De ‘Voorlopige Raad’, waarover het advies spreekt, dient derhalve spoedig samengesteld. Immers, een taalunieverdrag kan een stap in de richting zijn van de verwerkelijking van de samenwerking, want het verschaft voor een dergelijk beleid de structuren. Steun aan het werk op de deelterreinen van de culturele integratie (zie ook verder in dit verslag) vraagt de aandacht.
Neerlandia. Jaargang 82
Het ANV zou zijn taak niet kunnen vervullen zonder de werkgroepen, waardoor belangstellenden op bepaalde gebieden met het Verbond in aanraking komen. In de werkgroepen worden studies verricht en contacten gelegd die voor het algemeen beleid van waarde zijn, zoals de contacten met de docenten Nederlands voor het voortgezet onderwijs buiten het eigen taalgebied. De werkgroepen hebben van het ANV een organisatie gemaakt die cultureel dienstbetoon verleent; concretisering van de idealen en doelstellingen. Het is de juiste weg.
Neerlandia. Jaargang 82
34
Colloquium Nederlandse Taalunie Op maandag 31 januari van het verslagjaar hield het ANV in Bergen op Zoom een colloquium gewijd aan het eind december 1976 verschenen rapport ‘Ontwerp voor een Nederlandse Taalunie’. Het ontwerp voor het een ter zake te sluiten verdrag tussen beide landen, was een werkstuk van de commissie ad hoc die was ingesteld door de ministers van onderwijs en cultuur van beide landen (voor België Nederlandstalig). De heren prof. dr. M. de Vroede en dr. A.W. Willemsen hadden, als leden van het hoofdbestuur - daarvoor door de bewindslieden aangezocht - in de werkgroep zitting. Ongeveer zestig deskundigen en belangstellenden op het terrein van de taal en letteren en op dat van de culturele integratie van Noord en Zuid waren in Bergen op Zoom bijeen. De samenkomst stond onder leiding van dr. jur. G.R. Piryns, voorzitter Vlaanderen van het ANV. Hij schetste de voorgeschiedenis en haalde het ANV-rapport ‘Een nieuwe aanpak’, aan, alsmede het beraad in april 1975 in Breda over genoemd rapport. Dr. Willemsen gaf een uitvoerige toelichting op het ontwerp voor een verdrag voor een Nederlandse Taalunie. Na afloop van de inleiding en de gedachtenwisseling stelden de aanwezigen een aantal conclusies vast. De ministers, de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap, de Vaste Commissies voor onderwijs en cultuur van de Staten-Generaal in Nederland, alsmede de pers werden van de inhoud op de hoogte gesteld. Er werd gepleit de voorgestelde structuur van het ontwerp zo spoedig mogelijk tot stand te brengen. Er werd bijzondere aandacht geschonken aan de aanbeveling van de werkgroep een Voorlopige Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren in het leven te roepen. Voorts maakte men in de conclusies melding van de teleurstelling in de kringen van de organisaties op het gebied van het vormings- en ontwikkelingswerk. Het bezwaar van die zijde was, dat juist aan dat deelterrein in het ontwerp geen aandacht was geschonken.
Nederlands congres In februari 1977 werd in Antwerpen een bespreking gehouden over de opzet en de inhoud van een Nederlands Congres. De Nederlandse Congressen hebben een grote betekenis gehad, maar geraakten voor de Tweede Wereldoorlog in ongebruik. Na 1945 werden de congressen voortgezet. Maar de formule moet worden aangepast. Als vormgeving van een Nederlands Congres ziet men een bijeenkomst van slechts één dag, met een representatief karakter: het slotstuk in het openbaar van voorgaande besprekingen, studiedagen en publicaties van al de sectoren op het terrein van de integratie op zo ruim mogelijke basis. Geen exclusief ANV-congres, maar een congres van allen en vóór allen, waarop geproclameerd wordt wat nuttig en noodzakelijk is voor de eenheid van de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap.
Visser-Neerlandiaprijzen 1976 Op 4 juni werden op feestelijke wijze, traditiegetrouw de Visser-Neerlandiaprijzen 1976 uitgereikt. De keuze viel op het schilderachtige stadje Veere. De laureaten
Neerlandia. Jaargang 82
namen de prijzen in ontvangst in de historische Grote Kerk omdat onder meer een culturele prijs aan de Stichting Delta Cultureel was toebedeeld. Tal van genodigden, waaronder autoriteiten uit Noord en Zuid, waren aanwezig. Drs. M.J.A.R. Dittrich, voorzitter Nederland en dr. G.R. Piryns, voorzitter Vlaanderen, reikten de prijzen uit; een gezamenlijk bedrag van f 102.000,- of 1.530.000 Bfr. Dr. Piryns opende de plechtigheid. ‘Met zijn tegenwoordigheid in Veere, na in het verleden de hoogtijdagen elders te hebben gevierd, wenst het Verbond geheel de Lage Landen, als een rijk geschakeerde eenheid, te betrekken in het streven dat op menselijk contact, samenwerking en integratie is gericht’. Uitvoerig wijdde dr. Piryns aandacht aan de geest die mr. Visser veertig jaar geleden bezielde, als de bekommernis om de bedreigde mens en de gevaren die in deze eeuw de menselijke samenleving belagen. Dr. Piryns dankte eveneens burgemeester A. Hack van Veere voor de aan het ANV verleende gastvrijheid. Want op dezelfde dag werd in het beroemde stadhuis, daarvoor door het gemeentebestuur beschikbaar gesteld, de Algemene Vergadering 1977 gehouden. Behalve aan de Stichting Delta Cultureel werden culturele prijzen toegekend aan de instelling ‘Service d'Animation Culturelle en langues Germaniques’ te Braine-le-Comte, aan het Noord-Zuid Contactcentrum Volksontwikkeling in Den Haag, de Stichting Toernooi der Lage Landen te Mheer (L), de ‘Brusselse Post’ in Brussel, het Comité Amateurtoneel België-Nederland in Moordrecht. Welzijnsprijzen kwamen toe aan het instituut ‘Vrienden van de Emiliehoeve’ te Den Haag, de Nederlandse Cystic Fibrosis Stichting in Leusden en het ‘Vrouwen Overlegkomitee’ te Antwerpen. Prijzen voor persoonlijke verdiensten ontvingen: het echtpaar Hekman-Damstra uit Velsen, alsmede de heren J.J. Dondorp te Hilversum, drs. Jozef van Overstraeten te Aalst en G. Spittael te Eeklo. De eerste en tweede prijs televisiespelen gingen resp. naar de heren Frits Enk in Den Haag en W.J. Jansen eveneens in Den Haag. De overige prijzen waren voor mw. Nel Bakker in Amsterdam, mw. Yvonne Dillen te Lier, de heren Gaston Gheuens te Lier en dr. H.A. Voet in Rotterdam.
Algemene vergadering 1977 Op de eerdergenoemde Algemene Vergadering 1977 werden de jaarstukken behandeld. De vergadering gaf de goedkeuring aan het jaarverslag van de secretaris de heer lic. M. Cantrijn, alsmede aan de financiële jaarstukken van de penningmeester drs. L.A.C.A.M. van Rijckevorsel. Beide heren werd voor hun activiteiten dank gebracht. Dr. Piryns werd opnieuw als voorzitter Vlaanderen gekozen. De heer J.W. Volleberg werd tot tweede secretaris benoemd. De heer Luc Verbeke volgde de heer Leo Vanackere op als lid van het hoofdbestuur. In de vacature drs. J.J.H. Veltmans werd drs. M.J.A.R. Dittrich, burgemeester van Meerlo-Wanssum, benoemd. In zijn installatierede legde de heer Dittrich de nadruk op de betekenis van de doelstellingen van het ANV, die hem boeiden en waarvoor hij gaarne aan de verwezenlijking wilde meewerken. De heer Dittrich achtte het organiseren van een Algemeen Nederlands Congres en het aandringen op een soepele inwerkingtreding van de Nederlandse Taalunie de voornaamste opgaven voor het ANV in de naaste toekomst. Voorts beklemtoonde hij de versterking van het Verbond.
Neerlandia. Jaargang 82
De Algemene Vergadering benoemde tot leden van de Raad van Advies de heren André Demedts te Kortrijk, prof. dr. H. Fayat te Brussel, mr. F.J. Kranenburg te Den Haag, mr. dr. Ch.J.M.A. van Rooy te Eindhoven en Nico Wijnen te Den Haag. De Algemene Vergadering ging akkoord
Neerlandia. Jaargang 82
35 met het voorstel prof. dr. H. Fayat tot algemeen voorzitter te benoemen, wanneer de laatstgenoemde deze kandidatuur zou aanvaarden. Prof. Fayat aanvaardde 1 januari 1978 deze functie. De Algemene Vergadering benoemde de heer L.C. Kutsch Lojenga te Amsterdam, vanwege zijn vele verdiensten, tot erelid van het ANV.
Neerlandia In februari werd een bijeenkomst van vaste en losse medewerkers aan het tijdschrift ‘Neerlandia’ in Antwerpen gehouden. Men wisselde van gedachten over de vormgeving en de inhoud van het tijdschrift, zoals de typografische verzorging, de redactieformule en over het redactiebeleid. Uit reacties van lezers bleek in de loop van het verslagjaar dat de inhoud van ‘Neerlandia’ aanspreekt. De zes nummers van 1977 bevatten uitgebreide, informatieve artikelen over de onderwerpen ‘Naar het Europa der Burgers’, ‘Rechtstreekse Europese verkiezingen’, ‘Benelux, vanwaar, waarheen?’, het Egmontaccoord, ‘Noord en Zuid: een lange weg’, ‘Het welzijn van Driestromenland’. Voorts werden de vaste rubrieken verzorgd, verslagen opgenomen van het ANV-colloquium in Bergen op Zoom, van de uitreiking van de Visser-Neerlandiaprijzen in Veere, almede van de werkzaamheden van de ANV-werkgroepen. Aandacht kregen de Nederlandse regeringsnota over het internationaal cultureel beleid, het thema ‘Waarheen met de Thuislanden?’ en de Nederlandse spraakkunst. In de samenstelling van de kernredactie, bestaande uit de heren dr. G.R. Piryns, Jan de Graeve, Geert Groothoff en Jan Verdonck, kwam geen wijziging.
ANV-werkgroepen Werkgroep ‘Ontdek de topjournalist’ De ANV-werkgroep ‘Ontdek de topjournalist’ 1976-1977 mocht zich in de loop van de maanden verheugen in een grotere belangstelling dan in de voorgaande jaren. In totaal werden 322 werkstukken ingezonden en beoordeeld. Daarvan waren 238 afkomstig uit Vlaanderen en 84 uit Nederland. De grotere interesse in Vlaanderen vormde een punt van bespreking in de aprilbijeenkomst van de werkgroep. Men constateerde dat de belangstelling voor het opstel in Nederland afneemt. In Vlaanderen bestaat voor het proza meer aantrekkingskracht dan bij de scholieren in Nederland. Aan het juryrapport kende men grote waarde toe in het belang van de propaganda voor de wedstrijd. Uit de praktijk was komen vast te staan dat hiervoor de massacommunicatiemiddelen belangstelling toonden. De prijzen bestonden ook ditmaal uit bedragen in geld en boeken. Ook voor de wedstrijd 1977-1978 werd een vouwblad uitgegeven. De werkgroep zocht voor de nieuwe wedstrijd ook scholen aan in Friesland. De leeftijdsgroepen ondergingen een uitbreiding met een categorie van jongeren in Nederland en Vlaanderen van 20 tot en met 25 jaar. Als nieuwe juryleden werden de heren Cas Goossens en Joop Reinboud aangezocht. In 1978
Neerlandia. Jaargang 82
krijgt de prijsuitreiking een officieel tintje, onder meer door uitreiking op de redactie van een dagblad, of een omroepinstantie. Inmiddels zijn voor de wedstrijd 1977-1978 in totaal 366 opstellen ontvangen; 247 uit Vlaanderen en 119 uit Nederland.
Werkgroep Taalgebruik Evenals in de voorgaande jaren bereikte de Werkgroep Taalgebruik, onder de enthousiaste en voortvarende leiding van de heer E. Wieme, tal van resultaten. Tientallen instituten, grote bedrijven, verenigingen, organisaties van allerlei doelstelling en particulieren werden in Vlaanderen aangespoord het Nederlands in hun publicaties en overige activiteiten de gepaste plaats te geven. Bij overheidsinstellingen werd in sommige gevallen aangedrongen op de juiste toepassing van de taalwetgeving. Wanneer het nodig mocht blijken, werd via de werkgroep een klacht bij de Vaste Commissie voor Taaltoezicht ingediend. Het zou een herhaling betekenen van de vele verslagen in ‘Neerlandia’ wanneer van de werkzaamheden, in de vorm van correspondentie, rapporten e.d. een opsomming werd gegeven. Eén ding is zeker: het beleid en de werkkracht van de heer Wieme kunnen niet genoeg worden geprezen. Het laatste blijkt uit de morele steun die de heer Wieme regelmatig van overheidsinstanties en van invloedrijke personen uit het maatschappelijk leven van Vlaanderen dagelijks mag ondervinden. Aandacht verdienen de publicaties van de werkgroep in de pers, zoals in de Gazet van Antwerpen. De heer Wieme heeft geen gelegenheid voorbij laten gaan degenen te prijzen, die, op verantwoordelijke posten, aan het streven van de werkgroep in het bijzonder en aan het ANV op dit stuk van zaken in het algemeen gehoor gaven.
Werkgroep Internationaal Cultureel Contact In 1977 werden de eerste besprekingen gevoerd voor de oprichting van de Werkgroep Internationaal Cultureel Contact. Men onderzocht de mogelijkheden hoe door middel van een werkgroep de banden aan te knopen met de ‘Nederlandse aanwezigheid’ in de wereld. Als taakomschrijving gold: het streven naar een geïntegreerd beleid inzake de Nederlandse cultuurspreiding; het cultureel dienstbetoon voor emigranten, het zijn van een ‘pressiegroep’ ten opzichte van de Nederlandse en Belgische overheden inzake het internationaal cultuurbeleid; het zorgen voor een informatiedoorstroming van de Nederlanden naar ‘buiten’ en van ‘buiten’ naar de Nederlanden en tussen de Nederlandse en Vlaamse diaspora onderling; het verzamelen van gegevens over de Nederlandse aanwezigheid in de wereld. Voorts het benutten van deze elementen voor de uitbouw van een degelijke rubriek ‘Venster op de wereld’ in ‘Neerlandia’, waarvoor de werkgroep de deelredactie zou waarnemen. Het hoofdbestuur ging akkoord met de instelling van deze werkgroep. Nog in het verslagjaar werd uitvoerig op de doelstellingen en de opzet van de werkgroep nader ingegaan. Als werkveld werden de gebieden genoemd waar zich Nederlandstaligen bevinden en waar resten van de Nederlandse cultuur aanwijsbaar zijn, of daarmee verwant. Bij de opzet werden genoemd de voormalige Nederlandse en Belgische koloniale gebieden, (Zaïre, Suriname en de Antillen), Zuid-Afrika, Canada, de Verenigde Staten van Amerika, Ceylon, Mauritius, Australië, Japan, Korea, Latijns Amerika, de Azoren (Vlaamse
Neerlandia. Jaargang 82
Eilanden), de Canarische Eilanden. Samenwerking met zusterorganisaties en overheidsinstanties is daarbij geboden. (N.B. Momenteel is de werkgroep geformeerd).
Werkgroep ‘Leraren Nederlands buiten het eigen taalgebied’ Men besloot destijds de werkgroep docenten Nederlands in West-Duitsland en een werkgroep docenten Nederlands voor het middelbaar onderwijs in Wallonië, Brussel, de Oost-Kantons en Frans-Vlaanderen
Neerlandia. Jaargang 82
36 samen te voegen. De eerste werkgroep droeg toen de naam ‘Contacten Nederlandstalig-Duitstalig cultuurgebied’. De samenvoeging bracht de werkgroep ‘Onderwijs Nederlandse taal buiten het eigen taalgebied’ tot stand. In de praktijk werken de werkgroepen afzonderlijk, omdat zij afzonderlijke gebieden bestrijken. Onder leiding van de voorzitter, drs. A.R.A. Theunissen, vergaderde de werkgroep in april en november in Maastricht met de leraren Nederlands in Duitsland. Daarbij werd vastgesteld dat een onderling contact tussen alle leraren Nederlands, zoals op het studieweekeinde in Bemelen in september 1976, van het grootste belang is. Want er bestaan gelijke problemen en gelijke behoeften. Het voorstel de twee werkgroepen samen te voegen bleek een methode voor een betere werkwijze. Men stelde vast dat de interesse van de leerlingen op de West-Duitse scholen van voortgezet onderwijs voor het leervak Nederlands toeneemt. De moeilijkheid blijft vooreerst het tekort aan bevoegde docenten. In deze samenkomst deelde de voorzitter mede, naar aanleiding van de nota van de Nederlandse regering over het internationaal cultureel beleid, in een hoorzitting van de Kamercommissie het onderwijs in het Nederlands in Duitsland onder de aandacht te brengen en te pleiten voor meer steun. De werkgroep richtte zich tot de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek om de aandacht van de hoogleraren Nederlands in Duitsland aan de universiteiten op het tekort aan leerkrachten aan de scholen te wijzen. Van de zijde van het IVN reageerde men positief. Bij het samenstellen van de boekenpakketten zal meer de nadruk worden gelegd op de aanpassing aan het onderwijs van het type Realschule. In de tweede bijeenkomst (november) deelde de heer Theunissen mede dat door de vereniging ‘Nederland in den Vreemde’ een commentaar was samengesteld op de nota internationaal cultuurbeleid. Aan de hand van de vragen en behoeften werden de boeken over de verschillende scholen verdeeld. De werkgroep beraadt zich in hoeverre de activiteiten uitgebreid kunnen worden tot het Groot Hertogdom Luxemburg. De feiten wijzen uit dat in Wallonië in de laatste jaren voor het Nederlands een grotere interesse bestaat. Het aantal cursisten Nederlands, zoals prof. J. Florquin in een vraaggesprek onlangs te berde bracht, groeit. Waalse bedrijfsleiders geven blijk dat zij behoefte hebben aan kennis van de Nederlandse taal. De Nederlandstaligen vormen in België een meerderheid; een groep die ook economisch van betekenis is. Het zijn overigens niet alleen de Walen, maar ook Franstalige Brusselaars die dezelfde belangstelling tonen. Behalve ondernemers treft men onder hen politici, journalisten en anderen, die in het maatschappelijk leven een leidinggevende rol vervullen, aan. Ook daarom verleende het hoofdbestuur een culturele Visser-Neerlandiaprijs 1976 aan het instituut ‘Service d'Animation Culturelle en Langues Germaniques’ van f 10.000,- (140.000 Bfr.). Dit instituut werd in 1972 opgericht met het streven Waalse leerkrachten, leerlingen en schoolgemeenschappen te helpen stimuleren om contacten met Nederland en Vlaanderen te leggen. Tevens werd de prijs toegekend vanwege de bezieling van de heer J.-P. Gailliez en zijn naaste medewerkers voor het centrum, waar het Nederlands een volwaardige plaats is gegeven. Zij vormen ook de kern van de werkgroep leraren Nederlands in Wallonië, Brussel, de Oost-Kantons en Frans-Vlaanderen. In 1977 ontving de werkgroep de steun uit het project Boekverspreiding voor de aanschaf van Nederlandstalige boeken, spelen en grammofoonplaten ten dienste van het onderwijs in 15 centra.
Neerlandia. Jaargang 82
Toneelvoorstellingen van het Fakkeltheater en het Meirtheater te Antwerpen, een bezoek van leerlingen aan Engeland, uitwisselingen met Nederland e.d. waren de blikvangers van de activiteiten van het centrum en van de werkgroep; een stuk concreet cultuurbeleid.
Werkgroep Basisonderwijs Onder leiding van de heer L. Knaepkens ontplooide de werkgroep Basisonderwijs een groot aantal activiteiten. In het begin van het jaar stelde men een memorandum samen, bestemd voor de werkgroep ad hoc die het advies voor een Nederlandse Taalunie had opgemaakt. De zienswijze van de werkgroep werd kenbaar gemaakt in het kader van het ANV-colloquium over de Taalunie: het memorandum gaf een visie op de betekenis van het basisonderwijs voor het bereiken van de culturele integratie. In februari kwam de tekst gereed voor een vouwblad, dat in een oplage van 15000 exemplaren werd verspreid met de bedoeling aan de opzet en werkwijze van de werkgroep meer bekendheid te geven. Enkele duizenden exemplaren deelde men uit op de Pedagogische week in Laken. In het voorjaar hield de werkgroep een gesprek met een topambtenaar van het Bestuur voor Internationale Culturele Betrekkingen (Brussel). Men stelde zich op de hoogte van de werkwijze van de onderwijscommissie (Cultureel Akkoord), die uitwisselingen van leerkrachten en inspecties behartigt. De ANV-werkgroep legt echter de nadruk op de uitwisselingen van leerlingen. Besloten werd aan de hand van documentatiemateriaal elkander te informeren. In Eindhoven organiseerde de werkgroep in de Louis Buelensschool een bijeenkomst voor leerkrachten bij het basisonderwijs in de agglomeratie Eindhoven. De heer De Bont, lid van de werkgroep, trad als gastheer op. Korte inleidingen over de werkgroep en de doelstellingen van het ANV stonden op het programma van deze samenkomst. Om de belangstelling te meten werd in Eindhoven en omgeving een onderzoek ingesteld naar de belangstelling voor uitwisselingen. In enkele artikelen gaven de leden van de werkgroep hun zienswijze op de betekenis en de praktijk van de uitwisselingen, onder de gezamenlijke titel: ‘Noord-Zuid integratie in het Basisonderwijs’. De artikelen waren geschreven voor tijdschriften in Nederland en Vlaanderen. Voor het organiseren van het colloquium in het najaar van 1978, gewijd aan het thema ‘De vernieuwing van het basisonderwijs in Nederland en Vlaanderen’, legde de werkgroep de grondslag. Ook in het verslagjaar kwamen schooluitwisselingen tot stand.
Werkgroep ‘Niet-universitair hoger onderwijs’ Deze werkgroep, met de heer P. Mulder als voorzitter, ontving in Antwerpen in april een aantal studenten van de Pedagogische Academie van 's-Hertogenbosch. De gasten luisterden naar een uiteenzetting over de aard van het kleuter-, basisen voortgezet onderwijs in Vlaanderen. Een rondleiding door de stad en een bezoek aan enkele musea maakten het programma aantrekkelijk. De werkgroep hield zich in 1977 voorts bezig met besprekingen over de suggesties in bepaalde instituten de totstandkoming van eindverhandelingen, seminariewerken e.d. aan te moedigen. Daarbij werd gepleit voor de keuze bij dergelijke verhandelingen voor een onderwerp binnen het raam
Neerlandia. Jaargang 82
van de integratie van Nederland en Vlaanderen. De werkgroep nam tevens kennis van de structuur van het hoger beroepsonderwijs in Nederland.
Neerlandia. Jaargang 82
37
Boekverspreiding Evenals in de voorgaande jaren verspreidde het Verbondskantoor het Nederlandstalige boek aan de hand van een verdeelsleutel. Voor het merendeel was het bedrag bestemd voor het onderwijs in het leervak Nederlands buiten het taalgebied. De werkgroepen leraren Nederlands fungeerden daarbij als deskundige adviescommissies voor de aankoop. In totaal werd voor een bedrag van f 16.000,- (± 224.000 Bfr.) aan boeken, lesmateriaal e.d. aangekocht.
Steunfonds Nederlandse Taal Gelet op de doelstellingen van het Steunfonds Nederlandse Taal gingen de baten naar Frans-Vlaanderen voor activiteiten van het Komitee voor Frans-Vlaanderen, het onderwijs e.d.
Steunfonds leraren Nederlands Het Steunfonds leraren Nederlands (buiten het taalgebied) trok evenals in het voorgaande jaar, de belangstelling, hetgeen bleek uit de vele giften.
Afdelingen, dagelijks bestuur, hoofdbestuur In het verslagjaar organiseerden de afdelingen tal van lezingen en bijeenkomsten vaak in samenwerking met zusterorganisaties. De afdeling Amsterdam had als hoogtepunt een avond met een inleiding van de heer P. Daels uit Mechelen over het onderwerp ‘De zin van de Vlaamse Beweging voor de Nederlandse cultuur’. Dezelfde lezing stond op het programma van de afdeling Den Haag. De afdeling Brussel zette lezingen op touw gezamenlijk met het VVA en het KSG. Een Thérèse Steinmetz-avond oogstte bijzonder veel succes. De afdeling Den Haag organiseerde de bekende, interessante meerdaagse reizen, ditmaal 4 dagen naar Nassauland. Voorts werden excursies gemaakt naar Delfshaven en Antwerpen. Het laatste in het kader van het Rubensjaar. De lezingen, in samenwerking o.m. met het Haags Cultureel Trefpunt hadden eveneens betrekking op de verhouding Nederland-Vlaanderen. Het dagelijks bestuur werd aangevuld met drs. M.J.A.R. Dittrich als voorzitter Nederland. De heer Dittrich werkte zich in een bijzonder korte tijd in. Regelmatig kwam het dagelijks bestuur bijeen; het hoofdbestuur vergaderde vier maal. Een delegatie van het dagelijks bestuur bracht in de herfst een bezoek aan de minister van Nederlandse Cultuur en Vlaamse Aangelegenheden, mevrouw H. de Backer-van Ocken te Brussel. In een bijeenkomst met de voorzitter van de vereniging ‘Nederland in den Vreemde’ en de secretaris, resp, de heren mr. J. Heusdens en drs. A.R.A. Theunissen, werd van gedachten gewisseld over een nauwe samenwerking tussen
Neerlandia. Jaargang 82
beide verenigingen en vertegenwoordiging in elkanders hoofdbestuur. Men kwam in deze junibijeenkomst tot resultaat. Het ANV werd door leden van het dagelijks bestuur en de directeur op vergaderingen en congressen vertegenwoordigd. In 1977 overleden de heren M. van Gijsegem, erelid van het ANV te Brussel, dr. F.J. Krop, voorzitter van de afdeling Rotterdam en J.H. Stolte te Hulst, organisator van de Frans-Vlaamse Kultuurdagen te Hulst.
Raad van advies In de maand november kwam de Raad van Advies in Antwerpen bijeen. In het beraad werden enkele beleidspunten van het hoofdbestuur nader toegelicht en besproken.
Verbondskantoor Aan de voorbereiding en de organisatie van de uitreiking van de Visser-Neerlandiaprijzen in Veere waren voor het Verbondskantoor in het verslagjaar vele werkzaamheden verbonden. Het documentatiecentrum, waarvoor in 1976 de basis werd gelegd, breidde zich uit. Over een breed terrein kon, met behulp van het documentatiecentrum, voorlichting worden verschaft, zowel aan particulieren als aan instellingen. Voorts verleende men bemiddeling inzake (vakantie)uitwisselingen, hulp aan studenten (scripties e.d.), informatie over het Cultureel Jongeren Paspoort, het toerisme in Nederland e.d. Een nauw contact onderhield het Verbondskantoor met de massacommunicatiemedia, de geledingen van het onderwijs, zusterorganisaties en niet in de laatste plaats met de ambtelijke instanties.
Administratief steunpunt Vlaanderen Het administratief steunpunt Vlaanderen verzorgde de secretariaatswerkzaamheden voor de afdeling Vlaanderen, evenals voor verschillende werkgroepen alsmede de organisatie van de opstelwedstrijd (‘Ontdek de topjournalist’) in Vlaanderen. Met geringe middelen, en zonder bezoldigd personeel, werd veel werk verzet. Het ‘steunpunt’ moet dringend tot een bescheiden secretariaat worden uitgebouwd. Lic. M. CANTRIJN, alg. secretaris, G. GROOTHOFF, directeur. Den Haag, april 1978.
Neerlandia. Jaargang 82
38
Het ontwerp voor een Nederlandse taalunie houdt ook voor het onderwijs beloften in De spellingsperikelen in de jaren 1967-70 hebben velen verrast doen opkijken dat een zo beperkt terrein van de taal als de schrijfwijze reeds zoveel stof kon doen opwaaien. Ze lieten de wrevelige indruk na dat akkoorden over hetere taalkundige hangijzers tussen Noord en Zuid nog niet voor morgen waren. Toenemende culturele en wetenschappelijke samenwerking tussen Nederland en België heeft intussen meer dan ooit de behoefte vergroot aan éénvormigheid van taal, aan kennis van elkanders taalinbreng, aan een heelnederlands beleid. Het ontwerp voor een Nederlandse taalunie, in 1976 opgesteld door een speciale werkgroep met vertegenwoordiging uit België en Nederland, is van die aard dat het een stevige aanpak van onze taalproblemen, zowel wetenschappelijk, juridisch als politiek, voor de nabije toekomst laat verhopen. Vermits mensen uit het onderwijs toch dagelijks met onze taal te doen hebben, lijkt het wel verantwoord het taalunieverdrag aan de hand van vermeld rapport wat nader toe te lichten. Bovendien - en dit moge dan de eigen bijdrage zijn - wil ik vanuit eigen ervaring en contacten met collega's enkele van de meest dringende noden van ons taalonderricht schetsen, waaraan, zo is te hopen, een ‘raad voor taaladvies’ in de toekomst met voldoende gezag een langdurige oplossing zal weten te geven.
Eenvormig taalgezag De eerste grote stap naar integratie van Nederland en het Nederlandstalige deel van België werd gezet door ‘het verdrag betreffende de culturele en intellectuele betrekkingen tussen Nederland en België’, akkoord dat werd gesloten in Den Haag op 16 mei 1946. In 1962 bracht de Gemengde Commissie, belast met de uitvoering van dit verdrag, aan de regeringen een rapport uit: ‘de Belgisch-Nederlandse culturele samenwerking in de naaste toekomst’. In haar conclusie somt de Commissie een aantal taken op, die zouden opgenomen moeten worden door een gemeenschappelijk Belgisch-Nederlands orgaan: een Hoge Raad. Aan dit plan tot instelling van een Hoge Raad is nooit uitvoering gegeven door de Belgische en Nederlandse regeringen. De behoefte aan een hechtere vorm van samenwerking nam echter niet af. In verband met de problemen, die na 1967 rezen rond de voorstellen tot spellingswijziging, stelden de toenmalige, daarbij betrokken ministers in onderling beraad de vraag of de oprichting van een Belgisch-Nederlandse Academie voor de Taal opportuun moest worden geacht. De reeds genoemde Gemengde Commissie nam dit vraagstuk in studie en bracht op 6 oktober 1971 gunstig advies uit. Ze meende dat een werkelijk Belgisch-Nederlands instituut tot stand moest komen. Wel zag ze deze instelling meer beperkt tot de Nederlandse taalen letterkunde in tegenstelling met de Hoge Raad, die de commissie in 1962 voorstelde en waarmee ze de brede culturele integratie van het Nederlandse taalgebied op het
Neerlandia. Jaargang 82
oog had. Na dit advies duurde het twee jaren voordat door de ministers van onderwijs en van cultuur der beide landen de volgende stap werd gedaan: op 18 december 1975 de instelling van vernoemde werkgroep ad hoc inzake de oprichting van een Belgisch-Nederlands orgaan van samenwerking en advies op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde. In 1976 was deze werkgroep klaar met haar ontwerp voor een Nederlandse taalunie (De tekst van het ‘Ontwerp voor een Nederlandse Taalunie’ is te verkrijgen op het kabinet van de Minister van Nederlandse Cultuur, Jozef II-straat 30, 1050 Brussel, en in Nederland bij de directie voorlichting van het departement van Onderwijs en Wetenschappen). De werkgroep gaat hierin niet voorbij aan de inspanningen, die van diverse zijden tot nog toe werden geleverd ter bevordering van onze taaleenheid en ze vernoemt alzo het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden, waarin deskundigen uit beide landen samenwerken, de Stichting voor Vertalingen en spellingscommissie en ook de jaarlijkse Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren. Hieraan kunnen nog toegevoegd worden: de aangehouden werkzaamheden van het Nederlands genootschap ‘Onze Taal’, dat nog onlangs op zijn 11 de kongres in Breda bij monde van zijn voorzitter Mr. J. Klaassens aandrong op een standaardtaal voor Vlaanderen en Nederland, verder de jarenlange inzet van het Algemeen Nederlands Verbond voor integratie van Nederland en Vlaanderen, de studies en publicaties van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal, het initiatief tot het opstellen van een Algemeen Nederlandse Spraakkunst, genomen door professoren van Nederlandse en Belgische universiteiten. Maar ook het werk van enkelingen en van taalkundige teams, de contacten tussen Vlaamse en Nederlandse scholen en verenigingen, de steeds toenemende samenwerking op wetenschappelijk en artistiek vlak. Het draagt alles bij tot een effectieve integratie, tot de daadwerkelijke vorming van een algemene taal. De werkgroep wijst
Neerlandia. Jaargang 82
39 er echter op dat, hoe waardevol de werkzaamheden van deze organisaties en instellingen ook mogen zijn, het toch duidelijk is dat de onderlinge samenhang ontbreekt. Enerzijds dreigt het gevaar van overlapping, anderzijds is het zeker dat ernstige leemten bestaan. De behoefte aan een centrale instantie doet zich dus sterk gevoelen. Intussen heeft de culturele autonomie van de afzonderlijke taalgemeenschappen in België nieuwe en tot dusver ongekende mogelijkheden geboden aan het aloude streven naar culturele integratie van het Nederlandse taalgebied. De opstelling van het mandaat voor de werkgroep ad hoc is er mede door beïnvloed. Als werkterrein van het op te richten orgaan van samenwerking en advies ziet de werkgroep de taal als instrument van het maatschappelijk verkeer. Zo'n brede benadering sluit echter de wetenschappelijke en theoretische aspecten niet uit. De kennis, ervaring en visie van o.m. letterkundigen, linguïsten, taalsociologen, onderwijzers en leraren, vormingswerkers, bibliothecarissen, jeugdleiders, journalisten en medewerkers van radio en televisie, zullen in het orgaan tot gelding moeten komen. Verder moet, steeds volgens de werkgroep, het Belgisch-Nederlands orgaan als adviserende instantie gezag hebben, in staat zijn een conceptie van gemeenschappelijk beleid te ontwerpen en aan beide regeringen direct advies uitbrengen. De werkgroep heeft een ontwerptekst met memorie van toelichting voor zo'n taalunieverdrag opgesteld, waarbij zij zich op het technisch-juridische vlak heeft laten leiden door soortgelijke internationale publiekrechterlijke verdragen en instellingen. Wie nadere gegevens over de structurele, juridische en statutaire uitbouw van de Nederlandse taalunie wenst te weten, kan ik de lectuur van het vernoemde ontwerp aanbevelen. Inzake de schrijfwijze van de Nederlandse taal waren de regeringen sedert 1957 verplicht tot overleg. Door het voorliggende verdrag evenwel gaan de verdragsluitende partijen de verbintenis aan ‘de spelling van de Nederlandse taal gemeenschappelijk te bepalen’. Verder zullen de beide partijen zich onthouden van afzonderlijke initiatieven op het gebied van woordenboeken en grammatica's. Op alle andere gebieden van onderzoek en van bevordering van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin van het woord, zoals het taal- en literatuurwetenschappelijk onderzoek, het onderwijs van de Nederlandse taal- en letterkunde, de vertaling van de Nederlandse literatuur, de bevordering van gelijkheid in terminologie in vooral ambtelijk gebruik en het onderwijs, het onderwijs van de Nederlandse taal- en letterkunde in het buitenland, enz... verbinden de verdragsluitende partijen zich tot het gemeenschappelijk optreden waar en wanneer het mogelijk en wenselijk wordt geacht. Tenslotte voorziet het verdrag dat het onderwijs in de Nederlandse taal, letterkunde en kultuurgeschiedenis in België en Nederland op elkaar afgestemd zouden worden, onder andere door het aanwenden van gemeenschappelijke didactische hulpmiddelen.
De nood is hoog
Neerlandia. Jaargang 82
Het moedertaal-onderricht in Vlaanderen is pas gedurende de laatste decennia op vakkundige wijze aangepakt. Vóór die tijd hing het uitsluitend van de persoonlijke bekwaamheid en interesse van de leraar af of het vak iets betekende voor de leerlingen. Ik zeg dit niet om de verdienste van destijdse leraars te minimaliseren, want vele ongekende bezielers hebben in de stijl van Verriest en de Bom de jeugd de liefde voor de eigen taal bijgebracht. Pas de laatste decennia werd het leerprogramma-Nederlands voldoende omschreven opdat de taal in haar verschillende aspecten evenwichtig kon worden aangeleerd: spraakkunst, spelling, taalschat en taaleigen, mondelinge en schriftelijke taalbeheersing, tekstontleding (stilistiek), taalkunde, literatuurstudie... De lerarenopleiding kende een gelijkaardige vooruitgang zodat het moedertaalonderricht in Vlaanderen de jongste jaren vrij degelijk geschiedt. Alleen reeds de leerboeken kunnen buitenstaanders van deze kwaliteitsverbetering overtuigen. Men dient er echter wel voor op te letten de situatie niet al te rooskleurig te bekijken. Eveneens gedurende de laatste jaren zijn een paar zaken in het onderricht zodanig misgroeid - vooral wegens een gebrek aan éénvormige richtlijnen en afspraken - dat het niet overdreven is te vrezen voor wildgroei inzake terminologie, schrijfwijze, woordbetekenis e.d. als niet vlug een algemeen aanvaard gezag ordening brengt in het geheel. Vooreerst inzake spelling. Het is hypocrisie te beweren dat in het onderwijs de voorkeurspelling van het groene boekje wel degelijk wordt onderwezen en gebruikt. Momenteel heerst er inzake spelling een complete chaos. Ouderen schrijven meestal de voorkeurspelling omdat die het sterkst aanleunt bij wat zij destijds hebben geleerd (de nieuwe spelling is intussen reeds 20 jaren oud), de jongeren schrijven onbevangen de progressieve spelling omdat ze die te-
Neerlandia. Jaargang 82
40 rugvinden in het moderne proza, dat ze in handen krijgen en omdat de leraar al genoeg moeite heeft om ze de d-, dt-, t- moeilijkheden en regels van verdubbeling in te prenten. Zo enerzijds twee tot vier verschillende schrijfwijzen voor een woord op zichzelf al een absurde toestand inhouden, dan is het anderzijds veel erger dat deze toestand aanzet tot algemene onverschilligheid t.o.v. de spelling. De zin voor het accurate wordt er erg door aangetast. Welke leraar ergert zich vandaag de dag niet aan de onbegrijpelijke en steeds toenemende schrijffouten van zijn in kennis reeds vaak gevorderde discipelen? Het spreekt vanzelf dat de gesprekken van 1967-70 hervat dienen te worden en dat een éénvormige schrijfwijze zowel voor het onderwijs als voor het prestige van onze taal meer dan noodzakelijk is. Hopelijk gaan de deskundigen elkaar niet weerom vanuit diverse taalkundige standpunten te lijf, maar worden ze het eerst eens over een algemeen principe, dat een antwoord geeft op de vraag wat spelling in de eerste plaats is of zou moeten zijn. Misschien als reactie op de eindeloze discussies over problemen van de geschreven taal (vooral spelling en spraakkunst), maar zeker ook vanuit het besef dat de Vlaming het woord al te vaak slechts theoretisch en niet direct praktisch beheerst, is men in het onderricht het accent gaan verschuiven ten gunste van de mondelinge taalbeheersing. Het vernieuwde leerplanmoedertaal (1969) van het lager onderwijs (katholiek onderwijs) betekende in dit opzicht een ommezwaai en sedertdien zijn de leerlingen merkbaar vlotter ter tale, al komt het sommigen voor dat de verandering vooral van psychologische aard is. De psychologische drempel, die het kind voordien om diverse redenen het spontane spreken belette, zou zijn weggenomen. Terecht werd een ballast aan regels en definities uit het spraakkunstonderricht in de basisschool geschrapt. Maar men ging naar het oordeel van vele leraars uit het middelbaar onderwijs te ver. Dat begrippen als woordgeslacht (genus), voltooide en onvoltooide tijden, de toekomende tijd, de actieve en passieve vorm, de wederkerende en overgankelijke werkwoorden e.d. naar hogere jaren werden verwezen, lijkt hun weinig verdedigbaar. De verdiensten van het vernieuwde spraakkunstonderricht kunnen anderzijds moeilijk miskend worden. Zo is de substitutie-techniek (verplaatsingsproef) voor het onderkennen van de zinsdelen zeer bruikbaar, maar in zijn geheel genomen heeft men met de huidige spraakkunst voor de basisschool teveel voor de louter formele benaderingen gekozen. Dit blijkt o.m. uit de ontleding van de zinskern, waarin men te sterk de persoonsvorm als kern van een samengestelde werkwoordgroep vooropstelt. Voor de vernieuwing van het taalonderwijs in de lagere school mogen er dan voor de hand liggende redenen zijn, betreurenswaardig is echter dat met het (katholiek) middelbaar onderwijs hierover geen overleg werd gepleegd, teneinde tot éénvormigheid en aanpassing te kunnen overgaan. Momenteel is de situatie van het spraakkunstonderricht in het middelbaar onderwijs bedroevend. Drie jaar lager middelbaar onderwijs moeten nu volstaan om leerlingen, die met een gereduceerde spraakkunstkennis dit niveau binnentreden, een min of meer volledig inzicht te geven in de zins- en woordleer. Anderzijds is er inzake terminologie en systeem van
Neerlandia. Jaargang 82
spraakkunst geen uniformiteit in het middelbaar onderwijs. Moderne en klassieke systemen leven er naast elkaar, tot wanhoop van leerlingen, die in de loop van hun middelbaar onderwijs van school veranderen. Uit deze beperkt gehouden opmerkingen i.v.m. het actuele spraakkunst-onderricht is alvast op te maken dat er van een éénvormige leerinhoud in éénzelfde sektor, laat staan in het vrije én het officiële onderwijs, geen sprake is. Een zelfde nood aan éénvormigheid laat zich ook gevoelen voor andere delen van het programma-Nederlands, zo b.v. voor de stilistiek (stijlleer). Steeds meer leraars behandelen bij het ontleden van teksten systematisch de stijlmiddelen. Geen vak bezorgt de leerlingen zo goed inzicht in de stijl en tevens de mogelijkheid om eigen taal aan de inhoud aan te passen, als de stilistiek. Verschillende leerboeken brengen zeer kundig en trapsgewijze deze wetenschap aan, andere raken ze nauwelijks aan of beperken zich tot occasionele opmerkingen. Ook voor dit vak zouden de leerprogramma's gedetailleerde gegevens mogen bevatten i.p.v. de vage richtlijnen, waarmee ze nu werden gevuld. Gelijklopende opmerkingen zijn te maken over andere deelvakken van het onderricht-Nederlands: taalschat, taalzuivering, literatuurstudie... Al deze opmerkingen blijven dan nog beperkt tot het eigen kontakten ervaringsgebied: het onderwijs-Nederlands in één enkele sector in België. Indien de toestand in zo'n beperkt gebied al zo zeer om overleg en een stevige aanpak vraagt hoeveel te meer is overleg tussen de verschillende netten (vrij en officieel) noodzakelijk, hoeveel te meer zijn, naar het ontwerp voor een Nederlandse taalunie, afspraken over leerinhoud en leermiddelen tussen Nederland en België noodzakelijk.
Neerlandia. Jaargang 82
41 Een voorbeeld ter illustratie. In een bijdrage over het Taalunieontwerp in het maandblad ‘Onze Taal’ verduidelijkt dhr. P. Van Hauwermeiren de verschillende inhouden die het woord ‘Taalbeheersing’ in Noord en Zuid heeft. Onder deze naam - aldus de bijdrage - bedrijft de Vlaming hoofdzakelijk taalzuivering, een kwaad dat in België noodzakelijk blijft zolang het taalaanbod gekenmerkt wordt door gallicismen en purismen, door in onbruik geraakte woorden en uitdrukkingen of door Zuidnederlandse eigenaardigheden. De Nederlander heeft met ‘taalbeheersing’ meer het communicatieve aspect van het taalgebruik op het oog en verstaat hieronder niet alleen de spreek- en schrijfvaardigheid, maar ook luister- en leesvaardigheid. Deze divergentie wordt in het artikel geïllustreerd door de richting die de overheidsbemoeiing met het taalgebruik in de twee delen van ons taalgebied uitgaat. De Raad voor Taaladvies, die in 1970 bij het ministerie voor Nederlandse Cultuur (België) werd opgericht, heeft als doelstelling ‘de Nederlandstalige gemeenschap in België permanent van advies te dienen in zaken die verband houden met de bevordering van de kennis en het goede gebruik van de Nederlandse taal’. In Nederland daarentegen is in 1973 de Commissie Duidelijke Taal (Commissie Vondeling) ingesteld om ‘het taalverkeer tussen de overheid en de burgers te helpen verbeteren’. De Raad voor Taal-advies helpt de raadvragers aan ‘het correcte Nederlands’; de Commissie Duidelijke Taal moet ertoe bijdragen dat de teksten waarmee de overheid zich tot de burgers richt in ‘begrijpelijke taal’ zijn gesteld. Dhr. Van Hauwermeiren wijst er echter op dat de ontwerpers voor een Nederlandse Taalunie om vernoemde reden bewust de termen ‘taalzuivering’ en ‘taalbeheersing’ vermeden hebben. Ze kozen de term ‘taalzorg’, waarmee ze de zorg voor zowel een correct als efficiënt taalgebruik beogen. Moge dit voorbeeld de werkstijl weergeven, die men van een taalunie-orgaan mag verhopen: de verscheidenheid aanwenden tot wederzijdse verrijking maar niettemin profileren tot éénvormigheid. De Nederlandstalige gemeenschap en niet in het minst de mensen van het onderwijs vragen erom. HEDWIG VAN DE VELDE Het artikel ‘Het Ontwerp voor een Nederlandse Taalunie houdt ook voor het onderwijs beloften in’ verscheen voor het eerst in berichtenbulletin nr. 3 van de Vereniging voor Vlaamse Leerkrachten.
Algemeen-Nederlands Verbond Algemene Vergadering De statutaire algemene jaarvergadering wordt gehouden op zaterdag 17 juni 1978 om 11 uur in Restaurant Vrouwenhof te Roosendaal.
Neerlandia. Jaargang 82
Agenda: 1. Bespreking en goedkeuring van de jaarrekeningen over 1977 en van de begroting voor 1978; 2. Bespreking en goedkeuring van het activiteitsverslag over 1977 (zie blz. 33-37 van dit nummer); 3. Verkiezing van bestuursleden; 4. Gedeeltelijke wijziging van art. 8 en 11 van de Statuten (samenstelling van hoofdbestuur en algemene vergadering); 5. Slotwoord door Prof. Dr. Hendrik Fayat, algemeen voorzitter.
Neerlandia. Jaargang 82
42
Het Wilhelmus: Een woord van troost gericht tot alle Nederlanders In het tijdschrift ‘Benelux’ van de Benelux Economische Unie heeft Dr. Richter Roegholt uit Amsterdam een reeks historische beschouwingen gewijd aan de samenvoeging en het uiteengaan van de Nederlanden. Zijn laatste bijdrage betrof het Wilhelmus. In dit opstel, dat wij hierna publiceren, betoogt hij dat na de staatkundige samenvoeging door de Bourgondiërs en door hun erfgenaam Karel V, de inwendige saamhorigheid van de zeventien gewesten groeide onder de druk van de Spaanse overheersing. De idee van een blijvende staatkundige eenheid leefde vooral bij de hoge edelen. Van hen was de prins van Oranje de aanzienlijkste. Hij begreep dat de eenheid alleen kon worden behouden, wanneer zij rustte op godsdienstige verdraagzaamheid. Van deze beide idealen legt het Wilhelmus getuigenis af. In 1548 was de staatkundige eenheid van de zeventien Nederlandse gewesten officieel vastgelegd door de stichting van de Bourgondische Kreits als autonoom gebied binnen het Duitse Rijk. Wij weten echter niet wat deze eenheid voor de bevolking betekende. Er bestonden in de 16e eeuw geen politieke stromingen, bewegingen of partijen in de moderne zin van het woord. Wij weten niets van een uitgewerkte ideologie die de eenheid onder de bevolking tot ideaal verhief of er met concrete argumenten een pleidooi voor opbouwde. De gewesten hadden dezelfde vorst en ze zouden voortaan bij elkaar blijven behoren: het was meer een samengaan dan een eenheid. De saamhorigheid ging niet zover, dat de gewesten bereid zouden zijn geweest elkaar concessies te doen of offers te brengen ter wille van de generaliteit. Hiertegen verzette zich het particularisme dat uit de middeleeuwen stamde, met zijn bonte verscheidenheid van gewoonten, gebruiken, rechten, voorrechten en uitzonderingstoestanden. Maar tegen de vreemdeling, die aan deze verwarde situatie een einde wilde maken, kon men wel gemeenschappelijk front maken. De paradoxale situatie ontstond, dat de eenheid werd bevorderd door een strijd die erop was gericht, de verscheidenheid te handhaven. Het politieke doel van de Spaanse koning was glashelder. Hij wilde het bestuur overzichtelijker maken door centralisatie; hij wilde zjin absolute macht vestigen door de vertegenwoordigende lichamen op te heffen; en hij wilde de ketterij uitroeien. Het waren drie aspecten van één samenhangende politieke visie. De Nederlanden zouden ondergeschikt worden aan de belangen van het Spaanse wereldrijk. In deze Spaanse politiek van centralisatie en absolutisme was de geloofsvervolging het element dat in alle kringen de heftigste weerstand opriep, ook bij de katholieken. Gezond verstand, humanisme en handelsgeest werkten samen om de bewoners van deze lage landen verdraagzaam te maken. De afkeer van de wrede ketterjacht schiep een herkenbare emotionele en ideologische band tussen de Nederlanders van verschillende maatschappelijke herkomst en uit alle regionen.
Neerlandia. Jaargang 82
Deze gevoelens leidden tot de oprichting van het Verbond van Edelen en de aanbieding van het Smeekschrift in 1566. De prins van Oranje vertolkte ze in de Raad van State, het hoogste regeringslichaam van de Nederlanden, waar hij protest aantekende tegen de geloofsvervolging. De Prins was toen nog niet tot de hervorming overgegaan. Onder de aanzienlijken vond men veel aanhangers van de leer, dat de Staat boven de godsdiensttwisten moet staan om er niet door te worden verscheurd. Deze tolerantie, die men opportunistisch kan noemen, rijpte echter bij de Prins tot een verdraagzaamheid van veel grotere draagwijdte. Toen Philips II de hertog van Alva hierheen stuurde om zijn politiek ten uitvoer te brengen, gaf hij hem de ondertekende doodvonnissen van Egmont, Hoorne en Oranje reeds mee. Door hun dood zouden de Nederlanden worden beroofd van hun natuurlijke leiders. De Prins toonde zijn politiek inzicht door uit te wijken naar zijn stamslot Dillenburg in het Duitse graafschap Nassau. Zijn uitgestrekte bezittingen in de Nederlanden werden in beslag genomen, zijn oudste zoon in gevangenschap naar Spanje gevoerd. Het jaar daarop, in 1568, ondernam de Prins de tot mislukking gedoemde veldtocht langs de Maas. Wat bezielde hem bij deze onderneming? Het antwoord op deze vraag wordt gegeven door het Wilhelmus. Er was de Prins alles aan gelegen, zijn optreden te rechtvaardigen, zowel tegenover de Nederlanders als tegenover de Europese vorstenhoven. Er viel heel wat te rechtvaardigen, want hij had een leger bijeengebracht waarmee hij het land van zijn leenheer was binnengevallen. Wat was hij nu? Een avonturier of een leider die in het geaccepteerde Europese patroon paste? En wat wilde hij eigenlijk bereiken? De eerste strofe van het Wilhelmus presenteert de Prins, die sprekend wordt ingevoerd, in de hoeda-
Neerlandia. Jaargang 82
43 nigheden die een legitieme achtergrond aan zijn optreden kunnen geven. Hij is ‘van Duytschen bloet’, een geboren graaf van Nassau, maar de grenzen tussen Duitsland en Nederland waren in de 16e eeuw niet zo scherp als in onze tijd. De Prins was ter wille van het aanvaarden van een rijke erfenis aan het hof van Karel V te Brussel opgevoed. Hij bekleedde in deze landen hoge politieke functies. Zelfs al zou hij hier als vreemdeling zijn gekomen - hetgeen maar ten dele waar is - dan nog is hij in ons verhaal niet de eerste die hier in korte tijd inheems werd en zich met het lot van de Nederlanden ging identificeren. Door zijn status en zijn landgoederen behoorde de Prins tot de klasse van de hoge edelen, die van oudsher de natuurlijke leiders van het volk waren geweest. De hoge adel had een traditie van zelfstandigheid tegenover de leenheer gehandhaafd. De verantwoordelijkheid voor hun eigen land bleef onverminderd bestaan naast de feodale trouw die zij hun leenheer verschuldigd waren. Bij hen kon het ideaal om deze landen bij elkaar te houden levend blijven. Wanneer de Prins in het Wilhelmus de Nederlanden als zijn vaderland aanduidt, wijst hij op de plicht die hij als edelman heeft tegenover deze landen en hun bewoners. Vervolgens bevat de eerste strofe de verklaring van de Prins, dat hij zijn feodale leenheer, de koning van ‘Hispaegnien’, altijd heeft geëerd. Ontrouw aan de leenheer was een ernstig misdrijf; daarom werd de fictie in stand gehouden dat het verzet alleen ging tegen de slechte dienaren van de koning. Aan de tweezijdige verplichting van de edelman, tegenover zijn leenheer en tegenover zijn ‘luiden’ (zijn volk), is door deze verklaringen voldaan. Als derde rechtvaardigingsgrond vermeldt Willem dat hij Prins van Oranje is, een titel die hem formeel het recht geeft troepen aan te werven. Aan de massieve rechtvaardiging van de eerste strofe voegt de rest van het lied tot aan de laatste strofe geen nieuwe elementen toe. De Prins hoopt dat God hem in zijn ‘Regiment’, het land waarover hij krachtens zijn recht behoort te regeren, zal terugvoeren. Hij is beroofd van zijn ‘Landt en Luyd’ en spreekt deze luiden of ‘ondersaten’ moed in. Tegen het einde van het lied memoreert hij de ongelukkige veldtocht van 1568. De natuurlijke leider behoort een echte krijgsheld te zijn. ‘Als een Prins op gheseten’ heeft hij, aan het hoofd van zijn ‘Heyres cracht’, zijn leger, Alva uitgedaagd. Alva was de krachtmeting echter uit de weg gegaan, zodat de Prins onverrichter zake Wilhelmus van Nassouwe
GUillaume je m'appelle,
Ben ick van Duytschen bloet,
Nassau de sang germain,
Den Vaderlant ghetrouwe
A mon pays fidèle
Blijf ick tot inden doot:
Toujours, jusqu' à la fin.
Een Prince van Oraengien
Je suis Prince d'Orange
Ben ick vrij onverveert,
Et reste franc sans peur;
Den Coninck van Hispaengien
Au Souverain d'Espagne
Neerlandia. Jaargang 82
Heb ick altijt gheeert.
J'ai bien rendu honneur.
Neerlandia. Jaargang 82
44
II In Godes vrees te leven
I'ai craint mon Dieu, mon Maître
Heb ick altijt betracht,
Toujours, d'un coeur soumis,
Daerom ben ick verdreven
Et fus chassé, pour être
Om Landt om Luyd ghebracht:
Sans peuple, sans pays.
Maer Godt sal my regeren
Mais le Seigneur me traite
Als een goet Instrument,
Comme un bon instrument;
Dat ick sal wederkeeren
J'attends qu'Il me remette
In mijnen Regiment.
Dans mon gouvernement. III
Lijdt u mijn Ondersaten
L'épreuve vous oppresse,
Die oprecht zijn van aert,
Mes bons sujets loyaux;
Godt sal u niet verlaten
Mais Dieu ne vous délaisse
Al zit ghy nu beswaert:
Jamais dans vos grands maux.
Die vroom begheert te leven
Qui de L'aimer s'efforce
Bidt Godt nacht ende dach,
L'invoque nuit et jour,
Dat hy my cracht wil gheven
Pour m'obtenir la force
Dat ick u helpen mach.
De vous porter secours. IV
Lijf en goet al te samen
Les biens, la vie entiere,
Heb ick u niet verschoont,
Pour vous j'ai tout risqué;
Mijn Broeders hooch van Namen
Mes très illustres frères
Hebbent u oock vertoont:
Pour vous ont tout quitté;
Neerlandia. Jaargang 82
Graef Adolff is ghebleven
Le Comte Adolphe en Frise
In Vrieslandt inden Slach,
Tomba, vaillant guerrier.
Sijn Siel int eewich Leven
Son âme, au ciel admise,
Verwacht den Jongsten dach.
Attend le jour dernier.
V Edel en Hooch gheboren
AU Chef du Saint Empire
Van Keyserlicken Stam:
Je dois naissance et rang,
Een Vorst des Rijcks vercoren
Et me vis Prince élire,
Als een vroom Christen Man,
Comme un chrétien fervent.
Voor Godes Woort ghepreesen
Pour la parole sainte
Heb ick vrij onversaecht,
J'ai intrépidement,
Als een Helt sonder vreesen
Tel un héros sans crainte,
Mijn Edel bloet ghewaecht.
Risqué mon noble sang. VI
Mijn Schilt ende betrouwen
Ma force, mon égide,
Sijt ghy, O Godt mijn Heer,
C'est Toi, Seigneur divin;
Op u soo wil ick bouwen
Toi, fondement solide,
Verlaet my nemmermeer:
Ne m'abandonne point.
Dat ick doch vroom mach blijven
Fais moi, toute ma vie,
U dienaer taller stondt,
Rester ton serviteur,
De Tyranny verdrijven,
Chasser la tyrannie
Die my mijn hert doorwondt.
Qui m'a percé le coeur.
VII Van al die my beswaren,
Emporte tous les pièges
Neerlandia. Jaargang 82
End mijn Vervolghers zijn,
De mes persécuteurs;
Mijn Godt wilt doch bewaren
Mon Dieu, garde et protège
Den trouwen dienaer dijn:
Ton digne serviteur.
Dat sy my niet verrasschen
Que nul jamais n'atteigne
In haren boosen moet,
Ses criminelles fins;
Haer handen niet en wasschen
Que nul jamais ne baigne
In mijn onschuldich bloet.
Dans mon sang pur les mains. VIII
Als David moeste vluchten
David dut fuir la haine
Voor Saul den Tyran:
De Saül, le tyran;
Soo heb ick moeten suchten
J'ai dû gémir en peine
Met menich Edelman:
Avec maint noble et grand.
Maer Godt heeft hem verheven,
Mais Dieu fit sa victoire,
Verlost wt alder soot,
De tous maux le sauva;
Een Coninckrijck ghegheven
Son règne dans la gloire
In Israel seer groot.
En Israël brilla. IX
Na tsuer sal ick ontfanghen
Enfin l'épreuve amère
Van Godt mijn Heer dat soet,
Fondra dans la douceur
Daer na so doet verlanghen
Qu'un noble Prince espère
Mijn Vorstelick ghemoet,
De Dieu, son vrai Seigneur.
Dat is dat ick mach sterven
Puissè-je voir ma vie
Met eeren in dat Velt,
Finir au champ d'honneur,
Een eewich Rijck verwerven
Toujours dans la Patrie
Neerlandia. Jaargang 82
Als een ghetrouwe Helt.
Etre un héros vainqueur.
Neerlandia. Jaargang 82
45
X Niet doet my meer erbarmen
Non, rien autant n'accable
In mijnen wederspoet,
Mon âme sous la croix
Dan datmen siet verarmen
Que le sort misérable
Des Conincks landen goet,
Des bons pays du Roi.
Dat u de Spaengiaerts crencken
Les Espagnols t'oppressent,
O Edel Neerlandt soet,
O noble et doux pays;
Als ick daer nen ghedencke
Ces souvenirs me laissent
Mijn Edel hert dat bloet
Le coeur saignant, meurtri. XI
Als een Prins op gheseten
Ardent sur ma monture,
Met mijner Heyres cracht,
Avec mes grands soldats,
Vanden Tyran vermeten
Du fier tyran parjure
Heb ick den Slach verwacht,
J'attendais le combat.
Die by Maestricht begraven
Mais sous Maastricht l'alarme
Bevreesde mijn ghewelt,
Le retenait au camp;
Mijn Ruyters sachmen draven
Mes cavaliers en armes
Seer moedich door dat Velt.
Hardis foulaient ces champs. XII
Soo het den wille des Heeren
Si Dieu puissant et sage
Op die tijt had gheweest,
L'avait alors voulu,
Had ick gheern willen keeren
J'aurais chassé l'orage
Neerlandia. Jaargang 82
Van u dit swaer tempeest:
Qui vous tient abattus;
Maer de Heer van hier boven
Mais le Seigneur céleste,
Die alle dinck regeert,
Qui tout règle et conduit,
Diemen altijt moet loven
Qu'il faut louer sans cesse,
En heeftet niet begheert.
Lors ne l'a point permis. XIII
Seer Prinslick was ghedreven
Si chrétienne et vaillante
Mijn Princelick ghemoet,
Fut ma princière ardeur,
Stantvastich is ghebleven
Qu'elle est resteé constante
Mijn hert in teghenspoet,
Malgré tous les malheurs.
Den Heer heb ick ghebeden
Je prie avec instance
Van mijnes herten gront,
Mon Dieu, d'un coeur aimant,
Dat hy mijn saeck wil reden,
Qu'Il prenne ma défense,
Mijn onschult doen bekant.
Me proclame innocent. XIV
Oorlof mijn arme Schapen
Adieu, troupeau que j'aime,
Die zijt in grooten noot,
Adieu, pauvre oppressé.
U Herder sal niet slapen
Mais ton pasteur quand même
Al zijt ghy nu verstroyt:
Te garde, dispersé.
Tot Godt wilt u begheven,
A Dieu je te confie;
Sijn heylsaem Woort neemt aen,
Ecoute ton Sauveur;
Als vrome Christen leven,
Chrétienne soit ta vie;
Tsal hier haest zijn ghedaen.
Bientôt ici tout meurt.
XV
Neerlandia. Jaargang 82
Voor Godt wil ick belijden
Voici que je proclame
End zijner grooter Macht,
Devant le Dieu puissant:
Dat ick tot gheenen tijden
Je n'ai honni dans l'âme
Den Coninck heb veracht:
Le Roi un seul instant.
Dan dat ick Godt den Heere
Mais au Seigneur, mon Maître,
Der hoochster Maiesteyt,
Suprême Majesté,
Heb moeten obedieren,
J'ai bien dû me soumettre:
Inder gherechticheyt.
Justice m'a guidé.
moest afdruipen. In de beste traditie van het legerbericht wordt Alva's superieure strategie als lafheid voorgesteld. Hij had zich bij Maastricht verschanst en ‘bevreesde mijn ghewelt’, terwijl men de ruiterij van de Prins ‘seer moedigh door dat Velt’ zag draven. De veldtocht was niet alleen een mislukking geworden, zij had ook veel kwaad bloed gezet bij de bevolking. Akkers, dorpen, kloosters en abdijen hadden zwaar geleden onder het wangedrag van 26.000 man huurlingen. Direct na het relaas van de veldtocht voegt de dichter een troostwoord in, dat door zijn poëtische kracht ver boven de toevallige aanleiding uitstijgt en een van de schoonste troostwoorden uit onze letterkunde werd. Zelden heeft een veldheer zich op zulk een wijze ervoor verontschuldigd, dat hij het ‘swaer tempeest’ niet van de bevolking heeft
Neerlandia. Jaargang 82
46 kunnen ‘keeren’. Door de kracht van de poëzie is het mogelijk, het ‘tempeest’ (de bezoeking) te verklaren als alleen de mislukte veldtocht, of, in ruimere zin, als het totaal van de Spaanse onderdrukking en het schrikbewind van ‘den Tyran vermeten’. De tyran Alva wordt echter niet bij zijn naam genoemd. De beide volgende strofen getuigen op mysterieuze wijze van schuldgevoel, boetvaardigheid en berusting. De Prins bidt God dat hij hem onschuldig zal verklaren: ‘Mijn onschult doen bekant’. Er klinkt een vleug wanhoop door, wanneer hij belooft dat hij, de Herder, niet zal slapen, nu zijn arme schapen ‘verstroyt’ zijn. Het leven duurt echter maar kort en de hoop van de Christen is gericht op het hiernamaals. In de laatste strofe wordt tenslotte het principiële loyaliteitsconflict uitgesproken. De Prins heeft geen gebrek aan achting voor de koning, maar de gehoorzaamheid aan God weegt zwaarder dan de trouw aan de koning. In deze keuze is de opstand gerechtvaardigd. Zo concreet en juridisch doordacht als het Wilhelmus is in het verduidelijken van Willem van Oranje's politieke positie, zo vaag is het lied in twee andere opzichten, die juist voor ons van belang zijn. In die vaagheid zelf ligt, zoals wij zullen zien, het program van de Prins besloten. De eerste vraag is: op welke gewesten heeft de verantwoordelijkheid van de Prins als Nederlands edelman betrekking? Tot zijn officiële functies behoorde dat hij gouverneur - ‘stadhouder’ zoals de titel luidde - was van Holland, Zeeland en Utrecht. Het lied preciseert echter niet wat hij verstaat onder zijn ‘land en luiden’ en zijn ‘regiment’. Er is integendeel sprake van het gehele land, alsof er al een eenheidsstaat bestond. Het lot van ‘des Conincks landen goet’ doet de Prins ‘erbarmen’, en hij noemt het vaderland bij zijn naam wanneer hij het toespreekt: ‘o edel Neerlandt soet’. De Prins wil zich niet alleen bekommeren om de gewesten waarvan hij toevallig stadhouder is, maar hij strekt zijn herderlijke zorg uit over alle zeventien gewesten. Dit is de ware politieke visie van de Prins. Hij toont zich de politicus uit de oude Bourgondische school, leerling en erfgenaam van Karel V, wiens ideaal het is de zeventien gewesten van het ‘edel Neerlandt soet’ bij elkaar te houden als een nieuw vaderland. Hij kon dit echter niet onverhuld uitspreken, want hij was maar één van de hoge edelen, die zich formeel
Neerlandia. Jaargang 82
zijn gelijke voelden. Wanneer hij zich openlijk opwierp tot leider van de Nederlanden, zou hij de andere heren in dit stadium al tegen zich in het harnas hebben gejaagd. Zoals het Wilhelmus de diepe intenties van de Prins uitdrukt, als een onuitgesproken suggestie, verleent het er een emotionele en propagandistische kracht aan. Het ideaal kreeg de tijd om te rijpen. De tweede vraag betreft de godsdienst. Ten aanzien van de strijd tussen katholieken en protestanten is
Neerlandia. Jaargang 82
47 het Wilhelmus onthutsend vaag. Deze strijd vormde de oorsprong en de kern van de onlusten. Alva voerde uit naam van de katholieke kerk een bloedig schrikbewind tegen de ketters. Het volk sidderde voor de arrestaties, de verbeurdverklaring en de massale terechtstellingen op de brandstapel. Het Wilhelmus bevat echter geen enkele aanduiding van deze dagelijkse werkelijkheid. Men zou uit de tekst onmogelijk kunnen afleiden dat het land werd verscheurd door godsdiensttwisten. Het is wel duidelijk aantoonbaar dat de geestelijke achtergrond van het lied het calvinisme is. Dit blijkt het duidelijkst uit de laatste strofe, wanneer de Prins belijdt dat hij de gehoorzaamheid aan God heeft moeten verkiezen boven die aan de koning: dat hij God moest ‘obedieren (gehoorzamen) inder gherechticheyt’. Gezien deze calvinistische inspiratie is het des te verrassender, dat het lied nergens uitdrukkingen bevat die als vijandig aan het katholieke geloof kunnen worden uitgelegd. Dit kan geen toeval zijn. Het Wilhelmus is een lied dat midden in de actualiteit staat en dat het hevigste actuele strijdpunt zorgvuldig weet te omzeilen. Het is een staaltje van buitengewone diplomatie. Opnieuw toont de Prins hier zijn grote visie. Hij moest als leider aanvaardbaar zijn voor alle Nederlanders, katholiek of protestant. Het nieuwe vaderland zou verdraagzaam zijn of het zou niet zijn. Het tweede levensideaal van de Prins, het naast elkaar bestaan van de beide godsdiensten, was onverbrekelijk verbonden met het eerste ideaal, het behoud van de eenheid. In 1568 stond Willem van Oranje op het dieptepunt van zijn loopbaan. Het leek haast ondenkbaar dat hij zich ooit nog zou herstellen en een rol zou spelen op het toneel van de Europese politiek. Als kind van zijn eeuw en volgeling van Machiavelli wist hij echter dat de Fortuin de geniale mens soms in de steek laat, maar hem soms onverwacht weer te hulp komt, mits hij bereid is de tekenen te verstaan. In het Wilhelmus legt de Prins een getuigenis af, waarvan ieder woord erop gericht is de publieke opinie te beïnvloeden, zowel met oog op het verleden als met oog op de open mogelijkheden van de toekomst. Waar het ging om zijn rechtvaardiging was de Prins zo concreet mogelijk. Hij bood juridische argumenten aan, hij beroemde zich op zijn wapenfeiten en hij betreurde het ‘swaer tempeest’, de bezoeking die de veldtocht langs de Maas voor het volk was geweest. Zijn politieke doeleinden - eenheid en godsdienstvrijheid - kon hij echter onder de onzekere omstandigheden van 1568 niet in de vorm van een concreet program gieten. De verslagene moest vaag zijn, niet uit innerlijke zwakte maar uit zelfdiscipline. Het lied maant tot berusting, maar opent ook de mogelijkheid van een betere toekomst. Mocht het ooit nodig zijn, dan zal de Prins, in gehoorzaamheid aan God, kiezen voor zijn volk. Het is deze verborgen achtergrond, die het lied zijn geheimzinnige gloed geeft. Het belooft meer dan het uitspreekt, en deze belofte is een lichtende toekomstvisie. Hieraan danken wij een lied, dat ook los van de situatie waarin het is ontstaan, na eeuwen nog zijn fascinerende werking heeft behouden. Het lot heeft gewild dat het Wilhelmus het volkslied werd van de Nederlandse staat. In oorsprong richt het zich echter tot alle bewoners van de Nederlanden, katholiek of protestant, van Artois tot Groningen, van Luxemburg tot Texel.
Neerlandia. Jaargang 82
Dr. RICHTER ROEGHOLT
Neerlandia. Jaargang 82
48
Kijk op Nederland: Gelderland Elsevier Amsterdam-Brussel 1977, redactie Tom Borms, 500 afbeeldingen. ‘Kijk op Gelderland’ is één van de elf boeken uit de serie ‘Kijk op Nederland’, een imposant kleurenpanorama van het landschaps- en stedeschoon in de elf provinciën van Nederland. ‘Kijk op Gelderland’ is een uitgave van Elsevier. Met meer dan 500 afbeeldingen in kleuren is het resultaat afgebeeld van een speurtocht naar het Gelderse natuuren vooral stedeschoon. Daarbij is in de eerste plaats de nadruk gelegd op het monumentenbezit: kerken, raadshuizen, kastelen, torens, poorten, hofjes en sprekende details. Het boek geeft een overzicht van de zes Gelderse regio's, elk voorzien van een situatiekaartje. Begeleidende teksten zijn van Tom Borms. Hoewel ‘Kijk op Gelderland’ goede diensten kan bewijzen als praktische gids, is het ontbreken van een paginering toch een praktisch bezwaar.
Zaltbommel: Gasthuisstraat met gasthuistoren
Het boek wordt ingeleid door Jac. Gazenbeek. Zijn inleiding is geïllustreerd met een aantal karakteristieke sfeerplaatjes. ‘Kijk op Gelderland’ is toegespitst op het detail, het monumentaal en architecturaal detail, meer dan het landschappelijk detail. Die details zijn netjes gegroepeerd volgens regio: De Veluwe, de Betuwe, Tieler- en Bommelerwaard, Rijk van Nijmegen, Land van Maas en Waal, de Achterhoek. Verder is er een overzicht van de ‘Plaatsen met bezienswaardigheden in Gelderland’ en bovendien ook een aantal tips van de A.N.W.B.
Neerlandia. Jaargang 82
‘Kijk op Gelderland’ houdt het bij de louter toeristische optiek: het cultureel patrimonium van de provincie. Een sociale en economische situering wordt niet gebracht. De veelheid van - overigens interessante - details wordt niet afgewisseld door enkele - voor de Nederlandse provincies toch zo karakteristieke - brede landschappen of stadssilhouetten. Veel verder dan het ‘geklasseerde’ patrimonium hoeft de lezer niet te zoeken: over het leven anno 1977 in de universiteitsstad Nijmegen of in andere belangrijke steden als Arnhem en Apeldoorn zal hij niets vernemen; van bv. de Rijn die een flink stuk van de provincie doorkruist al evenmin; noch van de grens met de Duitse Bondsrepubliek die het leven in deze grensprovincie een eigen karakter geeft. Maar dat was ook niet de bedoeling van de opstellers. ‘Kijk op Gelderland’ is een inventaris van een reeks cultuurhistorische bezienswaardigheden: een veelheid van merkwaardige details die telkens weer voor verrassingen zorgen. Maar de puzzelstukjes worden slechts zelden tot een geheel samengevoegd. Op het beperkte terrein dat de samenstellers tot het hunne hebben gekozen, hebben zij een schat van materiaal verzameld en op een voortreffelijke manier gepresenteerd. Als zodanig is het boek een flinke aanwinst en brengt het een interessante brok kijken leesmateriaal. Wie zich echter zou laten verleiden om achter de titel ‘Kijk op Gelderland’ ook een economisch, sociaal, maatschappelijk of zelfs ‘natuurlijk’ landschap van de provincie Gelderland te zoeken, zou evenwel bedrogen uitkomen. J.D.G.
Neerlandia. Jaargang 82
49
De Steeg: Kasteel Middachten
Nijmegen: Stadhuis, met detail
Nijmegen: St.-Stevenskerk
Neerlandia. Jaargang 82
Neerlandia. Jaargang 82
50
Nederlanders tussen blauw en rood De integratie van ‘import’ in de samenleving van Kanne Even over de grens bij Maastricht aan de Belgische kant ligt het dorp Kanne. Een onopvallend plaatsje in de vallei van het riviertje de Jeker. Op zoek naar stof voor verhalen over het samenleven van Nederlanders en Belgen in de grensstreek kwam ik in het dorp. Een collega, die jarenlang in Zuid-Limburg aan een provinciale krant verbonden was geweest, had mij verteld dat Kanne erg in trek is bij welgestelde Maastrichtenaren. Voldoende aanleiding om daar eens te gaan kijken. Nu was Kanne het laatste dorp dat ik in dit kader wilde bezoeken. Eerder was ik in Kalmthout, Lommel, en Neeroeteren geweest. Overal was ik ongeveer hetzelfde beeld tegengekomen. Nederlanders die zich aan de buitenkant van het dorp in dure villa's gevestigd hadden, volkomen geïsoleerd van de bevolking van de plaatsjes. Nergens was sprake geweest van een integratie van Nederlanders in het dorpsleven. Telkens ontmoette ik problemen tussen de Nederlanders en de autochtone bevolking. Ook al waren die problemen vaak niet duidelijk. Ik verwachtte dan ook niet dat Kanne een ander beeld zou geven. Toch bleek ik mij te vergissen. Mijn eerste kennismaking in Kanne is met de waard van een restaurant. Ik kom rond het middaguur aan in het dorp, en besluit eerst de inwendige mens te versterken alvorens op pad te gaan in het dorp. Bovendien zijn café- en restauranthouders vaak uitstekende informanten die je een eind op weg kunnen helpen. De waard is een wat gezette man die zich uitput in vriendelijkheden. Aangezien het buiten het toeristenseizoen is, heeft hij het niet druk en komt tussen allerlei bedrijvigheden van huishoudelijke aard door regelmatig met mij praten. De man is zichtbaar trots op zijn dorp want hij raakt niet uitgepraat over de ‘schoonheid van de vallei’ en over hoe gezellig het toch is in Kanne. ‘Ik zou hier voor geen goud weg te krijgen zijn, meneer’, verzekert hij mij. Op mijn verzoek weet hij sme ook nog te vertellen dat ongeveer een vierde deel van de bevolking uit Nederlanders bestaat. - ‘Moeilijkheden? In het geheel niet, hoezo?’ De man zegt het zo vanzelfsprekend dat ik hem bijna geloof. ‘Van die Nederlanders merk je hier helemaal niets. Er zijn er een paar die buiten het dorp wonen en waar je geen kontakt mee hebt, maar het merendeel is hier gewoon opgenomen in het dorp. Dat zijn echte Kannenaren geworden’. Ik vertel de man wat mijn ervaringen in andere grensplaatsen zijn. Hoe de Nederlanders zich daar isoleren in afzonderlijke wijken zonder dat er een echt kontakt met de autochtone bevolking ontstaat. De waard kan zich dat allemaal goed voorstellen. Hij heeft een zuster in een andere grensplaats die dezelfde verhalen
Neerlandia. Jaargang 82
vertelt, maar in Kanne is dat zeker niet zo. Echt niet. ‘Er zijn hier vaak moeilijkheden, vertelt hij lachend, maar nooit met de Nederlanders’. Een van de moeilijkheden waar hij kennelijk op doelt heeft zich inmiddels aan de bar van het café in gang gezet.
Rooien Aan de bar heeft zich een groep jonge mensen verzameld die in een heftige diskussie gewikkeld zijn. Het gesprek is zo heftig, dat het er op lijkt dat er ruzie ontstaat. Om het niet op een handgemeen te laten komen spoedt de waard zich in de richting van de toog, onderwijl sussende woorden roepend als: ‘Laat ze toch lullen Sjeng’. (Een echte Limburgse naam zo merkte ik, want in de loop van mijn bezoek aan Kanne ontmoet ik een hele horde mannen die zich van die naam bedienen). De door de waard aangesproken Sjeng nu, deelt de mening van de kroegbaas niet. In ieder geval schijnt hij niet erg bereid te zijn om ‘ze te laten lullen’. Met stemverheffing belooft Sjeng: ‘Die vervloekte rooien, ik ga er nog eens de ruiten ingooien als dat zo doorgaat’. Sjengs ongeschoren gelaat is inmiddels zo rood als een tomaat. Ik konkludeer dat Sjeng geen socialistische sympathieën koestert. Een van Sjengs aanvallers verzekert in antwoord op Sjengs bedreiging: ‘Als je dat waagt maken we je met de verkiezingen af’. De woordwisseling wordt al feller en feller en aangezien ik niet gekomen ben om mij met de perikelen van de plaatselijke socialistische groepering te bemoeien, besluit ik het strijdperk te verlaten. Ik vraag de waard waar ik de burgemeester van het dorp kan vinden en vertrek.
Neerlandia. Jaargang 82
51
Harmonie Frans Hardy is burgemeester van Kanne. Burgemeester Hardy blijkt in zijn dagelijks onderhoud te voorzien door de uitoefening van het boerenbedrijf. Aangeklopt bij de boerderij van de familie Hardy wordt mij door de zoon des huizes verzocht wat geduld te hebben want hij moet ‘ons vader nog even van de trekker plukken’. Ik installeer mij in de ‘goede kamer’ van de familie en het duurt niet lang of de burgemeester verschijnt. Frans Hardy blijkt een aardige, wat zwijgzame man, die voor de rooien tot Burgemeester van Kanne is gekozen. (Zoals de lezer wellicht weet, worden in België de burgemeesters gekozen). Achter een pilsje uit de plaatselijke brouwerij gezeten, vraag ik de burgemeester hoe dat nu is, om socialistisch burgemeester te zijn in een overwegend katholiek gebied. De burgemeester kijkt mij onbegrijpend aan. ‘U bent toch een rooie burgemeester?’ vraag ik. De burgemeester blijft mij onbegrijpend aankijken. Verwonderd zegt hij: ‘Ik ben helemaal geen socialist. Hoe komt u daar nu bij?’ Nu is het mijn beurt om verwonderd te kijken. Gelukkig begrijpt de burgemeester hoe ik tot mijn veronderstelling ben gekomen. Voordat de spraakverwarring tot een hoogtepunt komt vangt hij aan mij uit te leggen hoe een en ander in Kanne aan de steel steekt. ‘Hier in het dorp zijn twee plaatselijke politieke partijen. De rooien en de blauwen. Die twee partijen zijn eigenlijk afdelingen van de rooie en de blauwe harmonie van het dorp. Op de lijst staan slechts mensen die lid zijn van de harmonie. Ik ben lid van de rooie harmonie. Vandaar dat ik op de rooie lijst voor de gemeente sta. En zodoende ben ik een rooie burgemeester’. Burgemeester Hardy vertelt het allemaal heel kalm, terwijl voor mij de zaak steeds merkwaardiger wordt. Ik vraag hem of dat ‘rood’ dan ook helemaal niets met socialistische politiek te maken heeft, of tenminste met progressieve politiek. De vraag was verkeerd gesteld, zeker waar het ‘progressieve’ betreft. ‘Natuurlijk is het zo dat wij progressief zijn. Wij voeren een progressieve politiek. Daarin onderscheiden wij ons van de blauwen, maar die kleuren, dat slaat alleen op de kleuren van het vaandel van de harmonie’. Wat is dan het verschil tussen die twee harmonieën?, vraag ik burgemeester Hardy. ‘Wij spelen betere muziek’, antwoordt de politicus ijskoud. Dat bedoel ik niet. Wat zijn de politieke verschillen? ‘Nou, ik zei het al, wij zijn vooruitstrevender. Wij werken harder. Het politieke verschil, tja, dat is moeilijk’. De burgemeester denkt diep na over die vraag. ‘Wij zijn meer voor de echte bevolking van Kanne, wij zijn “volkser”’, antwoordt hij tenslotte.
Nederlanders
Neerlandia. Jaargang 82
Ik ben ondertussen helemaal vergeten waar ik eigenlijk voor gekomen ben. De plaatselijke politiek heeft mij geheel in beslag genomen. Door te vragen hoe de Nederlanders in die merkwaardige struktuur passen, trek ik de gemaakte fout weer recht. ‘De “Ollanders”, daar hebben wij geen problemen mee. Wij zijn een beetje vernederlandst en zij zijn een beetje “verbelgd” en zo komen wij samen goed uit. D'r zijn er natuurlijk een paar die je nooit ziet, maar de rest is helemaal opgenomen. Ze spelen zelfs in de harmonie. Bij die blauwen spelen er ook een paar mee geloof ik’. Als ik het woord ‘belastingvluchtelingen’ laat vallen, kijkt de burgemeester verstoord op. ‘Dat is voor hen ook een reden, misschien, om hier te komen wonen, maar in het algemeen geloof ik dat niet. Zij komen hier omdat zij het leuk vinden om hier te wonen, omdat het een mooie en rustige streek is, en omdat Kanne
Kanne: dorpsgezicht.
Neerlandia. Jaargang 82
52 een gezellige plaats is om te wonen. Het belastingvoordeel voor die Nederlanders is dan leuk meegenomen’. En hij voegt er geïrriteerd aan toe: ‘Als je zo over Kanne wilt gaan schrijven, kun je net zo goed meteen ophouden’. Een opmerkelijke uiting van solidariteit met de Nederlanders, zeg ik, en ik haast mij er aan toe te voegen dat hij niet bang hoeft te zijn dat ik persé negatief zal gaan schrijven over de Nederlanders in Kanne. De eerste burger is er nog niet helemaal gerust op. ‘Iedereen die hier komt wonen moet zich aanpassen aan het dorp, dat is overal zo, maar ik zal je wel vertellen dat de Nederlanders die hier nieuw komen gemakkelijker opgaan in het dorpsleven dan menige Belg die van buitenaf in Kanne komt’. Ik vertel de burgemeester dat ik dat nu juist zo opmerkelijk vind. In andere plaatsen waar ik kwam was het tegenovergestelde het geval. Hoe komt het dat het in Kanne niet zo is? ‘Misschien omdat wij gastvrijer zijn, of omdat de Nederlanders die hier komen wonen Limburgers zijn, net als wij. Ik weet het niet. Wat er in andere plaatsen gebeurt gaat mij niet aan. In Kanne zijn wij blij met die Nederlanders, zoals we blij zijn met elke vreemdeling die zich gemakkelijk aanpast en die gemoedelijk meedoet in het dorpsleven’. Een heldere en vooral nuchtere kijk op de zaken, verzeker ik de burgemeester. Ik vertel hem dat ik van plan ben ook met de Nederlanders in het dorp te gaan praten. Kan de burgemeester mij misschien op weg helpen met adressen en namen? Maar daar trapt de rooie burgervader van Kanne niet in. ‘Als jij vervelende dingen over die Nederlanders gaat schrijven krijg ik het straks op mijn brood dat ik je naar hen toegestuurd heb. Achter die adressen moet je zelf maar komen. Ik heb nog werk te doen’. En daarmee eindigt mijn onderhoud met Frans Hardy. Ik besluit bij de waard van het restaurant waar ik eerder gegeten heb te informeren naar Nederlanders. De waard helpt mij verder. De waard van het restaurant heeft mij de adressen gegeven van een aantal Nederlanders die al geruime tijd in Kanne wonen.
Trompet Het is ondoenlijk om alle mensen te bezoeken. Ik besluit een willekeurige keuze te maken. De eerste naam die ik eruit pik is die van Raoul Vermeulen. Met zijn vrouw Lilly bewoont hij een allercharmantste verbouwde boerderij in het midden van het dorp. Op een houten plank naast de voordeur staat: Raoul Vermeulen, tuinarchitekt / Lilly Vermeulen, muziekpedagoge. Ik word ontvangen in het kantoortje van Raoul. Mijn baardige gastheer haalt meteen thee. Er hangt een gezellig sfeertje in het kantoor. Veel hout verwerkt in de inrichting. Aan de muur kleurige ontwerpen van tuinen, afrasteringen, vijvers. Raoul's vrouw
Neerlandia. Jaargang 82
Lilly komt er ook even bij zitten. Ze zijn allebei erg ingenomen met hun woonplaats. ‘Het is alsof je in een heel andere wereld komt als je hier gaat wonen’, zegt Lilly. ‘De mensen zijn ontzettend vriendelijk, en vooral erg gemakkelijk. Er heerst hier nog helemaal het sfeertje van burenhulp, bij elkaar binnenlopen voor een kop koffie en zo. Je kent dat wel. In Maastricht, waar wij eerst woonden was dat heel anders. Daar had je veel minder kontakt’. En Raoul: ‘Ook voor mijn werk is het hier veel gemakkelijker. Het kontakt met de klanten is veel vriendschappelijker hier. In Nederland ben je een echte architekt’. ‘Je maakt je ontwerp, de klant beoordeelt, en je zorgt voor de uitvoering. Hier gaat dat veel meer gepaard met overleggen onder een pilsje. De klant helpt zelfs vaak mee bij de uitvoering. Belgen zijn een stuk kreatiever zou je kunnen zeggen’. Ik vertel van mijn bevindingen tot nu toe. Mijn verbazing over het gemak waarmee Belgen en Nederlanders hier samenwonen. Over de rooie en de blauwe harmonie, over de ruzie in het café, over de solidariteit van de burgemeester met de Nederlanders. Raoul heeft aandachtig toegeluisterd. ‘Toch moet je oppassen’, zegt hij ernstig. ‘Zo gemakkelijk ligt het nu ook weer niet, ook al wil ik meteen aannemen dat het op andere plaatsen veel erger is. Het heeft best lang geduurd voordat wij hier echt opgenomen werden. Toen wij hier pas kwamen wonen kregen we geen poot aan de grond bij de bevolking hier. Ik had er een zwaar hoofd in. Mijn werk wilde ook niet vlotten. De klanten kwamen niet, wat ik ook probeerde. Pas de laatste twee jaar gaat dat beter. Ik heb nu helemaal niet te klagen, integendeel, de moeilijkheden zijn nu wel opgeklaard. Ook wat Lilly zei over dat kontakt met de buren. Dat heeft ook lang geduurd voordat het zover was. Eigenlijk is er pas verbetering in gekomen toen ik trompet ben gaan spelen’. Ik kan een lach niet onderdrukken als hij dat zo zegt.
Neerlandia. Jaargang 82
53 Raoul heeft zelf niet in de gaten dat het tenminste merkwaardig is als je dat zo zegt. Lilly begrijpt mijn verwarring. ‘Raoul heeft zich op een bepaald moment aangemeld voor de harmonie. Hij heeft vroeger wel eens trompet gespeeld, vandaar, dat hij hier gemakkelijk in de rooie harmonie kon worden ingepast. Sinds hij bij de harmonie is worden wij beter geaksepteerd’. Maar ben je trompet gaan spelen omdat je het leuk vindt, of omdat je opgenomen wilde worden in de gemeenschap?, vraag ik Raoul. ‘In eerste instantie niet omdat ik trompet spelen nu zo leuk vind’, verzucht Raoul. ‘Het was pure noodzaak. Ik heb het achteraf zo gerekonstrueerd. Als je in Kanne opgenomen wilt worden moet je bij de harmonie gaan, of bij een van de verenigingen die bij een bepaalde harmonie behoren. Dat betekent namelijk dat je een keuze doet in de permanente vete die hier in Kanne heerst tussen de twee harmonieën. Het dorp is helemaal opgesplitst in twee kampen. Dat gaat niet alleen over de daadwerkelijke muzikanten in de rooie en de blauwe harmonie, maar het geldt ook voor de voetbalclub van de rooien en de voetbalclub van de blauwen. Er is een oefenzaal van de rooien en een oefenzaal van de blauwen. Het is praktisch ondenkbaar dat twee mensen uit hetzelfde gezin lid zijn van verschillende harmonieën. Daar komen vete-achtige ruzies van. De politiek is verdeeld in een rood en een blauw kamp zoals je al weet. Rond de verkiezingen levert dat de wildste taferelen op. Dan blijft het vaak niet bij heftige diskussies. Woorden zijn dan niet alleen meer argument. En ga zo maar door. Het is zelfs te merken op de scholen waar een deel van de ouders tot de rooien behoort en het andere deel tot de blauwen. In de cafés zul je geen rooien en blauwen op dezelfde tijd tegenkomen. Als dat per ongeluk toch wel gebeurt, komt er geheit mot van. De kroegen in het dorp zijn dan ook verdeeld in rooie en blauwe kroegen’. Raoul ziet zelf ook het relatieve van de zaak wel in, maar toch, als ik hem vraag wat het verschil tussen de rooien en de blauwen is zegt hij overtuigd: ‘Wij spelen beter dan de blauwen, en dat kunnen ze niet zetten’. Als Raoul dit zegt springt Lilly meteen midden in het gesprek: ‘Stel je niet aan. Jij wordt ook al een beetje leip, met je rood en blauw’. Raoul voegt er dan wat schuchter achteraan: ‘Het was maar een grapje’. Wat betekent het nu voor de Nederlanders die hier komen? Ik vraag Raoul wat hij bedoelde met zijn opmerking dat ‘het lid worden van de rooie harmonie pure noodzaak was’? ‘Zoals ik al zei, betekent lid worden van een harmonie dat je een keuze doet. Zolang je neutraal blijft verdenkt elke partij je ervan te behoren tot de tegenstander. Dan kun je nog zo goed je best doen om tegen iedereen vriendelijk te blijven, ze laten je toch links liggen. De mensen negeren je dan gewoon. Je bent een gevaarlijke buitenstaander. Als je lid wordt van de harmonie bepaal je je plaats in het dorp. Dat
Neerlandia. Jaargang 82
betekent dat je de helft van het dorp uitschakelt als mogelijke vrienden, maar de andere helft heb je gewonnen. En dat is altijd méér dan wanneer je geen keuze doet. Dan heb je namelijk niemand’. Raoul moet weer aan het werk en ik besluit mijn laatste gesprek in het dorp te gaan houden. Of Raoul nog een tip voor me heeft? ‘Nou, je moet eens gaan praten met Jopie Nelissen. Die heeft een heel goede kijk op de toestand hier’. Aldus besluit ik.
Overleving Centrum van Kanne. Hij is Nederlander en woont al een jaar of acht in Kanne. Het drijven van een café is een van zijn bezigheden. Daarnaast is hij persfotograaf, publiceert hij boeken, en schrijft hij voor toeristische weekbladen. In het café hangt een gezellige sfeer. In het midden staat een biljart met een verschoten laken waaraan een jonge man verwoede pogingen in het werk stelt om de keu niet in het laken te laten verdwijnen. Jopie staat achter de bar. Hij is al op de hoogte van mijn komst. Kennelijk heeft Raoul hem telefonisch gewaarschuwd. Een guile ontvangst is het in ieder geval wel. Jopie tapt een glas bier, dat de afmetingen heeft van een melkemmer. Ik kan het gebruiken. Het is erg warm. Fotograaf, journalist, kroegbaas, Jopie Nelissen heeft niet veel tijd. Hij valt meteen met de deur in huis. ‘Die toestand met die harmonieën in Kanne heb ik wel eens ‘de overlevingsformule van een kleine kern’ genoemd’. Hij zwijgt veelbetekenend, als betrof het een mededeling van het grootste gewicht. Hoe bedoel je, luidt mijn vanzelfsprekende vraag?
Neerlandia. Jaargang 82
54 ‘Jij vraagt je natuurlijk af waarom je in andere dorpen in de grensstreek Nederland-België zo'n rotverhouding tussen Nederlanders en Belgen bent tegengekomen, terwijl het hier veel beter gaat? De oplossing ligt in de strijd tussen de harmonieën. In andere plaatsen is het probleem dat twee bevolkingsgroepen van verschillende kulturele achtergronden niet met elkaar overweg kunnen. Het probleem daar is dat er sprake is van een gebrek aan inpassing. Nu verlangt inpassing altijd dat iedereen een beetje inschikt, zodat er ruimte vrij komt voor de nieuwkomers. In Kanne gaat dat anders. Daar schikt niemand in. Niemand gaat ook maar één duimbreed aan de kant als er een nieuweling komt. Niemand past zich aan de nieuwkomer aan. Het wordt simpelweg aan de nieuweling overgelaten of hij zich wil aanpassen aan het dorp. Wil hij dat dan is het goed, wil hij dat niet, dan kan hij net zo goed vertrekken. Er wordt geen probleem van gemaakt. De nieuwkomer die zich niet wil aanpassen kan ook maar beter gaan. Hij krijgt geen poot aan de grond. Hij blijft iemand die er eigenlijk niet behoort te zijn. In de regel blijven mensen die zich niet aan willen of kunnen passen ook niet lang. Je ziet ze na verloop van tijd weer verdwijnen. Op deze manier blijft de eigenheid van zo'n dorp bewaard. Het is hier echt prettig wonen. Je hebt meteen vrienden omdat je gedwongen bent lid te worden van een vereniging waar je mensen ontmoet. Maar, je moet wel meespelen in de hele kultuur van Kanne. Doe je dat niet, dan lig je buiten’. Jopie Nelissen neemt een indrukwekkende slok van zijn pils. Ik denk bij mijzelf dat hij wel eens verdomd veel gelijk zou kunnen hebben. Toch vraag ik mij af hoe lang zo'n dorp dit vol kan houden. Jopie Nelissen: ‘Zolang de machtsverhoudingen in het dorp blijven kan het nog wel een tijdje doorgaan. Het wordt een andere zaak als er industrie in Kanne komt. Tot nu toe bestaat de bevolking uit boeren, middenstanders, en mensen die hun brood verdienen aan het toerisme. Dat is al sinds jaar en dag zo. Die samenstelling van de bevolking garandeert ook dat de sociale verhoudingen in het dorp gelijk blijven. Sociale verhoudingen zijn immers de grondslag voor de kulturele aard van de bevolking. Als hier industrie komt of een groot ziekenhuis, of iets anders, waardoor er ineens een grote groep andere mensen komt, bestaat de mogelijkheid dat die groep een eigen kern binnen het dorp gaat vormen. Dan is het begin van het einde aangekondigd. Zolang dit nog niet het geval is, kan Kanne het nog wel een tijdje volhouden’. Jopie Nelissen moet weg. Voor mij zit Kanne er weer op. Ik verlaat het dorp met het gevoel iets nieuws ontdekt te hebben, maar dat is natuurlijk helemaal niet waar. Het is slechts het gevoel dat het hier zo verrassend duidelijk is hoe de kulturele vork aan de sociale steel steekt. Ik vraag mij af of hier geen les voor sociaal-kultureel werkers te vinden is. Laten ze maar niet gaan kijken in Kanne. Het zou het begin van het einde voor dit sociaal kulturele unicum kunnen betekenen. Mart van HEIJNINGEN
Neerlandia. Jaargang 82
55
Een inventaris na dertig jaar Benelux Geschiedkundige achtergrond Een eerste vaststelling, die moet gemaakt worden, is dat de Benelux-Gedachte - de gedachte dat de landen van de Gouden Delta een geografische en daardoor ook een geo-economische en geo-politieke eenheid vormen - vergroeid is met de geschiedenis van onze landen en gewesten. Reeds in 1339 bracht Artevelde een eerste economische Unie tot stand waarbij Vlaanderen, Brabant, Holland, Zeeland en Henegouwen betrokken werden. In de daaropvolgende decennia wordt de lijn doorgetrokken op het politieke vlak. De XVII Nederlanden komen onder eenzelfde gezag en krijgen gemeenschappelijke instellingen met behoud nochtans van hun interne autonomie. Deze eenheid gaat gepaard met een zeer hoge bloei op economisch en cultureel gebied. De scheuring in de tweede helft van de XVIde eeuw veroorzaakt de teloorgang van het Zuiden terwijl Holland en de zeven geassocieerde provincies op verbluffende wijze de weg der ontwikkeling blijven opgaan - politiek, economisch en cultureel. Dan komt ook de deemstering van de Republiek, innerlijk vermolmd en, naar buiten, erg verzwakt. Het herstel van 1815 was goed bedoeld maar politiek slecht geconcipieerd. Er werd m.i. te veel rekening gehouden met de toen opgeldmakende Franse staatkundige denkbeelden en te weinig met de Noord-en Zuidnederlandse realiteiten en gevoeligheden. In de Noord-West Europese ruimte, waar vroeger XVII gefedereerde gewesten een hoge bloei hadden gekend, krijgen wij dan drie Staten - eigenlijk drie Natie-Staten naar XIXde eeuws concept. Alles bijeengenomen hebben deze Staten het niet zo slecht gedaan. Zij vermochten echter niet de Nederlanden hun vroegere positie en bloei terug te schenken. Nochtans werden in België de toestanden erg scheef getrokken door de aanhoudende economische en culturele achteruitstelling van de noordelijke provincies in verhouding met de uitzonderlijke industriële ontwikkeling van de romaanse gewesten. Uit dit onevenwicht ontstaat de Vlaamse Beweging, eerst met een loutere taal culturele bekommernis, veel later met ook een sociaal - economische motivering. In de Vlaamse Beweging is het bewustzijn van een ruimere culturele, economische en politieke verbondenheid met Nederland nooit volkomen afwezig geweest. Dit bewustzijn bleef echter steeds erg zwak. Er waren enkele mooie uitspraken zoals deze van Gezelle: ‘Van de Kwinte tot de Dollart leeft één volk’. En deze van een Vlaamse voorman: ‘Het doel, het natuurlijke doel van de Vlaamse Beweging is de hereniging van de Nederlanden van Friesland tot Kales’.
Neerlandia. Jaargang 82
Maar het bleef bij dergelijke platonische verklaringen. Men zocht naar concrete en onmiddellijke oplossingen binnen de Belgische Staat. Men zoekt nog steeds naar oplossingen binnen de beperkte Belgische ruimte en de onwezenlijke Belgische grenzen. Hopeloos en tevergeefs. In de dertiger jaren is er een nieuwe strekking ontstaan die aanstuurde op een verruiming der horizonten. Men begon in te zien dat de scheuring in de XVIde eeuw de verbrokkeling van een natuurlijke eenheid had veroorzaakt. Ook groeide het besef dat, indien de Nederlanden in globo nadelen ondervonden van hun verscheurdheid, de Vlaamse, Brabantse en Limburgse gewesten bovendien nog leden aan de gevolgen van hun eigen opdeling. Men sprak toen van wingewesten. In steeds ruimere Belgische kringen werd aangedrongen voor een nauwere samenwerking met Nederland op diverse gebieden en - om te beginnen - op het economische. Het was ook de tijd dat men in België meer begrip begon op te brengen voor de goede kanten van het beleid van koning Willem. Deze nieuwe strekking tekende zich af en won aan invloed terwijl de omliggende grote landen steeds meer hun toevlucht namen tot nationalistisch protectionisme, waardoor de kleine landen in de verdrukking kwamen en ertoe gedwongen werden naar een wisseloplossing te zoeken voor hun eigen beperktheid. De Benelux-gedachte is de vrucht van dit zoeken naar een verruiming der markten. De conferenties van Oslo, Ouchy en Den Haag in de jaren 1930 - 1932 - 1936 zijn de eerste stappen naar de vorming van een vrijhandelszone, althans om te beginnen onder de kleine landen. Een eerste douane-unie trad reeds in werking op 1 januari 1948. Wanneer later ook bij de gewezen Europese grootmachten het besef van hun beperktheid doordringt zijn zij gaan rekening houden met het voorbeeld van de Benelux. Toen, tijdens de laatste oorlog, de Nederlandse, Belgische en Luxemburgse regeringen te Londen besloten een Benelux-Unie tot stand te brengen, heb ik zoals velen gemeend dat de zaak der Nederlanden er goed voorstond. De geleidelijke éénmaking zou door de officiële instanties worden ter hand genomen. Met een schaar vrienden hebben wij ons toen in de Kempische actie gestort. Wij meenden dat de wonde uiteindelijk zou moeten geheeld worden daar waar zij open ligt t.t.z. aan de grenzen. Daar scheen men van officiële zijde niet zoveel belangstelling voor over te hebben.
Neerlandia. Jaargang 82
Neerlandia. Jaargang 82
56 Er bleef daar een werkterrein voor privé-initiatief. Spoedig kwamen invloedrijke organisaties opdagen. Het V.E.V. zette, samen met corresponderende Noord-Brabantse en Nederlands-Limburgse Verenigingen de tweejaarlijkse Benelux-Studiedagen op touw. Daar werd het idee gekoesterd van een geleidelijke integratie van het Benelux-Middengebied. Daaruit is dan geboren de Hasseltse Studiegroep, die merkwaardige rapporten heeft uitgegeven. Daarnaast waren er, op cultureel vlak, Hilvarenbeek, de Zuid Nederlandse ontmoetingen, enz. Vanuit de Kempen hebben we aan al deze initiatieven hartstochtelijk deelgenomen. Sedert kort echter rijst het gevoel dat de op gang gekomen integratie-beweging aan het verzanden is. Zonder daarom de bereikte resultaten te onderschatten moeten we vaststellen dat de Benelux erg officieel gebleven is. De bevolking voelt er zich niet bij betrokken. Het is nog slechts een zaak van en voor de ambtenarij. Het V.E.V. heeft zijn congressen voor het Benelux-Middengebied laten steken. Hilvarenbeek is uitgestorven. Nu wordt de vraag gesteld: - Heeft de Benelux nog zin? - Moet er nog iets aan gedaan worden? - Kan er nog iets aan gedaan worden? - Wat dan? Mijn mening is dat we terug moeten naar de kern van de zaak.
De kern van de zaak Jaren geleden, toen men het van officiële zijde nog zeer ernstig nam, vroeg ik aan mijn vriend Nico De Vries (een van de ontwerpers van het concept Benelux-Middengebied) hoe men, naar zijn mening, de Benelux-gedachte zou kunnen populariseren. Alsof hij daar sedert lang over nagedacht had, antwoordde hij prompt: ‘Wij moeten beklemtonen wat wij gemeen hebben en ik zie hoofdzakelijk drie dingen: 1. de vrijheidsgedachte; 2. het composiet karakter zowel van de Noordelijke als van de Zuidelijke Nederlanden; 3. de noodzakelijkheid om, zelfs in een Verenigd Europa, ons te blijven schrap zetten tegen nawerkende nationalistische of paternalistische tendenzen van de ons omringende gewezen Grootmogendheden’.
Neerlandia. Jaargang 82
Deze voorstelling heeft mij jarenlang beziggehouden, en onlangs nog toen de vraag gesteld werd of de finaliteit van de Benelux niet van meet af aan duidelijker en scherper had moeten worden gesteld. Had men niet reeds vroeger een antwoord moeten geven op vragen zoals: - waar willen wij met de Benelux uiteindelijk naartoe? - welke Benelux willen wij? - wat heeft de Benelux te betekenen in de Europese Gemeenschap? Ik stel voor dat wij aan de hand van de driedubbele verantwoording van De Vries zouden pogen een bondig antwoord te geven op de vragen.
De vrijheidsgedachte De gehechtheid aan een maatschappelijk systeem, dat zeer concrete, private en publieke vrijheden waarborgt, is alhier prangender dan in vele andere landen. Deze gehechtheid vormt het stramien van onze ‘way of life’. Historici hebben daar een uitleg voor gezocht en gevonden. Met een indrukwekkend feitenmateriaal betogen zij dat de vrijheidsgedachte in de vroege Middeleeuwen ontstaan is langs de kusten van de Noordzee en meer bepaald in de nijverheidsen handelscentra van Vlaanderen. Hoe dat? Heel eenvoudig omdat handel en nijverheid alleen kunnen gedijen in een klimaat van rechtszekerheid. Het zijn koopmans- en nijverheidsstanden die de vrijheid hebben afgedwongen; men zou kunnen zeggen: hebben afgekocht. Aan de feodale Heren werd gezegd: ‘Geef ons de mogelijkheid onze eigen zaken zelf te beredderen en wij betalen U belastingen. Hoe welvarender wij worden hoe meer U krijgt’. Ik schematiseer natuurlijk. Later heeft men deze eis in een politieke formule gegoten: ‘No taxation without representation’. ‘.Zonder autonomie, geen belastingen’. Het blijkt dat de agrarische wereld zich gemakkelijker vergenoegen kan met een autoritair, absolutistisch regeringsapparaat. Het is trouwens opvallend dat de landen met een overwegend agrarische economie het langst onder autoritair regime zijn gebleven, zij het dan onder een zogenaamd Verlicht Despotisme. Centraal Europa is er slechts onder uit gekomen op het einde van de XIXde, begin XXste eeuw. De Russen zijn zomaar van de ene tyrannie naar de andere overgestapt. Frankrijk is lang een overwegend agrarisch land gebleven. Sully - de Minister van Hendrik IV - zei het zo mooi: ‘Le labourage et le pastourage, voilà les deux mammelles dont la France est alimentée, les vraies mines et trésors du Pérou’. Dit is dan de reden waarom de Fransen eerst in 1789 de autocratie hebben vaarwel gezegd. En dan nog! Alhoewel zij er diep van overtuigd zijn dat zij de boodschap der vrijheid aan de wereld gebracht hebben, hebben zij zich daarna nog herhaaldelijk aan autokraten overgeleverd.
Neerlandia. Jaargang 82
In Vlaanderen en in de even vroeg industrieel ontloken Maasvallei, later ook in Brabant en in Holland, zijn de eerste demokratische of kwasi-demokratische instellingen tot stand gekomen. Eerst op het gemeentelijk vlak. In een volgend stadium zijn de demokratische procedures doorgedrongen tot het niveau der gewesten. Sedert de XIXde eeuw hadden Brabant en Luik geschreven grondwetten. Zij waren in dit opzicht voorlopers op het vasteland. Er staan merkwaardige dingen in deze grondwetten. Zij zijn jammer genoeg te weinig gekend. Ik wil hier slechts één voorbeeld aanhalen, namelijk het Privilegium Brabantinum, dat vanaf 1294 in een Brabantse keure neergeschreven stond. (De keure van Hertog Jan I). ‘Wanneer de Vorst zijn verbintenissen niet nakomt heeft het volk het recht gehoorzaamheid te weigeren’. Men noemde dit het ‘Jus resistendi’. Later werd dit recht bekrachtigd door het privilegie van de ruwaert. In gevallen van machtsmisbruik of rechtsverkrachting mogen de Staten een ruwaert aanstellen die al de prerogatieven van de vorst uitoefent tot wanneer deze tot inkeer is gekomen. Een dergelijke beschikking zonder voorgaande in de geschiedenis is tekenend voor de afkeer van onze bevolking voor alle vormen van willekeur. Er werd trouwens ook gebruik van gemaakt.
Neerlandia. Jaargang 82
57 De meest gekende gevallen zijn: - Artevelde in Vlaanderen. - De Zwijger in 1577 door de Staten van Brabant tot ruwaert uitgeroepen. Op grond van dit Brabants Privilegie liet hij Koning Filips afzweren. Het zogenaamde ‘Placcaet van Verlatinge’. Later werd deze procedure en verantwoording ook in Engeland ingeroepen om Koning Jacobus II af te zetten, en ten slotte, door het Amerikaans Congres, om de gehoorzaamheid aan de Britse Kroon op te zeggen. Ik wil bij deze historische beschouwingen niet langer blijven stilstaan maar leg deze stelling aan Uw oordeel voor. Men kan geen Benelux opbouwen indien men geen rekening houdt met de fundamenten van het eigen staatkundig denken; met andere woorden, wij moeten terug naar onze eigen Nederlandse, Brabantse, Vlaamse politieke filosofie. En wat houdt deze in? Essentieel dit: onze landen behoeven een struktuur die van onder naar boven wordt opgebouwd en niet omgekeerd, zoals in Frankrijk. ‘In plaats van de politieke pyramide te bekijken van hoog naar laag, uitgaande van een soevereine Staat en uitmondend in de lokale gemeenschappen, moet men beginnen met de basis ‘van de pyramide - de gemeenten - en geleidelijk stijgen naar het centraal gezag’. De Jacobijnse Staatsvisie daarentegen gaat uit van de overtuiging dat de soevereiniteit één en ondeelbaar is en dat de ondergeschikte besturen hun gezag ontlenen aan dit van de Staat. Daartegenover moet men stellen dat de basisgemeenschappen hun autonomie putten uit hun eigen demokratische inrichting. Zij zijn geen louter bestuurlijke indelingen van de Staat maar volwaardige geledingen van het gemenebest. Het is dan ook aannemelijk dat de centrale besturen over hun lot beschikken zonder inspraak van de bevolking. De Nederlanden zijn van oudsher doordrongen door het ideaal van de gemeentelijke demokratie t.t.z. van de participatie der burgers aan het politiek beleid op het niveau waar zij het gemakkelijkst, met kennis van zaken, hun stem kunnen verheffen en een controle kunnen uitoefenen. Het behoud van een participatie-orgaan op het niveau, dat het dichtst bij het volk staat is des te meer noodzakelijk daar er zich duidelijk een nieuwsoortig regentendom aftekent; onverantwoordelijke kringen verdringen steeds meer de verkozenen des volks en eigenen zich hun rol toe. Vaak zetten zij de demokratische volksvertegenwoordiging onder ongehoorde dwang. De groeiende politieke onverschilligheid van de bevolking en haar beklemmend gevoel van onmacht dienen de zaak der Nederlanden allerminst.
Neerlandia. Jaargang 82
Composiet karakter De tweede grondgedachte om de overeenstemming van de Beneluxlanden te onderstrepen is: het composiet karakter zowel van de noorderlijke als van de zuidelijke Nederlanden. In de Lage Landen, in Rijnland en in Noord-Frankrijk, kortom in gans Noord-West-Europa, is de interne diversiteit veel groter dan in de meeste andere landen. Hoe komt dat? Door de grotere densiteit aan stedelijke centra. De stedelijke centra hebben de diversificatie in de hand gewerkt. In Duitsland (behalve in Rijnland) en in Frankrijk (behalve in het oud-Vlaamse Noorden) treft men slechts een belangrijk centrum aan om de 50 à 100 km. In de Nederlanden om de 25 à 30 km. Deze centra hebben gewerkt als catalisators van gewesten en subgewesten. Mijn tweede stelling is dan ook: Bij het opbouwen van een Benelux-Gemeenschap moet met deze grote interne verscheidenheid ernstig rekening gehouden worden. Deze stelling sluit nauw aan bij de vorige. Wil men de Nederlanden dichter bij elkaar brengen en bij elkaar houden moet men een sterk gedecentraliseerd regime in acht nemen. Dit heeft Koning Willem in 1815 niet willen aanvaarden niettegenstaande het aandringen van enkele helderziende geesten. De zeer gediversifieerde samenstellende delen moeten zich allen in het Gemenebest vrij kunnen ontplooien. Daarbij moet gezocht worden naar een struktuur die de eenheid in de verscheidenheid veilig stelt. Wij moeten de multipliciteit leren waarderen als een bron van rijkdom en niet als een oorzaak van tegenstellingen. Wij hebben thans in de Benelux een twintigtal provincies die plus minus beantwoorden aan deze grote regionale verscheidenheid. Men kan overwegen hun aantal te vermeerderen of te verminderen. Men kan hier en daar een aanpassing van hun grenzen gewenst achten. Men moet alleszins hun interne struktuur demokratiseren en ze meer armslag geven. Ze afschaffen of ze ontkrachten zou een onvergeeflijke fout zijn. Het volksgevoel kan geen genoegen nemen met een Vlaamse Staat, die nog meer wantrouwen aan de dag legt t.o.v. zijn territoriale geledingen dan de Belgische. Zijn legitimiteit zal spoedig worden aangevochten. Men kan zo voorspellen dat het unitaire Vlaanderen en het unitaire Wallonië binnen afzienbare tijd als onwezenlijk territoriale gewrochten zullen uiteenspatten. Begaat men ten slotte niet dezelfde fout als degene die in 1815 werd begaan onder invloed trouwens van dezelfde Franse staatsconceptie? Overigens heeft men er geen ogenblik aan gedacht een bepaald parellelisme in acht te nemen wat betreft de territoriale struktuur in België en in Nederland. Hoe kunnen onze provincies en grensgewesten nauwer gaan samenwerken indien men ze in België iedere autonomie ontneemt of weigert.
Neerlandia. Jaargang 82
Een front van kleine landen Het derde tema met het oog op het populariseren van de Benelux-gedachte was dat onze landen behoedzaam moeten zijn voor bepaalde - laat ons zeggen - paternalistische neigingen van de gewezen Europese Grootmachten en er zich samen tegen schrap zetten. Reeds herhaaldelijk is van Franse en van Engelse zijde het idee geopperd van een soort Europees directorium. Wellicht menen sommigen dat men aldus gemakkelijker tot besluitvorming zal komen. Naarmate het aantal aangesloten lidstaten toeneemt kan daartoe een groeiende verleiding ontstaan. Overigens schuilen er bij bepaalde buur-
Neerlandia. Jaargang 82
58 landen nog steeds nationalistische strekkingen in bepaalde sectoren van hun beleid. Denken we slechts aan de Franse havenpolitiek. Mijn derde stelling is dan ook dat de Benelux-landen in het raam van de Europese Gemeenschap het initiatief moeten nemen van een soort front van kleine landen. In zekere zin een heraanknopen bij de vooroorlogse Oslopolitiek maar dan op een ander vlak. Wij moeten vaststellen dat, vasthoudend aan hun nationalistische traditie, de Groten het niet ernstig menen met de Europese constructie. Hier hebben de kleinere landen een opdracht en onder hen in de eerste plaats de Benelux-landen wegens hun centrale ligging. De kleinere landen zouden de Groten bestendig moeten aanporren om af te zien van hun nationaal egoïsme en van hun hegemoniale tendenzen en, met meer beslistheid, de weg van de Europese federatie-vorming op te gaan. De Benelux-landen en met hen al de kleinere landen tesamen zouden bovendien naar een gemeenschappelijke visie moeten streven wat betreft de toekomstige strukturen van Europa. Bij wijze van voorbeeld haal ik slechts één punt aan. Volgend jaar krijgen we een rechtstreeks verkozen Europees Parlement, dat proportioneel zal zijn samengesteld met nochtans een bepaalde ponderatie ten voordele van de kleine landen. Naar mijn bescheiden mening deugt dat concept niet. Al kan men het voorlopig aanvaarden. Wij moeten de voorkeur geven aan zuivere federale oplossingen: t.t.z. aan een tweekamerstelsel: met één kamer volkomen proportioneel samengesteld en een andere paritair per lidstaat. Alleen dit klassiek systeem geeft de Kleinen de garantie dat zij - vroeg of laat - niet onder de voeten zullen gelopen worden. Het klassiek federaal tweekamerstelsel geeft sedert twee eeuwen voldoening in de Verenigde Staten. Sedert 1848 ook in Zwitserland en ten slotte in de meeste federale Staten. Er is een tijd geweest dat de Benelux het laboratorium van de Euromarkt genoemd werd. Als dusdanig heeft zij op eervolle wijze haar taak volbracht. Wij staan nu echter voor een nieuwe opgave. Er moet gestalte gegeven worden aan een politieke Europese Gemeenschap. En op dit vlak blijft nog alles te doen. Moet ook de Benelux hier niet baanbrekend werk verrichten en staatsrechterlijke vormkracht ontwikkelen?
Neerlandia. Jaargang 82
Brabant-schakelland Een laatste stelling die ik aan Uw oordeel zou willen onderwerpen heeft betrekking op de plaats en de functie van Brabant in het geheel. De Benelux behoeft een federator of ten minste een federerend gewest. Welnu, ik geloof dat de nodige stuwkracht alleen van Brabant kan verwacht worden. Ik bedoel vanzelfsprekend Noord-Midden en Zuid Brabant tesamen. Vlaanderen, ten zuiden van de Zeeuwse delta, en Holland, ten noorden daarvan, zullen al was het maar wegens hun ligging steeds een meer particularistische kijk op de zaken blijven onderhouden. Het komt Brabant toe verzoenend en federerend op te treden, de particularistische neigingen in toom te houden en de vertolker bij uitstek te zijn van de hoogste belangen van de Generaliteit. Is dit trouwens niet de historische taak van Brabant geweest? Brabant was steeds de schakel tussen Noord en Zuid, tussen Oost en West. Verdwijnt Brabant, wordt het verder opgedeeld en verpulverd dan zie ik niet de minste toekomst meer voor een verdere Benelux-integratie. Bovendien vrees ik sterk dat de Zuidelijke Nederlanden in deze hypothese de weg opgaan van een volkomen desintegratie. Dan worden de Nederlanden verder gebalkaniseerd en worden zij eens te meer de speelbal van de kuiperijen van buitenlandse kringen die het maar niet laten kunnen een duizendjarige politieke lijn door te trekken. Niemand zal mij uit het hoofd praten dat de gelijktijdige nationalistische agitatie in Quebec, Jura en Wallonië niet vanuit één centrale geleid wordt. Dit spel gelijkt te zeer op dit van het vooroorlogse ‘Das Deutschtum im Ausland’. ‘La Francophonie en Marche’ is daarvan een te opvallende repliek. Ik ben eerder optimistisch van natuur. Maar wanneer ik gadesla wat er in België aan het gebeuren is moet men redelijker wijze de toekomst somber tegemoet zien. De centrale gewesten van de Nederlanden hebben eeuwenlang de gevolgen ondergaan van een fataal gebrek aan politiek inzicht in de XVIe eeuw. Laat ons dit toch nooit vergeten! Om op een mildere noot te besluiten zou ik willen verwijzen naar de Brabantse belijdenis van Erasmus, de prins der humanisten. De conservator van het Erasmus-Museum te Anderlecht houdt zich sedert jaren bezig met de publicatie van vertalingen uit het latijn van de briefwisseling die Erasmus onderhield met de grootste figuren uit zijn tijd. Nu blijkt dat wanneer Erasmus het over Brabant heeft hij er vaak aan toevoegt ‘carissima patria mea’, (mijn geliefde vaderland). Laten we deze verknochtheid aan Brabant van de Prins der Humanisten tot de onze maken. ANDRÉ BELMANS
Neerlandia. Jaargang 82
Neerlandia. Jaargang 82
59
Spiegel van de Nederlanden
Neerlandia. Jaargang 82
60
Van Noord en Zuid De bond van Nederlandse Volksuniversiteiten In het ‘Algemeen Dagblad’ werd een vraaggesprek opgenomen met de heer M. Faassen, directeur van de Bond van Nederlandse Volksuniversiteiten. Daarin komt tot uitdrukking dat de 93 volksuniversiteiten in Nederland in het afgelopen seizoen meer dan een half miljoen cursisten bereikten. De Bond bestaat thans zestig jaar. Men is tevreden over de bereikte resultaten, maar de vraag wordt gesteld bij het bestuur van de Bond, of de juiste mensen met de cursussen worden benaderd. Vrij aanzienlijke groepen Nederlanders, zo'n 5 tot 6% moeten worden gerekend tot de semi-analfabeten, aldus de heer Faassen. Daarboven is er nog een groep die de taal zo slecht beheerst dat men enorme problemen heeft met het invullen van de eenvoudige ambtelijke formulieren. De meerderheid van de cursisten blijkt afkomstig te zijn uit de sociale middengroepen. Hoewel er een groeiende belangstelling merkbaar is in de lagere sociale milieus. De samenstelling van het publiek is grondig aan het veranderen, aldus de heer Faassen.
Beleidsmedewerker Brabants Centrum voor Amateurtoneel (Tilburg) benoemd Op voorstel van gedeputeerde staten van Noord-Brabant hebben de provinciale staten, naast een subsidie voor de activiteiten van het Brabants Centrum voor het Amateurtoneel (B.C.A.) te Tilburg, tevens een subsidie verleend voor de aanstelling van een beleidsmedewerker. De belangstelling voor en de deelname aan de activiteiten van het toneel in Brabant nemen steeds toe. Deze ontwikkeling voor het amateurtoneel was voor het B.C.A. in 1977 aanleiding om een speciaal Toneelcentrum, gevestigd te Tilburg, op te richten, teneinde vanuit dit centrum de activiteiten op toneelgebied in Brabant beter te kunnen organiseren en samen te binden. Per 1 april jl. werd de heer J. Brosens uit Zundert, als coördinator benoemd. De heer Brosens is voorheen werkzaam geweest in het bedrijfsleven, maar heeft zich in zijn vrije tijd op een uitgebreid terrein dienstbaar gemaakt voor het culturele gebeuren in Zundert.
Ambassadeur Onlangs is mr. Jan Herman Odo Insinger benoemd als ambassadeur van Nederland in België. Mr. Insinger was voordien ambassadeur in Madrid. Daarvoor was hij hoofd van de directie van culturele samenwerking van het departement van buitenlandse zaken in Den Haag.
Prof. dr. H. Fayat spreekt op dag van de Guldensporenherdenking
Neerlandia. Jaargang 82
Prof. dr. H. Fayat houdt op dinsdag 27 juni, de dag van de Guldensporenherdenking, te Brussel een gelegenheidstoespraak. Traditiegetrouw organiseren de Brusselse Fondsen, de Conscienceclub en het Vlaams Komitee voor Brussel de Guldensporenherdenking te Brussel. De herdenking zal plaatshebben in het Auditorium van de Doorgang 44. Op het programma staan: Della Bossiers, Senne Rouffaer, het Vlaams Kamerorkest van Brussel onder leiding van Arie van Lysebeth.
Nederlandse provinciepenning voor dr. Roppe Dr. J. Kremers, commissaris van de koningin in de Nederlandse provincie Limburg heeft onlangs in Bokrijk de gouden medaille van zijn provincie aan eregouverneur dr. L. Roppe van Belgisch Limburg overhandigd. Bij de plechtigheid waren de leden van gedeputeerde staten van Nederlands Limburg en van de bestendige deputatie van Belgisch Limburg aanwezig. Dr. Roppe ontving de onderscheiding vanwege zijn vele verdiensten in de periode van zijn 28-jarig gouverneurschap. Dr. Roppe werd op 10 maart jl. eervol ontslag verleend.
Nederlandse zuilen en Vlaamse kijkertjes Onder deze titel schrijft Leo Faber van ‘De Limburger’ hoe Vlaamse kinderen in de Belgische grensstreken veel interesse hebben voor de kinderprogramma's van de televisie. Van de jeugd kijkt 91,8 prorent naar de eerste zender van de BRT, maar tegelijkertijd kijkt ook 70,5 procent en 63,5 procent naar de uitzendingen van resp. Nederland I en II. Dat blijkt uit de eerste resultaten van een kijk-onderzoek dat de BRT sinds 12 november van vijf jaar geleden met behulp van rapporten van 438 kinderen tussen de 3 en 11 jaar heeft georganiseerd. Dat er zoveel kleine Vlamingen naar Nederlandse uitzendingen kijken verklaart de BRT in eerste instantie met de mededeling, dat de programma's in de eerste instantie in België te ontvangen zijn en ook, dat programma's in het Nederlands worden uitgezonden of tenminste met Nederlandse ondertitels. Maar men kan niet om het feit heen, dat de Nederlandse zuilen zeer populair zijn en programma's ‘zeer geliefd’. Zoals ‘Tom en Jerry’, ‘Calimero’, ‘Wicky de Viking’, ‘De Film van Ome Willem’ en ‘Stuif es in’. ‘Vader Abraham en zijn Smurfen’ behaalde het hoogste kijkcijfer. Toch is er geen sprake van concurrentie tussen Nederland I of II en de BRT en wel om het simpele feit, dat in België van 18.00 tot 19.00 uur kinderprogramma's worden uitgezonden en in Nederland tussen 19.00 en 20.00 uur. De kinderen kunnen dus uit ‘twee ruiven eten’ aldus de onderzoekers van de BRT. Kinderen kijken gemiddeld een uur televisie per dag en ondanks hun leeftijd blijken ze zeer vertrouwd met het medium en weten ze feilloos de weg door het programmawoud. Met de waardering hebben de kinderen niet veel problemen; of een programma is heel goed, of een programma is heel slecht en daartussen zit niets. Taalproblemen zijn er ook niet, want als zowel de BRT als Nederland niets te bieden heeft, schakelt de jeugd zonder blikken of blozen om naar de Duitse of Franse zenders. Kijken alleen is al leuk genoeg. Luisteren hoeft er niet bij, zou je zeggen. Zo besluit Leo Faber zijn rubriek.
Neerlandia. Jaargang 82
Honderd jaar geleden werd Jul. Persyn geboren ‘Hoe men't ook wende, altijd zal men tot de slotsom komen dat de beste kunst immer is geweest en zal zijn de hoogst menschelijke poging om in het tijdelijke het eeuwige te vatten.’ Het zoeken naar de opperste schoonheid en waarheid in de eigen en vreemde literatuur, ter verheffing van de Vlaamse ziel, heeft de op 20 april 1878 geboren Jul. Persyn met onvermoeibare ijver en geestdrift als zijn roeping gevolgd tot hij vóór
Neerlandia. Jaargang 82
61 zijn tijd aan het einde van zijn krachten op tragische wijze stierf. Naast de 16 verschenen bundels ligt zijn werk verspreid over 26 tijdschriften en dagbladen en liet hij nog een omvangrijk archief na waarin een schat aan materiaal steekt voor zijn opzet: monografieën schrijven over de Europese literaturen belicht in hun onderlinge betrekkingen. Zware levensomstandigheden en een kwetsbare natuur hebben de verwezenlijking van dit plan onmogelijk gemaakt. Zowel bij katolieken als andersdenkenden genoot hij in zijn tijd algemeen ontzag en waardering. De generatie na hem leverde wel kritiek op zijn kunstopvattingen en kritiekbeoefening, maar bleef toch zijn grote verdienste erkennen als gids en blikverruimer in de letterkunde. Sinds zijn Aestetische Verantwoordingen uit het middelbaar onderwijs verdwenen zijn, kennen de jongeren zijn naam misschien enkel nog uit vragen tijdens toeristische zoektochten. Bij deze verjaardag past het, leven en werk van deze voor zijn tijd belangrijke figuur terug onder de aandacht te plaatsen.
Begaafde harde werker Jul. Persyn groeit op te Wachtebeke, een dorpje in de grensstreek van Oost-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen. Via een oom leert hij een grote bewondering voor de katolieke staatsman en letterkundige Schaepman en neemt zijn enorme belezenheid een aanvang. Eerst bij kapelaan De Vos, later in de kolleges van Lokeren en Eeklo was de jonge Persyn een schitterend leerling. Opgemerkt door Mgr. Stillemans, kan J. Persyn, die zich geroepen achtte tot het priesterschap, in het Collegio Belga te Rome verblijven. Hij maakt er kennis met Leo XIII en met de geschriften van Schaepman en wordt er gesterkt in zijn rotsvast geloof. Hij vat er tevens een grote bewondering op voor Dante. In 1898, wanneer het hem duidelijk wordt dat in het priesterschap zijn roeping niet ligt, gaat hij te Leuven Germaanse filologie studeren. Als ernstige en hardwerkende student geniet hij bij zijn medestudenten de faam van de wandelende biblioteek. Uit een niet-volgehouden dagboek van 1898 blijkt dat hij er zich van bewust was dat hij veel te hard werkte en wat de gevolgen hiervan konden zijn. Hij had geen andere keuze, hij wilde ‘geheel leven ook al loop ik daarbij het gevaar mijn verstand te verliezen.’ Voor hij zijn taak in het onderwijs en de kritiek voltijds aanvat, werkt hij verscheidene jaren als ambtenaar in de afdeling Hoger Onderwijs van het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen, bij het Beknopt Verslag van de Kamer en de vertaaldienst der kamerstukken en als privé-sekretaris van minister Schollaert. Hij wordt een echte werkbeul. Hij geeft les aan de Extension Universitaire en wordt leraar Nederlandse en Vergelijkende Letterkunde aan het Belpaire-instituut te Antwerpen. Dietsche Warande en Belfort neemt zijn eerste belangrijke bijdragen op. Een van zijn leerlingen, Laura Bloquaux, wordt in 1906 zijn vrouw. Zij zal hem 15 kinderen schenken. Elf ervan zijn momenteel nog in leven. Het jaar daarop wordt hij redaktiesekretaris van Dietsche Warande en Belfort. Tijdens de eerste Vlieberghleergangen te Leuven houdt hij zijn toen alom opgemerkte lezingen Kiezen, Smaken en Schrijven. Van nu af neemt zijn literaire arbeid een grote vlucht. Wanneer hij in 1909 leraar wordt aan het Rijkshandelsinstituut te Antwerpen verhuist hij van Brussel naar de Scheldestad. Twee jaar later wordt hij ook leraar aan de
Neerlandia. Jaargang 82
handelsafdeling van de universiteit te Gent. Een korte tijd neemt hij het voorzitterschap waar van de Vereniging voor Letterkundigen. In 1912 komt het eerste deel van zijn monumentale Schaepmanbiografie klaar en wordt hij briefwisselend lid van de K.V.A. De eerste oorlogsjaren verblijft hij te Oxford, waar hij een werkje schrijft dat Vlaanderen in de wereld moet leren kennen: A glance at the Soul of the Low Countries. Om dichter bij Vlaanderen te zijn en omwille van zijn Schaepmanstudie verhuist het gezin Persyn in september 1915 naar Nederland. Vlaamse vrienden o.w. Lod. Dosfel komen er hem opzoeken om hem aan te sporen een leerstoel te aanvaarden te Gent. Hij aanvaardt principieel, na een ernstig gewetenskonflikt, maar trekt zijn kandidatuur terug in wanneer hij op de hoogte komt van een Duitse benoeming. De regering te Le Havre stelt hem dan aan tot lesgever aan de uitgeweken studenten te Utrecht. Bij de herneming van de kursussen na de oorlog vindt hij de poorten te Antwerpen en Gent voor hem gesloten. Het voorstel van de nieuwe regering om zijn betrekking te delen met zijn opvolger wijst hij van de hand. Voor de diepgeschokte man begint nu een zware tijd. Over vele leeropdrachten, medewerking aan bladen en voordrachten verdeelt hij zijn tijd om zijn gezin, dat in die tijd acht kinderen telt, te onderhouden. Hij verhuist in 1922 naar Broechem om zijn groefend gezin de nodige ruimte te bezorgen, de levensduurte de baas te kunnen en om zijn reeds beproefde zenuwen rust en afzondering te schenken. Voor groots werk rest er hem geen tijd. Niettemin slaagt hij erin, ter gelegenheid van de Sniedersfeesten, een biografie van August Snieders in drie delen klaar te stomen. Hij vermeldt in zijn dagboek: ‘ik heb het in het zwoegen nooit zoo bont gemaakt als thans’. 1924 is het jaar van zijn ontslag bij Dietsche Warande en Belfort en van de dood van drie goede vrienden: E. Vliebergh, A. Van de Perre en Lod. Dosfel. Hij begint vlagen van neerslachtigheid te krijgen. Bijna gelijktijdig bekomt hij zijn herbenoeming te Antwerpen en te Gent in 1925. Twee jaar later volgt hij als docent Moderne Letterkunde A. Vermeylen op te Gent. Bij zijn 50ste verjaardag vergasten Broechem, Antwerpen en Wachtebeke hem op een grootse viering. Hij heeft een ernstige ziekte doorgemaakt en schijnt zich te herpakken. Na een heelkundig ingrijpen gaat hij zienderogen achteruit, vooral geestelijk. Van de voorgeschreven rust komt niets; hij kent rust noch duur. Op 10 oktober 1933 voltrekt zich het noodlot. De vaststelling uit zijn dagboek als student lijk bewaarheid te worden.
Ruimdenkende gids Zijn tijdgenoten hebben Jul. Persyn in een huldenummer van Dietsche Warande en Belfort en in een gedenkboek geprezen als een milde, ruimdenkende, entoesiaste criticus, kultuurgeschiedschrijver, als emancipator van de Vlaamse katolieke letterkunde, als een Groot-Nederlander en als een zachte goede bekommerde mens. Critici van dit ogenblik doen van dit beeld weinig af; ze wijzen er wel op dat sinds Persyn de evolutie niet stilgestaan heeft en dat zijn opvattingen en werkwijze verouderd zijn. Toch klinkt bij sommigen het heimwee naar het menselijk doorvoelde, naar de entoesiaste lezer die J. Persyn was. Gerard Walschap, die ook aan het woord kwam in het huldenummer van Dietsche Warande en Belfort, neemt niets terug van zijn vroegere opvatting dat Persyn geen
Neerlandia. Jaargang 82
smaak had en vaak onnauwkeurig was. Wel beklemtoont hij dat Persyn voor hem van grote betekenis is geweest. Door J. Persyn en Dietsche Warande verkreeg hij
Neerlandia. Jaargang 82
62 een belezenheid en georiënteerdheid in de letterkunde. Persyns bijdrage tot de erkenning van de tachtigers, de introduktie van de Skandinaven en de Russen rekent hij tot zijn grote verdienste. Voor Marnix Gijsen is Persyn een uitstekend professor, een liberale geest en een warme sympatieke mens. De huidige hoofdredakteur van Dietsche Warande en Belfort, Prof. Dr. J. Aerts (Albert Westerlinck) heeft zijn mening uitvoerig uiteengezet in een artikel Een zuil voor Persyn, geschreven naar aanleiding van de 20ste verjaring van diens overlijden. Wanneer hij Persyns kritiek vergelijkt met de huidige zegt hij dat met de wetenschappelijke veroveringen en studie-analyses er een vrieslucht over ons is gekomen. Persyn bezat volgens hem een ruime gevoeligheid voor het schone, een soepele ontvankelijkheid en een ruim gemoed. Zijn estetische kwaliteit was niet altijd feilloos. Zijn menselijke gulheid, goedhartigheid, zijn behoefte aan blijheid en entoesiasme lieten hem opbouwende kritiek schrijven. Een dergelijke houding lijkt niet meer toonaangevend. Vol lof en met eerbied spreekt Ger. Schmook over Persyn. Ook hij meent dat het een zeer open figuur was. Bij de vaak geuite mening dat Persyn zijn energie verspilde aan tweederangsfiguren, kanttekent hij dat die zogenaamde tweederangsauteurs ook hun belang hebben als dragers van de kontinuïteit. Hij meent dat we Persyn niet mogen straffen met zijn eigen titels. Hij was een universeel mens, die op prachtige wijze de literatuur tot de mensen bracht. Bernard Frans Van Vlierden (Bernard Kemp) noemt de voorbijgestreefde kritiek van Persyn voor zijn tijd zeer valabel. Als kind van het neo-tomisme en de laat-romantiek schrijft hij een kritiek die zoekt naar de eenstemmigheid tussen de kunstenaar en de lezer. Hij acht onze afgestudeerden technisch bekwaam; met struktuuranalyses en wetenschappelijke bewijsvoering raakt echter de liefde voor de letterkunde meer dan eens op het achterplan. Soms bekruipt hem het heimwee naar Persyns entoesiasme. ‘Daar spreekt een mens over zijn ervaringen, over zijn genot bij het lezen’ zegt hij. Bij dit eeuwfeest kunnen we de volgende wens uiten: zou een jonge literatuurhistoricus zich niet aan het werk kunnen zetten om een biografie te schrijven van Jul. Persyn, als een herinneringsmonument voor de man wiens geschriften voor de Nederlandse kultuur zoveel merkstenen en wegwijzers hebben betekend? IREEN CORNELIS
Afscheid De Nederlandse consul-generaal in Antwerpen, ir. J.L.H. Ceulen, heeft op de traditionele receptie ter gelegenheid van de verjaardag van Koningin Juliana op 30 april jl. afscheid genomen. Ir. Ceulen is benoemd tot Nederlands ambassadeur bij de H. Stoel in Rome. Twaalf jaar heeft ir. Ceulen de Nederlandse belangen in Antwerpen behartigd, waar hij spoedig een graag geziene persoonlijkheid werd en zich buiten de officiële relaties vele bekenden verwierf. Hetzelfde gold voor mevrouw Ceulen.
Neerlandia. Jaargang 82
Na het ingenieursdiploma in Wageningen te hebben behaald vervulde ir. Ceulen diplomatieke functies in Brussel, Frankfurt, Bonn, Praag, Saigon, Parijs en München. Hij was in Antwerpen niet alleen de aangewezen man op grond van zijn kennis en ervaring, maar ook omdat hij in Belgisch-Limburg werd geboren en een Nederlander als vader had en een Belgische moeder. Voor de toenadering van Noord en Zuid heeft ir. Ceulen veel gedaan.
Wies Moens tachtig De nu meer dan dertig jaar in Nederlands Limburg verblijvende Vlaamse dichter Wies Moens werd op 28 januari tachtig. Toen hem bijna 10 jaar geleden genade werd aangeboden, weigerde hij terug te keren naar Vlaanderen. De vraag van Gazet van Antwerpen-redakteur Erik Verstraete of hij zich niet eenzaam voelde zo ver van de Schelde waarin hij als jongen zwom en waaraan hij menig gedicht wijdde, wuifde hij weg ‘Ik lijd niet onder de eenzaamheid, het Vlaanderen van nu zegt mij niets meer’. Wies Moens is duidelijk vervreemd van de huidige Vlaamse strijd, stelde de redakteur vast. Maurits Coppieters, voorzitter van de Kultuurraad voor de Nederlandse Kultuurgemeenschap, zond de dichter volgende huldegroet: ‘Onverwoestbaar trouw, een leven lang, voor spot noch leed noch banvloek bang, hebt gij uw heerlijk schoon geloof in het Volk der Lage Landen beleden. Verwoord in onvergetelijke verzen, doorleefd in tijden van roem en beproefd in vervolging en ontbering, heeft uw trouw de Vlaamse gedachte tot kracht gemaakt voor de duizenden die door uw boodschap aangezet werden tot verzet en offer. Elke ontvoogdingsbeweging kent momenten van triomf en uren van tegenspoed. Menselijk falen, misverstanden en ontgoochelingen kunnen de emancipatie van een volk vertragen. Maar in de geschiedenis en in het hart van het strijdende Vlaanderen blijft vooral de herinnering leven aan de dichters die de weg naar de bevrijding hebben geopend.’
Neerlandia. Jaargang 82
63
Venster op de wereld Het beeld in Nederland van Japan Het NIPO heeft een onderzoek ingesteld naar het beeld in Nederland van Japan. ‘Het oorlogsverleden is als grote factor in gevoelens en Japans-Nederlandse relaties aan het verdwijnen’, aldus het rapport. De jongeren in Nederland hebben er weinig moeite mee. De Japanse industrie, haar producten en capaciteiten domineren het imago dat er over Japan en het Japanse volk bestaat. De overigens relatief vreemde cultuur van Japan speelt er ook een belangrijke rol bij en wordt door velen hoog, tamelijk hoog aangeslagen. Over Piet Hein en De Ruyter heeft men met betrekking tot de vaderlandse geschiedenis kennelijk meer gehoord of onthouden dan van Decima. In het rapport wordt duidelijk gesteld, dat cultuur en geschiedenis elementen van voorlichtingsbeleid dienen te vormen. Het vertrouwen in Japan en de Japanners kan niet als groot gekenschetst worden, aldus het onderzoek. De (niet dure) Japanse producten worden door velen hogelijk gewaardeerd. Het Japanse economische succes wordt door menigeen echter ook als een potentiële bedreiging van de Nederlandse economie en werkgelegenheid ervaren.
Nederland-Sri Lanka Een NUFFIC-delegatie heeft in maart jl. een bezoek gebracht aan Sri Lanka met het oog op samenwerkingsverbanden tussen Nederlandse universiteiten en de Universiteit van Sri Lanka. Goedkeuring werd reeds verkregen voor een project ‘rural surveys’, waarbij aan Nederlandse kant het ITC in Enschede en de universiteiten van Amsterdam en Utrecht zijn betrokken. Het Internationaal Instituut voor waterbouwkunde en milieubeheer in Delft werkt samen met de Katubedde Campus van de Universiteit van Sri Lanka. Andere samenwerkingsprojecten betreffen de subfaculteit sociologie en de medische faculteit van de Universiteit van Sri Lanka en de Universiteiten van Leiden en Nijmegen. De projecten worden gecoördineerd en gefinancierd door de NUFFIC. De restauratie van het Dutch Museum in Colombo dat gehuisvest wordt in het voormalige Nederlandse weeshuis nadert de voltooiing. De opening zal waarschijnlijk eind van dit jaar plaatsvinden. Behalve een permanente tentoonstelling over meubilair, ceramiek, schilderijen, kaarten e.d. uit de Nederlandse periode (1656-1796), zullen er ook wisselende tentoonstellingen over het huidige Nederland te zien zijn. Voorts zal de Netherlands Alumni Association of Sri Lanka die ruim 100 leden telt, er een onderdak vinden. Een bibliotheek zal eveneens in het gebouw worden ondergebracht. De ruime binnenplaats zal een uitstekende gelegenheid bieden voor culturele uitvoeringen. Op 20 maart van dit jaar werd de publicatie ‘Links between Sri Lanka and the Netherlands, a Book of Dutch Ceylon’ aan de president van Sri Lanka aangeboden. Hierbij waren de schrijver, de 85-jarige dr. R.L. Brohier, zijn dochter, drie
Neerlandia. Jaargang 82
bestuursleden van de Netherlands Alumni Association en de oprichter van de Stichting Nederland-Sri Lanka, mr. E. Jongens, aanwezig.
Nederlandse immigranten in Australië en hun moedertaal Nederlandse immigranten in Australië hebben hun moedertaal, in het algemeen gesproken, niet verleerd en als hier en daar hun kinderen alleen maar Engels spreken - ik heb er tallozen ontmoet -, dan is er toch volop gelegenheid hun oorspronkelijke landstaal te leren, althans in Sydney en omgeving, waar onlangs de ‘School of Community Languages’ is geopend. Deze ‘school’ wordt gehouden op de zaterdagen in schoolgebouwen, die dan niet worden gebruikt voor het normale onderwijs. Er zijn thans vijf zulke zaterdagscholen, beter gezegd: cursussen, inclusief dus voor onderricht in de Nederlandse taal. Afgezien daarvan zijn er de gewone middelbare scholen, waar ‘immigranten-talen’ - dus ook Nederlands - worden onderwezen, mits er van de kant van de leerlingen voldoende animo bestaat om hiervoor een onderwijzer of andere leerkracht aan te stellen. Voor de ‘zaterdagscholen’ heeft de regering van de deelstaat Nieuw Zuid-Wales alleen al drie miljoen dollar uitgetrokken voor 1978. Wie geen gelegenheid heeft de cursus van de zaterdagschool te volgen, of in een wijk woont waarvoor leerlingen van de middelbare school niet in voldoende aantal te kennen hebben gegeven, dat zij in een speciale immigrantentaal geïnteresseerd zijn, kan zijn moedertaal leren per correspondentie. Deze correspondentiecursus is een staatsonderneming die geleid wordt door het departement van onderwijs in Nieuw Zuid-Wales. Daarenboven wordt de Nederlandse taal onderwezen door de Workers' Education Associaton, in samenwerking met de Universiteit van Sydney, overdag of 's avonds. Deze organisatie organiseert niet minder dan 14 cursussen voor verschillende talen.
Dutch-Australian Weekly Ook op andere wijze wordt de Nederlandse taal in Australië levendig gehouden, niet alleen door de onder redactie van Alfred Schuurman geleide ‘Dutch-Australian Weekly’, die reeds de 27ste jaargang heeft bereikt, maar ook door verschillende verenigingsorganen. Want Nederlanders zouden hun karakter verteochenen als zij geen verenigingen van Nederlandse immigranten zouden hebben opgericht. En waar dit is gebeurd werd prompt een verenigingsorgaan opgericht. De meeste van deze verenigingsorganen, die aanvankelijk alleen in de Nederlandse taal werden gestencild of gedrukt, verschijnen al jaren tweetalig, o.m. als gevolg van het feit, dat de kinderen en kleinkinderen van de oorspronkelijke Nederlandse immigranten dikwijls uitsluitend Engels spreken, maar toch, om een voorbeeld te noemen, actief lid zijn van de Nederlandse Volksdansgroep en even gemakkelijk op hun klompen dansen als een rasechte Volendammer.
Neerlandia. Jaargang 82
Enkele van de bekendste verenigingsorganen, die zowel in het Nederlands als het Engels zijn gesteld zijn de volgende. Daarbij wordt geen aanspraak gemaakt op volledigheid. ‘Het Kompas’, gedrukt, een 4-bladig klein formaat maandelijks tijdschrift van de C.D.M.A. (Catholic Dutch Migrant Association N.S.W.) onder de redactie van de vroegere journalist Wim Siero, die verscheidene jaren als redacteur werkzaam is geweest bij de Dutch Australian Weekly.
Neerlandia. Jaargang 82
64 ‘De Stuw’, het maandelijks orgaan van de Nederlands Australische Vereniging in ‘Illawarra. Wollongong’, en vermoedelijk het oudste Nederlandse verenigingsblad in Australië met de 24ste jaargang. Behalve de omslag en enkele advertentiepagina's die gedrukt zijn, wordt het 16 bladzijden tellende orgaan gestencild. ‘Dutch Society Courier’, maandblad van de Federatie van de Nederlandse verenigingen in Victoria. Het blad werd opgericht in 1970 en staat thans onder redactionele leiding van Joop Otterdijk. Het telt 8 bladzijden van groot formaat en wordt zwaar geïllustreerd met foto's van gebeurtenissen in de Nederlandse gemeenschap van Melbourne en de staat Victoria. Evenals in de twee eerder genoemde verenigingsorganen wordt grotendeels de Nederlandse taal gebruikt, met hier en daar een verslag in het Engels. ‘De Club-Post’, een maandelijks orgaan van de Nederlandse vereniging in Sutherland Shire. Het blad wordt gestencild met uitzondering van de omslag. Op een enkele uitzondering na wordt dit orgaan vrijwel uitsluitend in het Nederlands geredigeerd. De grondslag voor dit blad werd, onder leiding van ondergetekende, gelegd door genoemde vereniging, die de redactionele leiding aan ondergetekende opdroeg. Al sinds vele jaren wordt het echter geredigeerd door Jan Logeman, auteur van verschillende toneelstukken in het Nederlands. Ook de Hawksbury District Dutch-Australian Society, één van de laatkomers in het verenigingsleven van Nederlandse immigranten in Australië, heeft een eigen maandblad dat wordt gestencild, omslag en advertenties worden echter gedrukt. Het is het 18 bladzijden tellende H.D.D.A.S. News, echter vrijwel in het Engels gesteld. Voorts kent men het ‘Nederlands Kerkewerk’, een 24 bladzijden tellend maandblad van de Nederlandse gemeente Uniting Church in Australia, Dutch Parish. Hiervan verschijnen ook edities in andere deelstaten. In Nieuw Zuid-Wales schrijft ds. Uidam het hoofdartikel in het Nederlands, maar ook andere artikelen zijn uitsluitend in onze moedertaal geschreven. De heer J. Bolt is de redacteur. Als kerkelijk blad, dat anders dan het voorgaande - voor een groot deel in het Engels uitkomt, moet het maandblad ‘Trowel and Sword’ worden genoemd, dat 22 jaar geleden werd opgericht voor de ‘Edification and Defence of the Reformed, Presbyterian Faith and Life in Australia and New Zealand’. Met 28 bladzijden per editie, in een keurig omslag, is het een van de best geredigeerde immigrantenbladen. Ds. J.F.H. van der Bom, een van de eersten die in 1952 naar Australië trok, verzorgt in dit blad een vaste bijdrage, speciaal bestemd voor hen, die nog Nederlands spreken. In Brisbane, hoofdstad van de deelstaat Queensland, verschijnt het maandblad ‘Holland House Journal’, orgaan van de Nederlands-Australische vereniging ‘The Duch Club’. Als voorbeeld van ‘assimilatie’ van een Nederlandse groep in de Australische samenleving is dit blad, zowel als dat van Hawkesbury District Dutch Australian Society, een voorbeeld van totale integratie; de fase die onherroepelijk na assimilatie volgt. Men denke niet dat deze ver-australiste Nederlanders geen woord Nederlands meer spreken, al wil ik er niet voor instaan dat hun kinderen dit ook doen. ‘Holland House Journal’ verschijnt uitsluitend in het Engels, waarschijnlijk in de
Neerlandia. Jaargang 82
hoop dat het nageslacht van deze Nederlanders zich niet van de Nederlandse gemeenschap zal vervreemden.
Nederlands als examenvak Nederlandse taal en letterkunde is een erkend examenvak in o.a. Nieuw Zuid-Wales voor het zo geheten Higher School Certificate, dat nodig is om tot de universiteit te worden toegelaten. Men kan echter ook een andere taal kiezen. Aan de Universiteit van Sydney worden geen colleges in de Nederlandse taal gehouden, maar dit is wel het geval aan de Universiteit van Melbourne, waar een z.g. ‘degree course’ Nederlands al in 1941 werd ingevoerd. Op het ogenblik zijn er twee docenten aan laatstgenoemde universiteit voor onderricht van Nederlandse taal en letterkunde. Het aantal studenten, die Nederlands studeerden, met goed gevolg, steeg van 31 in 1974 tot 37 in 1977, maar hun aantal in de tussenliggende jaren schommelde van 21 tot 28. In het tweede studiejaar zijn de cijfers echter minder gunstig en in het derde jaar beslist teleurstellend (5 in 1974 en 8 in 1977. De twee docenten zijn op het ogenblik de heren B. Donaldsom en C. Zwalf.
Nederlandse boeken Een van de belangrijkste invloeden op het behoud van de Nederlandse taal in Australië is, naar mijn mening, het feit, dat verscheidene bibliotheken in dit land een niet onbelangrijk aantal Nederlandstalige boeken ter beschikking hebben. Vele van deze boeken, die, voor zover zij geen geschenken zijn van het Algemeen Nederlands Verbond, zijn door oud-Nederlanders, die in de vijftiger jaren naar Australië kwamen, afgestaan. Zij brachten hun collecties boeken uit Nederland mee. Een goed voorbeeld daarvan is de bibliotheek van Sutherland Shire, waar de collectie Nederlandse boeken een van de grootste is in Nieuw Zuid-Wales in de bibliotheken van Shires of Munipalities in deze Staat. JAN D. REMPT
Neerlandia. Jaargang 82
65
De algemene vergadering ANV 1978 in hoofdlijnen De algemene vergadering 1978 van het ANV werd op zaterdag 17 juni in hotelrestaurant ‘Vrouwenhof’ in Roosendaal (NB) gehouden. De aanwezigen waren in de gelegenheid kennis te maken met prof, dr. H. Fayat, die op 1 januari van dit jaar zijn functie aanvaardde als algemeen voorzitter van het ANV. Aan het slot van de bijeenkomst hield prof. Fayat een toespraak. De leiding van de algemene vergadering berustte bij drs. M.J.A.R. Dittrich, voorzitter Nederland. De heer Dittrich heette prof. Fayat, in diens nieuwe plaats in het Verbond, van harte welkom. Voorts herdacht de heer Dittrich de in het afgelopen verenigingsjaar overleden leden van het ANV. Met name stond hij stil bij het verscheiden van mr. A.W. van Nes, oud-algemeen penningmeester en van ir. Herman Cohen Stuart, één der oudste leden. De algemeen secretaris, de heer lic. M. Cantrijn, gaf een toelichting op het jaarverslag 1977 waarin hij op gedocumenteerde wijze uitleg gaf van het huidige beleid van het ANV. (Het verslag werd in ‘Neerlandia’ 1978 - nr. 2 volledig opgenomen). Het overzicht geeft in hoofdzaken het beeld weer van het handelen en streven van het ANV in het raam van de hedendaagse ontwikkelingen van het cultuurbeleid in beide landen, aldus de heer Cantrijn, hetgeen hij met een groot aantal feiten staafde. Achtereenvolgens passeerden het Belgisch-Nederlands Cultureel Accoord, de grondwetsherziening van 1971 in België, waarbij aan de taalgemeenschappen de culturele autonomie werd verleend en de gesprekken van ANV-delegaties met bewindslieden de revue. In het bijzonder legde hij de nadruk op de betekenis van de werkgroepen van het ANV, waardoor velen worden bereikt. Vooral jongeren. De afdeling Den Haag betreurde, dat er in het verslag te weinig aandacht was besteed aan de activiteiten van de afdelingen, die gevaar lopen door de werkgroepen te worden verdrongen. De algemeen-penningmeester, drs. L.A.C.A.M. van Rijckevorsel, gaf een toelichting op de financiële jaarstukken. De vergadering gaf de goedkeuring aan de begroting 1979. Voor 1979 werd een verhoging van de contributie/ab. Neerlandia vastgesteld op f. 25 (365 Bfr.), de afdracht aan de afdelingen werd bepaald op f. 8,50 (125 Bfr.). Als leden van de Raad van Advies werden benoemd mr. Joh. Fleerackers te Antwerpen, prof. dr. M. de Vroede te Nieuwrode en dr. A.W. Willemsen te Utrecht. Drs. L.A.C.A.M. van Rijckevorsel, Den Haag en dr. J. Theuwissen, Antwerpen, werden als leden van het hoofdbestuur herbenoemd. Als nieuwe leden van het hoofdbestuur werden gekozen de heren J. de Graeve, Gent; M. Heida, Veenendaal; drs. A.G.U. Hildebrandt, Aardenburg; L. Knaepkens, Antwerpen; drs. Y. Peeters, Brussel; F. Persyn, La Madeleine (Frankrijk); mr. J.A. Schuering, Den Haag en Lode Verhaegen, Gent. Een apart agendapunt was gewijd aan een verschil van opvatting tussen de afdeling Den Haag en het hoofdbestuur inzake de bevoegdheden van een afdeling buiten het gebied waarover zich een afdeling uitstrekt. Het voorstel van het hoofdbestuur voor een wijziging van de statuten werd tot nader te bepalen datum uitgesteld. Aan het
Neerlandia. Jaargang 82
slot van de behandeling van de agenda sprak de heer Dittrich woorden van dank tot de scheidende leden van het dagelijks bestuur, de heren lic. M. Cantrijn en J. Volleberg. Daarna volgde de toespraak van de algemeen voorzitter, prof. dr. H. Fayat.
Een nieuw samengroeien Toespraak van Prof. Dr. Hendrik Fayat, Algemeen Voorzitter van het Algemeen Nederlands Verbond, tijdens de Algemene Vergadering 1978. Ik wens eerst en vooral uitdrukking te geven aan mijn dankbaarheid voor het vertrouwen dat u in mij gesteld hebt door mij het algemeen voorzitterschap van het ANV op te dragen. Ik ben ook dankbaar dat deze voor mij vleiende aanstelling in de tijd samenvalt met het voorzitterschap van de heren Dittrich en Piryns die met veel ervaring van de doelstellingen en de werking van het ANV, ons genootschap met een bijzondere toewijding en bekwaamheid hoogst doeltreffend leiden. Alhoewel ik steeds veel belangstelling en waardering over heb gehad voor het ANV kende ik toch onvoldoende het dagelijkse werk dat het presteert. Wat mij dan ook met veel vreugde vervult was te vernemen - door het jaarverslag over het jaar 1977 - hoe veelzijdig en doorlopend onze werkzaamheden zijn. Dit verslag wijst - voor wie zich de zin ervan bewust is - op de blijvende noodzaak van het bestaan en het streven van het ANV. Meer dan ooit moet geijverd worden voor de culturele integratie tussen Noord en Zuid, tussen Nederland en Nederlandssprekend België ten einde onze taal- en cultuurgemeenschap het diepe besef en het volle bewustzijn bij te brengen dat wij cultureel één zijn en dat één van de hechtste grondslagen voor deze eenheid onze éne taal, de Nederlandse taal is. De historische lotsbestemming van onze gewesten is dat zij gedurende eeuwen eerst samengegroeid zijn en op een gegeven ogenblik in onze nationale geschiedenis van elkaar gescheiden zijn geworden en uiteengegroeid. Maar de permanenties van de gemeenschappelijke taal en van de aardrijkskundige ligging hebben ge-
Neerlandia. Jaargang 82
66 zorgd voor een nieuw samengroeien over de politieke grenzen heen. Het economische enigingsproces door de Benelux voorbeeldig ingezet wordt nu overschaduwd door de europese gemeenschapsvorming. Onze taaleenheid hebben wij ternauwemood kunnen redden uit twee en een halve eeuw scheiding en vervreemding. Het is de onvergelijkelijke verdienste geweest van Jan Frans Willems, zowat honderdveertig jaar geleden, het overduidelijke bewijs geleverd te hebben dat de taal van Vlaanderen geen andere kon zijn, en geen andere was dan de taal van Nederland. Deze verstandelijke en wetenschappelijke bewijsvoering is helaas nog onvoldoende tot het merg en het been in al de geledingen van onze taalgemeenschap doorgedrongen. Nog steeds moet men met de ‘man in the street’ argumenteren dat er geen hollandse taal naast een vlaamse taal bestaat maar dat wij één taal gemeen hebben en dat het kltnkendste bewijs daarvan is - ondanks dialectale afwijkingen in Noord en Zuid dat er maar één woordenboek bestaat: het woordenboek van de Nederlandse taal. Dit volledige - primaire - besef van onze taaleenheid overal te doen doordringen, rechtvaardigt reeds fundamenteel datgene waarvoor het ANV instaat. Ondanks aanhoudend onbegrip zijn er toch verheugende tekenen van de voortschrijdende ‘integratie’ tussen Noord en Zuid en dat blijkt o.m. uit de bloei van de uitgeverij in onze taal. Om maar één voorbeeld te noemen: de laatste bundel verhalen van Marnix Gijsen ‘Overkomst dringend gewenst’ is op 300.000 exemplaren gedrukt. De tijd voor een verdere bouw aan onze culturele eenheid is andermaal gunstig. Na de eerste aanloop tot Vlaamse autonomie door de Belgische grondwetsherziening van 1971 mogelijk gemaakt, staan wij nu aan de vooravond van een voortschrijdende federalisering in België waardoor Vlaanderen meer dan vroeger voor zichzelf beslissingen zal kunnen nemen en waarbij een cultureel samengaan van Nederland en Nederlandssprekend België ‘institutioneel’ mogelijk wordt. Voor het grote publiek zal de werkelijkheid van wat wij wederzijds voor elkander betekenen weldra blijken uit een bijzondere gebeurtenis: de rechtstreekse verkiezingen voor het europese parlement in 1979. Gelijkgerichte politieke bewegingen in Noord en Zuid zullen gretig voor de massa-media op hun beste tenoren beroep doen, voor hun gemeenschappelijk nederlandstalig kiezerskorps. In verband daarmee, zal de plaats die onze taalgroep in Europa inneemt, ook sterker naar voor treden, omdat Europa meertalig is en omdat in dit Europa, zoals voorzitter Piryns het terecht betoogd heeft, het algemeen besef zal doordringen dat ‘wederzijdse eerbied en belangstelling voor elkanders taal en cultuur’ onontbeerbeerlijk is.
Neerlandia. Jaargang 82
Die eerbied en die belangstelling zullen wij tegenover de volkrijkere Duitse, Engelse en Franse taalgroepen die ons omringen beter kunnen waarmaken als wij met onze 20 miljoen Nederlandssprekenden werkelijk als één gesloten eenheid optreden. In dit perspektief is nu een grondige aanpak van de bevordering van onze integratie de onmiddellijke opdracht van het ANV. De vervulling van die opdracht gaat hoofdzakellijk in twee richtingen: 1. de uitwerking van het ontwerp-taalunieverdrag en de instelling van deze taalunie - met tot bevordering daarvan - de oprichting van een Voorlopige Raad. 2. De voorbereiding van een Algemeen Nederlands Congres, waarbij de klemtoon ligt op een veelzijdige voorbereiding, met de medewerking van talrijke sectoren van het maatschappelijk leven - zodanig dat na een paar jaar uit die voorbereiding een stroming en richtlijnen voortvloeien. De plechtige bijeenroeping van het Algemeen Nederlands Congres moet een bekroning en bevestiging worden van wat tijdens de voorbereiding is overeengekomen en de Congreszitting zelve moet de spoorslag geven tot een geestdriftige verwezenlijking van de vooraf afgesproken doelstellingen. Onze werking zal daadwerkelijk bijdragen niet alleen tot culturele integratie van onze taalgroepen tot bewuste beleving van onze eenheid maar ook - door de versterking die van onze eenheid zal uitgaan - een versteviging van onze aanwezigheid in Europa en te Brussel, de hoofdstad van Europa betekenen, en daarbij een steun zijn voor de wederopleving van onze cultuur in Frans-Vlaanderen.
Neerlandia. Jaargang 82
67
Ontdek de topjournalist 1977-78 Juryrapport De jury is van oordeel dat de kwaliteit van het grootste gedeelte van de inzendingen goed tot zeer goed genoemd dient te worden. Daarmee werd de lijn van de vorige wedstrijd duidelijk doorgetrokken. Extra lof verdienen de individuële inzendingen van de groep 17 tot en met 20 jaar. Wel moet opgemerkt worden dat een aantal werkstukken uit deze groep weliswaar van een zeker literair gehalte was, maar tegelijk geen aanspraak kan maken op de benaming ‘journalistiek’. Zeer tot haar leedwezen kan de jury de hier bedoelde inzendingen niet voor een prijs in aanmerking laten komen. Viel de ijver op waarmee de 10- tot en met 12-jarigen zich aan hun werkstukken hadden gewijd, de vraag kan toch gesteld worden of kinderen in deze leeftijds-kategorie bij machte zijn een joumalistiek verantwoorde bijdrage te vervaardigen. Er waren hier overigens enkele uitzonderingen in positieve zin. In de leeftijdsgroep 20 tot en met 25 jaar hadden de meeste inzendingen een uitgesproken studieus karakter. Niet alle deelnemers uit deze groep slaagden erin hun artikel zo te schrijven dat het voor een breed publiek, de doorsnee krantenlezer, gemakkelijk te verwerken was. Ten aanzien van sommige radio- en tv-besprekingen moet nog opgemerkt worden dat men bij de lezer te veel aan bekends veronderstelde. De hierboven gemaakte opmerkingen doen overigens nauwelijks iets af aan het kwalitatieve succes van de wedstrijd in globale zin. Opnieuw was het aantal inzendingen uit Nederlandstalig België aanzienlijk hoger dan het aantal inzendingen uit Nederland. Den Haag, 2 mei 1978. Namens de jury: w.g. Joop Reinboud en Jan Verdonck.
Uitslag van de wedstrijd Rubriek 1 - 10 tot en met 12 jaar - groepswerk 1ste prijs: ‘HET MYSTERIE Q X 7’: een stripverhaal gemaakt door het 6de en 5de leerjaar van de Vrije Lagere Jongensschool, Kerkstraat 9, 9971 Lembeke. - 3.750 fr.
Neerlandia. Jaargang 82
2de prijs: HEDEN, VERLEDEN - WOUW: een reportage over Wouw, van Patricia van der Linden en Sandra Bals, p/a Gerardus Majellaschool, Kloosterstraat 11, Wouw N.B. - Boeken. 3de prijs: ONZE STAD ANTWERPEN: een reportage over Antwerpen, van Katelijne Pickery, Anne Muller en Suzanne Vuylsteke, p/a Instituut van de dames van het Christelijk Onderwijs, Lange Nieuwstr. 94, 2000 Antwerpen - Boeken.
Rubriek 2 - 10 tot en met 12 jaar - individueel werk 1ste prijs: R.A.F. WEER BEZIG?: een verslag van Arjan van der Laar, Langestraat 36, 's Gravenzande - f 150. 2de prijs: DADERS DIEFSTAL ‘ONS HOFKE’ GEGREPEN: verslag van Joke Hilwerda, Hiemkesweg 6, Nes-Ameland - Boeken. 3de prijs: ZAAK KERSTENS OPGELOST: verslag van Johan Van Bastelaer, Rozenlaan 8, 2120 Schoten - Boeken.
Rubriek 3 - 12 tot en met 16 jaar - groepswerk 1ste prijs: KLASKRUIMELTJES: schoolkrant gemaakt door de leerlingen van klas 3b, Sint-Eduardus-instituut, Br. Frederikstraat 3, 2060 Merksem - 3.750 fr. 2de prijs: INTERVIEW MET IVO VAN DAMME: verslag van Philip Spriet en Joost Alberta, Ing. Haesaertslaan 29, 2520 Edegem - Boeken. 3de prijs: Niet toegekend - Boeken.
Neerlandia. Jaargang 82
68
Rubriek 4 - 12 tot en met 16 jaar - individueel werk 1ste prijs: THE MUPPET SHOW: van Erik Maliepaard, Pieter de Hoochplaats 374, Alblasserdam - f. 150. 2de prijs: WIES ANDERSEN SHOW: AMEN EN UIT: van Nadine Tommeleyn, Nw. Molenstraat 1a, 8698 Passendale - Boeken. 3de prijs: IS TELEVISIE IN ALLE OPZICHTEN EEN ZEGEN?, van Hilde Poppe, Albr. Dürrerstraat 25, 2050 Antwerpen - Boeken.
Rubriek 5 - 12 tot en met 16 jaar - individueel werk verslagen, beschouwingen naar eigen keuze. 1ste prijs: DE KEIHARDE IMMIGRANT: van Johan de Boose, Della Failledreef 20, 9853 Bachte-Maria-Leerne - 2.250 fr. 2de prijs: KRONKELS OP KAMERTEMPERATUUR: van Francis Suelze, Bosveld 48, 3820 Alken - Boeken. 3de prijs: MIJN EERSTE INTERVIEW: van Sandra Huitink, Pin. Luxemburg 10, Heerlen - Boeken.
Rubriek 6 - 17 tot en met 20 jaar - groepswerk 1ste prijs: REDACTIE VAN ‘DE GALG’: 6de klas lat.gr.wisk. en 6de klas wet.A van St. Jan Berchmanscollege, Heiveldstraat 119, 9110 St.-Amandsberg (Gent) 3.750 fr. 2de prijs: REDACTIE VAN ‘TANDEM’ van Scinle-college, Putsteeg 4, Schijndel - Boeken. 3de prijs: REDACTIE VAN ‘SLOEBER’: van 3de en 4de klas V.S.O., p/a Wim Crabbo, Westlaan 246, 8800 Roeselare - Boeken.
Rubriek 7 - Individueel werk 1ste prijs: JEUGDWERKELOOSHEID: van Frank Ster, Luiksestraat 1, Zaandam f. 150. 2de prijs: JEUGDWERKELOOSHEID: van Walter Bracke, Groot Kanonpl. 7, 9000 Gent - Boeken.
Neerlandia. Jaargang 82
3de prijs: KERNENERGIE: van Hans Rensen, Populierendreef 928, Voorburg Boeken.
Rubriek 8 - 17 tot en met 20 jaar - individueel werk 1ste prijs: DE DUIVEL EN DE MAAGD (boek): Freddy Van Santfoort, Hombeeksesteenweg 307, 2800 Mechelen - 2.250 fr. 2de prijs: MIJNHEER SNEPVANGERS (boek): Gilbert Michiels, Puursstraat 70, 1880 Mechertem - Boeken. 3de prijs: MALPERTUIS (boek): Christa Levecque, Singellaan 18, 8840 Gits Boeken.
Rubriek 9: 17 tot en met 20 jaar - individueel werk verslagen, beschouwingen naar keuze. 1ste prijs: INTERVIEW MET HERMAN VAN VEEN: van Sabine Geerts, Hoofdstraat 260, Driebergen - f. 150. 2de prijs: INTERVIEW MET EEN BEJAARDE: van Diane Martens, E. Banningstraat 9, 1050 Brussel. - Boeken. 3de prijs: BRUSSEL - BRUXELLES...?: van Jan Drijvers, Speelhofstraat 62, 3290 Diest - Boeken
Rubriek 10: 20 tot en met 25 jaar - individueel werk 1ste prijs: JAN ARENDS EN KEEFMAN: van Barbara De Buck, Aan de Bocht 9, 9000 Gent - 3.000 fr. 2de prijs: KERNCENTRALES: NIEUWE DINOSAURUSSEN?: van Paul Crauwels, Hogemeentochtstraat 4, 2560 Rumst - Boeken. 3de prijs: MIJN BESTE PIETER PAUWEL: van Brenda Frans, Boomgaardstr. 13, 2800 Mechelen - Boeken.
Neerlandia. Jaargang 82
69
Haven-enclave bestaat vierhonderd jaar In Antwerpse polderdorpje Lillo-Fort wappert nog steeds het oranje-blanje-bleu aan de mast Lillo-Fort, de kleine Polderenclave in de Antwerpse haven bestaat dit jaar 400 jaar. De oninneembare vesting die de majestueuze Scheldestroom beheerst was ooit het laatste militaire bolwerk van de groot-Nederlandse gedachte in België. Het werd slechts in 1839 definitief aan de nieuwe machthebbers overgedragen. Een en ander was voor de lokale dorpsgemeenschap de aanleiding om grootse feestelijkheden op het getouw te zetten. In het kleine dorpje - onder de rokende fabrieksschoorstenen van de plaatselijke industrie - wonen nog zo'n vijftigtal inwoners bijeen. Ze geloven er nog in de eeuwenoude banden met de geschiedenis die overal hun leefsfeer getekend heeft. Ieder jaar met de kermis wappert er nog het oranje-blanje-bleu over het kleine marktpleintje. De onafhankelijkheidsoorlog van de Noordelijke Nederlanden zat reeds in een ultieme beslissende fase toen de Staatsen het plan opvatten om ten noorden van de rumoerige havenstad Antwerpen enkele stevige fortifikaties uit te bouwen om te beletten dat de oprukkende Spanjaarden zich zouden vastbijten op de twee Schelde-oevers. We tekenden toen 1578 op - de troepen van de 17 Provinciën hadden nabij Gembloers net een beslissende militaire nederlaag opgelopen en in het Spaanse kamp maakte men zich duidelijk klaar om de zegevierende herovering van de Zuidelijke Nederlanden te bekronen met de bestorming van Antwerpen. Centraal hierbij stond dat de bezetting van Antwerpen meteen de verbinding met Holland-Zeeland zou verbreken, voor het opstandige Noorden een slagader die later inderdaad van vitaal belang bleek. Ook het Antwerpse stadsbestuur besefte de ernst van de toestand. Van de oprukkende Spaanse legers had men inderdaad niet veel goeds te verwachten. Bovendien leefde de havenstad haast integraal van de vrije wereldhandel. Men kon met zekerheid vooropzetten dat het dreigend oorlogsgeweld de kansen voor een vrije ekonomische ontwikkeling brutaal zou blokkeren. Eenmaal Antwerpen in Spaanse handen zou het opstandige Noorden de Scheldestroom kunnen afsluiten en de toen nog bloeiende wereldhandel langzaam doen verstikken. De toenmalige burgemeester van Antwerpen, Marnix van Sint Aldegonde, nam dan ook kontakt op met stadhouder Willem de Zwijger, Prins van Oranje en graaf van Nassau die trouwens een persoonlijke vriend van hem was. Plannen werden uitgewerkt om de verdediging van Antwerpen en omgeving beter te organiseren - om een fortengordel op te richten waarop het Spaanse offensief zou doodlopen. Het Antwerpse stadsbestuur ging volledig akkoord met de plannen die de militaire strategen uit het Noorden voorlegden. Men had namelijk de Scheldebocht tussen Liefkenshoek en Lillo uitgekozen om er een stevige wal op te werpen. In de klausules van de overeenkomst werd bepaald dat het Antwerpse stadsbestuur medezeggingschap zou krijgen omtrent het bevel over de gelegerde troepen.
Neerlandia. Jaargang 82
Dat de prins van Oranje heel veel belang hechtte aan de werken ligt wel in het feit dat hij ze tweemaal persoonlijk kwam inspekteren. In juli 1580 komt hij naar Lillo om de vorderingen op de bouwwerf te bekijken. Hij was toen vergezeld van de befaamde Hugenotenleider Hendrik van Condé. In 1582 komt de prins nogmaals naar Lillo. Ditmaal was hij begeleid door de hertog van Anjou. Alhoewel de eerste fortifikaties in 1580 volgens planning reeds voltooid waren bleef men het geheel nog verschillende jaren verstevigen. In elk geval werden in 1580 de eerste soldeniers in Lillo-Fort gekazerneerd. Van in de eerste dagen lagen er zo'n tweehonderd man. Volgens geschriften uit die tijd wordt het fort van Lillo beschreven als ‘een grote toren,
De forten van Lillo en Liefkenshoek in de 17e eeuw.
Neerlandia. Jaargang 82
70 grote bolwerken en graven, zo wel versterkt en bekwamelijk bezet en te water gelegen dat de vesting nu onoverwinnelijk is met geweld.’ De oorlog rukte echter steeds naderbij en ook Lillo-Fort zou niet gespaard blijven. In de lente van 1583 rukt de bekwame Spaanse militaire bevelhebber Alexander Farnese op in de richting Antwerpen. Zijn troepen waren weliswaar uiterst weinig gedisciplineerd doch hun militaire routine was dermate zelfzeker dat ze de Zuiderlijke Nederlanden stormenderhand konden veroveren. Antwerpen was het doelwit van een vastberaden offensief.
Enorme legermacht De belegering van de koppige havenstad verliep volgens een stevig uitgedokterd plan. De Spaanse troepen ontwikkelden een superieure taktiek die de verdedigers van Antwerpen vaak radeloos maakte. In het voorjaar van 1584 slaagde men er zelfs in om de tweelingsvesting van Lillo, Liefkenshoek totaal bij verrassing te veroveren. Op 8 juli 1584 sloeg Mondragon, een Spaanse legeraanvoerder het beleg van Lillo-Fort. Een voor die tijd enorme legermacht werd samengetrokken rond de muren van de flink verdedigde vesting. De ‘Staatsen’ die het fort bemanden hielden echter het hoofd koel.
Napoleon liet grootse munitiemagazijnen optrekken in Lillo-Fort.
Achter de veilige wallen voelde men zich immers totaal ongenaakbaar en wat Mondragon ook probeerde het liep allemaal verkeerd uit. Een groots opgezette bestorming liep zelfs bijzonder slecht af voor de Spaanse troepen die meer dan 2000 doden achterlieten tussen de rokende wrakstukken van hun aanvalstuig. Het offensief liep dus helemaal dood en toen de verdedigers van het fort bovendien op 18 juli 1584 nog de sluizen openzetten zodat heel de omgeving onder water liep dienden de Spanjaarden wel in paniek de dijken op te vluchten en zich terug te trekken tot in het nabijgelegen Stabroek. Lillo-Fort zou dus nooit in handen van de Spaanse hellebaardiers vallen. Meer zelfs, vanuit Lillo konden de geuzen de herovering van de vesting Liefkenshoek inzetten - waar ze uiteindelijk nog in slaagden ook.
Neerlandia. Jaargang 82
Helaas, Antwerpen zelf kon niet meer ontzet worden. De Spaanse legerleiding had immers de Schelde afgesloten met een onoverkomelijke schepenbrug nabij het dorpje Oosterweel en daar was geen doorkomen aan. De havenstad raakte geleidelijk aan in de klem. De bevoorrading uit het Noorden was immers afgesneden en vooral de voedselvoorraden raakten heel snel uitgeput. Men kon dan ook aan het onvermijdelijke niet meer voorbij - de fiere hoofdstad van de Lage Landen viel op 15 augustus 1585 onder het moordend geschut van de Spaanse troepen.
Handige uitvalsbasis Lillo-Fort bleef dus als vesting buiten het bereik van de reconquista. Het fort werd door de Staatsen haastig verstevigd - kleine bressen werden gedicht, de voorraden aangevuld. Het fort zou dan ook tot in het midden van de 17e eeuw een handige uitvalsbasis blijven van de troepen van het noorden die het gebied tussen Antwerpen en Bergen-op-Zoom bleven beheersen. Spanje is er nooit in geslaagd om het gebied onder zijn kontrole te krijgen. Integendeel - de streek werd nog verder militair uitgebouwd met nieuwe forten zoals het fort Frederik Hendrik nabij Zandvliet. Toen het Noorden uiteindelijk in 1648 zijn onafhankelijkheid verwierf werd dan ook in de verdragen voorzien dat Lillo én Liefkenshoek bij de Verenigde Provinciën bleven. De twee forten kwamen meteen onder de souvereiniteit van de Zeeuwse Staten die hun invloed stevig lieten gelden. Toen de Zuidelijke Nederlanden na de pacifikatie uiteindelijk in bezit kwamen van de Oostenrijkse
Neerlandia. Jaargang 82
71 Habsburgers zou de strijd om Lillo-Fort, na enkele decennia van betrekkelijke vrede, weer hoog oplaaien. Keizer Jozef II, de beruchte keizer-koster, beschouwde de aanwezigheid van vreemde garnizoenen in de Oostenrijkse Nederlanden immers als een flagrante aantasting van zijn souvereiniteit over deze gewesten. Hij zou dus diplomatiek meteen alles proberen om daar een einde aan te maken. Het ging hem hierbij echter niet alleen om Lillo-Fort. In het zuiden van de Zuidelijke Nederlanden hielden de Staatsen er een hele rij zogenaamde ‘barrièresteden’ op na die tegen het Franse expansionisme bedoeld waren. Jozef II ijverde hardnekkig om die vreemde eenden in de bijt emit te krijgen. Waar hij uiteindelijk ook in slaagde. Volgens een diplomatiek akkoord diende de Republiek alle barrièresteden op het grondgebied van de Oostenrijkse Nederlanden te ontruimen. Buiten echter Lillo en Liefkenshoek die verder in handen bleven van het Noorden.
Nieuwe bouwwerken Jozef II liet echter niet begaan vooraleer hij de twee Scheldeforten in zijn bezit kreeg. In 1785 werden zijn inspanningen dan eindelijk met sukses bekroond: bij het verdrag van Fontainbleau stond de Republiek Lillo en Liefkenshoek definitief aan Oostenrijk af. De Scheldestroom zou echter verder gesloten blijven - de zogenaamde keteloorlog ten spijt. Met de Franse Revolutie kwam er een nieuwe geest over het land die echter vooral geweld en oorlog zou prediken. Na de belissende zege van de Franse troepen nabij Fleurus trokken weer eens nieuwe bezetters de grens over. De generaals van Napoleons zegevierende armée hadden weldra oog voor de militaire mogelijkheden die het fort van Lillo hen nog bood. Het was weliswaar enigszins vervallen geraakt doch er was best nog iets van te maken. Van Napoleon staat bekend dat hij van Antwerpen een machtige vlootbasis wou maken van waaruit een latere aanval op Engeland zou kunnen gepland worden. Lillo-Fort zat dan ook mee in dit militaire koncept en besloten werd om de verouderde fortifikaties weer te verstevigen. Er werd een groot kruitmagazijn gebouwd - verder ook enkele bunkers en een wapenplaats. Toen het echter voor Napoleon allemaal niet zo best meer ging en het tij in Europa snel aan het keren ging, was men in Parijs bevreesd voor een Engelse invasie. Frankrijk groef zich vastberaden in en rond Lillo-Fort werden in 1814 nog snel palissaden op de dijken en op de bedekte weg aangebracht. Het heeft echter allemaal niet meer moeten zijn. Een ernstige aanval is er op Lillo niet meer gekomen en toen Antwerpen op 2 mei 1814 in handen van de Engelsen viel gaf de 300 man tellende bezetting zich snel over. Het fort werd door de Engelsen bezet die in 1815 - bij diplomatiek verdrag - vervangen werden door Nederlandse troepen.
Neerlandia. Jaargang 82
Verstoorde perspektieven Onze gewesten zouden een periode van vijftien jaar vrede ingaan. De hereniging van de Nederlanden onder Willem I bracht rust en welstand voor Antwerpen dat weldra zijn handelsaktiviteiten weer zag openbloeien. De Belgische revolutie zou deze hoopvolle perspektieven echter brutaal verstoren en toen de stad in september 1830 viel voor de Belgische revolutionairen trokken de Nederlandse garnizoenen zich terug binnen de citadel en in Lillo-Fort. De Nederlandse legerleiding hoopte beslist om vanuit de versterkte vestingen de muiterij nog tijdig te kunnen intomen. Overigens gaf generaal Chassé bevel om rond Lillo-Fort een overstroming te veroorzaken. De sluizen werden geopend en het zoute Scheldewater zette weer eens de vruchtbare polders blank. De plaatselijke bevolking diende haastig geëvakueerd te wor-
De oude wallen van het fort zijn nog steeds duidelijk zichtbaar.
Neerlandia. Jaargang 82
72 den. Toen het jaar nadien echter ook nog de dijken doorbraken was de katastrofe niet meer overzichtelijk. Het water stond beslist zo'n 25 kilometer ver en maakte elke aanval op het fort onmogelijk. Meteen zat men in een diplomatieke impasse van waaruit men enkel dank zij Engelse en Franse diplomatieke initiatieven zou losraken. Op 19 april 1839 werd een vredesverdrag getekend waarbij Nederland aan de nieuw opgerichte staat Lillo en Liefkenshoek afstond. België diende in ruil daarvoor bepaalde delen van Limburg en Luxemburg te ontruimen. Met vereende krachten werden de bressen in de dijken weer gedicht - de sluizen weer hersteld. Toch zou het nog tot in 1845 duren vooraleer alle overstromingsgevaar voorlopig geweken was. Lillo-Fort had echter als militaire vesting afgedaan. Toen de Belgische militaire overheid in 1853 en in 1868 plannen ontwierp om het Belgisch grondgebied te verdedigen werden Lillo en Liefkenshoek als militaire bolwerken afgeschreven. De gepantserde oorlogsschepen die in die tijd reeds bestonden hadden immers zo'n fijn afgericht geschut dat een verouderde vesting als Lillo-Fort niet meer te verdedigen viel.
Een oude molen uit het verdwenen Polderdorp werd heropgericht nabij Lillo-Fort.
De installaties werden wel nog even als kazerne gebruikt doch geleidelijk aan ging men reeds slopingswerken uitvoeren. Zo werd bv. in 1890 de gracht tussen het vuurbakenbolwerk en het hoofdbolwerk gedempt. De ophaalbrug werd verwijderd, enkele magazijnen en kazernes werden afgebroken.
Tienjarenplannen Het werd stil rond Lillo-Fort. In 1903 werd nog een haventje gegraven doch veel toekomstperspektief zat er echt niet meer in. Er gebeurde haast niets meer in het fort tot in de jaren vijftig de grootse tienjarenplannen van het Antwerpse stadsbestuur op tafel kwamen en er reeds gefluisterd werd dat Lillo-Fort zou opgedoekt worden. De
Neerlandia. Jaargang 82
reusachtige infrastruktuurwerken voor de havenuitbreiding zouden immers komplete polderdorpen van de kaart vegen waarbij in eerste instantie ook Lillo-Fort zou behoren. Toen de bulldozers Oosterweel, Wilmarsdonk en Lillodorp met de grond hadden gelijk gemaakt stopten ze vóór het fort van Lillo. Voorlopig was er nog even uitstel. Ondertussen maakte het tienjarenplan waarvoor de eerste spadesteek op 1 april 1957 in de grond ging sociale geschiedenis. Het gooide een besloten agrarisch landschap open tot een gigantisch modern industriekomplex dat mee de verdere opgang van de Antwerpse haven bewerkstelligd heeft. Waar vroeger de polderboeren hun weelderige koeien lieten grazen werden nieuwe kanaaldokken gegraven, werden kaaien gebouwd en kraaninstallaties opgericht. Het oorspronkelijke landschap veranderde helemaal van aanblik. Heggen en hagen, vette groene weiden en indrukwekkende bomenrijen werden vervangen door de silhouetten van oprijzende chemie-installaties.
Historisch monument Omdat Lillo-Fort net even buiten de grootse plannen viel kon men even herademen. Enkele mensen met het hart op de rechte plaats gingen echter ijveren voor het behoud van Lillo-Fort. De Simon Stevinstichting en het Algemeen Polders Verbond bv. zetten zich hartstochtelijk in om de lieflijke havenenklave te doen klasseren als historisch monument. Wat hun uiteindelijk gelukt is want nog onlangs, in maart 1978 werden alle onteigeningsplannen voor Lillo-Fort definitief opgeborgen. Meteen heeft men bij het vierhonderdjarig bestaan van het fort een dubbele reden tot feestvieren.
Neerlandia. Jaargang 82
73 Voor geïnteresseerde bezoekers nog even dit: Lillo-Fort is te bereiken via de Tijdmanstunnel en de Scheldelaan. Door de Simon Stevinstichting van de V.T.B. werd in 1974 een plattegrond van de vesting aangebracht. Tevens werd een wandelbrochure uitgegeven door de Vlaamse wandelaarsbond. In het raam van de Vlaamse Toeristische Bibliotheek werd het werkje van Dr. O. Lepage ‘De vesting Lillo’ uitgegeven. Hierin vindt men een volledige beschrijving van de nog bestaande vestinggebouwen, wallen en monumenten. Andere bezienswaardigheden zijn het gemeentehuis van Lillo dat nog steeds fungeert voor het verrichten van allerlei administratieve zaken hoewel Lillo in 1958 bij Antwerpen werd aangehecht. Ernaast het Antiekhuis ‘De Prins van Oranje’ met oudheidkamer waarin kleine tentoonstellingen van Polderse kunst en folklorevoorwerpen. Verder de kerk die werd gebouwd in de zeventiende eeuw en als protestantse tempel dienst deed. In 1883 brandde zij af waarna zij heropgebouwd werd. In het midden van de Havenmarkt staat het monument van ‘Moederke Eyer’ die in 1924 honderd en vijf jaar oud werd. Het is het symbool van Lillo dat samen met de gedenkplaat voor de gevallenen vanuit het nu verdwenen Lillo-dorp werd overgebracht. Tenslotte is er nog het Poldermuseum dat allerlei voorwerpen bevat die betrekking hebben op het leven in de Polder zoals dit bestond voor de havenuitbreiding: landbouwalaam, huisgerief, typische klederdracht, gravures, prenten, polderarchief. Er is naar gestreefd deze voorwerpen onder te brengen in verschillende kamers o.a. een boerenkamer, een oude herberg, enz... HERMAN JANSSENS
Neerlandia. Jaargang 82
74
Grote(re) gemeenten of kleine(re) provincies? De verkiezingen voor de provinciale staten en de gemeenteraden in Nederland zijn achter de rug. Nieuwe colleges van gedeputeerde staten en van burgemeester en wethouders treden aan. De kiesgerechtigde burgers van de vrije Staat der (Noordelijke) Nederlanden hebben de lijn van de toekomst medebepaald... Nederland kon in de einduitslagen desgewild een bevestiging zien van de samenwerking van het CDA en de VVD in het kabinet. ‘Neerlandia’ is het tijdschrift van het ANV. In het Verbond werken liberalen en sociaal-democraten, rooms-katholieken en protestanten e.a. samen. Het laatste betekent dat op deze plaats niet aan partijpolitiek wordt gedaan. Het is ook allerminst mijn bedoeling. Toch hebben de verkiezingen van de laatste tijd een algemeen aspect. En het loont de moeite daaraan een bespreking te wijden. Daarbij gaat het mij om de betekenis van de provinciale en gedeputeerde staten, alsmede van de gemeenteraden en de colleges van burgemeester en wethouders. Aan het hoofd van de gemeente staat de raad. De waarheid en de betekenis van deze in de wet vastgelegde bevoegdheid, kunnen wij niet genoeg naar waarde schatten. Een gemeente is een afgebakend geheel. Een zeker aantal mensen woont bijeen en vormt een eigen gemeenschap, de eigen gemeente. Hetzij die gemeente een ‘stads’, of ‘een wat stads’, hetzij een ‘dorps’ of ‘een wat dorps’ karakter draagt. De ene gemeente is agrarisch, weer een andere draagt het kenmerk van de nijverheid, of leeft van de mogelijkheden die cultuur en toerisme voor ontspanning bieden. Sommige gemeenten kennen een uitgesproken rooms-katholieke signatuur, andere zijn orthodox-protestants, vrijzinnig of buitenkerkelijk wat de samenstelling der bevolking betreft. Samen vormen de gemeenten het Nederlands grondgebied en de Nederlandse bevolking. In mijn bezit is een Benelux Gemeenteatlas (Atlas des Communes) van 1952; een uitgave van de Staatsdrukkerij in Den Haag. Wie de gegevens inzake de provincies en gemeenten bestudeert zal een volkomen verandering, zowel in Nederland als in België, ontdekken. Vergeleken bij Nederland vertoonden de Belgische provincies een reeks van lilliputtergemeenten, welke thans overwegend zijn verdwenen. Desalniettemin is er in Nederland ook veel gewijzigd, hetgeen blijkt uit het feit dat men thans 800 gemeenten telt. Van de bescheiden medewerking die ik destijds aan het samenvoegen van Nederlandse gemeenten, gesteund door de fractie van de P.v.d.A. in het parlement, mocht geven heb ik in geen enkel opzicht enige spijt.
Voorkeur voor gemeentelijke diensten Wil een gemeente iets tot stand brengen - stellig in de huidige tijd van de techniek en beschikken over een behoorlijk aantal goed geschoolde en vakbekwame ambtenaren, dan dient zij ook in de gelegenheid te zijn deze ambtenaren aan te werven.
Neerlandia. Jaargang 82
Het laatste betekent de zorg voor goede salarissen, een goede mogelijkheid voor ontplooiing van jonge ambtenaren en een regeling die goede vooruitzichten biedt. Een kwart eeuw geleden mocht men nog de stelling opwerpen dat een gemeente niet minder dan 5.000 zielen mag tellen. Tegenwoordig spreken zelfs de ministers van binnenlandse zaken over de noodzakelijkheid van 10.000 zielen. Wanneer men mij de vraag stelt waaraan de voorkeur te geven, aan gemeentelijke of regionale diensten, hetzij gezondheidsdiensten, hetzij de schooladviesdienst, hetzij werkplaatsen voor invaliden, dan antwoord ik - zonder enig voorbehoud -: gemeentelijke diensten verdienen, noodzakelijke uitzonderingen daargelaten, verre de voorkeur. Want de invloed van de raden is in gemeentelijke verhoudingen beter te organiseren. De gemeentelijke democratie kan beter tot haar recht komen. De alleenheerschappij, of te sterke heerschappij van een ambtelijk apparaat kan veel beter worden teruggedrongen. Wanneer een raad zijn kansen niet krijgt, wanneer de wethouders politiek en zakelijk zwak of onbetekenend zijn, krijgen de burgemeester en de secretaris een ongezonde macht. Een dergelijke invloed past niet in het democratisch gareel. In een dergelijke situatie trekken de overige ambtenaren zich daaraan op. Een eerste vereiste is een krachtige, invloedrijke raad die beslissingen neemt, voorts sterke colleges en ambtenaren die het spel zuiver weten te spelen. Nederland heeft over het geheel genomen, een fijn korps ambtenaren. Als voormalig lid van de Tweede Kamer bewaar ik aan de ambtenaren van bijvoorbeeld het departement van binnenlandse zaken, de allerbeste herinneringen. Als de Tweede Kamer een ontwerp
Neerlandia. Jaargang 82
75 van wet tot wijziging van de grenzen van een gemeente, of van een aantal gemeenten, te behandelen kreeg, kon men als lid van de commissie binnenlandse zaken van de Tweede Kamer, of van de eigen fractie, op het departement aan. De ambtenaren waren trouw en correct jegens hun minister en kenden toch ook de hulpvaardigheid tegenover de tegenspelers van de minister, de leden van het parlement. De persoonlijke verhoudingen kunnen bij dergelijke onderwerpen met grote meningsverschillen uitnemend zijn. Nu practisch de kwestie Bijlmermeer in een beslissend eindstadium komt, denk ik vaak aan de lange en felle strijd in de Tweede Kamer terug en het verzet tegen de liberale minister mr. Toxopeus. Toch bleef de verhouding tussen liberale minister en socialistisch Kamerlid ongeschonden en vriendschappelijk. Als een gemeente aan zware eisen van ontwikkeling moet voldoen, als de bevolking zich snel uitbreidt, stapelen de moeilijkheden en bezwaren zich op. De nieuwe bewoners vragen (nieuwe) huizen; derhalve straten, pleinen, plantsoenen, scholen, centra voor beoefening van sport en ontspanning, ruimte voor werkplaatsen en kantoren. Van kleuter- naar basisonderwijs is een stap van slechts enige jaren. Het voortgezet onderwijs sluit zich daarbij aan, zodat technische scholen en middelbare scholen van allerlei slag en benaming in beperkte tijd moeten worden gebouwd en ingericht. Een gemeente van enige betekenis heeft een boekerij, een zwembad, een aantal woningen voor gezinnen en alleenstaanden nodig. De gemeente heeft voorts de steun te verlenen aan kerkgenootschappen en om daarmede in één adem te noemen genootschappen tot het verkrijgen van ruimte om samen te komen en het gemeenschappelijk werk te verrichten. Over de betekenis van de veiligheid heb ik dan niet eens gesproken. De noodzakelijkheid een behoorlijk korps agenten van politie op te bouwen is, stellig tegenwoordig, minstens zo belangrijk als de voorziening van goed onderwijs naar zijn brede vertakking. Het parkeervraagstuk, het goed doen verlopen van het stadsverkeer, alles inéén geweven, eisen van de gemeente veel.
Gemeenten van omvang nodig Al deze redenen hebben mij van overlang doen betogen: onze tijd eist behoorlijke gemeenten. Behoorlijk van omvang, met een groot aantal inwoners en mogelijkheden. Ook de gemeentelijke democratie vraagt gemeenten van een zekere omvang. Men kan wel betogen en men heeft ook sterk betoogd, dat grote(re) gemeenten de afstand tussen de bewoners en het bestuur zo groot en zo scherp maken, dat zelfs de raden en het college te ver van de burgerij komen te staan. Zodat de vertrouwelijkheid, de samenwerking, derhalve de gemeentelijke democratie volkomen verloren gaat. Mijn antwoord luidt: gemeenten als Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage hebben behoefte aan een verdelend bestuur. Goed werkende raden kunnen de gemeentelijke democratie versterken. Zoals de raden ook de bezwaren van gemeenten met een structuur als Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage
Neerlandia. Jaargang 82
kunnen verminderen en zelfs geheel wegnemen. Het steeds groter maken van de grote gemeenten acht ik zo min een ideaal als het traag laten voortbestaan van te kleine gemeenten. Uit de aard van de zaak spreekt het provinciale geheel hier ook een woordje mede. Nochtans vraag ik mij af, om slechts een greep te doen uit het Utrechtse, wat gemeenten als Ruwiel met 627, Loenersloot met 671, Tienhoven met 672, Tull en 't Waal met 501 zielen konden doen en zijn. Destijds waren Bunnik met 2769, Odijk met 607 en Werkhoven met 1290 zielen administratief, organisatorisch en wat men verder maar noemen wil, zodanig op elkaar aangewezen dat de ge-
In de kleinere gemeenten is de eigen gemeenschap duidelijker afgelijnd.
Neerlandia. Jaargang 82
76 meente Bunnik bijna alles deed en dat de raden van Odijk en Werkhoven alleen maar dienden om de begrotingen van hun gemeenten vast te stellen. Een begroting die zwaar belast was met verrekeningen Odijk-Bunnik en Werkhoven-Bunnik. Hier was van democratie nauwelijks sprake. Hier werd werk van en voor dwazen verricht. Voorbeelden zouden uit alle provincies zijn te nemen. Veel hangt van de fracties van de raden in de gemeenten af. IJverig werkende fracties oefenen contact uit. Schreeuwerige actie-comité's zijn daarvoor niet nodig. Commissies die voortreffelijk werken, bestaande uit burgers die zich met bepaalde onderdelen van de vraagstukken inlaten, kunnen met de raad en de fracties doorlopend contact onderhouden.
Samenwerking aanvaardbaar Het kan niet worden ontkend dat bepaalde samenwerking aanvaardbaar is. In Midden-Nederland werkt de Gas Centraal Nederland als een noodzakelijke samenwerking. Doch de leden van dat openbare lichaam worden door de deelnemende gemeenteraden aangewezen. Derhalve raadsleden, vertegenwoordigende deelnemer a) of b). Uit ervaring weet ik hoe ernstig dit lichaam G.C.N, heeft gewerkt en nog wel werkt. Desondanks kan niemand ontkennen dat hier door centralisatie een stuk gemeentelijk democratisch be-
Grote gemeenten hebben behoefte aan een verdelend bestuur.
heer is afgesloten. De belangstelling van de deelnemende gemeenteraden is beslist veel minder dan vroeger toen een gemeente als Zeist een eigen gasbedrijf kende. Het bedrijf tot verdeling van gas is thans natuurlijk van geringe betekenis. Hetzelfde zien wij bij de gemeentelijke werkplaats. Zo'n werkplaats moet een typisch kameraadschappelijk karakter dragen. Zo'n bedrijf moet niet te vergelijken zijn met een wat grote fabriek. De leiding moet de mensen, die daar werken, kennen. De mensen die, als onthanden, daar werken, hebben behoefte aan een persoonlijk woord van medeleven, van kameraadschap en van solidariteit. Bij regionale werkplaatsen kan dit natuurlijk ook worden gevonden, doch bij naar voldoening functionerende
Neerlandia. Jaargang 82
gemeentelijke werkplaatsen zijn de ambtelijkheid, de zakelijkheid en het tot nummer worden van de mensen, veel gemakkelijker terug te dringen. Hoe meer flinke en grote gemeenten, hoe sterker de intergemeentelijke en regionale samenwerking kan vervallen, of teruggebracht tot intergemeentelijke en/of regionale contacten op geëigende hoogte. Zodra Nederland overdekt zal zijn met een net van grote gemeenten zal blijken hoezeer een stelsel van kleine(re) provincies kan worden gemist. (Noord-) Nederland telt elf provincies. Min of meer historisch aanvaardbaar. Ofschoon de versnijding van het graafschap Holland geschiedkundig een grondslag tot breideling van macht heeft. Zakelijk gesteld zou men de provincie Utrecht kunnen opofferen. Tenzij men het Gooi en de hoek bij Woerden verenigde met de provincie Utrecht om zo een levensvatbaarder geheel te scheppen. Aan het provinciaal geheel verbindt zich het bestaan van de provinciale staten. Met deze staten is op een wat minder natuurlijke wijze het toezichthoudende orgaan college van gedeputeerde staten verweven. Op bepaalde wijze is zo'n college van gedeputeerde staten logisch. De taak die zich aan de provinciale staten te zeer onttrekt, is het toezicht hebben van de gedeputeerde staten op de gemeenten. Het functioneren van dit college is, in dit opzicht, een vreemd bestanddeel in ons staatsrecht. De zes leden van een college van gedeputeerde staten hebben een weinig gecontroleerde macht over het doen en laten van de gemeenten. Er zit hierin een bedenkelijk deel leidersbegrip verwerkt. Het functioneren van de colleges van gedeputeerde staten bevordert ambtelijke overheersing.
Neerlandia. Jaargang 82
77
Elf provincies ideaal Voor mij zou het ideaal zijn: de elf provincies te laten bestaan. En geen dure, nieuwe provinciale verhoudingen te scheppen. Men dient aan de provincies die taken toe te kennen, die het landelijk regeringscentrum Den Haag zouden ontlasten en het gevaarlijke centralisme van die zijde zouden terugdringen. En aan de gemeenten die taken geven, die typisch in de gemeentelijke sfeer passen. Kortom, het beleid van het college van gedeputeerde staten zou veel meer dan voorheen aan toezicht en kritiek van de provinciale staten onderworpen moeten zijn. Dit toezicht en deze kritiek zouden ook de macht, welke het college van gedeputeerde staten hebben over de gemeenten moeten kortwieken. Instellingen als het openbare lichaam Rijnmond hebben niet gebracht hetgeen bij bepaalde politici werd gehoopt. Die teleurstelling is niet alleen veroorzaakt door de wanstaltige verbinding van een paar grote steden met een geheel ander achterland, maar vooral door de noodoplossing die Rijnmond eigenlijk moest geven nu men niet bereid bleek om de gemeentelijke grenzen zodanig te herzien, dat een goede verdeling van de taken tussen de provincie Zuid-Holland, de gemeente Rotterdam en de overige gemeenten mogelijk werd. Indien men naast grote gemeenten als Groningen, Enschede, Nijmegen, Arnhem, Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Leiden, Den Haag, Delft, Rotterdam, Dordrecht, Breda, 's-Hertogenbosch, Eindhoven, Tilburg, Heerlen en Maastricht, om slechts een niet volledige greep te doen, krachtige naburige gemeenten vormt kan de verhouding gezond worden. Dan kan ook het euvel, wanneer samenwerking nodig is, dat de grote gemeente de dienst uitmaakt en de kleine(re) moeten volgen, uit de wereld worden geholpen. Bij de vorming van krachtige (ook financieel) gemeenten kunnen de provinciale staten de gedeputeerde staten beter betrekken in hun controle als het de beslissingen en de besluiten raakt die gedeputeerde staten ten aanzien van de gemeenten menen te moeten nemen. Uit een en ander vloeit voort: a) dat gedeputeerde staten, niet langer zonder het afleggen van verantwoordelijkheid voor hun besluiten en beslissingen kunnen handelen; b) dat het bestaande stelsel van de verhouding gedeputeerde staten-gemeentelijk toezicht wordt doorbroken en plaats maakt voor een democratischer werkwijze; c) dat de provincies van de centrale overheid taken krijgen overgedragen, die typisch tot het provinciaal domein behoren; d) dat het aantal provincies mede met het oog hierop niet moeten worden vermeerderd en dat hoogstens noodzakelijke wijzigingen van de provinciale dienen doorgevoerd;
Neerlandia. Jaargang 82
e) dat het aantal gemeenten drastisch moet worden verkleind en dat de grote nieuwe gemeenten moeten worden toegerust met een zodanig ambtelijk apparaat dat zij van de centrale overheid, hetgeen op gemeentelijk terrein behoort, overnemen.
Democratisering op staatkundig terrein is nu eenmaal sterk van decentralisatie afhankelijk. Goede decentralisatie zal een betere werking van het centrale geheel kunnen waarborgen. J.H. SCHEPS
Neerlandia. Jaargang 82
78
Het eerste grensoverschrijdende programma binnen de Europese Gemeenschap van start De ministers van Economische Zaken van Nederland en West-Duitsland hebben enkele weken geleden het eerste grensoverschrijdende programma binnen de Europese Gemeenschap gepresenteerd. Dat gebeurde op een plechtige bijeenkomst in de Martinikerk te Groningen. Onder de vele autoriteiten bevond zich de Europese commissaris voor regionaal beleid, de Italiaan Giolitti. Aan de orde was de Eems-Dollard-regio. In een gezamenlijk rapport hadden de deskundigen een inventaris opgemaakt van de vraagstukken en de plannen die aan weerszijden van de grens leven. De voornaamste doelstelling is dat vooral de sociaal-economische plannen en voornemens binnen de Duits-Nederlandse regio op elkaar worden afgestemd. Daarvoor is een ruim kader van mogelijkheden op papier gezet. ‘Alleen al het gezamenlijk in kaart brengen waar de knelpunten liggen, heeft reeds een stimulerend effect op een gecoördineerde aanpak’, aldus de Nederlandse minister Van Aardenne. Commissaris Giolitti merkte op, dat de Europese Commissie voorbereidingen treft voor een algemeen regionale component bij haar ontwikkelingsbeleid. Hij gaf daarbij tevens blijk van zijn verwachting dat na de Eems-Dollard-regio ook andere grensgebieden binnen de Gemeenschap spoedig dit voorbeeld zullen volgen. De eenwording van Europa in het algemeen en de grensoverschrijdende activiteiten in het bijzonder hebben de volle belangstelling van het A.N.V. Vandaar belichtte ‘Neerlandia’, in de afleveringen van de laatste maanden onderwerpen als ‘De Europese verkiezingen’, ‘Het Europa der burgers’, ‘Benelux, vanwaar, waarheen?’, ‘Het welzijn van driestromenland’ alsmede het minderhedenvraagstuk. Deze keuze werd mede bepaald door het feit dat de dag, waarop de Europese verkiezingen worden gehouden niet meer ver in het verschiet ligt. Het gebeuren in Groningen heeft de redactie doen besluiten uitvoerig melding te maken van een studie van de Europese Voorlichtingsdienst over de Gemeenschap en haar regio's.
Regionale verscheidenheid De Europese Gemeenschap beslaat - Groenland niet meegerekend - een oppervlakte van 1,6 miljoen vierkante kilometer; dat is 1/6 van de U.S.A. en 1/12 van de Sovjet-Unie. De bevolking van 250 miljoen inwoners is echter groter dan die van de Verenigde Staten en van Rusland. De bevolkingsdichtheid in de Gemeenschap is zeven keer zo groot als in de Verenigde Staten en vijftien maal die van Rusland. Binnen op wereldschaal gezien betrekkelijk enge grenzen biedt de Europese Gemeenschap een bonte verscheidenheid aan klimaten, landschappen, volkeren en activiteiten. Om deze contrastrijke variatie ten volle te ontdekken moet men verder kijken dan de grove indeling in negen Lid-Staten en oog hebben voor de fijnere schakeringen van de regio's. Van Schotland tot Sicilië, van Aquitanië tot de Deense eilanden omvat de Gemeenschap een opmerkelijke variatie van landschappen en leefpatronen: de uitgestrekte landbouwoppervlakten van Beauce en de Povallei, de
Neerlandia. Jaargang 82
industrie-concentratie bij de Ruhr, in de Midlands en Lombardije, de mijnstreken van Lotharingen, Saarland en Wales, de ijzer- en staalgebieden van Ligurië, het Ruhrgebied, Wallonië en Yorkshire, de textielsteden van Lancashire, Münsterland, Twente, Vlaanderen en de Rhônestreek, de havens van Londen, Hamburg, Rotterdam, Antwerpen en Marseille, de visserijstreken van Jutland, Ierland, Bretagne en Schotland, de toeristische gebieden aan de Atlantische kust, aan de Middellandse Zee en in de Alpen. Zo veel regio's, zo veel gezichten van de Gemeenschap: een getrouwe afspiegeling van de Europese cultuur. Gemeten naar universele normen van economische ontwikkeling lijkt de Gemeenschap een relatief homogeen en welvarend geheel, aldus de documentatie. Maar dan bestaan er wel op regionale schaal duidelijke tegenstellingen, voegt men daaraan toe. In 1970 was het bruto intern product per inwoner - de gebruikelijke maatstaf voor de relatieve welvaart - in de rijkste gebieden van de Gemeenschap, Hamburg en Parijs, vier tot vijf maal zo hoog als in de armste regio's, Calabrië in Italië en Donegal in Ierland. Dit soort vergelijkingen wordt bemoeilijkt door de schommelingen in wisselkoersen. Maar dat de verschillen groot zijn, staat buiten kijf.
Twee soorten probleemgebieden In het voorlichtingsrapport worden de probleemgebieden in de Gemeenschap in twee hoofdgroepen ingedeeld: de agrarische streken en de industriegebieden. De agrarische probleemgebieden zijn onderontwikkelde plattelandsgewesten, waar werkgelegenheid en welvaart nog ruimschoots afhankelijk zijn van de landbouw, die 20 tot 40% van alle arbeidsplaatsen verschaft. Deze gebieden liggen voornamelijk in Zuid-Italië, West-Ierland en West- en Zuid-Frankrijk. Met soortgelijke problemen heeft men ook, zij het op klei-
Neerlandia. Jaargang 82
79 nere schaal, te kampen in delen van Schotland, Wales en Beieren. De landbouw is er goeddeels gebaseerd op bedrijfjes die veel te klein zijn en over te weinig kapitaal beschikken om economisch leefbaar te zijn, of noch een volledige dagtaak, noch een redelijk inkomen voor één persoon verschaffen. Italië is daarvan een duidelijk voorbeeld. De afgelopen 20 jaar is de werkgelegenheid, aldus het rapport, in de landbouw in de Gemeenschap met meer dan 50% gedaald, wat een vermindering van ruim 10 miljoen agrariërs heeft betekend. Die vlucht uit de landbouw, hoe noodzakelijk ook om economische redenen, brengt uiteraard problemen mee. In het rapport wordt opgemerkt, dat het altijd de jongeren zijn die de landbouw de rug toekeren. Het gevolg daarvan is dat de grote meerderheid van de aan hun beroep vasthoudende boeren relatief oud is en daardoor minder openstaat voor veranderingen en nieuwe denkbeelden. Onderzoekingen hebben uitgewezen, dat tweederde van de boeren in de zes oorspronkelijke Lid-Staten 55 jaar of ouder is. Er is dus niet alleen behoefte aan modernisering van de landbouw; even belangrijk is het scheppen van alternatieve werkgelegenheid, vooral voor hen die de landbouw vaarwel zeggen. Als een gevolg van hun armoede hebben de onderontwikkelde agrarische regio's gewoonlijk ook gebrek aan behoorlijke voorzieningen als wegen, scholen, ziekenhuizen en waterleiding. Bovendien zijn sommige streken sterk benadeeld in ligging en klimaat. Vooral in Italië zijn de zuidelijke streken voor een groot deel bergachtig, terwijl er chronisch watertekort heerst. Ook liggen ze aan de periferie van zowel het eigen land als de Gemeenschap in haar geheel; de grote afstand naar de voornaamste centra van economische expansie en consumptie is er de oorzaak van, dat nieuwe, niet agrarische investeringen hier moeilijker zijn aan te merken. Kortom, zo luidt de slotsom van het rapport: deze streken worden gekenmerkt door een te sterke afhankelijkheid van de landbouw, die bovendien vaak onrendabel is, door emigratie, hoge werkloosheid of gedeeltelijke werkloosheid, lage inkomens en een gebrekkige infrastructuur. Het tweede soort probleemgebied wordt gekenmerkt door de achteruitgang van de traditionele industriële bedrijvigheid, wat grootscheepse hervormingen en nieuwe industriële uitrustingen noodzakelijk maakt. In vele gevallen is het verval van de traditionele industrie het gevolg van de uitputting van natuurlijke hulpbronnen of van de concurrentie van andere landen of producten. Het duidelijkste voorbeeld biedt wellicht de kolenindustrie. In de laatste 20 jaar is de steenkoolproductie in de Gemeenschap met bijna de helft gedaald en de werkgelegenheid met meer dan 60%; d.w.z. ruim een miljoen werknemers. Soortgelijke verschijnselen doen zich ook voor in andere industrietakken, zoals staal, textiel en scheepsbouw. De regio's die het meest onder deze ontwikkeling lijden, zijn voornamelijk aan te treffen in Engeland, vooral in het westelijk deel van centraal Schotland, Zuid-Wales, Noord-Ierland en in het noorden en noordwesten van het land. Met deze problematiek kampt men overigens ook in het zuiden en het oosten van België, in Nederlands-Limburg, in delen van het Ruhrgebied en het Saarland
Neerlandia. Jaargang 82
en in het noorden en oosten van Frankrijk. Typisch voor deze gebieden zijn in de eerste plaats de hoge werkloosheid, maar ook emigratie, onvermogen tot modernisering van de infrastructuur en tot beheersing van de milieuproblemen die door het succes van de vroegere industriële ontwikkeling zelf werden geschapen.
Terugslag voor de grote steden Samenhangend met en grotendeels veroorzaakt door de verdeling van een groot stuk van de Gemeenschap in arme agrarische en hoog geïndustrialiseerde gebieden zijn de trek uit de arme streken naar de rijke gebieden en de problemen van de vervuiling, de algemene milieuverslechtering in de dichtst bevolkte stedelijke gebieden. Soms is een zeer groot deel van de bevolking en de economische activiteit van een land in deze stadsgebieden geconcentreerd. In de Parijse regio woont 18% van de Franse bevolking en men treft er 21% van de arbeidsplaatsen aan, terwijl de oppervlakte slechts twee procent van het nationale grondgebied uitmaakt; bovendien wordt hier 27% van het nationale inkomen verdiend. In het Duitse Ruhrgebied is 18% van de nationale bevolking gevestigd, in de agglomeratie van Londen 23%, in het stadsgebied van Kopenhagen 35% en in de Nederlandse Randstad (de driehoek Amsterdam-Rotterdam-Utrecht) 46%. Deze bevolkingsconcentraties weerspiegelen vaak het feit dat daar het meest geavanceerde en best betaalde werk wordt gevonden, maar de daaruit voortvloeiende toeloop van elders leidt tot gestage achteruitgang van het milieu en van de kwaliteit van het leven. In veel van deze grote
Neerlandia. Jaargang 82
80 steden vormen het verval van de binnenstad en de aanwezigheid van omvangrijke verpauperde wijken ernstige problemen. Het gaat dan om twee zaken: hoe kan men nieuwe economische activiteiten uit deze centra weghouden, zowel om de toeloop tegen te gaan als om de groei van de minder ontwikkelde gebieden te bevorderen, en hoe kan men de in verval rakende interne stadsgebieden weer tot ontwikkeling brengen?
Grensgebieden Ten slotte zijn er de gebieden die door de binnengrenzen van de Gemeenschap worden doorsneden. Daar liggen regio's bij elkaar die moeilijkheden ondervinden door de inadequate grensoverschrijdende infrastructuur en door verschillen in inkomen, valuta en wetgeving tussen de staten. Bijzonder scherpe vormen kan dit vraagstuk aannemen waar talrijke mensen dagelijks van en naar hun werk in het buurland pendelen.
Noodzaak regionaal beleid Het is tekenend, aldus het rapport, dat de drie landen met de ernstigste regionale problemen - Italië, Engeland en Ierland - ook de moeilijkste algemeen-economische vraagstukken hebben. Dat is natuurlijk geen toeval. De acute regionale problemen vormen een rem voor de expansie van de nationale economie en aan de andere kant worden de mogelijkheden van de landen om hun regionale problemen op te lossen zwaar beperkt door hun zwakte op nationaal niveau. Dit is een vicieuze cirkel. De oplossing van de regionale problematiek van de Gemeenschap wordt door de huidige economische situatie niet vergemakkelijkt. Alle regio's - rijke zowel als arme - zijn getroffen en over het algemeen in vergelijkbare mate. De werkloosheid is weliswaar schrikbarend toegenomen in veel van de meer ontwikkelde regio's, maar blijft het hoogst in de armere, zoals het altijd is geweest. Een economische teruggang treft de armere gebieden steeds het hardst, want men poogt altijd eerst iets te doen aan inflatie op korte termijn en de moeilijkheden met de betalingsbalans, ten koste van blijvende hervormingen op langere termijn. De omvang van de huidige crisis heeft deze tendens versterkt; dit heeft geresulteerd in gewijzigde investeringsprioriteiten, die zullen bestaan, ook als de economie weer opleeft. In de studie wordt gesteld, dat de werkloosheid in tal van rijkere gebieden waarschijnlijk hoger zal blijven dan vroeger; de regeringen zullen dus ook aan deze gebieden meer aandacht moeten besteden, evenals aan de investeringen in sectoren van fundamenteel belang, zoals energie. Dit kan betekenen dat er voor de traditionele ontwikkelingsgebieden minder overblijft, voornamelijk op het terrein van de overheidsbestedingen. De tijd blijkt dan ook gekomen voor een serieuze herziening
Neerlandia. Jaargang 82
van het regionale ontwikkelingsbeleid, zowel op nationaal vlak als op communautair niveau.
Regionale verschillen belemmeren algehele vooruitgang Het is moeilijk te geloven, dat de Gemeenschap zich veel verder in de richting van een waarachtige Europese unie van volkeren zal ontwikkelen zonder dat de regionale verschillen in welvaart tot redelijke proporties worden teruggebracht. In de eerste plaats heeft de slecht bedeelde landarbeider in Zuid-Italië of Ierland, de werkloze mijnwerker of scheepsbouwer uit Schotland - om maar een paar extreme voorbeelden te noemen - niet de minste belangstelling voor een Gemeenschap die hem en zijn gezin veroordeelt tot eeuwige armoede als tweede-klas burger; allen zijn kiezers. In de tweede plaats betekenen bestendige en groeiende regionale verschillen, dat de betrokken regeringen niet kunnen komen tot het samenhangende, gecoördineerde economische beleid dat absoluut onmisbaar is om de integratie van de Gemeenschap te verwezenlijken. In de derde plaats kunnen de nationale economieën, noch de gemeenschapseconomie zich de verspilling - in termen van mensen, van geld en van bekwaamheid - veroorloven die al jarenlang het gevolg is van de tussen de regio's bestaande ongelijkheid. De Gemeenschap heeft dus, zowel op harde economische gronden als met het oog op haar eigen ontwikkeling, geen andere keuze dan, natuurlijk samen met de nationale en regionale overheden, de verantwoording te aanvaarden voor de ontzaglijk moeilijke taak om de economieën van haar onderscheiden regio's beter te stroomlijnen.
Neerlandia. Jaargang 82
81
Neerlandia. Jaargang 82
82
Wat staat de gemeenschap te doen? Vanzelfsprekend zijn en blijven de regio's zelf en de nationale overheden in de eerste plaats verantwoordelijk voor de steun aan de regio's. Maar voor de Gemeenschap is ook een taak weggelegd. Zo moet en kan zij: - bij al haar beleidsbesluiten die op de regio's slaan, terdege rekening houden met de regionale belangen; - naast de nationale, regionale en plaatselijke instanties zelf ook financiële hulp verlenen; - de verschillende vormen van regionaal beleid vergelijken, tegen elkaar afwegen en zo nodig coördineren.
Regionaal beleid houdt verband met alles wat de ontwikkeling van de regio's betreft. In sommige opzichten is het een op zichzelfstaand beleid, maar het moet tegelijk worden gezien als de regionale dimensie van alle andere beleidsvormen. Bijna alle besluiten van de Gemeenschap - of die nu gaan over de landbouw, de industrie, de buitenlandse handel of de toetreding van nieuwe Lid-Staten - hebben voor tenminste enkele van de minst ontwikkelde regio's gevolgen. Zo gaan beslissingen over voedselprijzen niet alleen de consument aan, maar ze zijn ook van groot belang voor de arme landbouwgebieden in Italië, Frankrijk en Ierland; het gemeenschappelijk visserijbeleid is direct van invloed op die gebieden in Schotland die vooral van de visserij afhangen; een soepele houding bij de invoer van textielgoederen uit Azië is direct te voelen in textielgebieden als Noord-Ierland; handelsovereenkomsten met andere Middellandse Zeelanden brengen wijn en citrusvruchten naar de Gemeenschap die direct concurreren met de producten van Zuid-Italië. Zulke besluiten zijn misschien in het belang van de Gemeenschap als geheel, doch hoeven nog niet altijd in het belang van de betrokken regio's te zijn. Natuurlijk kan één regio niet uitmaken wat goed is voor de hele Gemeenschap, maar de Gemeenschap moet zich bewust zijn van de regionale gevolgen van haar besluiten en ervoor zorgen, dat de regio's in kwestie niet alleen de zorgen daarvan dragen. Er is dus coördinatie nodig en die kan alleen doeltreffend werken, als de Raad van ministers en de Europese Commissie hierbij worden betrokken. Het gaat hier om een ingewikkelde en langdurige zaak die nog in de kinderschoenen staat. De Commissie is er echter van overtuigd, dat een en ander op den duur voor de regio's van groot nut kan zijn.
Financiële steun van de gemeenschap Het voornaamste instrument voor regionaal beleid waarover de Gemeenschap beschikt, is natuurlijk het Regionaal Fonds, dat geheel bestemd is voor de minder ontwikkelde gebieden. Er bestaan ook andere en minder recente fondsen met weliswaar niet
Neerlandia. Jaargang 82
uitsluitend regionale doelstellingen, die eveneens van groot nut zijn voor de regio's en soms met merendeel van hun middelen gebruiken voor programma's in de armere gebieden. Samen beschikken ze over een aanzienlijk bedrag. De geldelijke steun van de Gemeenschap kan de regio's natuurlijk nog veel sterker ten goede komen, indien de bijstand uit de diverse bronnen zorgvuldig wordt gecoördineerd. In de praktijk kan dit betekenen dat het Sociaal Fonds vakopleiding subsidieert voor nieuwe arbeidsplaatsen die uit het Regionaal Fonds worden gesponserd. Op deze wijze van coördinatie wordt thans veel meer het accent gelegd. Afgaand op de ernst van de regionale problemen van elk land zijn de middelen van het fonds als volgt verdeeld: Italië 40%, Verenigd Koninkrijk 28%, Frankrijk 15%, Bondsrepubliek Duitsland 6,4%, Ierland 6%, Nederland 1,7%, België 1,5%, Denemarken 1,3% en Luxemburg 0,1%. Het fonds geeft voorrang aan de gebieden die op nationaal vlak al prioriteit krijgen. Dit betekent dat de steun voornamelijk naar Zuid-Italië, Ierland, Noord-Ierland en gebieden in Engeland en Wales, Westen Zuidwest Frankrijk, de gebieden aan de oostgrens van de Bondsrepubliek Duitsland, de mijnstreken en sommige landbouwgebieden in België en Luxemburg, alsmede het noorden van Nederland. Het fonds verleent subsidies voor twee soorten investeringen: - investeringen in industrie en dienstverlenende activiteiten die arbeidsplaatsen scheppen of het behoud van bestaande werkgelegenheid garanderen (bouw van een nieuwe fabriek of uitbreiding van een bestaande); het fonds dekt dan 20% van de investeringskosten doch nooit meer dan de helft van de steun die de overheid van een Lid-Staat verleent, waarbij een en ander afhankelijk is van het aantal gecreëerde arbeidsplaatsen; - infrastructuurprojecten ten behoeve van die industriële ontwikkeling - tot nu toe het meest gefinancierde soort van investering - of in bergstreken
Neerlandia. Jaargang 82
83 of andere gebieden waar de landbouw extra moeilijk is en die bedreigd worden door economische moeilijkheden of ontvolking (bijvoorbeeld aanleg van wegen, elektriciteitswerken en waterleidingen); het uit het fonds verleende steunbedrag kan hooguit 30% van de investeringskosten uitmaken.
Regionale programma's Sedert het begin van dit jaar verleent het fonds slechts steun aan regio's waarvoor een algemeen ontwikkelingsprogramma is ingediend. In deze op een gezamenlijk overeengekomen basis opgezette programma's moeten de regionale ontwikkelingsoogmerken nauwkeurig worden omschreven en moeten de voor verwezenlijking daarvan beschikbare en/of noodzakelijke middelen worden verzameld. Deze programma's zijn om drie redenen belangrijk. In de eerste plaats zullen ze alle partijen een duidelijk beeld geven van de manier waarop de ontwikkelingsproblemen van een bepaalde regio worden aangepakt, en van de ontwikkelingsprioriteiten zelf. In de tweede plaats zullen ze het de Commissie gemakkelijker maken te besluiten welke projecten bij voorrang financiële hulp uit de verschillende fondsen van de Gemeenschap verdienen. Ten slotte zullen ze het vergelijken en coördineren van het regionaal beleid van de verschillende landen aanzienlijk vergemakkelijken. Verschillende landen leggen de nadruk op verschillende maatregelen en gelijke maatregelen kunnen op verschillende manieren ten uitvoer worden gelegd. In de eerste plaats is dus vergelijking nodig; hiervoor zijn de regionale ontwikkelingsprogramma's van essentieel belang. Zonder zo'n vergelijking kan onmogelijk worden nagegaan of coördinatie al dan niet gewenst is. Zo'n coördinatie kan in het belang zijn van ofwel de gehele Gemeenschap ofwel van de ontwikkelingsregio's ofwel van allebei. Begin 1977 had het fonds in totaal voor ruim 13 miljard guldens, of voor 42 miljard BF voor 2837 investeringsprogramma's in de negen landen beschikbaar gesteld. Voor België waren er 64 projecten, voor Nederland 11 en voor Luxemburg was er 1 project. Het Verenigd Koninkrijk spande met 1254 projecten de kroon. Voor België was daarmee een bedrag gemoeid van 535 miljoen BF, voor Nederland een som van 56,4 miljoen gulden.
Het comité voor regionaal beleid Een belangrijke rol speelt het comité voor regionaal beleid, een adviesorgaan samengesteld uit hoge ambtenaren die verantwoordelijk zijn voor de regionale politiek van de Lid-Staten en van de Europese Commissie. Het comité is medio 1975 met zijn werkzaamheden begonnen. Wanneer het comité een bepaald onderwerp heeft bestudeerd, beslist het of een bijzondere actie moet worden aanbevolen. Vereist zo'n maatregelen gemeenschapswetgeving, dan stelt de Commissie een
Neerlandia. Jaargang 82
ontwerp-verordening of -richtlijn op, die volgens de gebruikelijke procedures ter goedkeuring aan de Raad van ministers wordt voorgelegd.
Toekomstig beleid De Gemeenschap wil een soepel en dynamisch regionaal beleid kunen voeren, aangepast aan de veranderingen in de situatie van de regio's en aan de algemene economische toestand. Daarom heeft de Commissie in juni 1977 nieuwe voorstellen over het regionaal beleid bij de Raad van ministers ingediend. Het nieuwe regionale beleid moet de gehele Gemeenschap geografisch omvatten en op alle activiteiten van de Gemeenschap betrekking hebben. Het zal regionale tegenstellingen moeten verhelpen zowel als voorkomen. Vanf 1979 zal jaarlijks verslag worden uitgebracht over de situatie in de regio's en de prioriteiten en richtlijnen die de Gemeenschap en de Lid-Staten in acht nemen. De Commissie zal voortaan bij haar beleidsvoorstellen op andere gebieden plaats inruimen voor regionale gevolgen en, waar nodig, aanvullende maatregelen ontwerpen om ongewenste effecten in regio's te voorkomen. De coördinate van het regionaal beleid van de landen zal zo krachtig mogelijk worden bevorderd. De geldelijke steun van de Gemeenschap zal worden uitgebreid. In het algemeen zijn de nieuwe voorstellen erop gericht een zo effectief en soepel mogelijk regionaal beleid te kunnen voeren, waardoor de tegenstellingen metterdaad worden verkleind. Zonder dit bestaat er weinig uitzicht dat de eenwording van de Gemeenschap veel verder komt. G. GROOTHOFF
Neerlandia. Jaargang 82
84
ANV-werkgroepen Basisonderwijs Sint-Thomas en Sint-Mattheus worden dikke vrienden Het is misschien weinigen opgevallen dat op vrijdagmorgen 17 juni een Nederlandse autobus op de drukke Halewijnlaan voor de poort van het Sint-Thomascollege halt hield. Ook toen even later een groep kinderen de speelplaats opstapte, leek alles nog heel gewoon, een alledaags beeld. Alles behalve alledaags was echter de begroeting van de kinderen op de speelplaats. Inderdaad, hier stonden de leerlingen van de vijfde leerjaren hun Nederlandse vrienden met wie ze sinds januari 1977 schriftelijk contact hadden, op te wachten. Sommigen probeerden met de foto in de hand hun correspondent te ontdekken. De leerkrachten die mekaar al eerder leerden kennen waren er getuige van hoe gelukkig de ‘gasten en gastheren’ waren nu ze mekaar in levende lijve konden ontmoeten.
Wie is nu wie? De werkgroep ‘Basisonderwijs’ van het Algemeen Nederlands Verbond (A.N.V.) tracht sinds geruime tijd de contacten tussen de basisscholen van Vlaanderen en Nederland te intensiveren. Men hoopt langs periodieke contacten te komen tot verruiming van de gezichtseinder op pedagogisch en vooral op didactisch vlak. Men denkt aan het corresponderen van de leerlingen uit Vlaanderen met die uit Nederland en men ziet de mogelijkheid de klassen van beide scholen uit te wisselen. Zo kan men dan enkele lessen bijwonen, gezamenlijk aan sport en spel doen; de stad of gemeente bezoeken. De mogelijkheden en de kansen zijn legio. In dit algemeen kader zijn de beide scholen aan de samenwerking begonnen. Het betreft enerzijds het Sint-Thomascollege van Antwerpen (Linkeroever) en anderzijds de Sint-Mattheusschool van Galder in Nederland. Galder ligt maar even over de grens en is gemakkelijk te bereiken via de E10.
Hoe het groeide... Bij de heer Janssens, directeur van de basisschool van Sint-Thomas konden wij onze vragen kwijt. Hij vertelde ons wat aan deze interscolaire samenwerking is voorafgegaan. De vraag is uitgegaan van de kantonnale inspecteur, bij het begin van het schooljaar 1975-1976. Aanvankelijk waren de meningen van de personeelsleden zeer verdeeld, maar stilaan groeide toch de zin om de stap te zetten en het ‘risico’ te nemen.
Neerlandia. Jaargang 82
Het schoolhoofd zelf trok dan op verkenning naar Calder. Zijn indruk was zeer positief en zo groeide het eerste contact: de leerkrachten van de derde graad van het Sint-Thomascollege ontvingen hun Nederlandse collega's. Uit dat eerste contact leerden zij dat ‘het water dat hen scheidde’ toch niet te diep was en dat de opvoedingssfeer in de beide gemeenschappen toch niet te ver uiteen lag. We waren toen 5 november 1976. Een maand later trokken de Antwerpse leerkrachten naar Galder. Blikvanger was het documentatiecentrum, resultaat van fantastisch teamwork. In januari startte de interscolaire briefwisseling tussen de leerlingen van de vijfde en de zesde leerjaren. Op 18 maart hebben de Vlamingen hun Nederlandse collega's ontvangen in Oud-Antwerpen, ‘aan 't werp’, weet je wel! De tocht liep uit tot in de ‘Duifkes’ en eindigde zeer muzikaal in de ‘Piet Pot’. Ondertussen werden de plannen voor de contacten met de leerlingen gesmeed. De praktische uitwerking van deze plannen hebben we nu van dichtbij kunnen meemaken.
Antwerpen naar Galder en omgekeerd Op donderdag 16 juni trokken de zesde leerjaren van Sint-Thomas naar Galder. Heel gastvrij zijn ze daar ontvangen. Op het programma stonden vooreerst bezoeken aan een tomaten- en een komkommerkwekerij. De uitbaters zelf verstrekten de nodige uitleg bij de bewerkingen, de automatische verluchting en verwarming. Na het middagmaal overhandigden de gasten een klein geschenkje aan hun gastheren en vanaf dat ogenblik was het ijs definitief gebroken. Nog een natte wandeling en het bezoek aan een groot melkveebedrijf waar de koeien elektrisch werden gemolken (80 stuks per uur) rondden de dag af. Op vrijdag 17 juni wachtten de vijfde leerjaren hun Nederlandse vrienden op in Antwerpen. In de voormiddag reden ze samen de havenroute. De heer Berden (actief lid van het Antwerpse oudercomité) had plaats genomen in de Nederlandse bus. Met zijn commentaar werd het een onvergetelijke tocht door het drukke havengebied. 's Middags stond de refter van het college klaar om de hongerigen op te vangen. Ook hier was het oudercomité present om bij monde van de heer Dumez Rubensbier voor de groten en ‘Rubensijs’ voor de kleinen te presenteren. Een kwis over de belevenissen in de haven besloot het gezamenlijk gedeelte. Samen met de heer Berden doken de Nederlanders dan nogmaals onder in het oude Antwerpen.
Neerlandia. Jaargang 82
De twee prachtige dagen, als bekroning van één jaar samenwerking, waren voorbij. Leerlingen en leerkarchten hebben er in elk geval veel deugd aan beleefd!
Toekomstplannen? Zowel Nederlanders als Vlamingen zien dit niet als eindpunt, doch eerder als een ‘povere’ start. Zoals reeds gezegd moet op het pedagogische en op het didactische vlak een samenwerking en een uitwisseling tot stand komen. Daarvoor zijn deze contacten noodzakelijke hulpmiddelen. Voor het Antwerpse college betekent dit concreet dat het doorgedreven individualiseren in de St.-Mattheusschool en het knappe doorbreken van de klasgroepen in de toekomst onderwerp van een voorzichtige uitwisseling kan worden. Het documentatiecentrum, eenvoudig en efficiënt gebruikt, ligt zelfs heel dicht bij de onmiddellijk realiseerbare verrijkingen. Sint-Thomas en Sint-Mattheus gaan verder op de ingeslagen weg: prettig, doch intensief samen zoeken naar verruiming en verdieping van hun horizon.
Neerlandia. Jaargang 82
85
Op ontdekkingstocht door Antwerpen met onze Nederlandse correspondenten 9-10 juni: ontmoetingsdagen Sint-Jans Berchmanscollege - Merksem L. Buelensschool - Eindhoven Beste lezer, ik wil u wat vertellen over mijn ervaring van 2 dagen met onze Nederlandse vrienden. Ik vond dat de Nederlandse jongens en meisjes een veel grotere woordenschat hebben dan wij. Dat sommigen weinig interesse hadden voor onze stad. Wat ik ook opmerkte is dat ze veel meer lawaai maakten bij onze ontmoeting dan wij. Wij waren meer teruggetrokken dan onze correspondenten. Wat me wel is meegevallen is het persoonlijk kontakt met onze eigen correspondenten en zeker de eerste dag. De tweede dag was iets minder doordat we allemaal een beetje vermoeid waren. Wat ik persoonlijk meegedragen heb van het bezoek aan het Vleeshuis en de Kathedraal en ook de rondvaart op de Schelde vond ik de moeite waard. Eric Van den Eynde Hennepstraat 31 2060 Merksem Het waren twee heerlijke dagen. Ten eerste omdat het mensen van een ander land waren, ten tweede omdat ze dezelfde taal als ons spreken en ten derde omdat onze leraar alles zo goed in elkaar had gestoken. Mijn bevindingen waren dat de Nederlandse jongens en meisjes verlekkerd zijn op souvenirkraampjes, waar ze dan met de kleinste prullen vandaan kwamen. Dit viel me vooral op in de dierentuin en in het Rubenshuis. Ook als we een flesje drank kregen was het bij ons zo op, maar de Nederlandse vrienden deden dit zeer zuinig. Toen we met de Flandria gingen varen, waren de Nederlandse vrienden niet zo aandachtig want in de plaats van te kijken waren ze aan 't praten met andere jongens en meisjes. De 9de en de 10de juni zijn onvergetelijke dagen geweest voor mij en mijn klasgenoten... en hopelijk voor onze Nederlandse vrienden ook!!! Dirk Breës Maantjessteenweg 148 2060 Merksem
Taalgebruik Alle resultaten van de werkgroep taalgebruik publiceren is onbegonnen werk. Bij wijze van illustratie van de werking van de werkgroep, brengen wij geregeld een kleine bloemlezing: Een paragraaf uit de brief van de afgevaardigde-beheerder van LA BRUGEOISE ET NIVELLES: ‘Ingevolge uw brief van 23 juni 1977 heb ik het genoegen U te
Neerlandia. Jaargang 82
laten weten dat de Algemene Buitengewone Vergadering van onze aandeelhouders een aantal wijzigingen aan onze statuten heeft goedgekeurd, waaronder de verandering van onze sociale benaming die voortaan luidt in het Nederlands: WEGMATERIEEL EN METAALCONSTRUCTIES. Door bemiddeling van het A.N.V. heeft de directie van GRAND BAZAR - GENT de tweetalige parkeerbewijzen eentalig Nederlands opgesteld. De tekst is in een korrekte taal gesteld. Vroeger gebruikte de COMPAGNIE INTERNATIONALE DES WAGONS-LITS ET DU TOURISME voor de internationale dienstregeling de Franse vertaling van Vlaamse steden. Het A.N.V. is tussenbeide gekomen en thans worden nog uitsluitend de nederlandstalige benamingen gebruikt. De tweetalige tekst op de Zuurstofinstallaties van het ZIEKENHUIS te Diest (Vlaams-Brabant) zijn nu eentalig Nederlands. Tot vóór enkele jaren werden er in de BASISSCHOLEN van de stad Gent bijkomende lessen in de Franse taal gegeven. Om de leerkrachten geen financieel verlies te laten ondergaan, werd door de Werkgroep voorgesteld deze lessen te vervangen door aanvullende lessen Nederlands. Het toenmalige stadsbestuur heeft dit voorstel aangenomen en thans worden er in de stedelijke basisscholen van de oude Stad Gent geen aanvullende Franse lessen meer gegeven. Door de fusie van Gent met tien gemeenten deed het feit zich voor dat er opnieuw scholen bestonden met aanvullende Franse lessen. Aan het huidige gemeentebestuur werd gevraagd hetzelfde systeem toe te passen als vóór 1977. De Schepen van Onderwijs antwoordt o.m. het volgende ‘Door de fusie is de situatie sedert 1 januari 1977 enigszins gewijzigd, door het feit dat er in sommige randgemeenten wel aanvullende Franse lessen worden gegeven. Aanvankelijk was het de bedoeling hetzelfde systeem als te Gent toe te passen, nl. jaar per jaar tot afschaffing over te gaan. Na overleg met de directies van de betrokken scholen is echter gebleken, dat er geen enkel bezwaar bestaat tegen een onmiddellijke gelijkschakeling met de scholen van de vroegere stad. Vanaf het schooljaar 1977-1978 zullen dus dezelfde maatregelen gelden voor alle basisscholen van de stad Gent. Dat houdt ook in, dat er aanvullende lessen Nederlands waren uitgestippeld’. Tot slot: ‘De heer inspecteur K. DEJONGE, belast met de organisatie van deze lessen, zal in dit verband dezelfde pedagogische richtlijnen aan de personeelsleden van de randgemeenten verstrekken als deze welke in de oude stad opgevolgd worden’. De KERKFABRIEK van ST.-ANTONIUS te Blankenberge verspreidde Nederlandse en Franse catalogi van schilderijen in deze kerk. Advies van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht: ‘De klacht is ontvankelijk en gegrond. Vermelde catalogi dienen uitsluitend in het Nederlands, hetzij in minstens drie talen gesteld te worden. Op 2 juni 1977 heeft het A.N.V. een klacht ingediend bij de Vaste Commissie voor Taaltoezicht tegen de NATIONALE MAATSCHAPPIJ voor BELGISCHE
Neerlandia. Jaargang 82
SPOORWEGEN wegens het algemeen gebruik van tweetalige gebruiksaanwijzingen op de blusapparaten in de gebouwen in homogeen Nederlands taalgebied. Deze aanwijzingen mogen uitsluitend in het Nederlands gesteld worden. De Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen heeft een contract afgesloten met de Franse Maatschappij Société de Transports Routiers de Voyageurs (S.T.R.V.) uit Calais, waarbij deze instelling de autobusdienst - De Panne/ADINKERKE-DUINKERKEN exploiteert. De mededelingen in en op de bussen en de dienstregelingen (op Belgisch grondgebied) zijn uitsluitend in het Frans. Besluit van de V.C.T.: Artikel 1. - De klacht is ontvankelijk en gegrond. De N.M.V.B. dient ervoor te werken dat de dienstregelingen bij de halten in het Nederlands gesteld worden.
Neerlandia. Jaargang 82
86 Artikel 2. - De Nederlandse afdeling heeft geen bezwaar tegen de Franse berichten in en op de bussen daar zij hoofdzakelijk op het grondgebied van Frankrijk rijden. Artikel 3. - De N.M.V.B. dient er evenwel voor te waken dat de berichten en mededelingen voor het publiek, aangebracht op deze bussen, overeenkomstig art. 40, 2e lid der S.W.T. en het advies 1980 van 28-9-1977 van de V.C.T. ook in het Nederlands worden gesteld. Het A.N.V. kreeg volgend antwoord van de Franse firma MICHELIN: 1) Nous maintenons, dans les deux langues, sur toutes nos publications les noms des 19 communes bilingues de Bruxelles, 2) sur notre guide rouge hôtelier, nous indiquerons les noms de toutes les avenues de Bruxelles dans les deux langues, 3) sur notre guide vert en français, tout sera dans cette langue sauf les noms des 19 communes, 4) sur notre guide vert en néerlandais, tout sera en néerlandais hormis également les communes de Bruxelles. Er werd aan de P.V.B.A. REDISCO Ulensstraat 27 te 1020 Brussel gevraagd om in de Brusselse agglomeratie tweetalige folders te verspreiden, de firma is op het A.N.V.-verzoek ingegaan. De Stedebouwkundige Dienst van de stad Brussel gebruikte een erbarmelijk Nederlands. Burgemeester Van Halteren: ‘Ik betreur ten zeerste dat een dergelijke tekst door onze gemeentelijke diensten gepubliceerd werd’. En verder: ‘Wees ervan overtuigd dat we ons inspannen om in al onze diensten tot een correct Nederlands te komen’. Toen de heer Piers, burgemeester van Oostende, vice-voorzitter werd van de Koninklijke Touring Club, heeft hij beloofd de T.C. in Vlaanderen een specifiek Vlaams imago mee te geven. Ter illustratie hiervan zendt hij ons volgend specimen van 1) eentalig Nederlandse lidmaatschapskaarten van de Koninklijke Touring Club en Touring-Wegenhulp (hoofd- en bijleden), vroeger waren deze kaarten tweetalig; 2) overschrijvings- en stortingsbiljetten zijn nu ook eentalig Nederlands (voor beide organisaties).
Een ruim werkterrein De betekenis van het ANV thans
Neerlandia. Jaargang 82
In het begin van de zeventiger jaren verzocht het ANV de regeringen, parlementen en politieke partijen van Nederland en België het proces van de culturele integratie van Noord en Zuid te bespoedigen. De kansen daarvoor waren verruimd omdat de grondwetsherziening van 1971 in België aan de taalgemeenschappen de culturele autonomie had toegekend. De overheden van beide landen verzochten het ANV om een rapport. Het resultaat was de publicatie ‘Een nieuwe aanpak’. Daarin werd het maken van een studie aanbevolen over de vraag, op welke terreinen naar integratie moest worden gestreefd. Behalve voor de algemene structuur en die van de deelterreinen vroegen de samenstellers de aandacht voor het buitenlands cultuurbeleid. Daarvoor zou een studiegroep nodig zijn. Voorts stelde men aparte vraagstukken aan de orde: de grenscontacten, de inter-Limburgse universiteit, de erkenning van diploma's en toekenning van de effectus civilis voor het hoger beroepsonderwijs in Nederland en het technisch onderwijs in België, de open universiteit, het buitenlands cultuurbeleid, de spelling en de ontwikkeling van de integratie van het volksontwikkelingswerk. Nadat het rapport ter bevoegde plaatse was overgelegd, organiseerde het ANV in 1975 een besloten beraad met politici en vertegenwoordigers der culturele organisaties en stromingen. Er werd een aantal resoluties vastgesteld. Inmiddels gaven de ministers van onderwijs en cultuur van Nederland en België (Nederlandstalig) een werkgroep opdracht advies uit te brengen over de oprichting van een gezamenlijk orgaan dat èn samenwerking zou kunnen bewerkstelligen èn advies verstrekken in alle culturele aangelegenheden waar de taal als instrument van maatschappelijk verkeer een rol speelt. In de werkgroep was het ANV met twee leden vertegenwoordigd. Het advies hield in het sluiten van een taalunieverdrag tussen beide landen. Ook over dit advies beraadslaagde het ANV met politici en andere betrokkenen. Zowel schriftelijk, als mondeling, bepleitte het ANV bij de bewindslieden de spoedige oprichting van een Nederlandse Taalunie, overeenkomstig het advies van de werkgroep.
De nieuwe koers Deze en andere activiteiten zijn het gevolg van een gewijzigde koers van het ANV. Met handhaving van de doelstellingen koos men een andere werkwijze. Enerzijds vanwege het algemeen kwijnende verenigingsleven, anderzijds wegens de behoefte aan een meer functioneel cultuurbeleid. Men schakelde over op een organisatie die cultureel dienstbetoon verleent. Daarvoor werden de ANV-werkgroepen opgericht. Dienstbetoon in het algemeen belang als het beïnvloeden van de openbare mening en het zich richten tot de overheid. Dienstbetoon ook in de vorm van het aanmoedigen van culturele objecten, of zelf ondernemen van projecten, alsmede op het terrein van documentatie, informatie en studie werkzaam te zijn. Cultuur behelst niet alleen taal en letteren. Problemen van leefbaarheid, milieu, verkeersverbindingen, werkgelegenheid, uitwisseling van standpunten en gedachten behoren daartoe eveneens. Gezamenlijke problemen van grote orde kunnen in de verdeelde Nederlanden slechts via integratie worden opgelost. Daarvoor zijn het afstaan van bevoegdheden van de staat aan grotere verbanden (Benelux, Europese
Neerlandia. Jaargang 82
Gemeenschappen) of kleinere (regio's) nodig. Maar integratie is meer: ook het afbreken van de grenzen bij de grenzen. En dan gelden niet slechts de inspanningen van de overheden, maar evenzeer die van de gehele gemeenschap, van ‘de basis’. De ANV-werkgroepen staan dan ook in dienst van uitwisselingen van onderwijsinstanties als scholen en docentengemeenschappen, van het steunen van het onderwijzen van de Nederlandse taal in de taalgrensgebieden (Wallonië, Frans-Vlaanderen, Brussel, de Oost-Kantons en West-Duitsland), kortom in dienst van alle grensoverschrijdende activiteiten. Het onderhouden van de bindingen met de Nederlandstalige aanwezigheid op andere continenten heeft de bijzondere zorg van het ANV. En dan zijn het streven naar het behoud van de Nederlandse cultuur en de integratie van Noord en Zuid geen inhoudsloze leuzen, maar concrete opdrachten in het belang van de waarde en betekenis van de Nederlandse samenleving en het Nederlandse leefpatroon. Zo heeft het ANV zich, getrouw aan de doelstellingen, aan de behoeften van onze tijd aangepast. G.G.
Neerlandia. Jaargang 82
87
Spiegel van de Nederlanden
Neerlandia. Jaargang 82
88
Open Universiteit in Nederland met openstelling voor Vlaanderen Nederland heeft in 1981 een Open Universiteit. Althans zo luidt de wens van een ministeriële commissie die, met de Tilburgse hoogleraar prof. dr. R.A. de Moor als voorzitter, daarvoor een plan op tafel heeft gelegd. Het voorgestelde onderwijsinstituut is bedoeld voor volwassenen die een universitaire studie of een hogere beroepsopleiding willen volgen. Het is een scholing voor een loopbaan en het ondernemen van maatschappelijke activiteiten. Het onderwijs wordt op de praktijk gericht en geschiedt schriftelijk. De kosten moeten laag zijn. Kort samengevat komt de inhoud van het rapport hierop neer. In de komende herfst hoopt de commissie een eind-nota gereed te hebben. Daarin neemt men ook regelingen op voor het ontwerpen van een speciale wet voor de stichting van de Open Universiteit. In het rapport leggen de samenstellers de nadruk op het achterwege laten van de studierichtingen waarvoor in het gewone universitair onderwijs een studentenstop geldt. Een logische opzet. De Commissie-De Moor gaat van de veronderstelling uit dat wanneer de Open Universiteit op gang is gekomen, jaarlijks ongeveer drie tot vierduizend eerstejaarsstudenten kunnen studeren. De studie voor het doctoraal examen duurt ongeveer negen jaar. Part-time opleidingen acht men niet uitgesloten. Wie jonger is dan 21 jaar moet een diploma in zijn bezit hebben. Voor studenten boven 21 jaar is het laatste niet vereist. Maar zij dienen zelf te onderzoeken of zij het onderwijs kunnen volgen. De Open Universiteit laat zich daarmee niet in. Studierichtingen die onderzoek vergen, zoals de wis- en natuurkunde en de vakken van de Technische Hogescholen vallen buiten het programma. Het gaat om algemene vorming.
Beroep op Vlaanderen De kosten moeten laag zijn, schreven wij reeds. Welnu, het rapport oppert de mogelijkheid de Open Universiteit toegankelijk te maken voor studenten uit Vlaanderen. Een toevloed van studenten uit Vlaanderen zal de kosten drukken. In de kringen van het ANV zal men dit beleid van harte toejuichen. Maar het is nuttig enige reserve in acht te nemen. Volgens de commissie is met de Belgische overheid nog geen contact opgenomen. Voorts, aldus prof. De Moor in zijn toelichting, bestaan er verschillen in onderwijs in de beide landen. Het is dan ook niet voor niets dat het ANV bij voorbeeld in zijn rapport van enkele jaren geleden ‘Een nieuwe aanpak’ pleitte voor gelijkstelling van diploma's. Het argument van kostenbesparing door samenwerking van Noord en Zuid in dit verband is evenmin nieuw voor het ANV. Toen destijds geijverd werd voor de nieuwe rijksuniversiteit van Maastricht, voerde het ANV op grond van zuiver economische overwegingen aan, naast die van
Neerlandia. Jaargang 82
ideologische aard, dat Maastricht en Hasselt beter konden samengaan. Hoewel, ook toen hebben de genoemde verschillen in onderwijs een rol gespeeld.
Eenvoudig begin Het plan van de commissie is een voortzetting van het beleid dat de voormalige minister van onderwijs, dr. Jos van Kemenade, voor ogen stond, die in 1979 van start wilde gaan. Men denkt in de commissie aan een eenvoudig begin. De Open Universiteit zal weinig medewerkers in vaste dienst nemen. Degenen die wel in aanmerking komen krijgen het toezicht en de coördinatie tot taak. Men wil docenten en stafleden aantrekken in een tijdelijk dienstverband en mikken op docenten die reeds aan onderwijsinstellingen zijn verbonden en aan de Open Universiteit kunnen worden uitgeleend. Experimenten acht de commissie overbodig. De ervaringen in het buitenland - genoemd worden Engeland en Zuid-Afrika - zijn ruimschoots voorhanden om te bestuderen en met de daaruit getrokken conclusies rekening te houden. Een eenvoudig begin wil ook zeggen, een opzet van slechts enkele studieprogramma's. Uitbreiding is alsnog te overwegen, meent de commissie.
Bedenkingen Het rapport heeft in Nederland nogal commentaar uitgelokt. Begrijpelijk overigens. Want het universitair onderwijs kampt met grote moeilijkheden. Vooral waar de financiën en de bezetting van de wetenschappelijke staf in het geding zijn. Hoe denkt de commissie een beroep te kunnen doen op docenten van bestaande instellingen van wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs, terwijl juist op dit niveau een groot gemis bestaat? Hoe denkt men het een en ander te verwezenlijken nu er een gebrek is aan gebouwen, bibliotheken en andere noodzakelijke voorzieningen? Het onderwijs in Nederland, in alle geledingen, worstelt met tekort aan geldelijke middelen. De huidige minister van onderwijs heeft al protest aangetekend tegen de bezuinigingsplannen van het kabinet. Weer anderen achten een Open Universiteit een aantasting van het peil van de bestaande universiteiten. Het is een zwak argument, maar het wordt aangevoerd. Zet men de gebezigde argumenten pro en contra op een rijtje dan blijkt dat er nog heel wat overleg nodig is, wil het plan van de commissie kans van slagen hebben. Zo staan op dit moment de zaken en men mag aannemen, dat de commissie in haar tweede rapport aan de geuite bezwaren in onderwijskringen en in de pers aandacht zal schenken. Toch is het initiatief de moeite waard. Het wil ons voorkomen dat aan vele bezwaren tegemoet kan worden gekomen in de praktijk. Er is inmiddels voor 1979 een bedrag van 4 miljoen gulden vastgelegd. En men zou ook lering kunnen trekken uit de ervaringen die met de ‘moeder-MAVO's’ zijn opgedaan. We denken dan aan een hulp bij de studie aan de hand van groepswerk. Voorlopig is afwachten de boodschap.
Neerlandia. Jaargang 82
GEERT GROOTHOFF
Eerste Foire des Langues Op zaterdag 22 en zondag 23 april 1978 had te Braine-le-Comte de eerste ‘Foire des Langues’ plaats. Dit initiatief, dat was opgezet door het ‘Centre d'Animation en Langues’ had plaats in de normaalschool (of pedagogische academie) te Braine-le-Comte o.l.v. de heer J.-P. Gailliez. De bedoeling was leerlingen, leerkrachten en geïteresseerden uit Wallonië in contact te brengen met een aantal Nederlands- en Engelstalige instellingen die zich inzetten voor de uitstraling van de eigen cultuur. Het opzet van deze beurs was tweeledig.
Neerlandia. Jaargang 82
89 Zo kon het publiek aan de verschillende stands kennis maken met wat de houders ervan te bieden hadden. Het wandelplezier werd aangevuld met opvoeringen van verscheidene gezelschappen. Wat opviel was de grote belangstelling die Groot-Brittannië voor dit initiatief betoonde. Via de British Council waren heel wat Engelse taalscholen opgetrommeld. Zij boden de duidelijk geïnteresseerde toeschouwer alle informatie over het ‘wanneer’ en het ‘hoe’ van een taalcursus op de Britse eilanden. Maar ook overzetmaatschappijen en zelfs The British Tourist Authority waren er. Van Nederlandstalige zijde daarentegen bleef de interesse beperkt tot de B.R.T.-schooluitzendingen, Kunst- en Cultuurverbond, Vereniging van Vlaamse Leerkrachten, C.J.P.-Brussel, Scheppende Handen - Gent en Ahoy uit Antwerpen en een aantal toneelgroepen. Zo voerden Jeugd en Theater uit Brussel, Toneelgroep Ivonne Lex uit Antwerpen en Toneelgroep Taptoe uit Gent uittreksels uit hun produkties op, die door het publiek fel werden gesmaakt. Uit Nederland en van de Nederlandse ambassade helaas geen nieuws! Nu deze beurs een aanloop was tot het inrichten van een Nederlandstalige maand in Wallonië in de loop van 1979, had de belangstelling uit Vlaanderen en Nederland toch wel iets groter mogen zijn. Met de Nederlandse maand wordt een project bedoeld dat zou moeten zorgen voor een formule, waarbij het Nederlands als een levend iets in geïnteresseerde Waalse scholen aan de leerlingen wordt aangeboden. Tijdens de beurs hebben de aanwezige Vlaamse groepen zich zeker in de belangstelling van inrichtende leerkrachten kunnen spelen. Verdere inlichtingen kan men steeds inwinnen bij de heer J.-P. Gailliez, Centre d'Animation en Langues, 89, Rue des Postes, 8490 Braine-le-Comte, België, tel. 064/66.34.57.
Zal ‘de basis’ in de toekomst actiever deelnemen aan het cultureel Noord-Zuid verkeer? Wie de derde regionale werkdag, georganiseerd door het Noord-Zuid Contactcentrum Volksontwikkeling (N.Z.C.V.) op 22 april jl. bijwoonde, zal deze vraag met een voorzichtig ‘ja’ beantwoorden. In het statige oude klooster, nu een vormingscentrum (De Sirkel), te Drongen vergaderden ongeveer tachtig vertegenwoordigers van lokale en regionale volksontwikkelingsorganisaties uit Zeeland, Oosten West-Vlaanderen. Thema van de dag was: ‘De participatie van de basis aan het cultureel Noord-Zuid verkeer’. Deze regionale werkdag was de derde in een reeks. De eerste vond plaats in het ‘Europahuis’ te Bemelen (Ned. Limburg) en was gericht op deelnemers uit de beide
Neerlandia. Jaargang 82
Limburgen. Op de tweede werkdag in het cultureel centrum ‘De Warande’ te Turnhout werden deelnemers uit de provincies Antwerpen en Noord-Brabant uitgenodigd. De ‘finale’ wordt in november 1978 gespeeld in Den Bosch. Deze derde werkdag was ongetwijfeld de meest interessante van de drie. Dank zij een goed functionerende voorbereidingscommissie én de degelijke administratieve begeleiding door de Culturele Raad Zeeland, verliep de dag zowel inhoudelijk als organisatorisch feilloos. Ook het feit dat men kon rekening houden met ervaringen uit de vorige werkdagen was een pluspunt. De regionale werkdag werd voorgezeten door de heer A.G.U. Hildebrandt (Aardenburg), bestuurslid van het N.Z.C.V., en actief promotor van de grensoverschrijdende contacten. Een eerste inleiding werd gehouden door de heer J. Das over de zin en de opdracht van de Noord-Zuid integratie. Deze spreker stelde onder meer - en terecht! - vast dat de culturele integratie op het vlak van de particuliere culturele organisaties nog steeds onvoldoende op gang is gekomen. Zeer in het bijzonder moet het overleg, de samenwerking en de integratie van het sociaal-cultureel werk bevorderd worden. Spreker onderstreepte eveneens het grote belang van het cultureel grensverkeer. Aan de hand van enkele concrete voorbeelden toonde de heer Das aan dat Nederland én Vlaanderen elkaar heel wat te bieden hadden. In het kort: samen denken over en werken aan gemeenschappelijke en gedifferentieerde ontwikkelingen van het cultuurbeleid, de voortdurende vorming en de samenlevingsopbouw. ‘Samen vanuit het leven aan de basis de “nieuwe aanpak” gestalte geven, mede vandaaruit de verschillende overheden onder druk zetten opdat er bijzonder voor de sociaal-culturele sector functionelere structuren, ruimere kansen en middelen komen’, aldus de heer Das. In een ‘informatiebeurs’ presenteerden de aanwezige organisaties wie ze zijn en wat zij doen. Jaarverslagen, programmabrochures, publikaties e.d.m. gingen druk van hand tot hand. Adressen werden uitgewisseld, namen en adressen werden jiverig genoteerd. 's Middags vergaderden vier werkgroepen, m.n. - kadervorming: vorming, scholing en bijscholing van het kader van organisaties in Nederland en Vlaanderen; - programmering: hier ging het om het verkrijgen van inzicht in de wijze waarop jaarprogramma's tot stand komen, wat men zoal programmeert, hoe men werkzaamheden evalueert, enz.; - participatie aan het cultuurbeleid: deze werkgroep onderzocht de wijze waarop mensen mee kunnen denken in de totstandkoming van het (plaatselijk) cultuurbeleid: - Noord-Zuid ervaringen: deze werkgroep onderzocht de mogelijkheden en problemen met betrekking tot het cultureel grensverkeer.
Voor een volledig overzicht van de werkzaamheden van alle werkgroepen verwijzen wij naar het verslagboek van deze dag. De besluiten van één werkgroep, m.n. deze
Neerlandia. Jaargang 82
die de Noord-Zuid ervaringen met een vergrootglas bekeek, willen wij de Neerlandialezers niet onthouden. Deze werkgroep formuleerde een aantal aanbevelingen, die voor de overheid en de particuliere organisaties van groot belang zijn. Besluiten van de werkgroep Noord-Zuid ervaringen. De werkgroep kwam tot de volgende vaststellingen: 1. de Noord-Zuid contacten tussen de provincies Oost- en West-Vlaanderen en Zeeland beperken zich tot op heden tot culturele contacten in de enge betekenis van het woord (cultuur ‘met de grote C’); 2. deze contacten zijn meestal niet planmatig gegroeid maar resulteerden uit soms toevallige persoonlijke contacten;
Neerlandia. Jaargang 82
90 3. de contacten zijn weinig of niet gestructureerd; 4. met uitzondering van de initiatieven van het vormingscentrum Hedenesse, heeft de werkgroep geen weet van contacten binnen het vormings- en ontwikkelingswerk.
De werkgroep besprak uitvoerig een aantal voorstellen die kunnen bijdragen tot meer planmatige en meer intense Noord-Zuid contacten. Deze dienen als basis van de na te streven culturele integratie van Nederland en Vlaanderen waaraan de overheden tot op heden weinig of niets concreet hebben gedaan. De voorstellen werden gemakkelijkheidshalve samengebracht onder vier hoofdingen, met name, voorstellen betreffende: a. gewenste structuren; b. de informatie; c. mentaliteitsproblemen; d. initiatieven gericht op de nabije toekomst.
A. Gewenste structuren a. overheden 1. Vastgesteld wordt dat het de overheden ontbreekt aan de politieke wil om aan de gewenste culturele integratie van Nederland en Vlaanderen gestalte te geven. Zo was de onverschilligheid van de Nederlandse rijksoverheid er de oorzaak van dat het bestendig secretariaat voor de culturele integratie van Noord en Zuid nooit tot stand kwam; 2. De Subscommissie Jeugd- en Jongerenwerk, Volksontwikkelingswerk en Cultureel Grensverkeer moet dringend ernstig werk maken van een reglement betreffende het cultureel grensverkeer. Dit reglement moet eendagsbijeenkomsten toelaten die plaatsvinden binnen een educatief proces. Belangrijke groepen van de bevolking die tot op heden binnen de bestaande regeling niet konden participeren, krijgen aldus een kans. 3. De provincies kunnen een zeer belangrijke rol spelen in het cultureel Noord-Zuid verkeer. Deze overheden staan immers dichter bij het lokaal en regionaal cultureel gebeuren dan de rijksoverheid. Om deze reden pleit de werkgroep ervoor dat de provinciebesturen van Oost- en West-Vlaanderen en Zeeland binnen de kortst mogelijke tijd: - een interprovinciaal ambtenaar zouden benoemen met als specifieke opdracht het begeleiden en stimuleren van de provinciale ambtelijke grensoverschrijdende contacten. De culturele contacten moeten een belangrijk onderdeel zijn van zijn takenpakket (cfr. de interlimburgambtenaar). Deze ambtenaar heeft mede tot taak het
Neerlandia. Jaargang 82
-
begeleiden van particuliere culturele organisaties in hun contacten met de provinciale overheden, enz. een provinciaal beleid op gang brengen, gericht op het stimuleren en structureren van de grensoverschrijdende Noord-Zuid contacten.
b. particuliere organisaties Vele contacten en uitwisselingen tussen particuliere culturele organisaties stranden op de onmogelijkheid om deze werkzaamheden blijvend op te nemen in het reeds bestaande takenpakket. Een bestendig secretariaat voor de culturele integratie van Noord en Zuid blijft een dwingende noodzaak. De overheden dienen deze reeds oude eis (sedert 1963) van de particuliere organisaties te honoreren.
B. Informatie 1. De werkgroep dringt aan op het spoedig opstellen van een inventaris van organisaties die belangstelling hebben voor Noord-Zuid contacten. Deze inventaris kan vervolledigd worden met informatie over subsidieregelingen, accommodaties, e.d.m. De werkgroep stelt voor dat het Noord-Zuid Contactcentrum Volksontwikkeling hiervoor contact opneemt met de pro-vinciale diensten voor cultuur van Oosten West-Vlaanderen en met de culturele raad van Zeeland, teneinde deze inventaris in gezamenlijk overleg samen te stellen en te publiceren. 2. In afwachting kunnen geïnteresseerde organisaties zich wenden tot het Noord-Zuid Contactcentrum Volksontwikkeling, met duidelijke omschrijving van hun doelstelling, ideologische of filosofische oriëntatie, programma-aanbod, enz. 3. Een sprekerslijst zal een aantal organisaties toelaten bij het opstellen van hun programma ook grensoverschrijdend te werken. Hedenesse is bereid om een eerste lijst op te stellen. Deze wordt toegestuurd aan alle deelnemers met het verzoek deze aan te vullen. 4. Voorgesteld wordt om een dag ten behoeve van de lokale pers te organiseren (inclusief huis-aan-huis-bladen), teneinde deze te interesseren voor problemen in verband met het grensverkeer, in het bijzonder het cultureel grensverkeer. De lijst van deze bladen zal eveneens gestuurd worden aan de deelnemers van de werkdag, teneinde hen in de gelegenheid te stellen aan hun programma-aanbod (met open inschrijving) een ruimere, óók grensoverschrijdende, bekendheid te geven. 5. Het Noord-Zuid Contactcentrum Volksontwikkeling zou periodisch een bulletin moeten uitgeven waarin een overzicht wordt gegeven van de stand van zaken van het grensoverschrijdend cultureel gebeuren naar aanleiding van de georganiseerde regionale werkdagen.
Neerlandia. Jaargang 82
6. De provinciale en regionale culturele organisaties dienen meer informatie te geven: a. over het Noord-Zuid verkeer; b. het cultuurgebeuren in het andere land. Zij dienen hun landelijke structuren permanent te wijzen op het belang van dit onderdeel van hun takenpakket. Het Noord-Zuid verkeer moet immers op het landelijke vlak méér aandacht krijgen.
C. Mentaliteitsproblemen De werkgroep stelt vast dat de Noord-Zuid contacten vooral kansen krijgen in deze groepen van de bevolking die gemakkelijker de eigen woon-, leef- en werksfeer kunnen verlaten. Bij bepaalde sociale groepen - in aantal de grootste - kan men spreken van een werkelijke drempelvrees. De werkgroep is van oordeel dat men met de gewenste culturele contacten en uitwisselingen reeds in het onderwijs moet beginnen. Verder kan aan dit mentaliteitsprobleem verholpen worden door: a. het organiseren van goed voorbereide oriëntatiereizen, óók t.b.v. personen met een provinciale, regionale en zelfs een lokale verantwoordelijkheid; b. het organiseren van eendagsbijeenkomsten die binnen een educatief proces een plaats vinden.
Opmerking: ook andere voornoemde voorstellen zijn van aard om aan dit mentaliteitsprobleem te verhelpen (b.v. de voorstellen betreffende de pers).
Neerlandia. Jaargang 82
91
D. Concrete voorstellen, gericht op de nabije toekomst. 1. Voorgesteld wordt om een kleinschalige regionale werkdag te organiseren, eventueel gericht op bepaalde publiekgroepen; 2. Het vormingscentrum Hedenesse zal in het najaar een cursusweek in verband met bejaarden organiseren, gericht op deelnemers van Oost- en West-Vlaanderen en Zeeland; 3. Jumelages tussen Zeelandse en Oosten Westvlaamse gemeenten dienen vanuit de basis gestimuleerd te worden. Voorwaarde is dat deze jumelages resulteren in concrete samenwerkingsprojecten van basis-organisaties.
De Permanente Contactcommissie bestaat 4 jaar De Permanente Contactcommissie van de Cultuurraad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap en de Nederlandse Staten-Generaal bestaat sinds 1975. De leden van deze commissie ontmoeten elkaar om de vier maand, afwisselend in Vlaanderen en in Nederland. Zo waren er vergaderingen te Brussel, Den Haag, Antwerpen, Rotterdam en Delft. Aan de agenda stonden telkens aangelegenheden in verband met de culturele samenwerking en de culturele integratie: onderwijsproblemen, het cultuurbeleid in Noord en Zuid. Ook het Taalunieverdrag kwam herhaaldelijk ter sprake. Begin 1977 drongen de leden van de Permanente Contactcommissie in een resolutie aan de volksvertegenwoordiging in Vlaanderen en Nederland sterk aan op initiatieven die besprekingen over en ratificatie van een zodanig verdrag in de hand werken. Geregeld verschijnt ook ‘Cultureel Contact’, een periodieke publikatie die de bedoeling heeft de parlementsleden te informeren over de staatsstructuren en het wetgevend werk in verband met onderwijs en cultuur in de beide landen. Telkens bevat het tijdschrift ook een ‘portret’ van een politicus (of politica) uit de culturele sfeer in Noord of Zuid. In deze galerij ontmoeten de lezers aldus Jan Bascour, Cor. F. Kleisterlee, R. de Backer, M. Coppieters, M. Gardeniers, Van Doorn. Op vrijdag 19 mei jl. organiseerde de Permanente Contactcommissie in het Europa-college te Brugge een colloquium over monumentenzorg en stadskernvernieuwing. Het was de bedoeling, aldus voorzitter M. Coppieters, een ruimer aantal parlementsleden bij de werkzaamheden van de commissie te betrekken. De aantrekkelijke en dynamische stad Brugge was inderdaad een uitgelezen ontmoetingsoord voor een bezinning over de problematiek van de stadsvernieuwing en de monumentenzorg in Vlaanderen en Nederland. Aan het colloquium werd deelgenomen door een veertigtal leden van de vaste commissies voor cultuur, recreatie en maatschappelijk werk van de Eerste Kamer en van de Tweede Kamer, en van de commissie voor culturele promotie en het cultureel patrimonium van de Cultuurraad.
Neerlandia. Jaargang 82
Rector Brugmans situeerde de zorg voor het cultureel erfgoed in een Europees perspectief, waarna de situatie, de wetgeving en de beleidsstructuren in Vlaanderen en in Nederland werden toegelicht door prof. L.P. Suetens van de Katholieke Universiteit Leuven en prof. G. J.A.C. Peeters van de Universiteit te Amsterdam. Tijdens de tweede zitting, voorgezeten door senator L. Vanackere, eerste ondervoorzitter van de Cultuurraad, kwam de concrete problematiek van de monumentenzorg en stadsvernieuwing ter sprake in inleidingen door de heer A. Van den Abeele, voorzitter van ICOMOS, en van wethouder Baars (Middelburg) en schepen Deruelle (Brugge). Hierna volgde een bezoek aan een aantal realisaties van de stad Brugge, onder deskundige leiding van ambtenaren van de stadsdiensten. Op het einde van de rondleiding volgde een grootse ontvangst voor de deelnemers in de aloude Schuttersgilde Sint-Sebastiaan, waar de aanwezigen namens de burgemeester F. Van Acker werden toegesproken door schepen O. Dombrecht. Deze geslaagde ontmoeting van Vlaamse en Nederlandse parlementsleden ongetwijfeld memorabel in de geschiedenis van de culturele integratie - werd besloten
De leden van de Permanente Contactcommissie. - Van links naar rechts: J. Mulder, plaatsvervangend griffier van de Tweede Kamer - E. Raskin (V.U.) - D. Dees (V.V.D.) - D. Coens (C.V.P.) - K. Poma (P.V.V.) - A. De Meerleer, griffier van de Cultuurraad - M. Coppieters - L. Vanackere (C.V.P.) - C. Kleisterlee, eerste ondervoorzitter van de Tweede Kamer (C.D.A.) - D. Van Ooijen (P.v.d.A.) - A. Laridon (B.S.P.) - J. Verroken (C.V.P.).
Neerlandia. Jaargang 82
92 met een banket in de Gotische Zaal van het Stadhuis. In een pittige toespraak kondigde minister R. De Backer-Van Ocken aan dat er eerlang besprekingen aangevat worden over het Taalunieverdrag. Ook staatssecretris Wallis de Vries bracht een sympathie-groet. Voorzitter Kleisterlee drong tenslotte aan op grotere aandacht voor de nieuwe constitutionele situatie in België bij de Nederlandse volksvertegenwoordiging in de Staten-Generaal.
Een cultuurbeurs van betekenis Honderd en tien Nederlandse en Vlaamse toneel-, opera-, concert-, kamermuzieken andere gezelschappen waren op 22 februari 1978 aanwezig in het Turfschip in Breda. Stipt om 10 uur werden de deuren geopend voor de vierde ‘Spektakelbeurs voor de Nederlanden’, een initiatief van de Culturele Raden van Limburg, en Noord-Brabant, de gemeente Breda en de Interprovinciale Cultuurraad voor Vlaanderen. Deze Spektakelbeurs is mettertijd een unieke ontmoetingsplaats van de meest uiteenlopende gezelschappen enerzijds (de z.g. producenten) en anderzijds van vertegenwoordigers van instellingen, organisatoren, scholen, personeelsverenigingen en anderen die geïnteresseerd zijn in het aanbod en de mogelijke afname van de gepresenteerde produkties (de consumenten). Deze vierde beurs heeft reeds een verleden. De heer E. Cassiers, bestendig gedeputeerde van de provincie Antwerpen, sprekend namens de Interprovinciale Cultuurraad voor Vlaanderen, schetste dit tijdens de opening als volgt: ‘Wanneer wij beweren dat de idee ‘Spektakelbeurs voor de Nederlanden’ in de Duitse stad Kleef is gegroeid, zijn wij er niet ver naast. De op internationaal vlak zeer actieve Culturele Raad van Limburg organiseerde immers in het begin van de jaren zeventig de Duits-Nederlandse beurs. Naar aanleiding van een gesprek met de Kultuurraad voor Vlaanderen werd het voorstel ten berde gebracht om dit initiatief ook in Nederlands-Vlaams verband te organiseren. Een bescheiden stap daartoe werd gezet in april 1974, toen in Antwerpen een eerste theaterbeurs werd georganiseerd. Op deze beurs presenteerden veertig Nederlandse gezelschappen hun produkties aan Vlaamse consumenten. Deze Theaterbeurs kende een onverhoopt succes en spoedig werd besloten om dit initiatief uit te breiden tot één Spektakelbeurs voor de hele Nederlanden. Van in den beginne kon gerekend worden op de zeer enthousiaste medewerking van het gemeentebestuur van Breda, waar de eerste Spektakelbeurs een thuishaven vond. Reeds in december 1974 werd deze georganiseerd, toen nog in het Cultureel Centrum ‘De Beyerd’. Er stelde zich echter een groot probleem m.n. dat aan de zeventig aanwezige producenten met moeite een zéér beperkte ruimte kon gegeven worden. Deze vaststelling én de belangstelling van de zijde van de consumenten waren voor de initiatiefnemers voldoende redenen om de tweede Spektakelbeurs in het Turfschip te organiseren’.
Neerlandia. Jaargang 82
De vierde Spektakelbeurs was in menig opzicht ‘anders’ en betekende in vergelijking met de vorige, een doorbraak. Méér producenten (+ 30% in vergelijking met de derde beurs), méér consumenten (bijna een verdubbeling) en een aantal nieuwigheden. Wat betreft dit laatste noemen wij de keurige programmabrochure, het fraaie beursmateriaal dat ter beschikking van de producenten stond en het elkaar opvolgende korte optreden van een twintigtal gezelschappen. Dit optreden werd volledig geïnteresseerde in het totale beursgebeuren, wat aanzienlijk bijdroeg tot het creëren van een speelse en vrolijke marktsituatie. De opening van de beurs was toevertrouwd aan een zeer creatieve wethouder van cultuur van Breda, m.n. de heer R.G.P. Sandberg. Het werd een dialoog tussen de wethouder en een pop die met een aantal kritische vragen de heer Sandberg op de ‘openingsrooster’ legde. Een mooi voorbeeld hoe een officiële opening ook eens anders kan zijn. De heer E. Cassiers plaatste het gebeuren binnen een Europees perspectief: ‘Het ligt immers voor de hand dat Europa niet alleen gemaakt wordt in Straatsburg of Brussel. Van grote betekenis is het concreet en doelgericht samenwerken van buurlanden en van personen en groepen binnen de grote en kleine Europese cultuurgebieden. Deze grensoverschrijdende functionele samenwerking - waarvan de Spektakelbeurs een mooi voorbeeld is - brengt meer aarde aan de Europese dijk dan vele verbale of schriftelijke verklaringen’. Van groot belang was de volgende vaststelling: ‘De vorming van een Europese identiteit mag echter niet leiden tot een vervreemding van de mens van de eigen cultuur. Dit zou niet alleen cultureel, maar ook sociaal-, economisch en politiek ernstige gevolgen kunnen hebben. Om deze reden is het van groot belang dat zowel de overheden als de particuliere organisaties in Nederland en Vlaanderen aandacht hebben voor het vormen en het uitbouwen van de eigen Nederlandse cultuuridentiteit’. Sprekend over de Noord-Zuid relatie: ‘Dit alles verheugt mij omdat aldus (met de Spektakelbeurs) bewezen wordt dat de Noord-Zuid samenwerking niet alleen een idealistische aangelegenheid is, maar eveneens steunt op zeer reële en concrete culturele belangen. Vlaanderen kijkt met belangstelling naar het culturele gebeuren in Nederland. Herhaaldelijk hoor ik Nederlanders verklaren dat een confrontatie met het culturele leven in Vlaanderen hen heeft geboeid en verrijkt. Deze openheid naar elkaar toe moeten alle verantwoordelijken in het culturele leven blijvend stimuleren en mogelijk maken’. Tot zover enkele citaten uit een met aandacht beluisterde openingstoespraak. Het was een hart onder de riem van de velen die onverpoosd voor de Noord-Zuid samenwerking ijveren. Na afloop van de beurs ging, dit is onze indruk, iedereen - producenten én consumenten - tevreden naar huis. Sommigen zelfs in de nachtelijke uurtjes. Wat wil je, maag en lever mogen ook aan hun trekken komen en Breda heeft heel wat culinairs te bieden.
Neerlandia. Jaargang 82
De initiatiefnemers hebben o.i. thans meer dan ooit, de plicht om hard te werken aan de vijfde (lustrum)beurs. (Opmerking: voor inlichtingen over de beurs kan men terecht bij de heer J. Benneker, Diepenbrockstraat 9, Oostburg (N.B.) (Nederland) - tel. 1620/262.35 of bij de Interprovinciale Cultuurraad voor Vlaanderen, Jan van Rijswijcklaan 28, 2000 Antwerpen - tel. 031/37.61.70).
Neerlandia. Jaargang 82
93
Venster op de wereld Dertig jaar Vlaams kultureel leven onder de tropenzon Ter gelegenheid van het dertigjarig bestaan van de VLAAMSE VRIENDENKRING KINSHASA werd een ACADEMISCHE ZITTING gehouden op zaterdag 22 april 1978 in de salons van het Inter-Continental Hotel Kinshasa. Vlaanderen was vertegenwoordigd door de heer Joris DEDEURWAERDER, adjunct-adviseur bij de Kultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap. De Ambassadeur van België, verhinderd wegens ziekte, werd afgevaardigd door de heer Guido VANSINA, ministerraad. Tweehonderd leden van de vereniging hadden de uitnodiging van het besturend comité beantwoord en woonden de zitting bij.
De academische zitting - De heer Ronald JOSEPH, voorzitter van de Vlaamse Vriendenkring, verwelkomde de aanwezigen, alien V.V.K.-leden, en las twee felicitatieboodschappen voor: de eerste vanwege de Orde van den Prince, afdeling Kinshasa, de tweede vanwege de vereniging Vlaanderen in de Wereld. - De voorzitter drukte zijn tevredenheid uit over de vertegenwoordiging van Vlaanderen op deze feestzitting in de persoon van de heer DEDEURWAERDER, aan wie hij vervolgens het woord verleende. - De heer Dedeurwaerder motiveerde zijn zendingsopdracht als volgt: 1. de problemen onderzoeken waarmee de Vlaamse gemeenschap van Kinshasa momenteel geconfronteerd wordt; 2.
gedenkpenningen overhandigen aan personen die zich in het kader van de Vlaamse Vriendenkring in de afgelopen dertig jaar zeer verdienstelijk hebben gemaakt, te weten: - de heer Ronald JOSEPH, 10 jaar voorzitter van de Kring, - de heren Piet VANDEWALLE, André GIELEN en Hans COEVOET, meer dan 10 jaar lid van het besturend comité, - de heer Rik MEYERS, stichter en koorleider van het V.V.K.-koor CANTEMUS, -
de heer Georges MARTENS, het enige aanwezige V.V.K.-lid dat sinds het stichtingsjaar van de V.V.K. 1948 onafgebroken actief lid was van de vereniging;
Neerlandia. Jaargang 82
3.
het voorlezen van een huldeboodschap vanwege de heer Maurits COPPIETERS, voorzitter van de Kultuurraad van de Nederlandse Kultuurgemeenschap. In deze boodschap drukte de heer COPPIETERS zijn waardering uit voor de prestaties van V.V.K. en het besef dat in het verleden Vlaanderen te weinig heeft gedaan voor zijn emigranten. Tenslotte stipte hij aan dat een buitenlands cultuurbeleid voor Vlaanderen niet alleen een zorg voor emigranten en ontwikkelingshelpers betekent, maar vooral een beleid dat tot stand komt in eigen instellingen: Vlaanderen moet deelnemen aan het grote wereldgebeuren.
De plechtigheid werd voortgezet door een vijftal voordrachtnummers, verzorgd door leerlingen van de Prins van Luikschool nl. Micheline BEYLKENS, Leen MATTHEEUWS, Griet SCHILS, Inge en Winok VANDEWALLE. Aansluitend hierop trad voor de eerste maal in het publiek op het Orffinstrumentarium en het blokfluitkwartet, beide bestaande uit leerlingen van de reeds vermelde Prins van Luikschool en onder de leiding van Rik MEYERS. Dan was het de beurt aan Hans COEVOET, culturele afgevaardigde van de Vlaamse Vriendenkring, die in een toespraak een historisch overzicht gaf van het Vlaams Cultureel Leven in Kinshasa en Zaïre en de betekenis van de Vlaamse Vriendenkring Kinshasa als culturele vereniging. Het V.V.K.-koor CANTEMUS, onder leiding van Rik MEYERS, verzorgde de uitvoering van drie echt Vlaamse liederen: ‘Lied van mijn land’, ‘Vlaanderen, dag en nacht’ en ‘Gebed voor het vaderland’. Vervolgens kondigde de secretaris van de vereniging, André GIELEN, die de bindteksten op deze zitting verzorgde, twee leden van de V.V.K. aan die elk een voordrachtstuk voor het voetlicht brachten: de heer Rik WINDELS met ‘De bult spreekt’ van Willem Elsschot en de heer Oswald BAERT met een fragment uit ‘Van den Vos Reynaerde’ in de oorspronkelijke middelnederlandse versie. Het V.V.K.-koor CANTEMUS, begeleid door het blokfluitkwartet, vergastte de vergadering nog op de uitvoering van een stemmig middelnederlands liefdeslied ‘Also soete nacht’. Het officiële gedeelte van de Academische Zitting werd besloten door het Vlaams nationaal lied ‘De Vlaamse Leeuw’, gezongen door alle aanwezigen. Hierna volgde een receptie aangeboden door het besturend comité aan de vergadering.
Sociaal-culturele berichtgeving uit de Nederlandse Antillen De culturele banden tussen Nederland en de Nederlandse Antillen worden in een belangrijke mate gelegd en behoed door de stichting Sticusa. In het orgaan van de stichting lazen wij de neerslag van de hoofdzaken uit een rapport over de sociaal-culturele verhoudingen op de Nederlandse Antillen. Op verzoek van de Nederlandse regering maakte een delegatie een reis naar de Antillen om de bevindingen ter zake op schrift te stellen. De delegatie bestond uit mevrouw mr. J. Hillenius-Draanen en mr. L.B. van Ommen. Mevrouw Hillenius is
Neerlandia. Jaargang 82
wetenschappelijk medewerkster van Salco, een overkoepelende organisatie op sociaal-cultureel terrein in Utrecht. Mr. Van Ommen is hoofd van de directie sociaal-cultureel werk van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in Rijswijk (ZH). Aan dit rapport schenken wij in het onderstaande aandacht, alsmede aan enkele culturele evenementen die, onder leiding van Sticusa, tot uitvoering werden gebracht. De opdracht van de regering aan de genoemde delegatie luidde: op de zes eilanden van de Nederlandse Antillen een onderzoek in te stellen naar de stand van zaken, de behoefte en de financiële aspecten van het sociaal-cultureel werk aldaar. In de nota wordt gezegd, dat men allerminst de pretentie heeft gehad oplossingen voor de problemen aan te dragen. Daarvoor is het patroon van de verhoudingen overigens ook te ingewikkeld. Men heeft getracht de vraagstukken en de daarmee
Neerlandia. Jaargang 82
94 verbonden moeilijkheden aan te stippen. Voorts heeft men getracht een weg aan te duiden, op welke manier een oplossing aan de hand kan worden gedaan. Veeleer is de nota bedoeld als een discussiestuk: een rapport dat dienst kan doen voor iedereen die bij de problemen is betrokken of daarvoor belangstelling aan de dag legt.
Conclusies De voornaamste gevolgtrekking in het rapport is, volgens de samenstellers, dat op planmatige wijze de gehele sociaal-economische problematiek - derhalve meer dan alleen de sociaal-culturele situatie - in samenhang moet worden bestudeerd en aangepakt. Volksgezondheid, jeugdzorg, sport, recreatie en ontwikkelingswerk kunnen slechts resultaten opleveren wanneer ze in de samenhang met bijvoorbeeld de woningbouw en het vervoer worden ontwikkeld. In het rapport worden enkele aanbevelingen gedaan. Het Sticusa-Journaal geeft daarvan een opsomming. - De financiële middelen die voor het sociaal-cultureel werk beschikbaar zijn, dienen gecoördineerd te worden opdat er voor de betrokkenen meer inzicht ontstaat in doelstellingen en beslissingsbevoegdheden. - Hiermee hangt samen dat de procedures bij de toekenning van financiële steun, zowel aan Nederlandse als aan Nederlands-Antilliaanse zijde, bekort dienen te worden. - Het probleem bij de exploitatielasten van bijvoorbeeld buurtcentra moet worden opgelost, opdat het karakter van dergelijke centra niet vervormd raakt, doordat de leiding ervan zelf aan ‘funding raising’ moet gaan doen. Er zal een decentralisatie in de bestemmingsbevoegdheid van fondsen moeten plaatshebben, waardoor tenslotte eilandelijke welzijnsfondsen kunnen worden gevormd, beheerd door vertegenwoordigers van de eilandelijke overheid en het particulier initiatief. - Om zo goed mogelijk aansluiting te vinden bij de behoefte zal onderzoek aangemoedigd moeten worden, waarbij experimenten met een beperkte geldigheidsduur goede toetsingsmogelijkheden kunnen bieden. Het zijn de voornaamste conclusies van het rapport, merkten wij reeds op. En het laat zich aanzien dat er nog tal van haken en ogen zijn om alles precies op een rijtje te zetten. En... oplossingen voor te stellen. Want daar komt het uiteindelijk toch op aan. Met dit rapport kunnen in ieder geval de betrokken overheden en ambtelijke instanties, alsook degenen die met het sociaal-cultureel werk zijn belast uit de voeten. De conclusies en de daarin vervatte eerste aanwijzingen leveren voldoende materiaal op voor een start. Terecht merken de samenstellers op, dat zij hopen dat hun werkstuk niet in de een of andere la zal verdwijnen. Een nieuwe opzet en de uitwerking daarvan vragen geld. Ook dat is een probleem.
Neerlandia. Jaargang 82
Culturele uitwisseling tussen Venezuela en Aruba Als een gevolg van de samenwerking tussen het ministerie van buitenlandse zaken, het ministerie van onderwijs van Venezuela en het Cultureel Centrum Aruba anderzijds en door de bemiddeling van dr. Macilla, is een vorm van culturele uitwisseling tussen Caracas en Oranjestad tot stand gekomen. Men beoogt daarmee maandelijkse culturele manifestaties ter confrontatie met elkanders cultuur. Dr. Macilla is de consul-generaal van Venezuela op Aruba. Venezuela heeft hiertoe reeds een eerste aanzet gegeven met het uitbrengen van drie programma's, aldus het Sticusa-Journaal.
Huldiging voor 25 jaar cultureel werk Mevrouw May C. Henriquez-Alvarez Correa is tijdens een manifestatie in Centra Pro Arte op Curaçao gehuldigd vanwege haar verdiensten voor de Antilliaanse cultuur gedurende de afgelopen 25 jaar. Zij trad zowel op de voorgrond in besturen van allerlei culturele instellingen als op de achtergrond met het bewerken van toneelstukken in het Papiamentu voor opvoeringen door plaatselijke toneelgroepen. Tevens heeft mevrouw Henriques veel geijverd voor de bevordering van de beeldende kunst. In haar landhuis ‘Bloemhof’ hield zij tentoonstellingen. Zij heeft voorts een aandeel gehad in het werk van het Centro Pro Arte, was vele jaren lid van het bestuur van het Cultureel Centrum Curaçao en voorzitster van de Raad voor Culturele Zaken van de Nederlandse Antillen, afdeling Curaçao. Tegelijkertijd werkte zij samen in het Sticusa-verband. Op de onlangs gehouden huldigingsavond werd haar, als blijk van waardering voor haar werk, een boekwerk aangeboden.
Sonia Garmers Op een Sticusa-avond in maart sprak de schrijfster Sonia Garmers (‘Lieve koningin, hierbij stuur ik mijn dochter’, de roman ‘Orkaan’) over de emancipate van de vrouw in de Nederlandse Antillen. Onder haar gehoor bevond zich de gevolmachtigd minister van de Nederlandse Antillen, de heer E.G. Maduro. Op Curaçao wordt de vrouw nog steeds gediscrimineerd, zo zei Sonia Garmers in haar inleiding, op basis van mentaliteit, tradities, verschillen van inkomen en invloed van verouderde wetten. Niettemin constateerde zij ook vooruitgang.
De Bretoense minderheid In Bretagne bestaat het Comité Français pour la Sauvegarde de la Langue Bretonne, dat interesse probeert te wekken voor de vraagstukken van de Bretonse minderheid. Voorzitter van het comité is de heer Marcel Texier die samen met de heer Claude Sterckx onlangs een uitvoerig dossier, over de volgens hen bestaande achterstelling van de Bretonse cultuur, gezonden heeft aan de Canadese premier Trudeau. In een brief aan president Giscard d'Estaing schreven de heren Texier en J.S. Mahé over de achterstelling van Bretagne zoals onlangs is gebleken met de ramp van de Amoco-Cadix, de olietanker die voor de Bretonse kust verging. In de havenstad Brest is geen enkele sleepboot te vinden die een tanker kan slepen, in tegenstelling tot de mogelijkheden elders, terwijl de scheepvaart nergens drukker is dan voor dit deel
Neerlandia. Jaargang 82
van de Franse kust. De overheid treedt te traag op, de afstand van Parijs is te ver en Bretagne is aan het lot overgelaten, aldus de klacht.
Neerlandia. Jaargang 82
95
Boeken en brieven Prof. dr. Ada Deprez Briefwisseling van dr. Ferdinand Augustijn Snellaert 1809-1872 Lijst van brieven en documenten (Deel I) (Uitgegeven door het Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Taal en Letterkunde 1977 - 780 B.F.). Deze verhandeling (293 blz.) die door de Academie bekroond werd dient zich aanvankelijk niet zeer aanlokkelijk aan. Zij is inderdaad niet meer dan wat zij bedoelt te zijn: een inventaris van de omvangrijke Snellaert-correspondentie. Deel I geeft een gedetailleerde opsomming van de stukken per fonds en per vindplaats en de chronologisch geordende lijst van brieven en documenten. Een met grote wetenschappelijkheid en oneindig geduld gestructureerde catalogus, waar alle skeletelementen van de Snellaertstudie met anatomische nauwgezetheid worden ingevoegd. Deel II belooft iets meer te worden: een bio-blibliografische situering van de correspondenten, een beknopte biografie van Snellaert zelf en een selectieve bibliografie van en over hem. Pas in Deel II zal de lezer aldus vernemen met welk soort vlees en bloed het dorre geraamte van Deel I tot leven werd gebracht. Bij aandachtige studie echter verandert de optiek. Alsdan blijkt dat Deel I, veel meer dan een voorbereidend basisstuk, reeds een kleine goudmijn op zich zelf is. Zo zijn fossiele skeletstukken in de biologie het minst gesofistikeerde, maar het meest authentieke en daarom enthousiasmerend getuigenis van de evolutieleer. Voor de goede verstaander bergt de monnikenarbeid van Ada Deprez in al zijn wetenschappelijke gestrengheid een potentiaal van geestdrift in zich. Al was het maar omdat de historische waarheid, die altijd bevrijdend is, er zich tastbaar en onweerlegbaar in aftekent. Voor onze 20e-eeuwse normen en begrippen lijkt die historische waarheid ongeloofwaardig en haast onmogelijk. Het gaat om die Gentse huisarts die zijn patienten ver in de ronde te voet bezocht en in de elkaar opvolgende epidemiejaren van tyfus en cholera zijn bed meestal onbeslapen laten moest. Men wist dat die man ook nog tijd en kunde had om in oude, middeleeuwse documenten de adelbrieven van het Nederlands op te sporen en in het licht te stellen. Thans komt Prof. Dr. A. Deprez met een kleine 5.000 brieven en documenten voor de dag (de bewaarde helft van het oorspronkelijk aantal). Ruim ¼ daarvan (1.338) zijn door de man eigenhandig geschreven; meer dan ⅔ (3.255) zijn brieven die aan hem gericht zijn en in een klein 5% (207) gaat het om brieven of documenten over hem. Men bedenke dat de man noch schrijfmachine noch secretaresse had. In feite had hij niet eens een vrouw. Hij heeft alleen maar zijn eenzaam strijdersleven met 10.000 brieven gestoffeerd, naast al de rest natuurlijk. Men wrijft zich toch eventjes de ogen uit. Te meer daar de inhoud van die brieven meer dan eens een soort archetypische prefiguratie is van de staatsmutatie waar dit land honderd jaar na zijn dood zo moeizaam aan laboreert. In dat opzicht is het werk van Prof. Dr. A. Deprez zelfs bijzonder relevant. Uit de inventaris blijken de Snellaert-correspondenten ten getale van ongeveer 200 te zijn: 2 Frans-Vlamingen; 8 Duitsers; een twintigtal Franssprekenden; 52
Neerlandia. Jaargang 82
Nederlanders en circa 120 Vlamingen. Onder de eersten noteren wij de Coussemaeker en De Baecker bij de Frans-Vlamingen; Hoffmann von Fallersleben, Höfken en Wolff bij de Duitsers; Leopold I (viermaal) en zijn ministers de Theux, d'Anethan, Nothomb, Rogier, Piercot en Vandenpeereboom bij de Franssprekenden. In het koninkrijk der Belgen was een zekere familiale gemoedelijkheid in die aanvangstijden niet uit de lucht. De 52 Nederlanders met wie Snellaert regelmatig correspondeerde (een ruim 800 bewaarde brieven) vormen een apart hoofdstuk. Hoeveel Vlamingen hebben het in dat opzicht Snellaert sedertdien nagedaan? De gewezen orangist had een kennelijke aangeboren voorliefde voor Nederland, ook waar het paste om minzaam en hoffelijk de degens te kruisen (J.A. Alberdingck Thijm), maar nog meer om met het heimwee van de moegestreden strijder soelaas te zoeken in de vriendschap (G.W. Vreede). In deze korte recensie is het onbegonnen werk de 120 Vlaamse correspondenten te citeren, laat staan de inhoud van de brieven te analyseren. Ongeveer de helft van die correspondenten heeft een kleinere of grotere historische bekendheid verworven. Hier komt de naakte, historische waarheid andermaal een zeer schril licht werpen op de ideologische voedingsbodem en achtergrond van de eerste decennia van de Vlaamse beweging. De Snellaert-correspondentie was taalkundig-politiek gemotiveerd, zij was immers gericht tot alwie zich voor het herstel van het Nederduytsch wou engageren. De Snellaert-correspondenten zijn in dat opzicht statistisch significant. Wie waren deze mensen, in de aanvangsperiode 1835-1870? Voor de overgrote meerderheid liberaalgezinden. Enkele cijfers mogen dit staven. Van de 60 Snellaert-correspondenten met historische bekendheid zijn er 26 gematigde Aufklärungsliberalen zoals J.F. Willems en Snellaert zelf; 8 liberaalgezinden die naar het voorbeeld van Conscience en de Laet stilaan naar de katholieke partij evolueren; 19 uitgesproken vrijzinnige liberalen zoals P.F. Van Kerckhoven en J. Vuylsteke, en amper 7 correspondenten, in de lijn van J.B. Bavid, met uitgesproken katholieke signatuur. Het mag zijn dat de grote massa van het Vlaamse volk in de 19e eeuw duidelijk conservatief en kerkgebonden katholiek was; het aanvangsferment van de Vlaamse beweging was dat allerminst. Het heeft er de schijn van dat die Vlaamse beweging eerder als een ‘links’ fenomeen gestart is. Het is pas nadien, gestuwd door de Blauwvoeterie in de West-Vlaamse colleges, dat een overrompelende ‘rechtse’ inslag de wegen van de beweging heeft geleid en haar lotsbestemming bepaald. Nu de Vlaamse Beweging haar eindfase nadert zal het goed zijn dit te gedenken. De wetenschappelijke anatomische deskundigheid van Prof. Dr. A. Deprez zal voor velen in den lande wellicht een vruchtbare revelatie worden. F.A. COMER (Kortrijk) februari 1978
Banden aanhalen Met veel belangstelling las ik in uw blad het artikel ‘De Antwerpse jeugd in Nederland’, van de hand van Rijksinspecteur J.H. Van Geet. De ontmoetingen met Rotterdam, Utrecht, Hilvarenbeek en Amsterdam worden er duidelijk in getekend, waarbij zowel het Stedelijk Onderwijs als Kindervreugd in de schijnwerper komen. Ik stel er prijs op de redactie voor dit artikel van harte te danken. Het is mijn overtuiging dat niets mag worden nagelaten om de banden met Nederland nauwer aan te halen.
Neerlandia. Jaargang 82
Met gevoelens van erkentelijkhefd, WIM GELDOLF Schepen voor Onderwijs stad Antwerpen
Neerlandia. Jaargang 82
97
[Nummer 4] ANV-colloquium over de vernieuwing van het basisonderwijs 4 NOVEMBER 1978 Torengebouw (Kredietbank) Meir 2000 Antwerpen met de medewerking van het Belgisch-Nederlands cultureel verdrag
Doel - Het colloquium dient de deelnemers (sters) een beeld te schetsen van de tendensen en de grondbeginselen, die gelden als de kenmerken van de vernieuwing van het basisonderwijs in Nederland en Vlaanderen en van de toepassing daarvan in de pedagogisch-didactische praktijk. Het colloquium moet bovendien een ‘ontmoetingsdag’ van leerkrachten uit Nederland en Vlaanderen worden; een bijeenkomst van Noord en Zuid. Doel is dan ook mede bij te dragen tot begrip van en inzicht in het nut van een stuk culturele samenwerking binnen het eigen taal- en cultuurgebied.
Programma Voormiddag: 9.45 u. Opening door de algemeen voorzitter van het A.N.V., Prof. Dr. H. Fayat. Toespraak van de heer J. Ramaekers, minister van Nationale Opvoeding. 10.15 u. Referaat van Prof. Dr. A. de Block, hoogleraar aan de Universiteit van Gent; onderwerp: ‘Vernieuwing van het basisonderwijs in Vlaanderen’. 11.00 u. Koffiepauze. 11.30 u. Gelegenheid tot het stellen van ophelderingsvragen. 11.45 u. Referaat van Prof. Dr. E. Velema, hoogleraar aan de Universiteit van Nijmegen; onderwerp: ‘Vernieuwing van het basisonderwijs in Nederland’. 12.30 u. Gelegenheid tot het stellen van ophelderingsvragen. - Onderbreking tot 14.30 u. -
Neerlandia. Jaargang 82
Namiddag 14.30 u. Een forum behandelt en beantwoordt de vragen van de deelnemers (sters). Leden van het forum zijn: van Nederlandse zijde: de heer M. Baaijens, voorzitter van de innovatie-commissie basisschool; de heer G.H. Meyer, coördinator afdeling WISKOBAS van het I.O.W.O.; de heer J. Munk, inspecteur L.O. te Enschede; mevrouw M. Ree, gewezen hoofdleidster van een kleuterschool; van Vlaamse zijde: de heer J. D'Hondt, lid COB-team; de heer W. Jansen, coördinator VSO Stedelijk Onderwijs, Antwerpen; de heer L. Van Leemput, rijksinspecteur pedagogiek voor de normaalscholen. Voorzitter van het forum: de heer L. Pollentier, inspecteur-generaal van het gesubsidieerd basisonderwijs. 16.00 u. Koffiepauze 16.30 u. Toespraak van mevrouw R. de Backer-Van Ocken, minister van Nederlandse Cultuur en Vlaamse aangelegenheden, over het onderwerp: ‘Het basisonderwijs en de culturele integratie Noord-Zuid’. 17.00 u. Slotwoord door de heer L. Knaepkens, voorzitter van de ‘Werkgroep Basisonderwijs’ van het A.N.V. 17.15 u. Einde van het colloquium.
Inlichtingen Nadere inlichtingen of meer folders zijn te verkrijgen bij het secretariaat voor het colloquium. - voor Nederland: de heer H. Teesink de Stoutheuvel 24 - Eindhoven NL tel. 040-41 84 09 - voor Vlaanderen: mevrouw M. Knaepkens Monnikenhofstraat 262-040 Antwerpen tel. 031-68 83 17 De deelnemers ontvangen na afloop het verslagboek.
Uitnodiging
Neerlandia. Jaargang 82
Op 4 november 1978 heeft in het Torengebouw aan de Meir te Antwerpen een colloquium plaats waarvoor tot dusver in en buiten het onderwijs ruime belangstelling is opgebracht. Deze belangstelling is het resultaat van een forse inzet van de werkgroep basisonderwijs van het Algemeen-Nederlands Verbond, die een bijzonder aantrekkelijk en belangwekkend programma wist samen te stellen. Het colloquium dat een zinvolle ontmoeting wil tot stand brengen tussen leerkrachten uit Noord en Zuid, verdient de volle belangstelling van onze lezers en leden. Naast het programma van de Ontmoetingsdag vindt U daarom in dit nummer van Neerlandia ook enige informatie over de werking en de doelstellingen van de A.N.V.-werkgroep en over de situatie en de vernieuwingskansen van het basisonderwijs in Noord en Zuid. Rond deze basisgegevens kunnen wij elkaar op 4 november ontmoeten, in het Torengebouw te Antwerpen.
Neerlandia. Jaargang 82
98
Het basisonderwijs in Nederland en Vlaanderen In Nederland Kleuters worden vanaf 4 jaar toegelaten tot de kleuterschool, doorgaans voor een periode van twee jaar. Nagenoeg alle kleuters volgen vanaf die leeftijd dit onderwijs hoewel het niet verplicht is. De lagere school omvat 6 leerjaren. Kinderen die vóór 1 oktober 6 jaar worden, zijn wettelijk verplicht in dat kalenderjaar, mits schoolrijp, vanaf 1 augustus lager onderwijs te volgen. Met speciale toestemming van de overheid, mogen ook kinderen die vóór 15 oktober 6 jaar worden, ingeschreven worden. De leerplicht duurt in Nederland tot en met het zestiende levensjaar waarna een tweejarige ‘partiële leerplicht’ volgt. Wettelijk is reeds sedert 1 januari 1978 voorzien in de samenvoeging van de afzonderlijke inspecties voor het lager- en kleuteronderwijs. Naast het gewone lager onderwijs bestaat ook het buitengewoon lager onderwijs o.a. voor slechtzienden, hardhorenden, lichamelijk- en/of geestelijk gehandicapten, voor moeilijk en zeer moeilijk opvoedbaren, voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden en voor zwak begaafden.
Struktuur In Nederland onderscheidt men: openbare lagere- en kleuterscholen, die onder het bestuur vallen van de overheid (neutraal) en bijzondere scholen, die onder het bestuur staan van stichtingen; b.v. Katholieke - of Christelijke - (beiden confessioneel); ‘Maatschappij tot nut van het algemeen’ - (neutraal). De twee genoemde scholen zijn financieel volkomen gelijkgesteld met als consequentie dat de inrichting van het onderwijs moet voldoen aan de wettelijk voorgeschreven normen waarop wordt toegezien door een van rijkswege aangestelde inspecteur of inspectrice.
Opleiding Momenteel bestaat er een opleiding voor kleuterleidster of kleuterleider waarvan de opleidingsduur na de lagere school 7 jaar dagonderwijs omvat, bestaande uit 4 jaar Middelbaar algemeen vormend onderwijs gevolgd door een 3-jarige beroepsgerichte opleiding. Hierna kan men in een 1-jarige avondcursus de bevoegdheid voor hoofdleidster of hoofdleider behalen.
Neerlandia. Jaargang 82
De opleiding voor onderwijzeres of onderwijzer duurt na de lagere school 8 jaar, waarvan 5 jaar Hoger algemeen vormend onderwijs eveneens gevolgd door een 3-jarige beroepsgerichte opleiding. Deze opleiding geeft tevens de bevoegdheid om t.z.t. minimaal na 3 jaar tot hoofd benoemd te worden. Van overheidswege wordt er i.v.m. de toekomstige integratie van het kleuter- en lager onderwijs naar gestreefd een ongedeelde opleiding in het leven te roepen voor leerkrachten voor de nieuwe basisschool.
In Vlaanderen De leerplicht geldt voor acht jaar: - Ze gaat in na de zomervakantie van het kalenderjaar waarin het kind de leeftijd van zes jaar bereikt; - Ze eindigt wanneer het kind acht jaar onderricht ontvangen heeft; - Het schooljaar begint op 1 september.
De meeste kinderen bezoeken voor deze periode reeds 3 jaar de kleuterschool. (vanaf 2,5 jaar). Vanaf het schooljaar 1976-1977 telt het lager onderwijs slechts drie graden, ieder van twee leerjaren. Het beoogt een basisvorming voor het voortgezet onderwijs. De ‘vierde’ graad behoort definitief tot het verleden. Gehandicapte kinderen kunnen een aangepast onderwijs genieten in scholen voor buitengewoon onderwijs. In de ruimste betekenis omvat het lager onderwijs: - de kleuterscholen voor normale kinderen; - de lagere scholen voor leerplichtige normale kinderen; - de kleuter- en lagere scholen voor buitengewoon onderwijs.
In de beperkte betekenis duidt men met lager onderwijs alleen het basisonderwijs aan voor 6 tot 12-jarigen.
Neerlandia. Jaargang 82
99
Inspectie De rijksbasisscholen worden geïnspecteerd door eigen inspecteurs. De gesubsidieerde basisscholen worden geïnspecteerd door ‘rijksinspecteurs voor het gesubsidieerd basisonderwijs’, de zgn. kantonnale inspecteurs. In Vlaanderen zijn er 13 hoofdgebieden met een hoofdinspecteur en telkens 6 à 9 kantonnale inspecteurs. In de grote steden (Brussel, Antwerpen, Gent) hebben de kleuterscholen een afzonderlijk inspecteur. Grote steden en gemeenten hebben daarenboven een eigen inspectiecorps. Ook het Vrij Onderwijs stelt meestal nog een eigen inspectiecorps aan.
Struktuur Officiële scholen zijn ingericht door de staat, provincie of gemeente. Vrije scholen zijn niet officieel maar privé. Alleen in de scholen van de staat wordt het onderwijs op rijkskosten gegeven. In alle andere scholen vallen de kosten ten laste van de inrichtende macht. Mits zij echter voldoen aan bepaalde voorwaarden, verleent de staat toelagen of subsidies. Dan zijn het gesubsidieerde scholen. Rijks- of staatsscholen, provinciale, gemeentelijke en intercommunale scholen zijn dus officiële scholen. Gesubsidieerde vrije scholen zijn private scholen, die rijkstoelagen genieten. Vrije scholen zijn zonder meer private scholen die niet in de toelagenregeling zijn opgenomen.
Opleiding De opleiding van onderwijzeres of onderwijzer en kleuterleidster duurt twee jaar: ‘Pedagogisch hoger onderwijs van het korte type’. Meestal is aan dergelijke normaalschool een afdeling verbonden waar Menswetenschappen, Wetenschappelijke A en B, Economische, Latijnse... als voorbereiding gelden. Toch worden kandidaten uit het Technisch onderwijs aanvaard.
Neerlandia. Jaargang 82
Avondcursussen als de Hogere Instituten voor Opvoedkunde, Remedial Teaching, B.O.-leerkracht worden druk gevolgd.
Samenstelling van de werkgroep basisonderwijs van het A.N.V. Voorzitter: Ludo Knaepkens (onderwijzer) Monnikenhofstraat 262 2040 Antwerpen - tel. 031-68.83.17 Leden: D. Strelitski (inspecteur) St.-Martinusstraat 17a Venlo-NL - tel. 077-19492 J.H. Van Geet (inspecteur) Tommeltlaan 67 2510 Mortsel - tel. 031-49.50.90 P.C.C. De Bont (schoolhoofd) Texellaan 17 Son (Eindhoven) NL - tel. 049-90.35.62 J. De Caluwé (schoolhoofd) Hulstsestraat 97 8720 Kuurne - tel. 056-71.39.27 G. Verstringe (onderwijzeres) Nieuwstraat 42 2540 Hove - tel. 031-55.20.77 J. Mortelmans (onderwijzer) J. Govaersstraat 64 2210 Borsbeek - tel. 031 -21.06.38 H. Teesink (onderwijzer) Stoutheuvel 24 Eindhoven NL - tel. 040-41.84.09
Neerlandia. Jaargang 82
100
De werkgroep basisonderwijs van het ANV Uitgangspunt Ondanks een cultureel verdrag tussen Nederland en België (afgesloten in 1946) kan er bezwaarlijk gezegd worden dat we met de integratie Noord-Zuid reeds ver staan. De activiteiten die op dit vlak worden georganiseerd, blijven beperkt tot een klein aantal ingewijden. De initiatieven die worden genomen, richten zich vooral tot de intellectuele elite. Wij willen echter onmiddellijk stellen dat door het winnen van de culturele bovenlaag de integratie Noord-Zuid nog geen feit is geworden aan de basis. Op parlementair en intergoevernementeel vlak zijn er ongetwijfeld reeds zichtbare contacten geweest. Wij noemen hier o.a. de in 1972 opgerichte ‘Internationale vereniging der Nederlandstalige parlementsleden’. Wij denken hierbij ook vnl. aan het rapport van de werkgroep ‘ad hoc’ inzake de oprichting van een Belgisch-Nederlands orgaan van samenwerking en advies op het gebied van de Nederlandse taal en letterkunde (december 1976). Wij willen de waarde hiervan absoluut niet minimaliseren. Wij menen echter dat de tijd dringt. Wij kunnen niet blijven theoretiseren. De handen moeten uit de mouwen worden gestoken. Er moet dringend worden gewerkt aan de verruiming van de belangstelling voor de Noord-Zuid samenwerking. Het wordt tijd dat men het belang van het basisonderwijs met betrekking tot de integratie Noord-Zuid en tevens de Europese éénwording naar waarde gaat schatten.
Middel en doel: culturele integratie Culturele integratie betekent immers niet alleen het institutionaliseren van structuren maar is o.i. op de eerste plaats het resultaat van opvoedings- en vormingswerk. Het hoeft dan ook geen betoog dat het onderwijs dienaangaande van essentiële betekenis is. Met onderwijs bedoelen wij dan vooral de leeftijdsgroep van 10 tot 12 jaar. Op deze leeftijd staan de jeugdigen alleszins nog zonder vooroordelen tegenover ‘vreemden’. Wie in het basisonderwijs het nodige verantwoordelijkheidsbesef heeft, beseft maar al te goed dat in onze tijd de wereldoriëntatie (en begint dat niet bij de integratie Noord-Zuid en de Europese integratie?) niet meer weggedacht kan worden uit het opvoedingsen vormingspakket. In onze optiek worden via ‘uitwisselingsprojecten’ de leerlingen, de ouders, schoolhoofden en leerkrachten rechtstreeks ingeschakeld in de Noord-Zuid integratie!
Neerlandia. Jaargang 82
Voor de schoolhoofden en leerkrachten zijn de contacten met de collega's ‘over de grens’ ongetwijfeld een uitstekend middel tot verdieping, verrijking en bezinning m.b.t. het hele onderwijsgebeuren. Voor de leerlingen kan het uitwisselingsproject starten via corresponderen (brieven, tekeningen, geluidsbanden). In een volgend stadium kunnen dan wederzijds schoolbezoeken (voor een of meerdere dagen) worden georganiseerd. Als het uitwisselingsproject in deze fase is getreden, wordt de taak van de gastschool erg belangrijk. Wij willen hier slechts enkele van de vele mogelijkheden aanduiden: gezamenlijke sportactiviteiten; de leerlingen van de gastschool spelen gids in eigen gemeente; gezamenlijke projecten m.b.t. de zaakvakken worden uitgewerkt enz...
Concrete werking De ‘Werkgroep Basisonderwijs’ bevordert de contacten tussen leerkrachten en basisscholen uit Nederland en Vlaanderen. Hij brengt geïnteresseerde (equivalente) scholen uit Nederland en Vlaanderen samen. Regelmatig wordt ook voldaan aan specifieke vragen zoals: - studiebezoeken aan Jena-planscholen; - bezoek aan scholen met documentatiecentrum e.d.
De inhoud en het verloop van de uitwisselingsprojecten worden uiteraard in onderling overleg tussen de schoolhoofden, leerkrachten en werkgroep bepaald. De werkgroep is er verder vooral om de uitwisselingsprojecten pedagogisch en didactisch te begeleiden. In deze optiek vond de werkgroep het tevens nodig en nuttig een colloquium rond het thema: ‘Vernieuwing van het basisonderwijs in Nederland en Vlaanderen’ te organiseren.
Neerlandia. Jaargang 82
101
De vernieuwing van het basisonderwijs in Nederland en Vlaanderen Handelen over de vernieuwingsproblematiek in het onderwijs bestrijkt een uitgebreid terrein. Wij zijn genoodzaakt ons een reeks beperkingen m.b.t. de inhoud op te leggen. Vraagstukken uit de comparatieve pedagogiek zijn vaak het interessantst te bestuderen wanneer ze al iets achter ons liggen. Een moeilijkheid die dan echter wel rijst is dat de zuivere bedoelingen, de werkelijke achtergronden niet altijd achterhaalbaar zijn. Zij kunnen alleen uit nevenverschijnselen gereconstrueerd worden. Een vergelijkende studie van een proces in werking maken biedt ons deze kans wel. Er rijst evenwel een andere moeilijkheid: het eindresultaat is nog niet bekend, tenzij in algemene bewoordingen. Het is gekleurd door persoonlijke interpretatie. De vernieuwingspogingen in België en Nederland vertonen beide alle kenmerken van het-in-ontwikkeling-zijn. Zo zullen we wellicht in de vergelijking dan ook onvolledig en onnauwkeurig blijven. Een tweede opmerking moeten wij maken m.b.t. de terminologie. Vernieuwing doet al te vaak denken aan het eenmalig karakter van het gebeuren. Daarbij wordt ook sterk gesuggereerd dat het voorgaande compleet heeft afgedaan. In het kader van de onderwijsvernieuwing - vooral vanuit strategisch standpunt - is niets minder waar: de vernieuwingspoging zal zich maar stabiliseren indien ze werkelijk aansluiting zocht met de bestaande situatie. Onderzoek ter zake heeft dit reeds meer dan duidelijk gemaakt. De vemieuwingspogingen in België en Nederland zijn duidelijk op deze basisidee gegrondvest: de innovaties vinden hun uitgangspunt in de bestaande situaties. Tot een beschrijving van de beide onderwijssituaties overgaan, is zeker niet de bedoeling. Wij durven aannemen dat de onderwijsstructuren in beide landen voldoende bekend zijn. Wij beperken ons dus tot het aangeven van de vernieuwingsacties. Een derde opmerking houdt verband met de titel; vernieuwing van het basisonderwijs. Basisonderwijs - een term die vooral structurele implicaties schijnt te hebben - kennen wij als dusdanig nog niet: wij streven ernaar, zowel in België als in Nederland. En dit dan met een dubbele betekenis: zowel inhoudelijk (het gaat immers om het fundament van de totale persoonlijkheidsontplooiing) als structureel (een onderwijsstructuur voor de 3 tot 12-jarigen). Tenslotte: de vernieuwingspoging die wij in de vergelijking betrekken is beperkt tot Vlaanderen. Iets gelijkaardigs leeft wel in de gedachten in Wallonië, maar tot op heden is daaraan nog geen concrete gestalte gegeven. In de situatievergelijking tussen België en Nederland worden achtereenvolgens behandeld: de doelstellingen die men al dan niet vooropgezet heeft bij het ontwerpen en uitbouwen van de innovatie; de gevolgde strategie bij het realiseren, het operationaliseren van de innovatie; de omkadering van het vernieuwingsproces, de voorzieningen die al dan niet getroffen werden in beide situaties, de steunverlening in het bijzonder; tenslotte, en fragmentair, het proces in werking.
Neerlandia. Jaargang 82
Doelstellingen en achtergronden voor het opzetten van een onderwijsinnovatie Het pleiten voor een verandering is meestal te vinden in een toestand van onbehagen. Dit onbehagen kan min of meer expliciet zijn; het kan leven bij een of meerdere groepen; het kan zeer concrete of meer algemene zaken betreffen: op zich vormt het een uitgangspunt voor het voeren van een bepaalde actie. Vergelijkend tussen België en Nederland stellen we vast dat het onbehagen omtrent de concrete werking van de lagere school (en kleuterschool) culmineerde in de redevoering van minister Claes tijdens de pedagogische week 26-3-72 (Inzichten en bedoelingen inzake de heroriëntering van het kleuter- en lager onderwijs) en de circulaire van minister Dubois van 21-6-71 (Directives pour une rénovation de l'enseignement fondamental) alsook in een kabinetsnota van minister van Kemenade - halfweg 1973 - handelend over ‘Uitgangspunten voor het beleid ten aanzien van onderwijskundige experimenten geïntegreerd kleuteronderwijs en gewoon lager onderwijs voor de leeftijdsgroep van ca. 4-12-jarigen’. Zoals het reeds uit de gebruikte bewoordingen enigszins af te leiden valt, zijn de uitgangspunten (doelstellingen) die door beide ministers naar voren gebracht werden fundamenteel verschillend. Daar waar Van Kemenade, als derde in de rij van de onderwijskabinetten waarin een onderwijsbeleid werd (wordt) uitgevoerd1., de basisgedachten omtrent de nieuwe basisschool expliciteert in enkele beleidsopties (of uitgangspunten), heeft minister Claes het over onderzoek dat zal nodig zijn ‘om na te gaan welke wijzigingen en hervormingen zich opdringen’ en verder ‘een ruime, volledige en gedetailleerde informatie omtrent de wenselijke, noodzakelijke en haalbare wijzigingen is onvermijdelijk’. Meteen is het duidelijk dat het startpunt verschillend lag. In de Nederlandse situatie was de discussie aan de basis reeds achter de rug. De ideeën van Grosheide werden reeds een eerste maal herschreven in '69 (na een reeks bezwaren geuit door de leerkrachten en na literatuurstudie), werden verder gecorrigeerd, en
Neerlandia. Jaargang 82
102 moesten alleen geëxperimenteerd worden, d.w.z. in de praktijk omgezet worden. In België diende men dan nog te komen tot het vastleggen van de uitgangspunten (doelstellingen) voor de nieuwe bassisschool. Achteraf zou overigens wel blijken dat men in beide landen praktisch tot dezelfde uitgangspunten is gekomen. Voor de ontwikkeling van het Project-V.L.O. en de werking van de innovatiecommissie Basisschool in Nederland2. was er dus duidelijk een verschillend startpunt. (De objectiviteit verplicht ons evenwel om dit verschil toe te schrijven aan de gevolgde strategie. Daarop komen wij verder terug). Wat waren nu de uitgangspunten zowel in Nederland als in België? Een continue ontwikkeling van de leerling bevorderen door het uitbouwen van een aangepast curriculum (van leerdoelen, onderwijsleersituaties, didactische wenkvormen...), individualisatie en differentiatie ombouwen, met de eigenheid van elk kind rekening houden, het onderwijs in zijn diagnotische en remediërende functie, het onderwijs richten op een totale persoonlijkheidsontplooiing, bijzondere aandacht betonen voor de educatieve achterstand van leerlingen uit zgn. sociaal gedepriveerde milieus. Dat waren de objecten. Aanvullend bij deze zes uitgangspunten en dit bleek toch wel uit onze contacten met de Nederlandse I.C.B.-groep, werd in het V.L.O. beklemtoond dat de school niet los gezien kan worden van de gemeenschap waarin zij is ingebed. Als gevolg daarvan is de samenwerking tussen school
De vernieuwingspogingen moeten ingebed worden in een brede maatschappelijke en culturele context.
en gezin (de ouderparticipatie in zijn ruimste betekenis) ook een doelstelling van het innovatieproject. Dat gaf men in Nederland ook duidelijk toe. De autonomie van de plaatselijke schoolgemeenschap is er trouwens zeer groot. In beide situaties - met verschillende startpunten dus - was het dan hoofdzaak deze uitgangspunten te operationaliseren. Daarbij werd een bepaalde strategie gevolgd. Een eerste stap daarin was voor de beide landen de oprichting van zgn. innovatiecommissies en begeleidingsgroepen. Dit gebeurde resp. in Nederland december, en in België september '73. Een duidelijk parallellisme ligt in het feit dat verantwoordelijke instanties de weg van het wetenschappelijk begeleid onderzoek en experiment opgaan. Dit houdt in: systematische aanpak, duidelijke programmatie, rekening houden met hen die het meest direct bij het basisonderwijs betrokken zijn. Deze factoren klinken zo nieuw in de onderwijswereld (...maar toch kaderen ze volledig in internationale stromingen omtrent het opzetten en uitvoeren van onderwijsinnovaties). Tenslotte, en bij wijze van overgang, moeten wij nog wijzen op een duidelijk verschilpunt met Nederland. Eén jaar voor het starten van het
Neerlandia. Jaargang 82
Project-V.L.O. in België, werd een commissie opgericht met de opdracht een onderwijsvernieuwingsstrategie uit te schrijven, zonder zich te moeten bekommeren over inhoudelijke aspecten van vernieuwing. Deze werkzaamheden leidden in maart '73 tot het voorleggen van het ‘strategierapport’3., bevattende een innovatie- en een begeleidingsstrategie. In Nederland benijdt men ons deze uitgeschreven strategie. Een opmerking nog, typisch voor de Belgische onderwijssituatie: de samenwerking tussen de onderwijsnetten. Nederland en België hebben een ongeveer gelijkaardige situatie wat betreft het openbaar en bijzonder onderwijs, resp. rijks- en vrij onderwijs (leerlingenverhouding in het basisonderwijs van ⅓ - ⅔). De onderwijsstrijd is in Nederland reeds beëindigd in de jaren '35. In België officieel met het schoolpakt in 1958. Toch stellen wij vast dat in België de strijd nog gestreden wordt in allerlei tegenstellingen en subtiliteiten van de schoolpaktarrangementen. In de voorbereidende gedachtenwisselingen omtrent het Project-V.L.O. was men principieel bereid tot samenwerking, zonder de pedagogische vrijheid in het gedrang te brengen. Deze samenwerking hangt, gezien de wisselende samenstelling van de onderwijskabinetten, soms wel aan een zijden draadje. Dit ook in tegenstelling met de Nederlandse situaties waar de onderwijskabinetten niet politiek samengesteld worden en aldus beter een continu onderwijsbeleid garanderen.
Neerlandia. Jaargang 82
103
De strategie van de vernieuwingspogingen We hebben reeds gesteld dat de innovatie in Nederland vertrok van een reeks uitgangspunten (doelstellingen) die weliswaar nog in de praktijk van het onderwijsveld moeten geoperationaliseerd worden. In België was dit zeker niet het geval. En dit tengevolge van de gehanteerde strategie. Schematisch voorgesteld kunnen we de situatie in Nederland als volgt beschrijven: Er is het onderwijskabinet met zijn a-politieke samenstelling. Dit kabinet heeft een reeks plannen, doelstellingen, visies (achteraf gebundeld in een contourenplan van een toekomstig onderwijsbestel). Dit contourenplan bevat een globale visie die moet gerealiseerd worden over een periode van 20-25 jaar. De verantwoordelijkheid wordt nu in handen gegeven van drie groepen: Innovatiecommissie Basisschool, Innovatiecommissie Middenschool, Innovatiecommissie Participatieonderwijs. Deze commissies hebben alleen de opdracht aan de minister advies uit te brengen over een programmering van het beleid, over ‘een planmatige opzet van de beleidsuitvoering, waarin verschillende beleidsaspecten met elkaar in verband worden gebracht en waarin de strategie wordt aangegeven om van de bestaande tot de gewenste situatie te komen.’ Wat is de strekking in Vlaanderen? Er is het onderwijskabinet met zijn politieke samenstelling, wat op zichzelf geen garantie is voor een continuïteit in het onderwijsbeleid. Er liggen bepaalde bedoelingen voor, min of meer scherp geformuleerd, voor realisaties op korte termijn (aanpassingsklas, taalopvangklassen...) Toch kwam er bij minister Claes een optie naar voren om het nu eens over een andere boeg te gooien, en een experiment op touw te zetten dat - net zoals in Nederland - de minister de nodige en nuttige informatie zou verschaffen voor een geplande vernieuwing van het kleuter- en lager onderwijs. Vanzelfsprekend mag dit advies (politiek) niet te ver in de tijd gesitueerd worden. Men vertrekt hier dus niet van een globale visie, behalve de visie dat de gehele onderwijsstructuur samenhangend moet zijn. Het niet ter beschikking zijn van deze globale visie is een te belangrijk gegeven, toch niet alleen negatief te interpreteren. Wel integendeel! Het zou inderdaad niet mogelijk zijn om uit de moderne stromingen omtrent de doelstellingen van de basisschool, de gangbare ideeën, enz. tot de zes uitgangspunten te komen zoals in Nederland. Wat echter strategisch belangrijk was, in het realiseren van een vernieuwing die niet het etiket ‘papieren vernieuwing’ zou krijgen, was het ontwikkelen van een visie, het democratisch bepalen van de doelstellingen van de nieuwe basisschool door de basis zelf (de leden van de schoolgemeenschap) en dit uiteraard op een zo representatief mogelijke wijze. De uitgestippelde strategie van het V.L.O. wees er dan ook verder op dat, uit een eerste verkenning, die zou leiden tot het bepalen van opties, de realisaties zouden tot stand gebracht worden. Het klaar stellen van deze doelstellingen - de globale visie over de opdrachten van de basisschool in de veranderde wereld is er evenwel, door omstandigheden, niet gekomen, althans niet algemeen. Binnen de sector van het Vrij Onderwijs moeten wij evenwel het tegendeel aantonen. Gelijktijdig met het tot stand komen van het Project-V.L.O. was immers in de C.R.K.L.O. een commissie gevormd - representatief in haar samenstelling - die de
Neerlandia. Jaargang 82
objectieven voor een katholieke basisschool bestudeerde. Dit resulteerde eind '74 in de publikatie ‘Opdrachten voor een eigentijdse Katholieke Basisschool’. Volledigheidshalve vermelden wij hier ook dat binnen de sector Rijksonderwijs een ‘Commissie Doelstellingen’ werkzaam is die zich over dezelfde problematiek buigt. Vanaf dat ogenblik lopen de strategieën in Vlaanderen en Nederland parallel. Belangrijke punten daarin zijn: - De in de scholen aanwezige onderwijssituatie is uitgangspunt voor verandering.
De in de scholen bestaande onderwijssituatie is het uitgangspunt voor verandering.
Neerlandia. Jaargang 82
104 - Veranderingen kunnen niet van buiten uit worden opgelegd maar groeien vanuit de school. - Allen hebben het recht mede te bepalen wat en hoe. - Voortdurend dient men oog te hebben voor de uitbreiding naar alle scholen. Grof gezegd gaat het dus niet in de eerste plaats om de vernieuwing van deze of gene school, maar wordt voortdurend de generaliseerbaarheid in het oog gehouden.
In het geheel van de zgn. innovatiemodellen verwijzen wij naar: - het politiek-administratieve model waarbij alles geregeld wordt via koninklijke en ministeriële besluiten (cfr. mammoetwet in Nederland; V.S.O.-structuur in België); - het rationeel-empirisch model (research-development-diffusion) waarbij het specifiek wetenschappelijk onderzoek het centrale punt is; - het normatief-reëducatief model waarbij het vooral gaat om een interactie tussen alle betrokkenen en gebaseerd op de zich onmiddellijk aandienende problemen (problem-solving).
Het moet meteen duidelijk zijn dat het in de praktijk van het vernieuwingswerk gaat om een verstrengeling van deze drie modellen. Belangrijk toch lijkt ons, en dat krijgt ook in Nederland een sterk accent, de menselijke kant van het innovatiewerk. Wil men werkelijk komen tot de incorporatie van de vernieuwingsideeën, dan is de sensibilisering voor, en de bewustwording van de inzichten bij de basis, als het belangrijkste element in de vernieuwingsstrategie te beschouwen. Vanzelfsprekend zullen ook de nodige onderzoeken, wetenschappelijk gestructureerd moeten plaats vin-
De innovatie groeit het best vanuit de school zelf.
den. En ook de nodige schikkingen (wettelijk-administratief) zullen moeten getroffen worden. Dit laatste punt is wel het meest zwakke in Vlaanderen (roei met de riemen die je hebt zegt men hier..., ook als die riemen te kort zijn en het water te breed!).
De omkadering van de innovatieprojecten
Neerlandia. Jaargang 82
In Nederland bestaat er een experimenteerwet, waardoor de zogenaamde integrale experimenten volledige afwijking van de bestaande wettelijke bepalingen wordt toegestaan. Daarnaast voorzag de minister nog twee andere vormen, m.n. experimenten die een gedeeltelijke opheffing van de bestaande wettelijke regelingen met zich zouden brengen, en tenslotte experimenten die dienden te verlopen binnen de wettelijke voorschriften. In Vlaanderen bestaat ter zake niets. Er is geen experimenteerwet, geen kapstokkenwet (dixit minister De Croo). Dit bemoeilijkt en beperkt de uitvoering van de plannen die, hoe kan het ook anders, toch in zich een herstructurering, een heroriëntering van bepaalde wettelijk vastgelegde zaken met zich zouden brengen. In Vlaanderen is er: een team van begeleiding (theoretische pedagoog, praktische pedagoog en veranderingsdeskundige, een agoog). Dit team verricht het veldwerk en informeert de Verantwoordingsgroep. De verantwoordingsgroep moet uiteindelijk - indien die goed functioneert - de minister adviseren die dan met wijze besluiten voor het parlement zou komen. Een voorziening - echter nooit gerealiseerd - is de oprichting, naar behoeften, van een steungroep. En dat is alles! In Nederland is er: de I.C.B. met daarnaast, op plaatselijk niveau: - Het schoolbestuur, met daaraan toegevoegd, een projectleider. - Een plaatselijke ondersteuningsgroep, samengesteld uit leden van de regionale schoolbegeleidingsdienst (S.B.D.) waarbij zelfs extra personele voorzieningen zijn getroffen. De full-time krachten die hierin optreden zijn onderwijsdeskundige, organisatorische en agogische krachten. Zij doen, in
Neerlandia. Jaargang 82
105 samenwerking met de projectleider, aan directe veldbegeleiding, in de trend die de school reeds had vóór zij toetrad tot het experiment. - Tenslotte, met afzonderlijke opdracht, de informatie- en overleggroep (per school).
Op landelijk niveau is er de ‘coördinatiegroep samenwerkingsexperimenten’ waarin alle betrokkenen zetelen: - de landelijke ondersteuningsgroep, - de S.L.O.'s (Stichting Leerplanontwikkeling), - de onderzoekinstanties (b.v. universiteit, maar ook belangrijke researchcentra van b.v. uitgeverijen), - de verantwoordelijken voor de nascholing, - de informatieverstrekkende instanties.
De landelijke ondersteuningsgroep is de groepering van de landelijke pedagogische centra. Zij ondersteunen de plaatselijke ondersteuningsgroepen, voeren de experimenten uit en verzorgen de evaluatie. Is het nodig nog verder op de vergelijking in te gaan? De zaak is voldoende duidelijk. Volledigheidshalve moet hier evenwel aan toegevoegd worden dat er in deze omkadering wel voor een stukje werd voorzien in de strategiecommissie, de bakermat van het V.L.O., maar tot uitvoering van de gedachten is het niet gekomen. De ‘riemen’ weet je... Op een zaak gaan wij niet verder in, nl. de financiële implicaties. Toch even illustratief voor Nederland: een voorziening voor een vijfjarenplanning, een supplementaire 32 miljoen gulden (= 480 miljoen BF) voor de evaluatie van de samenwerkingsexperismenten in 18 scholenkoppels, d.i. 96 miljoen per jaar! Een fragmentaire vergelijking - van het proces in werking (de operationalisering van de theorieën, de achtergronden, visies, voorzieningen). Het blijkt uit de uitwisseling van informatie tussen Vlaanderen en Nederland dat op dit vlak de V.L.O.-situatie er veel gunstiger uitziet dan deze van de innovatiescholen in Nederland. Of zich dat op langere termijn gaat bestendigen is een open vraag. De baslans zal wellicht in positieve zin overhellen voor Nederland gezien de meer kansenbiedende omkadering van het experiment. Het proces in werking startte met de keuze van de vernieuwingsscholen. - Vrijwilligheid en bereidheid waren belangrijke criteria in Vlaanderen, maar voor de aanzoeken werd geen precieze procedure gevolgd. Men beklemtoonde vooral de representativiteit, de doorsneeschoolsituatie. Daaromtrent kan men
Neerlandia. Jaargang 82
zich toch wel enkele bedenkingen maken. Was dit voor de experimentele uitbouw de meest geschikte situatie? - In Nederland werd volgens een bepaalde procedure gewerkt met als gevolg dat men na drie jaar uiteindelijk beschikt over de voorziene 18 scholenkoppels om deel te nemen aan de samenwerkings-experimenten. Dit betekent niet dat er nog niets is gebeurd! Deze lange periode is wel het gevolg van het feit dat elke school een aan zijn situatie aangepast schoolwerkplan (= experimenteerplan) moet voorleggen vooraleer definitief tot de experimenten toe te treden.
De procedure bracht dus met zich dat in onze onderwijssituatie reeds veel vlugger tot concreet veldwerk overgegaan werd. Deze werkwijze resulteerde in een samen zoeken naar een experimenteerplan waarin een reeks prioriteiten vastgelegd werden. Men kan evenwel stellen dat in Vlaanderen veel pragmatischer te werk gegaan werd. Over heel veel andere aspecten hebben wij niet een zo goed zicht. Wat gebeurt nu concreet in het vernieuwingswerk?
Vernieuwing is pas dan verantwoord, wanneer zij ruimere en aangepaste ontwikkelingskansen biedt.
Neerlandia. Jaargang 82
106 Dat is alleen - voorlopig - achterhaalbaar in de publikaties, en ook hier hoeven wij ons niet te schamen, niettegenstaande wij met veel beperktere middelen werken. De toerusting van de I.C.B. is er op voorzien eigen publikaties (nationaal) mogelijk te maken. Zij zijn er wellicht gevoeliger voor dan wij (onze bescheidenheid?). Wat bestaat in Nederland? - Een speciaal Mededelingsblad van I.C.B. naast de officiële Uitleg (informatieblad van het departement van Onderwijs en Wetenschappen). - Officiële bekrachtigingen van de I.C.B. naar buiten uit, (T.V., pers) ook in Europees perspectief (Unesco, Imtec...). - Gepubliceerde adviezen aan de minister. - Een viertal belangrijke nota's over landelijke ondersteuning, b.o. - raakpunten, beginsituatiebeschrijving.
De toerusting in Vlaanderen is - wij hebben het al gezegd - niet voorzien, of ze werkt niet. - Geen nationale informatie, tenzij binnenskamers ministeriële onthullingen, - nochtans het informatieblad van het Ministerie van Nationale Opvoeding bood kansen. Maar de wegen zijn niet doorgetrokken na minister Calewaert. - Eigen publikaties? Hoe zou het als deze beperkte doe-het-zelf-groep alles moet verzorgen, tot zelfs het nemen van kopijen?! - Niettegenstaande dat zijn er toch reeds 14 rapporten opgesteld over de ontwikkeling van het Project. Waar zitten die! Wie moet die persklaar maken voor verspreiding?
Op deze punten willen wij hier niet verder ingaan. Het zou ons wellicht te ver leiden buiten het opzet van de vergelijking van de onderwijsinnovaties in Nederland en Vlaanderen. Tot slot vermelden wij nog een probleem waarvan de oplossing in beide landen nog vorm moet krijgen, nl. de generaliseerbaarheid. Vernieuwingsprojecten die opgezet worden om de totale scholengroep in het proces te betrekken moeten de generaliseerbaarheid van meetaf incalculeren. - een uitbreidingsstrategie, - een georganiseerde veldbegeleiding. De uitbreidingsstrategie heeft o.m. te maken met het onderzoek naar die aspecten die reeds voor uitstraling vatbaar zijn. Zowel in Nederland als in Vlaanderen is men niet ongevoelig voor het op golflengte komen van andere scholen. Alleen moeten daartoe kansen gecreëerd worden. Positief geëvalueerde elementen uit het
Neerlandia. Jaargang 82
vernieuwingswerk moeten reeds kunnen overgedragen worden naar andere schoolgemeenschappen. Omgekeerd moet het voortdurend mogelijk zijn dat het vernieuwingswerk zelf bevrucht wordt door informatie en bevindingen (reflecties) van buitenaf. De uitbreiding zal ook geografisch moeten verlopen. Mede afhankelijk van de gevolgde strategie uit de beginfase zullen bereidheid en vrijwilligheid voorwaarden zijn tot toetreding. Een geleidelijke uitdeining naar de scholen-te-lande (olievlektaktiek) lijkt het meest haalbaar. Met betrekking tot de begeleiding zijn de problemen in de uitbreidingsfase nog veel groter. In Nederland zijn de voorzieningen daartoe reeds principieel in de werking betrokken (cfr. landelijke ondersteuningsgroepen; S.L.O.'s). Hoe is de situatie in België? Gesteld dat uit de experimentele fase voldoende duidelijk is gebleken dat een veldbegeleiding essentieel is om tot een werkelijke incorporatie van de vernieuwingsideeën te komen, moeten in Vlaanderen nog heel wat voorzieningen getroffen worden om een dergelijke begeleiding mogelijk te maken. Verschillende instanties zullen met wederzijds akkoord tot een taakopneming en -afbakening moeten komen: pedagogische inspectie, pedagogisch onderwijs, centra voor beroepsvervolmaking, P.M.S.-centra... Een open gesprek blijft hieromtrent dringend nodig. J. DEPOORTERE Deze bijdrage is een bewerking van de tekst die leidraad was voor de auteur bij de opening van het academiejaar 1976-1977 aan het Hoger Instituut voor Opvoedkundige Wetenschappen te Gent. Overgenomen uit Pedagogische Periodiek, 83e jaargang.
Eindnoten: 1. De innovatiecommissie Basisschool, verder in de tekst I.C.B. genoemd, is als het ware uitvoerend orgaan van de vernieuwingsacties in Nederland. Toch is er een belangrijk verschil met de begeleidingsinstanties in België. Daarop wordt in het artikel verder ingegaan. 2. Ter informatie. Het kabinet Grosheide (1967) betoogde dat de lager onderwijswet van 1920 met meer voldeed. Tot dan toe stond het onderwijssysteem centraal, en niet het kind, (zie ook de zgn. mammoetwet, verbonden aan het kabinet Cals, 1963). De gedachten van Grosheide resulteerden in ‘Voorontwerp Wet Basisonderwijs’. De staatssecretarissen Schelfhout (1971) en Van Veen preciseerden verder hoe het onderwijs in de toekomst er uit zou gaan zien. Met Van Kemenade volgt nog verdere concretisering. 3. In vorige bijdragen in ‘Pedagogische Periodiek’, o.m. bij de start van het Project-V.L.O. werd uitvoerig op dit rapport ingegaan.
Neerlandia. Jaargang 82
107
Vlaanderen fraai gelaat Onbekend is onbemind. Vastgeroeste, vaak verkeerde opvattingen beheersen nogal dikwijls onze gedachtengang wanneer wij het over vreemdelingen hebben, meestal omdat wij niet voldoende over hen zijn ingelicht. Hetzelfde geldt voor de buitenlanders die maar al te weinig weten over wat bij ons destijds gebeurde en wat er nu hier aan 't geschieden is. Getuige de vele flauwe hollandermoppen die wij te horen krijgen en de even talrijke - vaak dezelfde - moppen die door onze noorderburen over ons getapt worden. Onwetendheid, wanbegrip, vooringenomenheid zijn er de oorzaak van; daar kan enkel aan verholpen worden door degelijke voorlichting. Met haar ‘Fair Face of Flanders’ heeft Patricia Carson het engelslezend publiek een overzicht over Vlaanderen en 't Vlaamse volk geschonken. Onze vrienden uit het Noorden kunnen dank zij de nu voorgestelde Nederlandse versie VLAANDEREN FRAAI GELAAT een beter inzicht krijgen in de geschiedenis, alsook in de problemen van ons land en volk. 't Is wel noodzakelijk! Laat me toe, om dit te illustreren, U te vertellen wat mij, te Amsterdam, een zeer vroege junimorgen, zowat 20 jaar geleden overkwam. Logerend vlak bij het Vondelpark, dichtbij het Rijksmuseum, het Concertgebouw en de Stadsschouwburg, wandelde ik doorheen dit park naar 't Overtoom om na te gaan of daar soms niets te zien was in de aard van het Gents Rabot. Niet ver van Vondels beeld zat een man van middelbare leeftijd zich in de prille zon te koesteren. Op mijn vraag naar de weg stond hij recht, wees me de goede richting, uitte het vermoeden dat ik Vlaming was en wilde wel eens weten hoe het met Vlaanderen ging. Zou het waar zijn dat 't Vlaamse volk nog steeds zo achterlijk is, met zijn heiligenverering en alles wat daarbij komt?... Bijzonder kittelorig ben ik niet. Maar de nogal hautaine toon, de bijna schampere manier waarop dat gezegd werd en de neerbuigende houding van de spreker - hij mat minstens 1.85 m. - zette mij de borstels recht. Ik zei dat ik als agnostieker geen partij was in 't debat. Daarna - misschien gesterkt door Atons vriendelijkhelpende zonnestralen, de Zomerzonnewende van St.-Jan of de geest van Anna Bijns - ging ik over tot een apologie van de ‘Roomse Bijenkorf’, van zijn vele brave heiligen die ons sedert zoveel eeuwen geregeld verlofdagen bezorgen, met kermissen en jaarmarkten, processies en bedevaarten; evenzoveel gelegenheden tot folkloristisch feesten, tot vreugdevol breugeliaans, ja rabelaisiaans vertier. Wordt trouwens St.-Niklaas, patroon van kinderen en handelaars in het Noorden niet gevierd? Zou 't leven van het ‘achterlijk’ volk uit Kassel, Dranouter, Wakken en Wechelderzande, spijt de neiging tot ‘afgodenverering’ en ‘superstitie’, niet heel wat gezelliger en aangenamer zijn dan dat van de ‘verlichte’ sukkels uit Staphorst? Toegegeven! Het cultuurpeil bij ons lag wat lager dan in 't Noorden! Maar kende Meneer de oorzaak van 't niveauverschil?
Neerlandia. Jaargang 82
Wist hij wel waardoor hij was wat hij geworden was? De Watergeuzen die op 1 april 1572 Alvas ‘Bri(e)l’ afnamen, die - in naam van Oranje - de poort van Vlissingen en Vere deden openen waren toch ook voor een groot deel mensen van bij ons! De broeders Boisot (Boyschot) uit Brussel, Jacob Symonsz, de Rijk en de Hembyses uit Gent waren wel voor hem geen onbekenden? Had hij de 's zondags gezongen psalmen niet aan Datheen uit Kassel te danken? Wordt het statige, diepontroerende ‘Wilhelmus’ niet aan Marnix van St.-Aldegonde uit Brussel toegeschreven? De voornaamste medewerkers aan de vertaling van de Statenbijbel waren toch wel Vlamingen: Willem Baudart(ius) van Deinze, de Bruggelingen Herman Fauckel(ius) en Frans Gomaer(us), Jacob Roland(us) (Roelandt), Antoon Thys(ius) uit Antwerpen en de Gentenaar Antoon Walaeus (v.d. Walle); terwijl nog Sebastiaen Damman en Johannes Polyander (v.d. Kerchove) beiden van Gent, alsook de Komenaar Joost van Laren erbij betrokken waren. Had Simon Stevin niet voor vestingbouw gezorgd, en voor bevoorrading der troepen van Prins Maurits om de vrijgevochten steden verder te beveiligen? Had die Bruggeling bovendien met zijn ‘Havenvinding’ de scheepvaart niet vergemakkelijkt, zoals die ook zou bevorderd worden door de cartografen Pieter Plancius (Plaetevoet) uit Dranouter, Jodocus Hondius (de Hondt) uit Wakken, en Pieter Kaerius (v.d. Keere) uit Gent? Op de grachten staan o.a. het ‘Huis met de Hoofden’ van Louis de Geer en het ‘Trippenhuis’ van zijn beide neven Louis en Hendrik Trip (alle drie voorvaders van belangrijke koopmansgeslachten) gebouwd door een lid van de familie Vingboons uit Mechelen, die de meeste - en tevens mooiste - patriciërswoningen heeft opgericht welke aan de Amsterdamse grachten hun typisch uitzicht geven. En was het Paleis op de Dam niet gebouwd door de Brabander Daniël Stalpaert, stadsarchitect van Amsterdam, naar de door hem lichtgewijzigde plannen van Jacob van Campen; waarbij het beeldhouwwerk
Neerlandia. Jaargang 82
108 werd uitgevoerd door de Antwerpenaar Artus Quellien bijgestaan door Rombout Verhulst uit Mechelen en vele andere (vooral Brabantse) medewerkers? Rond dit park vindt men trouwens twee straten die aan het zuiden doen denken. De ene herinnert aan Caspar van Baerle, geboren Antwerpenaar, professor in de logica aan het Amsterdamse ‘Athenaeum Illustre’, latere gemeente-universiteit. De andere herdenkt Constantijn Huygens, heer van Zuylichem, staatsman, dichter (zoon van de Brabantse Christiaen en de Vlaamse Suzanna Hoefnagel) gehuwd met Suzanna van Baerle, vader van de wis-, natuur- en sterrekundige Christiaen Huygens, en samen met deze laatste lid van de Royal Society te Londen. Hun vriend P.C. Hooft, dichter en historicus, die gehuwd was met een Antwerpse en, weduwnaar geworden, nogmaals met een vrouw uit die handelsmetropool trouwde, ontving de drie voornoemde geleerden geregeld op zijn Muiderslot. U zit trouwens in dit park, bij het beeld van Nederlands grootste dichter en dramaturg, zo besloot ik, wiens ‘Gysbrecht van Aemstel’ telkenjare hier in de
Vlaamse bouwmeesters hebben een groot aandeel gehad in de bouw van talrijke patricierswoningen die thans aan de Amsterdamse grachten hun typisch uitzicht geven.
Stadsschouwburg wordt opgevoerd. Hij was de zoon van Joost en Sara Kranen, doopsgezinden uit Antwerpen, en was gehuwd met de eveneens uit Antwerpen stammende Maria de Wulf. Waarbij ik moet doen opmerken dat de dichter Joost van de Vondel als rooms katholiek gestorven is. Het is dus totaal bijzaak nu nog na te gaan of heiligenvieringen ja dan niet te laken of te loven zijn. De man die als elektronisch ingenieur de hele nacht aan de herprogrammatie van een in die tijd nog zeer omslachtige computer had gewerkt, was heel verwonderd, ietwat geschokt over mijn heftige reactie. Hij had daar nog nooit aan gedacht, kwam tot het besluit dat zijn opmerking onpassend was geweest en bood me zijn excuses aan. Hij was zeker geen vakidioot; had belangstelling voor schilderkunst, muziek en letterkunde; had zelfs boeken van Vlamingen gelezen; kende ‘De Witte’ van Claes, ‘Pallieter’ van Timmermans, ‘Maria Speermalie’ van Teirlinck, ‘Houtekiet’ van Walschap, ‘Joachim van Babylon’ van Gijsen; hij sprak er met lof over zoals hij zich ook lovend uitte over de boeken van Elsschot en Johan Daisne.
Neerlandia. Jaargang 82
We voerden een lang, gezellig praatje, waarbij we tot het bedroevend besluit kwamen dat noord en zuid veel te weinig van mekaar weten. Ik ried hem aan het boekje van Mr. J.L.M. Eggen te lezen over ‘De invloed door Zuid-Nederland op Noord-Nederland uitgeoefend op het einde van de XVIe en het begin der XVIIe eeuw’, studie die doodgezwegen werd of waarvan men de gegevens systematisch minimaliseerde. Men was immers hier niet bijzonder fier op Alvas Inquisitie en op de ‘brain drain’ die deze tot gevolg had. Boven de Moerdijk gaf men liever niet toe dat onze mensen 't land tot de bloei van de Gouden Eeuw deden groeien. De laatste jaren is daar gelukkig verandering in gekomen. Met zijn ‘Denkend aan de Nederlanden’ heeft Karel Jonckheere het thema gepopulariseerd. Rob. van Roosbroeck schreef zijn ‘Emigranten’. Maar vooral J.G.C.A. BRIELS, wiens naam doet denken aan het Brielle door Alva op 1 april verloren, heeft door zijn stelselmatig onderzoek en zijn vele publikaties, heel wat klaarte geschapen. Bovendien bewijzend dat wat Eggen schreef ver beneden de werkelijkheid is geweest. Het gesprek had zeer lang geduurd. 't Was na negen uur toen we afscheid namen, veel te laat voor het morgeneitje. Soms vraag ik mij af of mijn elektronieker ooit de studie van Eggen heeft gelezen.
Neerlandia. Jaargang 82
109 Wat mij betreft, ik ben nadien nog vaak in Amsterdam geweest; maar 'k weet nog altijd niet hoe 't Overtoom er uit ziet. Was mijn gesprekspartner een Duitser geweest dan had ik kunnen wijzen op de velen die destijds naar Oostland reden, naar de Flemming o.a.; op Gerard Mercator en zijn zonen, cartografen; op de Nieuwkerkenaar Johan Molanus (v.d. Meulen) rector der Latijnse school te Bremen, gehuwd met een van Mercators dochters; op de bouwmeesters van Steenwinckel (Antwerpen) en van Opbergen (Mechelen) die niet alleen in Duitsland maar ook in Denemarken bedrijvig waren; op de vele Vlamingen (zowat 5000 in totaal) die zich te Frankenthal vestigden; op de drukker-humanist Christiaen Wechel die van uit Wechelderzande naar Parijs trok (waar hij o.a. werk van Petrus Ramus publiceerde) en nadien naar Duitsland uitweek waar hij - als evenknie van Plantin - met zijn vele uitgaven de nieuwe humanistische wetenschap in het Oosten heeft verspreid. En op de Mechelse familie uit wiens geslacht de wereldberoemde musicus Ludwig van Beethoven is gesproten. Was hij een Fransman geweest dan had ik een en ander kunnen zeggen over Jaak de Wiscrere die het Hospice de Beaune bouwde, de architecten Lode van Boghem en Jan van Roomen die de kerk van Brou verwezenlijkten, Paul Mosselmans die het hotel van Jacques Coeur verbouwde, en over de velen die meewerkten zowel aan de bouw als aan de versiering van het paleis te Versailles. Ook had ik het kunnen hebben over de Brabander Desjardins (Maarten van den Bogaert), Jean Clouet (Cloet), Philippe de Champaigne (de Kempeneire), Watteau (Watteeuw), Henri Matisse (Mathys) en Maurice Vlaminck; over Plattemontagne (van Plattenberg) en Carle van Loo; over de Oudenaardse en Brusselse tapijtwevers van der Plancken en Coomans, die de manufactuur der Gobelins oprichtten. En over Charles de Gaulle wiens Frans-Vlaamse voorouders van de Walle heetten. Aan de Brit kan ook iets verteld worden over Vlaamse invloeden bij hem thuis. Patricia Carson heeft het in een lezing, over die ‘British Connection’ gehad. Aan de Britten hebben we zeker, wel wat te danken. Marlborough versloeg, samen met Cadogan en Eugeen van Savoye, op 11 juli 1708, de Fransen bij Oudenaarde. Wellington, met de hulp van Blücher, heeft ze op 18 juni 1815 te Waterloo verslagen. De Engelsen, samen met de Fransen ditmaal, versloegen de Duitsers in de laatste twee wereldoorlogen. In vier West-Europese oorlogen (waarin wij een geringe rol speelden, want wij zijn een pacifistisch land enkel als slagveld voor het uitvechten der conflicten dienend) heeft Engeland onze eigenheid verzekerd en er voor gezorgd dat we noch door ‘la Grande France’ noch door het ‘Grossdeutsche Reich’ zouden opgeslokt worden. Dank zij onze Engelse ‘beschermers’ bleven wij ‘onverduitst en onverfranst’. De vriendschap werd trouwens door de eeuwen heen ook dynastisch bezegeld. Mathilde van Vlaanderen huwt Willem de Veroveraar; Adeliza van Leuven (Alice the Fair) trouwt met Hendrik I Beauclerc; Edward III vindt in Philippa een door de Engelsen zeer geliefde echtgenote die hem vele kinderen zal schenken waaronder twee die hier geboren zijn.
Neerlandia. Jaargang 82
De strijd tegen Alva sloeg in het Zuiden diepe wonden, en behoedde het Noorden voor erger.
Neerlandia. Jaargang 82
110 Karel de Stoute koos zich Margareta van York tot gemalin. Na zijn dood zou zij ervoor zorgen dat de Nederlanden behouden bleven; haar lange verblijf te Mechelen is voor ons land een echte zegen gebleken. Vlaanderen is aan Engeland veel verschuldigd. Maar ook Engeland heeft aan ons wel iets gehad. Van in de vroegste tijden waren er contacten. De namen Fleming(s), Flander, Brabayn, Brigges, Gaunt, Loveyn, Mechlin (plus alle variaties van dien) die men in Yorkshire of de Cotswolds reeds tussen 1150 en 1450 ontmoet - en de lange lijsten DE-, VAN- en VER-namen - zijn daar een duidelijk gevolg van. Denk daarbij slechts aan de vele wevers, volders, ververs, die in de XIVe eeuw naar Engeland trokken, er lonend werk, vaak grote rijkdom vonden; ook aan de 30.000 vluchtelingen ‘om den gelove’ die door ‘Good Queen Bess’ gastvrij werden ontvangen en door hun beroepsbekwaamheid tot de economische opgang van het land meehielpen; aan de schilders Bening, de Critz, Geeraerts, Horenbout, Van Dijck, Lely, Vanderbanck, Van de Velde, de beeldhouwers Scheemaeckers, Rysbrack, Nollekens en aan de medailleur Jan Roettiers die de ‘Brittannia’ schiep, naar het beeld van Frances Stewart, een der vele vriendinnen van Charles II, de ‘Merry Monarch’. Voor alle takken van kunst- en kunstnijverheid vindt men Vlamingen te Londen, ziet men nu nog het resultaat van hun bedrijvigheid. Soms werden hun namen ‘aangepast’; van sommige gekende Engelsen bestaat er weliswaar geen zeker-
Met zijn ‘Denkend aan de Nederlanden’ populariseerde Karel Jonckheere de Vlaamse inbreng in Hollands Gouden Eeuw.
heid, maar wel een sterk vermoeden dat ze met een verre Vlaamse voorvader zijn ‘behept’. Enkele namen? Hier volgen er een zevental: Ed. Alleyn, G. Boole, D. Defoe, R. Hackluyt, S. Pepys, J. Tradescant en R. Whittington. Daarmee kunnen, voorlopig, de boeken afgesloten worden. Men weet niet in het buitenland - of wil het niet weten - wat Vlaanderen voor de rest van Europa betekend heeft, hoeveel mensen van bij ons tot de economische groei en de culturele opgang van het hele continent en van vele landen buiten Europa hebben bijgedragen.
Neerlandia. Jaargang 82
De encyclopedieën, de biografische verzamelingen van Duitsland, Engeland, Frankrijk, Nederland en noem maar op, vergeten doorgaans te vermelden dat de besproken persoonlijkheden afstammen van mensen uit de Zuidelijke Nederlanden. Maar ook in de uitgaven van eigen land zoekt men meestal vergeefs naar die gegevens, mist men bovendien de meeste namen van talentvolle medemensen die elders een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld. Voor jonge geschiedkundigen is hier heel wat te doen, ligt nog een uitgebreid werkterrein braak en voor exploratie beschikbaar. Misschien zou ons Ministerie van Cultuur enkele werkloze historici, in het raam van het B.T.K., met zo'n opdracht kunnen belasten voor onderzoek in eigen archieven; of enkele reisbeurzen kunnen verlenen voor opzoekingen in de ons omringende landen. Een suggestie die m.i. het overwegen waard kan zijn. Zou ik in dit verband nog een andere wens mogen uiten? Door de fusies van gemeenten zijn er op vele plaatsen kerk- en kapel-, dorp-, veld-, stations- of molenstraten te herdopen. Zou het niet wenselijk zijn dat ze de naam kregen van iemand uit de gemeente of de omgeving, die in het buitenland zoniet beroemd dan toch bekend geworden is, of destijds van een betrekkelijk aanzien genoot? Zou dit - vooral in de steden, en zeker daar waar veel vreemden komen - niet in hoge mate kunnen bijdragen tot versteviging van ons prestige bij buitenlanders? Het weze me toegelaten beleefd bij alle dragers van gezag en waardigheid, en ook bij de pers, aan te dringen opdat deze gedachte zou gepropageerd worden.
Neerlandia. Jaargang 82
111 Dit alles om te onderstrepen hoezeer een werk als ‘Fair Face of Flanders’ aan een behoefte heeft voldaan en nog steeds voldoet; hoezeer de Heren Rik Fayat die zowat tien jaar geleden de Engelse uitgave introduceerde, en Marnix Gijsen die het boek toen zeer lovend besprak, volkomen gelijk hadden toen zij aandrongen op vertaling. Dit in vlotte stijl, met wetenschappelijke accuratesse, maar in levendig-populaire, gemakkelijke taal geschreven ‘Verhaal over Vlaanderen’ is een ideale introductie voor diegenen die we wat meer over ons land en volk willen mededelen. Rijk geïllustreerd met de tekeningen van Herman Verbaere, vormen de reeds verschenen Engelse, Franse en Nederlandse uitgaven - bekroond met de Eugène Baie prijs door de Provincie Antwerpen - (en de Duitse versie die wordt voorbereid) een waardevol geschenk. Marnix Gijsen, in zijn woord vooraf tot de thans aangeboden Nederlandse versie, schrijft: ‘Dat Patricia Carson aan de Vlaamse gemeenschap een grote dienst bewezen heeft, door haar boek, staat buiten twijfel. Ik meen dat ik ongeveer alles gelezen heb wat in Amerika en Engeland over ons land geschreven werd. Veel daarvan is verouderd en vele boeken werden geschreven door lui die geen stom woord Nederlands kenden. Haar boek is objectief, intelligent en goed gedocumenteerd. Zij bekijkt ons zonder vooroordelen en ze begrijpt ons. Het is zelfs duidelijk dat ze van ons houdt’. Men kan zich afvragen waarom Patricia dit werk geschreven heeft. Misschien wel omdat zij (als historica, zeer beslagen in de geschiedenis van Brittannië en van de Nederlanden) gehuwd is met een internationaal bekend historicus die hier bekroond werd met de Francquiprijs. In de loop der tijden hebben wel enkele boeken door Engelsen over ons land het licht gezien, sommige zelfs met sympathie geschreven, zoals ‘Flemish Cities’ van William Gaunt (what's in a name!) dat in 1969 werd uitgegeven, op het ogenblik dat ook ‘FAIR FACE’ verscheen. Maar geen enkel werk vertoont zoveel enthousiasme, ja zoveel liefde als dat van Patricia Carson! Waarom zou dit wel zijn? Denkt ze misschien aan die oproep van Edward III die destijds aan onze lakenwevers ‘Good ale, good meat, warm beds’ beloofde en zodoende veel van onze werkers naar zijn eiland wist te lokken? Mogelijk kwam ze tot de conclusie dat onze patersbieren, ons banketgebak (elke zondagmorgen, in een doosje met de strik aan de pink bengelend, zoals zij in haar boek vermeldt), de Gentse waterzooi of andere lokale specialiteiten haar best bevielen en voor de Engelse lekkernijen niet mogen onderdoen... Of kwam de liefde voor het land via 't warme ledikant? Ik ken Patricia's kwartierstaat niet. Maar misschien kruipt hier ook het bloed waar het niet lopen kan. Zou zij soms niet langs vrouwelijke lijn vermaagschapt zijn met een der vele hoogstaande Vlaamse vrouwen die in de 16de eeuw ‘om den gelove’ naar Engeland uitweken, er gastvrij werden onthaald en door de banden van het huwelijk tot Britse werd gepromoveerd? Wie weet? Aan de toon van haar werk te oordelen, kon dat wel mogelijk zijn. Wat er van zij, dank voor haar geschenk. Moge de Nederlandse versie evenveel succes hebben als de Engelse en Franse.
Neerlandia. Jaargang 82
EDM. B. VAN DE PUTTE
Toespraak gehouden op de voorstelling der Nederlandse versie van ‘Fair Face of Flanders’ door Patricia Carson, op 7 juni 1978 in het I.P.C. Brussel.
Neerlandia. Jaargang 82
112
Het Nederlandse omroepwezen in hoofdtrekken geschetst In ‘Neerlandia’ (nr. 1 - 1975) schreef dr. J. Hes een belangwekkend artikel onder de titel: ‘Naar vernieuwing van de omroep’. Het was een antwoord op een publicatie van dr. Herm. Pelt, eveneens in Neerlandia’ (nrs. 5 en 6 - 1974), over het thema ‘Enige gedachten over de omroeporganisatie in Nederland en Vlaanderen’. Beide artikelen hebben in Nederland nogal de aandacht getrokken. Van verschillende zijden vroeg men naar achtergrond-informatie. Daarvoor verwezen wij de vragenstellers naar de voorlichtingsdiensten van de omroepinstanties of verschaften zelf documentatie. Onlangs werd opnieuw een dergelijk verzoek gedaan. Wij hebben in het onderstaande een korte schets gegeven van de hoofdtrekken van het Nederlandse omroepwezen; een stukje historie, de situatie tijdens en kort na de oorlog, de komst van de televisie, de omroepwetgeving en de positie van de omroeporganisaties thans binnen het bestel. In de feitelijke toestand is sedert de heren Pelt en Hes het onderwerp aansneden weinig verandering gekomen. Men kan eerder zeggen dat de ontwikkelingen van de laatste twee jaren de zienswijze van dr. Hes alleen maar hebben bevestigd. Een zienswijze die actueel blijft, al behoeft men er niet mee in te stemmen.
Een stukje historie Toen in de eerste decennia van deze eeuw van een omroep in Nederland sprake was beperkte die zich tot Radio Holland; een radio-omroep in dienst van de scheepvaart. Kort daarna ontstond de Nederlandse Seintoestellen Fabriek (NSF), die in Hilversum werd gevestigd in een gebouw, waarin sedert jaar en dag aan de Groest een bioscoop is gevestigd. Niemand kon toen vermoeden dat Hilversum in de latere jaren het middelpunt van het Nederlandse omroepwezen zou worden. En dan te weten dat eerder aan Alkmaar en Tilburg was gedacht toen de plannen omtrent de fabrieksvestiging werden besproken. Een nauwe binding bestond er tussen de NSF en de omroepverenigingen in de twintiger jaren. Het was de periode waarin de technische voorzieningen voor radio-uitzendingen werden getroffen. Een interessante geschiedenis, die we in dit verband voorbij gaan. De NSF beschikte over een zender die gratis ter beschikking werd gesteld van de ‘Hilversumsche Draadloze Omroep’ (HDO). Men leefde in de verwachting, dat uit de NSF-omroep een kern zou ontstaan van een centraal beheerde technische organisatie, waaruit een Nationale Omroep moest kunnen groeien. NSF en HDO leefden in de verwachting dat de overheid een dergelijk initiatief zou nemen. Zover kwam het niet. Godsdienstige en politieke groeperingen in Nederland wensten zelfstandigheid. Tot in de technische apparatuur toe. Achtereenvolgens ontstonden de Nederlandsche Christelijke Radio Vereeniging (NCRV), de Katholieke Radio Omroep (KRO), de Vereeniging van Arbeiders Radio Amateurs (VARA) en de Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep (VPRO). Deze organisaties verzochten aan de NSF om de zender op geregelde tijden te mogen
Neerlandia. Jaargang 82
huren. Dit gebeurde. De NCRV werd in 1924 in Utrecht gesticht. Daarop volgde de KRO. In 1925 ging de VARA van start en in 1927 de AVRO. Een jaar eerder werd de VPRO opgericht. De stichting van deze omroepverenigingen was een uitvloeisel van de wijze waarop in Nederland sedert de vorige eeuw, de godsdienstige, geestelijke en politieke stromingen waren georganiseerd. De AVRO handhaafde een ‘neutraal’ standpunt, vandaar de benaming ‘algemeen’. De VARA stond in dienst van de politieke strijd van de Nederlandse arbeidersbeweging. De KRO was een hecht bolwerk voor de emancipatie van het katholieke volksdeel. Zo wensten ook de vrijzinnig-protestanten en de meer orthodoxen via de VPRO en de NCRV hun eigen geluid te laten horen. Het ontstaan van deze blokken, of ‘zuilen’, paste geheel en al in de verhoudingen. Alszodanig hadden de omroeporganisaties een taak. Hoewel de VPRO reeds vroeg de voorkeur Net blijken voor een nationaal omroepbestel. In 1928 kwam er een wettelijke regeling, waarbij een Radioraad werd ingesteld als adviesorgaan voor de minister. Twee jaar later werd een zendtijdbesluit afgekondigd. Uitzendingen naar de toenmalige overzeese gebiedsdelen, de radio-distributie en de controle werden bij de wet vastgelegd. Zo was de situatie in korte trekken tot Nederland in mei 1940 in de oorlog werd betrokken.
Oorlog en bevrijding In de oorlogsjaren 1940-1945 dwong de bezettende macht de omroep tot unificatie in de Rijksradio Nederlands Omroep. Evenals vele andere organisaties verdwenen de omroepverenigingen van het toneel. Bestuurders en functionarissen onderhielden in het geheim contact. Zij beraamden plannen voor na de
Neerlandia. Jaargang 82
113 oorlog. Aan de gunstige uitslag voor Nederland van het oorlogsgebeuren twijfelde men niet. In 1942 formeerden enkele vooraanstaande politici, van alle richtingen, een Nationaal Comité. Ook dat comité hield zich op met de bestudering van de maatregelen om Nederland te doen herrijzen. De omroep vergat men daarbij niet. De omroepbestuurders werd verzocht hun mening kenbaar te maken. Zij pleitten voor rechtsherstel. De AVRO, de VARA, de NCRV en de KRO vormden een federatie. De VPRO hield zich afzijdig, omdat een reorganisatie van het omroepwezen in nationale geest voor de overige verenigingen onaanvaardbaar bleek. Pas toen het zuidelijk deel van het land was bevrijd kon de omroep zich weer ontplooien. ‘Herrijzend Nederland’ kwam in de lucht, een voortzetting van het populaire ‘Radio Oranje’ uit Londen. ‘Herrijzend Nederland’ was opgericht op last van het Militair Gezag. De apparatuur was voorhanden, dank zij het werk van radiodeskundigen in Eindhoven die hun werk, onder ogen van de bezetters, hadden gedaan om, zodra de tijd daarvoor rijp was, naar buiten op te treden. In het begin was ‘Herrijzend Nederland’ louter een nieuwszender. Daaraan bestond ook de grootste behoefte. Men wilde van het verloop van de krijgsverrichtingen op de hoogte zijn. Later kwam er een uitgebreider programmering op stapel. Eén ding uit die tijd is zeker. Het Militair Gezag wenste geen herstel van de vroegere omroepverenigingen. Men speelde met de gedachte van een Nationale Omroep.
Pleidooi voor een nationaal bestel Ook in de regeringskringen deelde men deze opvatting. De minister-president, prof. dr. W. Schermerhorn, hield op 27 juli 1945 een radiorede over het omroepwezen. Hij zei bij die gelegenheid, dat bijna allen het er over eens zouden zijn dat Nederland een omroep dàn als van een nationaal karakter zou beschouwen, wanneer daarin alle geestelijke en maatschappelijke stromingen tot hun recht kwamen. Vanuit de diverse geledingen zou een eigen bijdrage aan de omroep nodig zijn. De premier vroeg zich af of de bedding voor deze stromingen nog op de beste wijze gevonden kon worden in de oude omroeporganisaties of dat hiervoor nieuwe organen gewenst waren. De vraag stellen, was tegelijkertijd de vraag beantwoorden. Men begreep dat de omroeporganisaties in regeringskringen niet hoog stonden genoteerd. In dezelfde rede kondigde de minister-president de ‘Nederlandsche Radio Omroep in den overgangstijd’ aan. Het bestuur bestond uit 5 leden, van elke omroeporganisatie 1, voorts uit ‘iemand behorende tot het katholieke volksdeel, alsmede de voorzitter van de interkerkelijke radiocommissie’. Een vooraanstaand sociaal-democraat en de voorzitter van de Federatie van Kunstenaarsverenigingen vulden het bestuur aan. Eerst na de bevrijding van het gehele land in mei 1945 bleek hoe het onderwerp Nationale Omroep de geesten bezighield. Het was in de pers een geliefkoosd thema. Voor- en tegenstanders bestookten elkaar in ingezonden stukken en de commentaren van de hoofdredacties bleven niet uit. Er werden zelfs brochures aan gewijd. Naast
Neerlandia. Jaargang 82
zakelijke argumenten pro en contra, kon men op bijeenkomsten ook emotionele verdedigingen beluisteren. De voorstanders beriepen zich op de veranderingen in het geestelijk klimaat van Nederland. Oorlog en bezetting, zo redeneerde men, hadden de mensen dichter bij elkaar gebracht. Over en weer was begrip gegroeid voor elkanders levens- en wereldbeschouwing. De gesprekken in de gijzelingskampen over de na-oorlogse politieke en maatschappelijke structuren hadden tot de gewijzigde mentaliteit bijgedragen. Anderen bepleitten een rechtsherstel van de omroeporganisaties en het bestel van vóór mei 1940. De plannen tot verwezenlijking van een Nationale Omroep zouden schipbreuk lijden. Voor de VPRO was deze ontwikkeling het sein tot de heroprichting over te gaan.
De piratenzender ‘Uilenspiegel’ strandde te Cadzand, op de grens tussen België en Nederland. Gedurende negen jaar kon tussen België en Nederland geen overeenkomst worden bereikt over het verwijderen van het wrak. Zouden de kansen voor een vlotte en positieve samenwerking tussen onze beide omroepstelsels gunstiger liggen?
Neerlandia. Jaargang 82
114
De Wereldomroep Kort na de bevrijding kwam de Wereldomroep tot stand. Het instituut, onder de officiële benaming Radio Nederland Wereldomroep, kreeg een tweeledige taak: het onderhouden van het contact met de Nederlanders, die tijdelijk of voor altijd buiten het Europese Rijksdeel woonden of in dienst waren van de grote vaart, alsmede het verstevigen van de betrekkingen met het buitenland. De rijksoverheid riep deze omroep in het leven. De minister, verantwoordelijk voor de radiozaken, benoemde het bestuur. De geestelijke en maatschappelijke stromingen werden daarin vertegenwoordigd. Tevens stelde de minister een programmaraad in met een adviserende en toeziende taak. De Wereldomroep bouwde voort op de experimentele projecten van de particuliere industrie. Bij de herdenking van het 10-jarige bestaan in 1955 zei de toenmalige minister, mr. J. Cals,: ‘Gij hebt volgehouden en daardoor de Wereldomroep een vaste plaats in Nederland weten te geven’. De Wereldomroep heeft een voortreffelijke staat van dienst. De oprichting is destijds een uitstekend initiatief geweest om aan de Nederlandse cultuur in het buitenland bekendheid te geven. Toch heeft deze omroep het in de laatste jaren niet gemakkelijk gehad. Tot voor kort heerste over de naaste toekomst onzekerheid. Men wilde van de regering een duidelijke uitspraak over een plan uit 1974, dat de vernieuwing van het zenderpark Lopik behelsde. Het vorig
De strijd om de gunst van de luisteraar of de kijker bereikt een hoge graad van technische perfektie, maar biedt daarom niet altijd een verheffend schouwspel.
jaar kwam de toestemming daarvoor af. Op dit moment is de continuïteit van de Wereldomroep voor langere tijd gewaarborgd. Inmiddels is de overheid gewezen op de sterke achteruitgang van de financiële middelen, in vergelijking met de binnenlandse omroep, sedert de financiering van de Wereldomroep uit de algemene middelen geschiedt.
De samenwerkingsverbanden Aan samenwerking tussen de omroepverenigingen heeft het in de loop van de omroephistorie in Nederland niet ontbroken. Een gezamenlijke aanpak van problemen en voorzieningen sproot echter niet voort uit ideële overwegingen. Begrijpelijk overigens. In 1930 ontstond het Centraal Bureau voor de Omroep. Gemeenschappelijke zaken wikkelde men via dit bureau gemeenschappelijk af. In
Neerlandia. Jaargang 82
1947 zag de Nederlandse Radio Unie het licht. De AVRO, de VARA, de NCRV, de KRO en ook de VPRO gingen op vrijwillige basis, zonder kosten in rekening te brengen bij elk der aangesloten verenigingen, over tot het vormen van een ‘pool’. Daarin bracht men de studiogebouwen, de apparatuur, muziekbibliotheken, discotheken, technische laboratoria en een stuk administratie onder. De NRU belastte zich ook met een programmacoördinatie, stichtte orkesten en organiseerde de bekende Internationale Dirigentencursus. Nederland heeft daaraan altijd nog Bernard Haitink te danken. De NRU werd tevens belast met de presentatie van het Nederlandse omroepwezen in het buitenland. Om de beurt nam een voorzitter van een omroeporganisatie het presidium van de NRU waar. Programmatisch bleven de omroepverenigingen autonoom.
De komst van de televisie De komst van de televisie bracht in de omroepwereld een scala van veranderingen en nieuwe problemen. De eerste uitzending geschiedde in Bussum in 1951. De regering was niet zo enthousiast. De bewindslieden vreesden een proces van vervlakking. Achteraf gezien heeft men, in bepaalde opzichten, het gelijk wel een beetje aan zijn kant gehad. Het Philipsconcern had jaren achtereen met televisie geëxperimenteerd. Wanneer de regering voor televisie-uitzendingen de medewerking zou weigeren, dan was de toekomst voor het Philipsbedrijf onzeker, liet de directie in Eindhoven Den Haag weten. Het kabinet
Neerlandia. Jaargang 82
115 ging overstag. In de volgende tien jaren verkocht men 1 miljoen toestellen. De televisie nam een hoge vlucht en veroverde Nederland. De gunstige economische omstandigheden van de vijftiger jaren waren hieraan niet vreemd. Maar het betekende voor de televisiemakers de behoefte aan meer faciliteiten en aan meer zendtijd. Er kwam een tweede samenwerkingsverband: de Nederlandse Televisie Stichting met een voorzitter benoemd door de Kroon en enkele bestuursleden, eveneens benoemd door de Kroon. De diverse maatschappelijke en culturele organisaties werden niet uitgesloten. Toch was de NTS geen samenwerkingsverband in de zin van de NRU.
De omroepwetgeving De omroepwetgeving is zowel in als buiten de parlementaire en politieke regionen voortdurend in het nieuws. Het is een ingewikkelde materie. De wetgeving geeft het antwoord, hoe de huidige Nederlandse Omroep Stichting (NOS) is georganiseerd en welke bevoegdheden daaraan zijn gegeven. De wet regelt voorts de programmatische taken van de NOS, houdt voorts de bepalingen in omtrent zendvergunningen en financiering. Het eerste ontwerp voor een omroepwet dateert uit 1954. Daarin was voorgeschreven dat toekenning van zendtijd afhankelijk moest zijn van het aantal betalende leden of begunstigers van omroepverenigingen. Het parlement stelde zich een beetje afzijdig op. Later bleek dat toch de voorgestelde richting werd ingeslagen. Mr. M. Vrolijk, minister van CRM, bracht in 1965 een nota uit als een handreiking voor een wettelijke regeling voor een ‘overgangsbestel’. De minister wilde de geestelijke en maatschappelijke stromingen een onderdak verlenen. Want bij de omroeporganisaties kregen deze groeperingen geen gehoor. De omroeporganisaties dienden een volledig programma te geven, zowel informatief, cultureel als toegespitst op het ontspanningselement. Op 29 mei 1969 ging de NOS van start, gelijk met de nieuwe omroepwet. Opnieuw werd een stukje geschiedenis van het Nederlandse omroepwezen ingeluid. In wezen beoogde de wetgever het toepassen van een formule om het evenwicht tussen de voorstanders van een Nationale Omroep en die van het oude bestel te handhaven. Een tegemoetkoming, in feite een compromis. De praktijk zou evenwel nog heel wat haken en ogen te zien geven.
Wat beoogt de wet en hoe werkt de wet? Het algemeen beleid van de omroepzaken ligt in handen van de minister van CRM. Hij oefent tevens het toezicht uit. De minister heeft die taak gedelegeerd aan een regeringscommissaris voor het omroepwezen. Hij zetelt in Hilversum en heeft een kleine staf tot zijn beschikking. De regeringscommissaris is bevoegd de vergaderingen van de NOS, van de Wereldomroep en ook van de Reclameraad bij te wonen. Mocht
Neerlandia. Jaargang 82
hij inlichtingen wensen van de omroepverenigingen dan zijn die daartoe verplicht. Deze maatregelen zijn nodig. Anders zou het toezicht van de regeringscommissaris, namens de minister, een wassen neus zijn. Eén van de voornaamste opgaven voor de regeringscommissaris is het toezicht op de gelden. Er wordt immers met overheidsfinanciën gewerkt. En de bedragen zijn niet mis. Het NOS-journaal bijvoorbeeld vergt een bedrag jaarlijks van 5 tot 6 miljoen gulden. Per dag bedragen de kosten ongeveer f. 16.500. Om dan van de kostbare apparatuur, de post salarissen, de gebouwen en de overige programmakosten maar te zwijgen. Voor dezelfde lasten staan ook de omroeporganisaties. De minister bepaalt wie zendtijd krijgt en hoeveel. Gegadigden moeten aan voorwaarden voldoen. In de eerste plaats wordt rechtspersoonlijkheid gevorderd. Het doel mag niet anders dan het verzorgen van radio- en televisie-uitzendingen zijn. De inhoud moet
Het draagvlak van de omroepen is onvoorstelbaar groot. Een gemeenschappelijke aanpak binnen eenzelfde taal- en cultuurgebied dringt zich op, alleen al uit praktische overwegingen. Toch wordt daar nog betrekkelijk weinig werk van gemaakt. Zitten de nationale omroepen verstrikt in eigen net?
Neerlandia. Jaargang 82
116 aansluiten op hetgeen voor programmering is vereist. Het maken van winst is niet toegestaan. Het is nodig voor het aanvragen van een zendmachtiging aan de hand van een accountantsverklaring aan te geven, hoeveel betalende aanhangers men heeft. Een moeilijk voorschrift in de praktijk is de bepaling, dat de programmering een uitvloeisel moet zijn van hetgeen cultureel, godsdienstig en geestelijk van bepaalde bevolkingsgroepen wordt verwacht. Anders gezegd: de programma's moeten van ‘algemeen nut’ zijn. De wet kent uitzonderingen. De minister kan zendtijd verlenen aan kerkgenootschappen, poltieke partijen en andere instellingen, die geacht worden belangrijke stromingen binnen het Nederlandse volk te vertegenwoordigen. Deze groepen zijn voor het verkrijgen van zendtijd aan geen ledental gebonden. Evenmin vordert de wet een volledig programma. Het bedrijven van reclame is verboden. Het in strijd handelen met de openbare orde eveneens. De veiligheid van de Staat mag niet in gevaar worden gebracht. Op overtreding staan strafmaatregelen. De minister kan berispen, de omroepbijdrage intrekken en hetzelfde doen met de zendvergunning. De functie van de NOS houdt het bevorderen van de samenwerking in. Tegelijkertijd heeft de NOS, op grond van de wet, de bevoegdheid eigen programma's te verzorgen: ‘ontmoetingsprogramma's’ voor de eerder genoemde groepen die niet bij een omroepvereniging zijn onder te brengen. Tevens brengt de NOS programma's van algemene aard, zoals van belangrijke nationale of internationale gebeurtenissen. Voor de uitvoering van het beleid is het dagelijks bestuur aangewezen: de Raad van Beheer. Het bestaat uit de NOS-voorzitter en 6 leden, die de titel van commissaris voeren. Zij beheren de afdelingen, als die van algemene zaken, economische zaken, sociale zaken en personeelsbeheer, technische zaken, regionale zaken en de programmazaken voor radio en televisie. Twee programmaraden staan het bestuur terzijde. Eén voor radio en één voor televisie. De Kroon benoemt de voorzitters van de programmaraden. De minister wijst de leden aan, wat ook aan de culturele en maatschappelijke organisaties is toegestaan. Een speciale commissie regelt de programmacoördinatie. De omroepwet regelt voorts de regionale omroepen. Deze omroepen ressorteren onder de NOS. De gelden voor het omroepwezen komen uit de luister- en kijkbijdragen. De minister bepaalt de grootte van deze bijdragen. De rest van de financiën wordt door de STER, de Stichting Ether Reclame, verschaft. Ook dit instituut is aan regelen gebonden. Het staat onder toezicht van de Reclameraad.
De binding omroeporganisatie-programmablad We tekenden reeds aan, dat de zendtijd wordt toegekend op grond van de betalende achterban. Men kan lid zijn van een omroepvereniging of zich alleen abonneren op
Neerlandia. Jaargang 82
het programmablad van die vereniging. Voor de betrokken omroeporganisaties op principiële basis zijn daardoor onzuivere verhoudingen ontstaan. Vaak zijn het niet de politieke overtuiging en de godsdienstige gezindheid, of het maatschappelijk ideaal die voor het zich bekennen tot een omroepvereniging de doorslag geven, maar is het de keuze van een bepaald programmablad. In het begin van de zeventiger jaren wees een enquête uit, dat ruim 30% van de totale omroepleden hun keuze bepaalden via hun voorkeur voor het programmablad. Een bedenkelijk verschijnsel voor de principiële omroeporganisaties. Anderzijds kunnen de omroeporganisaties niet zonder een programmablad om leden of begunstigers te winnen. Het veroorzaakt scherpe concurrentie. Niemand in Hilversum, die op de hoogte is van de situatie van twintig jaar geleden, is het optreden van het illegale Televizier vergeten. Deze periodiek nam een enorme en snelle vlucht. Op het gebied van de nieuwsvoorziening versloeg het de radiogidsen. Televizier was daarbij een familieblad. Vooral de AVRO ondervond daarvan de tegenslagen. De exploitanten van Televizier probeerden met een aspirant-omroep Radio Televisie Nederland (RTN) uit de illegaliteit te treden. De AVRO voelde de bedreiging aan en ging met de uitgeversmaatschappij Rotogravure NV, waar Televizier werd gedrukt, een contract aan. Het gevolg laat zich raden. De lezers van Televizier en de bij de RTN ingeschreven luisteraars en kijkers in spé werden van de ene dag op de andere lid van de AVRO. Het werd in Hilversum een schandaal. Maar er was niets tegen te doen. Nog steeds bestrijden de omroeporganisaties elkaar om de gunsten van kijkers en luisteraars. TROSKOMPAS heeft vanwege de kleine afmetingen enor-
Neerlandia. Jaargang 82
117 me resultaten geboekt. De KRO kwam naast STUDIO - een uitstekende gids overigens -, maar met de afmetingen van een kleine kussensloop, met MICRO op de markt. De VARA zocht het in een ‘horen- en zien-kalender’. De NCRV probeerde het enkele jaren geleden met reclamevliegtuigjes. En de AVRO deed het op een andere wijze. Om van het uitdelen van boeken, het gratis beschikbaar stellen van grammofoonplaten, huishoudelijke artikelen, vakantiereizen en complete huwelijksuitzetten maar te zwijgen. Geen verheffend schouwspel in omroepland. Het is een uitvloeisel van de huidige consumptiemaatschappij, waarin bitter weinig belangstelling bestaat voor de overtuigingen en idealen op grond waarvan de omroeporganisaties in eerste instantie destijds werden opgericht. Volkomen terecht, naar onze mening, schreef dr. Hes destijds, dat de sluikreklame en de nadrukkelijke propaganda die de omroeporganisatiess voor zichzelf en voor hun omroepbladen maken, uitdagende vormen aanneemt. ‘Dat de omroepverenigingen voortdurend reclame voor zichzelf maken, hangt samen met de vrees door achteruitgang van het ledental zendtijd te zullen verliezen. Een goed mediabeleid in Nederland zou er op gericht moeten zijn de reclame in de omroep sterk terug te dringen. Voor de Nederlandse pers zou het een zegen zijn als de omroepreclame geheel werd afgeschaft of in ieder geval tot een werd teruggebracht.’ Een omroepgids als het zwaartepunt te beschouwen in het beleid om het aantal leden te vergroten is min of meer verraad aan het oorspronkelijke ideaal van de principiële omroeporganisaties. Maar er is meer.
Het ‘eigen gezicht’ en de ‘vertrossing’ Bij de keuze van de programmering moeten de omroeporganisaties, mede om het ledental te handhaven, met de smaak van de grote massa rekening houden. Ook daarin schuilt het gevaar van het principiële uitgangspunt af te wijken. Voorts hebben er zich in de godsdienstige en politieke regionen sedert de oorlog grote veranderingen voltrokken. Niet alle socialisten van huis uit bekennen zich tot de VARA. Men kan de vraag stellen of de VARA nog is te vergelijken met de socialistische omroep van weleer? Is de AVRO nog zo ‘algemeen’ als men het bij het opstellen van de statuten destijds heeft gewild? Zou de Evangelische Omroep (EO) zijn ontstaan, wanneer men in de protestants-christelijke kringen het volledig eens was gebleven met het beleid van de NCRV? Wat was de oorzaak van het enorme ledenverlies van de KRO enkele jaren geleden? Waaraan is het toe te schrijven dat deze omroep thans weer een geweldige opgang heeft gemaakt naar 600 000 begunstigers? De bepaling in de wet dat programma's van ‘algemeen nut’ moeten zijn heeft vleugels aan de TROS gegeven. Deze omroep houdt zich verre van principiële overtuigingen maar richt zich louter op de smaak van het publiek. De vervlakking is het gevolg
Neerlandia. Jaargang 82
geweest en de benaming ‘vertrossing’ maakte opgang. VERONICA werd een omroep voor de jongeren na jarenlang op zee te hebben gedobberd. Een ding is zeker. De glad gepolijste zuilen van weleer zijn beschadigd en vertonen scheuren en barsten. De hechte blokvorming is voorbij. Met de grootste inspanning probeert men het ‘eigen gezicht’ aanvaardbaar te maken. Tientallen publicaties en bijeenkomsten van de omroeporganisaties zijn gewijd aan het formuleren van de identiteit. De medianota van minister mr. H. van Doorn liet het bestel onaangetast. Hoewel hij daarover wel zijn denkbeelden had. De NOS is voor eigen programma in het krijt getreden. De omroepverenigingen zouden de NOS gaarne willen beteugelen. En de kabeluitzendingen voor radio en televisie vormen eveneens een discussiepunt in omroepkringen. Het zuilenpatroon is niet meer in overeenstemming met het hedendaagse patroon van de Nederlandse samenleving. In wezen ligt daar de oorzaak van de beroering in het Gooi. GEERT GROOTHOFF
Neerlandia. Jaargang 82
118
Spiegel van de Nederlanden
Neerlandia. Jaargang 82
119
Spiegel van Noord Nederland Op dit moment moet de nota van de Nederlandse regering, ‘Bestek 81’, nog in het parlement worden behandeld. Welk lot de bezuinigingsnota, om het land economisch in het gareel te houden, straks is beschoren kunnen we derhalve niet zeggen. Eén ding is zeker. Het kabinetsstuk heeft alle aandacht bij brede lagen van de bevolking. De beoordelingen lopen sterk uiteen; van prijzend tot volslagen afwijzend, hetgeen afhankelijk is vanuit welke hoek de nota wordt beoordeeld. Er gaat geen dag voorbij of in de pers of via de radio en de televisie worden meningen kenbaar gemaakt. Toen minister-president Van Agt de nota toelichtte zei hij, dat er weinig aan viel te veranderen. Met andere woorden, de nota was kant en klaar. Kort daarop kwam de premier op zijn woorden terug. Hij drukte zich voorzichtiger uit. In de marge zouden veranderingen aangebracht kunnen worden. Die toegevendheid was waarschijnlijk een gevolg van het verzet in het openbaar. De regering verwacht weerstand. Ook van de zijde van bevriende fracties in het parlement. Wat inmiddels buiten het gebouw van de Tweede aan weerspannigheid tegen de regeringsplannen wordt gedemonstreerd is niet gering. Het eerste ongenoegen kwam van de ambtenaren-bonden. Kort daarop nam het Christelijk Nationaal Vakverbond stelling, waarbij geen stuk van de nota overeind bleef. Het C.N.V. wilde de bezuiniging van 10 miljard gulden, waarover in de nota wordt gesproken, tot 5 à 6 miljard terugdraaien. De Federatie Nederlandse Vakbeweging (F.N.V.) ging in de laatste week van augustus nog verder. Het F.N.V. wees het uitgangspunt van de regering van de hand. Wanneer de lonen worden gematigd, de groei van de sociale uitkeringen wordt afgeroomd en als een gevolg daarvan de baten van het bedrijfsleven toenemen, dan komt er, volgens de regering, automatisch meer werk. Een ‘onzinnige gedachtengang’, aldus het F.N.V. Het zou beter zijn maatregelen te nemen, zodat men aan werk kan worden geholpen. ‘Daar waar het vorige kabinet nog werkgelegenheidsimpulsen gaf, neemt deze regering juist gas terug door arbeidsplaatsen af te breken’, merkte de voorzitter, de heer W. Kok, van het F.N.V. in een vraaggesprek op. Daarentegen vertolkte de voorzitter van het Verbond van Nederlandse ondernemingen, mr. C. van Veen, een geheel andere opvatting. ‘Wanneer de regeringsnota niet wordt uitgevoerd, zoals het kabinet van het begin af van plan is geweest, dan hebben we over drie of vier jaar 200.000 werklozen meer in Nederland’. Scherper standpunten en tegenstellingen zijn nauwelijks te formuleren. De minister van economische zaken, drs. C.V. van Ardenne, sprak zich nogal verbaasd uit over het commentaar van de vakbonden. ‘Men bekijkt het vanuit één bepaalde hoek. Het zou beter zijn op de positie van alle geledingen in de maatschappij te letten’. Wanneer men in aanmerking neemt dat de vakbeweging in Nederland een grote aanhang heeft en druk op de politieke partijen kan uitoefenen, behoeft men zich niet te verbazen dat de regering het bij de behandeling van de nota in oktober in de Tweede Kamer uitermate moeilijk zal krijgen. Inmiddels kijken alle groeperingen die bij de discussie zijn betrokken met belangstelling uit naar het rapport dat de Sociaal Economische Raad (S.E.R.) over enige tijd zal uitbrengen.
Zinsontleding en woordbenoeming
Neerlandia. Jaargang 82
Nederland kent een adviescommissie voor leerplanontwikkeling en moedertaal. De commissie heeft onlangs als haar mening te kennen gegeven dat de zinsontleding voor leerlingen op de basisscholen geen betekenis heeft. De daarvoor uitgetrokken uren zou men beter kunnen besteden voor het onderricht in schrijven en leren spreken, alsmede voor dramatische expressie. Grammatica-onderwijs is verspilling van tijd. Daar komt het op neer in het advies aan de minister. De kinderen hebben met dit vak al moeite genoeg, menen de commissieleden. Men kan zich met zorg afvragen of dit advies aan het onderwijs ten goede zal komen. In de loop der jaren is er veel van het lesrooster op de scholen geschrapt. De leerlingen kunnen voorts een keuze maken en behoeven niet langer verplichte vakken te volgen, zoals vroeger. Bij deze ontwikkeling komt nog de vaak gehoorde klacht dat het peil van het onderwijs in Nederland sterk is gedaald. Wij zijn geen onderwijsdeskundigen en laten derhalve een oordeel achterwege. Maar het is ons wel bekend dat over het taalgebruik in woord en geschrift van de gemiddelde jonge Nederlanders steen en been wordt geklaagd. En terecht. Men behoeft maar kennis te nemen van de inhoud van sollicitatiebrieven. Inderdaad leveren begrippen uit de grammatica voor jonge kinderen moeilijkheden op. Maar geldt niet hetzelfde voor andere vakken? En kan men de kinderen daarvan de schuld geven? Is het niet juist de taak van de onderwijskrachten het kind inzicht en begrip bij te brengen? Het Nederlandse onderwijs heeft een goede naam. Het onderricht in de vreemde talen staat uitstekend aangeschreven. Maar wat moet daarvan terecht komen, wanneer men bij het basisonderwijs de spraakkunst over boord gooit? Hoe wil men de vreemde talen aan jonge mensen onderwijzen, die begrippen als zelfstandige naamwoorden, bijwoorden, werkwoorden niet kennen en evenmin weten wat zinsontleding is? Het is te hopen dat de minister zich van het advies zal distanciëren in het belang van de kinderen die de volwassenen van morgen zijn. Immers, over een twintigtal jaren zal de ontmoeting tussen de diverse taalgroepen in Europa groter zijn dan thans, als een gevolg van de voortschrijdende eenwording van Europa.
‘Samen wonen, samen leven’ Het plan in Rotterdam dit schooljaar op 15 kleuter- en basisscholen het onderwijs mede te richten op het bereiken van een betere verstandhouding tussen de bevolkingsgroepen van de Maasstad doet prettiger aan dan de afschaffing van de grammatica. Men begint in de wijk Het Oude Noorden, waar 40 procent van de bevolking uit Suriname en de landen rond de Middellandse Zee afkomstig is. Pastores, wijkbewoners en maatschappelijke werkers vormden een wijkcommissie. De opzet was de spanningen tussen de bewoners van deze wijk weg te nemen. Men kwam op het denkbeeld de scholen in te schakelen om de kinderen jong te leren dat alle mensen niet gelijk zijn. Op die manier wil men bij de kinderen uit de wijk begrip aankweken voor elkaar en voor elkaars ‘anders zijn’. De onderwerpen die in de klas worden behandeld zijn op dit streven afgestemd. Waarom gaan anderen anders gekleed, waarom spreken we niet dezelfde taal, waarom heeft de een een blanke huidskleur en de ander een zwarte. Waarom bestaan er verschillen in leefgewoonten? Bij de beantwoording zoekt men voor de kleintjes zijn heil bij het vertellen van sprookjes, het zingen van liederen en het uitleggen van verhalen. De oudere kinderen wil men iets vertellen over de verschillen in godsdienst en over een verschijnsel als gastarbeid. Een verdienstelijk streven dat aanmoediging verdient.
Neerlandia. Jaargang 82
GEERT GROOTHOFF
Neerlandia. Jaargang 82
120
In de kijker: de Franse Nederlanden* Frans-Vlaanderen is de jongste weken wel erg in de kijker gekomen. In het dagblad ‘De Standaard’ borstelde Mia Doornaert een portret van de groep ‘Menschen lijk wyder’ en in het economisch magazine ‘Trends’ verscheen een merkwaardige bijdrage over ‘De mengkroes van het Franse Noorden’. Beide artikelen laten vrij goed aanvoelen wat in het Franse Noorden leeft. Als afsluiter voor dit dossier over Frans-Vlaanderen brengen wij een woord en wederwoord van Luk Verbeke en H.D. Mommaerts die er ten aanzien van de Franse Nederlanden eenzelfde bekommernis maar een uiteenlopende benadering op nahouden.
Menschen lyk wyder, nieuw geluid in Frans-Vlaanderen Hazebroek Er waait een nieuwe wind over het ‘Vlaemsche land’ van Frankrijk. Sinds enkele jaren herleeft er stilaan een bewustzijn van het eigen verleden en karakter van dat oude stuk van het vroegere graafschap Vlaanderen dat afwisselend Zuid-Vlaanren, Frans-Vlaanderen of de ‘Franse Nederlanden’ wordt genoemd. De jongste spruit van die heropleving, die zich uit in het ontstaan van Vlaamse folkgroepen, koren, kringen, de vrije radio ‘Uilenspiegel’ e.d. is de eind vorig jaar opgerichte organizatie ‘Menschen lyk wyder’ die snel aan bekendheid wint. ‘Menschen lyk wyder’. De naam klinkt sommigen wat te folkloristisch en nostalgiek in de oren. Maar de - jonge - mensen die Menschen lyk wyder animeren zijn geen dagdromers die zich vermeien in de glorie van een vervlogen verleden. Op hun bestuursvergadering in Hazebroek spreken ze een resoluut moderne taal die aansluit bij de ook in andere Franse gewesten opgaande eisen voor decentralizatie en grotere inspraak in de ontwikkeling op alle gebied van de eigen streek. Op de vignetten, affiches, zelfklevers van de organizatie staat na de naam telkens ‘décider, vivre et travailler en Flandre’. Wat toont dat het eisenprogramma van de beweging niet alleen taalkundig en kultureel maar ook sociaal, ekonomisch en ecologisch gericht is. Daarom beslaan die eisen dan ook niet alleen de Westhoek, het vroeger Nederlandstalige gebied tussen de Noordzee, Leie en de Aa waaraan St.-Omer (Sint-Omaars), Watten (Waten) en Gravelines (Grevelingen) liggen maar ook het andere deel van de ‘Franse Nederlanden’, ten zuiden van de Leie, de streek van Rijsel en Douai (Dowaai) die grotendeels Frans- of Picardischsprekend is. ‘Onze beweging bestaat uit verschillende soorten mensen’, zo zegt ons voorzitter Regis De Mol uit Rijsel. ‘Er zijn Vlaamse autonomisten, traditionele socialistische *
Noord-Frankrijk, Frans-Vlaanderen, de Zuidelijke Nederlanden, de Nederlanden in Frankrijk, de Franse Nederlanden: een veelheid van benamingen en benaderingen voor een regio op zoek naar een verloren gewaande eigenheid. Maar of deze regio nu ten Noorden ligt van Parijs of ten Zuiden van Vlaanderen, er zijn genoeg redenen om van dit gebied met zijn boeiend gemeenschappelijk verleden, zijn landelijke charme en zijn explosieve economische ontwikkeling te houden of er althans belangstelling voor op te brengen.
Neerlandia. Jaargang 82
militanten (de socialistische partij in Frankrijk is de enige die gunstig staat jegens decentralizatie terwijl zowel gaullisten als kommunisten geen oor hebben voor regionalizatie), ecologisten, vooral in het gebied van Duinkerken en dan ook mensen die vooral de behoefte hebben ergens thuis te horen’.
Progressief De organizatie kwam tot stand na de vorig jaar september in Hazebroek gehouden eerste ‘zomervolkshogeschoole’ waaraan 250 aà 300 overwegend jonge mensen deelnamen. Regis De Mol beschrijft de geest van de vereniging, die ongeveer honderd betalende leden telt, opzettelijk met de vage term ‘progressief’ omdat hij de beweging geen etiket wil opkleven, niet wil laten rekupereren door gelijk welke politieke partij of groep, omdat het de bedoeling is een zo groot mogelijke bevolkingsgroep aan te spreken. Op ekonomisch gebied wil Menschen lyk wyder een ontwikkeling die rekening houdt met de eigen noden en mogelijkheden van het gebied ‘Nord-Pas de Calais’, en waarin de mensen die in het gebied wonen iets te zeggen hebben. Hij wijst erop dat de helft van de bedrijven die in en rond Duinkerken gevestigd zijn hun sociale zetel in Parijs hebben en dat de hoofdstad het gebied een ekonomische ontwikkeling oplegt waarover ter plaatse niemand is geraadpleegd en waarom niemand heeft gevraagd. Zoals vele ecologische en andere groeperingen wil Menschen lyk wyder een grondig en openbaar debat over de plannen om de nucleaire centrale van Gravelines nogmaals uit te breiden tot één van de grootste ter wereld en in de buurt ook nog een centrale voor verrijking van uranium op te richten. Er wordt nog op gewezen dat de centrale van Gravelines genoeg elektriciteit produceert voor het hele departement Nord-Pas de Calais maar dat al die elektriciteit wordt weggevoerd uit de streek die met de risico's van de centrale opgescheept zit. Tevens verzet Menschen lyk wyder zich tegen de plannen om van Duinkerken tot Kales een enorm haven- en industriegebied aan te leggen dat de hele streek dreigt te ontwrichten daar waar bijvoorbeeld het mijnbekken in het zuiden, waar tal van beschikbare arbeidskrachten zijn, veel geschikter is voor de inplanting van industrieën. Op taalkundig en kultureel vlak staan wij, zo zegt Régis De Mol, voor een ‘bovenmenselijke taak’ om het behoud van het ‘Vlaemsch’, dat nu nog door zowat tachtigtot honderdduizend, vooral oudere, mensen in de Westhoek gesproken wordt, en een betere kennis van het Nederlands te verzekeren. Om te maken dat de mensen in de streek zich niet langer schamen Vlaams te spreken. Meer nog dan de andere streektalen in Frankrijk is het Vlaemsch door de officiële instanties verguisd als een barbaars ‘patois’ van achterlijke boeren. Oude mensen in de streek herinneren zich nog dat er op de schoolmuren stond: ‘Défense de lancer des cailloux et de parler flamand’ terwijl de gevangenis van Hazebroek het even goed deed met een opschrift: ‘Défense de cracher et de parler flamand’.
Neerlandia. Jaargang 82
Taallessen Tegen die verdrukking van die eigen taal en identiteit van de streek, die deel uitmaakt van het sinds eeuwen gevoerde sterk centralizerende bewind van Parijs, komt Menschen lyk wyder op door in de Westhoek taalkursussen te organizeren en te eisen dat in de lagere scholen van de streek het ‘Vlaemsch’ en in de middelbare scholen de kultuurtaal, het Nederlands, wordt onderwezen. In Bailleul (Belle) is eerste schepen Taccoen er al in geslaagd die talen in het officiële onderwijs te doen opnemen. Tevens heeft Menschen lyk wyder kontakt genomen met het ministerie van Neder-
Neerlandia. Jaargang 82
121 landse kultuur in Brussel en vraagt zich af of er geen Nederlandstalige koöperanten naar Frans-Vlaanderen kunnen worden gestuurd zoals Franse koöperanten elders in de wereld bijdragen tot de kennis van de Franse taal en kultuur. Tot de eisen behoren ook plaatselijke radio- en TV-programma's in het Nederlands, wijzigingen in het geschiedenisonderricht die meer rekening houden met het eigen verleden van de streek enz. Een lid van het bestuur, Jean-Paul Sepieter, die van thuis uit Vlaams kent en in Nederland het Nederlands heeft geleerd, heeft een metode ‘Vlaemsch leren’ uitgegeven. Een ander lid, Yves Havet, schrijft liedjes voor zijn folk-groep ‘Klauwaarts’, in het Frans. Régis De Mol, wiens ouders Vlaams kenden maar het niet met hun kinderen wilden spreken, heeft zelf opnieuw Nederlands geleerd. Over de band tussen Vlaemsch en Nederlands zegt Menschen lyk wyder dat het behoud van de volkstaal de bestaansreden is voor het propageren van de kennis van het Nederlands. Waar mogelijk probeert Menschen lyk wyder op dat gebied samen te werken met andere bestaande organizaties, zoals het ‘comité Flamand de France’, erfgenaam van het in 1853 opgerichte ‘Vlaemsch Comiteyt van Vrankrijk’ en eventueel de in 1970 gestichte Michiel de Swaen-kring van wiens uiterst behoudsgezinde standpunten, o.m. in verband met Zuid-Afrika, Menschen lyk wyder evenwel grote afstand neemt. In een derde eisen-luik werkt Menschen lyk wyder aan het behoud van de eigen bouwtrant en landschappen van de streek. Die drie tema's zullen behandeld worden op de tweede ‘volkshoogeschoole’ die van 7 tot 10 september a.s. in Hazebroek plaatsvindt.
‘In 't Fransch’ Hoeveel kansen op sukses heeft Menschen lyk wyder? De beweging hoopt door haar standpunten, die veel breder gaan dan alleen het kulturele vlak, aansluiting te vinden bij het gevoel van een eigen karakter dat ontegenzeggelijk in het hele gebied van de ‘Franse Nederlanden’ bestaat - men hoeft slechts burgemeester van Rijsel Pierre Mauroy over zijn ‘Nord’ te horen spreken om dat te beseffen - en bij de groeiende ontevredenheid over de ekonomische achteruitgang van de streek, om aan de toenemende eisen voor grotere regionale inspraak ook een taal- en kultuurelement toe te voegen. Daarvoor, zo zegt ze, is een moderne en gedurfde taal nodig, en die spreekt Menschen lyk wyder. Maar of de strijd om de taal een kans op sukses maakt roept een heel groot vraagteken op. De vele leeuweschilden en -vlaggen die men in het hele gebied tot aan Rijsel aantreft, de plaats- en personennamen in de Westhoek getuigen nog van een ‘Vlaemsch’ verleden. Maar de verfransing is al heel lang bezig en zo goed als totaal doorgedrongen. In het verzamelboek ‘Chants populates des Flamands de France’ dat Edmond de Coussemaker in 1856 uitgaf staat het al: ‘Te Duynkerk gaat het al verkeerd, de meysjes zyn in 't Fransch geleerd’.
Neerlandia. Jaargang 82
MIA DOORNAERT
De mengkroes van het Franse Noorden Staatkundig gezien behoren de departementen Nord en Pas-de-Calais tot de Franse republiek. Historisch en geografisch echter vormen ze een deel van het ‘lage land’, die grote vlakte rond de gemeenschappelijke delta van Rijn-Maas-Schelde, die landinwaarts wordt begrensd door de rij kolenbekkens, gaande van de Pas-de-Calais over onze Waalse bekkens naar die van Limburg en de Ruhr. Deze geografische kontekst mag nog ruimer worden gezien en men kan spreken van een gebied langs de beide oevers van de Noordzee. Dit omvat dan Zuid-Oost-Engeland, België, Zuid-West-Nederland, Rijnland en het Franse Noorden. De bevolkingsdichtheid schommelt er tussen 300 en 600 inwoners per km2. Met een dichtheid van 308/km2 is de Nord-Pas-de-Calais veruit de dichtstbevolkte streek van Frankrijk (gemiddeld 91) en benadert dit gebied de cijfers van de buurlanden (België 315, Nederland 375, Nordhein Westphalen 500). Voegt men bij deze Noordzee-zone nog het bekken van Parijs dan wordt dit de megalopolis van Noord-West-Europa. Met zijn 75 miljoen inwoners is dit één van de dichtstbevolkte en meest produktieve gebieden van de hele wereld met de agglomeraties Londen, Parijs, de Hollandse Randstad, de as Antwerpen-Brussel, de Rijselse agglomeratie en het Ruhrgebied. Een industrieel blok dat het wederwoord is op de befaamde Amerikaanse Oost-kust. Feitelijk vormen beide Franse departementen een overgang van het Parijse bekken naar de lage landen toe. De streek behoort tot de Franse nationale ruimte maar is anderzijds zowel fysisch, menselijk en historisch nauwer verbonden met Vlaanderen en Henegouwen. In de Nord-Pas-de-Calais vindt men enerzijds de invloed van een reeds vele eeuwen getinifieerde en gecentralizeerde staat en anderzijds de historische banden met een wereld waarin de gemeentelijke vrijheden heel vroeg het terrein hebben ontsloten voor de ondernemingsgeest van een machtige burgerij. Het departement Nord is samengesteld uit de franjes die Lodewijk XIV heeft weten af te knagen van de graafschappen Vlaanderen en Henegouwen. Men heeft de Zonnekoning tijdig kunnen tegenhouden of anders waren steden als Ieper en Doornik nu ook Frans gebied. De Pas-de-Calais bestaat in hoofdzaak uit het gewezen graafschap Artois. Door die gebiedsroof van Lodewijk XIV kwamen hele stukken van het nijvere Noorden binnen het strenge carcan van de Franse staat. Omdat dit land binnen zijn eigen grenzen een voldoende markt vond voor zijn produkten, werden sterk protektionis-
Neerlandia. Jaargang 82
Watermolen te Nordausques.
Neerlandia. Jaargang 82
122 tische maatregelen getroffen. Binnen deze tolbarrières heeft de industrie van het Noorden zich in de 19de eeuw moeten ontwikkelen. In tegenstelling tot dit navelkijken was de ontwikkelingspolitiek van België en Nederland bijv. erop gericht om nieuwe markten te ontsluiten en om de strijd aan te gaan met de internationale konkurrentie. Bewust van hun kleinheid hebben beide Noordzeelanden, in tegenstelling met het Franse Noorden, heel snel begrepen dat de kleine eigen markt geen waardig afzetgebied vormde voor de snelle ontwikkeling. Het uitkijken van die landen op de zee en hun verbindingen met heel Noord-West-Europa maakte van hen geknipte handelaars en agenten van heel wat andere naties. De Europese en zelfs mondiale dimensie van hun havens, van hun handelscentra en van heel wat bedrijven is het levend bewijs van de hoge graad van specializatie en van konkurrentieel vermogen van beide landen. Tegelijk zorgde de vroegtijdige bloei van de financieel sterke burgerij ervoor dat men in België en Nederland politieke en administratieve strukturen ging optrekken die heel wat initiatief overlieten aan de lokale kollektiviteiten. Deze konden een eigen ontwikkelingspolitiek uitwerken zonder gebukt te lopen onder zware staatsvoogdij, zoals in Frankrijk het geval was.
Een uniek stedelijk profiel Deze dubbele gehechtheid van de Nord-Pas-de-Calais, enerzijds aan de Franse nationale ruimte en anderzijds aan het historisch en geografisch geheel van de ‘lage landen’, is het hoofdkenmerk van deze departementen, die een uniek profiel bieden in de Franse kontekst. Deze streek is de enige van alle Franse departementen met zo'n hoge bevolkingsdichtheid en een zó dichte gordel van rijke steden. Deze kenmerken zijn niet uitzonderlijk wanneer we de vergelijking met België, Nederland en West-Duitsland maken. Het stedelijk profiel in de Nord-Pas-de-Calais is veel evenwichtiger uitgesmeerd dan in gelijk welke andere streek van Frankrijk. Dat betekent dat de klassering per orde van grootte een zeer regelmatige variatie biedt. De departementen hebben steden van alle omvang zonder dat er de bruuske onderbreking komt tussen grote en kleine steden, welke men in alle andere Franse departementen aantreft. De Nord-Pas-de-Calais bevat vier agglomeraties met meer dan 200.000 inwoners (Rijsel-Tourcoing-Roubaix, Lens-Hénin-Liétard, Valenciennes en Douai), veertien met meer dan 40.000 inwoners, 33 met meer dan 10.000, 57 met meer dan 5.000 en 107 met meer dan 2.000 inwoners.
Neerlandia. Jaargang 82
De grote Markt te Atrecht
Op amper 2,2% van het hele Franse territorium groepeert het Noorden 7% van de bevolking en bijna 10% van de stedelijke bevolking van Frankrijk. De vier grote agglomeraties samen vertegenwoordigen op zich één vijfde van de bevolking van alle Franse steden van die omvang, met uitzondering van het Parijse konglomeraat. Geen enkele Franse metropool verenigt rond zich zo'n koncentratie van inwoners rond de hoofdstad als Rijsel. Van de drie grootste metropolen (Rijsel, Lyon en Marseille) is alleen Rijsel omringd door een gordel van steden welke zijn eigen bevolking ver overtreft. Alle drie hebben ongeveer 1 miljoen inwoners maar binnen een straal van 50 km is Rijsel de enige met meer dan 3 miljoen mensen rond zich. Door zijn struktuur lijkt de metropolitaine streek van de Nord veel meer op de grote multipolaire konurbaties van NW-Europa: de Ruhr, de Hollandse Randstad, Brussel-Antwerpen en de Engelse Midlands, dan op enige andere Franse streek. Bij het opstellen van een plan voor ruimtelijke ordening en expansie was de hamvraag of de echte ordening niet veel eerder franco-belgisch dan wel typisch Frans moest wezen.
De nord en België De Belgisch-Franse samenwerking dateert niet van gisteren. In de loop van die tijden werden reeds heel wat initiatieven genomen. Deze gingen niet alleen uit van de Staat maar ook en meestal van de lokale kollektiviteiten en verenigingen. Het is in dit licht dat een Frans-Belgische konferentie periodisch de verantwoordelijken van beide Franse departementen en die van West-Vlaanderen en Henegouwen samenbrengt. Men heeft twee wegen gevolgd. Enerzijds hebben de beide overheidsinstanties een Frans-Belgische kommissie met ruime bevoegdheid in het leven geroepen. Daarnaast werd een regionale groep opgericht die over studiemiddelen beschikte en belast was met de meer specifieke problemen van de ordening, van de uitrusting en van het urbanisme op het niveau van de vier provincies. Parallel daaraan hebben Europese instanties de regionale organismen zoals expansie-komitees, universiteiten, kamers van koophandel, aangemoedigd om na te denken over een gekoncentreerde ordening in de grensgebieden.
Neerlandia. Jaargang 82
123 Op een kleinere schaal is de situatie van beide Franse departementen enigszins gelijk aan die van België, de metropool Rijsel ligt op het kruispunt van de kolen-en-staal-as uit Henegouwen en van de textiel-as Kortrijk-Gent-Antwerpen. In het binnenland, vooral dan in de richting Valenciennes en Maubeuge heeft men te kampen met dezelfde industriële problemen als Wallonië. Er is een verouderd staalcomplex en een serie deficitaire koolmijnen. Naar het noorden toe, de kuststreek, beschikt men over dezelfde zeefaciliteiten als de Vlaamse provincies en heeft zich in de jongste decennia de meer modernere industrie gevestigd.
Drie types van industrie Gezien zijn biezondere plaatsing en zijn enorm bevolkingspotentieel kan het Noorden drie verschillende types van industrie ontwikkelen. De industrieën die sterk afhankelijk zijn van hun grondstofbevoorrading en van de kwaliteit van de vervoerinfrastruktuur (staal, karbochemie, petrochemie, raffinage, papierdeeg, suiker, olieslagerij, meel) zoeken steeds om inplantingen van grotere omvang te creëren. Aan de kust vinden ze de nodige ruimte en tegelijk de havenfaciliteiten. Bedrijven wier inplanting essentieel gebonden is aan de aanwezigheid van een grote verbruikersmarkt en aan de mogelijkheid om aldus de transportkosten te drukken (konstruktiemateriaal, verpakking, hout, meubels, onder-aan-neming) kunnen zich zowat overal vestigen in een volkrijke streek indien die streek over adekwate vervoerfaciliteiten beschikt. Een derde type van industrie geniet van een brede autonomie inzake inplanting. Deze bedrijven zijn niet gebonden door de imperativa van het vervoer. Onder deze vinden wij de transformatie-industrie met hoge technologie (algemene of nauwkeurige mechanische transformatie, elektromechaniek, textiel enz.). Anderen produceren verbruiksgoederen zoals voedingswaren en klederen. Nog anderen vervaardigen goederen met een hoge toegevoegde waarde zoals plastics, kristal, verven, farmaceutische of scheikundige produkten. De installatie van dit derde type van bedrijven wordt bepaald door de aanwezigheid van een ‘ekonomisch’ milieu dat gunstig is. Dat vereist het voorhanden zijn van geschoolde arbeidskrachten en van goede inter-industriële relaties. Bij deze nieuwe ekonomische gegevens hebben zich een aantal gunstige politieke faktoren gevoegd zoals de opening van de grenzen in het raam van de Euromarkt, de mondializering van de relaties door het opkomen van transnationale bedrijven en buitenlandse vestigingen. Al deze elementen hebben samen meegewerkt om van de Nord-Pas-de-Calais een industriële ontwikkelingspool te maken op Europees gabarit. uit ‘TRENDS’
Neerlandia. Jaargang 82
Woord en wederwoord Naklank op de Nederlanden in Frankrijk en het komitee voor Frans-Vlaanderen in Neerlandia, 1978, nummer 1 In het onder bovenstaande titel in Neerlandia verschenen artikel gaf Luc Verbeke, sekretaris van het Komitee Frans-Vlaanderen, een goed overzicht van de Vlaamse werking in en voor Frans-Vlaanderen, dat tot in het midden van de vorige eeuw teruggaat, en van de werkzaamheden van het Komitee, die in verschillende vormen de kulturele opbeuring van de nog Nederlands sprekende bevolking in Frans-Vlaanderen beogen. M.i. en vermoedelijk ook naar het oordeel van vele lezers wordt dit betoog ontsierd door de koppeling van het begrip Frans-Vlaanderen aan het begrip de Nederlanden in Frankrijk, of anders gezegd de Franse Nederlanden, in het inleidend gedeelte op de eerste bladzijde en de linkerkolom van de volgende bladzijde. Deze koppeling leidt tot een reeks onjuistheden en controversiële uitspraken die in strijd zijn met de werkelijkheid en met de doelstellingen van de Vlaamse en de Grootnederlandse beweging. Ik geef toe, de Vlaamse beweging is een open huis, waarin bij gebrek aan een centrale leiding iedereen zijn eigen mening kan verkondigen. Maar op een essentieel punt moet men het toch met elkaar eens zijn, nl. dat de Vlaamse beweging in wezen een taalstrijd is, die ook de bevordering van de kultuur in de eigen taal omvat. Feitelijk zijn de doelstellingen van de Grootnederlandse beweging dezelfde, alleen met dit verschil dat de Vlaamse beweging zich beperkt tot Zuid-Nederland, waar de strijd gaat tegen de verfransende invloed van de Belgische staat en subsidiair van de Franse staat, terwijl de Grootnederlandse beweging ons geheel taalgebied bestrijkt. Dit is geen kwestie van minimalisme of extremisme, maar betreft het wezen van onze beweging.
Paleis van Justitie te Rijsel.
Neerlandia. Jaargang 82
124 Daarbij gaat de schrijver tekeer tegen Pieter Geyl, die de Nederlandse stam beperkte tot diegenen voor wie het Nederlands de moedertaal was. Inderdaad, zo omvat de benaming Frans-Vlaanderen alleen de Westhoek in het Franse arrondissement Duinkerken-Hazebroek. Zo werd het vroeger altijd opgevat, in welk verband b.v. kan worden verwezen naar de aktie van Pro Westlandia, die in 1912-1914 zes propagandatochten naar de Westhoek ondernam. De sterk idealistisch ingestelde Grootnederlander W.J. van Es raakte met deze groep bevriend en heeft herhaaldelijk over Frans-Vlaanderen in Neerlandia geschreven. Zo ging het altijd om de instandhouding van de in verval geraakte Nederlandse taal in de Westhoek, zonder enige politieke of andere bijbedoelingen. De grote fout van de schrijver van het artikel is, dat hij het accent verlegt op de z.g. volksgrenzen, en daarbij een uitgestrekt gebied afbakent, dat zou lopen van de monding van de Oise benoorden de Somme over Montreuil en Béthune naar Rijsel toe. Binnen dit gebied zouden omstreeks het jaar 1000 dialekten gesproken zijn, waaruit het ‘Diets’ (laten we liever spreken van het midden-nederlands) zou gevormd zijn. De schrijver beroept zich op de Frans-Vlaming van Bijleveld, maar het is algemeen bekend dat dit de schuilnaam van J.M. Gantois was. Deze werd in 1904 geboren te Waten (niet te verwarren met Watou, een dorp aan de Frans-Belgische grens in West-Vlaanderen) aan de bovenloop van de Aa, in een gezin en een gewest, die volkomen franstalig waren, zodat zijn gehele opvoeding tot aan zijn priesterwijding franstalig was. Later ontdekte hij dat hij tot Vlaanderen en het Vlaamse volk behoorde, maar op zichzelf zegt dit niet zo heel veel, want het middeleeuwse graafschap Vlaanderen bestond taalkundig uit twee delen: la Flandre flamingante en la Flandre gallicante, wat niet uitsluit dat er in de loop der eeuwen verschuivingen in de taalgrenzen konden optreden. Gantois ging echter nog een heel stuk verder door de taalgrens door te trekken langs de Somme en verder oostwaarts langs de Oise. Gantois baseerde zijn beweringen op toponymische gegevens die grotendeels afkomstig waren van de Bruggeling Karel de Flou (1853-1931), een autodidakt die in de vorige eeuw bekend werd door zijn publikaties op het gebied van de plaatsnamen en dialekten, maar geen aktieve rol in de Vlaamse beweging heeft gespeeld. De to-
Havensluis te Duinkerke.
Neerlandia. Jaargang 82
ponymie kan een interessante liefhebberij zijn, maar in vele gevallen - en dit geldt voor de gehele wereld - is zij misleidend en wetenschappelijk onverantwoord. De opvattingen van Gantois strookten met die van de Duitse prof. F. Petri, die in 1940 tijdens de Nazi-bezetting te Brussel werd aangesteld met de opdracht de inlijving van de gehele Nederlanden tot aan de Somme voor te bereiden. Dit leidde tot de kollaboratie van Gantois met Petri, en als vrucht van deze samenwerking verscheen in 1941 te Antwerpen het boek ‘Nederland in Frankrijk - De Zuidergrens der Nederlanden’ onder het pseudoniem H. van Bijleveld. Dat Gantois in het woord vooraf schreef, dat hij het laatste woord van zijn studie had geschreven in augustus 1939, bevestigt het vermoeden dat hij reeds voor het uitbreken van de oorlog de invloed van de nazi-ideologie had ondergaan. De opvattingen van Gantois c.s. zijn nu niet aktueel meer, en daarom kan geen enkel nuttig doel gediend worden door ze weer op te rakelen. Het gaat nu niet meer om Gantois, die zich in zijn geboortedorp had teruggetrokken en er overleed in 1968, maar wij mogen geen illusies koesteren, steunende op verouderde opvattingen die de wezenlijke betekenis van de taal voor onze beweging onderschatten. Wij mogen niet verhelen dat de toestand in de Westhoek zorgelijk is. De sekretaris van het Komitee eist de hoogste prioriteit op, maar feitelijk is de handhaving van de gehele taalgrens van Duinkerke tot Aken in het geding. De vastlegging van de taalgrenzen in België door de Wet van 8 november 1962 is een bittere nederlaag geworden. Deze wet was bedoeld om de taalgebieden af te bakenen voor een gemeenschap met twee; Vlaanderen en Wallonië, maar het wordt nu een gemeenschap met drie, met het gewest Brussel als ‘dritter im Bunde’. Zo worden de taalrechten van de Vlamingen opgeofferd aan het voortbestaan van de Belgische staat. Het behandelde onderwerp betreft slechts een onderdeel van de veelvuldige betrekkingen tussen Belgisch- en Frans-Vlaanderen. Zo is er een vruchtbare kulturele aktie op universitair niveau te Rijsel, waar leerstoelen Nederlands zijn, zoals er ook een leerstoel is aan de universiteit te Parijs. Door de eeuwen heen zijn ontelbare nederlandstaligen uitgeweken naar Frankrijk,
Neerlandia. Jaargang 82
125 en ook, speciaal in de vorige eeuw, zijn ontelbaren uitgeweken naar de industriegebieden van Wallonië. Dit waren meestal ekonomisch zwakken, die noodgedwongen ‘Arm Vlaanderen’ verlieten om een bestaan te vinden in franstalig gebied. Een afzonderlijk probleem is dat van de z.g. Fransmans, die jaarlijks in de landbouw en fabrieken gingen werken, maar ook velen onder hen verkozen zich met hun gezin in Frankrijk te vestigen. Kortom, er voltrekt zich een proces dat analoog is met het lot van de landverhuizers naar verre landen. Voor de meesten is geen weg terug. Zij passen zich aan en gaan op in de plaatselijke bevolking, met als enig spoor de nederlandstalige familienamen die blijven voortleven. Ten slotte nog dit: behalve de fiktieve H. van Bijleveld van Gantois was er ook een werkelijke drs. W.J. Bijleveld, die tot kort voor zijn overlijden in 1974 voorzitter was van de Haagse afdeling van het A.N.V. In nr. 4 van de jaargang 1971 van Neerlandia verscheen van hem een artikel ‘Noord en Zuid in ruimer verband’, dat een reaktie was op een artikel van drs. H.J.A. Zaat ‘Noord en Zuid, halen en brengen’ in het vorige nr. 3, welk laatste veel tegenspraak had uitgelokt. Beide schrijvers hadden het over de hedendaagse opvattingen van de sociologische wetenschap m.b.t. het begrip ‘volk’. Beide opstellen bij elkaar nemend is het onderwerp aktueel gebleven, en daarom wilde ik het onder de aandacht van de Neerlandia-lezers brengen, H.D. MOMMAERTS Geachte Heer Mommaerts, Ik heb met belangstelling maar af en toe ook met verbijstering Uw reaktie op mijn artikel gelezen. In Uw kritiek beperkt U zich echter niet tot een oordeel over wat ikzelf geschreven heb. Ik zal hier dan ook enkel antwoorden op Uw bezwaren tegen mijn opvattingen, en ik wil meteen die opvattingen wat nader toelichten. 1. - U vindt het verkeerd dat ik het begrip ‘Frans-Vlaanderen’ bind aan het begrip ‘De Nederlanden in Frankrijk’. Voor mij is Vlaanderen inderdaad ‘Zuid-Nederland’ en ‘Frans-Vlaanderen’ beschouw ik als ‘De Zuidelijkste Nederlanden’, naar de titel van het boek van J.M. Gantois(Oranje-Uitgaven, Wilrijk, 1967) maar ook in overeenstemming met hedendaagse Franse historici als Prof. L. Trenard (‘HISTOIRE DES PAYS-BAS FRANÇAIS’, Toulouse 1972), Robert Lafont (verschillende werken), Paul Serant e.a. of ook naar de titel van de Jaarboeken van de Stichting ‘Ons Erfdeel’ (‘De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français’) of het bekende werk van Jozef van Overstraeten ‘De Nederlanden in Frankrijk’. Er wordt minder en minder onderscheid gemaakt tussen ‘Frans-Vlaanderen’, ‘Zuid-Vlaanderen’ of ‘De Nederlanden in Frankrijk’. Dat onderscheid strikt willen handhaven vind ik nu juist ouderwets en alleen te verklaren door provincialistische of eng-staatsnationalistische opvattingen. 2. - Even verouderd vind ik het onderscheid tussen Vlaamse en Nederlandse Beweging. Met het nieuwe Europa voor ogen moeten we in één beweging alle krachten van de Nederlanden bundelen. Voor het ‘Algemeen Nederlands Verbond’ is hier een belangrijke taak weggelegd.
Neerlandia. Jaargang 82
3. - De Vlaamse Beweging is in belangrijke mate een taalstrijd maar ze is ook meer dan dat. De Vlaamse strijd is o.m. ook een sociale strijd. De taal zouden we wel kunnen noemen: het meest bindende element van een volk, de ziel van een volk en het meest geestelijke uitdrukkingsmiddel, maar de taal is toch niet het gehele volk. Verfranste Vlamingen blijven Vlamingen. Zoniet moeten we onmiddellijk 4/5 van Brussel prijsgeven, de helft van Komen-Moeskroen, een deel van de Voerstreek, een heel groot stuk van de Zuidelijkste Nederlanden enz. In Frans-Vlaanderen kennen we heel wat Vlaamsgezinde Franstaligen. Heel wat verfranste Vlamingen hebben nooit de kans gehad om Nederlands te leren. Eenmaal Vlaamsgezind geworden verlangen ze ernaar de gelegenheid daartoe te krijgen. Sommigen getroosten zich onnoemelijke inspanningen om Nederlands te leren, naar het lichtend voorbeeld inderdaad van mensen als... J.M. Gantois (‘Hoe ik mijn Volk en mijn Taal terugvond’). 4. - Dat ik tekeer zou gaan tegen P. Geyl is onwaar. Ik vermeld alleen zakelijk zijn standpunt. Ik heb de meeste bewondering voor deze Groot-Nederlander en zijn groots werk ‘Geschiedenis van de Nederlandse Stam’ waaruit ik een zin geciteerd heb om zijn standpunt duidelijk te maken. Als men zijn thesis doortrekt mag hij bij zijn geschiedenis Duinkerke in deze eeuw niet meer betrekken evenmin als andere verfranste gemeenten van Frans-Vlaanderen. Terloops wil ik U laten opmerken dat men nu door het gebruik van het woord ‘stam’ ook al als racist gebrandmerkt kan worden... 5. - U noemt Van Es en Pro Westlandia. Precies Van Es was inzake de Zuidelijkste Nederlanden een maksimalist. Lees maar zijn vele artikels in ‘Le Lion de Flandre’. Hij was verder een zeer goede vriend en medewerker van de E.H. Gantois. Ook de aktie van Pro Westlandia is mij volledig bekend. Zie daarvoor mijn boek ‘Vlaanderen in Frankrijk’ (Davidsfonds - Standaarduitgeverij, 1970), dat trouwens als ondertitel draagt ‘Taalstrijd en Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen’, waaruit mag blijken dat ik de taalstrijd niet onderschat. Ook de voormannen van Pro Westlandia, zoals Borms en Rousseeu, onderhielden goede betrekkingen met de E.H. Gantois. Ik bezit een stapel brieven van C. Rousseeu die dit kunnen bevestigen. Tijdens de jongste wereldoorlog waren beiden ook betrokken bij de werking van het Zannekingenootschap dat in 1942-1943 meer dan tachtig voordrachtavonden in Vlaanderen organizeerde waarop de E.H. Gantois kwam vertellen hoe hij zijn volk en zijn taal terugvond. Zijn boekje is niets anders dan de tekst van die voordracht. 6. - Waarom liever van Middelnederlands (niet midden-Nederlands) spreken als van Diets? En het Oudnederlands dan? Of had Van Maerlant ongelijk toen hij zijn taal Diets noemde? En wat moeten we dan aanvangen met de term ‘nederduitsch’ die in de vorige eeuw algemeen voor het Nederlands werd gebruikt? En moeten de Noordnederlanders dan niet blozen bij het zingen van hun nationaal lied: ‘Ben ik van Duytschen bloet’? Hoe racistisch klinkt dat... 7. - Waarom zou la Flandre Gallicante niet tot het Vlaamse of liever Nederlandse volk kunnen behoren zoals alle Zwitsers (met vier verschillende talen) zich tot één Zwitsers volk bekennen, vooral als hier de verre voorouders Nederlands gesproken hebben. Is iemand van de familie die een andere taal is gaan spreken dan geen familie meer? Verder in uw brief lees ik dat er een vruchtbare kulturele aktie is op universitair
Neerlandia. Jaargang 82
niveau in Rijsel, iets wat ikzelf trouwens in mijn artikel schreef. Maar ligt Rijsel nu toch weer in Vlaanderen? 8. - Wat betreft de kollaboratie van Gantois met Petri. Ik meen dat Petri de eerste zal zijn om te ontkennen dat hij de opdracht
Neerlandia. Jaargang 82
126 kreeg om de inlijving van de gehele Nederlanden tot aan de Somme voor te bereiden of dat hij aan het boek van Gantois ‘Nederland in Frankrijk’ heeft meegewerkt. Dat denk ik toch als ik zijn artikels lees in de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Meteen nodig ik U uit eens te willen lezen wat ik in diezelfde Encyclopedie over de politieke houding van Gantois voor en tijdens de wereldoorlog geschreven heb op bladzijden 536-537. Ons standpunt: de mensen vrij laten kiezen voor een kultuurgemeenschap over alle staatsgrenzen heen is verre van de nazipraktijken waarnaar U verwijst. De staats-nationalistische machthebbers die de regionale talen hebben willen opdoeken en de éne staatstaal verplichtend hebben gemaakt hebben heel wat meer deze praktijken beoefend. 9. - Ik heb de indruk dat U over Gantois niet zo heel veel afweet. Hij had zich niet in zijn geboortedorp teruggetrokken maar woonde in Rijsel. Wel is hij in zijn geboortedorp gestorven. Zijn familie en zijn gewest waren zeker niet volkomen Franstalig. Zijn moeder verstond nog Vlaams. Zijn vader was ongetwijfeld in staat om Vlaamstalige zieken in het dorp te verstaan en te helpen. Gantois' familie stamt uit de streek van Eke en zijn moeder uit Zerkel, waar haar vader burgemeester was en waar zijzelf Gezelle op bezoek had weten komen. Ook de huishoudster van dokter Gantois sprak Vlaams. 10. - U betwijfelt de waarde van toponymische gegevens. Geen zinnig mens twijfelt evenwel aan de toponymie als echte, gegronde wetenschap. Het werk van Karel de Flou met zijn 18 delen is niet alleen indrukwekkend maar eerbiedwaardig. Hij hoefde geen aktieve rol in de Vlaamse Beweging gespeeld te hebben om betrouwbaar te zijn. Toch heeft hij over de oudste taalgrens geschreven en Prof. M. Gysseling, auteur van het Toponymisch Woordenboek, heeft bevestigd wat de Flou al had ontdekt: de historische taalgrens van Berck-Bethune-Rijsel. 11. - Tenslotte nog dit: Wat telt is het konkrete werk van alledag. Ik vermeld in mijn artikel dat we steeds theoretische debatten en twisten uit de weg zijn gegaan om onze tijd niet te moeten verliezen. Al dertig jaar zijn we bezig met een werk van bewustmaking. De Vlaamse bewustwording in Frans-Vlaanderen is voor onze taal biezonder belangrijk. In ons eigen land konstateren we hoe Frans-sprekende Brusselaars, van Vlaamse oorsprong, niets dan misprijzen voor ons over hebben en onze taal en kultuur vijandig gezind zijn. Als we erin konden slagen hen bewust te maken van hun Vlaming-zijn dan zouden zij in elk geval al hun vijandigheid ten onzen opzichte afleggen. Blijft dan nog de bevestiging van onze eigenheid, van de waarde van onze taal en kultuur, van onze ekonomische macht, van onze Nederlandse verbondenheid enz. en onze taal zal ook in Brussel haar rechten verkrijgen. Het enge staatsnationalisme van vele Nederlanders en het gemis aan Nederlands bewustzijn van vele Vlamingen is de oorzaak van de nog altijd verder gaande inkrimping van ons taalgebied, een inkrimping die al zes en meer eeuwen geleden begonnen is. Het kultuurimperialisme laten we volledig over aan onze zuiderburen... En we leggen ons zo graag bij hun veroveringen neer. We zouden zelfs aan Frans-Vlamingen nog willen verbieden zich als Nederlander te bekennen! LUC VERBEKE
Neerlandia. Jaargang 82
Frans Koote, oud-voorzitter van ons Verbond 17-IV-1898 - 31-VII-1978 Op 31 juli overleed de heer F. Koote, in de leeftijd van 79 jaar. Hij was oud-algemeen voorzitter en erelid van het ANV. Voorts was hij in de laatste jaren adviserend lid van de Visser-Neerlandiacommissie waarvan hij in het verleden voorzitter was. Op vrijdag 4 augustus vond in het Crematorium ‘Ockenburgh’ de crematie plaats. Tal van vrienden en bekenden uit het Verbond waren bij de plechtigheid aanwezig als de voorzitter-Nederland van het ANV, drs. M.J.A.R. Dittrich, leden van het hoofdbestuur en van het bestuur van de afdeling Den Haag, alsmede van de Visser-Neerlandiacommissie, alsmede de directeur en de administrateur van het ANV. Op verzoek van mevrouw Koote bad Drs. C.A. van Lutterveld ‘Onze Vader’. De heer C.H. de Boer, oud-collega en huisvriend van de overledene, dankte voor de grote belangstelling bij de ziekte van de heer Koote en bij de crematieplechtigheid. De heer P. Korthuys, schreef voor ‘Neerlandia’ onderstaand herdenkingsartikel. Hoe snel is een mens uit het leven verdwenen, weg van deze wereld! Een hart, dat klopte voor het A.N.V. Echter de herinneringen blijven, in de geest van zijn vrienden leeft hij voort, in bredere kring denkt men aan de plaats die hij vervulde en het werk dat hij heeft gedaan. Dat geldt zeker voor iemand als onze overleden vriend Frans Koote. De 14e juli sprak ik hem voor het laatst. Daar mijn vrouw en ik de dag daarop voor vier weken naar Indonesië vertrokken - vroeger ons geliefd woonoord - verliet ik hem met de vrees hem niet weer te zullen zien. Want, hoewel geestelijk nog niet verzwakt, hij was lichamelijk te vermoeid voor een lang gesprek. Enkele weken tevoren, op reis met zijn vrouw door Zwitserland, trof hem een ernstige ziekte. Met uitstekende hulp van dokter en K.L.M. kon hij snel terug naar het vaderland. Voortreffelijk verzorgd in het Wassenaarse ziekenhuis, niet ver van zijn laatste woning, herstelde hij enigszins. Maar toen wij in Europa terugkwamen, was zijn stoffelijk omhulsel reeds tot as vergaan, zijn korte stevige gestalte uit onze kring weg, voorgoed. Wanneer ik nadenk over het sterven van vrienden, vooral oudere, wordt het mij soms achteraf duidelijk, dat dit zich vaak lang tevoren aankondigde, als zijn zij reeds aan het afstand doen van hun leven. Zo was Frans Koote vooral het laatste jaar erg veranderd, meer in zichzelf gekeerd, stiller en zonder zijn vroegere zin voor humor. Toch gaf hij op 4 maart jl. voor de afdeling 's-Gravenhage van ons Verbond nog een levendige toelichting bij de projectie van de mooie ‘kleurskyfies’ die zijn vrouw op hun reis door Zuid-Afrika had genomen. Met haar heeft hij veel landen in Europa en Azië - Perzië, Indonesië - bezocht, steeds er op bedacht of hij er iets voor het Verbond kon doen. Want daarvoor klopte zijn trouwe hart. Zijn ziekte en de laatste weken van lijden
Neerlandia. Jaargang 82
127 hebben gelukkig niet lang geduurd. Van zijn vrouw, die hem steeds met grote zorg en toewijding heeft omringd, hoorde ik, hoe moeilijk de laatste dagen zijn geweest. Moedig en gelaten verdroeg hij het ongemak, de pijn en machteloosheid, die de overgang uit het aardse bestaan zo dikwijls begeleiden. En temidden van de raadsels, waarmee de dood ons verwart, komen mij de regels uit het Wilhelmus in gedachten: ‘Zijn ziel, in 't eeuwig leven, verwacht den jongsten dag’. Toen ik hem in 1959, na vijfjarig verblijf in Pretoria, leerde kennen, begon een vriendschap, die haar hechte basis vond in ons gevoel voor de idealen en het streven van het Algemeen Nederlands Verbond, waarvan wij beiden in Rotterdam sinds 1920 lid waren. Zelden heb ik iemand ontmoet, die zich zo geheel gaf voor de Nederlandse zaak en taal, het bevorderen van de goede betrekkingen tussen mensen van Nederlandse stam, waar ook ter wereld. Dat gold natuurlijk ook de Vlamingen en de Zuid-afrikaners van Nederlandse oorsprong. Reeds in de twintiger jaren gaf hij zijn diensten als werkend lid van de afdeling boekverspreiding. Later, in Den Haag, offerde hij veel tijd op aan de verantwoorde keuze en de juiste verspreiding van het Nederlandse boek. Het is, dacht ik, onder onze leden veel te weinig bekend, van hoe grote betekenis deze taak van het Verbond is voor de bevordering en verbreiding van onze taal en cultuur en de verbinding met Nederlanders, Vlamingen en Zuidafrikaners overzee. Hij was steeds doordrongen van de grote waarde daarvan. En toen er op het bureau aan de Haagse Surinamestraat nog slechts een enkele onderbetaalde kracht werkte, pakte hijzelf mee aan, om de verzending te verzorgen. Sterk is mij bijgebleven, hoe moedig hij in de zestiger jaren het omvangrijke werk van de likwidatie der boekerij ter hand nam. Toen het hoofdbestuur mede op zijn voorstel, tot de afschaffing van de bibliotheek besloot, omdat die er nooit meer werd geraadpleegd en veel unieke werken beter in andere bibliotheken konden worden ondergebracht, heeft hij dat enorme werk voor een groot deel alleen tot een goed einde gebracht. Na zijn pensionnering kon men hem dagelijks daarmee bezig zien. Ik betreurde het, dat ik te weinig gelegenheid had, hem daarin bij te staan. In 1949 kwam hij in het bestuur van de Haagse afdeling, zes jaar later was hij voorzitter, ook lid van het hoofdbestuur. Het getuigt van zijn aanstekelijke geestdrift, dat de Haagse afdeling in die jaren een grote bloei beleefde, zodat een ledental van 400 werd bereikt. Geen wonder dat het A.N.V. hem in 1959 tot algemeen voorzitter verkoos. Meer dan tien jaar heeft hij met grote werkkracht de vele zaken van het Verbond behartigd - en dat zonder hulp van een directeur. Evenals mr. W.L. Bicker Caarten, als secretaris, de heer C. van Leeuwen als penningmeester en P. de Kat Angelino - deze met een kleine vergoeding - gaf hij zich vrijwel dagelijks en con amore voor het verbondswerk. Het was op zijn aandrang, dat ik mij tenslotte liet vinden, na het heengaan van Bicker Caarten in 1966, tijdelijk het secretariaat op mij te nemen, hoewel mij feitelijk de tijd ontbrak. Maar kon ik het hem, die zich zo voor het A.N.V. inspande, weigeren? In de nauwe samenwerking met hem, ook in de redactie van Neerlandia, heb ik pas goed gemerkt, hoe warm zijn hart voor het Verbond klopte.
Neerlandia. Jaargang 82
Zijn voorzitterschap van de Commissie voor de Visser-Neerlandia-prijzen en van het comité voor toneel, betekende eveneens de volle inzet van zijn persoon voor die veelomvattende, selectieve en verantwoordelijke arbeid. De uitreiking van die prijzen beschouwde hij ten rechte als een feestelijke en ook plechtige gebeurtenis in het leven van ons Verbond. Hij bereidde die dan ook tot in bijzonderheden met grote zorg voor, stelde zich op de hoogte van persoon en werk en sprak hun in de voor hen geëigende woorden toe. Zo plaatste hij deze bijeenkomsten op een hoog peil, naar inhoud en niet minder naar vorm. Hij koos dan ook de mooie Rolzaal op het Binnenhof te 's-Gravenhage daarvoor. Want hij had gevoel voor stijl en goede traditie, waarvan ook zijn leiding van de bestuurs- en algemene verbondsvergaderingen getuigde. Hierbij valt wellicht te herinneren aan het feit, dat zijn eerste vrouw, Francien Gerrese, voordrachtkunstenares was. Op een reis door het toenmalige Nederlands-Indië kwam zij bij een vliegtuigramp om het leven. Aanvankelijk zou hij geschiedenis studeren, maar hij koos Nederlandse taal en letterkunde. Hij was achtereenvolgens leraar in Haarlem, Rotterdam, Schiedam, Zaandam en, het langst, in Den Haag. Zes jaar was hij onder-directeur en een jaar waarnemend directeur van een Haagse hogereburgerschool. Benoeming tot directeur heeft hij steeds van de hand gewezen. In enkele commissies heeft hij ons land gediend. Zijn belangstelling voor de film bewees hij in het bestuurslidmaatschap van de Haagse kunststichting voor de jeugd, afdeling film en in dat van de commissie van toezicht op de bioscopen te 's-Gravenhage, waarvan hij 14 jaar voorzitter was. Tien jaar lang gaf hij zich toegewijd als algemeen bestuurslid van het instituut Film en Jeugd. Officiële erkenning verwierf hij bij zijn benoeming tot officier in de orde van Oranje Nassau en van Vlaamse kant toen hij tot ridder werd geslagen in de orde van de Kroon van België. Maar wij van het Verbond houden hem in hoger eer: een man die de arbeid van de oprichters, gedreven door hun idealen, met kracht en bekwaamheid heeft voortgezet, een man van hoge moraal, die hij leerlingen en leden trachtte in te prenten, hetgeen gepaard ging met aansporing tot zuiver en Nederlands taalgebruik en versterking van het nationaal besef. Wanneer een mens is heengegaan, tracht je zijn wezen te peilen. Toch blijft het eigenlijke, zelfs van een goede vriend, je verborgen. Dat temeer wanneer hij een enigszins gesloten natuur heeft zoals Frans Koote had, waardoor hij soms ook minder goed werd begrepen in zijn ware bedoelingen. Maar ik denk, dat ook zij, wie hij daardoor minder vertrouwd was, aan hem zullen denken als aan iemand met onschatbare verdiensten voor het A.N.V. en op het gebied van de Nederlandse cultuur en taal. Voor zijn vrouw, die eenzaam achterblijft, betekent zijn sterven een nog groter verlies dan voor ons anderen. Zij heeft hem in zijn veelzijdige arbeid die zoveel sociale ontmoetingen en ontvangsten nodig maakte, trouw terzijde gestaan, hem vergezeld op hun buitenlandse reizen. Hun mooie huis aan het prachtige Haagse Lange Voorkant stond altijd gastvrij open voor de vele bezoekers en bestuursvergaderingen. Mogen de goede herinneringen aan hem en de grote waardering voor zijn levenswerk, met name in de kringen van ons Verbond, haar troosten, nu zij haar weg zonder hem verder moet gaan. Den Haag, september 1978.
Neerlandia. Jaargang 82
PIET KORTHUYS
Neerlandia. Jaargang 82
128
Van Noord en Zuid Vragen en antwoorden Dr. H.J.G. Waltmans, lid van de Tweede Kamer heeft onlangs in de Tweede Kamer een aantal vragen gesteld naar aanleiding van een in Neerlandia van april 1978 verschenen artikeltje over de weigering van het Nederlands Genootschap voor Internationale Betrekkingen tot een beperkte zakelijke samenwerking tussen de Internationale Spectator en het Belgische Tijdschrift voor Diplomatie. Vragen en antwoorden luidden als volgt: 1. Welke motieven hebben het door de Nederlandse overheid gesubsidieerde Nederlands Genootschap voor Internationale Betrekkingen ertoe gebracht te weigeren tot een beperkte zakelijke samenwerking tussen de Internationale Spectator en het Nederlandstalige Belgische Tijdschrift voor Diplomatie over te gaan? 2. Is het waar, dat die weigering tot stand kwam na overleg met en op advies van het Brusselse, praktisch uitsluitend op Franstalige basis functionerende Koninklijk Instituut voor Internationale Betrekkingen? 3. Acht u, mede gezien de in gang gezette veranderingen in het Belgische staatsbestel, een dusdanige miskenning van de Nederlandstalige Bel en een bijdrage tot normale betrekkingen tussen Nederland en België? Toelichting: Zie ‘Neerlandia’ 1978, blz. 31. Antwoord van de Heer van der Klaauw, Minister van Buitenlandse Zaken, op vragen van de Heer Waltmans. 1, 2 en 3. Krachtens een sedert 1960 tussen het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken en het Belgische Koninklijk Instituut voor Internationale Betrekkingen bestaande samenwerkingsovereenkomst, pleegt met betrekking tot uit België afkomstige bijdragen, alvorens een beslissing wordt genomen ten aanzien van eventuele publicatie daarvan in de ‘Internationale Spectator’, het oordeel te worden ingewonnen van het betrokken Belgische instituut, hetwelk wordt geleid door Professor E. Coppieters, die tevens als redacteur voor België deel uitmaakt van de redactie van de ‘Internationale Spectator’. Deze procedure is eveneens gevolgd met betrekking tot het door de vraagsteller bedoelde voorstel. Een desbetreffend negatief advies van het Belgische instituut is door het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken op grond van de hierboven vermelde samenwerkingsovereenkomst overgenomen. Uit de omstandigheid, dat het Koninklijk Instituut voor Internationale Betrekkingen wordt geleid door een Vlaamse hoogleraar, verbonden aan de Universiteit van Antwerpen, en Belgische bijdragen voor de ‘Internationale Spectator’ steeds in de Nederlandse taal zijn gesteld, kan reeds blijken, dat er ten deze geenszins sprake is van miskenning van de Nederlandstalige gemeenschap in België. Overigens moge, volledigheidshalve, worden opgemerkt, dat het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken weliswaar overheidssubsidie ontvangt, doch dat de overheid geen rechtstreekse bemoeienis heeft met, laat staan invloed uitoefent op het beleid van deze zuiver particuliere instelling.
Neerlandia. Jaargang 82
Wilhelmus Het artikel van Dr. Richter Roegholt over het Wilhelmus in Neerlandia nr. 2, 1978, was overgenomen uit BENELUX, uitgave van Benelux Economische Unie te Brussel. Vergeten was, hierbij het volgende te vermelden: De Franse vertaling van het Wilhelmus die bij het artikel werd gepubliceerd, is ontleend aan: Jean Stals, Le Wilhelmus, Hymne national des Pays-Bas, Traduction en vers français dans le rythme du texte original et Commentaire historique, religieux et littéraire, uitgegeven in 1954 door de Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst. De typografie is, evenals het gegraveerde portret van de Prins, van S.L. Hartz. Als voorbeeld voor het portret diende een afbeelding van de Prins die voorkomt op de Goudse Glazen van Dirk Crabeth in de Grote Kerk te Gouda.
Kwart van de Vlamingen kijkt naar Nederlandse tv-programma's Van de kant van de BRT is een rapport uitgegeven over de kijkdichtheid in Vlaanderen. Daaruit blijkt dat van de Vlamingen gemiddeld zestig procent naar de eigen programma's kijkt. Een kwart van de Vlamingen kijkt liever naar Nederland 1 en Nederland 2, waarbij vooral de programma's van de AVRO en de TROS de aandacht geboeid houden.
Gouden en Zilveren Griffels voor kinderboeken Miep Diekman en Els Pelgrom hebben de Gouden Griffels 1878 gekregen voor de beste kinderboeken. De eerste voor haar boek ‘Wiele Wiele Stap’ en de tweede voor ‘De kinderen van het achtste woud’. The Tjong King en Jan Marinus Verburg ontvingen de Gouden Penselen voor hun tekeningen bij respectievelijk ‘Wiele Wiele Stap’ en het boek van Annie Schmidt ‘Tom Tippelaar’. Voor de beste vertaalde kinderboeken zijn acht Zilveren Griffels toegekend. Bekroond werden ‘Ze lopen gewoon met me mee’, ‘Borre en de nachtzwarte kat’, ‘Hoe de heks het ezeltje Alf te pakken kreeg’, ‘De dag van de geitenman’, ‘De Dikkadoi’, ‘De gouden daken van Lhasa’, ‘Het heksenkind’ en ‘Een toren tegen de Romeinen’. Bij het begin van de Kinderboekenweek op 11 oktober in Amsterdam worden de prijzen uitgereikt.
Tom Bouws In Neerlandia nr. 2 is een bespreking verschenen van het boek ‘Kijk op Nederland: Gelderland’, dat verschenen is onder redactie van Tom Bouws. In Neerlandia was verkeerdelijk sprake van Tom Borms.
Nieuwe consul-generaal der Nederlanden in Antwerpen
Neerlandia. Jaargang 82
Antwerpen heeft een nieuwe Nederlandse consul-generaal: de heer J. Tjaardstra, die op tal van plaatsen Nederland op diplomatieke posten heeft gediend. De heer Tjaardstra is de opvolger van ir. J. Ceulen die onlangs tot ambassadeur bij de Heilige Stoel werd benoemd. De heer Tjaardstra kwam in 1941 in dienst van het Nederlandse ministerie van buitenlandse zaken. Kobe, in Japan, was zijn eerste standplaats. Later was hij werkzaam in Londen. Na 1945 diende hij het Nederlandse gezantschap te Oslo, na 1950 was hij verbonden aan het consulaat-generaal te Leopoldstad (Kinshasa), na 1957 in San Francisco en vanaf 1963 bij de Nederlandse ambassade te Londen, in de functie van handelsraad. In 1970 werd hij consul-generaal te Toronto en in 1976 in gelijke hoedanigheid te Chicago benoemd.
Neerlandia. Jaargang 82
binnenkant achterplat
Wedstrijd Ontdek de topjournalist A.N.V. 1978-1979 Met 20 miljoen mensen spreken wij dezelfde taal en behoren we tot één cultuurgemeenschap. Met 20 miljoen staan we sterk om onze taal en cultuur te behouden voor de toekomst. Met het uitschrijven van deze wedstrijd wil het ANV de jongeren in Nederland en Vlaanderen betrekken in het streven naar het behoud van de eigen taal en cultuur, alsmede in de verdere samenwerking van Noord en Zuid.
Wedstrijdbepalingen - Tekst maximaal 1200 woorden. De bladzijden aan één kant beschrijven. - Op het werkstuk dienen dezelfde gegevens te worden vermeld als op de deelnemerskaart. - De deelnemerskaart, volledig ingevuld. bij het werkstuk insluiten.
Het werkstuk dient uiterlijk 30 december 1978 ingezonden te worden naar: VOOR NEDERLAND: ANV, Surinamestr. 28, 2585 GJ DEN HAAG (tel. 070-46 24 11); VOOR VLAANDEREN: ANV p/a mevr. M. Knaepkens, Monnikenhofstraat 262, 2040 ANTWERPEN (tel. 031 -68 83 17). JURY: Cas Goossens, Kees Middelhoff, Joop Reinboud, Jan Verdonck en Leopold Vermeiren.
Leeftijdsgroep 1 - van 10 tot 12 jaar Kies uit de volgende drie opgaven.
Opgave 1 In je klas of in je school valt er heel wat te beleven. Kun je met enkele klasgenoten daar een echte school- of klassekrant van maken? (groepsverband)
Opgave 2
Neerlandia. Jaargang 82
De stad of de gemeente waarin je woont ken je natuurlijk. Maar ken je ook haar geschiedenis? Wel, ga eens op interview uit bij enkele belangrijke personen uit je woonplaats. Vergeet je fototoestel niet! Je kunt alleen of in een groep werken.
Opgave 3 Enkele trefwoorden die iets met elkaar te maken hebben: ramp-grens-hulp, Nederland-Vlaanderen. Kun je met deze woorden een spannend verhaal schrijven of stripverhaal maken? Je kunt alleen of in een groep werken.
Prijzen: In deze leeftijdsgroep worden twee hoofdprijzen gegeven: voor groepswerk (meer dan één deelnemer) fl. 250,- of 3.750,- Bfr.; voor individueel werk fl. 150,- of 2.250,Bfr.; de overige prijzen bestaan uit boeken. Alle inzendingen, behalve de werkstukken voor de schoolkrant, moeten geschikt zijn voor een dag-, nieuws- of weekblad!!
Leeftijdsgroep 2 - van 12 tot en met 16 jaar Kies uit de volgende drie opgaven.
Opgave 1 Maak een schoolkrant die dit najaar kan uitkomen. (groepsverband)
Opgave 2 Schrijf een kritisch verslag geschikt voor een krant over een TV- of radioprogramma naar keuze, van de Nederlandse of Vlaamse TV of radio.
Opgave 3 Een verslag van een vraaggesprek met wie je wilt of een beschouwing over een onderwerp naar keuze.
Prijzen:
Neerlandia. Jaargang 82
In deze leeftijdsgroep worden drie hoofdprijzen gegeven. Voor opgave 1 (groepswerk) fl. 250,- of 3.750,- Bfr.; voor opgave 2 (individueel werk) fl. 150,- of 2.250,- Bfr.; voor opgave 3 (individueel werk) fl. 150,- of 2.250,- Bfr.; de overige prijzen bestaan uit boeken.
Leeftijdsgroep 3 - van 17 tot en met 20 jaar Kies uit de volgende vier opgaven.
Opgave 1 Maak een schoolkrant die dit najaar kan uitkomen. (groepsverband)
Opgave 2 Behandel één van de volgende onderwerpen: a. Geef je mening over het al of niet gebruiken van kernenergie. b. Jeugdwerkloosheid. c. Het probleem van de minderheden. d. 1979: Het jaar van de Europese verkiezingen. e. Wat doen we met ons leefmilieu? f. Sport in krant, radio en TV. g. Echte toppop of doorgestoken kaart?
Opgave 3 Stuur ons een boekbespreking (Nederlandstalig), toneel- of filmbespreking, geschikt voor een krant. Wel graag je eigen mening!
Opgave 4 Het maken van een verslag van een vraaggesprek met wie je wilt of een beschouwing over een onderwerp naar keuze.
Prijzen: In deze leeftijdsgroep worden vier hoofdprijzen gegeven: voor opgave 1 (groepswerk) fl. 250,- of 3.750 - Bfr.; voor opgave 2 (individueel werk) fl. 150,- of 2.250,- Bfr.;
Neerlandia. Jaargang 82
voor opgave 3 (individueel werk) fl. 150,- of 2.250- Bfr.; voor opgave 4 (individueel werk) fl. 150,- of 2.250,- Bfr.; de overige prijzen bestaan uit boeken.
Leeftijdsgroep 4 - van 21 tot en met 25 jaar Behandel één van de onderwerpen, aangeduid als opgave 2 voor de leeftijdsgroep 3.
Prijzen: In deze leeftijdsgroep wordt één hoofdprijs gegeven van fl. 200,- of 3.000,- Bfr.; de overige prijzen bestaan uit boeken.
Neerlandia. Jaargang 82
129
[Nummer 5] A.N.V.- colloquium over vernieuwing onderwijs: een overweldigend succes Het colloquium over ‘De vernieuwing van het basisonderwijs in Nederland en Vlaanderen’ op 4 november j.l. in Antwerpen bleek een groot succes. De belangstelling was dermate overweldigend dat 300 personen, wegens plaatsgebrek, niet konden worden toegelaten, zoals de algemeen voorzitter van het A.N.V., prof. dr. H. Fayat, in zijn openingswoord opmerkte. Ruim 400 onderwijzers en onderwijzeressen, hoofden van scholen, inspecteurs en andere geïnteresseerden vulden de zaal van het Torengebouw van de Kredietbank voor Antwerpen. Prof. Fayat bracht dank aan de Werkgroep Basisonderwijs van het A.N.V., die de bijeenkomst had voorbereid en georganiseerd. De algemeen voorzitter noemde het colloquium een start naar een Nederlands Congres. Het A.N.V. heeft de bedoeling over enkele jaren een congres te organiseren voor alle verenigingen en instellingen, alsmede alle sectoren van het maatschappelijk leven om na te gaan wat in het belang van een samenwerking van Nederland en Vlaanderen kan worden ondernomen. Onder de officiële gasten op die dag bevonden zich de minister van Nederlandse Kultuur en Vlaamse Aangelegenheden, mevrouw R. de Backer-Van Ocken, de minister van Nationale Opvoeding, de heer J. Ramaekers, de vertegenwoordiger van minister Pais van Onderwijs en Wetenschappen, de heer drs. J. van Deursen, de voorzitter van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap, drs. M. Coppieters, de consul-generaal van Nederland in Antwerpen, de heer J. Tjaardstra en vele anderen. Een speciaal nummer van ‘Neerlandia’ zal aan het colloquium over de vernieuwing van het basisonderwijs in Nederland en Vlaanderen worden gewijd. Daarin zullen alle toespraken en andere programmaonderdelen van de bijeenkomst van 4 november worden opgenomen. Kortom, een verslagboek.
Toespraak minister Ramaekers De minister van Nationale Opvoeding, de heer Ramaekers, prees het initiatief tot het organiseren van dit colloquium. Immers, zo merkte hij op, dit colloquium heeft reeds aan waarde gewonnen en mag rekenen op erkentelijkheid, wanneer we acht slaan op de huidige politieke situatie in België, die als nimmer in de voorafgaande jaren de betekenis van het eigene van de Nederlandstalige gemeenschap van België demonstreert. Toch zal de onderwijswetgeving een zaak blijven van een unitaire regeling. Het laatste neemt niet weg, aldus de bewindsman, dat van onderen af, in alle regionen van het onderwijs, zich vernieuwingen openbaren. Het blijkt dat men daarbij in Wallonië kijkt naar de ontwikkelingen in Frankrijk en in Vlaanderen naar Nederland.
Neerlandia. Jaargang 82
Met nadruk betoogde de minister het goed recht van de zelfstandigheid van de schoolgemeenschappen met toekenning van een wezenlijke plaats binnen het totale maatschappelijke gebeuren. De voornaamste beleidspunten zijn, vervolgde minister Ramaekers, zowel in Vlaanderen als in Nederland, het streven naar integratie van het kleuter- en het lageronderwijs en het zoeken naar oplossingen om de ‘jaardrempels’ uit te vagen. De samenwerking van school en gezin achtte hij van een grote betekenis. ‘Het zijn de belangrijkste opgaven van het project VLO (Vernieuwd Lager Onderwijs)’, aldus de minister.
Neerlandia. Jaargang 82
130
Inleidingen hoogleraren Prof. dr. A. de Block uit Gent en prof dr. E. Velema uit Nijmegen bleken op tal van punten over de vernieuwing van het basisonderwijs gelijkluidende opvattingen te hebben. De Gentse hoogleraar had moeite met de vele, volgens zijn zeggen, ‘vage omschrijvingen’ inzake de vernieuwing. De aandacht gaat eerder uit naar het onderwijzend personeel dan naar de leerlingen. Prof. Velema op zijn beurt brak een lans voor het hoofddoel van het onderwijs: het werkelijk onderrichten in kennis en vaardigheden, waar het kind niet zonder kan. Daarmee wilde hij allerminst op het vroegere vertrouwde bijbrengen van exacte kennis terugvallen. Die kennis is snel vervlogen! Hij bepleitte een algemeen-vormende school als basisschool voor de leerlingen van 4 tot 16 jaar. In dit verband vroeg hij de aandacht voor de enorme informatietoevoer die de mens van thans heeft te verwerken. De kinderen dienen de technieken onder de knie te krijgen om alles wat tegenwoordig op ons afkomt te begrijpen. Na de inleidingen vond in de middagzitting een forum plaats onder leiding van de heer L. Pollentier, inspecteur-generaal van het gesubsidieerd basisonderwijs in Vlaanderen. Deskundigen uit Nederland en Vlaanderen beantwoorden de vragen die o.m. werden gesteld over de onderwijssituaties in het algemeen.
Minister De Backer bepleit integratie Noord-Zuid Het thema: ‘Het basisonderwijs en de culturele integratie Noord-Zuid’ was voor de minister van Nederlandse Kultuur en Vlaamse Aangelegenheden, mevrouw R. de Backer-Van Ocken, de aanleiding zich duidelijk uit te spreken voor een zorg van overheidswege voor het culturele leven en voor de culturele integratie van Nederland en Vlaanderen. Het verheugde haar telkens het A.N.V. te ontmoeten. In het begin van haar rede haalde de bewindsvrouwe de bekende uitspraak van de Nederlandse liberale staatsman Thorbecke aan ‘kunst is geen regeringszaak’. Maar in onze tijd is het vanzelfsprekend wanneer regeringen en hun verantwoordelijke ministers een beleid uitstippelen om de culturele stromingen te steunen. Want de cultuur is de zuil waarop in onze tijd welvaart en welzijn stoelen. Toch, aldus de minister, had Thorbecke niet geheel en al ongelijk. De culturele activiteiten gaan uit van het particulier initiatief voor een belangrijk deel. De cultuur is een goed van de gehele gemeenschap. Zonder de medewerking en de financiële steun van de overheid kan het culturele leven niet gedijen. Ware het anders, dan zouden het bibliotheekwezen, de musea, de schouwburgen en de concertzalen bijvoorbeeld geen bestaan hebben. Interessant waren haar bedenkingen tegen de culturele akkoorden. ‘De wereld is in onze tijd een straat geworden met een lengte van 40 000 km en 3 miljard buren. En toch kunnen we ons afvragen of onze buren niet vaak als vreemdelingen worden beschouwd’. De internationale culturele relaties zouden op geringer schaal moeten worden geschoeid.
Neerlandia. Jaargang 82
Wie kennis neemt van de teksten van een cultureel akkoord als dat van Nederland en België zal weinig onderscheid bespeuren met de tekst van een cultureel verdrag van België en Venezuela. En toch hebben Nederland en België, als nabuurstaten, veel gemeen. De minister zag de bepalingen van de nationale wetgevingen - zoals op onderwijsterrein - als obstakels voor een wezenlijke culturele integratie van Nederland en Vlaanderen. In dit verband sprak mevrouw De Backer haar voldoening uit over het waarschijnlijk in 1980 te sluiten Taalunieverdrag tussen beide landen, dat de juridische kaders zal scheppen om de Noord-Zuid-samenwerking tot realiteit om te buigen. Wanneer we in de Europese eenheid opgaan is het van belang de eigen waarde en de eigenheid onzer daarin een plaats te geven.
Slotwoorden De heer Knaepkens sprak het slotwoord, waarin hij allen dankte die aan dit colloquium hun medewerking hadden verleend. Hij concludeerde dat het colloquium een startmotor diende te zijn om in Nederland en Vlaanderen tot gezamenlijke onderwijsorganisaties te geraken, zoals er voor de Afscheiding van 1830 34 onderwijsgenootschappen bestonden met 5000 leden. Drs. M.J.A.R. Dittrich, voorzitter Nederland van het A.N.V., bedankte minister mevrouw De Backer voor haar inspirerende woorden. Lof zwaaide de heer Dittrich ook toe aan de Werkgroep Basisonderwijs, in het bijzonder aan het adres van de heer en mevrouw Knaepkens. (G.G.)
Neerlandia. Jaargang 82
131
Uitreiking Visser-Neerlandia-prijzen (hoorspelen) en Edmond Hustinx-prijs Het Contact Nederlandstalige Toneelauteurs en het A.N.V. vierden zaterdag 25 november j.l. in de Stadsschouwburg van Maastricht met een stijlvolle, feestelijke bijeenkomst hun samenwerking, waartoe in de afgelopen maanden was besloten. Het besluit manifesteerde zich in de gezamenlijke uitreiking van de Visser-Neerlandiaprijzen 1978 (hoorspelen) en de Edmond Hustinx-prijs van genoemd Contact Nederlandstalige Toneelauteurs. De Visser-Neerlandiaprijzen gingen naar Toos Staalman uit Bussum, Paul van Bossuyt uit Ternat (Vlaanderen) en Herman van Winsen uit Deurne: een prijs van f. 1500. Manuel van Loggem uit Amsterdam kreeg voor zijn gehele werk de Edmond Hustinx-prijs van f. 2000. - De Visser-Neerlandia-jury bestond uit de heren mr. Hans Keuls, Jacques Besançon, Willem G. van Maanen en Andries Poppe. Mr. Hans Keuls, Theo Kersten, Toon Brouwers, Fons van Impe, Wim Spekking, Hugo Meert, Jan Volleberg en Lode Pools vormden de jury voor de Edmond Hustinxprijs. Wethouder M. Debats van onderwijs en cultuur van Maastricht, ontving de tientallen gasten namens het stadsbestuur. Hij verheugde zich over de aanwezigheid van het A.N.V., dat vertegenwoordigd was door de algemeen voorzitter, prof. dr. H. Fayat, en drs. M.J.A.R. Dittrich, voorzitter Nederland. De band tussen Maastricht en de toneelauteurs is steeds stevig geweest, aldus de wethouder. Maastricht vervult een brugfunctie. Daarom ontvangen wij u gaarne, zo besloot de heer Debats zijn welkomstwoord. De plechtigheid van de prijsuitreiking werd opgeluisterd met muziek van het Quintet Gil Sharon. De heer Edmond Hustinx kon tot zijn spijt niet de prijsuitreiking bijwonen. Drs. Dittrich dankte de wethouder en het gemeentebestuur, uit naam van de twee verenigingen, voor de hartelijke ontvangst en gastvrijheid. ‘Het is niet alleen vandaag het feest van de laureaten, maar ook het verlovingsfestijn van de Organisatie Commissie Contact Nederlandstalige Toneelschrijvers uit België en Nederland èn het Algemeen Nederlands Verbond. Laten we hopen dat het een bestendig huwelijk tot gevolg zal hebben’, zei de heer Dittrich.
Introducties Na de officiële opening hielden de heren Dittrich en Fons van Impe de introducties. De heer Dittrich belichtte de geschiedenis en de betekenis van de Visser-Neerlandiaprijzen, de heer Van Impe ging nader in op de samenwerking en het traditionele colloquium, dat ditmaal van de uitreiking van de Edmond Hustinx-prijs was gescheiden. Ook in de toekomst zal die binding niet meer bestaan, nu tot een gemeenschappelijke prijsuitreiking is besloten. Drs. Dittrich schetste de persoon van wijlen mr. Herman Visser en zette zijn gehoor uiteen wat mr. Visser had bewogen na zijn dood in 1943, de helft van zijn kapitaal aan het A.N.V. na te laten. Mr. Visser wenste dat uit de opbrengsten van zijn kapitaal het A.N.V. prijzen zou toekennen. De jurist en publicist mr. Visser was bezorgd in zijn tijd voor de kwade invloeden die mens en samenleving kunnen ontwrichten. Na
Neerlandia. Jaargang 82
zijn advocatenpraktijk hield hij zich in het landelijke Voorst bezig met wetenschappelijke publicaties. Termen als ‘collectief-psychologische excessen’, ‘massasuggestie’, ‘massapsychose’ en ‘psychische epidemie’ kan men daarin aantreffen. Termen die ook thans de aandacht vragen, aldus de heer Dittrich. Mr. Visser was vooral van de gedachte bezield, de kracht van de individualiteit te versterken, in het belang der gemeenschap en gekeerd tegen gemeenschapuitwassen. Personen, verenigingen en instellingen die zich op dat terrein verdienstelijk maken, wilde mr. Visser beloond zien. Als gevolg van de Duitse bezetting kon eerst in 1945 het testament in het hoofdbestuur worden besproken. Aldus ontstonden de Visser-Neerlandiaprijzen, waartoe ook de artistieke prijzen behoren. Mr. Visser wenste de toneelschrijfkunst aan te moedigen; vandaar de hoorspelprijzen. In 1955 werd met de uitreiking van de prijzen begonnen. Sedert dat jaar, met inbegrip van de prijzen van vandaag, is er totaal voor een bedrag van f. 1.212.500 of 17.000.000 Belgische frank toegekend. De plaats van uitreiking heeft nimmer een rol gespeeld, hoewel het traditie was in het begin dat daarvoor de keuze viel op de Rolzaal op het Binnenhof in Den Haag. In 1970 werd de traditie verbroken met een uitreiking in Antwerpen, daarna volgde weer Den Haag, in 1975 werd in Brussel uitgereikt en in 1977 in Veere. Hoofdzaak is dat het een stad is in de Nederlanden. De eenheid van de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap is voor het A.N.V. het uitgangspunt. Het verheugde de heer Dittrich te kunnen mededelen, dat de overige Visser-Neerlandiaprijzen 1978 voor persoonlijke verdiensten, alsmede de welzijnsprijzen en de culturele prijzen eveneens in Maastricht worden uitgereikt. Deze plechtigheid geschiedt in 1979. Het hoofdbestuur nam daarvoor reeds het besluit vóór de samenwerking tot stand kwam die wij vandaag bezegelen.
Neerlandia. Jaargang 82
132 De heer Fons van Impe, voorzitter van de ‘Organisatie Commissie Contact Nederlandstalige Toneelschrijvers uit België en Nederland’ gaf in het kort aan dat de samenwerking van beide verenigingen een stap voorwaarts betekent voor de culturele integratie van Noord en Zuid. Er bestonden reeds structurele banden tussen het A.N.V. en de Organisatie Commissie. Voorts verklaarde hij dat de uitreiking van de Edmond Hustinx-prijs voortaan ontkoppeld is van het colloquium. De band met Maastricht blijft behouden. In 1979 wordt het colloquium in Den Haag gehouden. Het A.N.V. verleent daaraan medewerking. Tevens mag daarvoor op de steun van de gemeente Den Haag en van de Jan Campertstichting in principe worden gerekend. Het thema voor het komende colloquium is: ‘De Nederlandstalige gemeenschap ook één toneelschrijfgebied’. Het colloquium is voor de toneelschrijvers het enige forum in het Nederlandse taalgebied. Het vraagt evenwel om vernieuwing en daarover heeft men zich bezonnen. Het streven is thans gericht op internationalisering en uitbreiding van de sectoren, derhalve niet voor toneelauteurs alleen.
De juryrapporten Mr. Hans Keuls las vervolgens het juryrapport voor van de Visser-Neerlandiaprijsvraag 1978 voor hoorspelen. Er werden 25 hoorspelen ingezonden. Zowel het aantal als de gemiddelde kwaliteit was teleurstellend. Betekent dit een verminderde belangstelling van de schrijvers, die zich tot dit medium aangetrokken voelen, veelal in opdracht van de omroepen of in dienstverband werkzaam zijn en dus niet op eigen initiatief hoorspelen produceren? De jury kan op deze vragen geen antwoord geven en moet volstaan met zijn teleurstelling uit te spreken. De jury heeft gemeend te kunnen adviseren aan een drietal hoorspelen een prijs toe te kennen. Deze hoorspelen zijn zo onvergelijkbaar wat inhoud en opzet betreft, dat de jury geen voorkeur wenst uit te spreken, maar voorstelt de drie schrijvers gelijkelijk te bekronen met een prijs van f. 1500.-. Aldus het rapport. Het werkstuk van mevrouw Toos Staalman uit Bussum, ‘De Koning blijft de Koning’, is een goed geschreven en technisch uitvoerbaar werkstuk met een boeiende handeling. ‘Geen wonder, want de schrijfster heeft haar sporen al lang verdiend’. Zij won ook reeds in 1970 en 1975 een Visser-Neerlandiaprijs. Het stuk behandelt een hedendaags probleem. Een lerares Nederlands ziet haar carrière verloren gaan in de dagelijkse sleur van huishouden en kinderen. Haar man, ook leraar Nederlands, is bereid met zijn vrouw van positie te verwisselen. Over het werkstuk van Paul Vanbossuyt uit Ternat in Vlaanderen, ‘Kermis in een straatje’, vermeldde het rapport dat de auteur het zich niet gemakkelijk heeft gemaakt. Het is een levendige dialoog. Het stuk zou een groot publiek kunnen amuseren. Hij beschrijft het gebeuren tijdens een kermis in een straatje, zoals de titel aangeeft.
Neerlandia. Jaargang 82
De laatste vermelding van het juryrapport betrof het hoorspel ‘De lege doos van Pandora’ van Herman van Winsen uit Deurne. Het stuk behelst een monoloog voor een jonge man, met incidenteel andere stemmen ingevoegd. Het is met een zekere bezetenheid geschreven en doet soms denken aan ‘Onder het Melkwoud’, maar dan wel met minder scherp getekende en minder bizarre bijfiguren. Een originele inzending, aldus de jury. Een boeiende opgave voor een regisseur. Het bleek de jury dat de inzender, niet zo jeugdig als de jury bij het lezen had verondersteld, een oude bekende is van de B.R.T. Wim Spekking las het jury-rapport van de Edmond Hustinx-prijs 1978 voor. Manuel van Loggem, Amsterdammer, werd in 1916 geboren. In '55 behaalde hij het doctoraal in de psychologie; hij is werkzaam als psycho-therapeut en handschriftkundige. Toch beschouwt hij zich in de eerste plaats als schrijver. ‘Hij is een moedig man nog wel als broodschrijver’, aldus het rapport. Als prozaschrijver publiceerde hij een zestal romans en vele korte verhalen. Hij wordt beschouwd als de grondlegger van de Nederlandse literatuur op het gebied van de ‘Science-Fiction’; getuige de roman ‘Insecten in plastic’, een bekroonde uitgave van de Boekenweek. Manuel van Loggem schreef 25 jaar toneelkritieken voor ‘Het Algemeen Dagblad’, gaf 12 jaar les in dramaturgie aan de Toneelschool in Amsterdam en aan het instituut ‘Ritcs’ te Brussel. Hij publiceerde ‘Inleiding tot het Toneel’, ‘Handboek voor het Toneel’ en ‘De psychologie van het drama’ en dit jaar ‘Toneelspelen’. Voorts heeft hij ‘Drift en drama’ op zijn naam staan. Zijn grote bekendheid verkreeg hij, aldus het juryrapport, met zijn toneelstukken, die getuigen van groot gevoel voor dramatische opbouw, maar ook van menselijke bewogenheid, zoals blijkt in ‘Jeugdproces’. Zijn eerste succes beleefde hij in 1961 met een toneelbewerking naar Willem Elsschot ‘Lijmen en het been’. In 1962 volgde ‘Jeugdproces’ bij het gezelschap ‘Studio’. Zijn reputatie als toneelschrijver was daarmee gevestigd. ‘Jeugdproces’ beleefde opvoerin-
Neerlandia. Jaargang 82
133 gen in Eindhoven, België, Duitsland, Zweden en Finland. Het werd ook voor de televisie uitgezonden, niet alleen in Nederland, maar ook in België, Zwitserland, Duitsland en Finland. Onder een nieuwe versie ‘Maak de varkens af’ is het thans in St.-Niklaas uitgekomen in Vlaanderen bij het gezelschap ‘St.-Genesius’. Hij bracht een tijdsbeeld van een ontwortelde jeugd op zo indringende wijze, dat de opvoeringen velen zijn bijgebleven. Hij voelt zich het meest aangetrokken tot het blijspel, maar is er zich van bewust, aldus het juryrapport, hoe moeilijk het is een oorspronkelijk Nederlands blijspel gespeeld te krijgen. Niettemin werd ‘Het tijdperk der zerken’, het lievelingsstuk van Van Loggem, in 1964 door de Haagse Comedie opgevoerd en de komische thriller ‘Moord na de maaltijd’ in 1971 door het Amstel Toneel op het repertoire genomen. Van Loggem schreef ook een aantal oorspronkelijke spelen voor televisie. In 1974 zond de AVRO de zesdelige science-fiction serie ‘De mensheid bestaat uit mensen’ uit.
Huldiging laureaten Drs. Dittrich overhandigde de prijswinnaars van de Visser-Neerlandiaprijzen de gebruikelijke oorkonden, alsmede de bloemstukken. De heer Van Impe stelde Manuel van Loggem de oorkonde ter hand, eveneens vergezeld van een boeket.
Dankwoord Manuel van Loggem Manuel van Loggem sprak een woord van dank, mede namens de overige laureaten. De scheiding van de uitreiking van de Edmond Hustinx-prijs van het colloquium, noemde hij een goede zaak. Daarmee wilde hij allerminst de indruk geven, dat ‘het colloquium is overleden’. Ten aanzien van subsidiëring gaf hij te kennen dat er in Vlaanderen meer begrip bestaat dan in Nederland. We mogen zeggen dat de periode waarin blijk werd gegeven van gebrek aan erkenning voorbij is. De toneelschrijvers hebben hun plaats gevonden. De samenwerking van auteurs en uitvoerders is nodig. Van Loggem hekelde op scherpe wijze de televisie-spelen die de Nederlandse televisie dit seizoen het publiek aanbiedt. Hij noemde de recente uitzendingen van ‘Op de kast in de kast’ en de uitzending van ‘Kant aan mijn broek’, waarin anderhalf miljoen werd gestoken. ‘Domheid en lage berekening vieren daarbij hoogtij’, aldus Van Loggem, die de wens uitsprak dat de goede smaak ooit weer een kans zal krijgen bij de Nederlandse televisie-uitzendingen. Na afloop vond een ontvangst plaats in de Redoutezaal van de Stadsschouwburg. (G.G.)
Frans Koote, oud-voorzitter van het Algemeen-Nederlands Verbond (17-9-1898 - 31-7-1978)
Neerlandia. Jaargang 82
Frans Koote, zoals hij vele malen de Visser-Neerlandiaprijzen uitreikte in de feestelijke bijeenkomst in de Rolzaal op het Binnenhof te 's-Gravenhage. Aan zijn linkerhand (wijlen) mr. W.L. Bicker Caarten, secretaris, dr. jur. G.R. Piryns, voorzitter Vlaanderen en mr. Joh. Fleerackers, bestuurslid.
Erratum De inleiding van de heer Korthuys, die ter nagedachtenis van de heer Frans Koote, in het vorige nummer van ‘Neerlandia’ is verschenen, bevatte enkele storende fouten. Wij brengen daarom in dit nummer de gecorrigeerde tekst van de inleiding: Op 31 juli overleed de heer F. Koote, in de leeftijd van 79 jaar. Hij was oud-algemeen voorzitter en erelid van het ANV. Voorts was hij in de laatste jaren adviserend lid van de Visser-Neerlandiacommissie waarvan hij in het verleden voorzitter was. Op vrijdag 4 augustus vond in het Crematorium ‘Ockenburgh’ de crematie plaats. Tal van vrienden en bekenden uit het Verbond waren bij de plechtigheid aanwezig, zoals de voorzitter-Nederland van het ANV, drs. M.J.A.R. Dittrich, leden van het hoofdbestuur en van het bestuur van de afdeling Den Haag, alsmede van de Visser-Neerlandiacommissie, alsmede de directeur en de administrateur van het ANV. Op verzoek van mevrouw Koote bad dr. W.H. van den Berge het ‘Onze Vader’ en dankte drs. C.A.A. van Luttervelt voor de grote belangstelling.
Neerlandia. Jaargang 82
134
De Nederlandse kastelen, een nationaal cultuurbezit ‘Dat de borch was volmaect Ende vast ende wel gheraect Ende scone ende starke’. Melis Stoke ‘Rijmkroniek’
Uit historisch, cultureel en architectonisch oogpunt vormen onze Nederlandse kastelen een onvervangbaar nationaal cultuurbezit. De geheel eigen schoonheid van deze versterkte adellijke woningen krijgt vaak nog een extra accent door de fraaie parken, siertuinen en oranjerieën, die bij deze ‘hooghe huyzen’ zijn aangelegd. Nederland bezit niet alleen een aantal uit de middeleeuwen daterende burchten, waarin het karakter van het middeleeuwse slot nog betrekkelijk goed bewaard is, het telt ook talloze statige landhuizen uit verschillende perioden van onze geschiedenis. Echte kastelen in de zin van verdedigbare burchten dateren over het algemeen van vóór de vijftiende eeuw. Nadien blijken kanonnen in staat te zijn de dikke kasteelmuren te verbrijzelen. Na de vijftiende eeuw krijgen de kastelen een ander, ‘vriendelijker’ en sierlijker aanzien met meer vensters, geveltjes en poortjes. Een prachtig voorbeeld van een laat-middeleeuwse burcht (gebouwd tussen 1300 en 1500) met zware muren, kleine vensters, een weergang, een brede slotgracht en een voorburcht (die eerst veroverd moest worden) is het kasteel Doornenburg bij Bemmel, ten noord-oosten van Nijmegen, in de oorlog vrijwel volledig verwoest, maar gelukkig fraai gerestaureerd. Ook van het veertiende-eeuwse kasteel Loevestein, dat na de oorlog in zijn oude luister werd hersteld, is het oorspronkelijke karakter vrij goed bewaard gebleven. Het kasteel, bekend door het verblijf van Hugo de Groot, bestaat uit een langgerekt gebouw met aan één zijde twee zware vierkante torens. Evenals Loevestein is ook het onlangs gerestaureerde kasteel Ammersoyen, ten zuiden van Zaltbommel, een bezoek waard. In het grondplan herkent men het echte middeleeuwse type van een waterburcht: een vierkant complex met op de hoeken zware, ronde torens. Een ander voorbeeld van een kasteel, dat zijn middeleeuws karakter heeft behouden, is Dussen in het Land van Altena. De muren zijn in de kelder 3 m. dik! Het kasteel werd in de oorlog in een puinhoop veranderd maar is bijzonder fraai gerestaureerd en nu als gemeentehuis in gebruik. Een betrekkelijk ongeschonden middeleeuws kasteel is ook dat van Hernen, evenals Ammersoyen en zovele andere versterkte huizen, eigendom van de actieve Stichting Vrienden der Geldersche Kasteelen. Het is gelegen tussen Maas en Waal ten westen van Nijmegen. Ook hier een vierkant gebouw met vier ronde hoektorens. Hernen is gebouwd rond 1400. Uniek in Nederland is de overdekte weergang. Uiteraard moet ook het befaamde Muiderslot worden genoemd. Het is een goed bewaard vierkant kasteel, dat rond 1282 door de bekende Hollandse graaf Floris V werd gebouwd. Na de moord op Floris V werd deze machtige burcht gesloopt, maar van 1370 tot 1386 door Albrecht van Beieren op de oude grondvesten herbouwd. Het kasteel heeft nog steeds het karakter van een gaaf middeleeuws slot met zijn vier hoge ronde hoektorens, vierkante poorttoren en gekanteelde weermuren. In de vorige eeuw zijn, zoals bekend, vele kastelen, landhuizen en oude poorten afgebroken. Dit lot bedreigde ook het vervallen Muiderslot. Door het ingrijpen van koning Willem I kon afbraak echter worden voorkomen. Na de tweede wereldoorlog
Neerlandia. Jaargang 82
werd deze indrukwekkende burcht opnieuw gerestaureerd. Sinds 1948 vinden er culturele samenkomsten plaats.
Coulissenkastelen en havezaten Sommige nà de middeleeuwen gebouwde kastelen betitelt men als ‘coulissenkastelen’ zoals de in restauratie zijnde Cannenburch bij Vaassen, het prachtige Hillenraad bij Swalmen en de Assumburg bij Heemskerk. Dit waren geen verdedigbare burchten meer gezien de relatief dunne muren. Wèl zijn ze gebouwd volgens het oude patroon met hoektorens, kantelen, slotgracht en ophaalbrug. Evenals bij de renaissancekastelen aan de Loire is er veel aandacht besteed aan versieringen op en rond het kasteel. Het fraaie kasteel Biljoen bij Velp, dat in 1530 op de oude fundamenten werd opgetrokken, is een goed voorbeeld van een dergelijk coulissenkasteel. In het begin van de achttiende eeuw kreeg het zijn huidige vorm. De klokvormige bedaking van de torens geeft het kasteel een sierlijk uiterlijk. Ook het kasteel Maurik bij Vught, gebouwd in de jaren 1504-1509, heeft een verdedigbaar uiterlijk maar is evenmin als burcht in de middeleeuwse zin bedoeld. De muren waren niet bestand tegen de zestiende-eeuwse donderbussen. Ook hier aandacht voor versieringselementen, zoals de arkeltorentjes, kenmerkend voor dergelijke versterkte huizen, die toch nog als kastelen worden betiteld. Uit later eeuwen dateren landhuizen in velerlei stijlen, die het karakter van middeleeuwse burcht tenslotte geheel verloren, zoals de vele mooie landhuizen langs de Vecht. Bezoek hier aan de Vecht ook eens het kasteel Zuilen, in 1752 ingrijpend verbouwd en bekend geworden door de schrijfster Belle van Zuylen. Het kasteel heeft bijzonder mooie gobelins en een rococo-interieur, dat een indruk geeft van een achttiende-eeuwse kasteelinrichting.
Neerlandia. Jaargang 82
135 Adellijke huizen worden in sommige provincies met speciale namen aangeduid. In Groningen worden de kastelen vaak ‘borg’ genoemd, in Friesland ‘stins’ of ‘state’. In de oostelijke provincies is ook de term ‘havezate’ vaak in gebruik. Een havezate is een ridderlijk goed of landhuis, waaraan publieke rechten waren verbonden. Zo moesten de gemachtigden van de ridderschap in de Staten van Drente bezitter zijn van één der 18 havezaten in dit gebied. Specifiek Utrechts zijn de ‘ridderhofsteden’, versterkte hofsteden van ridders, die anders dan de huizen van de ‘dorpers’ uit steen waren opgetrokken (steenhuis, stins en de uitgang ‘stein’ in de namen van vele ridderhofsteden herinneren hieraan). De bezitters van deze ridderhofsteden bezaten veelal privileges in de vorm van vrijdom van bepaalde belastingen. Ook hadden zij als leden van de Staten van Utrecht een bestuurlijke functie. De bezitter van een ridderhofstad mocht de titel ‘Heer’ voeren. In de 16de eeuw telde Utrecht 63 erkende ridderhofsteden, waaronder Doorn, Nijenrode, Zuilen, Gunterstein, Moersbergen en Drakestein. Mijn keuze uit de vele Nederlandse kastelen is volkomen willekeurig, maar ik zou niet graag Amerongen onvermeld laten. Amerongen werd evenals zovele andere kastelen gebouwd op initiatief van graaf Floris V. Gelegen aan de grens van Het Sticht (Utrecht) was dit kasteel van grote strategische betekenis voor de Hollandse graaf. In 1673 werd het slot door de Fransen in brand gestoken. Na hun vertrek begon men onmiddellijk aan de herbouw en het nieuwe kasteel kreeg zijn huidige vorm. Opmerkelijk zijn de twee boven elkaar gelegen stenen bruggen, die toegang geven tot het fraai ingerichte kasteel. Amerongen ging in 1977 van de erven van Aldenburg Bentinck over in het bezit van de Stichting Utrechtse Kastelen. Het is nu opengesteld voor het publiek en een bezoek zeker waard. Ik memoreer slechts de gobelins, de talloze portretten van Oranjevorsten en de familie Bentinck, het Chinese porselein, de in de oorspronkelijke staat bewaarde eetkamer, gobelinkamer, slaapkamer en... het bureau waaraan Keizer Wilhelm II, die van 1918-1920 op Amerongen verbleef, zijn abdicatie tekende.
Het versterkte huis in Gelre Interessant is een vergelijking met het Gelderse kasteel Middachten (in De Steeg). Evenals Amerongen werd het in 1672 door Franse troepen verwoest. In de jaren 1694-1697 werd het herbouwd door Godard van Reede, zoon van de bouwer van Amerongen. Hij behoorde tot de intieme vrienden van stadhouder-koning Willem III, maakte de tocht naar Engeland in 1688 mee en kreeg als blijk van verdienste de titel graaf van Athlone. Het verschil met kasteel Amerongen is, dat het iets minder zwaar is gebouwd. Middachten neemt in onze architectuurgeschiedenis een belangrijke plaats in. Architect Steven Vennecool schiep een imposant kasteel in een persoonlijke Lodewijk XIV-stijl. De tuin werd in Le Notre-stijl aangelegd. De thans in restauratie zijnde Cannenburch aan de oostrand van de Veluwe is in meer dan één opzicht een interessant historisch bouwwerk. Maarten van Rossum, de bekende veldheer in dienst van de hertog van Gelre, verwierf het huis in 1543 en liet het middeleeuwse slot verbouwen tot een renaissancekasteel. Opmerkelijk is de plattegrond van de Cannenburch: een rechthoekig blok met vier uitstekende,
Neerlandia. Jaargang 82
rechthoekige hoektorens. In een bijdrage in het tienjaarlijks verslag van de Stichting ‘Vrienden der
Interieur Kasteel Twickel (Delden)
Neerlandia. Jaargang 82
136 Geldersche Kasteelen’ 1948-1958 wijst ir. G.G.L.M. Cremers op de verwantschap van deze architectuur met die van de vele waterburchten in Westfalen. Deze verwantschap is niet toevallig. De Nederlanden vormden omstreeks het midden van de zestiende eeuw nog geen culturele eenheid. Eerst in deze eeuw werd Gelre onderworpen aan het centrale gezag van Karel V. Voordien bestonden er nauwe relaties tussen Gelre en Westfalen en niet verwonderlijk is dat de Cannenburch een vorm kreeg, die sterke verwantschap vertoont met die van de Westfaalse waterburchten. Gelukkig is de fraaie Cannenburch voor het nageslacht bewaard gebleven evenals vele andere Gelderse kastelen. In Gelderland had de adel veel meer invloed dan in het ‘burgerlijke’ Holland, waar de rijke kooplieden een landhuis aan de Vecht comfortabeler vonden dan een middeleeuwse slot. Vele kastelen in het westen van Nederland zijn in de loop der eeuwen afgebroken of onherkenbaar veranderd. Mevrouw Bosboom-Toussaint schreef dan ook in 1882: ‘Helaas! als het nog twijfelachtig kan zijn of de koningen uit den tijd raken, het is maar al te zeker, dat de oude burchten en sloten in ons Nederland verdwijnen’ (in ‘Het kasteel Westhoven in Zeeland’).
De Stichtse Lustwarande Gewezen werd reeds op de voorkeur van de rijke Hollandse kooplieden voor een landhuis aan de Vecht boven een ‘adellijk huis’. Deze landhuizen in
Muiderslot, veertiende eeuw.
‘Het Sticht’ zijn de stille getuigen van een keerpunt in de geschiedenis van ons land. Ook hier verrezen eens imposante, weerbare burchten. Hieraan herinneren nog het Muiderslot, Nederhorst, Nijenrode, Oudaen en Zuilen. Na de tachtigjarige oorlog en de opkomst van de Republiek der Zeven Provinciën vormde zich een klasse van stedelijke patriciërs, rijk geworden door de handel op Oost-Indië, die in de bekoorlijke Vechtstreek vele landhuizen lieten bouwen. Zij namen de plaats in van de hogere en lagere adel, die voor een belangrijk deel was verdwenen. De inkomsten van de adel uit grootgrondbezit en krijgsdienst waren gering in vergelijking met die van de Amsterdamse kooplieden en velen zagen zich genoodzaakt het voorvaderlijk goed te verkopen. Oudaen was het eerste huis, dat uit handen van een edelman overging
Neerlandia. Jaargang 82
aan een gewoon burger. Gunterstein kreeg in 1611 na de dood van de adellijke bewoner een nieuwe eigenaar uit de regentenstand: Johan van Oldenbarneveldt. In zijn ‘Schoonheid aan de Vecht’ (1944) merkt dr. R. van Luttervelt terecht op, dat de huizen aan de Vecht op treffende wijze de algemene ‘verburgerlijking’ van de Hollandse cultuur in de 17de eeuw illustreren: ‘Dit was voornamelijk een gevolg van de republikeinse regeringsvorm van ons land. De consequenties van deze ontwikkeling voor de Nederlandse cultuur en kunst kunnen niet hoog genoeg geschat worden. De dragers van de cultuur waren in de eerste plaats de regenten...’
Herstel en behoud Te weinig nog is bekend, dat ons land niet minder dan 450 kastelen en landhuizen telt alsmede een aantal ruïnes van historisch belang, waaronder Stein, Batenburg en Teylingen (de laatste verblijfplaats van Jacoba van Beieren). Helaas heeft de oorlog een zware tol geëist van dit architectonisch vaak zo imposante cultuurbezit. Sommige kastelen en landhuizen kregen een dusdanige oorlogsschade, dat herstel niet meer mogelijk was (bv. Kessel en Geisteren in Limburg, Zuylenstein bij Amerongen). Andere vaak bijzonder waardevolle kastelen werden grotendeels verwoest, maar konden dank zij de gezamenlijke inspanning van particuliere organisaties en overheid (zowel gemeentelijke, provinciale als rijksoverheid) worden gerestaureerd, waarbij opgemerkt moet worden dat deze restauraties soms vele jaren deskundige en zorgvuldige arbeid vereisten (bv. de Doorwerth en Doornenburg). Een aantal kastelen wacht nog op restauratie, zoals het geheel verwoeste Nederhemert. Na de oorlog is men zich in Nederland meer en meer
Neerlandia. Jaargang 82
137 bewust geworden van de noodzaak dit nationale cultuurbezit voor de ondergang te behoeden. Belangrijk hierbij is het feit, dat de meeste bezitters van kastelen en buitenplaatsen niet langer in staat zijn de financiële lasten, die het onderhoud en eventueel de restauratie van deze historische monumenten met hun vaak grote tuinen met zich brengen, te financieren. In de loop der jaren kwamen, veelal uit particulier initiatief, een aantal stichtingen tot stand, die instandhouding en restauratie van kastelen en landhuizen beoogden. Het betreft hier allereerst de reeds in 1940 opgerichte Stichting Vrienden der Gelderse Kastelen (gevestigd kasteel Zijpendaal, Zijpendaalseweg 44, Arnhem), de Groninger Borgen Stichting (Martinikerkhof 12, Groningen), de Stichting Limburgse kastelen (Begijnengang 17, Venlo), de Stichting Utrechtse Kastelen (Maliesingel 5, Utrecht) en de Overijsselse Kastelenstichting (Aan de Stadsmuur 79, Zwolle). Een overkoepelend lichaam is de Nederlandse Kastelenstichting (Van Ostadelaan 23, Muidenberg), die in 1945 is opgericht op initiatief van de Ministers van Financiën en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Zij heeft ten doel het in stand houden van kastelen en historische landhuizen te bevorderen, waarvan het behoud van algemeen belang geacht kan worden uit een oogpunt van monumentenzorg, natuurbescherming en landschapsschoon. Voor haar begunstigers worden door de Nederlandse Kastelenstichting jaarlijks excursies georganiseerd, waartoe vaak huizen worden opengesteld, die gewoonlijk niet voor het publiek toegankelijk zijn. Elk jaar ook houdt de Nederlandse Kastelen Stichting een ‘Kastelendag’, bij voorkeur in een kasteel, waar deskundigen lezingen houden. Door haar toedoen wordt aan de Rijksuniversiteit te Utrecht ook ‘Kastelenkunde’ gedoceerd. Volledigheidshalve vermeld ik nog, dat ook het Internationale Kastelen Instituut (IBI) in Nederland zijn zetel heeft, nl. in het Gelderse kasteel Rosendael, eens de residentie van de hertogen van Gelre en bekend om zijn ‘bedriegertjes’, cascaden en schelpengrot. Wie in zijn vakantie of weekends ook eens kastelen en landhuizen in zijn uitstapjes betrekt, zal steeds meer bemerken welk een bekoring er uitgaat van onze Nederlandse kastelen, die door hun ligging in het rivierengebied of in bosrijke streken aan het landschap vaak een geheel eigen cachet geven. Over verschillende van deze historische adelshuizen vindt men bijzonderheden in de jaarverslagen van de genoemde stichtingen. In het jaarverslag van de Nederlandse Kastelenstichting zijn verslagen van lezingen over Nederlandse adellijke huizen opgenomen. In het jaarboekje van 1976 werden artikelen opgenomen over Friese kastelen, de stinzen van Franeker, de buitenplaatsen en hun tuinen aan de Vecht en opgravingen en onderzoekingen. In het jaarboekje 1977 vindt men bijdragen over het imposante kasteel Ammersoyen, de ontwikkeling van de ridderschap, het kasteel als archiefstuk en beschouwingen over Moermond, Haamstede, Rhoon en Teylingen. De Stichting Vrienden der Geldersche Kasteelen gaf een bijzonder fraai uitgevoerd boek uit over de activiteiten in de periode 1965 tot 1975. Het bevat niet alleen uitvoerige bijzonderheden over verschillende Gelderse kastelen en buitenplaatsen, maar ook een artikel over de Brantsen van de Zyp-Stichting tot bewaring van Gelderse familieportretten.
Waarom restauratie?
Neerlandia. Jaargang 82
Velen zullen zich misschien afvragen of het restaureren van burchten, kastelen en landhuizen, waarmee vele miljoenen zijn gemoeid, wel geheel gerechtvaardigd is in een in economisch opzicht moeilijke tijd. Ik meen van wel. Het betreft hier onvervangbaar nationaal cultuurbezit. Maar ook economisch gezien, n.l. uit het oogpunt van bevordering van het (buitenlands) toerisme, vormen onze kastelen nog altijd een belangrijke trekpleister, zeker in een tijd waarin de belangstelling voor de geschiedenis van Europa en zijn cultuurbezit groeiende is. Wel zouden m.i. de toeristische organisaties ons kastelenbezit nog meer in hun activiteiten moeten betrekken. Vele van onze kastelen vervullen een culturele functie door muziekuitvoeringen en culturele bijeenkomsten, door de aanwezigheid van een museum enz.
Kasteel Twickel (Delden), zestiende en zeventiende eeuw.
Neerlandia. Jaargang 82
138
Neerlandia. Jaargang 82
139 Namen als Duivenvoorde (bij Voorschoten), Hoensbroek, het Muiderslot, Loevestein, het onlangs voor het publiek geopende Amerongen kunnen in dit verband worden genoemd (lees over Hoensbroek J.W.F. Werumeus Buning: ‘Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet’). De Wijenburg bij Echteld herbergt een ikonenmuseum, in Doorwerth is een jachtmuseum en een airborne-museum, Duivenvoorde (Voorschoten), Beeckestein (Velsen) en Zuilen hebben mooie stijlkamers, Hofwijck (Voorburg) zijn Huygensmuseum, het Muiderslot herinneringen aan Hooft en de Muiderkring, kasteel Het Nijenhuis (Wijhe) oude, moderne en niet-Europese kunst. Vermelding verdienen ook nog Heringa-State (Popta-slot) in Marssum (Fr.), een fraai woonhuis uit de 17de eeuw en als zodanig ingericht, kasteel Nienoord te Leek (Gr.) met zijn Rijtuigenmuseum, Borg Verhildersum bij Leens (Gr.) met stijlkamers en exposities, kasteel Rosendael met het kastelenmuseum, de Menkemaborg, het kasteeltje van Maarten van Rossum, midden in Zaltbommel, eveneens met een interessant museum en het in het begin van deze eeuw op oude grondvesten opgetrokken kasteel Sypestein te Nieuw Loosdrecht o.m. met klokken en Loosdrechts porselein. Ik moest mij hier beperken tot enkele opmerkingen over de betekenis van de Nederlandse kastelen en landhuizen. Naar ik hoop zal mijn artikel voor een aantal lezers aanleiding zijn zich meer te verdiepen in de bijzonder boeiende geschiedenis van onze Nederlandse burchten en landhuizen, stinzen en havezaten. Voor hen volgt hieronder tenslotte een lijstje van een aantal publikaties, die van belang kunnen zijn. In de eerste plaats vermeld ik hier de monografieën die door de Nederlandse Kastelen Stichting in samenwerking met de ook op dit gebied actieve ANWB over Nederlandse kastelen uitgegeven worden, o.m. over Zuilen, Het Nijenhuis, Hoensbroek, Heeze, Dussen, Wychen, Rosendael, Medemblik, De Haar, Duivenvoorde en Hofwijck. Tot slot nog een lijstje van een aantal lezenswaardige publikaties: Bardet, J.D.M. Kastelenboek provincie Utrecht. Bussum, 1975. Bijhouwer, J.T.P. Nederlandse tuinen en buitenplaatsen. Derde druk. Amsterdam, 1946. Gids voor de Nederlandse kastelen en buitenplaatsen, Amsterdam, 1966. Gulick, F.W. van. Nederlandse kastelen en landhuizen, 's-Gravenhage, 1960. Haasse, Hella S. Het versterkte huis. Amsterdam, 1952. Kastelen in Nederland. 11e druk, Den Haag (ANWB), 1973. Kuile, E.H. ter. Kastelen en adellijke huizen. Amsterdam, 1955. Kunstreisboek voor Nederland. Zevende druk. Amsterdam, 1977. Lennep, J. en W.J. Hofdijk. Merkwaardige kastelen in Nederland. Leiden, 1883-84, 3 din. Luttervelt, R. van. De buitenplaatsen aan de Vecht. 2de druk. Lochem, 1970. Moes, E.W. en K. Sluyterman. Nederlandsche kastelen en hun historie. Amsterdam, 1912, 3 dln. Nispen tot Sevenaer, E.O.M. van. Nederlandse kastelen, Amsterdam, 1942. Reyen, P.E. van. Middeleeuwse kastelen in Nederland. Derde druk, Haarlem, 1976. Schellart, A.I.J.M. en Th. de Vries. Kastelen vertellen hun verhalen. Amsterdam, 1965. Schellart, A.I.J.M. en Th. de Vries. Burchten en kastelen. Den Haag, 1963.
Neerlandia. Jaargang 82
Winter, J.M. de. Ridderschap, ideaal en werkelijkheid. 2de druk. Bussum, 1976. Wolf-Catz, H. Kastelen, hun personages, hun schatten. Zeist, 1965. Wolf-Catz, H. Kleine geschiedenis van grote kastelen. Alphen a/d Rijn, 1978.
P. KRUG
Neerlandia. Jaargang 82
140
Belgisch cultureel centrum voor Nederlandse cultuur: De Brakke Grond Medio november sloeg de minister van Nederlandse Cultuur en Vlaamse Aangelegenheden, mevrouw R. de Backer-Van Ocken, in Amsterdam de eerste paal voor een Belgisch Centrum voor Nederlandse cultuur in het hart van de hoofdstad, het stadskwartier ‘De Brakke Grond’. Het Belgisch Centrum zal worden opgetrokken op percelen tussen de Nes, de Oude Zijds Voorburgwal, de Sint-Pietershal en de Engelombardsteeg. De hoofdingang komt langs het Nespleintje, dat verkeersvrij wordt gemaakt en met bomen en groen wordt beplant. In de zomer is er plaats voor een cafetaria-terras dat via de doorweg onder de AMRO-bank met het Rokin rechtstreeks is verbonden. De minister van C.R.M., mevrouw Gardeniers-Berendsen en de burgemeester van Amsterdam Wim Polak woonden de plechtigheid bij. Aan de hand van de documentatie die ons werd verstrekt geven wij in het onderstaande in hoofdtrekken een verslag van het gebeuren en een overzicht van de plannen. In een toelichting voor de pers herinnerde mevrouw De Backer aan de principiële beslissing van vijf jaar geleden een Belgisch Centrum voor Nederlandse Cultuur in Amsterdam te stichten. De oprichting van dit centrum, aldus merkte de minister op, ligt niet alleen in de lijn van goede nabuurschap; het kadert ook in een welbepaalde culturele politiek. Thans is het zover na een lange culturele uitwisseling van dertig jaar. Het gaat thans om naar meer aangepaste vormen van culturele samenwerking en integratie te zoeken. De feitelijke gegevens leren dat beide landen behalve een gemeenschappelijk cultureel historisch verleden ook een ‘cultureel heden’ en dus ook een gemeenschappelijke toekomst kennen, zo onder meer wat de taal, de bevordering van de letteren en de culturele samenhorigheid in de brede betekenis betreft. Men heeft deze beweging ‘de culturele integratie’ genoemd. Niet ten onrechte. Want kleine taalgroepen zijn meer op elkaar aangewezen dan grotere cultuurgebieden. De toenemende invloed van steeds meer ‘uniformiserende krachten’ in de wereld, zowel op politiek als op economisch gebied, maar ook in de culturele sfeer, nopen de kleine landen tot grotere samenwerking, vooral op die terreinen waarop hun eigen identiteit het meest bedreigd wordt: de eigen taal en cultuur. De Belgische regering is zich steeds meer bewust geworden van haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de gemeenschappelijke Nederlandse cultuur. Die samenwerking hoeft niet in tegenstrijd te zijn met de souvereiniteit van beide landen, noch met de gemeenschappelijke bijdrage tot een grotere Europese samenhorigheid. De minister zei in haar toelichting dat er juridische, financiële en technische problemen waren te overwinnen. Er waren voorstanders van een vestiging in Den Haag, of in Utrecht, zelfs in Groningen. De keuze viel op Amsterdam. Een gelukkige keuze.
Neerlandia. Jaargang 82
De één bepleitte een oud Amsterdams grachtenhuis te betrekken. Anderen verweten dat men op de ‘elitaire toer’ ging. Dat laatste is bepaald niet het geval, merkte de bewindsvrouwe op. ‘Wij mikken met dit centrum op grotere bevolkingsgroepen, juist omdat wij van mening zijn dat de culturele samenwerking in het verleden al te zeer de zaak is geweest van een kleine, zij het verdienstelijke elite.
Op de eerste plaats voor Amsterdammers De keuze van ‘De Brakke Grond’ is mede bepaald door de ligging en de mogelijkheid een centrum te bouwen, dat niet belast werd door bouwtechnische bepalingen van monumentale aard. Ons centrum zal zeker geen paleis zijn, geen architecturaal unicum, geen Amsterdams ‘Paleis Beaubourg’. Wel zijn wij blij, aldus de minister, ook een bijdrage te kunnen leveren tot een stukje stadsrenovatie. En tot de buurtbewoners wil ik vooral zeggen: dit huis is op de eerste plaats gebouwd voor Amsterdammers, niet voor Belgen die in Nederland wonen. Wie er het dichtst bij woont, make er dus het meest gebruik van. Een tweede reden waarom de keuze op de Nes viel, was, aldus mevrouw De Backer, de aanwezigheid van een theatertje. Immers, samen met radio, televisie en film is het theater een sector waar de culturele integratie zich het meest heeft voltrokken; bovendien heeft de Theaterunie reeds een grote staat van dienst in de samenwerking met België. Zij was ook bereid om met het Centrum een stap verder in dat artistieke integratieproces te zetten. Die integratie wil niet zeggen dat de Vlaamse pariteit moet opgaan in een groter geheel. Integendeel, aldus de minister, want dan zou een stuk rijkdom verloren gaan. Wel is een bestendige confrontatie een bron voor nieuwe inspiratie, een leerschool tot culturele vervolmaking. Een efficiënter besteding en uitstraling van prestaties. De Theaterunie blijft dus in ‘De Brakke Grond’. Zij programmeert de toneelcultuur, zoveel mogelijk in samenwerking met het Centrum en met een inbreng van de Vlaamse toneelcultuur.
Neerlandia. Jaargang 82
141
Opening in voorjaar 1980 De minister sprak de hoop uit in het voorjaar van 1980 het Centrum te kunnen openen. Die plechtigheid zal plaats hebben in het kader van de herdenkingsfeesten van de 150e verjaardag van de Belgische onafhankelijkheid. ‘Het verheugt mij’, aldus de minister, ‘dat wij de historische herdenking van een afscheiding kunnen vieren én door een Taalunieverdrag én door de opening van een Cultureel Huis’. ‘In het blazoen van de Amsterdamse Rederijkerskamer ‘De Egelantier’, die in de zeventiende eeuw haar zetel had in een vroeger gebouwtje aan de Nes, stond geschreven ‘In liefde bloeiende’. De internationale jeugd van vandaag zou die spreuk vertalen in ‘Make love, not war’. In de buurt waar Vondel heeft gewerkt en waar Bredero werd geboren, leek er mij geen beter plaats geschikt om de draad van vierhonderd jaar gemeenschappelijke cultuurgeschiedenis weer aan te spannen, zo besloot mevrouw De Backer haar toelichting voor de pers.
Waarom Amsterdam? Waarom ‘De Brakke Grond’? De keuze van de vestigingsplaats te Amsterdam is geen zaak geweest van langdurige twijfel. Amsterdam is de meest ‘Vlaamse’ stad in Nederland. Zowel historisch als cultureel ligt Amsterdam de Vlamingen nauw aan het hart. Men denke slechts aan de massale immigratie uit het Zuiden in de vijftiende en zestiende eeuw. Trouwens ook andere landen hebben hun ‘huis’ in Amsterdam, als het Maison Descartes en het Goethe-instituut. Op artistiek gebied is Amsterdam de draaischijf van alles wat in Nederland op vele terreinen van het culturele leven gebeurt. Met deze keuze werd, op stedebouwkundig en architecturaal gebied, niet de gemakkelijkste weg gekozen. Het pand ‘De Brakke Grond’ bevond zich in een afgeleefde toestand. Het had bovendien reeds bepaalde speciale en culturele functies o.m. voor de bewoners uit de buurt. Bovendien was de vernieuwing gekoppeld aan een reeks vergunningen van aangrenzende panden tussen Nes en Rokin. Kort nadat het departement een optie met verbintenissen had genomen, werden enkele leegstaande panden gekraakt. De bouwvergunning werd door de gemeente Amsterdamdam op 28 maart 1978 gegeven. Vanaf dat ogenblik werden bouwplannen, tekeningen en bestekken gemaakt en goedgekeurd.
Een stukje historie Nes en Brakke Grond hebben een bekende en bewogen Amsterdamse geschiedenis gekend: in de vijftiende eeuw broedplaats van vogels - de ‘Voghelensanc’ -, daarna huisvesting van een vrouwenklooster, na de Reformatie vis- en vleesmarkt, in de achttiende eeuw handelscentrum. In de negentiende eeuw een uitgangskwartier met kunsttempels als ‘Frascati’, het ‘Salon des variétés’, ‘Tivoli’... Op het einde van de negentiende eeuw was het een centrum van internationale tabaksveilingen. Het
Neerlandia. Jaargang 82
huidige theater en de toekomstige expositiezaal worden in deze vroegere veilingszalen gehuisvest. De Nes heeft ook een cultureel verleden. Het grenst aan de ‘Bank van Leeninghe’, waar een Joost van den Vondel werkte. Naast de Nes stond het geboortehuis van Bredero en was er een tijd lang de Rederijkerskamer ‘De Egelantier’ gevestigd. Geëmigreerde Zuid-Nederlandse medici gaven er de eerste anatomielessen. Het Amsterdamse stadskwartier ‘De Brakke Grond’ is genoemd naar een klein natuurstenen rondboogpoortje, gelegen op de Oude Zijdsvoorburgwal. In een gebogen en gebroken fronton met een bol in het midden staat in moderne letters vermeld tussen de leeuwmaskers in het fries ‘De Brakke Grond’. Daaronder anno 1624. Het poortje zou wel ouder kunnen zijn. Het poortje aan de Voorburgwal is een achteruitgang van de vroegere veilingshallen, die hun ingang hadden aan de Nes. Brakke Grond en Nes zijn beide namen die duiden op de Middeleeuwse toestand, toen het zoete water van de Amstel en het zoute water van de Zuiderzee de grond brak maakten. Een ‘nes’ is etymologisch een aanslibbing, de plaats werd tot in de vijftiende eeuw ook ‘Voghelensanc’ genoemd. Op deze plaats heeft het Sint Margarethaklooster gestaan. Rechts daarvan stond de ‘St.Piers Kerc’. De beide kerken werden na de Reformatie als vleeshallen gebruikt. Na het klooster werden herbergen gebouwd waar veilingen werden gehouden onder meer van produkten van de V.O.C. en van de ‘Nederlandsche Handelsmaatschappij’. Beneden werd vlees verhandeld, boven werden tragedies en minnespelen door de leden van de Rederijkerskamer opgevoerd. Een ander deel van het gebouwtje, de ‘oppersolder’ diende als ontleedkamer voor de medici Maerten Coster en Nicolaas Tulp. Dit bleef zo tot in 1691. In 1799 werd de Kleine Vleeshal afgebroken. De Nes was vroeger bij de Amsterdamse geslachten een bekend begrip. Het druk bezochte ‘Huys van
Neerlandia. Jaargang 82
142 Leeninge’ of pandjeshuis grensde aan de Nes. Het staat er als monument nog steeds in dezelfde staat als toen Vondel er tussen zijn 71e en 81e jaar als boekhouder werkte. Vanaf de achttiende eeuw werd de Nes een druk koopmanscentrum. Vanaf de negentiende eeuw kreeg de amusementssector er toegang, waardoor de handel werd verdrongen. Vanaf 1879 werden er grote internationale tabakveilingen gehouden. De Nes kreeg weer culturele bekendheid door de vestiging van de toneelgroep Studio, later de Theaterunie. Verschillende na-oorlogse bestemmingen gingen niet door. De Amsterdamse culturele sector en de buurtbewoners hebben zich met man en macht voor de herleving van dit stadskwartier ingespannen. Het Belgisch Centrum voor Nederlandse Cultuur levert daaraan thans een bijdrage.
De verbouwing De verbouwing van het complex ‘De Brakke Grond’ zal bestaan uit een deel-renovatie (theater), een deel verbouwing (expositiezaal), heropbouw en nieuwbouw (bibliotheek, conferentie- en vergaderzaal, kunstkamer en directeurswoning) en aanleg van een binnentuin. Bovendien zullen de woonpanden langs Nes en Voorburgwal - niet opgenomen in het Belgisch Centrum - gerenoveerd worden. Langs de zijde van de Sint-Pietershalsteeg worden op de eerste verdieping woonflats gebouwd. Bij de totale vernieuwing zal de voor woonfuncties bestemde ruimte worden verdubbeld ten overstaan van de vroegere toestand. De verbouwing gebeurt door de Bouwmaatschappij Rokin B.V., eigenaar van het pand, naar plannen opgemaakt door het Architectenbureau Arthur Staal. Het Antwerps Design-team Devijlder, Mestdagh, Verelst verzorgt de binnenhuisarchitectuur, meubilering en grafische vormgeving. Het Centrum zal een centrale toegang bevatten met een portaal, een grote expositiezaal met een oppervlakte van bijna 800 vierkante meter, een theater van 150 tot 250 zitplaatsen met een repetitiekamer en een decorruimte. De verbouwing van het theater zal geschieden tussen juli 1979 en augustus 1980. Voorts komen er een informatie-, documentatie- en bibliotheekcentrum ter grootte van 255 vierkante meter, een conferentiezaal met 100 tot 130 zitplaatsen en twee vergaderzalen, dienstlokalen, een kunstkamer en een personeelswoning. Een cafetaria en een binnentuin maken het Centrum volledig.
Neerlandia. Jaargang 82
Neerlandia. Jaargang 82
143
De weg naar verdere integratie ligt open Nederland en Vlaanderen hebben alleszins één zaak gemeen, namelijk een groot buitenland. Samenwerking - niet alleen cultureel - zou voor de hand moeten liggen. Deze vaststelling gaat des te meer op binnen het kader van de Europese eenwording. De Nederlanse taal en cultuur zullen meer dan ooit in het verleden geconfronteerd worden met de grote culturen die hen omringen. Behoud van de eigen identiteit impliceert samenwerking. ‘Naarmate de door Nederland gewenste Europese eenwording voortschrijdt, worden taal en cultuur steeds meer bepalend voor de nationale identiteit van de zich politiek verenigende Europese volkeren. Juist een typische staatsnatie met een zwak cultureel besef als Nederland loopt hierbij het gevaar haar nationale identiteit te gaan verliezen. De publieke opinie in Nederland maakt zich hier tot dusver nauwelijks druk om... Ter versterking van onze zwakke nationaal-culturele positie in het proces van Europese eenwording zou er in ieder geval naar gestreefd moeten worden de grondslag van de Nederlandse Culturele gemeenschap te verbreden en te verstevigen door verdergaande culturele integratie met het Nederlandstalige deel van België, uiteraard met erkenning van de zeer reële verschillen tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van de Nederlandse cultuurgemeenschap’ (Internationaal cultureel beleid, Centrum voor Staatkundige Vorming, rapport opgesteld ten behoeve van de K.V.P., 1971, blz. 31). Deze samenwerking moet gedragen worden door de culturele integratie van Nederland en Vlaanderen, dat wil zeggen zoveel mogelijk samen denken, samen werken, samen doen. Culturele integratie betekent heel wat meer dan intellectuele of artistieke uitwisseling. Een algemeen Nederlandse - niet eenvormige! - volkscultuur en volksgeest moeten zich ontwikkelen. Bij dit streven moet men realistisch rekening houden met een aantal belangrijke hinderpalen zoals, bij wijze van voorbeeld: - het vorm geven van de Nederlandse en Belgische welvaartstaat heeft tot gevolg dat een waaier aan wetgevingen, structuren, en dergelijke meer ontstonden die in de meeste gevallen niet op elkaar werden afgestemd en dientengevolge vormen van samenwerking en integratie ernstig bemoeilijken. Dit feit voelt men het scherpst aan in de grensregio's; - het zogenaamd ‘anders zijn’ van de Nederlander en de Vlaming. Hierover schreef Dr. M. Van Haegendoren in zijn boek ‘Noord-Zuid Verbinding’: ‘Wij Nederlanders (Noord- en Zuidnederlanders) meten deze zaak helaas met de maatstaf van een klein volk, leven in het eigen Hollandse tuintje of Vlaamse ‘hofje’. Wij beoordelen de verschillen tussen Noord en Zuid als mensen van een klein volk, die alleen als eigen cultuur erkennen hetgeen tot de eigen buurt behoort. Grote volkeren leggen niet zulk een enggeestige maatstaf aan, dat zij slechts de mensen van de eigen buurt als ‘cultuurgenoten’ beschouwen...’. Deze ‘kwaal’ is wel het meest verbreid boven de Moerdijk waar men onder mom van
Neerlandia. Jaargang 82
een internationale opstelling, meer belangstelling heeft voor het cultuurgebeuren in andere continenten dan wel bij zijn meest nabije buur; - de vrees van het ‘officiële Den Haag’ om zich te mengen in de Belgische binnenlandse aangelegenheden. De Vlaamse Beweging, de taalstrijd, werden niet beschouwd als een aangelegenheid van de gehele Nederlandse cultuurgemeenschap, het tegendeel was en is nog steeds soms waar.
Ondanks deze negatieve vaststellingen mag men spreken van een, zij het nog bescheiden, positieve ontwikkeling. Bij de hierna volgende opsomming, die niet volledig is, vermelden wij meteen enkele aanbevelingen die de culturele integratie ten goede kunnen komen. - Op politiek terrein bestaan reeds nauwe contacten tussen de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en de Tweede Kamer, men heeft bij voorbeeld reeds een eigen periodiek. Het is van belang dat deze contacten worden uitgebreid, onder andere tot de betrokken politieke partijen en... partijprogramma's. Daarbij dient het begrip ‘cultureel’ in een breed verband te worden beschouwd. Tot de cultuur behoren dan ook de sociale en economische problemen, de vraagstukken van de taal, gelijkstelling van diploma's, het milieubeheer en het totale leefklimaat. Het grote belang voor deze ontwikkeling van de culturele autonomie van Vlaanderen en van het verdere federaliseringsproces in België hoef ik hier niet te onderstrepen. - Bij de Nederlandse grensprovincies Zeeland, Noord-Brabant en niet in het minst Limburg stelt men een toenemende belangstelling vast voor grensoverschrijdende contacten. De culturele raden van deze provincies en de Interprovinciale Cultuurraad voor Vlaanderen spelen hierbij een actieve rol.
Neerlandia. Jaargang 82
144 - Een aantal projecten worden door Nederland en Vlaanderen reeds gezamenlijk opgezet (bij voorbeeld het Lexicologisch Instituut). Dit aantal moet uitgebreid worden. - Een aangelegenheid waar Vlaanderen, vooral Nederland echter, meer aandacht aan moet geven, is het buitenlands cultuurbeleid. Dit beleid zou, zoveel als mogelijk, voorwerp van gezamenlijke aandacht moeten worden. Particuliere organisaties die op dit vlak zeer verdienstelijk werk leveren, moeten bij dit beleid betrokken worden. - De samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen in het algemeen en de culturele integratie in het bijzonder, kan bevorderd worden door de media. De B.R.T. en de Nederlandse Omroep én de geschreven pers hebben hier een belangrijke taak te vervullen. Het is te betreuren dat de belangstelling voor Vlaanderen van de pers, vooral deze in de randstad, en van de televisie soms getuigt van een geringschattende instelling. - De particuliere organisaties hebben meer dan ooit in het verleden, en dit ondanks vele moeilijkheden (gebrek aan mankracht en financies) blijvend aandacht voor de culturele integratie. Het is echt jammer dat deze belangstelling eerder leeft in Vlaanderen dan in Nederland. De overheid moet echter aan deze organisaties meer kansen geven om dit werk mogelijk te maken en aldus de culturele integratie ook aan de basis levenskansen te geven. Hierbij denken wij onder meer aan: - het meer operationeel maken van het cultureel verdrag tussen Nederland en België. Een cultureel verdrag Nederland-Vlaanderen zou alleen maar voordelen bieden; - het creëren van één of meer ondersteuningsfuncties die particuliere organisaties kunnen helpen en begeleiden bij het realiseren van hun grensoverschrijdende projecten.
***
Als laatste punt onderstrepen wij het grote belang van het Taalunieverdrag. Deze Taalunie heeft tot doel ‘de integratie van Nederland en de Nederlandse cultuurgemeenschap in België op het terrein van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin van het woord, de gemeenschappelijke bevordering van de kennis en het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal en de gemeenschappelijke bevordering van de Nederlandse letteren in alle daarmee verband houdende sectoren’ (art. 1 van het Ontwerp-Verdrag). Deze Taalunie houdt dus in (art. 2 van het Ontwerp-Verdrag):
Neerlandia. Jaargang 82
- samenwerking en coördinatie ten behoeve van de ontwikkeling van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin van het woord; - de oprichting van gemeenschappelijke instellingen voor de uitvoering van de in het verdrag overeengekomen doelstellingen en maatregelen.
Het Ontwerp voor een Nederlandse Taalunie werd in 1976 aan de bevoegde minister overhandigd. Een spoedige goedkeuring door de beide parlementen zou van historische betekenis zijn. M.J.A.R. DITTRICH
Neerlandia. Jaargang 82
145
Spiegel van de Nederlanden
Neerlandia. Jaargang 82
146
Spiegel van Noord Nederland Bedreiging van het leefmilieu Elke scholier weet dat regenwater stoffen uit de lucht opneemt. Hoe meer fabrieksschoorstenen, hoe vuiler de lucht. Verbranding van kolen, olie of gas doet zwaveldioxyde ontstaan. Verbinding van zwaveldioxyde met waterdamp geeft zwavelzuur. Ook daarvan is elke scholier met een beetje kennis van scheikunde op de hoogte. Welnu, de regen neemt het zwavelzuur op. Het regenwater besproeit het aardoppervlak en dringt in de bodem. Is het zwavelzuurgehalte van het regenwater groot dan ontstaan gevaren voor mens, dier en plant. Dr. A.J. Vandermeulen van de Provincial Waterstaat van Noord-Holland heeft daar onlangs een studie van gemaakt. In zijn rapport - een niet-deskundige kan de inhoud ook begrijpen - trekt hij enkele conclusies. Wanneer de verzuring van het regenwater nog ernstiger vormen aanneemt dan thans het geval is, komt Nederland waarschijnlijk in een gevarenzone terecht. Dr. Vandermeulen verwijst daarvoor naar de Scandinavische landen. De vervuilde lucht boven de industriegebieden van Engeland, Frankrijk, België, Nederland en de Bondsrepubliek wordt door de zuidwestelijke winden naar Noorwegen en Zweden gedreven. Men weet ginds wat de gevolgen zijn van zuurrijke regens: vergiftigde meren, stagnatie van de plantengroei en uitsterven van de visstand. De gewassen worden aangetast. Het voedsel van mens en dier wordt besmet. In de Verenigde Staten is men reeds geruime tijd aan het zoeken naar oplossingen voor dit euvel. Men is daar veel verder gevorderd dan in Nederland, wat de onderkenning van de gevaren betreft en het nemen van maatregelen. Het rapport van dr. Vandermeulen hebben de Amerikaanse milieudeskundigen dan ook in studie. Het verklaart ook de Engelstalige titel van het rapport: ‘Acid Precipitation in the Netherlands’. Dr. Vandermeulen is van oordeel dat er in Nederland onvoldoende aandacht aan dit gevaar wordt geschonken. Men kent het verschijnsel en bestrijdt de verzuring van cultuurgronden door de toevoeging van kalkhoudende stoffen. Zo is ook bij de wet van 1968 geregeld, - de wet op de luchtvervuiling - dat zwavelarme brandstoffen gebruikt moeten worden. De bedrijven zijn verplicht om installaties aan te schaffen om de verbrandingsprodukten van zwavel te ontdoen. Ondanks deze maatregelen en de voortdurende controle van het oppervlaktewater en van de grond, meent dr. Vandermeulen in zijn studie toch, dat de zaken veel te licht worden opgenomen. Vandaar zijn verontrusting, die hij met cijfermateriaal heeft gestaafd. Na de oorlog nam de industrialisatie in Nederland sterk toe. Als gevolg van het stoken van kolen ging er in het jaar 1946 in totaal 200.000 ton zwaveldioxyde de lucht in. Tien jaar later wezen metingen uit dat deze hoeveelheid tot jaarlijks 500.000 ton was uitgegroeid. Nadat de bevolking overging op het stoken van olie, evenals het bedrijfsleven, nam het vrijgekomen zwaveldioxyde nog meer toe. In 1967 was het 1.000.000 ton, ofwel 31 ton per vierkante kilometer, aldus dr. Vandermeulen. Het regenwater wees in die tijd dan ook een hoog zwavelzuurgehalte aan. Na het oliegebruik deed het aardgas zijn intrede. In 1967 was het aandeel van het aardgas in de energievoorziening van Nederland 18%, in 1976 zelfs 60%. Toch levert het aardgas veel schonere verbrandingsprodukten dan kolen en olie. Derhalve een voordeel. Maar er is iets anders, waar de schoen knelt schrijft dr. Vandermeulen.
Neerlandia. Jaargang 82
Zijn studie is mede actueel omdat het thema onlosmakelijk verbonden is met het energiebeleid van de komende jaren. De aardgasproduktie raakt eens uitgeput. Wel niet van vandaag op morgen, maar dat tijdstip komt. De overheid wenst met de aardgasbel voorzichtig om te springen. Het aanwezige gas is voor huisverwarming, de rest voor tijden wanneer de olietoevoer mocht stagneren. Dus... ook minder aardgas voor de grote bedrijven en de fabrieken. De elektriciteitscentrales draaien voor 85% op aardgas. Men heeft uitgerekend dat dit in 1985 ongeveer 13% zal zijn. Men zal weer op kolen en olie moeten overgaan. De regering wenst de hoeveelheid zwaveldioxyde per jaar tot 500.000 ton te beperken. Hoe stelt men zich dat voor, aldus dr. Vandermeulen. Volgens zijn berekeningen zal er in de jaren tussen 1985 en 2000 jaarlijks 2.500.000 ton zwaveldioxyde in de atmosfeer terecht komen, alleen van de elektriciteitscentrales. Er zijn andere energiebronnen, als kernenergie, de wind, het water en de zon. Dr. Vandermeulen is geen voorstander van kernenergie. De andere energiebronnen noemt hij dan ook niet in zijn studie. En terecht. In de eerste plaats is over het gebruik van andere energiebronnen weinig bekend. De gevaren van kernenergie worden door vele geleerden verondersteld. Overigens is dat ook niet het onderwerp van de studie van dr. Vandermeulen. Zijn eindconclusie luidt dat op dit moment de gevolgen van de verzuring van het regenwater in Nederland nog niet zijn te overzien. Waar hij in zijn wetenschappelijke verhandeling de nadruk op legt is de mogelijkheid van een ernstige aantasting van het leefmilieu. Het spijt hem, dat men in Nederland de gevaren onvoldoende onder ogen ziet. Het is een waarschuwing die politici en bestuurders en de beleidsorganen in acht moeten nemen. Ongeveer een maand geleden trok een ander rapport de aandacht. Het haalde vrij spoedig de pers, de radio en de televisie. Enerzijds vanwege het nieuwselement, anderzijds vanwege het alarmerende karakter. Het was een studie, in de vorm van een advies aan de minister van Verkeer en Waterstaat, over de onveiligheid op de grote rivieren in Nederland. Het rapport kwam tot stand onder de verantwoordelijkheid van het provinciaal bestuur van Gelderland. Men testte de Waal op veiligheid voor de scheepvaart. De rivier is één van de ‘slagaders’ van het economisch leven van Nederland. De Boven-Rijn en de Waal staan bij de schippers bekend als de gevaarlijkste vaarwegen in Europa. Jaarlijks vervoeren duizenden schepen gevaarlijke stoffen. Het zijn merendeels aardolieprodukten en chemische stoffen. Aanvaringen en brand zouden zeer ernstige gevolgen kunnen hebben. De schippers en de deskundigen van de Rijkswaterstaat zijn het er allen over eens dat het een onhoudbare situatie is. In het rapport pleit men voor een betere regeling van het scheepvaartverkeer, zowel op het water als op het land. Met het laatste bedoelt men het nog beter en doelmatiger inschakelen van brandweerploegen. Kortom, het nemen van voorzorgsmaatregelen. De vooruitgang van de wetenschap en de techniek zijn niet te stuiten. Evenmin kan de inwerking van de eerste op de tweede, en omgekeerd, een halt worden toegeroepen. Het is ook niet nodig. Tal van wetenschappelijke vondsten dienen de mens. Het gaat er echter om de grenzen te kennen, waar die nieuwe vindingen een gevaar opleveren. Als zodanig zijn de twee rapporten waarschuwingssignalen. GEERT GROOTHOFF
Neerlandia. Jaargang 82
147
Van Noord en Zuid De vierde Noord-Zuid-dag in Essen ‘Essen heeft in de laatste jaren de traditie van de Groot-Kempische Cultuurdagen van Hilvarenbeek overgenomen’, aldus burgemeester mr. Herman Suykerbuyk in zijn openingswoord van de Vierde Noord-Zuid-Dag in Essen. Hij hoopte dat andere grensgemeenten dit voorbeeld zouden volgen. Het programma van deze Noord-Zuid-Dag, dat zich uitstrekte over de vrijdagavond 27 en de zaterdag 28 oktober bevestigde de stelling van mr. Suykerbuyk. De dag werd gehouden onder auspiciën van Benego en het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord. Het gemeentebestuur van Essen, de ‘Kulturele Stichting Essen’ en het A.N.V. hadden de organisatie geregeld en de programmering verzorgd. Op de vrijdagavond sprak de dichter Huub Oosterhuis. De zaterdag stond in het teken van de onderwijsvraagstukken in Noord en Zuid. Een kunsttentoonstelling en de traditionele handboogwedstrijden voltooiden de reeks van manifestaties, die in de herinnering van de aanwezigen zal blijven als een belangrijke activiteit van de culturele samenwerking en integratie van Nederland en Vlaanderen. De eerste samenkomst van de zesde cyclus van de Graanzolderavonden van het Davidsfonds op de Kiekenhoeve maakte van de Noord-Zuid-Dag deel uit. De heer J. van Agtmael, voorzitter van de ‘Kulturele Stichting Essen’, leidde vrijdagavond Huub Oosterhuis in, die sprak onder het motto ‘dichten is iedereen worden, dichten is het hart van de mensen volzingen’. Hij had zijn keuze laten vallen op zijn lievelingsdichters Martinus Nijhoff en Pablo Neruda. Zowel de persoon als het werk van deze kunstenaars schetste hij met biografische gegevens en teksten. Huub Oosterhuis vond een dankbaar gehoor. In de nabespreking had hij de gelegenheid zijn eigen artistiek werk onder de aandacht te brengen.
Onderwijs in Nederland en Vlaanderen Op de zaterdagochtend was burgemeester Suykerbuyk in het Cultureel Centrum de ‘Oude Pastorij’ de gastheer. De onderwijsverhoudingen in Noord en Zuid waren het thema, dat was voorbereid door de Werkgroep-Basisonderwijs van het A.N.V. onder leiding van de voorzitter, de heer Ludo Knaepkens. Onder de gasten bevonden zich drs. M. Coppieters, voorzitter van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap, mr. Johan Fleerackers, voorzitter van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, mr. J. Kievits, burgemeester van Zundert, alsmede de heer Van Buynder als vertegenwoordiger van de gouverneur van Antwerpen. Drs. L.J.M. van de Laar, burgemeester van Bergen op Zoom, één van de voorzitters van de Technische Commissie ter uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag, gaf later op de dag blijk van zijn belangstelling. De aanwezigen waren merendeels afkomstig uit de kringen van het onderwijs in Nederland en Vlaanderen. De werkgroep van het A.N.V. beoogde op deze Noord-Zuid-Dag een grotere samenwerking over de grens te bevorderen. Uit de gedachtenwisselingen en de onderwerpen die in een forum, dat de nadruk legde op
Neerlandia. Jaargang 82
de betekenis van het geschiedenisonderwijs ter bevordering van de integratie-gedachte, tot uiting kwamen, bleek hoezeer de verlangens naar de samenwerking over de staatsgrens op het terrein van het onderwijs leven. Om aan het thema voor de aanwezigen houvast te geven, gaven de heren D. Strelitske, inspecteur van het basisonderwijs in Venlo en zijn collega J.H. van Geet uit Antwerpen, een verhelderend inzicht in de opzet en de bijzonderheden van de onderwijsstructuren in Noord en Zuid. Daaruit bleek dat de samenwerking nog de hinder ondervindt van administratieve bepalingen. Anderzijds kon men uit hun referaten de conclusies trekken dat er sprake is van een gelijkvormigheid in het beijveren van een vernieuwingsproces, in het streven naar samenvoeging van het kleuter- en het lager onderwijs en de plannen tot wijziging van de middenschool. Verhelderend waren hun verklaringen omtrent verschillende benamingen voor dezelfde zaken en structuren binnen het onderwijs. Een stukje integratiebeleid in het klein! Niets staat een samenwerking meer in de weg dan een elkander niet-begrijpen of misverstaan. Bij de gedachtenwisseling kwam het moeilijk verwezenlijken van de uitwisseling van leerkrachten aan de orde. Immers, een uitwisseling is een startpunt voor de samenwerking. De inleidingen van de heren Strelitski en Van Geet boden de belangstellenden een uitstekende handleiding voor het volgen van het forum, dat geleid werd door de heer Knaepkens. Het thema luidde: ‘Betekenis en rol en inbrengmogelijkheden van het geschiedenisonderwijs in Nederland en Vlaanderen bij de bevordering van de Noord-Zuid-integratie’. Een mondvol. Maar boeiend en leerzaam. Temeer, omdat de leden van de werkgroep, de heren P. De Bont (Nederland) en J. Mortelmans (Vlaanderen), vertelden hoe zij op school geschiedenis onderrichten. Leerzaam in het bijzonder waren de uiteenzettingen van de heren drs. A.W. Bouwman (Nederland) en drs. J. Siebens (Vlaanderen) leraren geschiedenis aan de onderwijzersopleidingen. Beiden kwamen tot de conclusie dat het huidige geschiedenisonderwijs bepaald niet is toegespitst op de verbondenheid van de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap. Zij achtten het raadzaam, hetgeen ook tot uitdrukking kwam in het forumgesprek, het leervak geschiedenis te stofferen tegen de Noord-Zuid-integratie en de Europese éénwording. Ondanks vernieuwingen op dit gebied is het nog niet tot dit inzicht gekomen. De gedachte van de culturele eenheid van de Nederlanden wordt onder de voet gelopen. Daar komt nog bij, zoals drs. Bouwman stelde, dat de interesse voor lokale en regionale historie niet bijster groot is bij de leerlingen. De belangstelling gaat eerder uit naar de contemporaine historie, naar het eigentijdse gebeuren in de internationale politiek, naar de huidige sociale en geestelijke stromingen. Toch is er een inzicht in het verleden nodig, om heden en toekomst - voor zover de laatste zich aftekent - te begrijpen. Beide docenten waren het er ook over eens dat bij de leerlingen op latere leeftijd, ongeveer 16 jaar, de aandacht voor wat ‘vaderlandse geschiedenis’ wordt genoemd, verslapt. Drs. Siebens schetste de ontwikkeling van het historisme naar het structuralisme in de wetenschappelijke beoefening van de geschiedenis.
Uitwisselingen van scholen
Neerlandia. Jaargang 82
De heer J. De Caluwé, eveneens lid van de werkgroep Basisonderwijs, vertelde van zijn ervaringen met uitwisselingen van leerkrachten en leerlingen van de scholen in Kuurne en Haaksbergen, waarbij hij praktische aanwijzingen gaf. Enkele ouders die kinderen te logeren hadden gehad waren
Neerlandia. Jaargang 82
148 aanwezig. De conclusie was, dat juist de uitwisseling van scholieren over de grenzen de voorwaarde is voor een aanzet tot de samenwerking aan de basis. Drs. Van de Laar onderstreepte het laatste en wees op het belang van correspondentie tussen de leerlingen van scholen. ‘Wij spreken te veel een staatkundige taal. Wezenlijke integratie dient aan de basis tot stand te worden gebracht, zoals met contacten van mens tot mens’. Van deze gezichtshoek uit gezien achtte ook hij het thema van de Vierde Noord-Zuid-Dag van grote waarde. Er bleek van de vorige Noord-Zuid-Dag nog iets goed te maken. Althans mr. Suykerbuyk overhandigde drs. Van de Laar een boekwerk als geschenk voor de medewerking van de laatste aan een vorig samenzijn. Een handdruk van twee magistraten over de grens: een symbool van deze Vierde Noord-Zuid-Dag in Essen. (G.G.)
Conferentie van de Nederlandse Letteren De 28ste Conferentie van de Nederlandse Letteren, op 5, 6 en 7 oktober j.l. in Middelburg bijeen, heeft ruime aandacht geschonken aan een rapport dat een Vlaams-Nederlandse commissie van de conferentie had uitgebracht over het ontwerp voor een Nederlandse Taalunie. Inmiddels is het rapport van de Conferentie, dat een aantal amendementen bevatte, aan de betrokken ministers van onderwijs en cultuur van beide landen aangeboden. Het een en ander betekent dat de conferentie de instemming gaf aan het voornemen van de Nederlandse en Belgische regering een Taalunieverdrag te sluiten. In het rapport heeft men de wens kenbaar gemaakt dat de ondertekening van het verdrag gelijktijdig moet geschieden met de instelling van een Raad voor de Nederlandse taal en letteren. Voorts gaf men de goedkeuring aan een voorstel voortaan de Nederlandse letterkunde door middel van een Engels geredigeerd letterkundig tijdschrift onder de aandacht te brengen van de niet-Nederlandstalige lezers. De conferentie pleitte in een resolutie voor een regeling om de achterstelling in verzorging en betaling van toneelschrijvers tegenover anderen in theaterkringen ongedaan te maken.
Literaire en andere culturele prijzen in de Nederlanden De afgelopen maanden zijn rijk geweest aan het toekennen van literaire en andere culturele prijzen in Nederland en Vlaanderen. Harry Mulisch kreeg de P.C. Hooftprijs voor zijn totale werk en verwierf daarmee een bedrag van f. 10.000.- of 144.000 B.frank. De grote driejaarlijkse staatsprijs in België viel aan Louis Paul Boon ten deel. Ter gelegenheid van de openingsplechtigheid van de 42ste Boekenbeurs van Vlaanderen, op 31 oktober j.l., werden aan vijf Vlaamse jeugdschrijvers de zilveren legpenningen uitgereikt: het waren Gaston van Camp en André Sollie met ‘Geweld
Neerlandia. Jaargang 82
eindigt waar liefde begint’, Gerda van Cleemput met ‘Het Huis in de jungle’, Christina Guirlande met ‘Avontuur op de Rietkraag’ en Maria Heylen met ‘De Blauwe Calabia’. De Felix De Boeckprijs, groot 100.000 Belgische frank, werd toegekend aan Luk Tegenbos, voor zijn uitstekend tekenwerk als illustratie bij het jeugdboek ‘De Goudmijn’ van Ria Leeman. Eervolle vermeldingen kregen Chantal Chapelle, Gorik Lindemans, Jan van de Weghe en Ruid Tilborgh. In begin oktober werd de derde algemene vergadering gehouden in Hasselt van de Vereniging van Limburgse auteurs (VLA). De jaarlijkse premie werd ditmaal toegekend aan Cil Claes-Smeets voor het werk ‘Het Geheim van Nambutch’. Voor de vierde maal is de Corry Lievensprijs voor Jeugdtoneel uitgeschreven. De inzendingen dienen te geschieden in 3-voud voor 1 januari 1979 aan het adres: Archief en Museum voor het Vlaams Kultuurleven, Minderbroedersstraat 22, Antwerpen.
Actie voor behoud West-Indisch huis in Amsterdam Het West-Indisch Huis in Amsterdam wordt met ondergang bedreigd. In dit pand werd in 1625 opdracht gegeven tot de stichting van Nieuw-Amsterdam, het huidige New York. Om het pand te behouden is een stichting in het leven geroepen met prins Claus als beschermheer. Het stichtingsbestuur wordt gevormd door de heren Geert Brinkgreve, mr. C.H. Goedkoop, W. Hafkamp, Ton Koot, mr. J.Th. Scherpenhuizen, drs. E. van Tongeren, mr. B.H. Vroom en drs. W. de Vrijer.
Gilbert Boonen, winnaar Mathias-Kemp-Prijs Gilbert Boonen uit Lanaken heeft met zijn roman ‘De oude man en de gier’ de inter-Limburgse Mathias-Kemp-Prijs voor literatuur verkregen, een bedrag van 30.000 frank. Het merkwaardige is, zoals we in de pers lazen, dat Boonen zijn boek schreef in Saoudi-Arabië, het werk in Brugge werd uitgegeven, toen de auteur in Ecuador verbleef. Het verhaal speelt zich in de Arabische wereld af. In 1960 won Boonen met een kort verhaal de Davidsfonds-Zonhovenprijs. De prijs wordt in januari 1979 uitgereikt. Voorzitter van de Stichting Mathias-Kemp-Prijs is drs. Jef Notermans.
Nederlands staatssecretaris geeft goede voorbeeld De Nederlandse staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, mevrouw Nelie Smit-Kroese, heeft onlangs menig politicus een lesje geleerd in het gebruik van Nederlandse woorden. Zij gaf daarvan blijk bij de behandeling in de Tweede Kamer van een wijziging van de Luchtvaartwet. De Kamer wenste dat er wettelijke regelingen worden opgesteld voor werk- en rusttijden van het stuurhutpersoneel van vliegtuigen. Mevrouw Smit-Kroes sprak daarbij over ‘kajuitpersoneel’. CDA-woordvoerder, de heer P. van Zeil, vroeg aan de staatssecretaris zich aan te sluiten bij het internationaal woordgebruik en in het vervolg over ‘cabinepersoneel’ te spreken. Maar de staatssecretaris wenste daaraan geen gevolg te geven. Integendeel: de in de wet op te nemen wijziging zal het woord ‘kajuitenpersoneel’ inhouden.
Neerlandia. Jaargang 82
De staatssecretaris merkte op: ‘Dat is zuiver Nederlands. We moeten het aandurven dat te gebruiken in plaats van af te gaan op het dagelijks woordgebruik’, aldus de staatssecretaris.
Nederlandstalig onderwijs houdt stand te Brussel Onder deze titel schrijft een redacteur van de ‘Gazet van Antwerpen’ dat hoewel ook
Neerlandia. Jaargang 82
149 dit schooljaar het aantal leerlingen in het Nederlandstalige kleuter- en lager onderwijs in de Brusselse agglomeratie is gedaald, toch sprake is van een handhaving van dit onderwijs. Volgens de cijfers van de NCC, de Nederlandse Commissie voor Cultuur, zijn er dit jaar 307 kleuters minder in het Nederlandstalig kleuteronderwijs en 515 leerlingen minder in het lager onderwijs. Maar wanneer men rekening houdt met de dalende geboortecijfers en met het migratieverschijnsel - in 1977 weken nog maar eens 6529 Brusselaars uit naar Vlaanderen - zijn dat geen slechte cijfers. De Belgische bevolking in Brussel-hoofdstad blijft gestadig afnemen, terwijl het aantal vreemdelingen voortdurend stijgt. De meer recente cijfers tonen aan dat 24 procent van de Brusselse bevolking - de vreemdelingen inbegrepen - instonden voor 35 procent van de geboorten in de agglomeratie. Deze evolutie heeft onvermijdelijk tot gevolg dat het schoolbevolkingspotentieel voor het Nederlandstalig onderwijs in de Brusselse agglomeratie jaarlijks terugloopt omdat de overgrote meerderheid van de vreemde kinderen nog geen mogelijke ‘klanten’ zijn voor de Vlaamse scholen. Al blijkt het aantal vreemdelingen, zo vervolgt de redacteur, in het Nederlandstalig basisonderwijs al opgelopen tot 4,4 procent tegen nauwelijks 2,91 procent het jaar voordien, toch ligt in het kleuteronderwijs het aantal zelfs aanzienlijk hoger. In het Franstalig basisonderwijs bedraagt het aantal leerlingen thans bijna 40 procent. Ook daar ging het leerlingenaantal gevoelig achteruit; in het Franstalig kleuteronderwijs met 6,47 procent (1.244 kleuters minder) en in het Franstalig lager onderwijs met 4,15 procent (1.464 leerlingen minder). De achteruitgang die zich sinds het schooljaar 1973-1974 voordoet wordt hierdoor bevestigd. De oorzaken zijn de daling van het geboortecijfer en de migratie naar Wallonië. Belangwekkend zijn de gegevens over de herkomst van de kleuters en leerlingen in het Nederlandstalig onderwijs. Het blijkt dat 76,2 procent der kleuters woonachtig is binnen de Brusselse agglomeratie (de 19 gemeenten) en 23,8 procent daarbuiten. Voor het hoger onderwijs zijn die cijfers resp. 68,3 procent en 31,7 procent. Opvallend daarbij is dat vooral, aldus het persbericht, het gemeentelijk onderwijs is aangewezen op de kinderen die in de agglomeratie wonen.
Werkgroep voor Milieuhygiene Op uitnodiging van de Heer Ginjaar, Nederlands Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, is de Benelux Ministeriële Werkgroep voor Milieuhygiene op 6 november 1978 te Den Haag bijeengekomen onder zijn voorzitterschap. De Belgische Minister van Volksgezondheid, Gezin en Leefmilieu, de Heer Dhoore, en de Luxemburgse Minister van Milieuhygiëne, de Heer Barthel, namen aan de besprekingen deel. Besloten werd de verdere uitvoering van het milieu-actieprogramma van 1975 met kracht ter hand te nemen. Op het gebied van de luchtverontreiniging werd overeenstemming bereikt over een ontwerp voor een waarschuwings- en consultatieprocedure bij het overschrijden van kritische grenzen voor een tweetal stoffen (SO2 en NO2).
Neerlandia. Jaargang 82
De samenwerking op dit gebied zal verder worden geïntensiveerd. De Beneluxlanden zullen voorts gezamenlijk het zich ontdoen van chemische afvalstoffen binnen het Beneluxgebied aanpakken. Afgesproken is dat in 1980 een kaart gereed zal zijn, waaruit de kwaliteit van het oppervlaktewater in het Beneluxgebied blijkt. Tenslotte is besloten de samenwerking op het gebied van de geluidshinder te versterken.
Nederlandse regering stemt in met taalunieverdrag De Nederlandse regering heeft in beginsel ingestemd met het Nederlands-Belgisch Taalunieverdrag, waarin wordt voorgesteld een Taalunie in te stellen. De Taalunie is een orgaan van samenwerking en advies op het gebied van de Nederlandse taal en letteren. Het is de bedoeling dat beide landen zich verplichten de spelling van de Nederlandse taal gemeenschappelijk vast te stellen en zich te onthouden van afzonderlijke initiatieven op het terrein van de samenstelling van woordenboeken en dat van de spraakkunst. Het verdrag voorziet in de volgende organen: het comité van ministers, een interparlementaire commissie, de Raad voor de Nederlandse taal en letteren, een college van scheidsrechters en een algemeen secretaris. In de afgelopen maanden wijdde ‘Neerlandia’ uitvoerige beschouwingen aan het advies dat een speciale werkcommissie ad hoc aan de betrokken bewindslieden van onderwijs en cultuur uitbracht.
Gouverneur Roppe legt functie neer Bijna 28 jaar lang stond gouverneur Roppe aan het hoofd van Limburg. Die ganse periode was hij voor zijn eigen Limburgers en zeker voor zijn bezoekers de verpersoonlijking van wat velen in de Limburgse volksaard zien: sympathiek, gezellig, intelligent, met een gezonde zin voor relativerende humor. Toch gingen achter deze sympathieke man vele zorgen schuil, zorgen aanvankelijk voor de uitbouw van zijn provincie en voor de welvaart en het welzijn van de Limburgers, zorgen later voor de omslaande conjunctuur, de hoge werkloosheidscijfers, de bedrijven die niet meer komen, de aantasting van Limburgs schoonheid. Gouverneur Roppe heeft altijd beweerd, zeer bescheiden, dat het aan de gunstige conjuctuur te danken was dat Limburg in 25 jaar tijd zo'n enorme sprang voorwaarts in de welvaart maakte. Maar velen weten en getuigen dat het de figuur van de gouverneur zelf was, die deze beweging stuurde en bijstuurde en altijd op de plaats was waar men hem verwachtte. ‘Roppeke’ is door iedereen in Limburg gekend. Geen wonder dat men hem, na zijn afscheid als provinciegouverneur, op tal van plaatsen heeft willen eren en/of onderscheiden. Want met ingang van 15 maart jl. werd aan gouverneur Roppe eervol ontslag verleend door Koning Boudewijn. De gouverneur had daar zelf om verzocht: zijn gezondheid ging achteruit. Hij werd inmiddels benoemd tot ere-gouverneur en kreeg als opvolger de veelbelovende Harry Vandermeulen. Die krijgt de zware taak een beleid voort te zetten dat in al zijn facetten zeer veelzijdig en indringend was.
Neerlandia. Jaargang 82
Louis Roppe, doctor in de rechten en in de jaren na de oorlog een geducht pleiter in de rechtszalen, kreeg in die periode het aanzoek om ‘minister van wederopbouw’ te worden. Hij weigerde, maar wat later werd hij toch benoemd tot gouverneur van Limburg; een provincie die toen weinig méér te bieden had dan veel armoede, wat kolenmijnen, veel pendel en een prachtige natuur, met uitgestrekte heide-oppervlakten en dennebossen, en met veel hardwerkende landbouwers, die in de vijftiger jaren
Neerlandia. Jaargang 82
150 voor een ware geboortegolf zorgden. Industrieel stond Limburg nergens op het ogenblik dat Louis Roppe gouverneur werd. Men slaagde er niet in de mono-industriële structuren te doorbreken, die eigen waren aan de kolenmijnen. Onder impuls van Roppe werd de Limburgse Economische Raad opgericht, die aanvankelijk trachtte de Belgische industrie te interesseren voor het oprichten van nevenbedrijven naast de mijnen. Maar het Belgische kapitaal wilde in de Kempen geen nevenbedrijven oprichten die reeds bij de mijnen in het Waalse bekken gevestigd waren. Daarom werd in de zestiger jaren het roer binnen de Limburgse Economische Raad omgegooid: vanaf dat ogenblik ging men meer de aanwezigheid van jonge, goedkope arbeidskrachten als argument aanwenden om investeringen naar Limburg te krijgen. Die taktiek, die door de gouverneur meesterlijk werd gespeeld, slaagde volkomen. Ook al omdat men kon profiteren van wetten voor de regionaal-economische politiek en de expansie, die het mogelijk maakten infrastructuurwerken te plannen en te realiseren, waardoor Limburg voor investeerders aantrekkelijk werd. En einde zestiger jaren waren de tewerkstellingsproblemen grotendeels opgelost. Roppe, die ook de recreatieve mogelijkheden van zijn provincie zag en Limburg wilde inschakelen in de ‘boom’ van het
De commissaris der koningin van Nederlands Limburg, dr. J. Kremers, overhandigt ere-gouverneur Roppe de gouden penning van de provincie Nederlands-Limburg.
toerisme, lag mede aan de wieg van het openluchtmuseum van Bokrijk en van zovele andere recreatiedomeinen in Limburg. Onder zijn impuls werden zeven natuurparken gerealiseerd, die voor een groot deel in handen van het provinciebestuur zijn. Ook nu nog houdt de politiek van de provincie in, liever natuurgebieden en bossen te kopen dan ze verloren te laten gaan. Die politiek is het aanschijn van Limburg ten goede gekomen en heeft de toeristische aantrekkingskracht kunnen bestendigen. Op kultureel vlak was Roppe in Limburg de grote baanbreker. Hij zorgde voor het historisch akkoord met de mijndirekteuren, waardoor dit bastion van het franstalige patronaat in Limburg vervlaamst werd en de mijndirekties hun kultureel patrimonium - het dient gezegd dat zij niets onverlet lieten om de gezinnen van de mijnwerkers op cultureel vlak een en ander bij te brengen - aan de gemeenten overdroegen. Gouverneur Roppe richtte ook de Limburgse Kulturele Raad op, die erin slaagde door kultuurspreiding en andere initiatieven de kultuur te demokratiseren. Eén van de resultaten daarvan is de ‘Limburgse School’, die in de Belgische schilderkunst veel aanzien heeft gekregen door de vernieuwde werking die ervan uitgaat. Ook
Neerlandia. Jaargang 82
moeten de initiatieven vermeld worden die het onderwijs in de provincie ten goede kwamen. Nu nog lopen tienduizenden kinderen dagelijks school in provinciale scholen: weer een initiatief van Louis Roppe. De ere-gouverneur, die thans weer in zijn geboortedorp Heers woont en een kunsten literatuurliefhebber is - hij schreef zelf ‘Een omstreden huwelijk’ dat veel sukses kende - behoort tot de generatie christelijke humanisten, die na de tweede wereldoorlog in de Nederlanden de evolutie in het christelijke denken hebben beinvloed. Roppe was samen met Anton van Duinkerken één van de voortrekkers van deze denkrichting. Roppe heeft op nagenoeg elk gebied zijn stempel op Limburg gedrukt; meer zelfs, op beide Limburgen. Want hij was de grote stimulator achter de groot-Limburgse samenwerking, achter feesten over de Maas, achter ‘gezamenlijke’ evenementen die in beide Limburgen veel weerklank vonden. De ere-gouverneur keek echter ook vooruit en was een van de bezielers achter de beweging die streeft naar een Euregio Maas-Rijn, waarvan het hoofdkantoor thans in Maastricht is gevestigd. Voor beide Limburgen is daar slechts één man, een ‘Interlimburgs kontaktambtenaar’, een funktie die ook door Roppe in het leven werd geroepen. Hoeft het nog gezegd dat Louis Roppe een historische betekenis heeft voor zijn provincie? PAUL POELMANS
Permanente contactcommissie te gast in Brugge De integratie van Noord en Zuid is niet alleen een ideaal van een organisatie als bijvoorbeeld het Algemeen Nederlands Verbond, maar ook een stuk practisch beleid. Integratie kan in het bijzonder tot werkelijkheid worden wanneer men elkander over de staatsgrenzen ontmoet. De leden van de Permanente Contactcommissie van de Cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap en van de Tweede Kamer in Nederland geeft alszodanig tal van voorbeelden. Onlangs kwamen de leden in Brugge bijeen. Er werd een zitting gewijd in het Europacollege aan het onderwerp ‘De huidige situatie, wetgeving en beleidsstructuren in Vlaanderen en Nederland’ met prof. dr. H. Brugmans, oud-rector van het Europacollege, prof. dr. L.P. Suetens, hoogleraar aan de Katholieke Universiteit van Leuven en prof. dr. C.J.A. Peeters van de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam als inleiders. Een andere bijeenkomst stond in het teken van het thema ‘De problematiek van de monumentenzorg en stadskernvernieuwing in Vlaanderen en Nederland’. De referaten werden gehouden door de heren Dries van den Abeele, W. Baars, wethouder van Middelburg en B. Deruelle, schepen van Brugge. Met een rondleiding en een ontvangst in het gebouw van het Sint-Sebastiaansschuttersgilde werd de ontmoeting van de Nederlandse en Vlaamse parlementariërs besloten. Drs. M. Coppieters, voorzitter van de Cultuurraad was gastheer. Schepen Omer Dombrecht van Brugge ontving het gezelschap namens het stadsbestuur van Brugge. De gasten werden verwelkomd in de Gotische zaal van het stadhuis, waar een banket werd gegeven.
Herman Delaunois ontving de Van Tienhoevenprijs
Neerlandia. Jaargang 82
In een plechtige academische zitting ontving de Vlaming Derman Delaunois in de universiteit van Bonn van de FVS-Stiftung
Neerlandia. Jaargang 82
151 de internationale Van Tienhoevenprijs. De prijs werd toegekend voor het totale werk en de inspanning die Herman Delaunois heeft verricht en betoond voor het behoud van het natuurschoon. De naam van de prijs is ontleend aan de Nederlander dr. Van Tienhoeven een bekend natuurbeschermer. Herman Delaunois is de grondlegger van de natuurparken Scheldeland, ‘De Beide Neten-Dijleland’ en van andere projecten. In tal van Vlaamse natuurbeschermingsorganisaties is hij werkzaam. Hij is tevens lid van de Hoge Raad voor het Toerisme, voorzitter van het Nationaal Verbond voor Natuurbescherming en van de Bond Beter Leefmilieu voor Vlaanderen. Hij speelde een grote rol in de strijd voor het behoud van de Kalmthoutse Heide, het Peerdsbos, de Lessevallei en de duinen in de Westhoek, aldus De Gazet van Antwerpen. De prijs houdt een bedrag in van 10 000 DM.
Taalcontact en taalconflict Het Onderzoekscentrum voor Meertaligheid te Brussel organiseert op 8 en 9 juni 1979 een symposium Taalcontact en Taalconflict, waarop U vriendelijk wordt uitgenodigd. Het wetenschappelijk onderzoek i.v.m. taalcontacten is vooral interdisciplinair en om die reden zal het onderwerp zo nauwkeurig mogelijk afgelijnd worden. Op die manier verlopen de discussies in de werkgroepen vlotter. Centraal staat de problematiek van ‘taalovergang’ (Sprachwechsel, language shift). Het is de bedoeling na te gaan welke intraof extralinguistische factoren verantwoordelijk zijn voor de overgang van de ene taal naar de andere. Er zal heel in 't bijzonder rekening gehouden worden met het verschijnsel taalovergang bij minderheden in Europa. In de Werkgroepen zullen de referaten bij voorkeur niet langer dan 20 min. duren, zodat men over voldoende tijd voor discussies kan beschikken (werktalen: Duits, Frans, Nederlands, Engels). Voor de werkgroepen zijn voorlopig de volgende indelingen voorzien: a. (socio-)linguistiek en het onderzoek van taalcontacten; b. het onderzoek van taalcontact en taalovergang; c. meertaligheid, diglossie en taalovergang; d. taalminderheden en taalovergang. De inschrijvingskosten bedragen 450,- BF, (halve prijs voor studenten) en kunnen gestort worden op postgiro 000-0485803-27 van W. Amian, B-4671 Moresnet, ‘Symposium O.V.M.’. Het symposium heeft plaats in de lokalen van de UFSAL te Brussel. Binnen- en buitenlandse collega's hebben reeds belangstelling getoond voor dit symposium. We zouden het evenwel op prijs stellen, indien U ons nog adressen zou kunnen meedelen; op die manier kunnen we geinteresseerde collega's nog verwittigen. Indien U zelf een korte uiteenzetting zou willen voorbereiden, gelieve dan vóór 29 juni 1978 titel en voorlopig een bondige samenvatting (eventueel met aanduiding van de werkgroep) aan het Onderzoekscentrum mee te delen.
Neerlandia. Jaargang 82
Ontevredenheid bij Nederlandse scholieren voortgezet onderwijs over onderricht in de vreemde talen De leerlingen van het voortgezet onderwijs in Nederland zijn ontevreden over het onderricht in de vreemde talen. Het onderwijs mist de aansluiting op hetgeen zij aan kennis nodig hebben. De scholieren staan met hun opvatting niet alleen. Want ook oud-leerlingen van het voortgezet onderwijs zijn die opvatting toegedaan. De leiding van de verschillende scholen maakt blijkbaar een slechte schatting wat de verlangens van de leerlingen betreft. Tot deze en andere gevolgtrekkingen komt het Instituut voor Toegepaste Sociologie van de Katholieke Universiteit van Nijmegen, onder leiding van drs. J. Claessen. Het instituut verrichtte de studie in opdracht van de Stichting voor Onderzoek van Onderwijs (SVO). Hoe is het in Nederland met het onderwijs in de vreemde talen gesteld? Welke behoeften bestaan er bij de leerlingen aan deze leervakken? Deze twee vragen waren de uitgangspunten voor het wetenschappelijk rapport. In de Nederlandse pers werd aan de resultaten van het onderzoek van het SVO ruime aandacht geschonken. Met name in ‘De Volkskrant’. Het onderzoek werd breed opgezet. Ongeveer 3000 eindexamenleerlingen van 16 verschillende schooltypen werden ondervraagd. Dit aantal vulde men aan met de antwoorden van bijna 2000 oud-leerlingen van deze scholen, alsmede met de bevindingen van stafleden en docenten van 660 scholen, 1200 studenten en 485 stafleden van 9 verschillende studierichtingen, 740 bedrijven en 312 overheidsdiensten. Het uitgangspunt voor het onderzoek was de invoering van de Mammoetwet in 1968. De wet gaf aan de leerlingen het recht van keuze in welke vakken zij eindexamen wensten te doen. Voor de wet in werking trad waren Frans, Duits en Engels verplichte eindexamenvakken voor de scholen van het middelbaar onderwijs. Spoedig bleek dat die wensen geenszins dezelfde waren als de wet eerder voorschreef. Het wensenpatroon vertoonde een geheel ander beeld. In het rapport van het ITS komt het een en ander bijzonder scherp tot uitdrukking. Het Frans staat bepaald niet aan de top van de ranglijst. Integendeel, de belangstelling liep na 1968 sterk terug. Drs. Claessen merkte in zijn toelichting op het ITS-onderzoek dan ook op, dat wanneer geen maatregelen worden genomen het Frans van het lesrooster verdwijnt. De samenstellers van het rapport wijzen erop dat Russisch op de scholen in Nederland nauwelijks wordt onderwezen, terwijl Russisch, na het Engels, de tweede taal is waarin wetenschappelijke publicaties worden geschreven. Russisch zou dus meer aandacht vragen voor de leerlingen die een academische opleiding wensen te volgen en zich toeleggen op wetenschappelijke arbeid. Tevens is gebleken, dat de wensen van de verschillende groeperingen die met het onderricht in de vreemde talen te maken hebben bijzonder uiteenlopen, terwijl de eindexameneisen aan die verschillen volkomen voorbij gaan.
Minder lesuren over de gehele linie
Neerlandia. Jaargang 82
Het onderzoek heeft uitgewezen, dat het onderwijs op de roosters van MAVO, HAVO en VWO in de laatste jaren in (les)-urental is gedaald. In het rapport wordt als één der voornaamste oorzaken de bezuiniging van 1972 genoemd. Het aantal lesuren daalde van 32 naar 30, waarbij vooral het vak Frans het moest ontgelden. Tevens was de invoering van het pakket keuzevakken een aanleiding. De vermindering van het aantal examenvakken, als gevolg van de Mammoetwet, speelde eveneens een rol. Voorts de bij het MAVO bestaande tendens om de keuze voor de eindexamenvakken te vervroegen, zodat de leerling vaak al in de tweede klas nog maar twee talen volgt: Engels en Duits.
Neerlandia. Jaargang 82
152 Hoewel het rijk voorschriften geeft omtrent het aantal uren dat aan het onderwijs in een vreemde taal moet worden gegeven, is de praktijk geheel anders. Bij scholen van hetzelfde type lopen de aantallen lesuren sterk uiteen. De ene MAVO-school heeft driemaal zoveel lesuren Frans op het rooster staan als de andere. En toch houden beide scholen zich aan de bepalingen van de wet. Het aantal lesuren voor de vreemde talen is wel toegenomen, als gevolg van een groeiend aantal leerlingen bij MAVO, HAVO en VWO. Maar niet over de gehele linie. Bij het MAVO is het totale aantal uren tussen 1968 en 1976 toegenomen met 26 percent, maar verdeeld over de drie talen Frans, Duits en Engels, ontstaat er een geheel ander beeld. Het onderzoek heeft uitgewezen dat er 31 percent meer uren Engels werd gegeven, 15 percent meer uren Duits. Het aantal lesuren voor Frans liep daarentegen met niet minder dan 14 percent terug. Over MAVO, HAVO en VWO in totaal schetst het rapport de volgende situatie. Het totaal aantal wekelijkse lessen in de vreemde talen nam tussen 1968 en 1976 met 40 percent toe; de lesuren voor Engels stegen met 44 percent, voor onderricht in het Duits met 30 percent. Voor Frans constateert het rapport een daling.
Dieptepunt in schooljaar 1972-1973 Het dieptepunt werd in het schooljaar 1972-1973 bereikt. In dat jaar werd 87 percent van het aantal lesuren van 1968 bereikt. Sedert 1973 is er een lichte stijging te bespeuren. De samenstellers van het rapport van het ITS zijn van mening dat een uitbreiding en een betere organisatie van het aantal lesuren voor het onderwijs in de vreemde talen nodig zijn. Uitbreiding echter kost geld, veel geld zelfs. De wetenschappelijke medewerkers van het ITS tekenen bij hun bevindingen aan, dat het eindoordeel thans bij het parlement en bij de regering liggen.
Pleidooi voor adviescommissie ‘Nederlands als vreemde taal’ Op 30 juni l.l. promoveerde aan de katholieke universiteit van Nijmegen drs. G. Extra tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op een proefschrift ‘Nederlands van buitenlanders’. Dr. Extra komt in zijn dissertatie tot de slotsom dat in Nederland geen goede taalleerprogramma's worden samengesteld ten behoeve van kinderen uit het buitenland die in Nederland Nederlands leren. Zijn onderzoek heeft o.m. uitgewezen dat bij kleuterleidsters en onderwijzend personeel van andere onderwijsinrichtingen de theoretische kennis van taalverwerving te gering is. Men zou daaraan bij de opleidingen meer aandacht moeten besteden. Dr. Extra acht deze geringe kennis, gelet op het grote belang van taalvaardigheid bij de menselijke ontplooiing, een ernstig tekort. Het proefschrift van dr. Extra is het eerste over het
Neerlandia. Jaargang 82
leren van Nederlands als vreemde taal, aldus het ANP. De taalkundige wijst er op dat in Nederland veel niet-Nederlandstalige kinderen de scholen bezoeken. In sommige gevallen vormen zij zelfs de meerderheid. In de Verenigde Staten, West-Duitsland en vooral in Zweden toont men, aldus dr. Extra in zijn proefschrift, voor dit probleem veel meer politieke en wetenschappelijke belangstelling dan in Nederland. Bij zijn onderzoek naar het leren van Nederlands trof dr. Extra treffende overeenkomsten bij de problemen aan, te ondersteunen de opvatting dat in mening opzicht bij het leren van een vreemde taal zich dezelfde wetmatigheden voordoen als bij het leren van de moedertaal. Dr. Extra pleit voor een speciale adviescommissie voor ‘Nederlands als vreemde taal’, die dan binnen de stichting leerplanontwikkeling (SLO) dient te worden ingesteld.
Prijs Eregouverneur Roppe De provincieraad van Belgisch-Limburg heeft onlangs de ‘Prijs Eregouverneur Roppe’ ingesteld. Met de instelling van dit eerbetoon wil het provinciaal bestuur het wetenschappelijk studiewerk in en over Limburg aanmoedigen. De prijs is tevens een hulde aan de magistraat en historicus, jurist en Vlaming dr. L. Roppe. De prijs zal om de twee jaar worden toegekend en bedraagt 150.000 Bfr., ongeveer f. 10.000.-
Grensoverschrijdende samenwerking van vakbonden Bij grensoverschrijdende contacten denkt men onwillekeurig aan samenwerking van culturele organisaties. Uitvoeringen van fanfaregezelschappen, folkloristische spelen, uitwisselingen van scholen en sportevenementen. In de laatste tijd nemen ook de projecten van sociale en economische samenwerking over de landsgrenzen heen een vaster vorm aan. In het tijdschrift ‘Limburg Vandaag’ werd onlangs bericht over de oprichting van een Euregionale Vakbondsraad Rijn-Maas. Zeven vakcentrales, die toonaangevend zijn voor Nederlands- en Belgisch-Limburg, de stad Aken en wijde omgeving en de provincie Luik hebben, aldus ‘Limburg Vandaag’, een vakbondsraad gesticht. De bedoeling is dat deze raad, door middel van overleg en samenwerking, de bijzondere vraagstukken, waarmee de werknemers in dit drielandengebied hebben te kampen, gezamenlijk tot een goede oplossing zal brengen. De heer W. Friedrichs van de FNV in Nederlands-Limburg, voorzitter van de nieuwe raad, merkte op dat de grensgebieden in een hachelijke positie verkeren. Zij liggen aan de buitenkant van de belangstelling van de bestuurs- en machtscentrales der verschillende staten. Ook daardoor, aldus het Limburgse tijdschrift, hebben deze gebieden vooral in crisistijden extra te lijden onder nationale en internationale noodtoestanden. Zoals nu. Want het gaat in deze Euregio om een gebied met 4 miljoen inwoners met een gemiddeld werkloosheidspercentage van tussen de 10 en 15 procent, wat aanzienlijk hoger ligt dan de landelijke gemiddelden. Van deze werklozen is 40 procent jonger dan 25 jaar. In hetzelfde gebied zijn naar een schatting in de laatste jaren 200.000 tot 300.000 arbeidsplaatsen komen te vervallen, zonder dat enigszins bij benadering voor vervangende werkgelegenheid is gezorgd. ‘Limburg Vandaag’ merkt voorts op, dat er meer dan alleen economische vraagstukken zich voordoen in het gebied Rijn-Maas. Er zijn ook talrijke sociale,
Neerlandia. Jaargang 82
culturele en algemeen maatschappelijke problemen die vooral op de grensgebieden drukken en in het bijzonder ten laste van de werknemers komen. In de nieuwe raad is dan ook een prioriteitenlijst opgemaakt. Een voorbeeld dat ook op economisch terrein een grensoverschrijdende samenwerking reeds van de grond is gekomen bewijst het contact, in hetzelfde gebied, van de autoriteiten van Belgisch- en Nederlands-Limburg, Luik en de Regioraad Aken. Hetzelfde doen de Kamers van Koophandel. Op het terrein van de ruimtelijke ordening, infrastructuur, cultuurpolitiek, jeugdbeleid
Neerlandia. Jaargang 82
153 e.d. blijft men niet achter. Voorts mag gewezen worden, aldus ‘Limburg Vandaag, op de contacten tussen gemeenten, politieke partijen en sociale en culturele verenigingen aan weerszijden van de staatsgrenzen.
Heemkunde onmisbaar voor zelfkennis ‘De heemkunde is neet te misse, evenmin es tot veer eus eige taol kinne misse um eus zellef te kinne’! Dat zei, in zijn moerstaal het Maastrichts, dr. M.J.A.R. Dittrich, toen hij in zijn kwaliteit van voorzitter van de ‘Stichting Federatie Limburgse Musea’ officieel het eerste exemplaar van het tiende jaarboek van de Heemkundevereniging Roerstreek in ontvangst nam. Voor hem een graag benutte gelegenheid om de Roerstreek geluk te wensen met zo'n energieke, kundige en vruchtbare heemkundekring. Vooral de inwoners van deze streek moeten - en hier vertalen we van het Maastrichts in het Nederlands - ‘de mogelijkheden krijgen om zich te verdiepen in belangrijke aspecten van hun streek, hun woonplaatsen, zichzelf. Het is van belang te weten, wie zij zijn. Het is van belang voor onszelf en voor onze omgeving om onze geschiedenis te kennen. Die kennis is weer voorwaarde om vandaag en morgen te kunnen leven in overeenstemming met onze eigen aard, met ons eigen Limburgs karakter. Ik zou wensen, dat in veel van die zogenaamde vormingsinstituten minder maatschappij-kritische en heel vaak aan ons karakter vreemde voorlichting zou worden gegeven en wat meer cursussen op het gebied van de heemkunde. Dat is: kennis van en over onszelf, kennis van en over onze streek. De mensen zouden dat begrijpen en kritisch worden op zichzelf en hun gedragingen. Ze zullen ook kritisch de maatschappij bekijken, maar dan vanuit een andere, hun niet vreemde invalshoek! Met al die maatschappijkritische voorlichting, onze mensen heel vaak opgedrongen door lieden van elders, worden wij hier zo langzamerhand ‘ontheemden’ en dus geestelijke zwervers’! Drs. Dittrich lichtte nader toe, geen pleidooi te houden voor onveranderd vasthouden aan wat voorbij is. Ook dan zouden wij en zeker onze kinderen niet meer kunnen leven. Maar hij pleitte wel voor handhaving van datgene, wat goed en waar is. En voor het veranderen van datgene, wat veranderd moet worden omdat het niet meer in deze tijd past. ‘En als men dat conservatief wil noemen, nu, dan ben ik conservatief. Dan ben ik in het gezelschap van de socialistische partij-ideoloog Kurt Jörgensen, die zichzelf in die zin graag conservatief noemt’! Het leven is een tijd: vandaag en morgen. We kunnen morgen niet overzien als we vandaag en gisteren niet kennen. Willen we voor morgen het beste bereiken, dan moeten wij weten, wat vandaag en gisteren goed is en was, evengoed als we moeten weten wat vandaag en gisteren slecht is of was. Het goede om te handhaven. Het slechte om te veranderen. Het minder goede om bij te sturen. Heemkunde is daarbij een onmisbaar hulpmiddel, aldus Dittrich. (gelezen in ‘Limburg Vandaag’, verslag van Koos de Valk)
Neerlandia. Jaargang 82
De Vergulde Kroontjespen (taalprijs voor overheidspublikaties) jury-rapport taalprijs 1978 De taalprijs voor overheidspublikaties in Nederland is een prijs voor een tekst van de overheid, die uitblinkt in duidelijk taalgebruik. De prijs bestaat uit een ‘vergulde kroontjespen’ of een eervolle vermelding. Het ligt in de bedoeling, dat elk jaar teksten over een bepaald onderdeel van het overheidsbeleid in aanmerking komen voor de taalprijs. Voor de taalprijs 1978 kwamen teksten in aanmerking die betrekking hadden op de belastingen in de ruimste zin van het woord. Het ging hierbij niet alleen om de Rijksbelastingen, maar ook om bijvoorbeeld belasting op onroerende goederen of milieuheffingen. Het initiatief tot het uitloven van een taalprijs voor overheidspublikaties is uitgegaan van de Commissie Duidelijke Taal. Deze commissie wil een bijdrage leveren aan de verbetering van het taalverkeer tussen overheid en burger. In deze commissie, die onder leiding staat van de voorzitter van de Tweede Kamer, zijn onder andere vertegenwoordigd: de Raad van State, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en enkele departementen. Ook het Algemeen Nederlands Verbond, het Genootschap Onze Taal en de Parlementaire Pers hebben zitting in deze commissie. De jury voor de taalprijs 1978 bestond uit de volgende personen: - dr. A. Vondeling, voorzitter van de Commissie Duidelijke Taal; - professor W.F.J.M. Krul, erelid van het Genootschap Onze Taal; - H. baron van Lawick, plaatsvervangend directeur-generaal voor fiscale zaken bij het Ministerie van Financiën; - drs. H. Notenboom, lid van de Tweede Kamer; - professor dr. B. Siertsema, hoogleraar in de algemene taalwetenschap aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; - dr. A. Veerman, lid van de Tweede Kamer; - drs. J. Renkema, taalkundig adviseur bij de Staatsuitgeverij (secretaris van de jury).
In het najaar van 1977 werd een aankondiging over de taalprijs verstuurd naar een aantal instellingen en tijdschriften op het gebied van de belastingheffing. In deze aankondiging gaf de jury de voorwaarden waaraan de inzendingen moesten voldoen: a. onderwerp: De belastingen in de ruimste zin van het woord. Bijvoorbeeld: folders, toelichtingen en artikelen waarin uiteengezet wordt hoe de burger aangifte van belasting moet doen of wat de bedoeling van een bepaalde heffing is. b. aard van de tekst: De tekst moet bestemd zijn voor de burgers.
Neerlandia. Jaargang 82
c. auteurs: De auteurs moeten werkzaam zijn bij een departement, een provinciale of gemeentelijke instelling of een adviesorgaan van de overheid. d. jaar van verschijnen: 1977. In het voorjaar van 1978 kreeg de jury negentien inzendingen binnen. De meeste inzendingen bestonden uit een aantal brochures of folders. Na toetsing aan de voorwaarden vielen zeven brochures en folders af. Sommige teksten waren niet in 1977 verschenen of waren niet bestemd voor ‘de burgers’ maar voor ‘deskundigen’. Ook kwamen enkele teksten niet in aanmerking omdat ze niet de belastingen als onderwerp hadden. Het beoordelen van de overgebleven inzendingen was niet gemakkelijk. Maar na lang wikken en wegen kwam de jury tot het eensluidende oordeel dat vier teksten recht hadden op de beoordeling ‘uitstekend’:
Neerlandia. Jaargang 82
154 a. de folder over de onroerend-goedbelasting van de gemeente Roosendaal en Nispen; b. de brief over de onroerend-goedbelasting van de gemeente Den Ham; c. de toelichting bij het aanslagbiljet zuiveringsheffing van de provincie Utrecht, (afdeling Voorlichting); d. de brochure over de motorrijtuigenbelasting van het Ministerie van Financiën, (afdeling Voorlichting).
Deze vier teksten vielen op door hun duidelijke, voor burgers begrijpelijke, uitleg van een ingewikkeld onderwerp. Hoewel het bijzonder moeilijk was tussen deze teksten te kiezen, werd de jury het er uiteindelijk over eens dat de taalprijs 1978 moest worden toegekend aan de folder van de gemeente Roosendaal en Nispen. De bondige uitleg en de vriendelijke toon van deze folder gaven hierbij de doorslag. Elk jaar wordt in één van de drie rubrieken een prijs toegekend wanneer een geschikt kandidaat kan worden aangewezen. De prijzen voor 1976 en 1977 zijn nog niet toegekend. Er is een achterstand ontstaan.
Pleidooi voor derde televisienet in Nederland ‘Een derde televisienet met culturele, educatieve en wetenschappelijke programma's is volgens mij de enige complete manier om de relatie tussen kijkers en televisie weer optimaal te maken. Die relatie is nu door het princiepe van brood en spelen danig verstoord. Ook dan pas zal de kwaliteit omhoog gaan’. Aldus de mening van Jan Venema, eindredacteur van de NOS-kunstrubriek ‘Beeldspraak’; een televisiemaker met een jarenlange ervaring, aldus de AVRO-bode. ‘Kunst en wetenschap zitten op televisie in het verdomhoekje’, meent Venema. Men heeft in Nederland steeds om de gunst van de massa gevraagd. Die heeft tot een bepaalde gewenning geleid waardoor je nu hoort roepen dat kunst niet meer op de televisie thuishoort. Hetgeen natuurlijk onzin is. Anderzijds geeft hij toe dat de belangstelling voor kunst en wetenschap in Nederland niet groot is. ‘Ik weet het, kunst is geen primaire levensbehoefte. Pas als de ijskast is gevuld en het huis warm gestookt, komt de cultuur wel eens ter sprake. Dat krijg je niet ineens om en dat hoeft ook niet, maar je moet er wel aan werken. Ik ben erg blij dat er binnen de NOS kansen bestaan, maar tot nog toe zet dat niet echt zoden aan de dijk. ‘Het wordt hoog tijd dat kijkers niet meer over de Televisie als medium praten, maar over de inhoud van de programma's’. Het geld kan een bezwaar zijn, meent Venema, maar hij stelt bijzonder nuchter de vraag, of we met zijn allen in Nederland die richting willen kiezen. Een waar woord!
Burgemeester van Utrecht strijdt tegen platte taal
Neerlandia. Jaargang 82
De correspondent van ‘De Volkskrant’ uit Utrecht schreef onlangs dat de burgemeester van Utrecht de heer Vonhoff, oudstaatssecretaris van CRM en vroeger leraar geschiedenis, de strijd in de gemeenteraad heeft aangebonden tegen het gebruik in dit college van platte taal. De gemeenteraadscommissie voor algemene en bestuurlijke zaken hield zich onlangs langdurig bezig met het taalgebruik in de raad. De aanleiding was het herhaalde malen in de notulen schrappen van uitdrukkingen van een raadslid. De laatste liet weten dat hij de taal van de gewone man sprak en ‘niet die van de bourgeoisie en de adel’. Andere raadsleden merkten op dat een zekere stijl in het woordgebruik niet mag ontbreken. En weer anderen stelden vast dat het juridisch onmogelijk is aan te duiden wat onvoegzaam is en wat niet. De burgemeester merkte op, dat er in openbare lichamen juist een ander taalgebruik vereist is, omdat er vaak inhoudelijk scherpe conflicten moeten worden uitgevochten. ‘De vorm moet dan niet de hindernis zijn om tot overeenstemming te komen. Het is de taak van de voorzitter te zorgen dat er discussies kunnen worden gevoerd. Verder is de floret een mooier strijdmiddel dan de botte bijl’, aldus de burgemeester van Utrecht.
Heilige Schrift thans in het Fries Onlangs is in Leeuwarden de nieuwe vertaling van de Heilige Schrift in de Friese taal officieel aangeboden aan de kerken en aan het provinciaal bestuur van Friesland. Meer dan veertig deskundigen zijn met deze arbeid elf jaar bezig geweest. Het is de eerste keer dat de vertaling ter hand werd genomen door de kerken met de medewerking van het Nederlands Bijbelgenootschap. Het is ook uniek, aldus de persberichten, dat in oecumenisch verband is samengewerkt. In Europa is het de tweede Bijbel, die door samenwerking van protestanten en katholieken tot stand is gekomen. De taal sluit aan bij het hedendaags Fries. Er is rekening gehouden met de nieuwe spelling, welke overigens niet eerder dan in 1980 officieel zal worden. De nieuwe Bijbel komt in twee formaten uit; een huisbijbel en een schoolbijbel. De oplage bedraagt 17000 exemplaren.
Marianne Colijn kreeg in Brussel jeugdboekprijs De Hilversumse schrijfster Marianne Colijn ontving onlangs in Brussel de jeugdboekprijs, uitgeloofd door de uitgeverij Lannoo en de Bond van Jonge Gezinnen. Het bekroonde boek was ‘Merel Veronica wereldkind’. Het thema behelst de avonturen van twee meisjes in de krotten van het Zuid-amerikaanse Columbia en een Nederlands gezin, dat graag een kind wil adopteren. Het eerste jeugdboek van Marianne Colijn kwam in 1973 uit, onder de titel ‘De klap van de boemerang’. Zij schreef voorts tal van novellen, toneelstukjes, hoorspelen en een roman. Sinds 1973 is Marianne Colijn docente stemvorming bij de afdeling logopedie van de Rijksuniversiteit Utrecht. Zij is tevens verbonden aan de Academie voor expressie door woord en gebaar.
Culturele Groepsprijs Drenthe '78
Neerlandia. Jaargang 82
Gedeputeerde staten van Drenthe hebben de Culturele Groepsprijs van de provincie dit jaar toegekend aan de Sectie ‘Drenten in de Vrömde’ van Het Drents Genootschap’ (Culturele Raad voor Drenthe). Gedeputeerde G. Londo reikte de prijs op 20 mei l.l. uit aan de heer J. Weggemans, voorzitter van genoemde sectie. Dit gebeurde tijdens de traditionale Drentendag die toen in Assen werd gehouden in Bellevue. De sectie kreeg de prijs voor het overkoepelende, coördinerende en stimulerende werk, dat verricht werd voor de diverse aangesloten Drentse verenigingen in Nederland. Dank zij het werk van de sectie is het aantal Drentenverenigingen in de loop der jaren toegenomen tot meer dan twintig met gezamenlijk duizenden leden.
Neerlandia. Jaargang 82
155
Camille Looten (1855-1941): een Frans-Vlaams regionalist Enkele weken geleden heeft M. Nuyttens uit Kortrijk aan de Leuvense universiteit met veel glans een doctoraal proefschrift verdedigd, gewijd aan Prof. Dr. Kan. Looten; de Frans-Vlaming die veertig jaar voorzitter is geweest van het ‘Comité Flamand de France’ en ere-voorzitter van het ‘Vlaams Verbond van Frankrijk’. In de vrij grote reeks doctorale dissertaties in Vlaanderen geschreven over een aspect van of een persoon uit de hedendaagse geschiedenis neemt het werk van Dr. Nuyttens een tot nog toe unieke plaats in. Het is immers de eerste doctoraatsverhandeling in Vlaanderen die handelt over een Frans-Vlaams onderwerp en het is te hopen dat dit voorbeeld een stimulans zal zijn voor andere vorsers.
De auteur Dr. Nuyttens, te Izegem geboren in 1948, volgde er klassieke humaniora waarna hij te Leuven moderne geschiedenis studeerde. In 1971 behaalde hij zijn licentiaatsdiploma met een proefschrift over de Tempeliers in Vlaanderen. Sedert einde 1973 is hij als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Rijksarchief, eerst te Gent en thans te Ronse. Intussen heeft hij reeds een twaalftal artikels gepubliceerd in diverse tijdschriften en verleende hij ook zijn medewerking aan het ‘Monasticon Belge’. Verder is dr. Nuyttens ook actief in de sectie Geschiedenis van het Komitee voor Frans-Vlaanderen te Waregem.
Keuze van het onderwerp De Heer Nuyttens was reeds lang geboeid door de geschiedenis van Frans-Vlaanderen en kwam vlug tot het inzicht dat deze (geschiedenis) nog een grote onbekende was én door een stiefmoederlijke behandeling in de traditionele overzichten van de Vlaamse beweging én door een geringe actieve belangstelling in de streek zelf. Na aanvankelijk te hebben gedacht aan Jean-Marie Gantois, de bezielende kracht van het Vlaams Verbond van Frankrijk tussen beide wereldoorlogen, is de heer Nuyttens dieper in de tijd teruggekeerd en is zijn keuze ten slotte gevallen op een biografie van Prof. Dr. Kan. Looten, een man die niet weg te denken is in de regionalistische beweging in Frans-Vlaanderen, maar die ook het sociale, religieuze en politieke gebeuren van zijn tijd heeft meegeleefd en meegevoeld en die bovendien aanzien genoot als wetenschapsmens.
Prof. dr. kan. Looten als wetenschapsmens Camille Looten werd geboren in 1855 te Noordpene, een dorpje bij de Kasselberg, als zoon van de dorpsonderwijzer in wiens huiskring, zoals in zovele plaatsen, Vlaams werd gesproken. Op 15-jarige leeftijd ging hij naar het klein seminarie te Kamerijk,
Neerlandia. Jaargang 82
vier jaar later naar het groot seminarie; het volgende jaar, in 1875, kreeg hij toelating te gaan studeren aan de pas opgerichte katholieke faculteiten te Rijsel, en na twee jaar kon hij met vrucht zijn examen afleggen van de licentie in de letteren te Rennes. Vanaf einde 1877 werd zijn priesteropleiding voltooid te Kamerijk, einde 1879 werd hij retoricaleraar aan het college te Toerkonje en in 1880 werd hij priester gewijd. Nadat hij in 1885 directeur was geworden van een studentenpedagogie te Rijsel, promoveerde hij vier jaar later tot doctor met een proefschrift over Vondel en kreeg hij het jaar daarop de leerstoel buitenlandse letterkunde aan de katholieke faculteiten te Rijsel. Zijn dagelijks leven werd grotendeels gevuld door zijn professoraat; daarnaast gaf hij nog les in een paar andere instituten die van de katholieke faculteiten afhingen, was hij lid van een drietal wetenschappelijke verenigingen en werkte hij mee aan talrijke tijdschriften. Hij kan worden beschouwd als een van de grondleggers van de comparatieve methode in de litteratuurwetenschap in Frankrijk. Tijdens de oorlogsjaren 1914-'18 speelde hij in de bezette stad Rijsel een actieve rol in de heropleving van het universitair leven en in 1926 mocht hij zich verheugen in de oprichting van een leerstoel Nederlands aan de Katholieke Faculteiten. In 1930 werd hij doctor honoris causa aan de Leuvense universiteit en in zijn laatste levensjaren heeft hij de opgehoopte kennis van tientallen jaren studie kunnen bekendmaken in de publikatie van een reeks wetenschappelijke boeken. Camille Looten overleed te Rijsel op 27 november 1941.
Van een conservatief naar een gematigd-progressief katholicisme De jonge seminarist Looten werd logischerwijze opgeleid in de geest van het contrarevolutionaire traditionalisme dat zich afzette tegen het rationalisme, het individualisme en de secularisatie. Met zijn vriend Jules Lemire, de latere priester-volksvertegenwoordiger, bestudeerde hij de encycliek ‘Quanta Cura’ en de ‘Syllabus Errorum’ en bleef derhalve een tijd lang vastgeankerd in de algemene geestesgesteldheid van zijn seminarie-opleiding. In het begin van de jaren 90, toen hij te Rijsel doceerde, hebben een aantal omstandigheden Looten voor een flink stuk uit het traditionalistisch kader gerukt: de encycliek ‘Rerum Novarum’ van 1891 wakkerde een reeds aanwezige belangstelling aan voor de sociale problematiek en opende de weg naar de christen-democratie, terwijl ook zijn belangstelling voor de Angelsaksische wereld zijn evolutie in een liberaal-katholieke en christen-democratische richting hebben versneld. Tijdens de voor de Franse katholieken moeilijke jaren rond de eeuwwisseling met sterke reactionaire stromingen binnen de kerk en aanvallen van de anti-klerikale regeringen geraakte kan. Looten er steeds meer van overtuigd, dat de Kerk zich moest aanpassen aan de nieuwe tijdsomstandigheden en uitte hij dit concreet in de vorming van katholieke intellectuelen; verder keurde hij de scheiding van Kerk en Staat in principe goed, maar pleitte hij tevens voor solidariteit in een verdeelde kerk. In zijn leef- en werkmilieu zou hij door zijn houding enkele moeilijkheden ondervinden. Op latere leeftijd, en vooral na de dood in 1928 van zijn progressieve vriend Lemire, bleef het politieke schouwspel hem verder boeien, maar dan van uit een groeiende angstreflex voor wat zich in zijn eigen streek en land en op Europees vlak afspeelde.
Neerlandia. Jaargang 82
Een actieve Frans-Vlaming Camille Looten werd in 1885 lid van het ‘Comité Flamand de France’, een vereniging in 1853 opgericht die geen taalbeweging was, maar wel een culturele vereniging, samengesteld uit plaatselijke notabelen en geestelijken, aangevuld door enkele buitenlanders. In twee artikels, in 1890 in de ‘Revue de Lille’ gepubliceerd, verdedigde hij voor het eerst het belang van de volkstaal voor de Frans-Vlamingen. Voor het ‘Comité Flamand’ hield hij intussen heel wat referaten over literaire, historische of folkloristische onderwerpen. Toen Looten in 1897 lid werd van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen
Neerlandia. Jaargang 82
156 Letterkunde en de Gentse historicus en liberale flamingant Paul Fredericq zich tot hem richtte met een plan tot opbeuring van het Nederlands in Frans-Vlaanderen, had dit echter noch bij kan. Looten noch bij het ‘Comité Flamand’ veel succes: Looten bleek immers niet gesteld op buitenlandse inmenging in de Frans-Vlaamse problematiek. In 1900 werd Looten voorzitter van het ‘Comité Flamand’ dat zich in 1903 aansloot bij de ‘Fédération Régionaliste Française’: hierdoor nam hij contact op met de regionalistische herleving die Frankrijk op dat ogenblik kenmerkte. Tijdens de oorlog herhaalde hij uitdrukkelijk, met een verwijzing naar de activisten, dat Frans-Vlaanderen niet gesteld was op buitenlandse inmenging, maar wees hij er wel op dat het ‘Comité’ moest streven naar het bewaren en publiceren van Vlaamse teksten en het behoud van de moedertaal in de arrondissementen Duinkerke en Hazebroek. Na de oorlog die een stimulans had gegeven aan de regionalistische gevoelens kon Looten zijn ‘Comité Flamand’ tot een ongekende bloei brengen en tegelijk optreden als beschermer van de Vlaamse Beging in Frankrijk. Hij werkte mee aan nieuwe regionalistische initiatieven die in Frans-Vlaanderen ontstonden, vooral aan Vlaamse studiekringen van seminaristen waaruit weldra het Vlaams Verbond van Frankrijk zou groeien. Rond 1930 bereikte kan. Looten het hoogtepunt van zijn invloed in de regionale beweging; daarna is deze edele figuur, o.a. door wrijvingspunten met J.M. Gantois, geleidelijk weggedeemsterd uit de top van het Vlaams Verbond. S. DE LANGE
St.-Joostprijs Anne Ausloos uit Schilde in Vlaanderen heeft de St.-Joostpenning gewonnen, die beschikbaar wordt gesteld door de gemeente Breda. Deze penning, waaraan een geldprijs van f. 2500.- is verbonden, wordt jaarlijks toegekend aan degene die het beste eindexamenresultaat behaalt aan de Bredase Kunstacademie St.-Joost. Anne Ausloos deed als enige eindexamen in de afdeling ceramische vorming en haalde haar diploma met lof.
Lofwaardige samenwerking Noord en Zuid In ‘De Standaard’ lazen wij onlangs dat ziekenfondspatiënten uit Zeeuws-Vlaanderen voor specialistische hulp, sedert maart van dit jaar, geholpen kunnen worden in de ziekenhuizen van Gent en Brugge, zonder dat zij daarvoor behoeven te betalen. Er is echter één voorwaarde aan verbonden; de medische hulp moet niet in Zeeuws-Vlaanderen zijn te verkrijgen. Tot de regeling van kracht werd mochten de Zeeuws-Vlaamse ziekenfondspatiënten alleen in Vlaanderen worden geholpen als
Neerlandia. Jaargang 82
het spoedgevallen betrof en bovendien waren zij verplicht een deel van de kosten te betalen. De nieuwe regeling is te danken, aldus het persbericht, aan de uitstekend verlopen onderhandelingen tussen de Nederlandse Ziekenfondsraad en het ministerie van Volksgezondheid enerzijds en het college van Ziekenfondsen van de provincie West-Vlaanderen, de gewestelijke dienst van Oost-Vlaanderen en de directies van de ziekenhuizen in Gent en Brugge. Ongeveer 75000 patiënten kunnen van de regeling gebruik maken. Particulieren hebben de ziekenhuizen in Gent en Brugge al veel eerder ontdekt schrijft ‘De Standaard’; de prijzen zijn er aanmerkelijk lager. Het denkbeeld voor de regeling kwam van de burgemeester van Aardenburg, drs. Lockefeer, die alle Zeeuws-Vlaamse gemeenten voor zijn plan wist te winnen. Hij kreeg daarbij de steun van de Nederlandse staatssecretaris van Volksgezondheid, de heer Hendriks.
De Nederlanden in Frankrijk en het komitee voor Frans-Vlaanderen Op 31 mei werd in het Brusselse VTB-VAB-Bondshuis - ter beschikking gesteld door de Heer J. Van Overstraeten, voorzitter VTB-VAB - het extra-nummer van de KFV-mededelingen ‘De Nederlanden in Frankrijk en het Komitee voor Frans-Vlaanderen’ van Luc Verbeke - nu reeds 30 jaar secretaris van het KFV - door Dr Merlevede, voorzitter van het KFV, aan de pers voorgesteld. Luc Verbeke schetst in kort bestek de problematiek van het stuk der Nederlanden dat door historische omstandigheden in Frankrijk terechtkwam. Hij beschrijft de historische evolutie van het Frans-Vlaamse gebied en de achteruitgang van de Nederlandse taal aldaar. Het Frans-Vlaamse verzet tegen de opgedrongen culturele vervreemding wordt belicht en de geleidelijk sterker wordende ontvoogdingsbeweging wordt in ai haar ontwikkelingsfazen geschetst. De tekst van deze brochure werd gepubliceerd in Neerlandia Nr. 1/78. De brochure zelf kan bij Luc Verbeke aangevraagd worden. Zijn adres: Vanderhaeghenstraat, 46 - B-8790 Waregem (België). F. CHEESEMAN
Drs. Jef Notermans tachtig jaar In 1978 vierde de Neerlandicus drs. Jef Notermans uit Maastricht zijn tachtigste verjaardag. Onlangs voltooide hij zijn grote werk ‘Commentaren op Heinric van Veldekens Sint-Servaaslegende’; een stuk wetenschappelijke arbeid van vier delen, waarvan het laatste in twee banden ondergebracht. En dan te weten, zo schreef Jan Laugs in ‘Limburg Vandaag’ dat Jef Notermans met de voorbereidingen begon toen
Neerlandia. Jaargang 82
hij de 70 reeds was gepasseerd. Velen kwamen de jarige gelukwensen, uit alle kringen van het Limburgse leven en ook van verre. Op originele wijze, in de vorm van een rijm, bracht de jarige dank voor de vele blijken van belangstelling. Met dit belangrijke werk heeft Jef Notermans de Nederlandse letteren verrijkt. Een halve eeuw arbeid van wetenschappelijk vorsen en publiceren. Een hartelijke gelukwens waard.
Neerlandia. Jaargang 82
157
Venster op de wereld Congres Nederlandse Bond in Duitsland Op 28 oktober werd in Emmerich het 57ste jaarlijkse congres gehouden van de Nederlandse Bond in Duitsland, waar de plaatselijke Nederlandse vereniging ‘Koningin Wilhelmina’ haar zestigjarige bestaan vierde. Ook in 1965 was Emmerich voor de Bond congresstad. Het A.N.V. werd op het 57ste congres vertegenwoordigd door de heer L.C. Kutsch Lojenga uit Amsterdam. Maar ook het lid van het hoofdbestuur van het A.N.V., de heer Martin Heida uit Veenendaal, was aanwezig. Hij kwam tegemoet aan de wens van vele leden met zijn uiteenzetting, hoe via de Nederlandse pers op de hoogte te worden gesteld over achtergronden van de toestanden en gebeurtenissen in Nederland. Het was een leerzaam betoog, waarin de heer Heida praktische wenken gaf. Mr. J. Heusdens, voorzitter van ‘Nederland in den Vreemde’ vroeg de aandacht voor het Congres van Nederlanders in het buitenland dat in augustus 1979 in Den Haag wordt gehouden, waar men vooral velen uit West-Duitsland verwacht. Op de agenda van het werkcongres prijkten de gebruikelijke reglementaire en huishoudelijke zaken die in behandeling kwamen. Na afloop van het werkcongres namen de meeste congresgangers deel aan een bustocht door Emmerich. Op het stadhuis ontving de burgemeester het gezelschap. 's Avonds ontmoetten enkele honderden leden van de Nederlandse verenigingen elkaar op een gezellige feestavond. De heren H. Philipse, ambassadeur te Bonn, dr. F. Freiherr von Vittinghoff-Schell, consul der Nederlanden te Kleef en beschermheer van het congres, burgemeester F. Wolters van Emmerich en A. Loos, voorzitter van de Bond hielden toespraken. De heer A. van der Linden, voorzitter van de jubilerende afdeling, die met een aantal leden het congres op voorbeeldige wijze had voorbereid, leidde de sprekers in. De heer A. Loos werd op dit congres voor de komende drie jaar opnieuw als voorzitter gekozen. De Nederlandse Bond in Duitsland werd in augustus 1921 opgericht met de steun van het Algemeen Nederlands Verbond. De Bond is een overkoepelende organisatie van plaatselijke verenigingen van Nederlanders in Duitsland en komt op voor de gemeenschappelijke materiële en ideële belangen van de Nederlanders in de Duitse Bondsrepubliek. De Bond onthoudt zich van inmenging in politieke en godsdienstige aangelegenheden. De ‘Post van Holland’ is het verenigingsorgaan. De Bond richt bibliotheken op, organiseert culturele manifestaties, besteedt zorg aan de viering van de traditionele Nederlandse familiefeesten en verzorgt uitstapjes voor de leden naar Nederland. Wat de algemene belangen betreft: de Bond geeft sociale voorlichting en adviezen met betrekking tot het Nederlands recht, zorgt voor hulp bij Duitse instanties, bemiddelt inzake verzetspensioenen, de pensioenen van oud-militairen 1914-1918, de oorlogsschade, de AOW en in vele andere gevallen. Wie rechtstreeks lid wenst te worden van de Bond ontvangt het verenigingstijdschrift. Het lidmaatschap bedraagt thans DM 15 of f. 16,20 per jaar, te storten of over te maken op postrekening Keulen 1995-81-506 t.n.v. de Nederlandse Bond in Duitsland. Men kan zich ook alleen abonneren op de ‘Post van Holland’, waarvan het abonnementsgeld DM 10.bedraagt.
Neerlandia. Jaargang 82
Koninklijke onderscheiding voor grensoverschrijdende culturele activiteit De Akense journalist en publicist Wolfgang Trees ontving onlangs, uit handen van de Nederlandse consul te Aken, Hugo Cadenbach, het ridderkruis behorende bij de onderscheiding ridder in de Orde van Oranje Nassau. Wolfgang Trees woont in het Limburgse Vaals en werkt op de redactie in Aken van de ‘Aachener Zeitung’. De onderscheiding werd verleend voor de publicaties, de berichtgeving en andere journalistieke prestaties van Wolfgang Trees waarmee hij de culturele grensoverschrijdende contacten bevorderde. Trees was tevens de schrijver van het boek ‘Die Amis sind da’, waarin hij de laatste maanden van de oorlog en de verovering van Aken door de geallieerde troepen beschreef. Samen met Ch. Whiting, aldus ‘Limburg Vandaag’, schreef Trees de bestseller ‘Van Dolle Dinsdag tot bevrijding’ - ‘Ons langste oorlogsjaar’. Als redacteur van de ‘Aachener Volkszeitung’ heeft Trees belangrijk bijgedragen tot versteviging van de vriendschap en het wederzijds begrip bij de bevolking in het Land zonder Grenzen (het Rijnland, de beide limburgen en Luik).
Nederlandse hulp aan Sri Lanka 44 miljoen gulden Sri Lanka en Nederland hebben overeenstemming bereikt over de besteding van de voor 1978 aan het concentratieland Sri Lanka toegezegde ontwikkelingshulp. Dit jaar financiert Nederland in Sri Lanka, het voormalige Ceylon, voor dit doel een bedrag van 44 miljoen gulden. Tien miljoen daarvan is een schenking; het restant is een lening. Een belangrijk deel van de hulp wordt gebruikt voor investeringen in de gezondheidssector. Vier miljoen is uitgetrokken voor medische apparatuur, waarbij de nadruk ligt op materiaal dat nodig is omdat de helft van de medische apparatuur ouder is dan 10 jaar. De gezondheidssector wordt ook gesteund door de leverantie van een twintigtal vrachtwagens, die nodig zijn voor de distributie van geneesmiddelen. Nederland helpt Sri Lanka voorts met het onderwijs. In 6 districten zullen scholen voor technische vakopleidingen worden ingericht. De scholing zal zich richten op vakbekwaamheden zoals timmeren, leerlooien, onderhoud van pompen en van vrachtwagens. De Nederlandse hulp wordt ook gebruikt voor de aanschaf van materialen voor het regionale drinkwatervoorzieningssysteem en voor de levering van elektriciteit op het platteland. Een grote steun wordt gegeven voor de stadsontwikkeling van Colombo voor de komende 20 jaar. De hulp vanuit Nederland wordt benut voor de verbetering van de woonomstandigheden van de sloppenbewoners. In Colombo wonen ongeveer 300.000 mensen in krotten, terwijl in de omgeving van de stad nog 200.000 mensen in vergelijkbare omstandigheden verblijven. Er heerst in Sri Lanka altijd nog een voedseltekort. Voor het opvoeren van de produktie levert Nederland een bedrag van 5 miljoen voor de aankoop van kunstmest. Pootaardappelen ter waarde van 3 miljoen gulden worden eveneens uit de Nederlandse hulp gefinancierd. Omdat Sri Lanka bijzonder veel aandacht besteedt aan activiteiten voor de armste bevolkingsgroepen zijn over het algemeen de investeringen achtergebleven. Zo moet ten behoeve van de spoorwegen een groot aantal bielsen worden vervaardigd. Hiervoor is een bedrag van 2 miljoen uitgetrokken. Ook het openbaar vervoer wordt door Nederland gesteund.
Neerlandia. Jaargang 82
Neerlandia. Jaargang 82
158
Lezers schrijven ‘De katholieke Vlamingen zijn wezenlijk anders dan de protestantse Hollanders’ Dat was 't stokoud versleten etiket dat ons opgeplakt werd in de T.V.-uitzending van Duitsland II op zondag 2 juli j.l. om 20.30 uur in de rubriek tussen Europa als antwoord op de vraag ‘Hoe leeft men in Antwerpen?’ Anderzijds erkende men dat Vlaanderen tot het nederlands taalgebied behoort en het Vlaams geen afzonderlijke taal is. Dan had men 't beter kunnen vergelijken met 't engels, zoals gebruikt in Amerika. Met de kenschetsing van de Vlaamse keuken als mélange van voornaam raffinement met germaanse ‘Gründlichkeit’ kon ik 't echter uit eigen ervaring wel eens zijn! Weert, Mr. Stan Smeets
Benelux In het tweede nummer van de jaargang 1978 maakt U een inventaris na dertig jaar Benelux. Het is logisch dat het ANV, dat in de eerste plaats ijvert voor de integratie van Noord en Zuid, de Benelux idee, met alles wat deze vertegenwoordigt op kultureel, maatschappelijk, ekonomisch en financieel vlak, blijft steunen als een bruikbaar instrument om de integratie te bevorderen. Het is onmiskenbaar dat de interesse voor de Benelux gedachte, zowel van de drukkingsgroepen als de politici, in de jaren zestig is afgezwakt en zelfs voorbijgestreefd is genoemd door de uitbouw van de Europese gemeenschap. Even duidelijk is dat de laatste jaren, zoals U terecht stelt, de kleine landen gaan zoeken naar een frontvorming om te weerstaan aan de druk van de grote landen in de besluitvorming. U stelt zelf de vraag of het niet mogelijk is dat de Benelux initiatieven ontwikkelt gericht op de politieke integratie. Een van de eerste vereisten daartoe is de popularisatie van de idee zelf. Nu is het zo dat de popularisatie van zulk een uiterst abstract idee als politieke eenheid, een werk is van zeer lange adem en met ongelooflijk veel facetten. De bedoeling van deze brief is niet anders dan een idee te opperen, dat hierbij misschien kan helpen. Politieke eenheid is, zoals gezegd, een abstract idee, dat zeer moeilijk concreet te vertalen is. De politieke eenheid wordt gevonden in allerlei wetteksten, besluiten, gebruiken en gewoonten die de ene gemeenschap onderscheiden van een andere. Toch is er een symbool dat door de hele mensengeschiedenis heen gebruikt is geweest als zichtbare concretisatie van het samenhorigheidsgevoelen.
Neerlandia. Jaargang 82
Dit symbool zou kunnen gebruikt worden om de inwoners van de beneluxlanden er aan te herinneren dat zij samen horen. Dit symbool, hoe idioot dat ook moge klinken, is gewoon een vlag. En voor zover ik weet heeft de Benelux als zodanig geen vlag. Ik weet ook wel dat het bestaan van een vlag geen revolutionaire veranderingen zal teweeg brengen in het integratieproces, maar het is gewoon een middeltje om de mensen er aan te herinneren dat de Benelux ook werkelijk bestaat en desnoods gebruikt kan worden. Het is maar een klein middeltje, maar er is een spreekwoord dat zegt ‘alle beetjes helpen’. Het ANV dat toch wel kontakten heeft met de regeringen van Nederland en België zou b.v. ter gelegenheid van het dertigjarig bestaan van Benelux de onderscheiden regeringen kunnen aanporren om een wedstrijd uit te schrijven om een vlag te ontwerpen. Een relatief infinitesimaal bedrag uit de begroting zou reeds een aardige prijzenpot opleveren zodat er wel interesse zal loskomen om aan deze wedstrijd deel te nemen. Wanneer die vlag er eenmaal zou zijn zal zij uiteraard gebruikt worden en een beetje helpen om de beneluxidee stilaan te laten doorsijpelen in de geesten der mensen. Ik weet niet of de idee bruikbaar of nuttig is, maar ik dacht het misschien kon helpen en daarom heb ik dit onder uw aandacht willen brengen. Met de meeste hoogachting, Walter DECOODT Victor Braeckmanlaan 53 9110 GENT - ST.-AMANDSBERG
Op de leestafel J.M. Gantois Hoe ik mijn volk en mijn taal terugvond Uitg. ‘Werkgroep De Nederlanden’, Brugge, 1977, 59 blz. Geïll. 15 × 22 cm. Prijs, genaaid, 150 fr. + 20 fr. port, op bankrekening 470-0205961-54 van Werkgroep De Nederlanden, Ezelstraat 39, 8000 Brugge. Zowel door voor- als door tegenstanders wordt nog altijd over Jean-Marie Gantois geschreven. Tien jaar na zijn te vroegtijdige en ploste dood blijkt hij nog altijd springlevend. Vermelden we enkel dat voor enkele maanden een jonge Duinkerkse journalist, Marc Castre, uitvoerig over zijn werk en aktiviteiten, ook tijdens de oorlogsjaren, geschreven heeft in zijn boekje ‘La Flandre au Lion’. Een werkje dat in Frans-Vlaanderen heel wat weerklank vond. Nu heeft de Werkgroep De Nederlanden een van zijn meest bekende werkjes, nl. ‘Hoe ik mijn Volk en mijn Taal terugvond’, opnieuw uitgegeven. De eerste uitgave dateert van 1942 en werd ons dan bezorgd door ‘Wiek op’ uit Brugge. Het was de tekst van een lezing, zoals die door de E.H. J.M. Gantois in Vlaanderen gehouden werd op uitnodiging van de ‘Zannekin’-arbeidsgemeenschap voor Zuid-Vlaanderen, en de V.T.B.
Neerlandia. Jaargang 82
Ik herinner mij hoe ik dat bewogen verhaal een kwarteeuw geleden gelezen en opnieuw gelezen heb. Ik had de man voor het eerst ontmoet in 1952, nadat hij onze werking voor Frans-Vlaanderen op een meer dan kritische wijze had benaderd. Zijn persoonlijkheid en zijn werk bleef me uitermate boeien en groeide uit tot bewondering, die na samenwerking en meningsverschillen, tot op heden onverminderd is gebleven. Thans heb ik zijn boekje in zijn nieuw en toch vertrouwd kleedje nog maar eens gelezen. Beknopt wil ik de inhoud ervan weergeven. De eerste bladzijden besteedt de auteur aan een poëtische beschrijving van zijn geboortedorp en van de streek waar hij zijn kindertijd heeft doorgebracht. Spoedig wordt hij getroffen door allerlei historische littekens, die hem brengen tot de geschiedenis van heem en regio en weldra tot de geschiedenis van Vlaanderen en de hele Nederlanden. Zijn inzichten werden verdiept en verruimd door lektuur, studie, leermeesters en tal van ontmoetingen. Hij toont aan hoe Walen en eigenlijk het hele Frans-Vlaamse gebied een voorpost was in de militaire strijd tegen Frankrijk en na
Neerlandia. Jaargang 82
159 de aanhechting ook in de strijd voor taal en kultuur. Hij beschrijft zijn eigen bewustwording en de heroische inspanningen die hij als zoon van een verfranst doktersgezin, samen met enkele vrienden, heeft moeten leveren om de taal van zijn volk opnieuw te veroveren, ondanks tegenkanting, verbod en spot en tekort aan gelegenheid tot dagelijks aktief gebruik. Ook zijn priesterroeping en zijn eerste stappen als auteur en als leider van het Vlaams Verbond van Frankrijk worden beschreven. Verder kunnen we lezen over zijn vriendschap met Marcel Janssen, over zijn bewondering voor kan. Kamiel Looten en over zijn betrekkingen met V. Celen, V. Bresle, G. Blachon, de Blanckaerts e.a. We kunnen alleen maar hopen dat het boekje in de hele Nederlanden een ruime verspreiding vindt en dat vooral heel wat Frans-Vlamingen het in handen zullen krijgen om het boeiende voetspoor van iemand die ‘zijn volk en zijn taal terugvond’ te volgen. LUC VERBEKE
Karel Buls en de Vlaamse Schouwburg te Brussel Ter gelegenheid van het eeuwfeest van de Vlaamse Schouwburg, aan de Lakensestraat te Brussel, heeft de Vlaamse Toeristenbond een brochure uitgegeven. De titel luidt ‘Karel Buls en de Vlaamse Schouwburg te Brussel’. De schrijver is de jonge historicus drs. Yvo Peeters. De schrijver is er in een kort bestek volkomen in geslaagd Karel Buls, de liberale burgemeester van Brussel (1881-1899) te schetsen. Karel Buls werd in 1837 geboren en overleed in 1914. Reeds voor hij burgemeester was, ijverde Buls als schepen voor het geven van onderwijs in het Nederlands. Voorts was hij een voorvechter van de vernederlandsing van het hoger onderwijs. Gedurende zijn burgemeestersperiode kwam, mede onder zijn aandringen de Vlaamse Schouwburg tot stand. Een bijzonderheid is dat Koning Leopold II bij de opening, op verzoek van Karel Buls, zijn eerste officiële Nederlandse toespraak hield. Het was in 1887. Drs. Yvo Peeters heeft de brochure in een vlotte stijl geschreven en somt tal van bijzonderheden op, zoals het belanden van de schouwburg in het arsenaal van het Belgisch leger. Voorts wijst de auteur op de vrijgevigheid van de Vlamingen voor hun cultureel bolwerk. De brochure is bij de VTB, St.-Jakobsmarkt in Antwerpen te verkrijgen.
P. Carson Vlaanderen fraai gelaat Story-Scientia, 1978, genaaid 640 fr., gebonden 820 fr. Zelden is een boek op zoveel enthousiasme onthaald als het werk van de Engelse historica Patricia Carson over de geschiedenis van Vlaanderen, over de aard en het karakter van het volk tot op onze dagen, t.w. The fair face of Flanders Zelden heeft een werk zulk 'n blijvende belangstelling genoten met een groeiende waardering. Bewijs daarvan: de opeenvolgende edities in het Engels, het
Neerlandia. Jaargang 82
merkwaardige succes van de Franse uitgave en de bekroning met de Eugène Baieprijs door de Provincie Antwerpen in 1977. De Engelse uitgave is geschreven met de opzet, een objectief relaas te geven van de geschiedenis en een nuchter portret van het volk voor de Engelssprekende lezers. In eigen land werd onmiddellijk de functie van ambassadeur erkend van dit boek, zowel in de kringen van openbaar bestuur als in de bedrijven met internationale relaties. Betrekkingen met professoren hebben het werk veel en wijd verspreid en daarmee ook de goodwill teweeggebracht in tal van landen. De Franse vertaling is in diezelfde kringen bovendien een middel geweest om scheefgetrokken opvattingen recht te zetten en de waarheid te laten lezen omtrent de Vlaamse beweging, haar oorsprong en haar relatie tot de francofonie. Vaak is de spijt geopperd dat de boodschap van dit stralende boek tot nu toe de Vlaming alleen kon bereiken langs een vreemde taal om. De vraag naar een Nederlandstalige versie is langsom prangender geworden. Zopas is nu de Nederlandse vertaling door Jan Deloof verschenen, met dezelfde illustraties - gewassen tekeningen - van kunstschilder Herman Verbaere. In ‘The Fair Face of Flanders’ heeft Patricia Carson, in vijf hoofdstukken, van Vlaanderen een portret gegeven. Een fijn portret. Zij beschrijft de gelaatstrekken van Vlaanderen zoals zij die in haar observatie zonder vooroordeel heeft ontdekt sedert haar huwelijk met een Vlaams hoogleraar. Zij legt de wortels bloot van de geschiedenis, van de negende eeuw af tot de laatveertiende. Geboeid blijkbaar door de ontzaglijke rijkdom van leven en geest onder de Bourgondiërs tot Keizer Karel, ontvouwt ze de groei en de bloei van Vlaanderens geniale kunst- en geestesleven. In een verder hoofdstuk overziet ze de rampzalige gevolgen van het bestuur door vreemde monarchen en van de daarmee gepaard gaande oorlogen en bezettingen gedurende nagenoeg 250 jaar. En opnieuw graaft ze naar de wortels van de hedendaagse bloei om vast te stellen waarom en hoe Vlaanderen zichzelf moet zijn in vrijheid en onafhankelijkheid. Dit boek heeft in zijn oorspronkelijke Engelse, later Franse, uitgave enorm bijgedragen tot een beter bekendheid van Vlaanderen in het buitenland. Deze Nederlandse uitgave, en hopelijk ook de binnenkort te verschijnen Duitse editie mag beslist eenzelfde lot toegewenst worden. YVO J.D. PEETERS
Neerlandia. Jaargang 82
Neerlandia. Jaargang 82
161
[Nummer 6] De vernieuwing van het basisonderwijs in Nederland en Vlaanderen
Neerlandia. Jaargang 82
162
Een stimulans voor integratie Op 4 november 1978 werd te Antwerpen door de werkgroep basisonderwijs van het Algemeen-Nederlands verbond een colloquium georganiseerd over de vernieuwing van het basisonderwijs in Nederland en Vlaanderen. De ontmoeting is nuttig en zinvol gebleken. Het nut van het colloquium werd al meteen duidelijk toen bleek dat ruim 800 deelnemers zich hadden aangemeld. Deze belangstelling overtrof de stoutste verwachtingen van de organisatoren. ‘Slechts’ 500 inschrijvingen konden worden aanvaard. Nu reeds wordt aan een voortzetting van het initiatief gedacht. Uit het forumgesprek kwam immers duidelijk de behoefte naar voor aan wederzijdse inspiratie en informatie. Aan de belangstelling voor de probleemstelling rond het basisonderwijs op zichzelf en aan de belangstelling voor het basisonderwijs-over-de-grens, werd door de vlaamse ministers van onderwijs en cultuur opmerkelijk veel belang gehecht. Zowel Minister van Nationale Opvoeding Ramaekers als Minister van Nederlandse Cultuur mevrouw De Backer zegden in hun openings- en slottoespraken het A.N.V.-initiatief alle steun toe. Zoals ANV-voorzitter prof. dr. Hendrik Fayat het in zijn inleidende toespraak stelde, was het colloquium een succesvol algemeen-nederlands initiatief omdat het mensen binnen eenzelfde sfeer van belangstelling over de staatsgrens heen voor een gemeenschappelijke bezinning bij elkaar heeft gebracht. Als zodanig kan in het colloquium een voorafbeelding worden gezien van een ruim opgevat Algemeen-Nederlands Congres. Voor de organisatie van zulk een congres zijn binnen het Algemeen-Nederlands Verbond al de eerste verkennende stappen gezet. Het colloquium van Antwerpen is daartoe een duidelijke stimulans geweest. In dit nummer 6 van Neerlandia worden de voornaamste teksten van het Antwerps colloquium samengebracht. Wij wensen u veel leesgenot.
Neerlandia. Jaargang 82
163
Prof. dr. H. Fayat: integratie Geachte Hoogwaardigheidsbekleders, Geachte deelnemers uit Nederland en Vlaanderen, Vandaag zullen wij ons bezinnen over de vernieuwing van het basisonderwijs in Nederland en Vlaanderen. Het is een actueel en belangrijk vraagstuk geworden. En het is verheugend dat wij ons daarover gezamelijk kunnen bezinnen. Het is ook een uitzonderlijke gelegenheid voor een ontmoeting tussen Nederlandse en Vlaamse leerkrachten. Zij kunnen naast de werkzaamheden van deze dag ook in afzonderlijke gesprekken, praktijk en theorie nog verder bespreken en hun ervaringen uitwisselen. Dat het hier gaat om een bijeenkomst van Nederlandse en Vlaamse leerkrachten ligt helemaal in de lijn van de werkzaamheden van het A.N.V. Het A.N.V. stelt zich ten doel op cultureel vlak een onontbeerlijk geworden integratie tussen Noord en Zuid te realiseren. In het Verenigd Europa, dat een groot geheel aan het worden is, zullen wij aan elkander iets hebben als wij samen optreden, als wij samen de eenheid van de Nederlandse cultuurgemeenschap in Europa kunnen doen uitschrijven. Deze vergadering is daarenboven een uitgelezen aanloop tot het Algemeen Nederlands Congres dat wij over een paar jaar hopen te kunnen inrichten. Dan zal het Algemeen Nederlands Congres die integratie tussen Nederland en Vlaanderen trachten te bevorderen door lieden uit allerlei verenigingen en activiteiten samen te brengen, door alle belangensferen aan te spreken zodanig dat zij ons zouden zeggen wat zij reeds doen om die integratie te bevorderen of indien zij dit niet doen, dat een spoorslag zou wezen om ermee te beginnen. Wij verwachten dat dit Algemeen Nederlands Congres daar aanzienlijk zal toe bijdragen. Als wij het perspectief van dit congres voor ogen hebben, dan zien wij dat deze vergadering baanbrekend is. Ik wil ook mijn dank uitspreken aan de instelling die ons de gastvrijheid verleent. Ik wil ook niet nalaten mijn gelukwensen uit te spreken aan de organisatoren van deze succesvolle bijeenkomst nl. de werkgroep Basisonderwijs. De leden van deze werkgroep verdienen onze lof en gelukwensen. Niemand zal het mij
Neerlandia. Jaargang 82
kwalijk nemen als ik de voorzitter van die werkgroep, de heer L. Knaepkens, hierbij in het bijzonder bedank. De werkgroep mag fier zijn op hetgeen zij gepresteerd heeft. Ik hoop dat de werkzaamheden van deze dag ertoe zullen bijdragen opdat dit een volledig succes zou worden in het teken van de culturele integratie tussen Nederland en Vlaanderen. Ik dank u. H. FAYAT Voorzitter van het Algemeen-Nederlands Verbond
Neerlandia. Jaargang 82
164
Minister Ramaekers: een bijzondere opdracht Het colloquium is een van de vele activiteiten waarin de culturele verbondenheid en daaruit voortvloeiend, de culturele samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen tot uiting komen. De ontwikkeling van de politieke situatie in België tijdens de jongste maanden heeft echter meer dan ooit tevoren de eigenheid van de Nederlandstalige cultuurgemeenschap in ons land geaccentueerd en daardoor wint het colloquium van vandaag aan betekenis. Deze ontmoetingsdag is een van de talrijke en steeds toenemende contacten tussen vertegenwoordigers uit het Noorden en het Zuiden van de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap. Dergelijke ontmoetingen bevorderen op onderwijsgebied de groeiende integratie tussen Noord en Zuid. Samen met de officiële contacten en de jaarlijkse ontmoetingsdagen tussen leerkrachten uit Nederland en Vlaanderen zijn initiatieven, zoals dat van de werkgroep Basisonderwijs van het Algemeen-Nederlands Verbond, zovele impulsen die de integratie Noord-Zuid steeds meer concrete vorm moeten geven. Ongeveer samen met andere belangrijke gebeurtenissen in een ruimer verband heeft mei 1968 op onderwijsgebied in ons land aanleiding gegeven tot het geleidelijk aan communautariseren van de onderwijsrealiteit. Waar de wetgeving nog unitair de grote problemen regelde - en in de toekomst wellicht zal blijven regelen - groeide vanuit de basis en dan vooral door vernieuwingspogingen, zowel vanuit het V.S.O. als vanuit het V.L.O. een feitelijke toestand, die ertoe leidde dat totaal andere concepten zijn ontstaan in het Franstalige deel van ons land dan in het Nederlandstalige deel. Niet enkel de taalgerichtheid waardoor Wallonië zich meer ging inspireren op Frankrijk en Vlaanderen nauwer aansloot bij Nederland, maar ook cultuurgebonden factoren dreven de concrete onderwijstoestanden in Wallonië en in Vlaanderen geleidelijk maar zeker uit elkaar. Het zal dan ook niemand verwonderen dat vernieuwingstendenzen in Vlaanderen vele gelijkenissen vertonen met die in Nederland. Nochtans is er geen volledig parallellisme en ook dat is normaal en zelfs verheugend. Het betekent dat binnen de Nederlandse cultuurgemeenschap ruimte blijft voor eigen regionale en plaatselijke situaties en initiatieven. Een van de grote kenmerken van het vernieuwingswerk in Noord en Zuid is het beklemtonen van de relatie school met de omringende gemeenschap. Het is trouwens een van mijn beleidsopties om de autonomie van de schoolgemeenschap in de gewone leefgemeenschap te bevorderen.
Neerlandia. Jaargang 82
In die schoolgemeenschap, die ik graag zie uitgroeien tot een schoolleefgemeenschap, wordt het kind met zijn gehele persoonlijkheid - in-wording - centraal gesteld. Het hele schoolgebeuren staat in functie van de kinderen en daaruit spruit de diepere betekenis van het begrip basisonderwijs. Dat onderwijs organiseert de basisbegeleiding voor de gehele persoonlijkheidsontwikkeling. Die ontwikkeling is de bestendige zorg van allen die op een of andere wijze bij de begeleiding van de kinderen zijn betrokken: de directe interne pedagogisch-didactische begeleiding in school-, klas- en groepsverband en de externe psycho-medisch-sociale begeleiding door de P.M.S.-centra. Ten einde de continuïteit in de ontwikkeling van de kinderen te waarborgen, moeten de onderwijsstructuren worden aangepast aan de beoogde doelstellingen. In Noord en Zuid wordt dan ook de basisschool als kern-idee voor het basisonderwijs naar voren geschoven. De ontwikkeling van de basisschool steunt
Neerlandia. Jaargang 82
165 op de integratie van de kleuterschool en de lagere school. Het is een van de concrete opdrachten binnen het PROJECT-V.L.O., dat is het vernieuwingsproject in Vlaanderen, om te zoeken naar passende samensmeltingsmodellen, waarnaar naargelang van de omstandigheden kan worden teruggegrepen. Het wegwerken van de breuklijn tussen de kleuterschool en de lagere school is slechts één facet van de geïntegreerde basisschool: ook binnen elk onderwijsniveau dienen de verschillende jaardrempels te worden vermeden zodat de ontwikkeling van de kinderen soepel kan verlopen. Indien voor sommige kinderen, wij noemen ze risico-kinderen of kansarme kinderen, die vlotte ontwikkeling dan toch wordt bedreigd, dan is het nodig in de onderwijsvoorziening de nodige hulpverleningen in te bouwen die de leer- en ontwikkelingsbelemmeringen zo mogelijk kunnen voorkomen, maar alleszins pogen te remediëren. Daardoor wordt de differentiatie van de begeleiding een noodzakelijkheid. Dit is slechts een greep uit een aantal doelstellingen. In de loop van dit colloquium zal de essentie van de vemieuwingen t.a.v. het basisonderwijs in de Nederlandse Cultuurgemeenschap aan bod komen. Alhoewel mijn interesse naar het geheel van het PROJECT-V.L.O. uitgaat, zijn er toch een paar onderdelen die mijn bijzondere aandacht vragen. Het betreft twee onderdelen van de vernieuwing, die nauw met elkaar verwant zijn, met name de informatieverstrekking en de geleidelijke uitbreiding van positief geëvalueerde elementen uit het vernieuwingswerk. Uit recente contacten met Prof. Dr. J. van Kemenade, voormalig Nederlands Minister van Onderwijs en Wetenschappen, bleek dat ook voor onze Noorderburen de sensibilisering van het gehele onderwijsveld en daarbij aansluitend de generaliseerbaarheid van de veranderingen zeer belangrijk worden geacht. Trouwens alle hiervoor opgesomde doelstellingen worden zowel in het Noorden als in het Zuiden beoogd. De verschillen liggen in de strategie die voor het bereiken van deze doelen wordt aangewend. Verscheidenheid is er ook in de prioriteiten die binnen een reeks van acties worden vastgelegd. Ook de omkadering van de vernieuwingspogingen en de plaats die door het beleid wordt ingenomen verschillen in Nederland en in Vlaanderen. Het is dan ook goed dat geregeld contact tussen beide gebieden wordt onderhouden, zowel vanuit de concrete basis als vanuit het beleid en vooral door degenen die rechtstreeks in de vernieuwing een opdracht hebben te vervullen. Naast de algemene betrachting om de integratie tussen Noord en Zuid te bevorderen heeft de studiedag van vandaag dan nog de bijzondere opdracht de deelnemers grondig
Neerlandia. Jaargang 82
te informeren over de respectieve vernieuwingen van het basisonderwijs en door deze contacten de vernieuwingspogingen wederzijds te bevruchten. Ik houd er dan ook aan de initiatiefnemers, de Werkgroep Basisonderwijs van het Algemeen-Nederlands Verbond, te feliciteren met dit colloquium en ze, samen met de participanten, een vruchtbare werking toe te wensen. J. RAMAEKERS Minister van Nationale Opvoeding
Neerlandia. Jaargang 82
166
Vernieuwing van het basisonderwijs in Vlaanderen In verband met de vernieuwing van het basisonderwijs in Vlaanderen hebben de pedagogische weken, die ieder jaar in het paasverlof worden ingericht ter vervolmaking en bijscholing van de leerkrachten van het basisonderwijs, een onmiskenbare en belangrijke rol gespeeld. Ter gelegenheid van de 25e pedagogische week in 1971 hadden we het voorrecht de openingsvoordracht te houden. Het onderwerp van de toespraak was: ‘Onderwijsperspectieven voor de volgende kwarteeuw’. De grondgedachte hierbij was dat de school wel als opdracht heeft een zekere weerbaarheid te ontwikkelen tegen bepaalde facetten van deze snel evoluerende maatschappij, maar dat anderzijds de school zich ook moet aanpassen. Door de exponentiële ontwikkeling van de cultuur, kunnen we b.v. wat de wetenschap betreft vandaag niet meer onderwijzen wat gisteren onderwezen werd en nog minder morgen onderwijzen wat vandaag onderwezen wordt. Meer bepaald werd daarbij onderzocht welke tendensen en stromingen die we in de maatschappij opmerkten zich ongetwijfeld in de toekomst zouden doorzetten en of die ook van invloed zouden zijn op de school. Hierbij werd o.a. gewezen op: de steeds grotere democratisering; de noodzaak tot beperking, daar de massamedia ons dagelijks met zoveel materiaal overstromen dat men kan stellen dat de school er nu niet meer zozeer is tegen het ‘niet weten’, maar tegen de ‘veelweterij’, het ‘half weten’, het ‘versnipperd weten’, het ‘verward weten’, het ‘niet precies weten’; de gerichtheid op actieve participatie van alle betrokkenen bij een bepaald project; de verwetenschappelijking van de maatschappij met zijn steeds grotere invloed op het menselijk leven, enz. Aan die tendensen werden dan bepaalde consequenties verbonden i.v.m. verschillende aspecten van het didactisch handelen. In die zin werd o.a. gesteld dat men b.v. i.v.m. de democratisering in de volgende jaren zou komen tot een klashouden waarbij elke leerling meer datgene zou krijgen wat hij nodig heeft en waar hij recht op heeft, dus op grotere individualisatie en differentiatie; i.v.m. de beperking werd gewezen op de trend in de richting van het verlaten van de strakke vakkensplitsing en het strakke lessenrooster en meer te werken rond belangstellingspunten, projecten en dergelijke om aldus te komen tot een totaliteitsonderwijs dat de vorm moet krijgen van wereldverkenning en maatschappijverkenning, enz. Deze en andere mogelijkheden werden op die 25e pedagogische week besproken. Als besluit, i.v.m. de volgende kwarteeuw werd gesteld: ‘Er zijn verschillende visies en vele alternatieven liggen open. Zij zullen grondig moeten worden onderzocht door theoretisch onderzoek en praktische experimenten. Toch zal men op bepaalde ogenblikken moeten beslissen. Laat deze beslissing dan gebaseerd zijn op wat aan theorievorming en praktische onderzoeksresultaten voorhanden is. Dan is de keuze geen improvisatie meer maar een weloverwogen beslissing’.
Neerlandia. Jaargang 82
Men heeft inderdaad soms het gevoel dat veranderingen die men reeds vroeger noodzakelijk moest ingevoerd hebben, maar waartoe men niet gekomen is, dat men die nu in geforceerd tempo wil doorvoeren.
Neerlandia. Jaargang 82
167 De school mag geen proefkonijn zijn. Bij elke vernieuwing moet men zich steeds goed bezinnen over wat het eigenlijke doel is van de school. Toch zal het beleid er moeten aan denken de nodige voorwaarden te scheppen om een continue onderwijsvernieuwing mogelijk te maken. We besloten de openingsrede van de 25e pedagogische week aldus: ‘Het wordt steeds duidelijker dat er zich een onderwijsstrategie zal ontwikkelen die het hele leer- en vormingsproces gunstig zal beïnvloeden. Laat ons hopen dat we ons vooral wat het laatste betreft niet vergissen wat de toekomst en de onderwijsperspectieven betreft voor de volgende kwarteeuw’. Men zou zich nu de vraag kunnen stellen of dit ertoe bijgedragen heeft dat op de 26e pedagogische week, dus het jaar daarop, in 1972, de toenmalige Minister van Nationale Opvoeding, Willy Claes, aankondigde dat hij de bedoeling had een vernieuwing van de lagere school aan te vatten, en dat dit geen papieren innovatie mocht zijn, en dat hij slechts tot beslissingen zou overgaan na voldoende geïnformeerd te zijn. Zeker is dat hij er zonder twijfel over ingelicht was, wellicht door zijn directe medewerker, onderwijskundige Paul Schlusmans, dat elke ernstige innovatie zeker moest stoelen op een paar moderne onderwijskundige voorwaarden. Vooreerst moet een verantwoorde innovatie gebaseerd zijn op onderzoek, meer bepaald op onderzoek in ontwikkeling, op actieonderzoek, waarbij men aansluit bij de bestaande situatie, zo weinig mogelijk van buiten oplegt en rekening houdt met al dezen die bij het proces betrokken zijn. Verder moet men zorgen voor een systematische aanpak. Deze moet elk aspect van het didactisch handelen tot zijn recht laten komen: het bepalen der doelstellingen, het ontwerpen van een strategie en middelen om die doelstellingen te bereiken, i.c. voorzieningen i.v.m. steunverlening, en het voorzien van een evaluatie vooral i.v.m. de voorziene uitbreiding. In ieder geval bleek duidelijk dat het Kabinet van Nationale Opvoeding niet meer voor dezelfde situatie wilde staan als bij de vroegere vernieuwingen in het lager onderwijs. Inderdaad in 1936 en 1957 werden twee belangrijke nieuwe ‘leerplannen’ ingevoerd, maar de vraag mocht gesteld worden wat in feite van de vernieuwende ideeën zoals totaliteitsonderwijs, werkelijkheidsonderricht, enz. door de brede massa van de leerkrachten werd gerealiseerd. Er bestond geen strategie en er was geen begeleiding, wat dikwijls aanleiding gaf tot veel weerstand, ontsporingen, verkeerde interpretaties en dergelijke. Om dit alles te vermijden werd een strategie uitgewerkt waarbij bepaald werd welke fasen de innovatie zou moeten doorlopen. De belangrijkste elementen daarin waren de volgende t.a.v. de leerkrachten: - Sensibilisering tot vernieuwingsbereidheid; - inzicht in doelstellingen en middelen.
Neerlandia. Jaargang 82
Om dit te bereiken was men van mening dat een begeleidingsinstantie moest voorzien worden; maar hierbij werd uitdrukkelijk gesteld dat de basis permanent moest betrokken worden bij de besluitvorming. Door Minister Calewaert, die ondertussen Minister Claes had opgevolgd in april 1973, werd dan beslist van start te gaan met het V.L.O.-project op 1 september 1973. Om de strategie operationeel te maken werden daartoe drie elementen voorzien: innovatiekemen van vernieuwingsscholen, een begeleidingsteam en een verantwoordingsgroep. Wat de innovatiekernen betreft werden drie kernen voorzien, waarvan de inplanting zodanig was gekozen dat men kan spreken van een grootstedelijke kern, een kern in een provincie en een rurale kern. De bedoeling ervan was te komen tot een zekere representativiteit van de Vlaamse scholen, b.v. i.v.m. schoolbevolking (scholen met parallelklassen, scholen met graadklassen, scholen met schoolhoofd met of zonder klas, enz.). Elk van deze drie kernen groepeerde telkens een rijksschool, een gemeenteschool en een vrije school. Bij de keuze hiervan werd o.a. rekening gehouden met de bereidheid van de leerkrachten en de ouderverenigingen om aan het project mee te werken. Het begeleidingsteam zou gerecruteerd worden uit de drie onderwijsnetten die elk drie full-time medewerkers zouden aanduiden: een praktisch pedagoog, een academisch geschoold pedagoog en een veranderingsdeskundige. Dit maakte dus 9 leden uit. Daar werd nog een sociaal pedagoog aan toegevoegd wiens activiteit zich zou uitstrekken tot de drie kernen (vooral i.v.m. de relatie school-maatschappij), daar waar de andere drie teams alleen de scholen van hun net zouden begeleiden. Wel zouden alle leden van het begeleidingsteam regelmatig hun activiteiten samen plannen en hun bevindingen vergelijken.
Neerlandia. Jaargang 82
168 De verantwoordingsgroep zou bestaan uit vertegenwoordigers van de drie onderwijsnetten en gerecruteerd worden uit: de diverse onderwijsniveaus, de P.M.S.-centra, de ouderverenigingen en de syndicale verenigingen. Deze verantwoordingsgroep moest dienen als klankbord voor de innovatiewerking, in die zin b.v. dat het begeleidingsteam geen initiatieven zou nemen die de verantwoordingsgroep zouden onbekend zijn, dat de vernieuwingsaspecten zouden passen in een verantwoorde onderwijskundige visie en dat de verantwoordingsgroep op basis van bepaalde bevindingen adviezen zou kunnen verstrekken aan het beleid i.v.m. het verder verloop van het project en de vernieuwing van het basisonderwijs. Aldus kon het Project V.L.O. starten tijdens het schooljaar 1973-'74. In dit eerste jaar heeft het begeleidingsteam zich vooral twee opdrachten gesteld: het sensibiliseringsen bewustmakingsproces bij de leerkrachten en een studie van de schoolsituatie zelf. Het eerste werd bereikt langs het tweede om. Het opmaken van de inventaris van de tekortkomingen en moeilijkheden in het functioneren van de huidige basisschool gaf aanleiding tot het bespreken en formuleren van wenselijke veranderingen. Door het bespreken van de moeilijkheden werden de leerkrachten zich tevens bewust van de probleemvelden. In het tweede project-jaar was er even een stilstand en een aarzeling in de werkzaamheden. Inderdaad, bij kabinetswijziging werd minister De Croo aangesteld bij Nationale Opvoeding. Deze stond, aanvankelijk althans, vrij sceptisch tegenover de vernieuwingspoging. Hij lanceerde een ontwerptekst: ‘Ideeën over onderwijsvernieuwing’, een groots en veelomvattend plan voor een onderwijssysteem voor kinderen en jongeren van zes maand tot 18 jaar. De felle kritiek op dit plan vanuit verschillende instanties heeft wellicht meegebracht dat minister De Croo op 17 juni besliste het V.L.O.-project toch te verlengen, althans voor bepaalde deelprojecten. Inderdaad, het begeleidingsteam en de verantwoordingsgroep waren ondertussen gekomen tot een aantal deelprojecten of thema's die hen belangrijk leken: -
Integratie kleuter- en lagere school; Differentiatie en individualisatie; De school in de gemeenschap; Organisatorische implicaties en leerkrachtenbegeleiding.
Het waren de eerste twee deelaspecten die door de minister werden weerhouden. Dit maakte het voor het begeleidingsteam alvast mogelijk op de ingeslagen weg verder te gaan. Trouwens, op 17 augustus 1976 lanceerde minister De Croo een nieuwe nota: ‘Benaderingswijze en standpuntenbespreking van het onderwijsbeleid in functie van een vernieuwing van het basisonderwijs’. Deze nota verzekerde de kansen op continuïteit in de vernieuwing, er werden duidelijke prioriteiten uitgesproken inzake de vernieuwingsaspecten, en de
Neerlandia. Jaargang 82
begeleidingsteams werden behouden. Alleen werd de verantwoordingsgroep omgevormd in een ‘Commissie Onderwijsvernieuwing Basisonderwijs’ die qua samenstelling grotendeels overeenstemde met de verantwoordingsgroep. Zes actiepunten kregen duidelijke prioriteit: -
Vervroeging van de leerplicht; Integratie kleuter- en lagere school; Differentiatie en individualisatie; Stagnaties en belemmeringen in het leerproces; Verschillen milieu-school, vooral i.v.m. socio-culturele achterstand; Longitudinale leerstofplanning.
De C.O.B. kreeg nu de opdracht uiterlijk op 30 juni van ieder schooljaar een advies te verstrekken aan de minister van Nationale Opvoeding inzake te nemen maatregelen. Deze ‘Adviezennota’ werd inderdaad einde schooljaar 1976-'77 bezorgd en behandelde o.m. volgende onderwerpen: - meer informatie bieden aan de hele schoolgemeenschap; - communicatie- en recyclagekansen scheppen; - veralgemenen van de aanpassingsklas.
Minister Ramaekers, die ondertussen Minister De Croo had opgevolgd (als vierde in de rij van onderwijsministers sedert 1972), heeft op dit advies zeer positief gereageerd. Op 13 september 1977 stelde min. Ramaekers zijn algemeen beleid m.b.t. het basisonderwijs voor in de C.O.B. Er kan geen twijfel over bestaan dat de geest en de terminologie van de toegelichte ideeën volledig in de lijn lagen van een verantwoorde vernieuwing. Dit geldt b.v. voor de gedachten omtrent continuïteit, aansluiting der onderwijsniveaus, totale en harmonische ontplooiing, individualisatie, enz. Vooral aan drie aspecten wenst de minister bijzondere aandacht te besteden:
Neerlandia. Jaargang 82
169 - De integratie kleuter- en lager onderwijs (+ differentiatie); - Opvangen van leerbelemmeringen (aanpassingsklassen); - Samenwerking school en gezin.
De minister heeft daartoe zelf direct bijgedragen met enkele beslissingen: in verband met de integratie kleuterschool - lagere school werd de taakleraar opgedragen vooral aandacht te besteden aan de leeftijdsgroep van de 5-, 6- en 7-jarigen, werden i.v.m. de opvang van leerbelemmeringen de gunstnormen voor het oprichten van een aanpassingsklas (180 lln. i.p.v. 292) ook toegepast voor de nieuw ingetreden scholen in het vernieuwingswerk, en werd ten aanzien van de samenwerking school-gezin aan elk pedagogisch team een vijfde lid toegevoegd dat o.a. als speciale opdracht heeft de samenwerkingsverbanden tussen school en gezin uit te bouwen. Vooral aan de informatie hecht de huidige minister blijkbaar groot belang. Dit is trouwens nog een bijzondere taak voor het vijfde lid van ieder team: hij moet zorgen voor een intensieve informatieverspreiding betreffende de vernieuwing. In dit verband kan men wijzen op een eerste realisatie: een informatiebrochure voor de ouders die op 10 000 exemplaren werd verspreid. Als afsluiting van dit overzicht moet er nog op gewezen worden dat het V.L.O.-project niet beperkt is gebleven tot de 9 scholen die op 1 september 1973 van start zijn gegaan. Bij de aanvang van het schooljaar 1977-'78 waren reeds 17 rijksscholen, 9 gemeentelijke scholen en 29 vrije scholen in het experiment opgenomen. Het lijdt geen twijfel dat het project V.L.O. nieuwe impulsen heeft gekregen i.v.m. zijn opdracht: een betere begeleiding van jonge mensen. Wat is nu typisch aan dit project V.L.O. dat uiteindelijk zal moeten leiden tot een voor alle scholen geldende vernieuwing van het basisonderwijs? Een eerste belangrijk aspect is ongetwijfeld dat men voor de vernieuwing, althans voor het project, niet vertrekt van beleidsopties of van reeds gedane onderzoekingen, maar zich expliciet wil baseren op onderzoek dat nog moet gebeuren. Daarom ook werden vooraf geen doelstellingen vooropgesteld. Alles moest groeien en zich ontwikkelen in de realiteit van het dagelijks klasgebeuren. Een ander aspect is de globale visie. Men werkt niet fragmentair, b.v. aan de leerbelemmeringen (zie de aanpassingsklas), de moderne wiskunde, enz., maar men wil komen tot innovaties die het hele schoolleven bepalen. Verder wil men loskomen van improvisatie. Minister Claes stelde: ik zal maar wijzigingen voorstellen als ze wenselijk, noodzakelijk en haalbaar zijn en dit op basis van een ruime, volledige en gedetailleerde informatie. Specifiek en verheugend is ook de nauwe samenwerking tussen de drie onderwijsnetten.
Neerlandia. Jaargang 82
Opvallend is verder de ruime inspraak bij de uitwerking van het project, daar ook de ouders, de leerkrachten evenals de syndicate vertegenwoordigers van het personeel erbij betrokken worden. Tenslotte typeert dit project zich door de uitstekende begeleiding, niet alleen door het begeleidingsteam maar tevens door de inspectie en de P.M.S.-centra. Belangrijker echter dan deze formeel-organisatorische aspecten zijn wellicht de typisch didactische kenmerken van het project. Een eerste kenmerk is ongetwijfeld de sterke gerichtheid op het individuele kind. Men gaat er van uit dat ieder kind uniek is, een eigen denk- en leefwereld heeft en in deze eigenheid moet geëerbiedigd en geholpen worden. Vandaar de zorg die besteed wordt aan een betere kennis van ieder kind, aan het doorbreken van de klasof leeftijdsgroep; men wil m.a.w. komen tot differentiate, in het besef dat niet alle leerlingen uit dezelfde klas op eenzelfde ontwikkelingsniveau en dus ook niet op eenzelfde vorderingsniveau staan, er is een sterke bekommering om probleemkinderen met extra zorg te begeleiden, enz. Een tweede kenmerk is ongetwijfeld de gerichtheid op een harmonische, evenwichtige vorming. Dit houdt in dat naast de aandacht voor de cognitieve ontwikkeling, de leerling ook aan zijn trekken komt op technisch-motorisch, volutioneel en affectief gebied, dat m.a.w. b.v. aan sport en spel en aan esthetische initiatie de nodige aandacht wordt besteed. De totale persoonlijkheidsontwikkeling van de leerling staat dus op de voorgrond. Een ander kenmerk is ongetwijfeld de gerichtheid op continuïteit. Om dit te bereiken moet o.a. de breuk die nu bestaat tussen kleuterschool en lagere school opgeheven worden. In dit verband moet b.v. de graad en de periode van schoolrijpheid leiden tot een soepeler en meer kindgerichte aanvangsperiode. Verder moet gezorgd worden voor een nauwe samenwerking
Neerlandia. Jaargang 82
170 tussen alle participanten van de schoolgemeenschap om de continue ontwikkeling van de leerling doorheen zijn hele schoolloopbaan te verzekeren. Een volgend kenmerk is de compenserende instelling die zich o.a. uit door speciale aandacht voor de jongste leerlingengroep i.v.m. bepaalde socio-culturele achterstanden, in de poging de integratie van de immigrantenkinderen in onze samenleving te bevorderen, enz. Een volgend kenmerk is de remediërende instelling. In deze context neemt de taakleraar een bijzondere plaats in, die de specifieke taak heeft leerlingen met een zekere achterstand op te vangen en te helpen. Ten slotte is voor deze innovatie kenmerkend het participerende karakter. Zowel de ouders als de school-equipe, als de begeleidende instanties en de inrichtende machten horen tot de schoolgemeenschap en participeren allen in het scheppen van optimale ontwikkelingskansen voor elk kind, vooral voor het kansarme kind. Hoe is dit alles nu in de praktijk in ontwikkeling? Dit kan men het best illustreren aan de voornaamste vernieuwingsprojecten zoals die nu lopende zijn en waarvan men een uitstekend verslag vindt in het
laatste evaluatierapport van de pedagogische teams werkzaam in het V.L.O.-project. Enkele voorname vernieuwingsprojecten in ontwikkeling willen we even illustreren. 1. De integratie kleuterschool - lagere school. Ziehier enkele activiteiten in dit verband: - het hanteren van observatie-instrumenten; - het aanleggen en uitbouwen van een begeleidingsdossier voor alle kinderen; - uitbouwen van belangstellingscentra met gemeenschappelijke ontmoetingsmomenten kleuters en lagere schoolkinderen; - het creëren van ontmoetingsmomenten met besprekingskansen, vooral tussen kleuterleidsters en leerkrachten eerste leerjaar; - uitwisselen van technieken en materialen uit de verschillende klassen; - hospiteerbeurten van kleuterleidsters in het 1ste leerjaar en leerkrachten 1ste leerjaar in kleuterklas.
Neerlandia. Jaargang 82
2. Wat gebeurt er i.v.m. differentiatie en individualisatie? Een greep uit de activiteiten: - door onderzoek vaststellen van de beginsituatie;
Neerlandia. Jaargang 82
171 -
het doorgeven van de verzamelde informatie aan de ouders; onderzoek naar aangepaste leerdoelen, documentatiemateriaal, enz. onderzoek naar haalbare differentiatiemodellen; bepalen van niveaugroepen, b.v. voor de lagere school voor lezen; uitwerking van aangepaste leespakketten, enz.
3. Wat gebeurt er in verband met het opvangen van stagnaties en belemmeringen? O.a.: - het aanleggen door de taakleraar van een begeleidingsdossier van leerlingen met een zekere achterstand op de modale ontwikkeling; - het bepalen en omschrijven van de achterstand; - het opstellen van een behandelingsplan; - het bepalen, samen met het P.M.S., van de nodige onderzoekingen; - informatie-uitwisseling met de ouders; - afspraken met de ouders i.v.m. een gelijkvormig optreden t.o.v. het kind; - werken in de ‘gewone klas’, b.v. met de laagste niveaugroep; - afnemen van proeven en toetsen i.v.m. de vorderingen, enz. 4. Ten slotte nog één bv. i.v.m. de samenwerkingsverbanden tussen school en gezin: - het schoolteam in gesprekken sensibiliseren om de ouders in het schoolgebeuren op te nemen; - de ouders in gesprekken sensibiliseren om hun verantwoordelijkheid op te nemen als lid van de schoolgemeenschap; - samenstellen van een representatief oudercomité; - organiseren van algemene ouderavonden; - organiseren van persoonlijke contacten van ouders met leerkrachten, met leden van de P.M.S.-centra, enz.
Tot daar een zeer beknopt overzicht van het V.L.O.-project dat dus nu zijn zesde jaar ingaat. Zonder twijfel hebben de pedagogische teams hun werk voortdurend intern geëvalueerd. Iedereen is het er echter over eens dat nu het ogenblik zeker gekomen is om aan externe evaluatie te doen. Vandaar ook dat op de laatste C.O.B.-vergadering een speciale werkgroep werd samengesteld om deze evaluatie door te voeren. Het is slechts na het te verwachten positief resultaat dat aan een ruimere uitbreiding kan gedacht worden. In dit verband is het wellicht nuttig de uitbreidingsstrategie verder uit te bouwen en zich te bezinnen over de eventueel onmisbare begeleidingsvoorzieningen. Zeker is dat deze uitbreiding steeds bepaalde problemen zal stellen en dat ze maar kan slagen als de innovatie gedragen wordt door alle betrokkenen: de leerkrachten, de ouders, de P.M.S.-centra, de inspectie, enz. Een belangrijk aspect daarin blijft steeds de sensibilisering voor de vernieuwing en de bewustmaking van de tekorten. Een institutioneel georganiseerde informatie langs tijdschriften, brochures, pedagogische conferenties, pedagogische weken, enz. lijkt ons daarbij onmisbaar.
Neerlandia. Jaargang 82
Want dit is wellicht één van de kritieken die men aan dit V.L.O.-project kan toesturen, dat er over het geheel van de werking zelf betrekkelijk weinig algemeen verspreide en toegankelijke publicaties zijn verschenen. Dit doet uiteraard niets af aan het vele werk dat de pedagogische teams reeds hebben gepresteerd, getuige de meer dan 20 rapporten, maar dit alles is misschien te veel binnenskamers gebleven en heeft te weinig verspreiding gekend. Verder zou men kunnen opmerken dat er wel zonder twijfel veel ervaring werd opgedaan, maar dat er te weinig echt geëxperimenteerd werd. Dit is wellicht juist, maar er zijn ook verklaringen voor. Vooreerst werd in het oorspronkelijk project ook een steungroep voorzien van acht deskundigen waarop de begeleidingsgroep steeds beroep zou kunnen doen, een steungroep die er echter nooit gekomen is. Verder is men zonder twijfel gehandicapt door het ontbreken van een experimenteerwet die zou toelaten in meer of mindere mate af te wijken van bestaande wettelijke bepalingen. Nu zijn mogelijke innovaties niet te realiseren daar ze wettelijk niet toegelaten zijn (denken we b.v. aan de recyclageproblematiek). In dit verband staan we hier bij ons trouwens voor een speciaal probleem, vooral i.v.m. het onderzoekingswerk. De gevoerde onderwijspolitiek is in sterke mate afhankelijk van de wisselende regeringen en de kabinetswijzigingen. Door die wisselende samenstelling is er ook duidelijk een tekort aan continuïteit in het onderwijsbeleid. Dit bleek b.v. bij de aanstelling van minister De Croo die aanvankelijk het V.S.O. zeer negatief benaderde en het V.L.O.-project zelfs helemaal negeerde en b.v. in dit verband zelfs andere, maar zeer gelijkaardige initiatieven lanceerde. Het lijdt geen twijfel dat dergelijke voorvallen kunnen leiden tot een zekere vernieuwingsmoeheid bij allen die er bij betrokken zijn. Gelukkig wordt dit gedeeltelijk gecompenseerd door de relatieve stabiliteit van het departement, vooral van de inspectie.
Neerlandia. Jaargang 82
172 We zouden echter een zeer onvolledig beeld ophangen van de vernieuwing van het basisonderwijs in Vlaanderen indien we het alleen over het V.L.O.-project zouden hebben. Hoewel niet zo globaal innoverend, en zeker minder begeleidend, zijn er heel wat recente vernieuwingen in het basisonderwijs te signaleren. Gezien de beperkte tijd willen we ons houden bij het geven van enkele voorbeelden. Denken we b.v. aan de grote invloed van vernieuwde leerplannen (zoals geschiedenis, catechese, enz. b.v.) die veel sterker doelgericht zijn opgebouwd. Verwijzen we naar de Vernieuwde Wiskunde met de uitgebouwde inservice-vorming en een eerste ontwerp van een merkwaardig geslaagde longitudinale curriculumplanning. Vermelden we verder de opmerkelijke uitbreiding van de aanpassingsklassen, samen met de inservicetraining van de taakleraars in speciale cursussen. Verder hebben we het bi-cultureel onderwijs voor gastarbeiders-kinderen, de geïntegreerde werkweken waar men de projectwerkaanpak kan meemaken, de schooltelevisie, enz. Daarnaast zijn er andere factoren die ongetwijfeld het vernieuwingswerk positief beïnvloeden, zoals de verlaging van de klassenormen, de klasvrije schoolhoofden vanaf 180 leerlingen, de aandacht voor de socio-culturele activiteiten, enz. Ten slotte mogen we zeker niet de invloed onderschatten i.v.m. de onderwijsvernieuwing van de initiatieven van de Lod. de Raet-stichting, de Hogere Pedagogische Instituten, de pedagogische weken, enz. Het kan m.a.w. niet ontkend worden dat er heel wat leeft en beweegt onder de z.g. ‘groep der 40.000’ d.w.z. de leerkrachten van de basisschool, en dat dit als resultaat heeft een basisschool waarover we ons noch Europees, noch in wereldverband hoeven te schamen. Dit betekent uiteraard niet dat alles perfect is, en dat een project zoals het V.L.O. niet nodig was. Integendeel. Een project zoals het V.L.O. kan aan het basisonderwijs een zeer ingrijpende vernieuwingsimpuls geven. Maar dan slechts onder deze voorwaarden, en dit is mijn persoonlijke kritiek op het V.L.O.-project: als men de objectieven duidelijk omschrijft. De hele innovatieliteratuur staat er vol van dat je een project, een strategie, een programma, enz. slechts kan ontwerpen als je ook doelstellingen hebt. Trouwens, hoe kan men evalueren of er iets of iets méér bereikt is, als de doelstellingen niet duidelijk bepaald zijn. En wat merken we? De strategiecommissie heeft gemeend dat de doelstellingenformulering niet tot haar taak behoorde. Daarop heeft dan het beleid en vooral het begeleidingsteam in de loop van de ontwikkeling van het project bepaalde doelstellingen geconcipieerd. Maar dit zijn geen doelstellingen i.v.m. de leerlingen in de zin van b.v.: op het einde van het tweede leerjaar vlot technisch kunnen lezen. Het zijn ofwel zeer vage en algemene doelstellingen i.v.m. het project zelf, zoals: tekorten in de lagere school opsporen en bespreken, permanente informatie tussen de betrokkenen bij het project laten uitwisselen, enz., ofwel algemene doelstellingen i.v.m. de school, zoals: betere samenwerking tussen ouders en school, de ganse schoolgemeenschap moet een equipe zijn, het werk in de school moet groepswerk zijn, enz., ofwel zijn de doelstellingen
Neerlandia. Jaargang 82
louter betrokken op de leerkrachten in de zin van: de middelen kennen en kunnen hanteren om de beginsituatie van het kind te kunnen bepalen, op basis van het begeleidingsdossier een beeld kunnen geven van ieder kind, werkvormen beheersen die noodzakelijk zijn voor individualisatie en differentiatie, diagnostische proeven kunnen gebruiken, enz. Het lijdt geen twijfel dat dit allemaal zeer belangrijk is, maar het zegt en leert ons niets over de leerling zelf en waar we met de leerling willen toe komen. Nochtans stond duidelijk in de inleiding tot het strategie-rapport: ‘Vanzelfsprekend vereist de deontologie dat uiteindelijk alle inspanningen ten goede komen aan de leerlingen, die centraal staan in de vernieuwing’. De huidige minister heeft dit trouwens bevestigd: de kinderen moeten centraal staan. Welnu, als men echt aan produktevaluatie zou willen doen, dan is dat vrijwel onmogelijk, ook niet op basis van het laatste evaluatierapport. Het is een sterk procesgericht werkstuk, met een massa buitengewoon interessante gegevens over mogelijke activiteiten en te bereiken doelstellingen bij de leerkrachten, maar van gedragscomponenten van de leerling is omzeggens geen sprake. Het zou best kunnen dat dit voor de externe evaluatie heel wat problemen stelt. Hierbij aansluitend zouden we willen besluiten met de slotparagraaf van onze toespraak die we hielden, niet op de 25e pedagogische week (daar hadden we het over bij het begin), maar op de 29e pedagogische week, die handelde over ‘de didactiek van het zijn’, en waar van de leerlingen sprake is in deze zin:
Neerlandia. Jaargang 82
173 De taak van de basisschool bestaat er uiteraard in dat de leerlingen bepaalde zaken moeten kennen en kunnen, maar ze moet er ook toe bijdragen dat de leerlingen er langzamerhand toe komen dat ze hun eigen opvatting spontaan verdedigen, dat ze hun beloften houden, dat ze spontaan vragen stellen, dat ze uit zichzelf de verdediging opnemen van anderen, dat ze hun medeleerlingen spontaan helpen, zoveel mogelijk planmatig werken, hun zaken controleren, netjes werken, spontaan informatiebronnen raadplegen, niet opgeven bij moeilijkheden, zich documenteren, steeds trachten de zaken te verstaan, initiatieven nemen, in groep kunnen leven, ontvankelijk zijn voor schoonheid, enz. Daarbij is één zaak zeker: alleen leerlingen die bevredigd zijn in hun meest fundamentele behoeften: aan veiligheid, liefde en vertrouwen, zullen beginnen aan hun zelfrealisatie en kwaliteiten als eerlijkheid, correctheid, trouw, vriendschap, enz. vertonen, en betere medeburgers, ouders, mensen worden. De beste school, en ook de beste samenleving, is deze waar we voor een milieu zorgen waarin de zelfrealisatie wordt aangemoedigd. Een dergelijk milieu is gekenmerkt door vrijheid, rechtvaardigheid en orde. Een dergelijk milieu biedt bescherming, liefde, genegenheid, respect, vertrouwen. Een school waar men te maken heeft met fenomenen als angst, vernedering, vijandigheid, overheersing, kan onmogelijk bijdragen tot de zelfrealisatie. Maar als we vooraf zorgen voor de onmisbare bevrediging aan veiligheid, liefde en vertrouwen, dan kunnen we gaan denken aan de uitbouw van ons uiteindelijk doel: mede te werken aan de vorming van humane mensen en meteen ook aan een geleidelijke, geweldloze, maar toch ingrijpende verbetering van onze maatschappij. Dit is natuurlijk een zware opdracht en de moeilijke en verantwoordelijke taak waarvoor alle leerkrachten in dit opzicht staan mag niet onderschat worden; hun prestaties in dit verband moeten dan ook in de hoogste mate worden gewaardeerd. Dit kan ook niet het werk zijn van enkele mensen. Maar nu wij onze gemeenschappelijke doelstellingen kennen kunnen allen er bij betrokken worden en kunnen we gezamenlijk systematisch en intentioneel ‘mensen maken’. Geen mensen die zich alleen aanpassen, want wie jonge mensen alleen helpt om zich aan te passen aan een middelmatige samenleving, draagt niet bij tot de zelfrealisatie en ook niet tot maatschappijhervorming. Wij hebben inderdaad nog te veel mensen die marionetten zijn en braaf in het rijtje meelopen, kleurloze individuen die zich làten leven naast zgn. fanatici die de z.g. ‘rotte wereld’ met hun slogans te lijf gaan, apathische ‘Damslapers’ die zich aan echte verantwoordelijkheid onttrekken, geld- en carrièrejagers, enz. Via de leerprocessen die zich in de school afspelen willen wij integendeel bijdragen tot de vorming van mensen die ànders ‘zijn’, die met iets of iemand telkens opnieuw willen beginnen, die zichzelf kennen en hun eigen mogelijkheden ontdekt hebben, die bekwaam zijn tot echte menselijke relaties, die waardering kunnen opbrengen voor de opvattingen van anderen en hen even hoog waarderen ook wanneer zij vanuit een andere inspiratie leven, die iets kunnen bewonderen en ontvankelijk zijn voor schoonheid, die bekwaam zijn hun gevoelens op een authentische wijze verbaal, motorisch of plastisch tot uitdrukking te brengen, mensen die kunnen kiezen, beslissen, handelen, leven.
Neerlandia. Jaargang 82
Dat we aan dit einddoel mogen en kunnen medewerken weze ons een voortdurende bron van vreugde. Zodat we op deze wijze onszelf gelukkig maken, kansen geven aan jonge mensen om, langs de zelfrealisatie om, zichzelf gelukkig te maken en aldus bijdragen tot een betere, meer humane, gelukkiger wereld. PROF. A. DE BLOCK Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Gent
Neerlandia. Jaargang 82
174
Vernieuwing van het basisonderwijs in Nederland Hoewel kritische opmerkingen niet zullen kunnen ontbreken, zal ik toch vooral de nadruk trachten te leggen op de informatie over de ontwikkelingen in Nederland. Hierbij zij onmiddellijk aangetekend dat niet naar volledigheid kan worden gestreefd en tevens lijkt het mij dienstig reeds nu op te merken dat mijn benaderingswijze eerder gekenmerkt wordt door realisme dan door traditionalisme of utopisme. De werkelijkheid van het vernieuwingsstreven is een weerbarstig gegeven. Voor de goede orde deel ik nog mede dat eerst een summier historisch overzicht zal worden gegeven. Vervolgens zal de aandacht worden geschonken aan de voornaamste uitgangspunten en daarna passeren enkele belangrijke aspecten van de vernieuwing van het Nederlandse basisonderwijs de revue. Ten slotte wordt deze samenvatting van de Antwerpse voordracht afgesloten met een voorlopige evaluatie van de recente ontwikkelingen.
Historische kanttekeningen Vele vernieuwingsgedachten, die thans opgeld doen, werden in de periode van 1925 tot 1940 reeds veelvuldig in woord en geschrift verkondigd. Bovendien werden in de schaarse pioniersscholen nieuwe inhouden, methoden en organisatievormen geëffectueerd. Ik beschouw 1936 in deze ontwikkeling als een eerste keerpunt. Met de opkomst van de Leidraad-beweging werd daadwerkelijk getracht - en niet zonder resultaat - het basisonderwijs als geheel te hervormen. Na 1945 werd de draad van voor de Tweede Wereldoorlog weer opgenomen. Didactische verdieping en de opkomst van de verzorgingsstructuur werden o.m. belangrijke aandachtspunten. Talloze rapporten verschenen en vele hervormingsvoorstellen werden gelanceerd. Naar mijn opvatting kan 1973 als een tweede keerpunt in de ontwikkeling worden beschouwd. Het pioniersstadium wordt gevolgd door een periode waarin op uitgebreide schaal en met steun van de inmiddels uitgegroeide verzorgingsstructuur (Landelijke Pedagogische Centra, Schoolbegeleidingsdiensten, Onderzoeksinstituten) getracht wordt het Nederlandse basisonderwijs integraal te veranderen. Nederland lijkt na een halve eeuw vernieuwingsstreven rijp te zijn voor een massale hervorming van het basisonderwijs. Daarbij zij opgemerkt dat ook andere factoren o.m. demografische van niet geringe betekenis zijn bij de vormgeving van de hedendaagse pogingen.
Uitgangspunten Deze zijn te vinden in de talloze publicaties van de Innovatie Commissie Basisonderwijs (I.C.B.). Ook in de ‘Beleidsnota primair onderwijs’ van de Algemene Bond van Onderwijzend Personeel wordt overzichtelijk weergegeven in welke richting gedacht wordt.
Neerlandia. Jaargang 82
Ik beperk me tot de weergave van de uitgangspunten, die de I.C.B. in haar eerste publicatie ontleent aan de ministeriële nota ‘Uitgangspunten voor het beleid ten aanzien van onderwijskundige experimenten geïntegreerd kleuteronderwijs en gewoon lager onderwijs voor de leeftijdsgroep van 4-12-jarigen’. Zij luiden als volgt: - Het plan van leerdoelen, de onderwijsleerinhouden, de didactische werkvormen en de interne schoolorganisatie, dienen de continue ontwikkeling van de individuele leerling te honoreren en een ‘goed’ sociaal gedrag te bevorderen.
Neerlandia. Jaargang 82
175 - Individualisering en differentiatie dienen te worden bewerkstelligd. - Rekening dient te worden gehouden met de eigen identiteit van de kleuter en met die van de leerling. - Ontwikkeling van de geestelijke, sociale, verbale en manuele creativiteit. - Verbetering van de diagnostiserende en remediërende functies van het onderwijs. - Opheffing van educatieve achterstanden van leerlingen uit sociaal achtergestelde milieus.
Om deze uitgangspunten te kunnen onderschrijven of te kunnen relativeren lijkt mij een ruimere benaderingswijze noodzakelijk. Tegen de achtergrond van ontwikkelingen in hooggeïndustrialiseerde maatschappijen meen ik dat thans de volgende trends in het basisonderwijs zichtbaar worden: - Van afhankelijkheid van het voortgezet onderwijs naar relatieve autonomie; - Van een monologische didactiek naar een dialogische didactiek; - Van ‘stapeldidactiek’ naar een meer samenhangende verwerking van elementaire kennis; - Van uniformiteit naar verscheidenheid; - Van afzonderlijkheid naar integratie; - Van een klein- naar een grootschalige vernieuwing; - Van geslotenheid naar openheid; - Van een hiërarchische interne organisatie naar teamverband onder leiding.
In deze trends komt tot uitdrukking dat de vernieuwing van het basisonderwijs, de organisatorische opbouw, de inhoud, de methoden alsmede de relaties tot het voortgezet onderwijs en tot de samenleving omvat. De kern van het streven naar een ander basisonderwijs kan als volgt worden geformuleerd: Hoe kan in een moderne samenleving het basisonderwijs zo worden ingericht dat meer dan voorheen het geval was aan individuele, onderwijs- en maatschappelijke behoeften recht wordt gedaan. Zo voeren de uitgangspunten ons naar de doelstellingen van het nieuwe basisonderwijs. Het komt mij voor dat daarover nog in onvoldoende mate is en wordt nagedacht. Veel nauwkeuriger dan
Neerlandia. Jaargang 82
thans geschiedt zal op basis van functie-analyses moeten worden nagegaan welke minimale en welke maximale doelen moeten worden nagestreefd. Onderwijssystemen kunnen in elk geval niet op individuele behoeften alleen worden opgebouwd. Ook zal aandacht moeten worden geschonken aan de dienstbaarheid aan het voortgezet onderwijs en evenmin is het verantwoord hoofdfuncties te laten overspoelen door een ongelimiteerd aantal vage maatschappelijke nevenfuncties. Als er ergens realiteitsbesef wenselijk is zal dit vooral op deze punten betrekking moeten hebben. Nederland loopt in de huidige ontwikkelingsfase het gevaar het basisonderwijs enerzijds te overvragen en anderzijds te ondervragen. Verscheidene van de genoemde uitgangspunten zouden dan ook op zijn minst moeten worden gerelativeerd.
De voornaamste aspecten nader bekeken Uit het voorgaande blijkt ten naaste bij dat de vernieuwing betrekking heeft op structurele, inhoudelijke, proces- en beleidsaspecten. Over elk daarvan volgen enkele opmerkingen. De structurele aspecten hebben vooral betrekking op de poging het huidige kleuter- en basisonderwijs en het speciaal onderwijs - zij het in beperkte mate - tot een nieuw subsysteem te ontwikkelen. Voorts zal opnieuw aandacht moeten worden geschonken aan de aansluiting op het voortgezet onderwijs. Ook de ouder-participatie zal op een zodanige wijze moeten worden benaderd dat voor beide partijen de relatie qua inhoud en vorm op te verantwoorden wijze gestalte krijgt. Een zeer belangrijk punt is het vraagstuk van de differentiatie en de individualisering. Er wordt in onderzoek en in de praktijk de nodige aandacht aan besteed, maar de eerlijkheid gebiedt dat ook voor dit probleem nog geen afdoende oplossingen voorhanden zijn. Wordt in Nederland voldoende onderscheid gemaakt tussen wenselijkheid, noodzakelijkheid en haalbaarheid? In vele gevallen wordt de indruk gewekt dat het driftige doen, het liefst op grote schaal, zal leiden tot een nieuw stabiel en doelgericht basisonderwijs. Met betrekking tot de inhoudelijke aspecten zouden de functies, de taken en de daarmee samenhangende doelstellingen een centraal discussiepunt moeten zijn. Geen der publicaties is over deze kwesties overmatig helder. Een en ander heeft naar mijn opvatting vooral te maken met het feit dat niet eerst enige alternatieve modellen op beperkte schaal experimenteel zijn beproefd. Een omvangrijke hervorming als de on-
Neerlandia. Jaargang 82
176 derhavige kan mijns inziens alleen slagen als de stand van het weten omtrent vooren nadelen van een aantal modellen zodanig is toegenomen dat systematische implementatie op grote schaal verantwoord is. De optelsom van ervaringen en ideeën uit het veld leidt niet automatisch tot een heldere omschrijving van functies, taken en doelstellingen. Onderwijsopvattingen vanuit de praktijk kunnen in vele gevallen niet uitsluitend richtsnoer zijn voor een beleid. Soortgelijke opmerkingen zouden kunnen worden gemaakt bij de vakinhouden c.q. vakkengroeperingen. De kardinale vraag: Wat moeten kinderen aan het einde van een 8-jarige basisschool kennen en kunnen van welke dimensies van onze cultuur opdat de aansluiting op het voortgezet onderwijs redelijk verzekerd is, is zeer moeilijk te beantwoorden, maar de Nederlandse onderwijswereld zou er toch intensief mee bezig moeten zijn. Ook in dit opzicht zullen zeker termen als individualisering en zelfontplooiïng gerelateerd moeten worden aan de eisen van de samenleving en aan die van het voortgezet onderwijs. Scholen worden bevolkt door kinderen, die de rol van leerling hebben te vervullen! Soms krijg ik de indruk dat activiteiten die in het gezin en in de club volstrekt op hun plaats zijn, in de school een te centrale plaats dreigen in te nemen. Een realistisch evenwicht is in elk geval gewenst. Mogelijk kan de samenstelling van een schoolwerkplan zeer bijdragen tot herbezinning op dit punt. De procesaspecten kunnen zeer ruim worden opgevat. Ik bepaal mij vooral tot de methoden van overdracht. Indien in het voorafgaande de nadruk is gelegd op meer duidelijkheid m.b.t. het kennen en kunnen der leerlingen is daarmede niet alleen een bepaalde hoeveelheid kennis en vaardigheid bedoeld. Het komt mij voor dat in bijzondere mate aandacht moet worden geschonken aan het leren denken, het leren leren en het leren handelen. Evenzeer is het van belang in te zien dat de verwisseling van de ene monologische didactiek, nl. die van de onderwijzer in de zgn. luisterschool, voor een andere monologische aanpak nl. die van de leerling in een extreme zelfwerkzaamheidschool, geen oplossing biedt. Van groot nut lijkt mij dat bij alle overdrachtsmethoden een scherp onderscheid moet worden gemaakt tussen onderwijzen, leiden, begeleiden en zelfstandig leren. De dialoog kan niet worden gemist, maar afhankelijk van de leerling en de leersituatie zal telkens weer bepaald moeten worden welk aandeel de leerling en welk aandeel de onderwijsgevende in de dialoog voor zijn rekening mag, kan en moet nemen. Buitengewoon belangrijk lijkt mij in dit verband het systematisch gebruik van beoordelingsinstrumenten, die en de leerling èn de onderwijsgevende confronteren met lacunes in hun kennis en vaardigheid.
Neerlandia. Jaargang 82
Neerlandia. Jaargang 82
177 Ten slotte nog enkele opmerkingen bij de beleidsaspecten. Het beleid van de overheid speelt een toenemende rol in de periode van de zgn. constructieve onderwijspolitiek. Overheid, gesubsidieerde diensten en ontelbare commissies reguleren, adviseren en stimuleren als nooit tevoren. Deze ‘instrumenten’ zijn mits zekere beperkingen in acht worden genomen onmisbaar bij hervormingen op nationale schaal. Zonder het scheppen van financiële, wettelijke en organisatorische voorwaarden mag niet verwacht worden dat onderwijshervormingen de kleinschaligheid op natuurlijke wijze zullen overstijgen. Of in Nederland door bovengenoemde ‘instrumenten’ de juiste strategie wordt gevoerd is vanzelfsprekend een geheel andere vraag.
Slotopmerkingen Het geheel enigszins overziend kom ik tot de slotsom dat in Nederland driftig ‘geëxperimenteerd’ wordt, soms illusies worden nagejaagd, vaak verbetering en verandering niet worden onderscheiden, maar dat niet ontkend kan worden dat velen bewogen zijn en op grond daarvan met ijver werken aan ‘nieuwe’ structuren, inhouden, processen en beleidsinstrumenten. Zonder risico's weet men zeker dat er niets verandert! Toch zou het gunstig zijn als in de naaste toekomst meer werd nagedacht over de theoretische en empirische grondslagen van het huidige vernieuwingsstreven; meer onderzoek werd gedaan naar de waarde van de toegepaste innovatiestrategieën; nog eens enige bezinning plaats had op wat in het laatste kwart van de 20ste eeuw onder basisonderwijs moet worden verstaan; nagegaan werd of de in het leven geroepen diensten en commissies efficiënt en effectief werken. En tenslotte is het van het allergrootste belang de kloof tussen wat ‘men’ wenst en wat de onderwijsgevenden aankunnen niet onoverbrugbaar groot te maken. Men verwachte niet alles; men hebbe geduld, zeer veel humor, derhalve geloof! Nederland krijgt een nieuwe basisschool, zij het een andere dan nu wordt voorgestaan. Prof. dr. E. VELEMA Instituut voor Onderwijskunde Katholieke Universiteit Nijmegen
Enige literatuur: ABOP. Beleidsnota primair onderwijs. Amsterdam, 1978. Contouren van een toekomstig onderwijsbestel, 's-Gravenhage, 1975. Diels, P.A., Op paedagogische Verkenning, Groningen, 1927. Evers, F., Naar een nieuwe school, Groningen, 1940. Het basisonderwijs in discussie, Paedagogische Studiën, 44e jrg., juli/aug. 1967. Het basisonderwijs op alle fronten in beweging, Staatsuitgeverij 's-Gravenhage, 1970.
Neerlandia. Jaargang 82
Hulst, J.W. van, e.a., Onderwijsvernieuwing 1900-1940, Groningen, 1970. Innovatiecommissie basisschool (I.C.B.), Verschillende publicaties 1975-heden, Zeist. Interne differentiatie, Resonans 10e jrg., nr. 9, Groningen, mei '78. Kohnstamm, Ph., Velde, I. van der, Welling, L, Naar een nieuwe didactiek, Groningen 19589. Koning, P. de, Interne differentiatie, Ped. Studiën, jg. 51, 1974. Lager onderwijs in de spiegel der geschiedenis 1801-1976, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1976. Leidraad voor de lagere school, klassen 1-6. Groningen 19497. L.O.-wet 1920/50 jaar, Uitleg nr. 225, 's-Gravenhage 1970. Onderwijsvernieuwing, Rapport aangeboden aan de Nederlandse regering door de vernieuwingsraad voor het onderwijs, 1945. Prins, F.W., Vernieuwingsvragen over onderwijs en opvoeding, Groningen 19564. Velde, I. van de, Onderwijsvernieuwing op de lagere school, Groningen 19472. Voorontwerp van de wet op het basisonderwijs, Staatsuitgeverij 's-Gravenhage, 1970.
Neerlandia. Jaargang 82
178
Forumdiscussie De heer Pollentier, inspecteur-generaal, opende de zitting van het forum in zijn kwaliteit van voorzitter door de leden van het forum aan de deelnemers van het colloquium voor te stellen. Hij zei dat het forum besloten had het grote aantal vragen zo te ordenen dat de meest relevante het eerst aan de orde zouden komen. Een zeer concrete vraag waarop hij een zeer kort antwoord verwachtte wilde hij graag als ‘voorzet’ gebruiken. Deze luidde: ‘Wanneer wordt een leraar van de A-klas vast benoemd?’ Het antwoord, althans de kern ervan, was inderdaad kort en bondig: ‘Ze blijven tijdelijk tot zij vast benoemd worden. En wanneer worden zij vast benoemd? Ze worden vast benoemd wanneer dit lopende experiment kan worden omgezet in een definitieve wetgeving. En dat laatste is een politieke beslissing’. Daarmee was de vraag echter nog niet naar tevredenheid beantwoord en kwam het ‘kort en bondig’ enigszins op de tocht te staan. Voor de Nederlandse deelnemers werd verklaard dat de genoemde leraren van de A-klas waarschijnlijk het best te vergelijken zijn met een bepaalde vorm van remedial teaching in Nederland. In Vlaanderen alleen al werken nu ongeveer 1.100 taakleraren. Dit is min of meer als een onomkeerbaar proces te beschouwen. Deze taakleerkrachten, die in
verschillende functies kunnen worden ingezet, zijn nauwelijks meer weg te denken. Gezien de enorme belangstelling onder de deelnemers voor dit punt nodigde de voorzitter de heer Baert, adjunct-kabinetschef van Minister Ramaekers, uit voor een nadere toelichting. Hij gaf aan dat de aanpassingsklassen nu al voor het zesde jaar in een experimenteerstadium zitten. De resultaten van het experiment zijn bevredigend zodat men wel verder wil gaan op de ingeslagen weg maar niet onder dezelfde condities. Deze sluiten immers de kleine scholen uit. Ook wil men in de toekomst geen onderscheid meer maken tussen de kleuterschool en de lagere school voor wat normen en taakleraren betreft.
Neerlandia. Jaargang 82
Er bestaan op het moment twee normen voor de lagere school. Het voorstel was nu om terug te grijpen naar de normering zoals weergegeven in het KB van 8 oktober 1975. Dit is de z.g. rationalisatienorm: 30 - 50 - 70 - 90 - 110. ‘Ik denk dat dit voorstel door gelijk welke minister, wie dat in de toekomst ook zal zijn, zal worden verdedigd, omdat het eenvoudigweg tegemoet komt aan een behoefte’. De heer Pollentier gaf hierna aan dat in de - hier uiterst beknopt weergegeven informatie al meerdere vragen waren beantwoord, en vatte nog eens samen: ‘dat de onderwijsvernieuwing kan gaan in de richting van het verhogen van het aantal begeleiders voor eenzelfde aantal kinderen’. De heer Baaijens voegde hier als vergelijking voor de situatie in Nederland nog aan toe dat daar in het algemeen gedacht wordt aan een 24-schaal voor de onderbouw en een 30-schaal voor de bovenbouw. Vanuit de zorgen die er bestaan bij het ontwikkelen van een schoolwerkplan is er meer behoefte aan een ondersteuning, gericht op de eigen problemen van een schoolteam dan aan een verdere verlaging van de leerlingenschaal (dit even losgekoppeld van de problemen die te maken hebben met de werkloosheid onder onderwijsgevenden). De volgende vraag luidde: ‘Is het verantwoord te stellen dat ouderparticipatie een voorwaarde is voor maatschappelijk aanvaardbare innovatie van het onderwijs?’ (Ouderparticipatie is toch meer dan assistentie van de leerkracht).
Neerlandia. Jaargang 82
179 De heer Dhont antwoordt hierop dat men in België ‘een effectieve ouderwerking’ als een voorwaarde ziet voor toetreding tot de vernieuwingsprojecten (VLO). Ouderverenigingswerk mag zich niet beperken tot klusjeswerk. Ouders zijn zonder meer gesprekspartners in het vernieuwingswerk. Een eerste voorwaarde noemde hij: ‘samen in gesprek kunnen komen over de conceptvorming van een school. En dan zullen we wel vaststellen dat bepaalde ouders niet zo gemakkelijk deze drempel overkomen, niet zo gemakkelijk deze weg kunnen opgaan vanuit bepaalde situaties, vanuit bepaalde achtergronden. Dan zullen we samen moeten zoeken naar allerlei vormen van samenwerking om alle ouders, in de mate waarin zij zich hiertoe geroepen voelen, bij deze ontwikkeling, te betrekken’. Mevrouw Ree ging nog in op ‘de drempel die er voor ouders bestaat om in de school te komen’. Ze gaf aan dat ouderparticipatie per school ontwikkeld moet worden op basis van aanwezige mogelijkheden en behoeften in een proces van vallen en opstaan. Ouders willen wel, maar moeten vaak over de drempel geholpen worden en daar moet activiteit voor ontplooid worden. De heer Dhont sloot hier nog bij aan door op te merken dat het erg belangrijk is om over en weer te weten wat wenselijk gevonden wordt en wat de mogelijkheden tot verwezenlijking zijn. De derde vraag (het betreft hier eigenlijk een aantal vragen over hetzelfde onderwerp) betrof de aansluiting lagere school-voortgezet onderwijs. De heer Munk waarschuwde ervoor dat de gesuggereerde tegenstelling tussen spelen en leren, gesuggereerd in de toelichting bij een van de vragen, er meestal helemaal niet is. Ook het ‘leuk maken’ van het zich vernieuwende onderwijs vond hij een weinig bruikbare toevoeging bij de integratie. Hij benaderde de vraag dan ook pragmatisch. ‘We kunnen niet meer één kennispakket samenstellen. Wat je vandaag moet weten weet je morgen tevergeefs. Je moet wel een aantal bekwaamheden ontwikkelen’. Centraal hierbij staat dat je het kind nieuwsgierig moet maken. Het onderwijs moet het kind stimuleren en helpen om op deze weg ‘het iets willen weten’ om te zetten in het verwerven van kennis en ‘het iets willen kunnen’ tot het inoefenen van vaardigheid. Voor dit ontdekken van de werkelijkheid zijn een aantal voorwaardelijke technieken nodig zoals leren, waarbij we het kind dan op een voor het kind efficiënte wijze moeten helpen. We moeten het kind helpen in de werkelijkheid te kunnen staan. De heer Janssen ging op verzoek van de forumvoorzitter nog in op de verbetering van het contact tussen lager en voortgezet onderwijs.
Neerlandia. Jaargang 82
Sinds de invoering van het VSO (enigszins te vergelijken met de middenschool) bestaat de indruk dat het breukvlak tussen lager en voortgezet onderwijs aanzienlijk verminderd is. Zeker binnen het funderend onderwijs is het eigenlijk ook niet gepast dat een bovenbouw zou willen dicteren hoe het in een onderbouw zou moeten toegaan. Voor de continuïteit in het onderwijs, gericht op een harmonische ontplooiing van kinderen, is een longitudinale leerstofplanning nodig. Deze planning dient niet op te houden bij het ene schooltype en bij het andere weer opnieuw te beginnen. Een probleem van belangrijke orde is ook de overgang van onderwijs met één onderwijsgevende voor vrijwel alle vakken, naar onderwijs gegeven door gespecialiseerde vakleerkrachten. De nieuwe structuur van het voortgezet onderwijs biedt meer mogelijkheden wat de aansluiting met het lager onderwijs betreft dan de oude structuur.
Neerlandia. Jaargang 82
180 Hierbij blijft de wijze van omgaan tussen leerkracht en leerling, ook voor de opleiding van onderwijsgevenden, een centrale plaats innemen. Gezien de verwijzing naar de opleiding vroeg de voorzitter aan de heer Van Leemput hier nog iets aan toe te voegen. Hij wees erop dat de integratie van opleidingen voor kleuterleidster, onderwijzer en regent (de leraar lager secundair onderwijs) een absolute noodzaak is. Sinds juli 1970 is de opleiding voor onderwijsgevenden ‘opgetild’ tot wat men in België noemt het hoger onderwijs. Dit is zonder meer een zegen geweest voor het onderwijs. Aansluitend op de rede van de heer Velema, waar in een school voor kinderen van 4 tot 16 jaar een brede basis gelegd zal worden voor een ruime vorming van de jonge mensen, is het inderdaad zo dat de opleiding van leerkrachten ook die weg uit moet gaan. Er is daarom maar één groot obstakel in België en dat is de duur van die opleiding. De huidige opleiding van twee jaar is dan een onmogelijkheid. Sedert meer dan 10 jaar wordt al gevraagd om een verlenging van de opleidingsduur van leraren aan het niet-universitair hoger onderwijs. Binnen de bestaande wetgeving is een driejarige opleiding mogelijk maar dat stuit op financiële problemen. Spreker heeft de indruk dat de onderwijsgevenden in lager onderwijs en lager secundair onderwijs bij het afsluiten van hun opleiding al aan bijscholing toe zijn door veroudering van hun opleiding. Het zou ondenkbaar moeten zijn dat wij mensen een diploma uitreiken waarvan we weten dat zij de vernieuwing niet alleen mentaal maar ook onderwijskundig niet aan kunnen! Wil men inderdaad tot wezenlijke vernieuwing in het funderend onderwijs komen dan is een eerste voorwaarde de hervorming van de lerarenopleiding in het algemeen. Naar aanleiding van enkele vragen, onder andere naar einddoelen van het lager onderwijs, werd aan de heren Meyer en Knockaert een inbreng gevraagd, maar dan gericht op het vernieuwde wiskunde-onderwijs. De heer Meyer wilde hierbij aansluiten bij de vorige vraag. Vernieuwing, zei hij, is niet een trompetstoot die door het land gaat, waarna de zaak is ‘omgeturnd’. Vernieuwing heeft een vrij groot aantal aspecten. Als wij leerplannen opstellen, dan kunnen we wel prachtige programma's maken, maar de mensen moeten die programma's ook willen. Klachten dat kinderen niets kunnen, zijn zo oud als het onderwijs en hoor je het meest in tijden van onderwijsverandering, wanneer groepen het oude willen behouden en het nieuwe niet willen aanvaarden, omgekeerd dus aan degenen die een onderwijsverandering in gang zetten. Je moet dus zoveel mogelijk die dingen doen die de mensen in de praktijk de mogelijkheid geven te kiezen.
Neerlandia. Jaargang 82
En als je een probleem hebt met de aansluiting tussen primair en secundair onderwijs dan kun je wat betreft kennis en vaardigheid proberen te komen tot heel bescheiden einddoelen. ‘Dat is levensgevaarlijk vind ik, maar het kan niet anders’. Het gevaar is dat als je die doelen hebt en iedereen gaat dat doen, deze doelen andere doelen zoals procesdoelen in de weg kunnen en ook zullen staan. Er is gedrang over wat we op de voorgrond willen plaatsen. We kunnen wel veel willen, en we moeten ook veel willen, maar tegelijk moeten we niet te veel verwachten. Een te sterke verwachting vertroebelt een objectief oordeel bij het voortdurend afwegen van de onderwijsdoelen. De heer Knockaert sloot zich aan bij hetgeen de heer Meyer gezegd had en benadrukte dat doelstellingen uitvoerbaar moeten zijn. Verder stelde hij dat wiskunde een veel te gewichtige zaak is om alleen aan wiskundigen over te laten. Vernieuwing van de wiskunde dient bovendien uitdrukkelijk samen te gaan met didactische vernieuwing. In België is de vernieuwde wiskunde over 't algemeen integraal ingevoerd in de eerste drie klassen van het l.o. en experimenteel in de vierde en vijfde klas. Een belangrijke opmerking van hem was verder nog dat doelstellingen niet zonder meer vooraf gegeven kunnen worden omdat ze mede ontdekt moeten worden in het innovatieproces. Uit de zaal kwam daarop de opmerking dat de aansluitingsproblematiek zal blijven bestaan zolang wij wettelijk verplicht blijven uitgaan van de modale leerling. Een hierop volgend vraagsuk van geheel andere orde was ‘wat en hoe de basisschool meer kan doen aan persoonlijkheidsontwikkeling in de huidige conflictsituatie’.
Neerlandia. Jaargang 82
181 De heer Van Leemput wees erop dat men onderscheid moet maken tussen onze traditionele intellectualistische vorming en de nieuwe aanpak waarin de leerlingen moeten leren leren. We mogen ook van de school niet te veel verwachten want we hebben geen pasklare didactische fundamenten. Concrete doelstellingen voor het vernieuwde onderwijs b.v. hebben we niet op zak. De heer Baaijens vulde aan: ‘Intellectuele vorming moet persoonlijke vorming niet verdringen maar de persoonlijkheidsvorming dient de basis te vormen voor de intellectuele vorming’. Uit de zaal: Moeten intellectualistische en persoonlijkheidszaken niet beter tegen elkaar afgewogen worden? Van Leemput: ‘We mogen deze kans om tot een betere afweging te komen niet missen’. Prof. Velema gaf nu uit de zaal nog de suggestie om dit onderwerp te gebruiken voor een volgend colloquium. Daarna verschoof de aandacht naar remedial teaching. In België kent men de taakleerkracht die o.a. als remedial teacher kan fungeren. Groepsleerkrachten en taakleerkrachten werken samen aan continuïteit in opvoeding en onderwijs op school. In Nederland is men beleidsmatig al teruggekomen van de gedachte dat taakleerkrachten in functie van remedial teachers gewenst zijn nog voor ze konden worden ingevoerd. Het gevaar van systeembevestiging is daar één van de oorzaken van. De mening dat remediërende activiteit juist en in de eerste plaats een taak van de leerkracht is, kan op dit moment overheersend genoemd worden. Een praktische uitwerking hiervan is echter nog niet voorhanden. De heer Pollentier rondde daarna door tijdgebrek de forumdiscussie af. Na het nog even releverend stilstaan bij de verschillende zaken die uit de forumdiscussie als belangrijk naar voren gekomen waren constateerde hij dat België en Nederland duidelijk met dezelfde fundamentele problemen geconfronteerd worden. Weliswaar liggen de accenten anders waardoor ook andere oplossingen mogelijk zijn, maar het zou te betreuren zijn indien we niet van elkaars werk zouden kunnen leren. Deze forumdiscussie zal daartoe hebben bijgedragen. D. STRELITSKI J.H. VAN GEET
Neerlandia. Jaargang 82
Neerlandia. Jaargang 82
182
Minister De Backer-Van Ocken: Het basisonderwijs en de culturele integratie Noord-Zuid Het verheugt mij als minister van Nederlandse Cultuur ook een woordje te mogen meepraten in deze kring van onderwijsmensen. Ik doe het graag en ik ben er het Algemeen Nederlands Verbond dankbaar voor. Zoals ik het ook dankbaar ben dat de leden van het A.N.V. regelmatig hun stem verheffen - de stem van de basis, zoals dat heet - in het verdedigen van onze Nederlandse taal en cultuur. De tijd is lang voorbij dat de overheid verklaarde aan het cultuurbeleid geen boodschap te hebben. Een oordeel vellen over kunst en cultuur was een zaak van de burgers, zei de Nederlandse staatsman Torbecke. Maar dat was dan wel in de 19e eeuw. Indien Torbecke vandaag in ons midden zou zijn, zou hij hoofdschuddend en met gefronste wenkbrauwen dit collloquium bijwonen. Niet omdat U zich over de cultuur en het onderwijs verdiept, want dat vond hij normaal, maar wel omdat ministers zich in het gesprek mengen. Wat zou hij er wel van denken nu de beide regeringen overwegen om een Nederlands Taalunieverdrag af te sluiten? En wat zou hij denken over de vele vormen waarin die overheid zich nu in het onderwijs en de cultuur mengt? De invloed is natuurlijk groot en maar normaal ook. Immers onderwijs en cultuur zijn vandaag de pijlers waarop én onze welvaart én ons welzijn zijn gevestigd. Het is daarom niet meer dan logisch dat de overheid aandacht heeft voor deze levensbelangrijke facetten van onze samenleving: zonder overheidsbemoeiïng zou het algemeen onderwijs geen kans maken. Zonder cultuurbeleid van overheidswege zouden schouwburgen, bibliotheken, musea, concertzalen leeg zijn of gewoon onbestaande. Maar toch had Torbecke niet helemaal ongelijk: het culturele leven kent ook nog een tweede circuit, nl. het verenigingsleven. Juist dat verenigingsleven is in onze contreien zeer actief. Het is een volwaardige tegenspeler van de overheid en de politieke aktiviteit leert ons dat haar invloed zich over vele domeinen van het maatschappelijke leven uitstrekt: tot en met de grote staatspolitiek! Dat tegenspel is gezond; het is in een democratie ook noodzakelijk; het verhindert verstarring en scherpt de verbeelding aan. Het doorbreekt immobilisme en zet aan, alternatieve oplossingen te bedenken. ***
Dit colloquium is zo'n voorbeeld van een nuttige confrontatie tussen overheid en particuliere sector. U hebt een aantal bedenkingen gemaakt over de samenwerking in het basisonderwijs tussen België en Nederland. De inhoudelijke aspecten behoren tot de bevoegdheid van de ministers van onderwijs en daarover zal ik het dan ook niet hebben.
Neerlandia. Jaargang 82
Wel zou ik wat willen zeggen over de werking van het cultureel verdrag, waarop alle vormen van culturele samenwerking tussen onze beide landen toch gevestigd zijn. Het cultureel verdrag tussen Nederland en België werd meer dan 30 jaar geleden afgesloten. Dat is een lange tijd: meer dan een generatie. De maatschappij is grondig veranderd: de schaarste-economie is omgezet in rijkdom; rijkdom leidde tot schaalvergroting op alle terreinen, ook op het internationale. Wereldorganisaties, de U.N.O., de Unesco, de multinationale onderneming hebben van onze wereld één dorp gemaakt. De wereld is één straat van 40.000 km. lengte en 3 miljard buren. Vliegtuigen, snelwegen en audio-visuele media zouden van 3 miljard mensen ‘vrienden’ moeten hebben gemaakt.
Neerlandia. Jaargang 82
183 Maar de realiteit is anders: hoe meer mensen we hebben leren kennen, hoe minder vrienden we nog hebben. Hoe beter we bekend zijn met de stranden van Spanje en Italië, hoe minder we de mensen uit ons dorp nog met de voornaam kennen. ‘Hou op met dat grootschalig denken’ heeft Schumacher in zijn boekje ‘Small is beautiful’ geschreven. Heb ik het goed voor dat ook U terug aandacht vraagt voor internationale samenwerking op meer menselijke schaal? En terecht. Internationale samenwerking begint bij de buren en dan zeker bij de buren van diezelfde taal- en cultuurgroep. Ik heb niets tegen Unesco en andere vormen van multilaterale culturele samenwerking, integendeel. Maar het nadeel is dat de reële band met de gewone culturele werkelijkheid van elke dag, binnen het bereik van onze eigen horizont, dreigt te verzwakken. Hoeveel dichter en nauwer zijn onze problemen verwant met deze van onze buren. Maar ons grootschalig denken heeft de bilaterale samenwerking wat naar het achterplan verdreven. Nu de wereldcrisis ons wat nuchterder doet nadenken, moeten we ook die bilaterale samenwerking herdenken. Het is dus nodig de inhoud en de finaliteit van het cultureel verdrag uit 1946 opnieuw te actualiseren. Er stonden teveel vrijblijvende intenties in. Wie de teksten van het cultureel verdrag tussen Nederland en België vergelijkt met de teksten van het cultureel verdrag tussen België en Venezuela, zal bijzonder weinig verschilpunten opmerken: precies of we hebben in hetzelfde taalgebied niet meer belangen gemeen dan met Venezuela, hoe lief mij dit land ook is. Bovendien is de constitutionele toestand in eigen land grondig gewijzigd. Sinds 1977 zijn wij Vlamingen ook op internationaal gebied autonoom. We kunnen onze eigen internationale afspraken op cultureel gebied maken. Schaalverkleining is dus nodig, ook van onze internationale samenwerking. De samenwerking tussen Nederland en België, of beter nederlandstalig België, biedt daarom veel meer voordelen. Als ik mij met een paradox mag uitdrukken: juist omdat we van elkaar verschillen, zijn de voordelen van een uitwisseling zo groot. In het onderling verschil vindt samenhorigheid haar eerste betekenis, Noord en Zuid bieden een overzichtelijke leefwereld: en die confrontatie op kleine schaal is de beste leerschool om ons voor te bereiden op een integratie in een groter internationaal en mondiaal verbond. Via het contact met Nederland moeten onze leerlingen contact krijgen met de grotere wereld. Wie de wereld wil leren kennen, verkenne eerst de leefwereld van de eigen buurman. Het spreekt vanzelf dat het onderwijs een ideale structuur voor zo'n hernieuwde samenwerking biedt. Maar helaas ook een gecompliceerde. De beide nationale
Neerlandia. Jaargang 82
overheden hebben zich veel - misschien ook weer iets teveel - met het onderwijs in de voorbije 100 jaar bezig gehouden. Veel ruimte voor nieuwe dingen, voor improvisatie en experimenten is er niet. Ik meen dat 30 jaar ervaring heeft aangetoond dat een ‘cultureel verdrag’ met veel maar vage intenties, hoe welwillend ook geformuleerd, te weinig armslag geeft om op te roeien tegen de almachtige molens van nationale wetgevingen. Ik deel daarom de visie van de commissie die de beide regeringen heeft aanbevolen naar andere juridische middelen uit te zien. Het ‘Taalunieverdrag’, dat hopelijk in 1980 wordt gesloten, zal een heel ander juridisch kader scheppen om de Noord-Zuid samenwerking op te bouwen. De beide staten bouwen een stuk eigen soevereiniteit af ten bate van een groter geheel, een gemeenschappelijk beleid. Binnen dat Verdrag kunnen verder structuren worden opgebouwd, ook van wettelijke en reglementaire aard, waardoor de vrijblijvende uitwisseling wordt opgevangen binnen de regels van een door beide landen gesanctioneerde wettelijkheid. Samen opbouwen wat 150 jaar uit elkaar is gegroeid, is een ontwikkeling die jaren zal duren. Maar van belang is dat het nieuwe verdrag de beginselen veilig stelt. En dat zal het geval zijn. Wat schuchter als een initiatief tot meer spellingseenheid werd opgezet, zal straks de basis vormen tot het integreren van o.m. het onderwijs. Uw inspanningen zijn daarom noodzakelijk. De overheid kan maar ondernemen wat in de samenleving leeft. Ik wens u veel succes. U mag op mijn steun rekenen. R. DE BACKER-VAN OCKEN Minister van Nederlandse Cultuur en van Vlaamse Aangelegenheden
Neerlandia. Jaargang 82
184
L. Knaepkens: De school waarvan wij dromen Wij hebben vandaag heel wat ‘gedroomd’ over de basisschool van de toekomst. Ik zou dan met de woorden van Rijksinspecteur Jespers uit Beringen die ooit droomde over de school van morgen, het volgende naar voor willen brengen: De school waarvan ik droom is een school waarin de kinderen leren samen te leven. De school waarvan ik droom is een school waar elk kind centraal wordt gesteld. De school waarvan ik droom is een school waar men het nodige doet om elk kind beter te leren kennen en te begeleiden. De school waarvan ik droom is een school waar men elk kind succes gunt, waar men promoveert maar niet selecteert. Willen wij dan tot slot van deze dag even onze blik richten naar het verleden. Om alzo te kunnen besluiten wat wij vandaag, ieder vanuit zijn eigen functie, kunnen doen om de school van morgen te verwezenlijken. Laten we daarom even teruggaan naar 1828. Toen waren er in Noord en Zuid, toen verenigd, 364 onderwijzersgenootschappen. Zij telden 5.376 leden. Deze naakte cijfers zeggen ons niet veel. Maar als we dan gaan ‘pluizen’ in de reglementen en verslagen van deze onderwijzersgenootschappen dan leert men wel heel veel over wat men toen met zeer beperkte middelen heeft kunnen verwezenlijken. Sommige van die genootschappen hadden één bijeenkomst per maand, andere één per drie weken, vele zelfs om de veertien dagen en enkele elke week. De werkzaamheden van deze onderwijsgenootschappen waren volledig op het onderwijs gericht. In sommige reglementen lezen we dat het verboden was te roken en te drinken tijdens de vergaderingen. De bedoelingen van deze genootschappen waren talrijk, veel aandacht werd besteed aan het bekendmaken en bespreken van methodes, leerboeken en schoolnetten. Deze genootschappen werkten met subsidies, zowel in Noord als in Zuid. Wanneer men dan naar de concrete resultaten gaat kijken dan stellen wij vast dat één van de belangrijkste resultaten was dat er talrijke schoolboeken werden gepubliceerd. Gespecialiseerde tijdschriften voor leerkrachten kwamen tot stand. Vooral op het vlak van de opleiding van leerkrachten hebben deze ‘gezelschappen’ een enorme rol gespeeld. De vervolmaking van de reeds gevormde leerkracht en de opleiding van de jonge leerkracht heeft mede dank zij de onderwijsgenootschappen een vaste vorm gekregen. Andere leerkrachten werd wel eens gewezen op de ‘ernst’ van hun opdracht. De ‘gezelschappen’ van die tijd hebben talrijke vooroordelen weggewerkt. Wij realizeren ons vandaag duidelijk dat één van de belangrijkste fasen in de vernieuwingsstrategie zal worden het uitbreiden van de vernieuwing naar alle leerkrachten en alle scholen. Plaatsen wij dit gegeven naast de werkwijze en de verwezenlijkingen van de oude onderwijsgenootschappen, dan moeten wij hieruit vandaag toch een en ander kunnen besluiten! Hetgeen jaren geleden met zo weinig middelen toch tot belangrijke vernieuwingen kon leiden, dat zouden wij dan nu in deze tijd kunnen realiseren met de middelen
Neerlandia. Jaargang 82
waarover wij thans beschikken. Daarom doen wij een oproep tot alle deelnemers aan dit colloquium. De werkgroep Basisonderwijs wil een motor worden van een soort nieuwe onderwijsgenootschap werkzaam in Noord en Zuid. Onderwijsgenootschappen aangepast aan deze tijd, met de middelen en mogelijkheden van nu! Laten wij dit colloquium daarom niet zien als een éénmalig feit, maar als een start. Als een aanloop tot samenwerking in de toekomst. In het kader van de Europese eenwording is de culturele integratie Noord-Zuid van fundamenteel belang. Wil men tot een ware Europese eenwording komen dan zal de betekenis van het basisonderwijs niet mogen worden onderschat. Wij leerkrachten hebben de mogelijkheid om via de jeugd, via het onderwijs het maatschappijbeeld van morgen te bepalen. Wij leerkrachten, Nederlanders en Vlamingen, zullen nu bepalen of onze kinderen van vandaag de Europeanen van morgen zullen worden. Laat daarom dit colloquium geen eindpunt zijn, maar een start. Tot slot willen wij onze dank betuigen aan de beide ministers die hun medewerking hebben verleend aan dit colloquium. Wij willen tevens de talrijke hoogwaardigheidsbekleders bedanken voor hun aanwezigheid. Wij willen vooral de talrijke deelnemers bedanken voor hun aandacht en belangstelling vóór en tijdens dit colloquium. Willen wij uit elkaar gaan met de opdracht voor ons: Bouwen aan de school van morgen maar dan niet naast mekaar, maar met elkaar, Nederlanders en Vlamingen. L. KNAEPKENS Voorzitter van de Werkgroep Basisonderwijs van het Algemeen-Nederlands Verbond
Neerlandia. Jaargang 82