Neerlandia. Jaargang 84
bron Neerlandia. Jaargang 84. Jan De Graeve, Gent / Geert Groothoff, Den Haag 1980
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nee003198001_01/colofon.php
© 2015 dbnl
i.s.m.
1
[Nummer 1] Noord-Zuid Colloquium: Muzikale basisvorming nu Met als thema ‘Muzikale Basisvorming Nu’ werd op 27 oktober 1979 in de UFSIA-gebouwen te Antwerpen een colloquium gehouden, dat door het Centrum voor Muziek uit België en de Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaarsvereniging uit Nederland georganiseerd werd. Als derde partner in de organisatie van dit Noord-Zuid treffen fungeerde het Algemeen Nederlands Verbond dat initiatieven tussen Vlaanderen en Nederland bevordert. De onderlinge samenwerking tussen deze drie organisaties had betrekking op de studie van en de noodzakelijke hervormingen in het muziekpedagogisch werk in Nederland en Vlaanderen, gericht op het algemeen vormend onderwijs, het muziekschool-onderwijs en de opleidingsinstituten van kleuterleidsters, onderwijzers en muziekpedagogen. Aan het afgelopen colloquium dat een begin wil maken met een fundamentele vernieuwing van het muziekonderwijs aan kinderen tot 12 jaar, werd deelgenomen door een zeer heterogeen samengestelde groep mensen met muziekpedagogische interesse: kleuterleidsters, onderwijzers, vormingswerkers, leerkrachten uit het onderwijs aan gehandicapten, muziekschool- en conservatoriumdocenten, docenten aan normaalscholen / PA's en muziekvakstudenten, zowel uit Vlaanderen als uit Nederland.
Uitgangspunt In een democratische samenleving hebben alle kinderen recht op een volwaardige persoonlijkheidsvorming. In het perspectief van totale ontwikkelingskansen is muzikale vorming een noodzakelijk bestanddeel. De bekommernis kan daarbij niet uitsluitend gaan naar kinderen met muzikale (professionele) ambities. Ook diegenen die er zich later niet expliciet mee bezighouden verdienen een volwaardige muzikale basisvorming. Voor kinderen die om fysische en/of psychische oorzaken ‘anders’ zijn dan de anderen krijgt muziek een therapeutische dimensie. De verschillende sectoren nl. basisschool, muziekscholen, academies, socio-cultureel vormingswerk, therapie en beroepsopleiding hebben in al hun verscheidenheid gemeenschappelijke kernpunten. In de huidige maatschappij blijft het muzikaal vormingswerk in zijn geheel, hoe verscheiden de concrete vormgeving ook mag zijn, een problematisch gegeven. De waardering voor het vak muziek manifesteert zich zeer duidelijk in de bestaande onderwijspraktijk. De muzikale basisvorming in het kleuter- en lager onderwijs baart al jaren grote zorgen. Is het vertrouwen in de eigen mogelijkheden bij de kleuterleidsters, onderwijzers en onderwijzeressen zoek of ligt de muziekpedagogische scholing in normaalscholen / P.A.'s aan de basis van de onzekere en vaak onbestaande praktijk? Het is niet uitzonderlijk dat men voor degelijke muziekopvoeding verwijst naar de muziekscholen, academies, muziekhumaniora's en conservatoria. De structuren, de
Neerlandia. Jaargang 84
heersende tradities en de technische oriëntatie van deze muziekopleidingsvormen zijn niet van dien aard om de vicieuze cirkel waarin het muziekonderwijs verkeert in gunstige zin snel en doelmatig te doorbreken. Er moet dus veel gebeuren. Muziekpedagogische veranderingen zijn levensvatbaar wanneer de fundamenten en prioriteiten duidelijk overwogen zijn. In beginsel gaat het om mensvorming. Belangrijker dan structurele en materiële voorzieningen zijn in deze gedachtengang de fundamentele inhoudelijke opties waarover men het eens moet worden. Voor een eigentijdse muzikale basisvorming moeten de gekozen uitgangspunten direct betrokken worden op een nauwkeurig te onderzoeken beginsituatie.
Samenwerking Meteen is de basis geschetst waarop de Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaarsvereniging (Nederland)
Neerlandia. Jaargang 84
2 en het Centrum voor Muziek (België) elkaar gevonden hebben tot verdere samenwerking op muziekpedagogisch gebied. Niettegenstaande duidelijk aanwijsbare verschilpunten (evolutie, feitelijke toestand) achten beide verenigingen het noodzakelijk om de krachten te bundelen voor fundamenteel werk in het Nederlandse taalgebied. De KNTV en het CvM vonden het na overleg noodzakelijk en tegelijk mogelijk om een gezamenlijke studie van ‘muzikale basisvorming nu’ uit te werken. Het Algemeen-Nederlands Verbond dat tot doel heeft de samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen te bevorderen, vond dit initiatief belangrijk genoeg om rechtstreeks deel te nemen aan de organisatie van dit muziekpedagogisch project. De Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaarsvereniging, het Centrum voor Muziek en het Algemeen-Nederlands Verbond bereiden daarom, in onderlinge samenwerking, een reeks activiteiten voor met betrekking tot de studie en de noodzakelijke hervormingen in het muziekonderwijs in Nederland en Vlaanderen, zowel gericht naar de plaats van de muziek in het algemeen vormend onderwijs als naar de pre-professionele opleiding en de amateur-opleiding in muziekscholen en muziekacademies, waarbij, vanzelfsprekend, ook de opleiding van de muziekleraar betrokken wordt. Als eerste fase van dit project wordt de muzikale basisvorming van het jonge kind (tot 12 jaar) centraal gesteld.
Tekening van Renz, ca. 1887.
Colloquium Als eerste activiteit werd geopteerd voor een Nederlands-Vlaams colloquium, ingericht onder de titel: ‘MUZIKALE BASISVORMING NU’, waar, na een inleidend forumgesprek over het mensbeeld en de maatschappijvisie in functie waarvan de muziekopleiding dient georiënteerd te worden, in afzonderlijke werkgroepen gehandeld werd over institutionele vormen, leerdoelen en onderwijsstrategieën met betrekking tot: - muziek in het algemeen vormend onderwijs; - opleiding in muziekscholen en muziekacademies;
Neerlandia. Jaargang 84
- muziek in het socio-cultureel vormingswerk; - muziek bij gehandicapte kinderen: rol en mogelijkheden van de muziektherapie; - opleiding van muziekleraren in onderscheiden instituten (universiteit, normaalschool, P.A., conservatorium).
De werkgroepen hebben zich gebogen over de feitelijke situatie nu in Nederland en Vlaanderen en hebben stellingen voor de toekomst geformuleerd.
Voorbereidingscommissie van het colloquium ‘Muzikale basisvorming nu’ August Bal Prof. Dr. Jan L. Broeckx Peter Jense (Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaarsvereniging) Paul Timmermans (Centrum voor Muziek)
Administratieve ondersteuning werd verleend door: Algemeen-Nederlands Verbond (mevrouw Mieke Knaepkens) Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaarsvereniging (mevrouw Juut Van Waveren)
Met medewerking van het BELGISCH-NEDERLANDS CULTUREEL VERDRAG
Neerlandia. Jaargang 84
3 Het colloquium werd door de inrichters niet als einddoel maar als een vertrekpunt voor verdere studie en actie inzake vernieuwingen en hervormingen in het muziekonderwijs beschouwd.
Werkgroep Daarom wordt er naar gestreefd om op basis van de colloquiumresultaten binnen het kader van de organiserende verenigingen, een wetenschappelijke werkgroep op te richten, belast met: - het uitwerken van de muziekpedagogische projecten die ter beschikking van basisscholen, muziekscholen en -academies, normaalscholen en P.A. en conservatoria kunnen gesteld worden; - het inrichten van stages voor leerkrachten muziek uit de onderscheidene instituten; - het verstrekken van adviezen aan verantwoordelijken uit het onderwijs en het cultureel vormingswerk; - het praktisch experimenteren van muziekpedagogische strategieën waar dit gewenst en gevraagd wordt; - het volgen van de ontwikkeling van het muziekonderwijs in Vlaanderen en Nederland en in zover mogelijk ook in derde landen; - het verzamelen van alle nuttige documentatie over het theoretische denken en het praktische experimenteren inzake muziekonderwijs.
Wegwijzers Menselijke waarden zoals verwondering, directe betrokkenheid, fantasie, spontaneïteit en intuïtie worden in de huidige leefmentaliteit al te dikwijls opgeofferd aan het streven naar efficiëntie, nuttigheid, produktiviteit en bezit. Het westers wereldbeeld cultiveert overwegend het verbale en rationeel-analytische denken. De menselijke lichamelijkheid (de zintuigelijke gewaarwording), de verbeelding en het affectieve worden nog steeds miskend. De openheid op de wereld, de toekomstgerichtheid van de totale mens (spiritueel, affectief en lichamelijk), de principiële gelijkwaardigheid van alle mensen in hun recht om zichzelf te realiseren, zijn fundamentele wegwijzers bij de uitbouw van de muzikale basisvorming nu.
Forumgesprek Onder leiding van Prof. Jan L. Broeckx werd het colloquium ingezet met een forumgesprek, waaraan deelnamen de heren August Bal en Jan Raicich uit Vlaanderen, en de heren Ad Heerkens, Peter Pense en Harry Delnooz uit Nederland.
Neerlandia. Jaargang 84
‘In de democratische samenleving van vandaag hebben alle kinderen recht op een volwaardige persoonlijkheidsvorming. Met het oog op het bevorderen van maximale ontwikkelingskansen voor elk kind dient ook de muzikale vorming als noodzakelijk bestanddeel van opleiding en opvoeding beschouwd te worden. In de huidige maatschappij blijft het muzikaal vormingswerk echter een problematisch gegeven en al te vaak een marginaal gebeuren’. In de lijn van deze gedachten hebben de forumleden gepoogd ten overstaan van alle deelnemers hun antwoord te formuleren op de vraag: Hoe moet het muzikaal vormingswerk inhaken op de eigentijdse werkelijkheid? Welke verhouding moet in dit opzicht aangenomen worden tussen de eigentijdse werkelijkheid enerzijds en het verleden resp. de toekomst anderzijds? Onderstreept werd het dynamisch maatschappijbeeld waarin de muziekpedagoog ten aanzien van het jonge kind een belangrijke taak te vervullen heeft. De aansluiting op de eigentijdse werkelijkheid is een groeiproces waarbij de opvoeder alleen het recht heeft om nieuwsgierigheid te wekken voor wat anderen gedaan hebben. De nadruk moet derhalve gelegd worden op de muzikale mogelijkheden die in het kind zelf aanwezig zijn en de activering ervan, dan wel op belerend onderricht. Samenvattend bleek uit het forumgesprek dat de behoefte aan een goede, muzikaal, pedagogisch en
Neerlandia. Jaargang 84
4 maatschappelijk verantwoorde programmatie van de muzikale vorming vrij scherp wordt aangevoeld.
Verslag van de werkgroepen Na de forumdiscussie werd door de deelnemers in een vijftal werkgroepen gehandeld over de meer specifieke problemen en inhouden van de afzonderlijke sectoren. De werkgroepen werden geleid door: Jan de Vuyst (NL), Walter Dhuyvetters (VL) en Paul Timmermans (VL) (werkgroep basisschool); Daan Manneke (NL), Willy Deckers (VL), Godfried-Willem Raes (VL) en Peter Jense (NL) voor de werkgroep muziek scholen; August Bal (VL), Ad Heerkens (NL) en Albert Vanistendael (VL) voor de socio-culturele sector; Rokus De Groot (NL) en Gyde Kamer-Knebus (VL) (muziektherapie), en Jan Raicich (VL), Jan L. Broeckx (VL) en Harry Delnooz (NL) (opleiding leraren). De werkgroep muziek in de basisschool kwam tot de volgende besluiten: - Het colloquium dient niet als een eindpunt maar als een start te worden beschouwd. - Alle kinderen in de basisschool dienen muziekonderwijs te krijgen. Het niveau moet zodanig zijn dat het grootst mogelijk percentage kinderen de elementaire basisdoelen kan bereiken. - Muziekonderwijs moet meer zijn dan een bekommernis om het bijbrengen van technische vaardigheden. De emotionaliteit en het sociaal aspect
in het muziekgebeuren verdienen een duidelijker accent, in de lijn van totaalopvoeding. - Voor de taak van muziekleraar komt in de eerste plaats de klasseleraar in aanmerking. - De muzikale expressie, het zelf doen, moet een belangrijk onderdeel van het vormingsprogramma worden. De deelnemers van de werkgroep betreurden dat zij daartoe geen kans gekregen hebben tijdens het colloquium. - Volgens de recente trend in het Belgisch en Nederlands basisonderwijs (met inbegrip van het kleuteronderwijs) is het beter te werken aan een vormingsplan
Neerlandia. Jaargang 84
dan aan een leerprogramma in traditionele zin. De eenzijdigheden worden dan bij voorbaat uitgesloten. - De werkgroep besluit dat er een onderzoeksgroep moet in het leven geroepen worden die ernaar streeft duidelijkheid te scheppen in de fundamentele doelen van muzikale basisvorming in de basisschool. Deze groep moet bovendien de consequenties naar de praktijk toe omzetten in een pakket vormingsaktiviteiten. - Het volgend colloquium moet de discussie over dit rapport kunnen verderzetten. Aan de bekendmaking van het colloquium moet via algemeen onderwijskundige en pedagogische vakbladen en tijdschriften van diverse onderwijsorganisaties ruchtbaarheid gegeven worden.
Muziekscholen Aangezien het uitgangspunt van de werkgroep muziekscholen erin bestond, in allereerste plaats te werken met praktijkervaringen, was er weinig verbale discussie. De toetsing van deze praktijkervaringen aan de muziekpedagogische praktijk werd als - dissonantie - opdracht aan de deelnemers zelf meegegeven en overgelaten. Dit in de overtuiging dat een dissonante en gebeurlijk conflictuele ervaring méér dan een logisch verbaal betoog, aanleiding kan geven tot gedragsveranderingen die voor onze muziekpedagogiek niet anders dan een zegen kunnen zijn. Ook met betrekking tot het amateuristisch muziekonderwijs.
Muziek in het socio-culturele vormingswerk De werkgroep ‘Muziek in het socio-culturele vormingswerk’ bracht volgend verslag uit.
Neerlandia. Jaargang 84
5 - Er waren weinig echte vertegenwoordigers uit het jeugdwerk. Hoe kunnen die het best worden bereikt? Voorgesteld werd voor hen een speciale dag in te richten. - De doorsnee-school houdt zich weinig bezig met muziek. Bovendien staat muziekopvoeding op dit ogenblik sterk onder druk van de commerciële wereld. - Muzikale vorming blijft het zwakste broertje van alle expressiedomeinen. Dikwijls moeten kinderen doorheen een woestijn om pas vanaf 12 jaar enkele cactussen in deze muzikale woestijn te ontmoeten. - Het belangrijkste in de muzikale basisvorming tot 12 jaar is niet zozeer het ‘leren’ maar vooral het opdoen van muzikale ervaringen. De inrichters van het colloquium zouden er goed aan doen te onderzoeken waar experimenten plaatsvinden, deze ervaringsverslagen verzamelen en open stellen voor anderen. - Muzikale animatie kan wat de aanpak betreft vier verschillende wegen uitgaan.
a. Een prezentator die met de muzikale bagage op de kinderen afkomt. b. Animatoren die de kinderen actief luisterend betrekken. c. Diegenen die kinderen actief laten werken op basis van een vooraf bedacht programma. d. Animator die kinderen expressief, creatief laat werken en vandaaruit een wisselwerking tussen animator en groep teweegbrengt in het muzikaal spel. Binnen de werkgroep vond men het belangrijk dat kinderen in het omgaan met muziek blij kunnen zijn, en niet pas nadien aan het muzikaal produkt genoegen kunnen beleven. Het muzikaal spel is niet weg te denken. Want vaak geeft men door een al te ernstige, technische aanpak een verkeerd muziekbeeld mee aan kinderen, precies omdat muziek te beperkt voorgesteld wordt.
Van de begeleiders kan in het algemeen afgelezen worden dat zij angst hebben om met kinderen muzikaal bezig te zijn. De kennisverwerving verdringt al te vaak het bevrijdend gevoel van zich ‘lekker mogen voelen’. Deze mentaliteit wordt gedragen en bepaald door de muzikale animator of vormingswerker.
Muzikale vorming van gehandicapte kinderen (muziektherapie) De werkgroep muziektherapie formuleerde een reeks interessante voorstellen: - Het instellen van een onderzoek naar de werking van muziek en de voorwaarden die voor die werking noodzakelijk zijn, te verrichten door verschillende disciplines welke door hun aard van direkt belang zijn voor muziek en therapie (musikologie, fysiologie, psychologie, psychiatrie, in samenwerking met muziektherapeuten); - Het oprichten van een informatiecentrum voor praktijkproblemen waar zich zowel muziektherapeuten als belangstellenden kunnen tot wenden. Zo een centrum zou bijvoorbeeld tot stand kunnen worden gebracht in Gent en in Amsterdam (universiteiten).
Neerlandia. Jaargang 84
- Het voorzien in (bij)scholing. In eerste instantie kan aan de bestaande muziektherapeutische opleidingen worden doorgegeven, aan welke na- of bijscholing het meest behoefte is wanneer therapeuten eenmaal aktief zijn in het werkveld; ook dienen resultaten van onderzoek die voor de opleiding van belang zijn, te worden doorgegeven.
Daartoe moeten de volgende taken worden verricht: A. In het werkveld: een inventarisatie van: - doelstellingen, methoden en technieken in de diverse muziektherapeutische situaties; - problemen die de therapeuten ontmoeten in hun werk; - informatie waaraan het meest behoefte is; - verdere opleidingsbehoeften; - samenwerkingsvormen waaraan het meest behoefte is; - rapportage aan de ‘thuisbasis’.
Neerlandia. Jaargang 84
6 B. Op de ‘thuisbasis’: - opbouw van een informatiecentrum: het verzamelen van literatuur, films, geluidsbanden; - het vastleggen van vragen voor onderzoek, uit de literatuur en uit de praktijk; - inventarisatie van bestaand onderzoek; - het bevorderen van, en zelf deelnemen aan onderzoek, naar aanleiding van geconstateerde vragen; - het organiseren van colloquia.
Ten einde deze taken goed te laten verrichten wordt voorgesteld: De aanvraag van telkens 2 medewerkers voor Vlaanderen en Nederland. De ene medewerker houdt zich bezig met taken A, de ander met taken B. Voor de taken A kan het best gezocht worden naar een muziektherapeut, in elk geval naar een persoon die het werkveld goed kent. Taken B kunnen het best worden verricht door een musicoloog; deze hoeft niet competent te zijn op al die gebieden van wetenschap waarvan de relevantie voor de muziektherapie denkbaar is; één van zijn of haar taken is immers het leggen van contact tussen vertegenwoordigers van diverse disciplines rond bepaalde onderzoeksvragen. De keuze van een musicoloog houdt verband met het gegeven dat muziektherapie zich van andere therapieën onderscheidt door het gebruik van het medium muziek; de centrale figuur voor taken B zal dan ook iemand moeten zijn die vele vormen van muziek niet alleen uit eigen ervaring, maar ook theoretisch goed kent, kortom iemand die ervaring heeft met de systematische studie van muziek en muzikaal gedrag.
Het spreekt vanzelf dat over dit voorstel en de realisatie ervan contact dient te worden opgenomen met bestaande muziektherapeutische organisaties in Vlaanderen en Nederland.
Opleiding van leerkrachten Deze werkgroep kwam spoedig tot de vaststelling dat over doelstelling en opleiding van leerkrachten niets zinnigs te zeggen viel zolang over de finaliteit van de muzikale vorming in de basisschool en in de muziekscholen niets geweten was. Immers, de opleiding van leerkrachten staat rechtstreeks in functie van doel, methoden, middelen en structuur van de vorming waaraan deze op te leiden leerkrachten zich zullen moeten wijden.
Neerlandia. Jaargang 84
Het eerste deel van de werkvergadering werd gewijd aan een overzicht van het Nederlandse, respektievelijk het Belgische onderwijsstelsel. Daarna ontstond een levendige gedachtenwisseling over de wijze waarop de huidige, als onbevredigend beschouwde toestand van de muzikale vorming in het basisonderwijs doorbroken zou kunnen worden. In dat verband kwam een duidelijke tegenstelling aan het licht tussen de fundamentalisten, d.w.z. diegenen die zich, vooraf, grondig willen bezinnen over doel en zin van de muzikale vorming en de pragmatisten, op diegenen die direct in de praktijk corrigerende experimenten wensen uit te voeren. Dit hangt samen met een tweede onderscheid, door J. Broeckx gekarakterisered als een onderscheid tussen ‘empiristen’, die menen dat het volstaat, kinderen tot een empirisch omgaan met muziek aan te zetten, zonder zich om muziektheorie te bekommeren en ‘cognitieven’, die geloven dat empirisch omgaan met muziek niet kan volstaan, maar aangevuld moet worden met het verschaffen van inzicht in de muziektheorie, teneinde de totale persoonlijkheid van het kind, met inbegrip van de cognitieve aspecten, aan te spreken. Aangezien de werkgroep niet tot een consensus over de finaliteit van de muzikale vorming in het basisonderwijs is kunnen komen, kon de opleiding van leerkrachten niet afdoende behandeld worden. De werkgroep stelt dan ook voor zijn werkzaamheden parallel te laten verlopen met die van de werkgroep ‘Muziek in de basisschool’ en een voortdurende uitwisseling van informatie en denkbeelden tussen de leden van beide werkgroepen aan te bevelen.
Neerlandia. Jaargang 84
7
Slotvergadering Na afloop van de groepsbijeenkomsten vond een plenumvergadering plaats waarop de verslaggevers van de diverse werkgroepen aan het woord kwamen. Nadien zorgde algemeen voorzitter J. Broeckx voor de afronding. Te onthouden valt dat een dag die een fundamentele bezinning op de huidige muzikale basisvorming beoogde, amper volstond om de opgeroepen vragen te formuleren. De tijd en de complexiteit van het onderwerp lieten niet toe gefundeerde oplossingen voor te stellen. De bewustwording van de nood aan een gerichte aanpak, was het belangrijkste resultaat. De vergadering uitte de nadrukkelijke wens om in aansluiting op dit colloquium te starten met een verder onderzoek naar de feitelijke toestanden in Nederland en Vlaanderen. Dit onderzoek zou niet alleen op de schoolgaande kinderen betrekking hebben maar ook op het werk van opvoeders en kinderverzorgers. Men achtte het om technisch-materiële redenen wenselijk dat een dubbele werkgroep zou worden opgericht, een in Vlaanderen door het Centrum voor Muziek, en een in Nederland door de Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaarsvereniging. Beide werkgroepen moeten onderzoek verrichten met betrekking tot volgende vragen: a. Welke doelstellingen zijn wenselijk? b. Hoe ziet de feitelijke toestand er uit voor de onderscheiden werkterreinen van muzikale basisvorming? c. Welke middelen en methoden zijn haalbaar om de feitelijke toestand in de richting van het doelstellingenpakket om te buigen? Via tussentijdse hearings moet een tweede colloquium voorbereid worden. Vooral uit Nederlandse hoek werd gewaarschuwd voor de niet weg te cijferen aspecten van commissiewerk. Men zou vooral in Vlaanderen dankbaar gebruik kunnen maken van de reeds talrijke commissieverslagen en initiatieven die Nederlandse muziekpedagogen opgezet hebben. Men vond het daarom wenselijk dat geïnteresseerde deelnemers uit Nederland en Vlaanderen hun bereidheid tot verdere actieve medewerking zouden kenbaar maken. Het werd bovendien belangrijk geacht om niet-deelnemers tot medewerking aan te zoeken.
Enquête
Neerlandia. Jaargang 84
Na afloop van het colloquium werd door de deelnemers een vragenlijst ingevuld met betrekking tot voortzetting van de uit het colloquium gegroeide samenwerking. Algemeen werd gepleit voor oprichting van twee werkgroepen die respectievelijk op het Noord-Nederlandse en Vlaamse werkterrein voorbereidend onderzoekswerk zouden verrichten. Gebruik makend van de concrete informatie die op deze deelterreinen verzameld werd, zou dan naar coördinatie tussen Noord en Zuid moeten gestreefd worden. Toch dringt eenheid van (onderzoeks)methode zich op. Het colloquium heeft scherp doen aanvoelen dat er geen algemeen basisconcept, geen algemeen aanvaarde richtlijn, laat staan programmatie, bestaat inzake muzikale vorming. Toch leek zulk een ‘basisoptie’ een noodzakelijke voorwaarde voor een geslaagde voortzetting van dit eerste voortreffelijk colloquium.
Neerlandia. Jaargang 84
8
Werkliteratuur ‘Muzikale basisvorming nu’ Chr. SMALL, Music-Society-Education. London, John Calder, 1977, 234 pp. Fr. DELALANDE e.a., Pédagogie musical d'éveil. (Cahiers Recherche/Musique, 1.) Paris, INA/GRM, 1976), 148 pp. A A. SCHWADRON, Aesthetics: Dimensions for Music Education. Reston (Virginia), MENC, 1967, 136 pp. R. WITKIN, The Intelligence of Feeling. London, Heinemann Educational Books, 1974, 222 pp. A.S. RUGIO, Kunst en creatieve activiteiten. - In: Interne en externe onderwijshervorming (Project opvoeding en onderwijs voor de 21ste eeuw) Deventer, Kluwer, 1975, p. 56-87. P. DIJKSTRA (ed.), Beeld in beeld uit. Bouwstenen voor creatieve ex pressie en muzische vorming. Haarlem, J.M. Gottmer, 1970 A, C W. DECKERS, De opstanding van het lichaam. Antwerpen, De Nederlandse Boekhandel, 1975. M.L. MARK, Contemporary Music Education. New York/London, Schirmer, 1978. Musik und Bildung (tijdschrift), Mainz, Schott's Söhne. B. BROCKLEHURST, Response to Music: Principles of Music Education. London, 1971. K. EVANS, Creative Singing. Oxford University Press, 1971. L. BRIX, Die Krise der Musikpädagogik. Regensburg, Laaber-Verlag, 1977. W. SIEGMUND-SCHULTZE (ed.), Handbuch der Musikerziehung. Twee delen. Breitkopt & Härtel, Leipzig, 1967-1968. R. ULSHÖFER, Kooperativer Unterricht. Vol. II, 8: F. GROSS, Musik. Stuttgart, Klett Verlag, 1972. D. WIECHELL, Musikalisches Verhalten Jugendlicher (Schriftenreihe zur Musikpädagogik). Frankfurt, Diesterweg, 1977. L. NELISSEN, Schoolmuziek. Van fossiel tot foetus. (Katern, 6.), Amersfoort, Werkgroep 2000, 1974, 24 pp. A, E D. ZWEERS, Pas op met muziek, beneden wonen ook mensen. Hilversum, Harmonia-Boek, 1977, 142 pp.
Madeleine GAGNARD, L'éveil musical de l'enfant (Collection Science de l'éducation), Paris, Editions ESF, 1977, 164 pp.
Neerlandia. Jaargang 84
A. BRUGMANS, W. VAN DIJK, J. VAN OOSTENDORP (eds), Muzikale vorming. Reader 1. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1975, 199 pp. A, E K. BOEHMER, Schoolmuziek in Nederland. - In: Gehoord en ongehoord. Opstellen over muziek. Utrecht, Oosthoek, 1974, p. 192-237. A, C P. TIMMERMANS, Didactiek van het muziekonderwijs. Losbladig Onderwijskundig Lexicon. SG 5300, Samson, 1978, 26 pp. A G.W. RAES, Kreatief musiceren in een anti-kreatieve maatschappij. Volksopvoeding, 1976 nr. 5/6, p. 289-345. B, C Adem (tijdschrift 1979 (15) thema-nummer 4: muziekpedagogie. W. WAARDENBURG, Muziek. In: L. WILS (ed.), Bij wijze van spelen. Creatieve processen bij vorming en hulpverlening. (SCR) Alphen a.d. Rijn, Samson, 1974, p. 217-299. L'animation musicale (Cahiers Recherche/Musique, 7.), Paris, INA. GRM, 1979, 228 pp. C E. KRAUS (ed.), Schule ohne Musik? Mainz, Schott, 1976, 285 pp. Rita MAES-HERKES, Waarheen met het muziekonderwijs? Terrein verkenning i.v.m. de doelstellingen van het muziekonderwijs met beperkt leerplan in het Vlaamse land. - Deel 1. Teksten (335 pp.) en deel 2 (bijlagen (191 pp.), Brussel, D.T.S.O., 1975. B Naar een samenhangend beleid inzake de muzikale basisvorming. Rapport van de Commissie Basisonderwijs. S.OM., Amersfoort, 1976. A J. RAICICH, Pleidooi voor een gezond en democratisch muziekbeleid. Antwerpen, Metropolis, 1977, 15 pp. B. HOLMAN, Muziekonderwijs op pedagogische academies en opleidingsscholen voor kleuterleidsters. Verslag van een enquête in opdracht van de C.M.L. Muziek. Oegstgeest NL, Instituut FOSS, 1977. E P. QUELLE en M. REIJNDERS, Begeleiding muzikale vorming. Amersfoort, NSKV, 1979, 105 pp. A, B, E G. STORMS, Muzikaal Spelenboek. Katwijk, Servire, 1979, 102 pp. A, C A. HEERKENS, Muziekboetiek. Den Bosch, Malmberg, 1975. A, C A. HEERKENS, Muziekinstrumenten zelf maken, zelf bespelen. De Bilt, Cantecleer, 1975 (5de dr.) A, B, C M. GARCIA. Muziek in de opvoeding van verstandelijk gehandicapte kinderen. Antwerpen, Halewijn Stichting, 1980. D ROSCHER, Wolfgang, ‘Polyästhetische Erziehung’ ed. Dumont Aktuell, Köln 1976.
Neerlandia. Jaargang 84
KARKOSCHKA, Erhard, ‘Komponiers Selbsf’, ed. U.E., Rote Reihe, Wien 1972. HOFFMANN, Freia, ‘Musiklehrbücher in den Schulen der BRD’ ed. Luchterhand, Neuwied-Berlin 1974. ROSCHER, Wolfgang, ‘Esthetische Erziehung, Improvisation, Musiktheater, ed. H. Schroedel Verlag, KG, Hannover 1970. GIFFHORN, Hans, ‘Arugumente, Streitschriften, Materialiën zur Veränderung der Kunstpädagogik’, ed.: Otto Maier Verlag, Ravensburg 1976. WISHART, Trevor, ‘Creativity & Environment’, ed. U.E., London 1974. TOOP, David e.a., ‘New/Rediscovered Musical Instruments’, e.d. Quartz/Mirliton, London 1974. WISHART, Trevor, ‘Sounds Fun’, a book of musical games, ed. Schools Council Publications, Vork 1975.
Neerlandia. Jaargang 84
9 GRAYSON, John ed., ‘Environments of musical sculpture you can build’, ed. A.R.C., Vancouver 1976. STRANGE, Allen, ‘Electronic Music’, ed. WM.C. Brown Publi. Sacramento 1975. KLAUSMEIER, Friedrich, ‘Die Lust sich musikalisch auszudrücken’ ed. Rowohlt, Reinbek 1978. HODEK, Johannes, ‘Musikalisch - Pädagogische Bewegung zwischen Demokratie und faschismus’, ed.: Beltz Verlag, Weinheim und Basel 1977. Alvin, J., Music for the handicapped Child. London, Oxford Univ. Press, 1967. D Bang, Cl., Musik durchdringt die lautloze Welt. Musik + Medizin, 10/1975, 44-50 en 11/1975, 29-40. D Benenzon, R., Musicoterapia y education. ed. Paidos. Buenos Aires, 1971. D Benenzon, R., La musicothérapie et l'autisme infantile. Amn. de psychoth. 1974, 9, 51-59. D Fockema Andrea-L.; en Kunno Steenhuis: Muziektherapie. Van Loghum Slaterus Deventer, 1977. D Gaston, Th.E., Music in Therapy, McMillan. New Vork, 1968. D Guilhot, J. & M.-Jost. J. & Lecourt E., La musico-thérapie et les méthodes d'association des techniques, eds. ESF Paris, 1973. D Gragam, R.M., Music for the Exceptional Child, Reston, Virginia, 1973. D Hirsch, Th., Musique et rééducation, Delachaux & Niestlé, 1966. D Holthaus, Cl., Muziektherapie, Agon, Elsevier, 1970. D Kohler, Chr., Musiktherapie: Theorie und Methodik, Jena, Fischer, 1971. D Koffer-Ullrich, E., Musiktherapie und ihre Anwendung bei zerebral gestörten Kindern. Heilkunst München, 1960. D Lievegoed, B.C.F., Maat-Rhythme-Melodie: Grondslagen en therapeutisch gebruik van muzikale elementen, Zeist, 1939. D Möller, H.J., Musik gegen ‘Wahnsinn’, Fink, Stuttgart, 1971. D Nordoff P. & Robbins C., Music therapy for handicapped children. Gollantz, London, 1973. D
Neerlandia. Jaargang 84
Pahlen, K., Musiktherapie. W. Heyne, Verlag, München, 1973. D Revers, W.J., Neue Wege der Musiktherapie. Econ Verlag, Düsseldorf/Wien 1974. D Richter, M., Aktive Musiktherapie in Gruppen, Bonz, Stuttgart, 1977. D Schwabe, Chr. Musiktherapie bei Neurosen und funktionellen Störungen, Jena, 1969. D Verdeau-Pailles, J. en Guiraud-Caladou: les techniques psychomusicales actives de groupe, Doin, Paris, 1976. D Willems, H. (ed.), Musik und Entspannung. Fischer, Stuttgart, 1977. D Willems, H., Musiktherapie bei psychotischen Erkrankungen. Fischer. Stuttgart 1976. D
Deze lijst is beperkt en onvolledig. Indien achter het werk A, B, C, D of E vermeld staat, gaat het om een werk dat specifiek voor die sector belangrijk is. Is er geen letterverwijzing dan betekent dit dat het boek bijdraagt tot de fundamentele bezinning, ofwel dat het van praktisch nut kan zijn voor alle deelgroepen.
Neerlandia. Jaargang 84
10
Het buitenlands cultureel beleid van de Nederlandse gemeenschap in België De ontwikkeling naar meer autonomie binnen de Belgische staatsstructuur begint sporen na te laten op het culturele beleid. Een toelichting van mevrouw De Backer, minister van de Nederlandse Gemeenschap in België.
Commissariaat-generaal De Cultuurraad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap heeft een aanvang gemaakt met de bespreking van een ontwerp van decreet tot oprichting van een Commissariaat-Generaal van de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België voor de buitenlandse culturele samenwerking. Het ontwerp van decreet tot oprichting van een openbare instelling genaamd Commissariaat-Generaal van de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België voor de buitenlandse culturele samenwerking is eigenlijk de noodzakelijke aanvulling op de wet van 20 januari 1978. Deze wet heeft de vormen van de internationale culturele samenwerking bepaald. De Cultuurgemeenschappen kregen daarbij de mogelijkheid zelf culturele akkoorden te ratificeren. Het huidige ontwerp van decreet strekt er toe een instelling op te richten die alle inspanningen die tot nog toe, zowel op het vlak van de financiële middelen als op het vlak van het personeel, werden geleverd om de culturele betrekkingen van de gemeenschappen uit te bouwen, te bundelen. Meer in het biezonder wordt hier gedoeld op de departementen van Buitenlandse Zaken, Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur. De nood aan één instelling, die alle inspanningen van de Nederlandse Cultuurgemeenschap zou bundelen, heeft zich in het verleden duidelijk laten aanvoelen. De culturele en taalkundige tweeledigheid van onze staat en de langdurige overheersing in ons land van de Franse taal en cultuur hebben veelal geleid tot een gebrekkig inzicht van het buitenland in de betekenis en de plaats van de Nederlandse taal en cultuur in België. Het is van belang voor het aanzien van onze cultuur zowel binnen als buiten ons eigen land dat de Nederlandse Gemeenschap door het Buitenland in zijn taal en cultuur wordt herkend en erkend. De Nederlandse Cultuur heeft door de eeuwen heen, door haar artistieke eigenheid een belangrijke bijdrage geleverd aan de universele cultuur. Het staatsnationalisme van de 19e eeuw heeft de uitstraling van de regionale culturen in Europa en in de wereld te lang in marginale posities gedrongen.
Neerlandia. Jaargang 84
De culturele autonomie, verworven in de Grondwetsherziening van 1970 laat toe voor wat de Nederlandse Cultuur in België betreft, hierin verandering te brengen. De wet van 1978 was één belangrijke uitvoeringsmaatregel. Dit ontwerp van decreet is een tweede luik. De oprichting van een bijzondere instelling zal toelaten een vlottere samenwerking tot stand te brengen met particuliere organisaties en gedecentraliseerde besturen die culturele betrekkingen met het buitenland onderhouden. De oprichting van deze bijzondere instelling moet ook toelaten de nu eens versnipperde dan weer elkaar overlappende bevoegdheden en financieringsmodaliteiten, die de huidige struktuur van het buitenlands cultureel beleid kenmerken, uit te schakelen. Het Commissariaat-Generaal zal beheerd worden door de Minister van de Nederlandse Gemeenschap. De lijst van de landen waarop de werking van het Commissariaat-Generaal betrekking heeft wordt in gemeenschappelijke werking vastgesteld tussen de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van de Gemeenschap. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, beslist de Ministerraad. De werkingprogramma's inzake culturele samenwerking worden gemeenschappelijk vastgesteld door de Minister van Nationale Opvoeding en van de Nederlandse Gemeenschap. In de uitvoering van de werkprogramma's wordt de Minister van de Nederlandse Gemeenschap bijgestaan door een programmatiecomité van 12 leden, waarin ambtenaren-generaal zetelen van de verscheidene bij het buitenlands beleid betrokken departementen bv. Nationale Opvoeding, Wetenschapsbeleid. O.m. is in dit programmatiecomité de aanwezigheid voorzien van 3 ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De afgevaardigde van de Minister van Buitenlandse Zaken kan binnen de 14 dagen nadat advies werd uitgebracht door deze commissie de aandacht van de
Neerlandia. Jaargang 84
11 Minister van de Nederlandse Gemeenschap vestigen op mogelijke diplomatieke gevolgen van de uitgebrachte adviezen. Daarnaast wordt met het oog op de naleving van het Cultuurpact de oprichting voorzien van een adviesraad. Het is de bedoeling dat een personeelskader wordt opgesteld waarbij aan de ambtenaren van Buitenlandse Zaken, Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur die momenteel met de uitvoering van het Buitenlands cultureel beleid belast zijn, de mogelijkheid wordt geboden over te gaan naar het Commissariaat-Generaal. De inhoud en betekenis van de culturele akkoorden, die ingevolge de wet van januari 1978 door de Cultuurraden worden geratificeerd, moeten worden bepaald binnen de eigen beleids- en uitvoerende organen van de cultuurgemeenschappen, in funktie van de eigen cultuurpolitiek. Daartoe is de oprichting van één administratief lichaam een dringende noodzaak. Ik hoop dat het ontwerp zeer spoedig door de Cultuurraad wordt goedgekeurd. De noodzaak van één gecoördineerd buitenlands cultureel beleid heeft zich ook laten gevoelen bij de diverse akties die wij de jongste jaren in het buitenland hebben ondernomen.
Taalunie Wanneer wij spreken over buitenlands cultureel beleid dan wordt uiteraard op de eerste plaats aan de samenwerking met Nederland gedacht. Vooraan staat daarbij de totstandkoming van het Taalunieverdrag. Wij hopen uiteraard dat het Taalunieverdrag nog in 1980 zou kunnen worden ondertekend. Dit verdrag moet uiteraard leiden tot een zeer hechte samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland. Het is precies om de culturele banden tussen onze beide landen nauwer toe te halen dat werd besloten tot de oprichting van een Nederlands Huis in Brussel, en een Huis van de Nederlandse Cultuurgemeenschap van België in Amsterdam. Dit laatste is inmiddels via de belangstelling die het zowel in de Nederlandse als de Vlaamse pers genoot, zeer goed bekend. Ondertussen werd reeds vorig jaar met de verbouwing van ‘Brakke Grond’ begonnen. De ruwbouwwerken, zijn volledig - op het theatergebouw na - voltooid. Er kan nu worden begonnen met de afwerking. De preciese datum voor de opening is nog niet vastgesteld, maar vast staat dat dit nog in 1980 zal gebeuren. Voor het theatergebouw, zal de opening uiter-
Neerlandia. Jaargang 84
Het buitenlands beleid van de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België - zo als dat nu officieel heet - is in de eerste plaats afgestemd op een zinvolle noord-zuid-relatie tussen Rijsel en Amsterdam.
Neerlandia. Jaargang 84
12 aard samenvallen met de opening van het traditionele theaterseizoen. De openstelling van de andere gebouwen hopen wij nog vóór de grote vakantie te laten plaats vinden, zodat tijdens het belangrijke toeristisch seizoen in Amsterdam wij o.m. kunstwerken van onze meest interessante hedendaagse kunstenaars aan een ruim publiek zouden kunnen tonen. Van haar kant heeft de Nederlandse regering zoals bekend inmiddels ook de principiële beslissing genomen, en ook de nodige financièle middelen voorzien, om ernstig werk te maken van de oprichting van een Nederlands Huis in Brussel.
Frans-Vlaanderen Uiteraard gaat naast de biezondere samenwerking met Nederland, onze blijvende aandacht bij het buitenlands cultureel beleid ook naar Frans-Vlaanderen. Naast de inspanningen die vooral de jongste jaren in Frans-Vlaanderen zijn geleverd op het gebied van het onderwijs van de Nederlandse taal - ik denk hier o.m. aan de leerstoel Nederlands van prof. W. Thys, in Rijsel III - rees meer en meer de bekommernis om een blijvende ontmoetingsruimte, ruimer dan het onderwijsgebied, te creèren tussen de nederlandstalige gemeenschap in België en de Frans-Vlamingen. Daarom ook werd beslist over te gaan tot de aankoop van een huis in Rijsel, dat zal worden ingericht als cultureel centrum. Dit centrum zal o.m. kunnen omvatten, een bibliotheek, een voordrachtruimte, een kleine concertruimte, daarnaast zullen eveneens faciliteiten kunnen worden verleend aan de leerstoel Nederlands van prof. Thys. De deelregering van de Nederlandse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest heeft haar principiële goedkeuring aan deze aankoop gehecht. Het dossier ligt momenteel bij de Inspectie van Financiën. Wij hopen zeer spoedig tot de aankoop te kunnen overgaan.
Culturele Akkoorden Sinds de tweede wereldoorlog heeft de internationale culturele samenwerking een hoge vlucht genomen. De meeste staten sloten onderlinge akkoorden af, waarvan de programma's jaarlijks of tweejaarlijks werden vastgesteld. Sinds 1946 heeft ons land meer dan 40 culturele akkoorden afgesloten, die uiteraard voor de beide gemeenschappen golden. Het is evident dat wij niet bij machte zijn - alleen al financieel niet - om deze 40 culturele akkoorden allemaal op eenzelfde intense wijze uit te voeren. Het is bijgevolg nodig prioriteiten te leggen. Meer nog dan zulks in het verleden het geval was willen wij bij voorrang de culturele betrekkingen met de E.G.-lidstaten intensifiëren en met die landen waar wij nu reeds over permanente contactpunten beschikken. Wij beschikken reeds over permanente contactplaatsen in Rome, (Academia Belgica, de Vlaamse Club in Rome), Osaka (Pro Musica), Madrid, Londen, Keulen.
Neerlandia. Jaargang 84
Het is juist dat sommigen van deze initiatieven ofwel in privé-handen berusten, ofwel - zoals het Belgisch Huis in Keulen, ressorteren onder Buitenlandse Zaken en de twee gemeenschappen hierin zijn vertegenwoordigd. Niettemin zijn het belangrijke contactpunten, die indien wij ooit willen komen tot een Centrum van de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België in de E.G.-lidstaten en in andere belangrijke culturele centra (Bv. in Japan, de Verenigde Staten of Canada) de basis zullen moeten vormen van de initiatieven die van overheidswege in deze landen zullen worden genomen. Indien wij kans op slagen willen hebben, zullen wij moeten vertrekken van het bestaande. Het bestaan van dgl. - laat ik ze gemakkelijkheidshalve noemen - ‘Vlaamse huizen’, is één belangrijk element om de efficiëntie van onze inspanningen voor de internationale culturele samenwerking, op te voeren. Een ander belangrijk element is dat beide gemeenschappen zouden kunnen beschikken over eigen culturele attachés. Besprekingen zullen aangevat worden met het departement van Buitenlandse Zaken om zulks mogelijk te maken. Deze besprekingen zijn noodzakelijk omdat wij opteren voor de formule dat deze culturele attachés het volwaardig diplomatiek statuut zouden hebben. De omvangrijke programma's die de Nederlandse Gemeenschap heeft uitgewerkt n.a.v. het 150 jaar bestaan van België, in het bijzonder in de 9 E.G.-lidstaten en o.m. in de Verenigde Staten vormen de eerste aanzet van onze permanente aanwezigheid in deze landen. Aan de hand van deze beleidslijnen mag duidelijk zijn dat voor het Commissariaat-Generaal een nuttige taak is weggelegd. RIKA DE BACKER-VAN OCKEN Minister van de Nederlandse Gemeenschap
Neerlandia. Jaargang 84
13
Noordzee-havens in vogelvlucht In de havenreeks van Hamburg tot Le Havre liggen vier ‘poorten’ dicht bij elkaar: Duinkerke en Zeebrugge, Antwerpen en Rotterdam. Vier havens die ook konkurrentieel het nauwst met elkaar verwant zijn. Deze vier tegen elkaar afwegen op gebied van infrastruktuur, toegankelijkheid, trafieken en tarieven was een vrij ontmoedigende opdracht. Op een van de door ons geraadpleegde studiediensten werd de opzet zelfs ontraden. Buiten de reeds gepubliceerde tesissen, studies en dokumenten, die er allemaal naast bestaan, kregen we zelfs geen toegang tot de informatie die door de betrokken studiedienst op dat vlak zelf werd vergaard ‘omdat men niet het gevaar van een verkeerde en gevaarlijke interpretatie wilde lopen’. Ontmoedigend ook als men weet dat een personaliteit als Prof. Winkelmans (Rijksuniversitair Centrum Antwerpen) met zijn team een wetenschappelijke studie voorbereidt alleen over de tarief-verhoudingen van de verschillende havens en daar zelfs een tijdspanne van vier jaar heeft voor uitgetrokken. Insiders, die door de professor of door zijn medewerkers werden gekonsulteerd weten nu al te zeggen dat ook deze studie aanvechtbaar zal zijn. Ontmoedigend ook omdat bij de publieke opinie voor de havenreeks van Duinkerke tot Rotterdam als dusdanig eigenlijk geen belangstelling bestaat; In België bv. stelen Antwerpen en Zeebrugge immers de show en halen alle interesse naar zich toe. Wij hebben dan ook niet veel meer kunnen doen dan een aantal cijfergegevens en prognoses op een rijtje zetten zonder dat hieruit een konklusie in een of andere zin kan getrokken worden. Maar toen we daarmee bezig waren kwamen we tot het besef dat de man van de studiedienst het bij het rechte eind had toen hij waarschuwde voor zinloze vergelijkingen en verkeerde interpretatie van cijfers. Zelfs een kruidenier kan vaststellen dat Antwerpen de duurste haven is om aan te lopen zodat men zich zou kunnen afvragen waarom er elk jaar toch nog circa 18.000 schepen de Westerschelde opvaren. Het ligt dus voor de hand dat er nog andere en belangrijke faktoren moeten meespelen bij het kiezen van een aanloophaven en die niet in cijfers, tabellen of statistieken zijn te vatten. Alle havens in de Hamburg-Le Havre-reeks zijn historisch gegroeid en hebben verfijnde konkurrentie-systemen op punt gesteld die haast 24 uur op 24 worden bijgestuurd zowel door de private als door de openbare sektoren die bij het havengebeuren zijn betrokken. Dat maakt dat de gegevens steeds in evolutie zijn en dat men maar moeilijk een haven-toestand kan bevriezen. Bovendien zijn er een aantal van die faktoren die zich gewoon niet in cijfers laten vatten. Met een voorbeeld werd ons dat duidelijk gemaakt: zeer recent gingen in de haven van Rotterdam de slepersloodsen in staking hetgeen in andere sektoren van de haven solidariteitsakties uitlokte waardoor heel de havenbeweging werd verstoord. Het is een feit dat door
Neerlandia. Jaargang 84
deze staking het vertrouwen dat veel reders en verladers tot hiertoe in Rotterdam stelden, werd geschokt maar hoe wil je nu zulk een gevoelen cijfermatig uitdrukken? Vrijdag 7 december werd in gans België om politieke redenen een eendagsstaking afgekondigd waardoor in Antwerpen de grote zeesluizen uitvielen terwijl in de dokken zelf de havenarbeiders normaal aan de slag bleven. In pers en radio heette het echter dat de haven van Antwerpen stillag. Een woordvoerder van het Antwerps havenmilieu: ‘Je mag van mij aannemen dat wij nu een jaar lang hard zullen moeten knokken om die verkeerde indruk die werd gewekt opnieuw weg te werken, maar vraag me niet om in procenten uit te drukken welke invloed die staking en vooral de opgeschroefde berichtgeving daarover zullen hebben op de prognose-cijfers van de haven voor 1980’.
Zeebrugge is momenteel de grote twistappel in de Belgische havenpolitiek.
Neerlandia. Jaargang 84
14
Duinkerke heeft sociale handicap Dat gebrek aan vertrouwen in de kontinuïteit van de werking wordt ook voor Duinkerke aangehaald als reden voor de stagnatie in deze Noordfranse haven, die geografisch nochtans uitstekend is gelegen, degelijk geoutilleerd is, en een ruim achterland achter zich heeft. De haven van Duinkerke is immers toegankelijk voor schepen met diepgangen tot 75 voet (circa 23 m.) wat overeenkomt met tankers van circa 450.000 dwt. De haven ligt op de drukste zeeroute ter wereld en geeft tevens toegang tot een uitgestrekt net van binnenwateren dat heel de regio Nord-Pas-de-Calais doorkruist; een achterland dat met een aandeel van 11% de tweede belangrijkste regio van Frankrijk is, voor wat de buitenlandse handel betreft. Datzelfde waterwegennet geeft via Rijsel zelfs aansluiting op het Scheldebekken. Maar zelfs de Saarlandse staalindustrie keerde zich van Duinkerke af en verkoos Rotterdam als aanvoerhaven voor zijn ertsen, nadat in 1977 de dokwerkers van de staalreus Usinor in Duinkerke gedurende 52 dagen hadden gestaakt als protest tegen de ingebruikneming van een moderne staalkaai en aangepaste outillering. De staking nam eerst een einde nadat de vakbonden de verzekering hadden gekregen dat de verder doorgedreven mechanizering in de
Ondanks de gemakkelijke toegankelijkheid van de haven, de moderne outillering en het ruime havenareaal worden niet alle kansen van de Port Autonome de Dunkerque benut door de labiele sociale situatie die afbreuk doet aan de bedrijfszekerheid van de haven.
goederenbehandeling geen invloed zou hebben op de tewerkstelling. Maar sindsdien waren de sociale konflikten in de haven schering en inslag, met als gevolg dat een containerlijn die zich reeds in Duinkerke had ingeburgerd, naar Zeebrugge verhuisde. In het uitgestrekte havenarsenaal, dat 8.000 ha beslaat, werden een aantal investeringen geblokkeerd. Op het ogenblik van de staking zelf was de haventrafiek in Duinkerke met 14 t.h. teruggelopen. En waar men in Antwerpen bijvoorbeeld te klagen heeft over de discriminerende tarieven van de Belgische Spoorwegen, waardoor Zeebrugge wordt bevoordeligd, heeft Michel Péchère, direkteur-generaal van de Port Autonome de Dunkerque (P.A.D.) zorgen van een gans andere aard: ‘Dunkerque souffre de quelques handicaps dont certains sont particulièrement sérieux tels que le elimat social...’, zoals hij onlangs openlijk bekende tijdens een Dag van de Haven die in Rijsel werd gehouden.
Neerlandia. Jaargang 84
Het is trouwens dat ongunstig sociaal klimaat dat de industrializering van de haven van Duinkerke, die nochtans over ontzaglijke mogelijkheden beschikt, afremt en die de ontwikkeling van de haventrafiek tegenhoudt. De reders en verladers lusten Duinkerke niet omdat ze vrezen dat hun schepen en hun goederen er onvoorspelbare vertragingen zullen oplopen ten gevolge van spontane werkonderbrekingen. Met een trafiek van 33 miljoen ton in 1977 is Duinkerke nochtans de derde haven van Frankrijk en de vierde Noordzeehaven na Rotterdam, Antwerpen en Hamburg. De P.A.D. is gelegen in een van de dichtst bevolkte en rijkste gebieden van de wereld. In een straal van 350 km. liggen de agglomeraties van Londen en Birmingham, Rotterdam en Amsterdam, Brussel, Antwerpen en Luik, Keulen en Düsseldorf, Luxemburg en Parijs; hetzij 80 miljoen inwoners of 30% van de bevolking van de 9 E.G.-landen. In 1978 was het zeegoederenverkeer in Duinkerke opgelopen tot 35,6 miljoen ton. Het aandeel van de petroleumprodukten daarin bedroeg bijna 12 miljoen ton. De ertsaanvoer was goed voor 10,5 miljoen ton; 5,1 miljoen ton kolen. Er werd dat jaar 2,03 miljoen ton granen gelost terwijl het aantal in- en uitgaande containers samen 53.000 TEU (Twenty feet Equivalent Units) bedroeg. Ook in 1979 had Duinkerke de wind in de zeilen met een goederenomslag van 40,6 miljoen ton wat neer-
Neerlandia. Jaargang 84
15 komt op een stijging van 14,1 procent vergeleken met 1978. Op 10 jaar tijd is de haventrafiek in Duinkerke weliswaar verdubbeld wat een bewijs is voor de enorme mogelijkheden van de haven, maar het lijdt ook geen twijfel dat Duinkerke nog een groot braakliggend terrein is dat eerst ten volle zal kunnen ontgonnen worden indien het sociaal klimaat wordt aangezuiverd zodat het vertrouwen van reders en verladers wordt hersteld; een proces dat echter jaren kan duren.
Sociaal klimaat vertroebelt in Rotterdam Rotterdam dreigt in hetzelfde bedje ziek te worden want ook daar is het vertrouwen van het klienteel geschokt door de langdurige staking van de slepersloodsen in het najaar van 1979 terwijl sindsdien de verhoudingen havenpatronaat-werknemers er niet op verbeterden; met andere woorden, de kiemen voor nieuwe sociale onlusten werden niet weggenomen. Het betreft hier een fenomeen waarmee ekonomisten weinig of geen rekening kunnen houden bij het opstellen van toekomstperspektieven voor deze of gene haven omdat het element ‘vertrouwen’ niet in een koëfficient kan gevat worden zoals de maximaal toegelaten diepgang of het tarief voor transit-goederen... Maar onafgezien daarvan verwacht de Rotterdamse wethouder Drs. J. Riezenkamp in een recente havennota dat de konkurrentiepositie van Rotterdam in verhouding tot de andere Europese zeehavens tot in het jaar 2.000 dezelfde zal blijven als in de afgelopen 20 jaar. Weliswaar moet er in de komende drie jaar geïnvesteerd worden in het Walradarprojekt, in de verdieping van de oliegeul, in een kolen- en containeropslagplaats op de Maasvlakte en in de herstrukturering van de oude haven. Maar op het einde van de eeuw verwacht de Rotterdamse wethouder voor de haven een totale goederenoverslag van 481 miljoen ton waarvan bijna de helft olie. Deze prognose is al veel bescheidener en steekt zelfs schril af tegen de groeicijfers die in 1971 werden vooropgesteld toen men in het jaar 2000 een goederenoverslag van 825 miljoen tot één miljard ton goederen verwachtte... In 1978 totalizeerde Rotterdam een zeegoederentrafiek van 263 miljoen ton. Bij het ter perse gaan was ook reeds het cijfer van 1979 bekend: 293 miljoen ton of 30 miljoen ton meer hetgeen vooral te danken was aan een grotere olie-aanvoer. Het territorium van de haven van Rotterdam beslaat momenteel circa 10.000 ha., waarvan ongeveer de helft wordt ingenomen door droge en natte infrastruktuur: dokken, opslagplaatsen, verkeerswegen, dienstgebouwen, enz... Circa 4.850 ha is gereserveerd voor overslagaktiviteiten en industriële bedrijven waarvan momenteel nog 325 ha beschikbaar is. Op de Maasvlakte werden echter 730 ha gereserveerd voor nieuwe initiatieven die momenteel in voorbereiding zouden zijn zoals de vestiging van grote, nieuwe overslagbedrijven voor containers en steenkool.
Neerlandia. Jaargang 84
Volgens de nota van wethouder Jan Riezenkamp zal dit havenareaal van circa 5.000 ha voor overslag en industrie volstaan tot en met de eeuwwisseling. Wel zullen herschikkingen en aanpassingen nodig zijn, vooral in de stukgoedsektor waarvoor men een plan wil opstellen tot herstrukturering van een reeks te klein geworden oude havenbekkens. Tevens zal men streven naar een zodanige uitgifte van de nu nog onbezette terreinen dat een optimaal gebruik van grond en water ook in breder verband wordt gewaarborgd. Nadat Rotterdam in het verleden onbetwistbaar de olieslag heeft gewonnen wil men thans ook het leeuwenaandeel van de kolentrafieken voor West-Europa binnenhalen, waarbij de gemakkelijke toegankelijkheid van de haven voor grote diepstekende
Met een trafiek van 33 miljoen ton is Duinkerken de derde haven van Frankrijk en de vierde noordzeehaven na Rotterdam, Antwerpen en Hamburg.
Neerlandia. Jaargang 84
16 schepen een belangrijke troef is. Trouwens in 1978 rijfde Rotterdam reeds 8,6 miljoen ton kolen binnen, Duinkerke 5,1 miljoen ton en Le Havre 5,2 miljoen ton. Een tweede troef is dat Rotterdam aansluit op een Europees vertakt waterwegennet wat in de nakende kolenslag zeer goed uitkomt vermits het ‘zwarte goud’ zoals het wel eens werd genoemd zich uitstekend leent voor vervoer per lichter naar de diverse elektriciteitscentrales en naar de staalindustrie die overwegend aan de waterweg gelegen zijn. Er zijn dan ook plannen om op de Maasvlakte een gespecializeerde kolenterminal te vestigen waarin verscheidene private ondernemingen samen met de gemeente Rotterdam zouden investeren. De goede toegankelijkheid van de haven komt ook de sektor granen, derivaten en veevoeders ten goede nu vooral ook de graanschepen groter worden. In 1978 werden in Rotterdam 25,3 miljoen ton granen overgeslagen. Wat de aanvoer van aardolie betreft - 119,4 miljoen ton in 1978 - zou de positie van Rotterdam nog kunnen versterkt worden door de haven voor nog grotere tankers toegankelijk te maken. De Eurogeul moet daartoe worden uitgediept tot 72 voet. De gemeenteraad van Rotterdam is het daar in princiep al mee eens maar de Nederlandse regering, die in de kosten van het projekt zal moeten bijdragen, moet zich daarover nog uitspreken. Volgens de Rotterdammers dringt echter de tijd.
Haven van Antwerpen - Noordzijde van het Churchilldok voor de overslag van stukgoederen.
Het staat eveneens buiten kijf dat Rotterdam ook voor de grote ertsschepen veel beter toegankelijk is dan alle andere omringende en konkurrerende havens en dat weerspiegelt zich uiteraard ook in de cijfers: 33,1 miljoen ton ertsen in 1978; Duinkerken 10,5 miljoen ton en Antwerpen 10 miljoen ton. Die tendens wordt natuurlijk in de hand gewerkt door de steeds groter wordende ertsschepen. Zo werd in 1974 circa 35 procent van de ertsaanvoer in Rotterdam gelost uit schepen groter dan 100.000 ton. In 1978 was dat percentage al opgelopen tot 62 t.h. Ook inzake containerverkeer spant Rotterdam de kroon met 1,08 miljoen containers in 1978. Hamburg verzette 0,47 miljoen laadkisten en Antwerpen 0,43 miljoen. Nochtans speelt in deze trafiek de betere toegankelijkheid van de haven geen rol. Containerschepen hebben immers geen biezonder grote diepgang en kunnen dus wel in iedere haven terecht. Volgens wethouder Riezenkamp is het de relatief korte afstand van Rotterdam tot de grote bevolkings- en industrie-centra in het hinterland die Rotterdam ook voor containertrafiek biezonder attraktief maakt.
Neerlandia. Jaargang 84
Alleen in de sektor van het stukgoed vergaat het Rotterdam minder goed: slechts 13,5 miljoen ton in 1978 en een dalende tendens want vorig jaar was het stukgoed in Rotterdam nog maar goed voor 11,9 miljoen ton of een achteruitgang met 12 t.h. Het verlies in deze sektor door de havenstakingen in '79 alleen wordt geraamd op 900.000 ton. In de totale overslag van de negen belangrijkste E.G.-havens participeerde Rotterdam in 1978 voor 46,45 t.h., inklusief petroleumprodukten, of voor 37,10% zonder de olie-import. Maar wil men deze positie in de toekomst behouden dan zullen zowel de loonkosten als de commerciële tarieven van de havenbedrijven én de tarieven van de gemeentelijke overheid in de hand gehouden moeten worden. Matiging in alle loonsektoren in de haven blijft een dwingende noodzaak wil men de werkgelegenheid in de toekomst op peil houden. Maar wat dit laatste betreft kan een eventuele onverzettelijkheid van de vakbonden of van de basis zelf waar het looneisen betreft alle prognoses in de war schoppen. Overigens is het havenpatronaat van Rotterdam wat die matiging betreft, veel minder optimistisch vooral dan in de sektor-stukgoed, waar men het teruglopen van het ladingsaanbod aan de lijve ondervindt en men zich o.a. door de loonontwikkeling bovendien genoodzaakt ziet tot tariefverhogingen van wel meer
Neerlandia. Jaargang 84
17 dan 10 t.h. ‘Zonder aanpassingen zouden wij de tent wel kunnen sluiten’, zo zegde zeer recent de heer Mouton tijdens een perskonferentie van de Rotterdamse stuwadoors. En voorzitter J.A.R. van Essen betoogde daarbij dat de rendementen zonder uitzondering zodanig beneden een normaal peil zijn dat op langere termijn gevreesd moet worden voor gebrek aan investeringsbereidheid waardoor dan weer de herstrukturering van de havens in het gedrang kan komen. Hij sprak verder de vrees uit dat bij verdere kostenstijgingen in Rotterdam de arbeidsintensieve stukgoedpakketten zullen inkrimpen, uitgeweken naar andere havens die tijdens de staking vrij gemakkelijk werden gevonden waardoor dan weer een aantal arbeidsplaatsen op de tocht zullen komen te staan. De Rotterdamse haven zit overigens al met een ander sociaal probleem opgescheept: het steeds ernstiger wordend arbeidsverzuim wegens ziekte(?): volgens voorzichtige ramingen zouden daardoor per man en per jaar 60 werkdagen verloren gaan. Deze kwaal zit het Rotterdams havenpatronaat hoog en het wordt van levensbelang geacht dat de oorzaken ervan worden opgespoord en dat er door allen iets wordt aan gedaan.
Vlaamse havens bekvechten Behoudens enkele onbeduidende speldeprikjes af en toe hebben noch Antwerpen noch Zeebrugge te klagen over syndikale perikelen. Daarentegen laaien de passies hoog op waar het de uitbreiding van de Zeebrugse haven betreft terwijl er in Antwerpen zelf geregeld huilkoncerten opgaan om de ondertekening en vooral de uitvoering te bekomen van de waterverdragen met Nederland, die het graven van het Baalhoekkanaal naar de havenuitbreiding op Linkeroever behelzen en de afsnijding van de bocht van Bath; beide omvangrijke intrastruktuurwerken die echter op Nederlands grondgebied zijn gelegen. Een bijkomende komplikatie is dat in de ontwerpakkoorden, die reeds op ambtenaren-niveau werden geparafeerd, leveringen zijn voorzien via de Maas van zoet (Waals) water aan Nederland... en dit om Antwerpen te plezieren! Men moet nu geen deskundige zijn in België-politiek om onmiddellijk de gecompliceerdheid van het probleem te vatten. Als klap op de vuurpijl moeten wij daarbij vermelden dat niet iedereen in Antwerpen helemaal overtuigd is van de noodzakelijkheid van de bochtafsnijding terwijl het Baalhoekkanaal door de ekonomisten in vraag wordt gesteld omdat de industriële expansie van de haven momenteel op een zeer laag pitje staat omwille van de internationale recessie en omwille van de dure loonkost in België die aan kandidaat-investeerders helemaal de lust ontneemt. Sociale vrede is nu eenmaal niet goedkoop... In het licht van de hoger in een nutshell geschetste problematiek hebben cijfers niet zo heel veel belang meer en wordt de diskussie meer en meer gevoerd met cafétoog-argumenten in dezin van: ‘Jullie zouden wat graag hebben dat er in Antwerpen gras tussen de stenen begint te groeien’, waarop dan wordt gerepliceerd
Neerlandia. Jaargang 84
dat ‘die van Antwerpen niet kunnen voelen dat ook in Zeebrugge de zon in het water schijnt’. De objektieve waarnemer moet het daarbij wel opvallen dat Antwerpen in zijn strijd tegen Zeebrugge en voor de waterverdragen in eigen land vrijwel helemaal alleen staat en niet op de steun moet rekenen van de andere Vlaamse provincies. De isolering van Antwerpen waar het havenproblemen betreft wordt het best geïllustreerd door de houding van de Wase senator en ex-staatssekretaris De Bandt uit Sint-Niklaas die een gelukwenstelegram richtte aan de Gedeputeerde Staten van Zeeland toen deze instantie het Baalhoekkanaal schrapte uit het Gewestplan voor Zeeuws-Vlaanderen.
En terwijl in Rotterdam het aandeel van het stukgoed in de globale haventrafiek daalt kan Antwerpen zich verheugen in een toename van het stukgoed: 27,4 miljoen ton in 1978. Het cijfer voor 1979 vertoont nogmaals een stijging met 10,2%.
Neerlandia. Jaargang 84
18 Waar gaat het nu konkreet over? In Zeebrugge wordt sinds 1970 gebouwd aan een nieuwe zeesluis voor schepen van 125.000 ton, die de achterhaven moet ontsluiten. Sindsdien is daar de beslissing bijgekomen om in Zeebrugge de aardgasterminal te vestigen waaraan de Belgische aardgastanker ‘Methania’ de vracht moet lossen die door België in Algerië werd aangekocht. (Omdat de beslissing steeds werd uitgesteld, kwam de terminal niet tijdig klaar en moet de ‘Methania’ opliggen in een Noorse fjord). Maar de aanleg van de aardgasterminal was voor de Bruggelingen de gelegenheid om meteen de uitbouw te vragen van de voorhaven van Zeebrugge liefst tot 1750 m. in zee met daarop aansluitend eveneens een oliegeul door de Pas van het Zand om containers, tankers en ook ertsschepen tot 140.000 ton te kunnen binnenhalen. Meteen ook zou Zeebrugge uitgebouwd worden als een snelhaven en in konkurrentie treden met Duinkerke en Rotterdam. Niet met Antwerpen omdat in de optiek van Zeebrugge, daarin gesteund door de provincie West-Vlaanderen, Antwerpen zich nog meer op het stukgoed moet toeleggen en zich niet als snelhaven kan opwerpen. En dat is nu tegen het zere been van Antwerpen getrapt dat naar de noodklok greep en met veel omhaal van Antwerpse woorden verkondigde dat er in de Antwerpse haven 80.000 arbeidsplaatsen bedreigd worden indien Zeebrugge wordt uitgebouwd tot een polyvalente haven, 1.750 m. in zee. En in de Sinjorenstee werden alle duivels ontbonden om de regering te bezweren Zeebrugge maar een uitbouw van 1.250 m. toe te kennen. De maximale uitbouw van Zeebrugge zou ook een insteekdok behelzen met in het totaal 4,5 km. loskaden voor stukgoed die dan worden vergeleken met 100 km. kaden voor konventionele trafieken waarover Antwerpen beschikt. Die 4,5 km. in Zeebrugge zullen uiteraard modern worden aangelegd en zijn dan goed om 7,5 miljoen ton stukgoed per jaar te ontvangen terwijl Antwerpen op zijn 100 km. waarvan een aantal km. echter nog dateren uit de tijd van Koning Willem, jaarlijks maar 30 tot 32 miljoen ton stukgoed kan verwerken. Met andere woorden, het komt er niet op aan de kadelengten te vergelijken maar wel de kapaciteiten van de kaden om vast te stellen dat Zeebrugge zich voorbereidt om ¼ van de goederenomslag van Antwerpen te behalen, en dat wordt wel als een ernstige bedreiging beschouwd. Ondertussen werd de knoop op een typisch-Belgische manier, niet doorgehakt maar wel bevroren. Premier Martens stelde de beslissing over de 1.250 of de 1.750 m. uit maar gaf wel groen licht voor de aanleg van onderwaterstrekdammen die een latere uitbouw van de haven tot 1.750 m. steeds mogelijk maken. Overigens moet men weten dat de Waalse minister van Openbare Werken Guy Mathot in deze zaak aan de kant van Zeebrugge staat. De uitbouw van Zeebrugge tot 1.750 m. is volgens hem de optimale vorm gezien het kleine prijsverschil tussen de verschillende uitbouwlengten en het voordeel op het vlak van de veiligheid en de latere gelijkheden. ‘In deze kontekst mag men niet de hypoteek uit het oog verliezen die rust op de exploitatie van de voorhaven door de aanwezigheid van het aardgas, de springstoffenkade en de militaire basis (Zeemacht). Deze installaties bestaan nergens anders in de Belgische havens en hun presentie is niet voordelig voor een
Neerlandia. Jaargang 84
optimale exploitatie van een haven’, aldus minister Mathot midden december voor de Nationale Kommissie voor Havenbeleid. Hoeft het nog gezegd dat de Waalse socialistische minister met hoger aangehaalde visie de banbliksems naar zich toe trok van zijn Antwerpse partijgenoten. Het havendispuut in België wordt overigens nog overtrokken door andere meer lokale partijpolitieke berekeningen. Anderzijds nemen de Antwerpenaren nogal gemakkelijk afstand van het politiek welles-nietes spelletje door te wijzen op de onvervangbare aantrekkingspalen van de haven van Antwerpen en die zijn de veelheid van regelmatige lijnen op de metropool die de reder alle kansen biedt op retourvracht. En een man van de praktijk legde daarbij de nadruk op de kontinuïteit van Antwerpen en stelde filozofisch de vraag of die ook in Zeebrugge wel altijd zal verzekerd zijn. ‘Weet U dat bij het in- en uitvaren van onze gastanker uit veiligheidsoverwegingen alle andere scheepvaartbewegingen in en vóór de haven van Zeebrugge zullen worden stilgelegd? En rekening houdend met bepaalde ongunstige weersomstandigheden, vertragingen enz..., kunnen dat wel eens maneuvers van betrekkelijk lange duur worden en in die tijdspanne zal aan boord van andere wachtende schepen de stress hand over hand toenemen in afwachting dat zij aan de beurt zijn om de snelhaven in of uit te varen. Geloof me gerust, dat pikt een reder niet!’ Wij wisten het niet maar we geloven het wél. We hebben het ook nog nooit van een tribune horen zeggen en konden het totnogtoe in geen enkele studie of betoog lezen.
Neerlandia. Jaargang 84
19 Overigens is men in Antwerpse havenkringen niet gediend met een bepaald soort goed bedoelde maar negatieve propaganda. Jarenlang heette het dat ‘de gevaarlijke bocht van Bath hoogdringend moest worden afgesneden...’. Sinds de kromming van die bocht door intense baggerwerken fel werd verminderd, is dat niet langer waar en de loodsen die bij nacht en ontij met schepen tot 80.000 ton door die bocht moeten, zijn wel het best geplaatst om het te weten. Maar dat weerhoudt bepaalde lieden in Antwerpen er niet van, om de myte van gevaarlijke bocht in stand te houden hetgeen vooral voor het imago van Antwerpen in het buitenland nefaste gevolgen kan hebben. Gespecializeerde nautici van het Ministerie van Verkeerswezen in België betoogden reeds ten overvloede dat Bath niet gevaarlijker is dan de kronkel van Walsoorden en dat als men Bath wil afsnijden men dan evengoed heel de Schelde kan kanalizeren.
Rotterdam: opslagplaats voor granen.
Neerlandia. Jaargang 84
20 Is Bath in zijn huidige vorm dan niet gevaarlijk meer, dan heeft men nog altijd geen zekerheid over de situatie na een eventuele afsnijding. Als de Schepen van de haven Jan Huyghebaert het daarover heeft dan kan men tussen de lijnen lezen dat hij heimelijk hoopt dat de wetenschappelijke rapporten die van het Scheepsbouwkundig Laboratorium in Wageningen worden ingewacht, negatief zullen zijn zodat hij met een gerust geweten het desbetreffende dossier zal kunnen sluiten. Inmiddels heeft de Schepen al eens een kosten-batenanalyse voor Bath voorgesteld waardoor ook hij zich de banbliksems van de Bath-lobby op de hals haalde zodat hij zijn suggestie moest inslikken. Ook inzake Baalhoek is de Antwerpse houding erg dubieus. Officieel luidt het parool: ‘Sterven voor Bath en Baalhoek’ maar binnenskamers worden wel vraagtekens geplaatst. Heel de Linkerschelde-oever met Baalhoek erbij werd immers in de ‘golden sixties’ ontworpen maar niemand kan zeggen of die vette jaren ooit nog zullen terugkomen. Bovendien heeft men in Kallo al een kant en klare sluis kompleet met dienstgebouwen erbij maar die uitmondt in een polder. Met de zo verhoopte industrializatie van de Linkeroever vlot het immers niet om hoger aangehaalde reden. Enkele onteigende ha. poldergrond, die voor dokken waren gereserveerd, werden inmiddels al opnieuw voor de landbouw vrijgegeven. Trouwens de meer gematigden hebben een steuntje in de rug gekregen van de Gewestelijke Ekonomische Raad voor Vlaanderen die in een lijvige studie opkwam voor een meer soepel havenbeleid en voor een eventueel terugschroeven van al te optimistische opties. Toen de Gedeputeerde Staten van Zeeland de daad bij het woord voegden en Baalhoek schrapten werd in Antwerpen niettemin de stormbal gehesen alsof men nooit van recessie en matiging had gehoord. In heel deze problematiek vervallen de trafiekcijfers van Antwerpen - 72 miljoen ton in '78 - en Zeebrugge - 13,4 miljoen ton - in het niet. Nochtans zijn beide havens in expansie hoewel het rendement van de bedrijven in de Antwerpse metropool, flink is gedaald en de stadsuitbating van de haven steeds deficitair blijft. In het licht van al het voorgaande moet het wel duidelijk zijn dat geregeld opduikende betogen voor harnonisatie, trafiekverdeling en specializatie onder de havens in de EG en zeker in Benelux-verband nog wel heel lang vrome wensen zullen blijven. P.S. - Wat de haven van Duinkerken betreft werd inmiddels reeds een begin gemaakt met de sanering van de sociale situatie door het sluiten van een objektief verbond met de dokwerkers, zodat er sinds 1977 geen werkonderbrekingen meer werden genoteerd die te wijten waren aan lokale akties. Vorig jaar had Duinkerken wel met enkele stakingen af te rekenen, maar die kaderden allen in een of andere nationale beweging. De kliënt, die er de hinder van ondervindt, maakt daar tussen echter geen onderscheid. JAN BARTSOEN
Neerlandia. Jaargang 84
Neerlandia. Jaargang 84
21
Eindhovense Jenaplan-scholen bekeken door een Vlaamse bril De Werkgroep Basisonderwijs van het A.N.V. en het Vlaams onderwijscentrum te Brussel hebben hun kennis over het onderwijs in Nederland op een boeiende manier kunnen verruimen tijdens een zeer goed geslaagde studiereis naar Eindhoven, waar een bezoek werd gebracht aan twee Jenaplan-scholen (De Ontmoeting en De Bijenkorf). Het aantal inschrijvingen was hoger dan praktisch mogelijk, zodat een groep late belangstellenden niet kon deelnemen aan deze kennismaking met het Jenaplan. De organisatoren, de heren Knaepkens en Garré maakten het vaste voornemen een nieuwe - gelijkaardige - reeks schoolbezoeken in Nederland op touw te zetten.
Wat is een Jenaplan-school? Het Jenaplan-onderwijs is gebaseerd op de ideeën van de Duitse pedagoog Peter Petersen (1884-1952), die in 1923 werd benoemd tot hoogleraar in de opvoedingswetenschap aan de universiteit van Jena. Aan deze universiteit was een school voor kinderen tot vijftien verbonden en daar bracht Petersen zijn theorieën over opvoeding en onderwijsvernieuwing voor het eerst in praktijk. Volgens Petersen moet het onderwijs ondergeschikt worden gemaakt aan de opvoeding. De school is in de eerste plaats een leefgemeenschap, waar de kinderen zich in een prettig pedagogisch klimaat weten. Hij maakte daarom een einde aan het strakke systeem van jaarklassen en stelde groepen samen van kinderen, die in leeftijd méér van elkaar verschilden dan in de andere scholen het geval was. De klassen verving hij door twee stamgroepen: één voor de onderbouw (bij ons in het traditionele patroon het 1ste, 2de en 3de leerjaar) en één voor de bovenbouw (het 4de, 5de en 6de leerjaar tot op dat ogenblik). In Nederland zijn er vrijwel geen Jenaplanscholen voor kinderen van vier tot vijftien jaar, zoals Peter Petersen voor ogen stond. Maar vooral in het lager onderwijs groeit de belangstelling voor het Jenaplan. Met het Jenaplan als uitgangspunt streven steeds meer Nederlandse leerkrachten volgende doelstellingen na: - Er is gebroken met de klassieke struktuur en met de klassikale manier van lesgeven. - Men streeft naar een gemeenschapsstruktuur. Bij een klassikale struktuur gaat het meer om de leerkracht. Dit wil men doorbreken door meer uit de kinderen te laten komen en zo te groeien naar groepsgebeuren; de school wordt een leefen werkgemeenschap voor alle betrokkenen.
Neerlandia. Jaargang 84
Hier doet niemand iets, dat een ander stoort! Zoals vermeld, zijn de zes jaarklassen in dit systeem vervangen door twee vertikale groepen: onderbouw en bovenbouw. Elk leerjaar is, indien mogelijk met een gelijk aantal leerlingen in zo'n vertikale stamgroep vertegenwoordigd. (De Nederlandse scholen hebben recht op één leerkracht per 31 leerlingen; een volledige lagere Jenaplan-school met onder- en bovenbouw heeft dus minimum 3 × 31 × 2 = 186 leerlingen en zes leerkrachten). Ieder jaar vloeien de oudste leerlingen af, terwijl er ongeveer evenveel jonge leerlingen bijkomen. Daardoor blijft dus ⅔ deel van de groep gelijk. Deze leerlingen dragen verantwoordelijkheid voor het handhaven, van de z.g. groepswet: ‘Hier doet niemand iets, dat een ander stoort’. In de Jenaplan-scholen heeft de klasse-onderwijzer plaats gemaakt voor de groepsleider. Het begeleiden van het leerproces wordt van groot belang geacht. Samenwerking is ook het gevolg van een leerproces. De interaktie is belangrijk. Binnen de school worden niveaugroepen gevormd om het mogelijk te maken organisatorisch gerichte instruktie te geven. De verwerking geschiedt zoveel mogelijk gedurende het blokuur in stamgroep-verband. Een jaar overdoen is in principe niet mogelijk; de leerling kan wel bv. een jaar langer in de onderbouw blijven, maar herhaalt dan niet dezelfde leerstof van het voorgaande jaar.
Wij hebben nooit huiswerk en leren nooit lessen De leerlingen van de kleine, maar erg efficiënt gebouwde lagere scholen begonnen hier en daar zelf spontaan met de Vlaamse onderwijsmensen te praten: - Waar komen jullie vandaan? Hoelang rij je dan met een auto van Brussel naar Eindhoven? Als jullie zelf leerkrachten zijn, wat doen jullie leerlingen dan, zitten die zomaar alléén?
Neerlandia. Jaargang 84
22 De Vlamingen stelden ook massa's vragen. De antwoorden waren ongedwongen, vlot. Niemand was verlegen en niemand moest zoeken naar zijn woorden: - Nee, wij hebben hier nooit huiswerk en thuis hoeven we niks meer te leren. Verrassend was wel, hoe kinderen van acht, negen jaar naar de woordenboekjes grepen als ze een verhaal niet begrepen, hoe in de schoolbibliotheek ijverig aantekeningen werden gemaakt op steekkaarten, hoe ze overlegden wat ze moesten doen om een toneelstukje zo natuurlijk en duidelijk mogelijk op te voeren enz. Iedereen kon dadelijk merken, dat in deze Jenaplan-scholen alles gebaseerd is op de antropologie van het kind. Het kind staat er dus per definitie centraal. Dat is een absolute voorwaarde. Niet ieder kind hoeft in deze scholen hetzelfde te leren, niet ieder kind hoeft er hetzelfde in dezelfde tijd te leren. Voor een echte Jenaplanschool is het geen probleem, als een kind nog niet helemaal schoolrijp is, omdat deze school kind-rijp is. Dit houdt in, dat ze zich laat leiden door de mogelijkheden en behoeften van de leerplichtige kinderen en niet door de traditionele vormen m.b.t. lezen, schrijven en rekenen van een klassikale school. Vergelijkende tests zijn volgens Peter Petersen in strijd met het antropologisch uitgangspunt. Van de geestelijke rijping van elk afzonderlijk kind hangt het af in welke mate zijn leren nog overwegend spel of in wezen leren is.
Onderwijs ondergeschikt maken aan de opvoeding Het uitgangspunt van de Jenaplan-gedachte is, de mens in de leerling en de mens in de onderwijsgevende. Hierdoor wordt het onderwijs ondergeschikt gemaakt aan de opvoeding. De leerkracht is steeds op zoek naar flexibele groeperingsmogelijkheden van de leerlingen in combinatie van stamgroepen en wil verschillende cursussen scheppen, teneinde optimale leersituaties te kunnen nastreven. Het doel van de opvoeding volgens Petersen is de mens als medemens en de gemeenschapsgedachte bepaalt bij alle situaties de functie van de school in een viervoudige tijdsindeling: gesprek, werk, spel en viering. Deze vier basisaktiviteiten bestaan op hun beurt uit onderdelen: a. Bij het gesprek wordt in kringen gewerkt, namelijk een algemene kring, een planningskring, een evaluatiekring en een verslagkring. b. Bij het werk heeft men volgende indeling: werken aan vrijwillig ondernomen taken, verwerking van opgegeven taken, diverse kursussen. c. Bij het spel wordt een onderscheid gemaakt tussen vrij spel in de pauze, het speelkwartier en aan bepaalde regels gebonden spel, dat de vorm van een les lichamelijke opvoeding krijgt of een onderdeel van de pauze wordt.
Neerlandia. Jaargang 84
d. Bij de viering kent men twee groepen: herdenkingen van op vaste tijden weerkerende feestelijke gebeurtenissen (opname van nieuwe leerlingen in de schoolgemeenschap, verjaardagen, sinterklaas enz...) en weekopening of -sluiting (met ook dagopening en/of -sluiting). Als viering wordt ook beschouwd een hobbytentoonstelling met goed voorbereide toelichting door de kinderen over hun postzegels, hun aquarium, hun plantentuintje. Via deze vier basisaktiviteiten, die het gehele patroon van (de samen met andere) aktieve mens ontspannen, wil men het kind in zijn totaliteit ontwikkelen. De leefen werkgemeenschap acht het een primaire vereiste, dat het kind zichzelf wordt in relatie met groepsleider en ouders.
Waarom jaarklassen vervangen door stamgroepen? Het Jenaplan heeft niet alleen de traditionele lesurenrooster vaarwel gezegd en vervangen door een ritmisch weekplan van de hierboven beschreven vier levensechte pedagogische situaties, ook het leerstofjaarklassensysteem werd volledig overboord gegooid en vervangen door een stelsel van telkens drie jaargangen per stamgroep. Wat is een stamgroep? Het is een vertikaal gestructureerde groepering van leerlingen, wat wil zeggen dat in een stamgroep leerlingen zitten van zes tot en met acht jaar - de onderbouw - en van tien tot en met twaalf jaar - de bovenbouw. Van stamgroepen spreekt men pas wanneer deze groeperingen bewust voortvloeien uit pedagogische en leerpsychologische overwegingen. De Jenaplan-school aanvaardt juist een versterkte intellectuele heterogeniteit, omdat met de drie verschillen-
Neerlandia. Jaargang 84
23 de leerjaren grote verschillen in biologische en intellectuele rijpheid zijn gegeven, die een klimaat scheppen, dat bevorderlijk is voor een gemeenschappelijk leren, een leren in gemeenschap. Dit in tegenstelling tot het jaarklassensysteem, waarin men een intellectueel zo homogeen mogelijke groep wenst. De Vlaamse gasten kregen vanwege de heer J. van de Biggelaar, schoolhoofd en juffrouw Straver een precies antwoord op de vraag, welke voordelen de stamgroepen bieden in vergelijking met de jaarklassen: 1. Aan de ene kant impliceren de verschillen in leeftijd de mogelijkheid dat de kinderen elkaar in intellectueel, emotioneel en sociaal opzicht veel sterker beïnvloeden dan in klassikaal verband; aan de andere kant wordt de spanning die door deze versterkte overdrachtsmogelijkheid ontstaat nooit te groot. Een stamgroep omvat immers kinderen van niet minder, maar ook niet meer dan drie verschillende leeftijden. In stamgroepverband worden alle kinderen geestelijk en algemeen menselijk veel sterker gestimuleerd en hun positieve aanlegmogelijkheden krijgen een betere kans zich te ontplooien. Onder de kinderen zelf treft men meer leidende figuren aan, zowel in het groepsleven als in de meer specifieke leersituaties. Daardoor ontstaat dat vruchtbare verschil in rijpheid en kennis. 2. In een stamgroep komt eenzelfde verhouding voor als vroeger in de gilden. De jonge leerlingen zijn te vergelijken met de ‘leerlingen’, die van de middelste leeftijdsgroep met de ‘gezellen’ en de oudste leerlingen met de ‘meesters’. Deze inwendige structuur ziet men in elke stamgroep optreden, zodat deze vergelijking zeker op zijn plaats is. 3. In een klassikale school zijn altijd dezelfde kinderen in een klas de ‘knapsten’. Deze kinderen vertonen maar al te vaak de bekende onaangename trekken van arrogantie en misplaatste zelfoverschatting. In een uitgebouwde jenaplanschoolgemeenschap (dus met een kleuterschool organisch verbonden met de onderbouw van de basisschool) komen de leerlingen verscheidene malen als nieuwelingen in een nieuwe groep en moeten zich meten met leerlingen die al meer weten dan zij. Men mag vooral niet uit het oog verliezen dat door de jaarlijkse nieuwe import de veranderde samenstelling van de stamgroep voor elk kind zijn betekenis heeft. Ook door de entree van een tiental gewoonlijk als kleintjes aangeduide kinderen kan - vooral in gesprekskringen - blijken, dat de oudsten lang niet altijd automatisch de knapsten of verstandigsten zijn. 4. Hetzelfde geldt voor de ontwikkeling van echte leiders. Ook deze leerlingen moeten telkens opnieuw bewijzen, dat zij bij uitstek geschikt zijn om in een groep leiding te geven. Het doet er daarbij niet toe op grond van welke eigenschappen zij en een bepaalde groep aanspraak op het uitoefenen van leiderschappen kunnen maken. Deze aanspraak nemen ze niet automatisch mee naar de volgende stamgroep, maar in de nieuwe situatie zullen ze de nieuwe leerlingen door hun houding opnieuw moeten overtuigen.
Neerlandia. Jaargang 84
5. Jaar in, jaar uit zien we hoe bij het begin van het nieuwe schooljaar kinderen die ogenschijnlijk leiders waren, door de mand vallen. Evenzo worden die onuitstaanbare typen, die denken dat ze ver boven de rest uitsteken, en de betweters op hun plaats gezet. Juist bij die gelegenheid ervaren we hoe heilzaam deze opvoeding in de groep is. Het is beter dat er jaarlijks een derde deel van de groep wisselt dan de helft. Anders zou het gemakkelijk kunnen gebeuren dat de nieuwe helft het sterkste deel blijkt te zijn. Het evenwicht zou dan verstoord worden en de verkeerde helft zou het zwaarst kunnen gaan wegen. Daarentegen is het praktisch zeker, dat twee-derde deel van de leerlingen ervoor kan zorgen dat het goede leefklimaat op het een derde deel nieuwelingen wordt overgedragen. Hierin schuilt de grote opvoedende waarde van de stamgroep. 6. Vooral in vernieuwingsscholen wordt heel vaak geconstateerd dat klassen in het jaarklas-opschuifsysteem heel gemakkelijk leiden tot een ‘gesloten’ groepsmentaliteit. De leerlingen van een klas zijn sterk op elkaar en op ‘hun’ onderwijzer ingespeeld. De onderwijzer denkt in termen van ‘zijn’ klas, vooral als hij met zijn klas meegaat, wat men op pedagogische gronden graag stimuleert. In de stamgroep daarentegen vloeit jaarlijks een derde deel af. Met het nieuwe deel komen er frisse ideeën in de groep, nieuwe taken en nieuwe verplichtingen. Bij elke verandering zien we duidelijk, dat er een verschuiving van krachten plaats heeft en dat de krachten op een nieuwe wijze worden inge-
Neerlandia. Jaargang 84
24 zet. Er komt in de beste zin van het woord ‘nieuw bloed’ in de groep. 7. Geen enkele onderbouwstamgroep omvat 40 of meer leerplichtig geworden kinderen, maar hoogstens een derde deel van dat aantal. Dat wil zeggen dat er in een onderbouwstamgroep maximaal 12-14 kleintjes zitten. Dat is een grote verlichting voor de groepsleider(ster). Vooral echter garandeert dit kleine aantal, dat de entree van de nieuwe leerlingen in het schoolse leren en in het schoolleven op een natuurlijke wijze verloopt. 8. De onderwijsgevende moet anders, vrijer worden. Hij kan niet meer de onderwijzer blijven die hij in de traditionele school geweest is. Vanzelfsprekend wordt hij daardoor een geheel ander mens. Hij wordt pedagoog (paid-os-knaap, agoog-agein = leider, Gr.), leider van zijn leerlingen. 9. De juiste sociale vorming wordt vergemakkelijkt. Deze wordt n.l. niet alleen door de grote klassen bemoeilijkt, maar vooral ook door het klassikale systeem. Het indelen van kinderen in jaarklassen zuiver op basis van hun kalenderleeftijd is het duidelijkste bewijs dat de school in de eerste plaats de leerling ziet en niet het kind. Men wil alleen maar een zo homogeen mogelijke leergroep formeren. Het leven dat zich onder de kinderen in de buurt afspeelt, met name bij hun spel, kent een totaal andere indeling. Broertjes en zusjes van verschillende leeftijd en spelgroepjes doorgaans bestaande uit kinderen met drie tot vier jaren leeftijdsverschil tonen aan dat er een heel ander systeem van groepvorming mogelijk is. Dit berust op het principe van afwisselend leiding geven en zich laten leiden, van sturen, beïnvloeden en volgen. 10. De stamgroep garandeert ook, dat een school die een leefgemeenschap wil zijn, ernst kan maken met het primaatschap van de opvoeding. Dit onderscheidt haar van elke onderwijsinstelling, die eenzijdig LEERschool is.
Integratie door vergelijking De organisatoren van deze uitstap gaan uit van de idee, dat het veel beter is praktische vergelijkingen ter plaatse te kunnen uitwisselen, dan oeverloos te praten over de strategie van de integratie tussen Nederland en Vlaanderen. Ook onze noorderburen moeten aangemoedigd worden om meer naar Vlaanderen te komen, zodat het integratieproces in een stroomversnelling komt. In die richting wordt ook meer en meer gewerkt door de werkgroep basisonderwijs, die al kan terugblikken op zeer gunstige, lofwaardige resultaten. Dit is samenwerking in een konkrete vorm gegoten!
Neerlandia. Jaargang 84
(Belangstellenden kunnen voor meer uitvoerige gegevens over dit en gelijkaardige initiatieven terecht bij Werkgroep Basisonderwijs A.N.V., p.a. Ludo Knaepkens, Monnikenhofstraat 262, 2040 Antwerpen, tel. 031/68.83.17). Ook personen uit andere streken (buiten Antwerpen en Brussel) kunnen aan deze werking deelnemen. Hugo RAU
Neerlandia. Jaargang 84
25
Spiegel van de Nederlanden
Neerlandia. Jaargang 84
26
Een nieuwe lente, een nieuw geluid? We kijken door het raam met het uitzicht op de tuin. De crocussen bloeien, de bloembladen van de narcissen staan gespannen. De knoppen van de heesters zwellen en goudgele slierten sieren de wilgen. Over twee weken zijn dag en nacht even lang. ‘Een nieuwe Lente, een nieuw geluid’, luidt de oude spreuk. Maar het maatschappelijk klimaat in Nederland houdt geen gelijke tred met de wenteling der seizoenen en de komst van betere tijden. De sfeer is gespannen, de onvrede neemt toe. In de hoofdstad, waar straks een nieuwe vorstin wordt ingehuldigd, worden de straten opgebroken en onderneemt de politie acties tegen de krakers van panden. Barricaden in Amsterdam belemmeren het verkeer, verstoren het straatbeeld. Bewoners durven in de roerige buurten hun huizen niet meer uit. Er zijn gewonden. In de binnenstad van Den Haag demonstreren duizenden tegen het loonbeleid van de regering. Radio en televisie beperken zich tot het geven van het belangrijkste nieuws over demonstraties. Sommige kranten zijn niet verschenen. De Amsterdamse haven ligt plat. ‘Een nieuwe Lente, een nieuw geluid’, maar negatieve geluiden met berichtgeving over een staatsgreep in Suriname en de worstelingen tussen werkgevers en werknemers aan de conferentietafel. Nederland is aangeland op het nulpunt en leeft in een crisissfeer en lijdt aan desintegratie. Het is treurig, maar waar. Enkele dagen geleden werd men opgeschrikt door het aftreden van de minister van financiën, mr. Frans Andriessen. Een teken aan de wand. Terwijl wij dit schrijven is bekend geworden dat zijn partijgenoot uit het C.D.A., de huidige minister van landbouw, heeft ingestemd met het overnemen van de portefeuille. Het is mr. F. van der Stee, voorheen staatssecretaris van financiën en destijds voorzitter van de K.V.P. Zijn opvolger komt uit Noord-Brabant. Het is ir. G. Braks, die nu het departement van landbouw zal leiden. In de zestiger jaren was hij hoofdambtenaar op dit ministerie. Daarna werkte hij in Brussel waar hij zich met landbouwaangelegenheden bezig hield. In ieder geval is het kabinet weer voltallig, maar niet uit de zorgen. Integendeel, het overleg tussen de werkgevers- en werknemersorganisaties is stroef verlopen. Het loonbeleid van de regering heeft acties ontketend. De regering zal de Eerste en Tweede Kamer een voorstel doen toekomen over nadere voorzieningen van lonen en arbeidsvoorwaarden. De bezuinigingspolitiek legt een zware last op het land, hoe nodig dat beleid ook is, volgens de regering. De oppositie ontkent allerminst de economische nood van het ogenblik, maar is voor de oplossing andere opvattingen toegedaan. Daarin ligt de oorzaak van de politieke spanningen, die overigens niet van de laatste weken zijn. De ministers worstelen met de cijfers, schuiven binnen de kolommen van de rijksbegroting, vragen adviezen van hun deskundigen. De werknemersorganisaties en ook die van de werkgevers komen met andere cijfers en plannen op tafel. De president van de Nederlandse Bank houdt een oogje in het zeil, maar ook hij kan van stenen geen brood maken. De handelsbalans is uit het lood geslagen, het financieringstekort moge dan iets zijn verminderd in procenten, het is niet om over naar huis te schrijven. Het ene bedrijf na het andere sluit de poorten. Orders blijven uit en de concurrentie van het buitenland is zwaar. De regering kan niet eeuwig noodverbanden blijven leggen. Maar de werkloosheid neemt toe.
Neerlandia. Jaargang 84
We hebben vaker in deze ‘spiegel’ gekeken en steeds was het beeld van de Nederlandse samenleving somber en verontrustend. De democratie raakt in gevaarlijk vaarwater, wanneer overleg niet meer mogelijk is, wanneer argumenten plaats moeten maken voor emotionele debatten waarbij hoofd- en bijzaken door elkaar worden gehaald. Droevig is dat de ene partij de schuld bij de ander zoekt en omgekeerd. De problemen zijn te ingewikkeld dat de grote massa zich een oordeel kan vormen. Ontevredenheid, opstandigheid en polarisatie zijn de gevolgen. We hebben vroeger al eens de opmerking gemaakt dat wij in een wereldcrisis verkeren. Daarmee hebben we allerminst de wijsheid in pacht. Want iedereen die de ogen open heeft, een tikkeltje belangstelling toont voor het maatschappelijk gebeuren en zijn gezond verstand gebruikt kan daarvan op de hoogte zijn. Landen in onze omgeving als België en Engeland, evenals de Bondsrepubliek waar het aantal werklozen stijgt, staan er niet veel beter voor. Tot overmaat is er een gespannen situatie in de verhouding tussen de supermogendheden. Nederland is een klein land, het is voor een belangrijk deel op de rest van de wereld aangewezen. Welk kabinet ook morgen in Den Haag de wacht van het huidige zou overnemen, komt voor dezelfde problemen te staan. Men kan misschien bijsturen, nieuwe denkbeelden en plannen aandragen. Het zijn maar druppels op een gloeiende plaat. Van die gezichtshoek uit beschouwd is het onjuist wanneer men met dwang de parlementaire democratie te lijf gaat. Wat de gevolgen zijn leerde het verleden en men behoeft niet ver in de wereld rond te kijken om de bewijzen daarvan te vinden. Een psychologische factor is dat de mens nu eenmaal moeilijk afstand kan doen van wat hij heeft. Zelfs wanneer men de allerbeste maatregelen, die aan de rechtvaardigheid tegemoet komen, daarvoor toepast. Het vraagt zin voor de werkelijkheid en die toont, dat de totale gemeenschap ontregeld geraakt, dat de toekomst voor een jongerengeneratie bijkans hopeloos is en dat een algemeen belang alleen dan is te behartigen wanneer de spelregels van de democratie niet uit het oog worden verloren. ‘Een nieuwe Lente, een nieuw geluid’. Het lijkt zeker niet op een geluid van vreugdetonen. Het kan ook niet nu de vraagstukken zich blijven opstapelen en het overleggen met elkander op zij wordt geschoven en de plaats moet inruimen voor een verharding van de standpunten. Koningin Juliana treedt af. Haar dochter prinses Beatrix zal die taak overnemen. Geen plezierige tijd voor een jonge vrouw de last te moeten dragen, nu alles zo uitzichtloos lijkt en niemand een woord over de toekomst durft uit te spreken. En toch... de mogelijkheden voor Nederland zijn niet uitgeput, er zijn landen en volkeren waar men zwaarder lasten heeft te dragen en groter spanningen te overwinnen. Daarop te wijzen kan men zeggen is misschien een schrale troost. Maar een troost is het wel. En daaruit is hoop te putten, wanneer iedereen in Nederland op de weg blijft van het overleg, het begrip van elkanders noden wil verstaan en daarnaar handelt. GEERT GROOTHOFF (3-3-'80)
Neerlandia. Jaargang 84
27
De P.T.T. en het culturele leven in Nederland Een volk heeft baat bij een bloeiend cultureel leven. Daarover bestaat geen misverstand. Ik denk daarbij niet alleen aan de uitoefening van de kunst, maar ook aan de eenvoudige culturele activiteiten in de vele verenigingen. Een zangvereniging, waarvan de leden wekelijks repeteren als amateurs in hun vrije tijd, heeft voor het leven in stad en dorp een grote betekenis. Hetzelfde kan gezegd worden van het amateurtoneel in de grote en kleine plaatsen. Evenmin mag een bloeiend staatkundig partijleven uit een cultureel oogpunt worden onderschat. De Nederlandse regering geeft, in een aantal opzichten, daarvan ook blijk. Het departement van C.R.M. verleent een groot aantal verenigingen subsidies voor hun doeleinden. Nu is het met subsidieverleningen altijd moeilijk. Wanneer men een krant, die in financiële nood verkeert een bijdrage geeft, wordt ook de richting van zo'n krant in het geding gebracht. Verleent de overheid steun aan een liberaal blad, dan bestaat de kans dat van de kant van andere richtingen gesproken wordt van eenzijdige toekenning of van willekeur. Komt de steun toe aan een bijvoorbeeld een socialistisch persorgaan dan zullen de uitgevers van andere politieke opvattingen klagen over bevoorrechting. Merkwaardig is dat onlangs in bepaalde kring verzet werd aangetekend tegen het door gemeenten subsidiëren van een vereniging, die strijdt tegen het misbruiken van Gods Naam. De tegenstanders van dit subsidiebeleid betoogden dat steunverlening terzake niet op het terrein van de overheid behoort. Maar dezelfden hebben geen bezwaar wanneer van overheidswege films financieel worden gesteund, terwijl die films niet bepaald een verantwoord peil behalen volgens een opvatting van een groot deel van de gemeenschap. Er zijn Nederlanders die, op grond van hun godsdienstige overtuiging, niet tot de regelmatige bezoekers van bioscopen en schouwburgen behoren. Maar zij dragen bij aan de belastingen en van dat geld wordt steun gegeven aan culturele activiteiten die door hen worden afgewezen. Aan het verstrekken van subsidie zit zo het een en ander vast. Vooral als deze bedragen ver gelegen zijn van het dienen van een cultureel belang. Doch vandaag is het als volgt: enige actievelingen willen een actiecomité stichten en zij maken de agenda op van de eerste vergadering. Dan is het eerste agendapunt de opening en de oprichting van een dergelijk comité. Vervolgens komt de aanvraag om geldelijke steun aan de overheid aan bod. Zelf heeft men dan nog niets gedaan. Maar het ‘spektakel’ moet er zijn en de overheid is er goed voor. Ondanks deze bezwaren ben ik beslist geen tegenstander van geldelijke steun door de landelijke, provinciale of gemeentelijke overheden. Mits het doel dat wordt ondersteund door een redelijk aantal burgers als algemeen belang wordt beschouwd. En mits de leden van dergelijke verenigingen, clubs of comité's zelf de financiën bijeen brengen voor een behoorlijke start. Dr. Abraham Kuyper sprak in zijn dagen over ‘de veerkracht van de burgerij’ en was van mening dat bij ontstentenis daarvan de overheid dan, geheel of gedeeltelijk,
Neerlandia. Jaargang 84
de verwaarloosde taak moest steunen. Daar schuilt naar mijn oordeel niet ‘iets’ in, doch heel veel. Subsidie van de overheid zal het karakter hebben van ‘aanvullend’. In de wereld van de subsidieverlening is er echter nog een groot kwaad onder de zon: de ongezonde verhouding tussen het subsidiëren en het opleggen van zware lasten, door een en dezelfde overheid. Een gezonde situatie is wanneer de burgerij offert voor haar godsdienstige overtuiging, kerkelijke richting, politieke opvattingen of culturele strevingen. Mocht de burgerij daartoe onvoldoende in staat zijn, dan acht ik financiële bijstand van de overheid te billijken. In dit verband kom ik tot een andere stelling: de overheid mag aan de bestaanszekerheid van organisaties, verenigingen, publiciteitsorganen e.d. geen afbreuk doen. En dat geschiedt maar al te zeer. Hoe kan de overheid bijvoorbeeld uitmaken dat krant ‘A’ wèl en krant ‘B’ geen steun verdient en krant ‘C’ niet zo diep in de put zit als krant ‘D’? Het kan best zijn dat de lezers van krant ‘E’ met de strekking van dat blad het helemaal niet eens zijn en hun abonnement opzeggen en krant ‘F’ kiezen. Moet de overheid daar tussen komen? Natuurlijk niet. Wanneer men meent dat de pers financieel in nood verkeert en de gemeenschap met het voortbestaan van dergelijke persorganen gebaat is, dan kan de overheid misschien beter nagaan of de lasten (van overheidswege) niet te zwaar zijn, alvorens subsidie te verlenen. Een duidelijk voorbeeld van zware overheidslasten op het verenigingsleven hetzelfde geld voor particuliere instellingen en bedrijven - zijn de abonimabele, regelmatige verhogingen van de tarieven van ‘Tante Post’. De dienst van de PTT is vandaag de grote belager van het verenigingsleven. De tarieven staan de bloei van alle culturele activiteiten in de weg. Het is een zorg voor iedere secretaris, wanneer de portokosten van een convocatie, laat staan een herhaalde convocatie, meer dan een halve gulden bedragen. Hoe kan men een verenigingsorgaan, een tijdschrift, een folder uitgeven, wanneer de overheid zulk een zware last legt op de verzending en in feite een aanslag levert op de beurs van de penningmeester? Men kan daar tegenover stellen dat ook de PTT moet rondkomen. Inderdaad, maar dan verwijs ik naar de diensten, onder de titel ‘TT’. Immers, waar de Post verlies op verlies lijdt, maakt de Telefoondienst een grote winst. Men zal naar het geheel moeten zien en niet naar de Post alleen. Verenigingsbestuurders worden genoodzaakt naar de telefoon te grijpen. Maar anderzijds kan men honderd leden voor een vergadering niet afbellen. Wanneer de PTT niet zonder de verhoogde inkomsten kan functioneren, zou er een oplossing gevonden kunnen worden wanneer een deel van de subsidies door een departement als CRM of andere overheidsinstelling aan de PTT werd overgemaakt en dat bedrag in mindering werd gebracht van de overheidssteun aan de verenigingen. Het is tenslotte heel aannemelijk, een deel van de winst van de telegraaf- en telefoondienst van de PTT over te maken aan de postale dienst. Een genationaliseerd bedrijf is er niet om speciale winsten te maken, maar heeft de gemeenschap te dienen. En niet om het culturele leven afbreuk te doen. Het laatste doet de PTT met het steeds opvoeren van de posttarieven. Men moge niet vergeten dat een bloeiend cultureel leven in Nederland ook ten goede komt aan de activiteiten in de Zuidelijke Nederlanden. En omgekeerd. Het zou goed zijn een speciaal tarief vast te stellen en over de noodzaak en de uitvoering daarvan nu te beraadslagen.
Neerlandia. Jaargang 84
J.H. SCHEPS
Neerlandia. Jaargang 84
28
Van Noord en Zuid Noord-Zuid verbinding Onder deze benaming organiseert de V.V.L. (Vereniging van Vlaamse leerkrachten) in samenwerking met de Openbare Gemeentelijke school Havo-Mavo van Arnhem-Thorbecke Scholengemeenschap een werkweek van 21 april tot en met 26 april 1980. Verblijfplaats: ‘Home Spermalie’ in Wenduine. Het programma ziet eruit als volgt: De heer DAMBRE, inspecteur-generaal van het middelbaar en hoger onderwijs, houdt een inleiding over het Nederlandstalig onderwijs in België. Dit zal gebeuren op dinsdag of woensdag. Op de daaropvolgende dag brengen we een waarschijnlijk uitvoerig bezoek aan een school voor V.S.O. met mogelijk meer dan 2.000 leerlingen. De typische taalstrijdproblemen, belicht vanuit de Vlaamse kant en de zg. Noord-Zuidrelatie worden op de eerste dag besproken door de heer Herman Gevaert, leraar Nederlands en algemeen secretaris van het hoofdbestuur van de V.V.L. Oriëntatiebezoeken worden gebracht aan Brugge en Gent, incl. museumbezoek. Ook het Permeke-museum met een zeer fraaie collectie in Jabbeke wordt bezocht. In de verdere planning komt in elk geval schouwburgbezoek voor. Op de laatste dag, zondag, rijden we via de markt in Antwerpen naar huis terug. De zaterdagavond zou een feestavond kunnen zijn. Enige strandactiviteit ligt daarnaast voor de hand. Andere suggesties worden graag nog vernomen. Leiding: vier à vijf personen. Totale groep: ong. 50 personen. V.V.L.-coördinatie: Chris Claeys, Herman Gevaert en Rita Stevens.
‘Noord-Zuid’: nieuw programma van N.O.S.-radio De N.O.S.-radio is zondag 6 januari l.l. begonnen met een programma, dat de voorlopige titel ‘Noord-Zuid’ draagt en waarin het gaat om Belgisch-Nederlandse discussies over wetenschappelijke onderwerpen. Het programma maakt deel uit van het programmablok ‘Weer bij kennis komen’ (elke zondag van 22.40 tot 23.55 uur via Hilversum 2), dat tevens de rubrieken ‘Het zal mijn tijd wel duren’ (milieu- en energiezaken) en ‘Gamma van alpha en bêta’ (wetenschappen) omvat. Voor het programma ‘Noord-Zuid’ werken N.O.S. en B.R.T. samen. De wetenschappelijke onderwerpen, die aan de orde worden gesteld, zijn niet beperkt tot strikt technologische en natuurwetenschappelijke thema's; ook sociale, politieke en medische onderwerpen vallen eronder. Per onderwerp zal vooral worden ingegaan op eventuele maatschappelijke effecten.
Neerlandia. Jaargang 84
De productie en regie van ‘Noord-Zuid’ zijn in handen van Anne Boermans, die het blok ‘Weer bij kennis komen’ verzorgt en tevens de eindredactie en regie heeft van de rubriek ‘Rechtoprecht’.
In memoriam Henri David Mommaerts Op 4 januari van dit jaar overleed in Den Haag, in de leeftijd van 92 jaar, ir. Henri David Mommaerts. Naar wij mogen aannemen was hij het oudste lid van het A.N.V. Henri David Mommaerts werd in 1886 in Leuven geboren. Na de lagere school ging hij naar het Franstalig Sint-Pieters-college. In 1903 liet hij zich als student aan de universiteit van Leuven inschrijven. Hij studeerde in 1907 af als scheikundig ingenieur. In hetzelfde jaar kreeg hij een functie bij het rijkslaboratorium in Gent. Na zijn huwelijk verhuisde het echtpaar Mommaerts naar Broechem. In 1918 week hij uit naar Den Haag, waar hij als octrooi-ingenieur werkzaam was. In dezelfde werkkring vertrok hij in 1923 naar Amsterdam. En in 1930 keerde hij terug in Den Haag, waar hij functionaris werd op het hoofdkantoor van de Koninklijke Shell-groep. Hij bleef werkzaam bij de Shell tot zijn pensioen. Henri David Mommaert was reeds als jong student sterk Vlaamsgezind. Hij maakte deel uit van het ‘Katholiek Vlaamsch Studentenverbond’, werd lid van het A.N.V. en later van het Katholiek Oud-Hoogstudentenverbond. Hij was onder meer een van de oprichters van het dagblad ‘De Standaard’. Gedurende de Eerste Wereldoorlog was hij lid van de Raad voor Vlaanderen en zaakgelastigde voor de Landbouw (1917-1918). In de kringen van het Vlaams activisme behoorde hij tot de gematigde vleugel. Hij pleitte voor Vlaamse zelfstandigheid. In 1938 kreeg hij het Nederlands staatsburgerschap. Zijn gematigde instelling ten opzichte van het Vlaams activisme bleek toen hij met een viertal andere leden ontslag nam uit de Raad van Vlaanderen. De anderen waren A. Claus, M. Oboussier, A. Picard en W. Tamm. In de daaraan voorafgaande jaren waren tal van artikelen in tijdschriften van zijn hand verschenen. Voorts schreef hij een brochure ‘Aan het Vlaamsche Volk’, hij gaf zijn medewerking aan het weekblad ‘De Eendracht’ en ondertekende zijn hoofdartikelen met de schuilnaam Wilfried. In Den Haag was hij lid van het ‘Vlaamsch Comité’. Een van de activiteiten van dit Comité was het opstellen van een memorandum dat aan president Wilson van de Verenigde Staten werd toegezonden. President Wilson had zich uitgesproken voor het zelfbeschikkingsrecht. Het memorandum verscheen in het Nederlands en het Engels onder de titel ‘Pro Flandria Servanda’ en bevatte een uiteenzetting en verdediging van het activisme. Resultaat had het evenwel niet. In Den Haag had hij de leiding van het ‘Vlaamsch Persbureau’. Tot zijn dood is Henri David Mommaerts als publicist werkzaam geweest. Na 1938 louter op historisch terrein. Want na het verkrijgen van het Nederlanderschap in dat jaar staakte hij zijn activiteiten voor de Vlaamse Beweging. Iedereen die Henri David Mommaerts heeft gekend herinnert zich hem als een man met grote gaven van hoofd en hart; een imponerende persoonlijkheid aan wie Vlaanderen veel heeft te danken. G.G.
Neerlandia. Jaargang 84
Ministerbijeenkomst Noord-Zuid Op 30 januari j.l. vond een bijeenkomst plaats van de Nederlandse ministers van CRM, mevr. M.H.M.F. Gardeniers-Berendsen en dr. A. Pais van Onderwijs en Wetenschappen en hun Belgische ambtgenoten, mevrouw R. de Backer-Van Ocken van de Nederlandse Gemeenschap en de heer J. Ramaekers van Nationale Opvoeding. Het kasteel Ham te Steenokkerzeel was de plaats van samenkomst. De vier bewindslieden namen het besluit het voorstel voor een Taalunieverdrag tussen beide landen aan de ministerraden voor te leggen. Daarmee wordt de moge-
Neerlandia. Jaargang 84
29 lijkheid geopend om een gemeenschappelijk beleid te voeren op het terrein van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin. Er mag worden aangenomen dat nog in dit jaar het verdrag een feit zal worden. Eveneens werd vergaderd over de plannen voor het instellen van een gemeenschappelijke lange-golfzender voor een Nederlandstalig radioprogramma. Momenteel worden de standpunten en de adviezen verwacht van de omroepinstanties. Nadien zal de uitvoering in studie worden genomen, waarover de ministers zich zullen beraden voor de besluitvorming. In het raam van de viering 150 jaar België werd voorzien in een gezamenlijk organiseren van een colloquium over de vernieuwing van het basisonderwijs. In een officieel commentaar op de besprekingen werd medegedeeld dat de ministers zich verheugen over de activiteiten die onder deze noemer in Nederland worden gehouden. In hetzelfde verslag werd melding gemaakt van de voldoening aan beide kanten over de vorderingen van de samenwerking op het gebied van de Neerlandistiek in het buitenland. Daarbij kwam de positie van het Nederlands onderwijs in het buitenland aan de orde. Vooral het onderwijs in de regio's werd van betekenis geacht. De Belgische bewindslieden le den de nadruk op de vestiging van een huis voor de Nederlandse cultuur in Rijsel. Voorts maakten zij bekend dat in de zomer van dit jaar in Amsterdam het Belgisch Huis zal worden geopend. Van Nederlandse zijde worden de mogelijkheiden onderzocht op korte termijn een Nederlands Huis in Brussel te realiseren. In het onderhoud van de bewindslieden kwam ook de verticale prijsbinding van het boek ter sprake. Het oordeel luidde dat het karakteristieke van het boek isgelegen in de geestelijke waarde. Bedreiging van de toegankelijkheid zou een nadeel zin voor de kopers. Besloten werd de collectieve verticale prijsbinding te handhaven. Daarvoor is een redelijke vaststelling van de prijs het doel. Aldus de bewoordingen van ‘Uitleg’, het or aan van het Nederlandse departement van Onderwijs en Wetenschappen.
Herdenking 150 jaar Vlaamse Beweging De franstaligheid van het jonge onafhankelijke België deed de Vlaamse Beweging ontstaan. Aanvankelijk beperkt tot een taalbeweging, is zij na 150 jaar strijd uitgegroeid tot een beweging voor culturele, staatkundige en sociaal-economische ontvoogding en heeft zij het bestaan van het Vlaamse volk bevestigd. Voor het herdenken van de pioniers en van allen die de Vlaamse Beweging gedurende generaties hebben gestuwd en ruimere inhoud gaven is een ‘Komitee tot herdenking van 150 jaar Vlaamse Beweging’ gevormd. Daarin zijn alle geledingen vertegenwoordigd, want de Vlaamse Beweging heeft in die anderhalve eeuw door haar rechtvaardigheid van de doelstellingen de steun ondervonden in alle ideologische en politieke regionen. Maken deel uit van het comité: Paul Daels, André Demedts, Clem de Ridder, Hendrik Fa at, Aloïs Gerlo, Lodewijk Roppe, Michiel van de Kerckhove, Maurits van Haegendoren, Jozef van Overstraeten, Adriaan Verhulst en René Victor. Mevrouw Françine Dieltiens, per adres V.T.B.-V.A.B., St.-Jakobsmarkt 45-47 in Antwerpen voert het voorlopig secretariaat.
Neerlandia. Jaargang 84
In memoriam dr. Anne Vondeling Met diepe verslagenheid nam de Nederlandse bevolking in november 1979 kennis van het plotselinge overlijden van dr. Anne Vondeling, oud-voorzitter van de Tweede Kamer. Op weg naar Straatsburg, waar hij sinds kort deel van het Europees Parlement uitmaakte en waarvan hij één der vice-voorzitters was, kwam hij bij een verkeersongeval in de buurt van Mechelen om het leven. Dr. Vondeling stond in hoog aanzien. Hij was een integer man en in hart en nieren democraat, hetgeen hij toonde als een uitstekend behoeder van het parlementair stelsel. Als voortreffelijk stilist ging zijn voorliefde uit naar een goed taalgebruik, maar bovenal omdat hij daarin de mogelijkheid zag van het juist functioneren van de democratie. ‘Een goed taalgebruik slaat een brug tussen overheid en burgerij’, was één van zijn stellingen. Hij ijverde dan ook voor een verstaanbare ambtelijke taal. Wie zich daaraan in woord en geschrift niet hield, kon rekenen op een geduchte afstraffing. Maar dan wel op milde en humoristische wijze. Zijn democratische gezindheid kwam bovenal tot uitdrukking in zijn onvermoeid luisteren naar anderen. Hij was bereid zijn standpunt altijd te herzien, wanneer men hem met degelijke argumenten van het tegendeel kon overtuigen. Ongeveer een jaar of zes geleden kwam door zijn toedoen de Commissie Duidelike Taal tot stand. Vertegenwoordigers van de Raad van State, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, enkele departementen van algemeen bestuur, het AlgemeenNederlands Verbond, het Genootschap ‘Onze Taal’ en de Parlementaire Pers namen daarin zitting. Voor een tekst van een overheidsorgaan, die uitblinkt in duidelijk taalgebruik, werd een prijs ingesteld, bestaande uit een ‘vergulde kroontjespen’ of een eervolle vermelding. Op vrijdag 7 december werd dr. Vondeling, als oud-voorzitter van de commissie, in het gebouw van de Tweede Kamer in een bijeenkomst van de leden, de prijswinnaars van de taalprijs 1979 en de juryleden, herdacht. In dezelfde samenkomst werden de prijzen uitgereikt. De ‘vergulde kroontjespen’ werd aan de gemeente Zevenaar toegekend voor een perspublikatie over bestemmingsplannen. Twee eervolle vermeldingen in en naar resp. de gemeente Alkmaar voor een informatie-bulletin, eveneens over een bestemmingsplan en naar het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening voor de samenstelling en de publikatie van een speciale krant over groeikernen en groeisteden.
12e Frans-Vlaamse Cultuurdag Hulst Op zaterdag 31 mei wordt in Hulst de 12e Frans-Vlaamse Cultuurdag gehouden. Het ochtendprogramma vermeldt een academische zitting in de Burgerzaal van het stadhuis van Hulst. Het thema van de bijeenkomst luidt: ‘De geschiedenis van de Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen’. De zitting wordt geopend met een welkomstwoord van de voorzitter van de Stichting Zeeland-Frans Vlaanderen, drs. A.G.U. Hildebrandt. De heer P.J.G. Molthoff, burgemeester van Hulst, spreekt het openingswoord. Dr. M. Nuyttens behandelt van het onderwerp de periode tot 1914, dr. E. Defoort het tijdvak tussen de beide wereldoorlogen en de heer Francis Persijn de recente ontwikkelingen. Na elke voordracht bestaat de gelegenheid tot het stellen van vragen en is er een muzikaal intermezzo door leerlingen van de Zeeuwse Muziekschool
Neerlandia. Jaargang 84
30 te Hulst. De lunchpauze duurt van 12.30 tot 14.30 uur. Het middagprogramma wordt gevuld met zang en dans op de Markt voor het stadhuis. Medewerking verlenen de zang- en dansgroep ‘De Sprinkhaanders’ uit Steenvoorde (Frans-Vlaanderen), de volksdansgroep ‘Hava Naguila’ uit Vogelwaarde (Zeeuws-Vlaanderen) en de Minerva-band uit Den Helder. Bij slecht weer wordt het middagprogramma verplaatst naar de grote zaal van het Gemeenschapscentrum ‘De Dullaert’, Sportlaan 14 in Hulst. Deze Frans-Vlaamse Cultuurdag is opgenomen in de jubileumkalender van de Stichting ‘Hulst 800 jaar stad’.
S.J. Ewijck van de Bilt overleden Onlangs ontvingen wij het bericht dat de heer S.J. Ewijck van de Bilt is overleden. De heer Ewijck van de Bilt was gedurende veertig jaar lid van het bestuur van de afdeling Kaapstad van het A.N.V. en eenentwintig jaar voorzitter.
Toneelwedstrijd van het Noordstarfonds Het NOORDSTARFONDS v.z.w. organiseert tijdens het toneelseizoen 1980-1981 haar achtste wedstrijd om het amateurstoneel in Vlaanderen te bevorderen. Voor deze toneelwedstrijd stelt het Noordstarfonds een bedrag ter beschikking van 384.000 fr., als voglt te verdelen onder veertien mededingers: - een prijs van 60.000 fr. - een prijs van 50.000 fr. - twee prijzen van 35.000 fr. - twee prijz en van 30.000 fr. - acht prijzen van 18.000 fr. De mededingende verenigingen spelen allen één en hetzelfde stuk, namelijk ‘LIEVE FRANCIS’ van Jo Ceulemans. Dit werk werd onlangs bekroond in de toneelprijsvraag voor auteurs die werd uitgeschreven door het Noordstarfonds. De brochure is te verkrijgen tegen storting van 120 fr. op postrekening 000-0430841-64 van het NOORSTARFONDS, Gent. De toneelverenigingen die wensen in aanmerking te komen om als mededinger te worden aangeduid, kunnen bij het NOORDSTARFONDS, GROOT-BRITTANNIELAAN 121, 9000 GENT, een exemplaar van het reglement aanvragen. De inschrijvingen moeten, samen met de gevraagde dokumentatie, vóór 15 april 1980 bij het Noordstarfonds toekomen.
Kursussen Nederlands in het secundair onderwijs en in de rijkslycea in Noord-Frankrijk 1979-1980
Neerlandia. Jaargang 84
1. Armentiers Lycée d'Etat mixte ‘Paul Hazard’ 1 rue Paul Hazard, 59280 Armentières 2. Belle CES mixte rue Jean Moulin, 59270 Bailleul 3. Koudekerke CES mixte rue Hoche 59210 Coudekerque-Branche 4. Duinkerke Lycée d'Etat ‘Angellier’ Boulevard de la République 59240 Dunkerque 5. Halewijn CES mixte ‘Robert Schuman’ 199, rue de Lille 59250 Halluin 6. Rijsel Lycée d'Etat mixte ‘Fénelon’ 27, rue Alexandre Leleux 59044 Lille Cédex Lycée d'Etat mixte ‘Pasteur’ rue des Urbanistes 59042 Lille Cédex 7. Toerkonje Lycée d'Etat mixte 80, Boulevard Gambetta 59208 Tourcoing
(Uit de programma-brochure van het Centre d'Etudes Néerlandaises te Rijsel).
Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur in Nederland De Staatsprijs voor Kinder- en Jeugdliteratuur, groot f. 6500.-, voor 1979 is uitgereikt aan de schrijver Guus Kuijer, die sedert 1975 een tiental kinderboeken schreef. Eerder kreeg hij de Gouden Griffel als onderscheiding. Minister mevr. M. Gardeniers-Berendsen van CRM zal de prijs uitreiken.
André Demedtsprijs voor prof. Adriaan Verhulst
Neerlandia. Jaargang 84
De jury voor de toekenning van de André Demedtsprijs heeft prof. dr. Adriaan Verhulst als de laureaat voor 1979 aangewezen. In het bijzonder is daarbij gedacht aan de belangrijke rol die prof. Verhulst heeft gespeeld in de na-oorlogse Vlaamse beweging.
Dr. Lammert Buning overleden Onlangs is, in de leeftijd van 64 jaar, dr. Lammert Buning uit Winschoten overleden. Hij was leraar, historicus en een vriend en kenner van Vlaanderen en de Vlaamse Beweging. Hij promoveerde in 1966 op een proefschrift ‘Het Herenbolwerk. Politiek en sociale terreinverkenningen in Drenthe over de periode 1748-1898’. Na als onderwijzer en adj. directeur van een kweekschool werkzaam te zijn geweest werd hij een van de docenten geschiedenis aan de instelling voor lerarenopleiding in Groningen en Leeuwarden. Lammert Buning was medewerker aan o.m. Spiegel Historiael. Voor het verzamelen van de gegevens voor zijn proefschrift kwam hij in het bezit van het familie-archief van J.D. Domela Nieuwenhuis, een van de steunpilaren van het Vlaams activisme. Buning schreef over deze figuur een boek dat in 1976 uitkwam. Voorts werkte Buning mee aan ‘Het Pennoen’.
Neerlandia. Jaargang 84
31
Boeken en brieven Zicht op de oostelijke Nederlanden Langs onze oostgrens ligt een aantal gebieden die in cultureel opzicht gedurende een reeks van eeuwen meer of minder nauw verbonden zijn geweest met de Nederlanden. Door de bevolking aan weerskanten werd de grens tot zo'n 100 jaar geleden eigenlijk alleen maar ervaren als een politieke scheidslijn, zeker niet als een culturele; men sprak immers dezelfde streektaal. Echter als gevolg van het staatsnationalisme, zoals dat in de vorige eeuw met name gestalte ging krijgen eerst in Pruisen en later in het Duitse keizerrijk, is het besef van de culturele verbondenheid met de Nederlanden gaandeweg geringer geworden bij de bevolking. De grens werd als gevolg van allerlei politieke beslissingen steeds meer een culturele scheidslijn. Het is de Vereniging ZANNEKIN die zich tot taak gesteld heeft op dat Nederlandse verleden van deze gebieden de aandacht te vestigen in de hoop dat daardoor een Nederlands bewustwordingsproces op gang gebracht wordt. Dat gebeurt door middel van het organiseren van studie-uitstappen en het beleggen van Ontmoetingsdagen in de betreffende gebieden. De derde pijl op de aktiviteitenboog is het uitgeven van een Jaarboek, waarvan onlangs de tweede aflevering is verschenen. Al wordt niet voorbijgegaan aan het Walenland (getuige het artikel van Dr. Rutten over ‘Het Walenland in de Nederlanden’ en de reactie van Dr. Viroux op het boek van Guido Fonteyn, die de Waalse Beweging als een onderhuidse heeft getekend) en Frans-Vlaanderen (dit deel der Nederlanden is vertegenwoordigd in bijdragen over Gantois en Blanckaert), de klemtoon van de inhoud van dit tweede Jaarboek valt zonder meer op de Oostelijke Nederlanden. Praktisch alle gebieden krijgen een ‘behandeling’. Van de onlangs overleden Winschoter historicus Dr. Lammert Buning is een bijzonder goed gedocumenteerde bijdrage opgenomen over de onderlinge verhouding van ‘Oost-Friesland, Groningen en de Nederlanden’. In een voortreffelijk overzicht geeft hij aan hoe deze verhouding in de loop der eeuwen aan wijziging onderhevig is geweest en welke invloeden daarbij van beslissende betekenis zijn geweest. Bentheim is vertegenwoordigd door Lucie Rakers, die in haar bijdrage op speelse wijze iets verteld over haar ‘geliefd Heimatland’. De tweede bijdrage, die betrekking heeft op dit gebied, is van de hand van Dr. Rutten. De in oktober '78 in de omgeving van Nordhorn belegde Ontmoetingsdag is voor hem aanleiding geweest zich te gaan verdiepen in de geschiedenis van het Klooster Frenswegen. Het is hem er vooral om te doen geweest te laten zien hoe nauw de betrekkingen tussen deze gemeenschap en de Nederlanden zijn geweest. ‘Veel Nederlanders en Belgen schenken regelmatig aandacht aan Frans-Vlaanderen, maar zijn stiefmoederlijk ten aanzien van een ander volksdeel, dat toch ook zijn strijd tot het behoud van ons erfgoed heeft gestreden: de bewoners van Kleef en Gelre’. Vanuit deze stelling vertrekt Dr. Mr. Van Banning in zijn artikel ‘De Nederlanden en de Niederrhein’. Bijzonder belangwekkend is wat hij meedeelt over de meerdere gelegenheden die er in het verleden geweest zijn met betrekking tot opneming van deze gewesten in de Repuliek en het Koninkrijk der Nederlanden. De laatste keren waren in 1919 (toen in Versailles over de toekomst van dit gesproken werd) en in 1945 (ter gelegenheid van de onderhandelingen over de ‘grenscorrecties’).
Neerlandia. Jaargang 84
De ‘belichting’ van dit gebied wordt besloten met een parafrase van een verslag van een Antwerpenaar die in 1898 ter bedevaart naar Kevelaar is geweest en een bespreking van het boek van Dr. Gorissen over de geschiedenis van de stad Kleef. In vergelijking met het eerste jaarboek kan opgemerkt worden dat het tweede volwassener aandoet. Moest er toen nog gezocht worden naar een bevredigende vormgeving, de opmaak van dit jaarboek laat er geen twijfels over bestaan: die is gevonden. Het resultaat daarvan is dat de tekst veel evenwichtiger over de bladspiegel is verdeeld. Het is alleen jammer dat een aantal nogal storende drukfouten de correctie heeft overleefd. Een belangrijke vooruitgang is verder de afdruk van een kaartje op het achterkaft waarop de gebieden staan aangegeven, waarop de aktiviteiten van de Vereniging ZANNEKIN zich richten, alsmede een korte omschrijving van wat deze vereniging voorstaat en een korte weergave van de inhoud. Dit jaarboek, dat van passend illustratie materiaal is voorzien en een omvang heeft
van 140 bladzijden, kan verkregen worden door overschrijving van: voor België: Bf 300 + Bf 20 (voor portokosten) op postrekening 000-0699935-80 ten name van M. Cailliau, Paddevijverstraat 2, 8900 Ieper onder vermelding van ‘Jaarboek 2’; voor Nederland: f 20 + f 2 (voor portokosten) op giro 3876953 ten name van Stichting ZANNEKIN, Soesterbergsestr. 105 te Soest onder vermelding van ‘Jaarboek 2’.
Leven en werken van Johannes Drusius door Abel Curiander vertaald en van aantekeningen voorzien door Herman van den Abeele. 32 blz., 80 fr. Uitg. Sanderus, Oudenaarde. Johannes Drusius of Jan van den Driessche, een 16e eeuws taalgeleerde mag dan nog de geschiedenisboeken van de 20e eeuw niet gehaald hebben, dat neemt echter niet weg dat de beschrijving van zijn leven leest als een kleine roman waarin de hele dramatiek van de Nederlanden in de 16e eeuw nu eens in zijn brede context en dan weer
Neerlandia. Jaargang 84
32 eens op anekdotische wijze doorpriemt. Er heeft zich in die tijd inderdaad tussen Oudenaarde, waar Drusius geboren werd, en Francker waar de naar het Noorden uitgeweken ‘protestant’ overleed, heel wat afgespeeld. De levensbeschrijving van Drusius, door zijn schoonzoon Curiander geschreven in 1616 en nu vertaald en van pretentieloze commentaar voorzien door H. van den Abeele brengt ons dan ook dichter bij deze bewogen episode in onze geschiedenis dan menig historisch studiewerk over de ‘groten’ uit ons vaderlands verleden. J.d.G.
Snoecks 80 Literatuur, kunst, toneel, film, foto, reizen. 198 blz. - Uitg. Snoeck - Ducaju, Gent. Onder de titel ‘Opstaan, scheiden en weer samengaan’, worden in het verzamelwerkje ‘Snoecks 80’ een drietal bijdragen samengebracht over de verhouding Nederland-Vlaanderen na 150 jaar scheiding. De eerste bijdrage is van de Groningse historicus E.H. Kossmann die met wetenschappelijke pen de ‘ongewilde en onvoorziene revolutie’ historisch ontleedt. De laatste bijdrage is van Jozef Deleu die betoogt dat de culturele integratie niet een kwestie is van graag willen, maar van gewoon niet anders kunnen. Inzake literatuur is die integratie er trouwens al. Door de culturele integratie verder uit te bouwen, beschermen wij elkaar tegen onze ergste ondeugden, zoals de ‘groten’ dat doen binnen een zich moeizaam verenigend Europa. Ongewild en langs een brede negatieve invalshoek komt eigenlijk ook Jeroen Brouwers tot dezelfde conclusies. Deze auteur heeft blijkbaar het mééste zeer aan het tekort aan integratie. In een van nogal wat emoties doordrenkt betoog geeft hij lucht aan zijn ontgoocheling over het Noord-Zuid-uitgeverswereldje. Hij stelt vast dat Vlaanderen kritiekloos over de slagboom naar Nederland gevlogen is. De conclusie van Brouwers, die zich niet laat hinderen door een aantal merkwaardige tegenstrijdigheden, is dat we het beslist moeten opgeven nog verder over integratie te zeuren. Van een auteur als Brouwers had men een meer pragmatische, toekomstgerichte en progressieve benadering mogen verwachten. Willen we overleven dan zullen we immers onvermijdelijk moéten samenleven. Op straffe van te verkommeren in een defaitistisch conservatief isolationisme. J.d.G.
Frans-Vlaamse veertiendaagse Wij namen kennis van het verslag dd. 23 mei 1979 in verband met de organisatie van een Frans-Vlaamse veertiendaagse te Antwerpen en stellen met genoegen vast dat dit initiatief, ook te Antwerpen, zal worden voortgezet. Dat alles niet steeds van een leien dakje verloopt is juist. Volharden!
Neerlandia. Jaargang 84
Mogen wij U vragen in ‘Neerlandia’ te laten aankondigen dat Nieuwpoort, in 1980, de 6e Frans-Vlaamse veertiendaagse zal inrichten, van 29 maart tot en met 13 april. Ditmaal staat Wormhout centraal met tevens de Peene-gemeenten.
Onafhankelijk Vlaanderen Graag wil ik de aandacht van de lezers van ‘Neerlandia’ vestigen op het feit, dat er in Vlaanderen weer een zeker streven de kop opsteekt om te komen tot een ontbinding van België. N.m.m. is dit streven geboren uit een wanhoopsgedachte, die uit ongeduld, verhindert de tijd voor Vlaanderen te laten door werken. Het maandbad ‘Nieuw-Vlaanderen’ draagt in zijn nov.-dec.-nummer ‘onafhankelijk Vlaanderen’ uit. In een brief aan de redactie heb ik daarop als volgt gereageerd: ‘Vlamingen, in het bezit van een grote getalsmeerderheid, van een cultureel overwicht en van een economisch overwicht, moeten in staat zijn dit alles na 150 jaar politieke strijd en ervaring tot gelding te brengen. Lukt hun dit nóg niet binnen de Belgische staat, dan zal het hun ook niet baten daarvoor heel West-Europa op stelten te zetten en Wallonië aan Frankrijk cadeau te doen. Jullie denken veel te veel - en handelen daar ook naar - dat wat in anderhalve eeuw stap voor stap verworven is nu ook ineens moet worden binnengehaald; het Egmontpakt was zo'n typische poging een appel, die binnenkort toch rijp in de schoot gaat vallen, nu al onrijp te plukken’. G.J.M. KORTMAN Eindhoven
B.R.T.-vertalingen Ik heb het genoegen en voorrecht regelmatig de Nederlandse uitzendingen van de Belgische televisie te kunnen bekijken en te beluisteren. Hoe komt het toch, dat de Nederlandse ondertiteling van Engelse speelfilms zo bedroevend slecht is? Het Nederlands is zo erbarmelijk dat het dikwijls nergens op slaat. Een klein voorbeeldje, uit een filmbespreking op donderdagavond 10 januari, waarin stukjes van films werden vertoond. In één van de films zegt een vrouw tegen haar man, die zij van ontrouw verdenkt: ‘Have you had a meeting with her’, hetgeen vertaald werd met: ‘heb je een vergadering met haar gehad?’ Dat is toch daverende nonsens. Reeds uit de contekst moet duidelijk zijn, dat men een ‘ontmoeting’ of een ‘verhouding’ heeft. Maar goed. Een volgend euvel is, hoe komt het toch dat de Vlaamse omroepers de Engelse ‘a’ niet kunnen uitspreken? Steevast hoor ik handikap i.p.v. héndikép, slagàn i.p.v. slogun, bak i.p.v. bék voor back, en zo zijn er tientallen voorbeelden méér. Als men de anglicismen al ontwijken wil laat men dan een Nederlands woord gebruiken doch het Engels niet verkrachten. Men zegt bijvoorbeeld weer wel surpraise voor surprise, terwijl de Nederlander weer rustig surpriese zegt.
Neerlandia. Jaargang 84
Mijn vraag aan u is nu, kan uw invloedrijk instituut bij de B.R.T. niet eens tussenbeide komen opdat een einde wordt gemaakt aan deze belachelijke vertalingen? Wist u, dat, waar de Nederlandse omroepen samenwerken op het gebied van aankoop van buitenlandse engeistalige series met de B.R.T., en deze series éérst vertoond werden in Vlaanderen, men in Nederland genoodzaakt is de gehele Vlaamse ondertiteling te herzien omdat deze niet te gebruiken is? Bijvoorbeeld bij Dick Turpin e.a. Dit zegt toch wel iets. Misschien vindt u gelegenheid om uw invloed eens te doen gelden, voor uw poging ben ik u dan zeer erkentelijk, want het zal mijn kijkplezier weer verhogen. JAN VOS Voorburg
Neerlandia. Jaargang 84
33
[Nummer 2] Algemeen-Nederlands Congres Reeds aangesloten verenigingen: Algemeen-Nederlands Verbond (Vlaanderen) Algemeen-Nederlands Verbond (Nederland) Algemene Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding Band Bloso Bond Beter Leefmilieu Davidsfonds Internationale vereniging voor Neerlandistiek Interprovinciale Cultuurraad voor Vlaanderen Komitee voor Frans Vlaanderen Marnixring Michiel de Swaenkring Museumvereniging van de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België Nederland in den Vreemde Noord-Zuid-Contactcentrum Volksontwikkeling Orde van den Prince Samenwerkingsorgaan N.C.O.V. Stichting Jules Dhont Stichting Lodewijk de Raet Stichting Natuur en Milieu Verenigingen voor Internationale Relaties Verbond der Vlaamse Academici Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel Vereniging Vlaamse Leerkrachten Vereniging voor Volkshogeschoolwerk Vermeylenfonds Vlaams Ekonomisch Verbond Vlaams Internationaal Centrum Vlaamse Toeristenbond - Vlaamse Automobilistenbond Vlaamse Volksbeweging Vlamingen in de Wereld Werkgroep Basisonderwijs Werkgroep Voortgezet Onderwijs Willemsfonds
Door de aangesloten verenigingen reeds aangeduide vertegenwoordigers: M. Heida, J. De Graeve, J. Janssens, G. Sevenants, R. Elsen, G. Van Steenbergen, E. Dhont, E. De Cuyper, D. Merlevede, D. Verstraete, D. Hardebolle, R.C.L.
Neerlandia. Jaargang 84
Verstraelen, J. Das, A.G.U. Hildebrandt, H. Candries, I.J. van Haute, H. Waterloos, R. Roels, J. Fleerackers, J. Convents, Ir. P. Meulemans, L. Ureel, C. Stapel, C. Verhaegen, N. Maes, J. Van Overstraeten, P. Daels, A. Verthé, L. Pareyn, P. Nijhoff, H. Moolenburgh-Ekkel, L. Knaepkens, W. Smits, A. Fleerackers-Reyns, D. Strelitski. De lijst wordt aangevuld.
Neerlandia. Jaargang 84
34
Symposium: De Gouden Delta Op dinsdag 25 maart werd aan de Rijksuniversiteit te Gent een symposium georganiseerd, dat een balans trachtte op te maken van het studiewerk dat in de jaren zeventig door de multidiscliplinaire, Belgisch-Nederlandse werkgroep ‘Noord-Vlaanderen / Delta-Zuid’ werd uitgevoerd. De jaren zeventig brachten versterking van het milieubewustzijn en gaven ook het streven naar een efficiënt natuurbehoud nieuwe kansen. Voor het eerst werd de ongebreidelde ekonomische groei ernstig in vraag gesteld. De behoefte aan een gedegen wetenschappelijke onderbouw van de milieugerichte akties, van ekologisch verantwoorde alternatieven, van een aan de nieuwe inzichten aangepaste planologie deed zich sterk gevoelen. De Gouden Delta-symposia (1971, 1974, 1976) kwamen aan deze behoefte tegemoet, eerst in een algemeen kader, later specifiek gericht op Noord- en Zeeuws-Vlaanderen, de zuidelijke flank van het Deltagebied, die leeft maar ook kan sterven door het menselijk gebruik van het Schelde-estuarium. Op het 3de symposium dat gehouden werd mede in het kader van de 400-jarige herdenking van de Pacificatie van Gent, werden de resultaten van de vijfjarige studie naar voren gebracht. De Gouden Delta-werkgroep pleitte voor een beheerste groei van de zeehavens, uitschakeling van de zinloze onderlinge konkurrentie, dus rationele taakverdeling en vooral: zuinig en verantwoord omspringen met de steeds schaarser wordende ruimte en natuurlijke rijkdommen. Planologisch koos men voor een bescheiden ontwikkeling van de bestaande woonkernen, respekt voor de oude steden en het eigen karakter van het platteland. Verbetering van de algemene voorzieningen, eerherstel voor het openbaar vervoer en afbouw van een wegennet, gericht op een monopolie-positie van de auto, sluiten uiteraard hierbij aan. Op het Gouden-Delta-rapport is in Nederland en België zeer verschillend gereageerd geworden. In Nederland is het ter diskussie geweest in de officiële planologische diensten, bij steden en gemeenten en door politici en beleidsmensen is het bij hun argumentatie gebruikt. In België daarentegen is er wel de entoesiaste respons geweest van privé-personen en verenigingen, maar van officiële zijde is er nauwelijks of niet gereageerd. De jaren tachtig echter brengen andere en nieuwe mogelijkheden. Door de voortschrijdende regionalisering van België is het Vlaanderen nu vergund te spreken met een eigen stem en kan het, ruim 400 jaar na
Neerlandia. Jaargang 84
de Pacificatie van Gent, jawel, met Nederland officieel een eigen dialoog aangaan. Er kan dus rechtstreeks en konkreet gepraat worden over het niet graven van het Baalhoekkanaal, ipso facto over taakverdeling van de zeehavens; over het veilig stellen van de natuurlijke rijkdommen en het oprichten van gemeenschappelijke natuur- en landschapsparken in het grensgebied; over het weder in gebruik nemen en de aanleg van grensoverschrijdende spoorverbindingen en ander openbaar vervoer, en dies meer. Vóór de middag belichtten mr. J.P. Boersma, Lid van Gedeputeerde Staten van Zeeland, prof. dr. M. Anselin en de heer E. Vereecke resp. het Nederlandse standpunt en de problematiek rond de ontwikkeling van de havens van Gent en Zeebrugge. 's Namiddags spraken ir. W.A. Verhave en lic. E. Jacobs over de Belgische en Nederlandse luchthavenproblemen en de bijhorende geluidshinder. Sluitstuk van de studiedag werd gebracht door dr. M. Galle, Minister van het Vlaamse Gewest, die een uiteenzetting hield over de nieuwe mogelijkheden en kansen die aan natuur en milieu geboden worden als gevolg van het geregionaliseerde beleid in België, dit alles in 't bijzonder met betrekking tot het Gouden Delta-studiegebied. De diskussies werden tenslotte planologisch en ekologisch geëvalueerd resp. door dr. G. Allaert en dr. E. Kuyken. Het symposium vond plaats in de lokalen van de Fakulteit der Wetenschappen, Ledeganckstraat 35, Gent, onder voorzitterschap van prof. dr. H. Gysels. De teksten van het symposium ‘De Gouden Delta’ vormen een waardevol document voor de werkgroep milieubeheer van het Algemeen-Nederlands Congres. Aan dit aspect van de Nederlandse samenleving zal immers in de toekomst in toenemende aandacht moeten worden besteed. Omdat het hier een levende brok integratie betreft worden een aantal symposiumteksten samengevat in Neerlandia opgenomen.
Neerlandia. Jaargang 84
35
Delta, wat heet goud? In Nederland geraakte het begrip ‘Gouden Delta’ ingeburgerd in de zestiger jaren. Dit was de tijd van de expansieve ontwikkelingsdrift. De ontwikkelingsmogelijkheden van het deltagebied meende men toen maximaal te moeten benutten voor zeehaven-gebonden activiteiten. Het gehele deltagebied zou kunnen worden omgezet in een groot industrieel complex. Antwerpen in het zuiden en Rotterdam in het noorden hadden het voorbeeld gegeven. De rokende schoorsteen was het symbool van de welvaart. Welvaart betekende een dik belegde boterham: goud in het laatje. Vandaar de qualificatie ‘Gouden Delta’. Inmiddels is duidelijk geworden dat het niet alleen dit is. Integendeel: de voortgaande industrialisatie dreigde de bestaansmogelijkheden van de mens ten principale aan te tasten. Het welzijn van de mens vraagt meer dan alleen geld in het laatje; het vraagt een leefbare omgeving, respect voor de natuur waar de mens een deel van is. Zeeland heeft tijdig de bakens verzet. Concentratiepunten van activiteiten - ook industriële - zijn nodig en ook acceptabel, mits de kwaliteit van het bestaan niet op onaanvaardbare wijze wordt aangetast. De kanaalzone Gent-Terneuzen en het Sloegebied, Vlissingen-Oost bieden voldoende mogelijkheden om binnen de Zeeuwse verhoudingen aan de vraag te voldoen. Het behoeft geen betoog, dat optimalisering van het woon- en werkklimaat in het Zeeuwse slechts dàn zijn vruchten zal afwerpen, als in de aangrenzende gebieden - zowel noord, oost als zuid - geen, en dan letterlijk en figuurlijk, roet in het eten wordt gegooid. Goed internationaal overleg zal ervoor moeten zorgen, dat onze inspanningen niet tevergeefs zijn geweest. Een evenwichtige ontwikkeling binnen het gehele stroomgebied zal kunnen leiden tot de qualificatie ‘Gouden Delta’. Maar dan praten we over echt goud! Mr. J.P. Boersma
Neerlandia. Jaargang 84
36
De ontwikkeling van het havenindustriegebied Gent Gent, stad met laken- en linnennijverheid, heeft in de loop der eeuwen t.a.v. de evoluerende technologie van de zeescheepvaart getracht toegang te hebben tot de zee: de Lieve, de Sassevaart, de Brugse Vaart, de Vaart van Terneuzen, het Kanaal van Terneuzen. Het tracé van de verbinding van Gent met de zee loopt door een gebied waar, uiteraard van de sedert enkele eeuwen hier doorgezette ontwikkeling, zich een aantal woonkernen en industriegebieden hebben gelocaliseerd. Het feit dat de toegang tot de Westerschelde, nl. kanaal en zeesluis, op Noord-Nederlands grondgebied gelegen is, noodzaakt de Gentse gemeenschap tot twee soorten diplomatieke of toch grensoverschrijdende onderhandelingen: - voor de bouw van nieuwe infrastructuren is steeds voorafgaandelijk een Belgisch - Nederlands tractaat nodig, dat telkens slechts na langdurige onderhandelingen kan worden afgesloten; - maar ook voor de dagelijkse operationele aspecten staat men voor een toch buitenlandse administratie die, hoe welwillend de zittende ambtenaar ook is, afhangt van een Hoofdbestuur in Den Haag, waarop men vanuit Gent, noch politiek, noch administratief druk kan uitoefenen. Tot vóór 1978 kon in België van een globaal zeehavenbeleid niet worden gesproken. Sinds de oprichting van de Nationale Commissie voor Havenbeleid (1978) komt stilaan wat schot in de zaak. Maar er dient nog een lange weg afgelegd. Het beleid inzake de havens is in België te lang een gefractioneerd beleid geweest, zonder samenhang, en meestal een zaak van compromissen en toegeven aan tijdelijke politieke constellaties. De zeehavenproblematiek wordt aldus - enerzijds verzopen in de Belgische communautaire heksenketel en in een middeleeuws aandoende strijd tussen de havensteden; - anderzijds door Nederland handig gemanipuleerd opdat de Belgisch/Vlaamse zeehavens zolang mogelijk minder concurrentiekracht zouden bezitten t.a.v. de Nederlandse. Een prachtig voorbeeld van deze dubbele combinatie vindt men in het ontwerp van verdrag van de gemengde Nederlands-Belgische ambtenarencommissie (1975) m.b.t. de afsnijding van de Bocht van Bath, de bouw van het Baalhoekkanaal en de levering van Maaswater aan Nederland. De verbetering van de toegang voor Gent langs het Scheur en de Westerschelde hangt aldus in eerste orde af van de Belgisch/Vlaamse politiek inzake Antwerpen, en slechts in secundaire orde van de zeesluis te Terneuzen.
Neerlandia. Jaargang 84
Het tractaat van 1960 is tot stand gekomen na moeizame onderhandelingen tussen België en Nederland. De technologische voorbereidingen en ook de maritiem-economische visies waren op dat moment nog eerder beperkt van omvang. De schaal van de sluis beliep een rond cijfer, nl. voor 50.000 tdw. Gelukkig is het mogelijk geweest kort nadien de sluis zodanig te concipiëren dat in principe zeeschepen tot 60.000 tdw. binnen worden geschut. De in de zestiger jaren verder doorlopende schaalvergroting van de zeeschepen en het daarop volgende opbod door de zeehavens, bracht het Gentse magistraat ertoe tegen de indienststelling van sluis en kanaal in 1969 naar buiten te komen met de eis voor een nieuw te ontwerpen grotere zeesluis te Terneuzen. Na wat heen en weer gepraat fixeerde men zich op 125.000 tdw., dit o.m. naar analogie met Duinkerken en Zeebrugge. De werkgelegenheid in het Gentse Zeehavengebied beloopt nu ca. 21.000 personen: dit is ca. 55% van de werkgelegenheid in de industrie in Gent. De crisis-resistiviteit van deze maritieme industrie is echter veel sterker dan deze van de overige industrieën in Oost-Vlaanderen c.q. in België in 't algemeen. Mede op basis van andere indicatoren kan men stellen dat het Gentse havengebied nog steeds een stuwend element vormt in de economie van de Gentse regio. Een aantal gebeurtenissen is aanleiding geweest tot een vernieuwde aanpak van de verdere ontwikkeling van het havenindustriegebied Gent. Een verder ageren van het Gentse stadsbestuur m.b.t. de eis voor een nieuwe zeesluis te Terneuzen diende nader onderzocht op zijn zin of onzin. In dit kader kwam het er hoofdzakelijk op neer, niet meer een sloganachtige eis voor 125.000 tdw. te stellen, maar binnen een grondige analyse van de nieuwe situatie en de nog te verwachten evolutie van de wereldeconomie en van de internationale zeescheepvaartconstellatie een aantal suggesties te formuleren.
Neerlandia. Jaargang 84
37 Deze moeten beogen de verdere uitbouw van het Gentse havenindustriegebied binnen een context van werkgelegenheid en inkomensverwerving. Het stadsbestuur heeft dus in de tweede helft van 1979 het besluit genomen de hele problematiek van de behoeften voor de verdere ontwikkeling van de Gentse kanaalzone toe te vertrouwen aan een werkgroep ad hoc, met begeleiding door het Seminarie voor Survey en Ruimtelijke Planning van de Rijksuniversiteit van Gent. Het ligt in de bedoeling klaar te komen tegen eind 1980 met een advies aan het college van burgemeester en schepenen die het dan aan de bevoegde minister(s) zullen overmaken. Men kan zich afvragen welke nieuwe aspecten deze benaderingswijze inhoudt. 1. Vooreerst is nieuw het feit dat door het stadsbestuur een werkgroep werd geïnstalleerd. 2. Het uit te brengen advies zal gebaseerd zijn op grondige analyses van de behoeften van de bedrijven. 3. Er wordt een brede inspraak georganiseerd van de bij de ganse haveneconomie betrokken bedrijven, vakbonden, G.O.M.O.V., partijen, diverse lokale personaliteiten en groeperingen. 4. Het uiteindelijk neer te leggen voorstel zal technologisch en planologisch afgewogen zijn op zijn haalbaarheid, voornamelijk binnen de uitgebreider situatie en projecten voor de Westerschelde in het algemeen en het leefmilieu tussen Gent en Terneuzen in het bijzonder.
Men mag hopen dat deze benadering een vooruitgang betekent omdat zij kadert in een gemeenschappelijk geheel en niet afhankelijk is van een individuele belangengroep. Prof. Dr. M. ANSELIN
Neerlandia. Jaargang 84
Neerlandia. Jaargang 84
38
Zeebrugge: tussen droom en werkelijkheid Zeebrugge is een kleine, polyvalente haven met een jaarlijks goederenverkeer van 15 miljoen ton. Deze trafiek heeft vooral een groei gekend tussen 1967 en 1974 (van 2 miljoen ton naar 14 miljoen ton). Dit was niet het gevolg van belangrijke infrastruktuurwerken, doch veeleer van een vlotte aanpassing aan grondig gewijzigde opvattingen inzake scheepvaart. De volledige uitvoering van het raamkontrakt voorziet in een zeewaartse voorhavenuitbouw van een westelijke en een oostelijke havendam tot ongeveer 3 km. buiten de kustlijn. Tussen deze dammen bevindt zich de vaargeul naar de nieuwe, in aanbouw zijnde zeesluis voor schepen tot 125 000 ton. De op zee gewonnen nieuwe havenoppervlakte bedraagt aldus 550 ha. Daarop hebben de Brugse havenverantwoordelijken momenteel al hun hoop gesteld, alsof een oude droom bij hen in vervulling gaat. Zover is het echter nog niet. Alhoewel de werken aan de oostelijke dam reeds volop bezig zijn, wordt Zeebrugge uit schrik voor concurrentie door Antwerpen steeds tegengewerkt. Het gaat feitelijk om de vraag of Zeebrugge al dan niet mag uitgewerkt worden als polyvalente diepzeehaven, zoals het door de plaatselijke politici gewenst wordt. De beslissing om Zeebrugge geschikt te maken als aanloophaven voor schepen met vloeibaar aardgas (L.N.G.-schepen) vormt echter een bedreiging voor het polyvalente karakter van de haven, wegens de grote risico's die ermee samengaan en de optie die daardoor genomen wordt op de ontwikkeling van een weinig milieuvriendelijke petro-chemische industrie, gebaseerd op de verwerking van aardgas. Het is tevens zeer onwaarschijnlijk dat zo'n ontwikkeling verenigbaar is met bestaande functies zoals toerisme en visserij. Waarschuwende buitenlandse veiligheidsrapporten worden door onze hogere overheid terzijde geschoven. Tegen deze verkeerde gang van zaken wordt door de plaatselijke verantwoordelijken niet geprotesteerd, integendeel, men ziet in de bouw van de gevaarlijke L.N.G.-terminal een middeltje om een maximale uitbouw van de haven op nationaal vlak politiek aanvaardbaar te maken. Ook de ontwikkeling van de achterhaven blijft een groot vraagteken. De werken aan de nieuwe 125 000 ton-sluis - die reeds in 1972 aangevat werden - duren, na onderbreking, nog steeds voort en het valt te betwijfelen of de sluis tegen 1982 klaar zal zijn (laatste officiële prognose). Bij verdere uitbouw van de achterhaven wordt in de toekomst een groot kanaaldok voorzien, dwars door de nog ongeveer 800 ha overblijvende vruchtbare poldergrond. Hier staan de Brugse havenbelangen diametraal tegenover de dwingende noodzaak om, waar het enigszins mogelijk is, op te houden met de aftakeling van onze natuuren landbouwzones. Zeebrugge zal in de toekomst schepen kunnen ontvangen die wegens hun diepgang of omvang in Gent of Antwerpen niet binnen kunnen. Dit is de taak van de voorhaven en zal de mogelijke havenconcurrentie in België kunnen minimaliseren.
Neerlandia. Jaargang 84
In de planning voor streekontwikkeling en havenuitbouw is de factor tewerkstelling van zeer grote betekenis. Ook hier durft de overheid luidop dromen, ditmaal over de cijfers van het Westvlaams Ekonomisch Studiebureau. Het betreft een voorspelde toename van 900 arbeidsplaatsen tegen 1990; wat een bruto-aanwinst is, d.w.z. dat deze raming geen rekening houdt met het eventueel verlies aan arbeidsplaatsen in de sektoren die nadeel zullen ondervinden van de geplande industriehaven (visserij, toerisme). Uit een plaatselijke milieustudie, gedeeltelijk gebaseerd op de cijfers van het W.E.S., blijkt dat de inplanting van een L.N.G.-terminal slechts 155 nieuwe arbeidsplaatsen zou creëren. De 4000 arbeidsplaatsen, die kunnen resulteren uit de uitbreiding van het havenverkeer en de bijkomende diensten, zouden door de aanwezigheid van de L.N.G.-terminal in de voorhaven op de helling worden gezet. Een verwachte bezetting van 8 arbeiders per ha in een industriële achterhaven is een utopie, die reeds door de feiten achterhaald is. Zeebrugge verdient beter dan uitgebouwd, of beter gezegd, gedegradeerd te worden tot een pure energiehaven. Dit is het nochtans waar de huidige plannen schijnen op aan te sturen. Erik VEREECKE
Neerlandia. Jaargang 84
39
Geluidshinder als planningscriterium bij luchthavens De luchthavenplanning in de zeventiger jaren Bij de opening in 1967 van het nieuwe Schiphol, verklaart de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat, dat in verband met de beperkte capaciteit van Schiphol, in 1980 à 1985 een Tweede Nationale Luchthaven (TNL) nodig is. In 1971 komt de commissie Falkenhagen tot de conclusie dat Schiphol in 1985 inderdaad vol zal zijn. Het tijdstip van vollopen kan wat worden uitgesteld door de aanleg van een vijfde baan op Schiphol. Hiertegen rijst echter veel verzet, want meer banen betekent meer vliegtuigen, dus meer lawaai. In 1974 komt de commissie Segers in de nota vestigingsplaatsanalyse T.N.L. eveneens tot de slotsom dat Schiphol in 1985 zijn maximumcapaciteit heeft bereikt. Na een bijstelling van de prognose uit de nota Vestigingsplaatsanalyse T.N.L. in verband met de economische recessie en de oliecrisis door de Rijksluchtvaartdienst gepubliceerd eind 1975, is het aantal passagiersbewegingen gehalveerd. Als gevolg daarvan wordt de vestigingsplaatskeuze van een T.N.L. alsmaar uitgesteld.
De groeiende betekenis van de geluidshinder Rond 1960 werden de straalvliegtuigen ingevoerd, waardoor de geluidshinder sterk toenam. Naar aanleiding hiervan werd in 1961 de ‘Adviescommissie Geluidshinder door Vliegtuigen’ ingesteld. De commissie introduceert bij de eindrapportage in
1967 een nieuwe maat om de geluidshinder door vliegtuigen te kwantificeren en adviseert om over te gaan tot het vaststellen van zones rond een luchtvaartterrein waarbuiten een bepaalde geluidsbelasting niet mag worden overschreden. In 1971 werd de Luchtvaartwet zodanig uitgebreid, dat het begrip luchtwaardigheid ook het door een luchtvaartuig geproduceerde geluid ging omvatten, waardoor voorschriften konden gesteld worden aan de geluidsproduktie van vliegtuigen. Tenslotte werd in 1978 de wijziging van de Luchtvaartwet van kracht met betrekking tot de aanwijzing van luchtvaartterreinen, waarin opgenomen de zogenaamde zonering.
Het structuurschema burgerluchtvaartterreinen
Neerlandia. Jaargang 84
Een structuurschema is een nota met kaarten over het te voeren lange termijnbeleid ten aanzien van bepaalde voorzieningen, die relevant zijn voor het ruimtelijk beleid en waarvoor het beleid in belangrijke mate verantwoordelijkheid draagt. In het SBL wordt uitgegaan van een prognose van 40 miljoen passagiersbewegingen per jaar en 275.000 vliegtuigbewegingen per jaar in 2000. De capaciteit van Schiphol bedraagt volgens SBL ca. 300.000 vliegtuigbewegingen. Er bestaat vóór de eeuwwisseling dus geen behoefte aan aanvullende luchthavencapaciteit in de vorm van een T.N.L. Schiphol blijft functioneren als nationale luchthaven van Nederland. Een planologische reservering voor een T.N.L. in de Markerwaard is nodig in verband met de groei na 2000 en mogelijke verrassingen in de groei. De enige vestigingsplaats die volgens SBL aan de eisen voldoet is te vinden in het gebied van de Markerwaard. De rol van de regionale velden blijft secundair.
De rol van de geluidshinder in het structuurschema Op basis van een multi-criteria analyse in het SBL wordt een keuze gemaakt uit de alternatieven: - Schiphol optimaal benutten; - Regionale luchthaven stimuleren; - Superregionale luchthaven aanleggen; - Een TNL aanleggen.
Aan het milieuhygiënisch aspect (waarvan de geluidshinder 75% uitmaakt) wordt daarbij een hoofdgewicht van 1/5 toegekend. Vandaar dat alternatief 1 het beste scoort.
Neerlandia. Jaargang 84
40 Een superregionale luchthaven bij Dinteloord die in de afweging is meegenomen ter vervanging van de luchthavens van Rotterdam en Eindhoven om reden van ernstige mate van geluidshinder daar ter plaatse, scoort om dezelfde reden slecht. Vanwege de geluidsbezwaren verbonden aan het gebruik van Schiphol als nationale luchthaven, dient de vierde baan (de zogenaamde Zwanenburgbaan) volgens het structuurschema gedraaid te worden. Dit volgt uit een afweging van een viertal banenvarianten van Schiphol op grond van vijf beoordelingscriteria, waaronder die van de geluidshinder.
De geluidsbelasting als planningscriterium De geluidsbelastingseenheid, ook wel ‘Kosteneenheid’ genoemd naar de voorzitter van de ‘Adviescommissie Geluidshinder door Vliegtuigen’, Prof. dr. ir. C.W. Kosten, is een maat om de geluidshinder te bepalen. Hierin worden de geluidsproduktie van het vliegtuig en een straffactor voor de periode van het etmaal waarop het vliegtuig overkomt, op een bepaalde manier gesommeerd voor alle vliegtuigen die in een jaar de luchthaven aandoen. Er bestaat een vaste relatie tussen de geluidsbelasting in Kosteneenheden en het percentage ernstig gehinderden. Het totale aantal ernstig gehinderden rond een luchthaven kan berekend worden door het aantal mensen, dat woont tussen twee opeenvolgende geluidsbelastingszones, te vermenigvuldigen met het percentage ernstig gehinderden behorend bij dat ‘lawaaigebied’, en vervolgens de aldus verkregen hoeveelheden ernstig gehinderden te sommeren over alle onderscheiden ‘lawaaigebieden’. Hiermee is een belangrijk planningscriterium gecreëerd. Op basis hiervan komt men tot een andere keuze voor het gebruik van Schiphol en een andere preventie van een subregionale luchthaven bij Dinteloord dan die welke in het Structuurschema is weergegeven. Ir. W.A. VERHAVE
Neerlandia. Jaargang 84
41
De luchtvaartontwikkeling in België: wachten op een beleid De luchtvaart is een per definitie internationaal gerichte activiteit zodat een aantal internationale ontwikkelingen dient onderzocht te worden vooraleer over te gaan tot onderzoek van de Belgische situatie. De huidige internationale ekonomische ontwikkeling bergt in zich een aantal struktuurverschuivingen die via een reeks omwegen finaal zullen kunnen leiden tot een verhoogde internationale mobiliteitsbehoefte. Dit geldt zowel voor reizigers als voor goederen. De behoefte aan produktiviteitsstijging om de gestegen loonkosten te drukken, zal op haar beurt aanleiding zijn om rationalisaties door te voeren in de internationale vervoersketen, wat ongetwijfeld zal leiden tot een verhoogd gebruik van vrachtluchtvaart. Voor de komende tien jaar mag dus een vrij belangrijke toename van de luchtvaartactiviteit verwacht worden, gesteund door een liberalisatie der tarieven, dus: lagere prijzen. België beschikt over een benijdenswaardige verkeersgeografische ligging t.o.v. het hoog-geïndustrialiseerd West-Europees achterland. In de voorbije jaren heeft een nogal lakse nationale vervoersmaatschappij Sabena het niet klaar gespeeld om veel trafieken naar de nationale luchthaven te halen. Op dit ogenblik is een andere houding voelbaar: in ruil voor landingsrechten overzee worden deze eveneens aangeboden op Zaventem. Dit brengt met zich mee dat vooral sinds begin 1978 de luchthaven te Zaventem gelijke tred houdt met de grote internationale luchthavens inzake procentuele stijging van het passagiersaantal. In 1979 zal voor het eerst in de geschiedenis op Zaventem het passagiersaantal in commercieel verkeer de vijf miljoen overtreffen. Hiermee worden dan een aantal pessimistische stemmen uit de voorbije jaren de kop ingedrukt: de luchtvaart blijkt nauwelijks te lijden onder de economische moeilijkheden. Destijds werd aan de hand van deze toenamepercentages vooropgesteld dat een bijkomende luchthavencapaciteit noodzakelijk was, vooral ook gelet op de Nederlandse behoefte ter zake. Intussen heeft zich vooral technologisch één en ander gewijzigd, waardoor de bestaande technische infrastruktuur een verhoogde capaciteit kan toegemeten worden. De capaciteit van een luchthaven wordt inderdaad bepaald door een veelheid van factoren. De voornaamste hieronder zijn: - de capaciteit van het banenstelsel; - de capaciteit van het luchtruim; - idem voor de toe- en afvoerwegen; - de capaciteit van de vliegtuigen zelf;
Neerlandia. Jaargang 84
- de vraagevolutie met de spreiding in de tijd; - de evolutie van de prijsstruktuur; - de capaciteit van de technische verwerkingsinstallaties voor passagiers en vracht.
Op basis van deze samengestelde capaciteitsnormen blijkt thans minder dan tien jaar geleden de noodzaak van bijkomende luchthavencapaciteit De oorzaak daarvoor dient vooral gezocht te worden, niet in het achterblijven van de vraagevolutie, maar wel in de technologische evolutie van de vliegtuigcapaciteiten en van het luchtruim en het banenstelsel. De factor die thans, meer dan vroeger, pleit voor nieuwe capaciteit, is de toegenomen milieubewustwording: zal in de omgeving van de huidige luchthavens geduld worden dat nog meer activiteit ontstaat, zelfs als de geluidsproduktie per vliegeenheid daalt? Daarbij spelen dan ook elementen zoals concentratie van hinderende infrastrukturen en schaalvoordelen inzake technische uitrusting een rol. Niettemin dient zo vlug mogelijk klaarheid geboden omtrent het toekomstig beleid: bevriezing van investeringen op de zgn. regionale luchthavens is een duidelijke optie voor één grote luchthaven. Veel tegenkanting tegen kleinere luchthavens verhoogt de noodzaak om op termijn uit te kijken naar vervangingsoplossingen. Het is dus kiezen tussen concentratie van hinder en schaal-voordelen of spreiding van hinder, hogere exploitatiekosten, enz. Gelet op de lange periode van realisatie moet toch ééns een beslissing genomen worden. Lic. E. JACOBS
Neerlandia. Jaargang 84
42
Vlaanderen: zeehavens en milieubeleid Het gebied Noord-Vlaanderen / Delta-Zuid wordt grotendeels begrensd door de Schelde, een wateras met grote economische potenties. Het is duidelijk dat de ruimtelijke en sociaal-economische ontwikkeling van het gebied in sterke mate beïnvloed worden door de mogelijkheden die deze stroom biedt als directe verbinding met de Noordzee. Het Schelde-estuarium maakt trouwens deel uit van de Schelde-Maas-Rijn-Delta, ongetwijfeld het belangrijkste havengebied in West-Europa en in de wereld.
Beheerste groei Met betrekking tot de ontwikkeling van de zeehavens, de motor van vrijwel alle grootschalige ingrepen in Noord-Vlaanderen, moet worden gepleit voor een beheerste en planmatige groei. Enerzijds, uit bezorgdheid om de steeds schaarser wordende ruimte en het vernielen van natuurgoederen, dienen vooreerst de reeds bestaande maar zeker niet optimaal gebruikte industrie-terreinen gevaloriseerd te worden. Anderzijds moet resoluut een einde gemaakt worden aan de zinloze en middeleeuws aandoende concurrentiestrijd tussen de Vlaamse havens, en dient tegelijk gestreefd naar een rationele taakverdeling, ook met de Nederlandse havens. De industrialisatie dient minder dan tot nu toe het geval was te geschieden met behulp van de zogenaamde havengebonden basisindustrie. Deze basisindustrie moet zoveel mogelijk geconcentreerd worden op een beperkt aantal daarvoor in aanmerking komende industrieterreinen, met name Brugge-Zeebrugge, Gent-Terneuzen, en Antwerpen. Daarbij moet het behoud en waar nodig de revalorisatie van de landschappelijke en biologisch waardevolle gebieden nagestreefd worden. Het is nodig de bestaande infrastructuren (met eventuele aanpassing) maximaal te benutten en er moet een fijnmazig gemeenschappelijk vervoersysteem uitgewerkt worden tussen de gedeconcentreerde woon- en werkgebieden.
Economische ontwikkeling Wij moeten echter oog hebben voor de economische ontwikkeling van een vitaal gewest zoals het Antwerpse. Het is vanzelfsprekend dat het zoveel mogelijk veiligstellen van de tewerkstelling een uitermate belangrijk onderdeel vormt wanneer men, ook vanuit de leefmilieu-benadering, de havenproblematiek bekijkt.
Neerlandia. Jaargang 84
Neerlandia. Jaargang 84
43 Er moet echter op gewezen worden dat inspanningen ter verbetering van het leefmilieu veel werkplaatsen kunnen opleveren. Het zou totaal fout zijn, indien men de bescherming van het leefmilieu zou bekijken als strijdig met de belangen van de tewerkstelling. Het verdient dus zeker aanbeveling dat de overheid doorgedreven studiewerk zou verrichten teneinde deze verschillende aspecten duidelijker te maken zodat hier met meer inzicht en feitenmateriaal zou kunnen gesproken worden.
Benelux-reglementering Ten aanzien van de grensoverschrijdende lucht- en waterverontreiniging dienen zo viug mogelijk verantwoorde normen uitgevaardigd te worden, zowel in Belgie als in Nederland. In afwachting van een wetgeving op Europees niveau kan aldus een effectieve Beneluxreglementering borg staan voor een behoorlijk milieu en tegelijk de vrees voor de echte of vermeende concurrentievervalsing wegnemen. Eventueel in afwachting van een geïntegreerde Benelux-wetgeving, dient het ganse Delta-gebied, inclusief Rotterdam en de Rijnmond, aan identieke milieubeschermende maatregelen onderworpen te worden, in het belang van alle inwoners en werknemers in dit gebied. De kwaliteit van water, bodem en lucht, alsmede de gaafheid van de stad en landschap en de ecologische rijkdom van natuurgebieden, maken een integrerend deel uit van de materiële en geestelijke volksgezondheid. Om geen enkele reden van materiële, conjuncturele of politieke aard kan hieraan nog afbreuk gedaan worden, daarvoor is de achteruitgang van de natuurlijke rijkdommen in de loop van de laatste jaren te manifest en kwasi onomkeerbaar geworden.
Krachtlijnen van een beleid Bij de vorming van de regering Martens in april 1979 werden een aantal materies die van grote invloed zijn op het leefmilieu geregionaliseerd en aan de Minister van het Vlaamse Gewest toevertrouwd.
Afvalstoffen Inzake het ophalen en verwerken van vaste afvalstoffen moet de produktie van afval zoveel mogelijk beperkt worden. Dit geldt zowel voor het huishoudelijk afval als voor de industriële afvalstoffen. Hiervoor is een wijziging in het dagelijks gedragspatroon nodig, welke moet worden ondersteund door wettelijke en reglementaire maatregelen met als doel spaarzaam om te gaan met grondstoffen en energie. Tevens moeten produktienormen worden opgelegd om een grotere duurzaamheid van het geproduceerde te bereiken.
Neerlandia. Jaargang 84
Water Met het oog op de bescherming van de grondwaterwinningen en het oppervlaktewater, die nodig zijn voor de bevoorrading van de bevolking, de landbouw en industrie, is een doorgedreven waterzuiveringsbeleid vereist. Prioriteit moet daarbij worden verleend aan de stroombekkens die in aanmerking moeten komen voor waterproduktie. Bovendien zal men in de toekomst meer tot de exploitatie van oppervlaktewater moeten overgaan, hetgeen de uitvoering van belangrijke werken vereist.
Bossen Er is op dit ogenblik in Vlaanderen beslist te weinig bos aanwezig om aan de verschillende behoeften te voldoen. Dit tekort zal zich in de toekomst nog meer doen gevoelen ingevolge de toenemende industrialisatie en de stijgende vraag Haar recreatieve voorzieningen. Eén van de belangrijkste instrumenten ter uitvoering van de bospolitiek is de boswetgeving. Een herziening van het Boswetboek dringt zich op. De aankoop van bossen en andere natuurgebieden zal verder aangemoedigd worden.
Jacht Inzake het jachtbeleid worden maatregelen voorbereid ter bevordering van de weidelijke jacht, d.w.z. dat zij slechts beoefend wordt door het jagen op natuurlijk voorkomend wild dat door de houder van het jachtrecht wordt verzorgd en beschermd. Enkel een populatiesurplus wordt afgeschoten. Dit komt erop neer dat de jager kennis moet worden bijgebracht van natuurbehoud en wildbiologie. Ook wordt gewerkt aan een afschotplan, dat moet toelaten dat de wildstand in evenwicht komt met de natuur. Prioritair zal een afschotplan opgesteld worden voor de bedreigde diersoorten.
Neerlandia. Jaargang 84
44
Natuurbehoud en natuurbescherming Het beheer van de natuurgebieden moet toegewezen worden aan een multidisciplinaire ploeg die op verantwoorde wijze aan de diverse beheersproblemen kan tegemoet komen. Momenteel zitten in de Hoge Raad voor Natuurbehoud te veel vertegenwoordigers van belangengroepen voor wie het natuurbehoud slechts van secundair belang is. Tevens moet in de schoot van de Vlaamse Kamer van de Hoge Raad een technische commissie worden opgericht, belast met de voorbereiding van de gevraagde adviezen. Bovendien wachten een aantal uitvoeringsbesluiten van de wet op het natuurbehoud dringend op uitvoering. Deze besluiten hebben onder meer betrekking op de bescherming van in het wild levende planten en diersoorten, het oprichten van erkende natuurreservaten en het uitvaardigen van een reglement betreffende het beheer van natuurparken. Uitbreiding van het staatsnatuurpatrimonium lijkt in deze een dringende noodzaak. Ook wordt gedacht aan de oprichting van een ‘Instituut voor Natuurbehoud’.
Leefmilieu Het gewestelijk beleid inzake leefmilieu heeft te maken met volgende punten: afvalstoffen in vloeibare toestand, behalve water - gasvormige effluenten geluidshinder - luchtverontreiniging. Op al deze vlakken zijn besprekingen aan de gang met de Minister van Volksgezondheid om uit te maken welke rol de gewesten dienen te vervullen en welke taken nationaal blijven. Het is een gepland en gecoördineerd beleid. Maar ook een realistisch beleid dat, met de steun van de betrokken groeperingen en de ganse bevolking, kan gerealiseerd worden. Dr. M. GALLE Minister van het Vlaamse Gewest
Neerlandia. Jaargang 84
45
Een ecologische balans In de reeks belangrijke gebeurtenissen waar natuur en landschap bij betrokken zijn geweest, kan men steeds positieve en negatieve aspekten onderscheiden. Op basis van dergelijk geheel moeten toekomstvisies worden opgebouwd en regelmatig aangepast. Zowel over de historiek van ecologisch gefundeerd natuurbehoud als over het te voeren beleid werden recent bijdragen geleverd. Het kan nuttig zijn hier enkele feiten op een rijtje te zetten: - Het tweede Vlaams Wetenschappelijk Kongres over Groenvoorziening (Leuven, 1977), handelend over ‘openluchtrekreatie’: vastgesteld werd dat de natuur vooral als consumptiegoed dreigt te worden beschouwd. - De Ecologische Kartering van België (start eind 1977) op last van de Minister van Leefmilieu: duidelijk geïnspireerd door diverse regionale ‘milieukarteringen’ van RUG, UIA, Gouden Delta e.d. - De talloze (BTK-) projekten met ecologen via Koning Boudewijnstichting, Waters en Bossen en andere besturen, private natuurbehoudsverenigingen. - De Heroprichting van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, met speciale instelling van een afdeling ‘Landschappen’. - Het Benelux overleg over grensoverschrijdende natuurgebieden en landschappen, met een rechtstreekse inbreng via het werk van Gouden Delta 3. - De toenemende aandacht voor het betrekken van ecologen in diverse commissies (Openbare Werken, Vlaams Gewest (beken) e.d.) - De toenemende aankoop van bossen via het bestuur van Water en Bossen.
Bedreigingen De ontwikkeling van de havengebieden Zeebrugge en Antwerpen vormt een bedreiging: een smalle gordel ‘schaamgroen’ kan onmogelijk alle secundaire effekten voor de grote omgeving opvangen. Deze effekten zijn zowel van kwalitatieve aard (zuiverheid lucht en water) als van ruimtelijke aard (steeds wéér terreinverlies via grondwerken, pijpleidingen, aanvoerwegen e.d.). Projecten zoals Baalhoek en Bocht van Bath blijven zelfs met de meest gunstige wisseloplossingen onaanvaardbaar vanuit ecologische visie. Maar ook meer bescheiden waterwerken liggen onafwendbaar ter uitvoering: de verbreding van het kanaal Gent-Brugge, het afleidingskanaal van de Leie, de kalibrering (lees bovenmaatse kanalisatie) van de rivieren Schelde en Leie, en de talloze beek-‘saneringen’. Een totale afdamming van de Durme kon via vroegtijdige ecologische alarmberichten omgebogen worden in een stormvloedkering; samen met het Schelde-dijkenprogramma is het ook hier opletten voor nefaste gevolgen voor natuur en landschap. Onder het mom van ‘landinrichting’ blijven ruilverkavelingen veel ecologisch waardevolle gebieden bedreigen.
Neerlandia. Jaargang 84
De meeste projecten stammen uit de happy sixties, wat blijkt uit hun grootschaligheid: men moet zich dringend bezinnen hoe de overheden tot heroverweging kunnen verplicht worden.
Suggesties Veel van de suggesties vanuit het Natuurbehoud werden door Minister Galle overgenomen, die daarvoor grote steun mag blijven verwachten. Enkele prioriteiten zijn: - de uitbouw van de Dienst Natuurbehoud, mét buitendienst onder vorm van provinciale natuurbehoudsconsulenten; - de hernieuwing van de Hoge Raad voor Natuurbehoud in samenspraak met alle andere raden en commissies die ecologische aspecten van het milieu behartigen (Jachtraad, Bosraad, Ecologische Commissie van het Ministerie van Openbare Werken, KCML afdeling Landschapszorg, Ecologische Kartering, Ontgrondingscommissie, commissie Beheer enz.). Verplichte adviezen zijn belangrijk. - de oprichting van een Instituut voor Natuurbehoud zoals voorzien in de Wet van 1973. Vanuit bestaande instellingen en projekten zijn geschoolde krachten te vinden. De enkele laboratoria, werkzaam op vlak van ecologie en natuurbehoud, kunnen de vele vragen om advies onmogelijk bijhouden en beantwoorden. - de prioritaire uitvoeringsbesluiten op de wet op natuurbehoud ('73), onder meer de Koninklijke Besluiten op de beschermde diersoorten, en de erkenning van private reservaten met mogelijkheid tot subsidiëring van beheer en aankoop (cfr. Nederland!) - de verdere opvoering van aankoop door Waters en Bossen; veel van de recent aangekochte bossen zijn ecologisch bijzonder waardevol en zouden zeker reservaat-statuut moeten krijgen.
Dr. Eckhart KUYKEN
Neerlandia. Jaargang 84
46
Een planologische balans De resultaten van de interdisciplinaire werkgroep Noord-Vlaanderen / Delta-Zuid werden na 5 jaren studie in een strategienota gepresenteerd op het derde symposium van de Gouden Delta. Dat was eind 1976. Hierbij werd gepleit voor een nieuwe ruimtelijke strategie voor Noord-Vlaanderen - Delta-Zuid. Het betreft een gebied van ca. 200.000 ha. De volgende doelstellingen werden vooruitgeschoven: - Een beheerste groei van de zeehavens. - Een rationele taakverdeling tussen de haven-industriegebieden Brugge Zeebrugge, Gent - Terneuzen en Antwerpen. - Een zuinig en verantwoord omspringen met de ruimte, zoals de uitbouw van de woonagglomeraties; de koncentratie van de basisindustrie; het stimuleren van grondgebonden landbouw en de afbouw van het wegennet. - Een gebundelde dekoncentratie met inachtneming van regionale verschillen over de bestaande regionale en subregionale kernen. - Het behoud en waar nodig de revalorisatie van de landschappelijke en biologisch waardevolle gebieden, (zowel in de steden als op het platteland). In de banale landschappen, waar de stempel van de modernisering uiteraard groot is, dient aan ‘renovatie’ gedacht. - De maximale benutting van de bestaande infrastrukturen en de uitwerking van een fijnmazig gemeenschappelijk vervoersysteem tussen de woon- en werkgebieden.
Deze doelstellingen werden vertaald in een ‘struktuurschets voor Noord-Vlaanderen - Delta Zuid’.
Een situatieschets sedert 1977 - Alle gewestplannen worden geregeld bij Koninklijk Besluit. De reperkussies hiervan zijn voldoende bekend. - Het ‘nieuw’ streekplan Oost Zeeuwsch-Vlaanderen (vastgesteld bij Besluit van Provinciale Staten van Zeeland van 21 oktober 1977) is niet afgestemd op de Belgische gewestplannen. - Diverse nieuwe planologische methoden en technieken werden gepropageerd waarbij vooral dienen te worden vermeld de struktuurplanning en de Milieu-Effect-Rapportering. - Op het vlak van de ‘research’ zijn vooral de Diensten voor Programmatie van het Wetenschapsbeleid (België) zeer aktief geweest. Voorbeelden van geslaagde projekten zijn: ‘De Warmtekaart van België’, stadsverwarming (Antwerpen en vooral Gent), metingen van luchtverontreiniging (Gent), marktprospektie van kompost, enz. Hierbij werd vooral gezocht naar de integratie van de energieproblematiek met deze van de ruimtelijke ordening.
Neerlandia. Jaargang 84
- Er werden kampagnes georganiseerd: Het Jaar van het Dorp (1978), de kampagne voor stadsvernieuwing (1980-1981). - Te betreuren valt dat veel nieuwe wetten en dekreten niet voldoende op elkaar zijn afgestemd. - Een belangrijk element ten slotte zijn de werkzaamheden in het kader van een toekomstig struktuurplan voor Vlaanderen.
Suggesties voor de toekomst De overheid moet nauwkeurig ingelicht worden over de betekenis van het studiewerk van de werkgroep Noord-Vlaanderen - Delta-Zuid en van de studiegroep Benelux Middengebied voor een struktuurplan Vlaanderen. Voor de beide studiegroepen kan gedacht worden aan een overlegorgaan enerzijds en aan een taakverdeling anderzijds. Hun aktieterrein bestrijkt immers alleen al in België een oppervlakte van 8.350 km2 met een bevolking van 4 miljoen inwoners. - In het kader van een geregionaliseerd België is er een nood aan een Vlaamse Planologische Dienst, zo mogelijk naar Nederlands model. - De Milieu-Effect-Rapportering zou het best worden ingepast in de ruimtelijke planning en het ruimtelijk beleid als instrument voor een globale milieu-evaluatie. Het mag echter niet bij een ‘losstaand milieutechnisch verslag’ blijven. - Er is ook een grote nood aan koördinatie van de diverse wetten. Sommige wetten zouden in het perspektief van een gewijzigde maatschappelijke en politieke visie moeten kunnen worden herzien. Zo bijvoorbeeld de Wet op de Stedebouw en de Ruimtelijke Ordening. Deze wet, hoewel in 1970 wat gewijzigd, dateert immers reeds van 29 maart 1962. Dr. G. ALLAERT Seminarie voor Survey en Ruimtelijke Planning R.U.G. (Foto's: W. De Mulder, E. Kuyken)
Neerlandia. Jaargang 84
47
Het Algemeen-Nederlands Verbond in 1979 Algemeen Het jaar 1979 betekende voor de ontwikkeling van de samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen en voor de uitstraling der Nederlandse cultuurgemeenschap buiten de grenzen, een vooruitgang. Zowel Nederlandse parlementsleden als bewindslieden braken voor die ontwikkeling een lans. En niet vanuit een nationale optiek maar in samenhang met Nederlandstalig België. In België maakte men een belangrijke stap voorwaarts met een regeling voor de oprichting van een Commissariaat-Generaal van de Nederlandse Cultuurgemeenschap voor de buitenlandse culturele samenwerking. Een openbare instelling, die alle regelingen en activiteiten kan samenbinden. De ministers van de Nederlandse Gemeenschap en van Nationale Opvoeding stellen de programmering vast. Het Commissariaat-Generaal is een uitvloeisel van de toekenning der culturele autonomie. Het buitenlands cultuurbeleid zal zich, door middel van het Commissariaat-Generaal in Brussel, sterk op de samenwerking met Nederland richten. Het Taalunieverdrag is daarvoor het geschikte instrumentarium. Zo blijkt dat het ANV met het ijveren voor de oprichting van een adviesorgaan voor de taal en andere aspecten van de samenwerking tussen Noord en Zuid, de juiste koers heeft gekozen. Het is nodig op die weg verder te gaan, zoals de medewerking aan de regelingen van de Taalunie, aan de programmering van een Belgisch Huis in Amsterdam e.d. Ook het streven naar het gezamenlijk gebruik van een radiozender voor het Nederlandstalig gebied, waarvoor in het verslagjaar de eerste studies werden opgezet, demonstreert de grotere samenwerking. Verheugend is hoe in 1979, zoals in Nederland, men zich meer van overheidswege inspande voor de behartiging van het Nederlandstalige onderwijs buiten de landsgrenzen. Alle fracties in de Tweede Kamer drongen er bij de verantwoordelijke ministers op aan, hieraan aandacht te schenken. Een bijzonderheid was wel dat de Nederlandse minister van Onderwijs in een hoorzitting opkwam voor het Nederlands in Frans-Vlaanderen. Duidelijk waarneembaar is in Nederland en Vlaanderen de zorg voor het Nederlands binnen de Europese Gemeenschappen. Daarvoor bestaat meer belangstelling dan voorheen. Het is een winstpunt. Positief is ook de ontwikkeling van de regio's, het zich steeds meer toeleggen op de grensoverschrijdende activiteiten. Grensprovincies en grensgemeenten hebben daar meer oog voor dan vroeger. Veel heeft tot een klimaatsverbetering ten gunste van de samenwerking Nederland - Vlaanderen bijgedragen. Die mentaliteitsverandering zal ook leiden tot een afzwakking van de staatkundige grenzen, waardoor de Europese samenwerking meer kansen krijgt. Helaas worstelen Noord en Zuid met economische en financiële problemen, hetgeen een ernstige weerslag heeft op alles wat dienstig is voor culturele samenwerking en subsidiëring. Allen die zich voor deze samenwerking inspanden verdienen dank. En dan mag er één man met name worden genoemd: wijlen Leo Vanackere, die in de kracht van zijn leven ons ontviel. Hij was één der voornaamste politici die een brug sloeg in de Nederlanden tussen zijn collega's in Nederland en Vlaanderen en in hoge mate tot de klimaatsverandering bijdroeg.
Neerlandia. Jaargang 84
38ste Algemeen-Nederlands Congres In een belangrijke mate is in 1979 de klemtoon komen te vallen voor het ANV op de verdere voorbereidingen voor het 38ste Algemeen-Nederlands Congres. Daarmee werd voortgebouwd op de initiatieven en aanzetten die reeds in 1978 en het jaar daarvoor gestalte kregen. In wezen is het congres daarmee van start gegaan. ‘Het congres kan geen exclusieve ANV-aangelegenheid zijn’, zo luidde een beschouwing in ‘Neerlandia’ nr. 5 van het verslagjaar. Alle verenigingen die de doelstellingen onderschrijven en op het terrein van de integratie of de internationale contacten werkzaam zijn, moeten in een vast verband en op basis van gelijkheid bestendig kunnen samenwerken aan de voorbereiding, de organisatie en de opvolging van de congressen. Het gaat niet aan, voor elk volgend congres een geheel nieuwe manifestatie op touw te zetten. In dezelfde trant werd in het jaarverslag 1978 opgemerkt, dat het congres nu reeds begint in de vorm van studiewerk en bezinning van hetgeen in eigen kringen - en dat zijn er vele - is ondernomen ten gunste van de samenwerking Noord-Zuid. Duidelijk is in 1979 bij de vele besprekingen naar voren gekomen dat het congres geen ééndagsgebeuren mag zijn, maar een vijfjaarlijks hoogtepunt als resultaat van een verantwoorde, grondige voorbereiding en tegelijkertijd het uitgangspunt moet zijn van een gecoördineerde werking tot bekendmaking en de uitvoering van de congres-besluiten. Een permanent studiecentrum, vaste werkgroepen die de voornaamste sectoren bestrijken zijn de draagvlakken voor de activiteiten. Van die werkcentrales uit verschijnen studies en andere publicaties of afzonderlijk of in tijdschriftvorm. Het terrein behelst de integratie van de Nederlanden (Nederland, Vlaanderen en Frans-Vlaanderen) hetgeen valt binnen de begrenzing van samenwerking met en
Neerlandia. Jaargang 84
48 van groeperingen van Nederlandse afkomst elders in de wereld en niettemin de plaats van de Nederlanden in het wereldbestel. Een ruime doelstelling, wat een zakelijke aanpak vereist, waarbij de totale visie breed moet zijn. In kleine werkcommissies werd in 1979 een begin gemaakt met een studie van de opzet en de verkenning van het terrein. Het een en ander had tot gevolg dat in de laatste week van september te Schaarbeek-Brussel een v.z.w. Algemeen-Nederlands Congres werd opgericht met een voorlopig hoofdbestuur en een dagelijks bestuur waarvan prof. em. dr. H. Fayat het voorzitterschap aanvaardde. Besloten werd de verenigingen die destijds deel uitmaakten van de voormalige Bestendige Commissie voor de Nederlandse Congressen, evenals andere organisaties die de doelstellingen van het congres zijn toegedaan, aan te schrijven als ‘aangesloten verenigingen’ tot de v.z.w. toe te treden en zich af te vaardigen voor de Algemene Vergadering van genoemde v.z.w.
Jaaroverzicht De voornaamste activiteiten in de vorm van uitvoering van het bestuursbeleid, alsmede van de werkgroepen in 1979 waren de voorbereidingen voor de statutenwijziging, de uitreiking van de Visser-Neerlandiaprijzen 1978, de prijsuitreiking van de wedstrijd ‘Ontdek de topjournalist’, het Noord-Zuid colloquium over ‘Muzikale basisvorming nu’, de herleving van het Algemeen-Nederlands Studentencongres, de werkzaamheden voor het onderwijscolloquium van 8 maart 1980, de start van de werkgroep Voortgezet onderwijs en de medewerking aan de voorbereidingen van het 38ste Algemeen-Nederlands Congres.
Uitreiking Visser-Neerlandiaprijzen (1978) De Visser-Neerlandiaprijzen 1978 voor persoonlijke verdiensten, voor welzijn en cultuur werden op zaterdag 21 april op een feestelijke bijeenkomst in de hal van het stadhuis van Maastricht uitgereikt. Burgemeester mr. J. Baeten van de Limburgse hoofdstad was de gastheer. In zijn openingswoord van de plechtige uitreiking deelde de algemeen voorzitter, prof. dr. em. H. Fayat mee, dat sedert 1955 voor een bedrag van niet minder dan fl. 1.300.000,- of 18.000.000 Bfr. aan prijzen waren toegekend, die van 1978 inbegrepen. Dr. G.R. Piryns, voorzitter Vlaanderen, reikte de prijzen voor persoonlijke verdiensten uit, drs. M.J.A.R. Dittrich, voorzitter Nederland, de welzijns- en culturele prijzen. Onder de gasten bevonden zich de cultureel attaché, mevr. I. Kristoffersen, namens de Belgische ambassadeur; de plv. directeur-generaal van CRM, de heer P.Y. Yperlaan, namens de minister van CRM; alsmede een vertegenwoordiger van de voorzitter van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap, de commissaris van de Koningin in Ned.-Limburg, dr. J. Kremers, gedeputeerde E. Smets, namens de gouverneur van Belgisch-Limburg, alsmede de Belgische consul in Maastricht en de wethouders van Maastricht. De
Neerlandia. Jaargang 84
artistieke prijzen werden in november 1978, eveneens in Maastricht, uitgereikt. De laureaten stonden vermeld in het jaarverslag 1978.
De Algemene Vergadering De Algemene Vergadering 1979 stond in het teken van een statutenwijziging, waarvan de voorstellen dateerden uit 1976 en die voor de eerste keer op de Algemene Vergadering 1978 ter behandeling werden ingediend. Daarvoor ontbrak toen de tijd. Het uitstel van de behandeling kon tevens worden benut voor de consultatie van notarissen voor een opstelling van de voorstellen overeenkomstig het nieuwe verenigingsrecht in Nederland. Op 9 juni werd in restaurant ‘Vrouwenhof’ in Roosendaal (NB) de Algemene Vergadering 1979 gehouden, die onder leiding stond van dr. G.R. Piryns - de algemeen voorzitter prof. dr. H. Fayat was verhinderd -. Van de 9 afdelingen waren 8 vertegenwoordigd, waaronder de afdeling Kaapstad in de persoon van de vice-voorzitter van de afdeling, ir. Th. J. Metzlar, die door dr. Piryns dan ook in het bijzonder welkom werd geheten. ‘Er waren aarzelingen en misverstanden, niet mèt de afdeling Kaapstad, maar in het ANV óver de afdeling’, aldus de heer Piryns. De voorzitter van de afdeling Den Haag, mr. G. de Lint, stelde per brief voor de behandeling van de statutenwijziging uit te stellen, omdat de afdeling niet in de gelegenheid was geweest volgens de bepalingen de beoordeling vooraf te doen gaan. Op eenzijdig voorstel van het hoofdbestuur werd de zienswijze van de heer De Lint verworpen. Dr. Piryns lichtte toe dat de voorstellen, officieel reeds volgens de statutaire bepalingen in 1978 waren ingediend. Vanaf het begin der voorstellen tot wijziging van de statuten heeft de bedoeling voorop gestaan aan de statutaire algemene vergadering een structuur te geven, waardoor alle levende geledingen van het Verbond aan bod zouden komen, een structurele binding te leggen tussen de werkgroepen en het hoofdbestuur te doen uitzien naar een gezaghebbend voorzitter. Het algemeen voorzitterschap ‘nieuwe stijl’ werd aan prof. dr. Fayat aangeboden, die
Neerlandia. Jaargang 84
49 deze functie met ingang van 1 januari 1978 aanvaardde. Alvorens alle voorstellen in stemming te brengen, behandelde de Algemene Vergadering de voornaamste principiële wijzingen, t.w. het voorstel tot verlening van het stemrecht aan de leden van de Raad van Advies en aan de vertegenwoordigers van de werkgroepen. De Algemene Vergadering gaf aan deze voorstellen de goedkeuring en aanvaardde vervolgens met algemene stemmen de algehele statutenwijziging.
Afdelingen Amsterdam In de afdeling Amsterdam werd een begin gemaakt met een aantal voorbereidende besprekingen over de medewerking aan de programmering van het Belgisch Huis, dat officieel in de zomer van 1980 wordt geopend. Het is niet onmogelijk dat de afdeling een verzoek zal indienen nauwe contacten te leggen met de toekomstige directie. In het verslagjaar hield prof. dr. H. Neudecker een inleiding over het onderwerp: ‘De Nederlandse cultuurpolitiek in het buitenland’.
Brussel De afdeling hield bijeenkomsten in samenwerking met het Verbond der Vlaamse Academici en het Oud Katholiek Studentencorps. Inleiders waren o.m. mr. H. Luns over de Europese samenwerking en de NAVO, dr. Louis Vos en dr. Leo Wouters over de geschiedenis van het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond en lector M.E. Jooste van de universiteit van Pretoria over de persoon van Paul Kruger. Mgr. Godfried Danneels hield een spreekbeurt in de herfst van het verslagjaar.
Den Haag In april maakten de leden van de afdeling Den Haag een bijeenkomst mee in Scheveningen, gewijd aan het onderwerp Friesland. De heer D. Deinum, historicus uit Witmarsum, hield een inleiding. In dezelfde maand werd aandacht geschonken aan de herdenking van de Unie van Utrecht met een bijeenkomst in de Kapittelzaal aldaar, waar dr. Van Hulzen een inleiding hield. Tevens werd een bezoek gebracht aan het Centraal Museum in Utrecht waar een expositie werd gehouden, waaraan de diverse provincies hun medewerking hadden verleend. De algemene ledenvergadering werd gehouden op 25 mei. In juni werd een dagtocht gemaakt naar Hoogstraten, Lier en Mechelen. In augustus bezochten de leden Oudenaarde. De leden waren in het verslagjaar ook de gasten van de vereniging Oost en West.
Neerlandia. Jaargang 84
Kaapstad Ir. Th. J. Metzlar, vice-voorzitter van de afdeling, bezocht de Algemene Vergadering 1979 in Roosendaal. Hij bracht daarover verslag uit in het afdelingsbestuur. Voor de ‘Nieuwsbrief’ van de afdeling bestond ook in 1979 grote interesse: de inhoud had betrekking op de aankondiging van culturele evenementen en nieuws over de Boekerij. De activiteiten werden ook vermeld in het plaatselijk nieuws van de Nederlandse Post. In 1979 overleed de heer S.J. van Ewijck, die aanvankelijk bestuurslid en daarna 21 jaar voorzitter van de afdeling.
Limburg Jef Wouters, interprovinciaal ambtenaar voor de culturele betrekkingen tussen Nederlands en Belgisch Limburg, hield op 8 februari een inleiding over de groei en de betekenis van de regio's in het streven naar de Europese eenwording. Daarbij schetste hij de ontwikkeling van de regio Limburg-Luik-Aken. Voorts werd aandacht geschonken aan de problematiek met de Voerstreek in mei 1979. In juni organiseerde de afdeling een reis naar Oost- en West-Berlijn. De leden brachten bezoeken aan cultuurhistorische monumenten in Limburg en bezochten het Provinciaal Gallo-Romeins Museum van Tongeren. In november hield senator Ferdinand de Bandt een inleiding onder de titel ‘Kan of moet België gered worden?’
Rotterdam De afdeling Rotterdam onderhield voor de leden het contact met de Rotterdamse Schouwburg, waar o.m. de toneelgroep BENT (Belgisch-Nederlandse Theaterproducties) optrad.
A.N.V.-Werkgroepen Werkgroep Taalgebruik Het secretariaat van de werkgroep in Brussel ontving in het verslagjaar 800 brieven. Er werden in totaal 1246 brieven naar particulieren en instanties verzonden. In 1979 zond de werkgroep 30 klachten in bij de Vaste Commissie voor Taaltoezicht: overtredingen van taalwet en -decreet door overheidsdiensten
Neerlandia. Jaargang 84
50 en particuliere instellingen. Parlementariërs uit de diverse Vlaamse partijen stelden 25 vragen aan de betrokken bewindslieden van de regering. Bij drie arbeidsrechtbanken zond de werkgroep, namens enkele personeelsleden van een drietal bedrijven, bij genoemde instanties 5 klachten in. Het leek de werkgroep dat de Brusselse exploitanten van bioscopen en de firma's die in de bioscoopprogramma's adverteerden het niet zo nauw namen met de tweetaligheid: er werd in het verslagjaar - ook thans nog - een uitgebreide actie ondernomen om tot een naleving van de tweetaligheid te geraken. Met de steun van 42 verenigingen verzocht de werkgroep de BRT de eigen muziekcultuur te bevorderen. De bevoegde commissie van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap wijdde hieraan een hoorzitting. Het is algemeen bekend, aldus het jaarverslag van de werkgroep, dat Vlaamse ministers en staatssecretarissen de Franse taal gebruiken wanneer hen door de RTBF een vraaggesprek wordt afgenomen. Er is hun gevraagd zich bij dergelijke uitzendingen uitsluitend van het Nederlands te bedienen. Hoewel de Brusselse directie van de maatschappij N.V. Verzekeringen Zürich beweert dat er bij het bezigen van het taalgebruik ‘geen vuiltje aan de lucht is’, wordt er dienaangaande een grootscheepse actie gevoerd: hiervoor beschikt de A.N.V.-werkgroep over een lijvig ‘Zürich-dossier’. Een andere activiteit was de tussenkomst die de werkgroep verleende bij de fractievoorzitters van de Cultuurraad. De laatsten zouden het voorstel tot ‘afschaffing van de aanvullende Franse lessen in het basisonderwijs’ steunen. De verhuur- en verkoopkantoren aan de Belgische kust werden verzocht de verfransing van deze streek niet in de hand te werken. De vice-gouverneur van Brabant werd verzocht er op toe te zien dat de gemeentelijke informatiebladen van de 19 gemeenten van de Brusselse agglomeratie, overeenkomstig de voorschriften van de taalwetgeving, werkelijk tweetalig worden uitgegeven. Er werd een begin gemaakt met een actie om in 50% van het beleid van overheidsdiensten in Brussel, de voorrang te geven aan het gebruik van Nederlandstalige straatnamen en teksten van uithangborden. De Maatschappij voor Intercommunaal Vervoer te Brussel past dit systeem toe in en op nieuwe tramwagens, het materieel van de Metro en bij autobussen. De heer R. Boel, voorzitter van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap, trad toe tot het comité ‘Paleis voor Schone Kunsten’. De ministers van de Nederlandse en de Franse Gemeenschap dienden een ontwerp van wet, tot herstructurering van het Paleis, bij de Kamer in. Ingevolge het verzoek van een Vlaams parlementslid bracht de werkgroep hierover een advies uit. Maandelijks publiceerde de werkgroep een artikel over doel en werkzaamheden in de Gazet van Antwerpen. Het Agentschap Belga verspreidde talrijke persberichten.
Werkgroep Basisonderwijs Het uitgangspunt van het beleid van deze werkgroep, die in het verslagjaar bijzonder actief was, is de leerkrachten en de leerlingen uit Noord en Zuid aan te sporen tot samenwerking en tot het onderhouden van contacten. Daarbij wordt uitgegaan van de betekenis van het onderwijs als opvoedings- en vormingsaspeet. De werkgroep
Neerlandia. Jaargang 84
maakt de problematiek van het basisonderwijs bespreekbaar op colloquia, waarvoor in Nederland en Vlaanderen een groot enthousiasme werd losgeslagen, hetgeen uit het bezoek aan de bijeenkomsten bleek. De contacten tussen Nederlandse en Vlaamse scholen leiden tot vruchtbare gesprekken en tot het uitwisselen van nuttige informatie en inzichten over en in onderwijservaringen. Bij de leerlingencontacten gaat de belangstelling van de werkgroep uit naar die van de vijfde en zesde klassen. De contacten verlopen in diverse fasen. De leeftijd van deze schoolkinderen is geschikt om, aan de basis, de kennismaking van Noord en Zuid te verwezenlijken. Men voert correspondentie, de jongens en meisjes doen indrukken op over elkanders woonplaats, de familie-omstandigheden, hun liefhebberijen en o.a. hun schoolsituatie. Na het voeren van briefwisseling ontmoeten leerkrachten en leerlingen elkaar, de ene keer in Nederland, de andere maal in Vlaanderen. Een dergelijke ontmoetingsdag is voor kinderen een bekroning. In het verslagjaar bereidde de werkgroep een belangrijk colloquium voor, over het remediëren in het onderwijs. Het bezoek aan de Jenaplan-scholen in Eindhoven, dat gerealiseerd werd door de werkgroep ten gunste van de Brusselse leerkrachten in samenwerking met het Vlaams Onderwijs Centrum in Brussel kende een groot succes. Nieuwe voorstellen in dit vlak werden ondernomen. Met als thema ‘Muzikale Basisvorming Nu’ werd op 27 oktober in de UFSIA-gebouwen te Antwerpen een colloquium gehouden, dat door het Centrum voor Muziek uit België en de Nederlandse Toonkunstenaarsvereniging uit Nederland georganiseerd werd. Als derde partner in de organisatie van dit Noord-Zuid treffen fungeerde het A.N.V. De onderlinge samenwerking tussen deze drie organisaties had betrekking op de studie van de noodzakelijke hervormingen in het muziekpedagogisch werk in Nederland en Vlaan-
Neerlandia. Jaargang 84
51 deren, gericht op het algemeen vormend onderwijs, het muziekonderwijs en de opleidingsinstituten van kleuterleidsters, onderwijzers en muziekpedagogen. Aan het colloquium, dat een begin wil maken met de fundamentele vernieuwing van het muziekonderwijs voor kinderen tot 12 jaar namen vele deskundigen uit Noord en Zuid deel.
Werkgroep Voortgezet Onderwijs Met docenten uit Nederland en Vlaanderen werd de werkgroep Voortgezet onderwijs opgezet. Als een vervolg op de studies die daarover, vooral binnen de werkgroep Basisonderwijs, waren gemaakt. Immers in de laatste werkgroep kon men bogen op een ruime praktische ervaring. De werkgroep Voortgezet onderwijs organiseert groepsdynamische discussies voor leerkrachten uit Nederland en Vlaanderen. Deze gesprekken leiden tot verdieping en bezinning over het wezen en de betekenis van de opdracht van de leerkracht. De werkgroep organiseerde enkele bijeenkomsten, met genodigden, om door middel van de discussies een vernieuwingsproces op gang te brengen, los van structuren, om aldus tot de kern te geraken: de menselijke relatie leerkracht-leerling of die van volwassene-jeugdige. In de toekomst is het doel deze resultaten bespreekbaar te maken op een colloquium.
Werkgroep Niet-universitair Hoger Onderwijs De werkgroep heeft tot doel de contacten te leggen tussen de leerkrachten en de studenten van de Pedagogische Academies in Nederland en Vlaanderen. De contacten tussen deze onderwijsinstellingen leveren een bron van informatie op voor de werkgroep, die ook van nut kan zijn voor de werkgroepen Basisonderwijs en Voortgezet onderwijs. Het laatste is verklaarbaar, indachtig de stelling dat alle vernieuwingen binnen de onderwijssectoren beginnen bij fundamentele vernieuwingen bij de toekomstige leerkrachten. Het is de opzet deze contacten tussen de onderwijsinrichtingen nauwer aan te halen en binnen een verantwoord organisatorisch kader te bundelen.
Werkgroep Studentencontacten Noord-Zuid Op 10 en 11 november 1979 werd het honderdjarig bestaan gevierd van de Algemene Debating Club ‘Forseta Wara’ van de studentenvereniging ‘Unitas Studioscrum Rheno-Traiectina’. De luisterrijke herdenking kreeg vorm en inhoud met een Algemeen-Nederlands Studentencongres dat op de eerder genoemde dagen in de Domstad werd gehouden. De minister van CAM, mw. M.H.M.F. Gardeniers-Berendsen, opende het congres. Het congres-thema luidde: ‘Burengerucht - de Nederlandse houding inzake de Belgische cultuurtegenstellingen’. De minister sprak over ‘De Noord-Zuidintegratie:
Neerlandia. Jaargang 84
een natuurlijke stroomversnelling’ en deskundige inleiders hielden referaten over ‘Noord en Zuid tussen 1830 en 1940’ (drs. P. van Hees), ‘De Nederlandse houding sinds 1940’ (dr. A.W. Willemsen), ‘De staatshervorming in België’ (dr. Rik Boel) ‘De Waalse Beweging’ (Guido Fonteyn), ‘De betekenis van de Taalunie’ (drs. L.J.M. van de Laar), ‘Zonder complexen onze eenheid beleven’ (mr. Hugo Schiltz). Het congres, waar medewerking aan werd verleend door het A.N.V., heeft tot gevolg gehad dat een werkgroep studentencontacten Noord-Zuid werd opgericht.
Werkgroep ‘Ontdek de topjournalist’ Reeds gedurende zeven jaren boekt de werkgroep ‘Ontdek de topjournalist’ in Nederland en Vlaanderen uitstekende resultaten. Doel is: het bevorderen van de taalvaardigheid van jongeren, tussen 9 en 25 jaar, in Noord en Zuid. Gemiddeld 400 deelnemers en deelneemsters doen jaarlijks aan de wedstrijd mee. De opdrachten worden per leeftijdsgroep aangepast en de nadruk ligt op het taalgebruik en de journalistieke waarde, waarvan de beoordeling in handen is van een jury, bestaande uit vooraanstaande journalisten uit Nederland en Vlaanderen. In het jury-rapport van 1979 werd opgemerkt: ‘Het taalgebruik is zeker niet slecht en in vergelijking met vier à vijf jaar geleden lijkt er zelfs een stijgende lijn merkbaar te zijn’. Op zaterdag 19 mei werd de prijsuitreiking voor de eerste keer in een feestelijk kader geplaatst: drs. M.J.A.R. Dittrich, voorzitter Nederland, reikte de prijzen in het NOS-centrum in Hilversum uit. Daaraan was voor de belangstellenden een rondgang door de NOS-gebouwen voorafgegaan. De heer L. Knaepkens schetste de betekenis en de werkzaamheden van de werkgroep. Een bijzonder woord van dank is hier op zijn plaats aan het NOS-bestuur dat alle mogelijke faciliteiten verschafte om de dag te doen slagen. Ook het optreden van het Knapenkoor ‘Groenendaal’ uit Merksem, nabij Antwerpen, verdient alle lof. Inmiddels zijn plannen ontworpen, die het ANV de kansen bieden om de werken van de jongeren gebundeld uit te geven, al naar gelang de leeftijd en het onderwerp. Het laatste kan geschieden door de samenwerking met INFO-DOK in Leuven. De bundels zijn dan bestemd voor scholen, verenigingen, bibliotheken e.d. Het is de opzet in de toekomst een Jongerenblad uit te geven, dat in Nederland en Vlaan-
Neerlandia. Jaargang 84
52 deren zo breed mogelijk verspreid zal worden. De redactie zal bestaan uit volwassenen, maar het stempel komt te liggen op de medewerking van de jongeren. Daarmee hoopt men een voortzetting te realiseren van het initiatief van de ‘Kinderkrant’, naar aanleiding van het Jaar van het Kind. In het verslagjaar werd een begin gemaakt met de bestudering van een werkgroep Literair Project, waarin mede het ANV een aandeel zal hebben. De bedoeling is jonge mensen in Nederland en Vlaanderen, die aanleg tonen voor het schrijven van proza en poëzie, te begeleiden en tevens beoogt de werkgroep de publikaties in het openbaar te brengen.
Werkgroep ‘De Nederlanden in de Wereld’ Leden van deze werkgroep legden in het verslagjaar contacten en rapporteerden o.m. inzake het komende Algemeen-Nederlands Congres. Er werd een catalogus aangelegd van landen en gebieden (geografisch) die het werkveld van de werkgroep uitmaken. Tevens werd een type vragenlijst opgesteld die eerst in de werkgroep en dan eventueel ruimer zal worden verspreid met de bedoeling specifieke, permanente informanten daarvoor op te sporen.
Werkgroep leraren Nederlands buiten het eigen taalgebied Deze werkgroep is gesplitst in een activiteitengroep voor de leraren in het leervak Nederlands in de Duitse Bondsrepubliek en een groep van de leraren in de Belgische Oostkantons, Brussel, Wallonië en Frans-Vlaanderen. De werkgroep treedt minder naar buiten, maar is werkzaam als een servicegroep voor het onderricht in de Nederlandse taal buiten het eigen taalgebied. De werkgroep komt daarmee tegemoet aan de wens van de ministers van onderwijs en cultuur van Nederland en België, die o.m. onlangs vaststelden dat hoge prioriteit moet worden gegeven aan het onderwijs in het leervak Nederlands in de regio's, mede in verband met de wording van het Europese integratiestreven. In totaal zijn ongeveer 70 docenten bij het dienstbetoon van de werkgroep betrokken. De werkgroep bestaat uit docenten buiten het eigen taalgebied, de leiding berust bij de voorzitter drs. A.R.A. Theunissen. Het Verbondskantoor verzorgt het secretariaat. Het project Boekverspreiding staat bijkans geheel in dienst van de steun aan genoemd onderwijs in de taalgrensgebieden. De leden van de werkgroep (leraren) adviseren bij de aankoop van de lesmaterialen. De keuze wordt mede bepaald door het doen van vragen aan de leerkrachten over hun wensen en verlangens. Statistieken wijzen uit, waaraan de voorkeur moet worden gegeven. Zoals de werkgroepen Basisonderiwjs en Voortgezet onderwijs legt de werkgroep leraren Nederlands contacten tussen de docenten over de grenzen. Voor 1980 staat een ontmoetingaweekeinde in Limburg op het programma, zoals in 1976 in Bemelen plaats had.
Neerlandia. Jaargang 84
Boekverspreiding De afdeling Boekverspreiding verschafte niet alleen Nederlandstalige boeken aan de docenten Nederlands, maar zond ook exemplaren naar Frans-Vlaanderen, Wallonië, Indonesië en de Verenigde Staten.
Steunfonds Nederlandse Taal De opbrengsten van het Steunfonds Nederlandse Taal waren ook dit jaar, op grond van de bepalingen, bestemd voor de activiteiten in Frans-Vlaanderen.
Neerlandia In de zes nummers van de 83ste jaargang (1979) van ‘Neerlandia’ werd ruime aandacht geschonken aan het internationaal Cultuurbeleid, aan het grensverkeer, het taalgebruik in de Europese Gemeenschap, het voorbereiden van het 38ste Algemeen-Nederlands Congres, het Algemeen-Nederlands Studentencongres en het colloquium basisonderwijs. Van de lezers werden gunstige reacties ontvangen, zoals van de leden van de Vaste Kamercommissie in Nederland inzake de hoorzitting over het internationaal cultureel beleid en over het speciale nummer, dat aan het genoemde studentencongres was gewijd. Hetzelfde kan gememoreerd worden van het nummer waarin uitvoerig over de wedstrijd ‘Ontdek de topjournalist’ werd gerapporteerd.
Contacten Het ANV onderhield in het verslagjaar tal van contacten, in het bijzonder met de vereniging ‘Nederland in den vreemde’ en de Organisatie-Commissie Colloquium Nederlandstalige toneelschrijvers uit België en Nederland.
Neerlandia. Jaargang 84
53
Gezamenlijke radiozender In de maand juli van het afgelopen jaar werd in Wassenaar een stukje geschiedenis van het omroepwezen geschreven. Mr. Joh. Fleerckers overhandigde op de tiende van die maand een ‘Ontwerp voor een gemeenschappelijk Belgisch-Nederlands radioprogramma’ aan de ministers mevrouw R. de Backer-Van Ocken van Nederlandse Cultuur te Brussel en mevrouw M.H.M.F. Gardeniers-Berendsen van CRM in Nederland. De werkgroep ad hoc gaf een aantal aanbevelingen voor de oprichting en exploitatie van genoemde zender. Een uitstekend initiatief en een voortreffelijk middel voor de verdere ontwikkeling van de culturele samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen. Inmiddels is er een kink in de kabel gekomen, zoals bij vele initiatieven en plannen in deze tijd. De vraag: waar haalt men het geld vandaan? In de jaren 1974 en 1975 confereerden de afgevaardigden van het omroepwezen van verschillende staten in Genève over de verdeling van de golflengten. Het resultaat was o.a. dat Nederland daarbij de lange golfzender 173kHz kreeg toegewezen. De voorwaarde was dat Nederland de zender moest gebruiken in samenwerking met Nederlandstalig België. Een unieke kans om de culturele banden aan te halen. Er werd een werkgroep ad hoc ingesteld, die genoemd rapport samenstelde. Een knap stuk werk. De nota bevatte een aantal algemene aanbevelingen en vier hoofdstukken. Daarin werd aandacht geschonken aan de doelstellingen als basis voor een gemeenschappelijk radioprogramma, alsmede aan de programmering, terwijl het rapport was aangevuld met afzonderlijke nota's, waarin adviezen waren verwerkt. Het bestuur van de NOS in Hilversum nam kennis van het rapport, maar vroeg aan de minister van CRM of het niet nuttig zou zijn een werkgroep in te stellen om de aanbevelingen van de werkgroep ad hoc nader uit te werken. Het bestuur stelde daarbij voor om samen met de Wereldomroep en de BRT de programmering te bestuderen. De minister van CRM kon zich met dit voorstel verenigen.
Geen prioriteit Het bestuur van het NOS gaf eind november aan de ‘Bestuurscommissie Algemeen Omroep Beleid’ de opdracht de omroeppolitieke en cultuurpolitieke aspecten van een gemeenschappelijk Belgisch-Nederlands radioprogramma nader uit te werken. De overwegingen van deze commissie waren van verschillende aard. De bevindingen waren: 1) financieel ziet de commissie een gemeenschappelijk Belgisch-Nederlands radioprogramma niet als haar hoogste prioriteit; 2) uit een oogpunt van omroeppolitiek ziet de commissie eveneens problemen; (is het niet een doublure van wat België en Nederland nu al gescheiden doen?); 3) in technische zin zijn de mogelijkheden beperkt; 4) cultureel zou het zeker iets kunnen betekenen, evenwel staat het de commissie nog niet duidelijk voor ogen wat zij zich daar precies bij moet voorstellen.
Neerlandia. Jaargang 84
Het rapport werd eveneens besproken in de Financiële Commissie van de NOS. Deze commissie kwam tot de slotsom, dat wanneer de rijksoverheid het uit een cultureel oogpunt gewenst zou vinden dat er een gemeenschappelijke Belgisch-Nederlandse zender zou komen en daarvoor zendtijd en exogene middelen zou toewijzen, de omroep zich hiertegen niet zou moeten verzetten. ‘Gezien de instandhouding van het huidige beleid ten aanzien van omvang en inhoud van de uitzendingen en hetgeen in de toekomst in dit opzicht nog nodig is, geeft de Financiële Commissie echter aan een gemeenschappelijk Belgisch Nederlands radioprogramma niet een dusdanige prioriteit dat dit op voorhand uit de ons ter beschikking staande financiële middelen zou moeten geëffectueerd, zonder dat, exogeen, extra middelen voor de nieuwe zender ter beschikking worden gesteld.’ Aldus de genoemde commissie.
Tenzij financiëring uit andere middelen Begin januari 1980 maakte de Raad van Beheer van de NOS bekend, de mening van de beide commissies te delen, dat een gemeenschappelijk Belgisch-Nederlands radioprogramma financieel gezien, op dit moment niet als hoogste prioriteit kan worden gezien, tenzij financiering uit andere bronnen mogelijk zou zijn. Tegelijkertijd stelden de Raad van Beheer en de Nederlandse programmamedewerkers voor het voorgestelde programmaschema wat verder uit te werken. Op die wijze zou een beter inzicht worden verkregen in de functie die een mogelijk gemeenschappelijk programma in feite zou kunnen hebben. Het resultaat zou dan aan andere instanties, als o.m. de Wereldomroep, kunnen worden voorgelegd. Inmiddels gaf de minister van CRM te kennen belangstelling te tonen voor de zienswijze van de NOS op het rapport van de werkgroep ad hoc. Momenteel is het wachten op de verdere gang van zaken. (G.G.)
Neerlandia. Jaargang 84
54
Nederlanders in een Vlaamse spiegel Kees Middelhoff - medewerker van Radio Nederland Wereldomroep en Correspondent in Nederland van de BRT - bladerde eind vorig jaar min of meer bij toeval in van den Oevers bespiegelingen inzake de Noord-Zuid-verhouding. Hij deed dit in zijn woonplaats Hilversum, in het Gooi, en het was juist daar dat van den Oevers NEDERLANDERS IN EEN VLAAMSE SPIEGEL geschreven werd. In datzelfde Gooi- en Eemland neemt Kees Middelhoff - na zestig jaar - de spiegel van toen nog eens ter hand. Ondanks enkele vochtvlekken bleek deze nog goed te spiegelen. * Praten over verschil en overeenkomst tussen Nederlanders en Vlamingen is sinds lang een onuitputtelijk en - daarom wellicht ook - geliefkoosd onderwerp voor vele Noord-Zuid ontmoetingen. Je kunt het thema vrijblijvend bespelen en dus als goede vrienden uit elkaar gaan. Karel van den Oever moet dit al gevoeld hebben, toen hij in 1925 zijn ‘Hollandsche Natie voor een Vlaamsche Spiegel’ uitgaf. Hij sluit namelijk zijn invallen af met de overdenking: ‘Een komend Groot-Nederland meldt zich zoo aan: nadat Vlaanderen aan Holland en Holland aan Vlaanderen elkaar tot de laatste draden zullen uitgelegd hebben wat hen scheidt en wat hen bindt, zoodat zelfs de toenadering iets hopeloos schijnen zal, dan eerst zal de gehoopte dooreenmenging er zijn.’ Bezig met een lezing over de geschiedenis van de Noord-Zuidverhouding kreeg ik - in het Gooise gewest - zijn ‘Spiegel’ in handen. Nu meer dan 50 jaar was het een wonderlijk plezier om je aan zijn invallen te spiegelen, zeker in Gooiland. Karel van den Oever n.l. bracht de eerste Wereldoorlog door in Baarn en gelet op zijn gemakkelijk te localiseren kanttekeningen, moet hij het Gooi goed verkend hebben. Eind vorig jaar - november 1979 - was het precies 100 jaar geleden dat Karel van den Oever in Antwerpen werd geboren, de stad waar hij ook gestorven is (6 oktober 1926). Aanleiding - dit eeuwgetij - om nog eens in zijn verzuchtingen te bladeren. Wat dan terstond opvalt, is het feit dat in vele opzichten Vlamingen en Nederlanders nog op dezelfde wijze denken als van den Oever deed. We denken, doen en praten als Nederlanders nog ‘in die eigenaardige statige na-Bijbelschheid van Ten Kate en Beets.’ De vlaamsvrome van den Oever ergerde zich eraan, dat de katholieke Nederlanders halve calvinisten zijn. Vrijwel alle hollandse eigenaardigheden herleidde van den Oever tot de Hervorming, de Noordnederlandse stiptheid, onze schoolsheid: ‘Holland is een land van scholen, onderwijzers, plaatsjes en borden.’ En van den Oever illustreerde dit alles: ‘Op een zekere landelijke plaats trof ik aan een kruispunt minstens vijf borden aan met omslachtige inhoud en dikwijls over iets onbelangrijks. Maar het kruispunt was een gevaarlijke bocht en de aandachtige lezer had dus ruim de tijd om door de locale autobus doodgereden te worden...’
Neerlandia. Jaargang 84
Overdreven? Maar waarom zou van den Gever's Spiegel niet ook een lachspiegel zijn. Ik kan een heel eind met hem meegaan - als bewoner van het Gooi - als hij schrijft dat ‘de grassprietjes in Gooi- en Eemland een gemiddelde hoogte mogen reiken van 3 cm. Hoogere levensvreugde is aan moeder natuur verboden, aldus de Hollandse tuinschaar’ Afgepaste en tot stiptheid herleide wezens, die Noord-Nederlanders in de ogen van Karel van den Oever. Accoord, stipt zijn Hollanders nu nog. Maar ‘stiptheid is bij de Hollanders geen bondigheid,’ meent van den Oever, ‘daartoe ontbreekt de synthese.’ Daar konden wij het - kunnen wij het overigens nu ook - mee doen! Ons lijden aan ‘prollig -chauvinisme’ hekelt van den Oever wel heel sterk, daarbij stelt hij vast, dat ‘Holland zichzelf buitengewoon superieur op andere naties’ vindt. Dat superieure heeft hij kennelijk ook ervaren in het ‘Straat-canaille’, want, ‘zijn de Vlaamsche boeven steeds groote kinderen’, zo niet het hollandse gepeupel, want ‘besmet met de verstandelijke perversiteit van sommige hoogere stand.’ Voor dit korte opstel is het uiteraard interessant, te zien hoe van den Oevers Spiegel het gebrek aan hollandse belangstelling voor de Vlaamse Zaak reflecteert. Hij ergert zich aan het feit dat b.v. ‘in de Openbare Gemeentelijke Bibliotheek te Hilversum geen enkel Vlaamsch tijdschrift te vinden is; wel het Fransch-Brusselsche decadente Selection. De Antwerpse bibliotheken bezitten alle groote, dure, Hollandsche tijdschriften, ondanks de lage valuta.’ Dit thema - het gebrek aan belangstelling in het Noorden voor de Vlaamse kwestie - had Karel van den Oever al eerder uitgewerkt en wel in een in 1917
Neerlandia. Jaargang 84
55 opgestelde ‘Verklaring aan Nederland,’ typisch een noodkreet van de door de oorlog ontwortelde Vlaming, die in een land terecht kwam, dat toevallig aan die oorlog ontkwam, maar dat zijn buiten-de-oorlog-blijven graag opvijzelde tot de eigen verdienste van de neutraliteitspolitiek! Een neutraliteit - en je proeft dat dit van den Oever dwars zit - die staatsdenkend Nederland doortrok tot de (culturele) Vlaamse kwestie. ‘N'en déplaise aan het Algemeen Nederlandsch Verbond, heeft Holland de Vlaamsche Beweging als sociaal-cultureel teeken evenmin begrepen als geholpen.’ (Illustratief in dit verband is zijn opmerking dat het ‘Holllandsche publiek een geheel “lolletje” gemaakt heeft van de Guldensparen-Bussumerfeesten in 1915’) Van den Oever keek verlangend uit naar de vredestijd die op die eerste Wereldoorlog moest volgen. (Overigens voorspelde hij dat ‘een nieuw conflict misschien zeer naastbij is, maar dan langs Amster- en Rotterdam en niet langs Visé’) Van den Oever hoopte dat na die eerste oorlog de Nederlandse kranten ‘eene dagelijksche rubriek Vlaamsche Beweging’ zullen inrichten; hij hoopte, dat straks een brief van Antwerpen naar Roozendaal niet ‘even veel moet kosten als een brief van Antwerpen naar den Kaukasus,’ dat er ‘wederzijdsche rechtsgeldigheid der Universitaire diploma's warde ingevoerd’. In feite somde hij vele wensen op, die in het kader van de Noord-Zuid verhouding nu nóg niet verwezenlijkt zijn. Maar tegelijkertijd waarschuwde van den Oever al dat ‘Holland's cultureele hulp onzen specialen Vlaamschen volksaard eerbiedige.’ Wat van den Oever vooral dwars zat, is de ‘diplomatische onverschilligheid’ van Den Haag. Karel van den Oever wijst precies de kern van de kortsluiting in de Noord-Zuid verhouding aan. De culturele toenadering moest en moet n.l. lopen via beide Ministers van Buitenlandse Zaken; dat betekende en betekent nog, dat Vlaanderen in Den Haag op moest botsen tegen een ‘grijze neutraliteit’. Hij roept dan de Vlamingen op, niet langer te demonstreren in Vlaanderen, maar op te trekken naar Den Haag: Het heeft immers geen verder nut meer op de keien van een afgelegen en obskuur Kempisch dorpje wat Rodenbachsche slagwoorden uit te galmen. Wij hebben er belang bij dat Zuid-Nederland eerstdaags manifesteere op het Noordeind in Den Haag.’ Lees je dit alles nog eens over in 1979, in datzelfde Gooi, waar Karel van den Oever als een schier romantische banneling zo'n zestig jaar geleden met open ogen gedwaald heeft, dan ontkom je niet aan de indruk dat de Vlaamsche Spiegel die de Noord-Nederlander toen werd voorgehouden, er niet veel anders heeft uitgezien, dan de reflektor die ons vanuit het Zuiden kan worden voorgehouden; maar dan wel oppassen met teleurgesteld zijn, want ‘als de toenadering iets hopeloos schijnen zal, dan eerst zal de gehoopte dooreenmenging er zijn.’ Kees MIDDELHOFF
Neerlandia. Jaargang 84
Neerlandia. Jaargang 84
56
Van Noord en Zuid Overleven: ook daarin hebben wij een kulturele achterstand ‘Dat Vlaanderen mijlenver achterop ligt inzake natuurbehoud en milieubescherming in vergelijking met Nederland, houdt voor een stuk verband met de algehele kulturele achterstand van onze bevolking en door het ontbreken van een natuurmecenaat’. Dat is de mening van prof. Ghysels van de Gentse universiteit, één van de deskundigen die al zeer vroeg uit de ‘ivoren toren’ zijn gestapt om beleidsmensen en industriëlen met hun neus op wetenschappelijke rapporten inzake lucht, bodem en waterbezoedeling te drukken. Volgens prof. Ghysels betekende natuurbescherming vroeger in hoofdzaak het veilig stellen van gebieden en landschappen, wat neerkwam op het aankopen en/of huren ervan. ‘Hier bij ons was de kapitaalkrachtige upperclass Franssprekend en had weinig bindingen met de bevolking. Men was dus wel te vinden voor monumenten of groenzones die in Brussel of Wallonië lagen, maar hier bij ons werd bijna niks uitgericht. Dat is veranderd in 1954 toen de Belgische Natuur- en Vogelreservaten werden opgericht, waarbij bepaalde kapitaalkrachtige mensen oog hebben gekregen voor natuurbehoud, en die hebben dan enkele terreinen gekocht of ter beschikking gesteld. Een bekend voorbeeld daarvan is Het Zwin, dat eigendom is van graaf Lippens, of beter van de Cie Immobilière du Zoute. Lippens leeft nog en laat zijn gezag nog altijd bij zijn medevennoten gelden, maar we houden ons hart vast als we eraan denken wat met het Zwin kan gebeuren wanneer Lippens éénmaal overleden is’.
Albums In Nederland heeft men volgens Ghysels een totaal andere evolutie doorgemaakt. Daar werd het respekt voor natuur en dier de mens van kindsbeen of bijgebracht. Ghysels: ‘Rond 1900 zorgden de leraren natuurkunde He mans en Thyssen voor een geweldige verspreiding van het natuurbehoudsbewustzijn door een aantal vulgarizerende werkjes over dierkunde en plantkunde. De albums van Verkade werden door hen samengesteld. Dat heeft zo'n weerslag gekend bij de bevolking dat er in Nederland een totaal andere mentaliteit is ontstaan. Toch hebben wij bij ons ook een aantal figuren gekend die vergelijkbaar waren met Heymans en Thyssen. Zo bijvoorbeeld Michel Thiery. Maar die heeft nooit dezelfde uitstraling kunnen krijgen, precies ten gevolge van die kulturele achterstand van ons’. Deze andere mentaliteit uit zich bijvoorbeeld in het feit dat de Nederlandse Koninklijke Vereniging voor Behoud van Natuurmonumenten vandaag zo'n 275.000 leden telt. De stichting Natuur en Milieu, qua optie te vergelijken met de BBL bij ons, kan op de ruggesteun van meer dan 300.000 leden rekenen. En die betalen stuk voor stuk hun lidgeld, wat de vereniging in staat stelt om er met eigen middelen een vorsersteam op na te houden, en zich als drukkingsgroep op te werpen naast industriëlen, wegenbouwers en jagers. Ghysels: ‘Hier in Vlaanderen leven ook 100.000 mensen die potentiële leden kunnen worden van een grote, herkenbare
Neerlandia. Jaargang 84
milieu- en natuurbeweging. BBL is nog veel te zwak, maar we zijn bezig aan de struktuur.
Ekologie De ekologie is de wetenschap waardoor de hedendaagse milieubeweging zich geruggesteund voelt. Anders niet zo'n nieuw fenomeen, want ze heeft zich al einde vorige eeuw ontwikkeld. Het is de leer van de verbanden, zegt prof. Ghysels: ‘De mens maakt deel uit van de biocenose, de levensgemeenschap op aarde. Wij leven volgens een dierlijk patroon. We konsumeren groene planten, we konsumeren ook de zuurstof die de groene planten produceren. Het belang van groene planten grenst aan het ongelofelijke: Door fotosyntese bouwt de plant uit zeer goedkope grondstoffen volwaardig voedsel op. Het menselijk lichaam doet precies het omgekeerde: het konsumeert voedsel en zet het in energie om. En derde hoogst belangrijke groep levende wezens zijn de “reducenten”: bakteriën en mikroben die de dode stof omzetten in bruikbaar mineraal voedsel voor de groene planten. Geen van beide is leefbaar zonder de derde, en toch is de mens aan een duizelingwekkend tempo bezig met de natuur rondom zich te verdringen’.
Impuls Ghysels: ‘Mede door de milieuproblemen heeft de ekologie in de jaren zestig een nieuwe impuls gekregen. Maar de rapporten van ekologen worden door beleidsmensen doorgaans met een scheef oog bekeken, omdat hun resultaten doorgaans minder goed meetbaar zijn op korte termijn. Neem bijvoorbeeld de rechttrekking van de Bocht van Bath. Dat mag op korte termijn wel een rendabele operatie wezen, op ekologisch gebied wordt het een onverantwoorde ingreep. Want het zal onvermijdelijk de vernieling van broedplaatsen voor zeevogels voor gevolg hebben. Die zeevogels zorgen verweg, in volle zee, voor voedsel voor mikro-organismen door de uitwerpselen die in zee terechtkomen. Terwijl die mikro-organismen op hun beurt voedsel betekenen voor de vissen...’ De geringe indruk die ekologische argumenten op de meeste politici maken, schrijft Ghysels toe aan de hiaten in hun opleiding. De huidige lichting is gerekruteerd uit menswetenschappelijke, ekonomische en rechtskundige studierichtingen. Opleidingstypes dus waarin geen plaats is voor natuurwetenschappen, zo konkludeert Ghysels. PATRICK BOES (De Morgen - 22-2-'80)
In memoriam S.J. van Ewijck van de Bilt Terwijl mijn vrouw en ik enkele maanden in Zuid-Afrika rondreisden en ons verheugden over de snellere ontwikkelingen ten goede, kwam het einde van onze
Neerlandia. Jaargang 84
goede vriend Sippo Johan van Ewijck van Oostbroek en de Bilt. Hij verbleef wegens achteruitgaande gezondheid reeds langer dan gewoonlijk op ‘De Ehze’ in Almen, Gelderland, waar hij vroeger meestal 's zomers enige tijd vertoefde, als het in de Kaap winter was. Reeds als jongeman van 26 kwam hij naar Kaapstad, telkens ook terugkerend naar Nederland. Toen hij hier ook in 1940 verbleef, overweldigden de duitsers ons land, hij werd gevangen gezet en herkreeg eerst in 1945 de vrijheid om het land te verlaten voor Zuid-Afrika. In Kaapstad was hij o.a. directeur van Het Binnenhuis. Wij herdenken hem hier omdat de verbintenis met zijn vaderland uitdrukking vond in zijn lidmaatschap van het Algemeen Nederlands Verbond. Na enige tijd bestuurslid te zijn geweest van de afdeling Kaapstad bekleedde hij 21 jaar het voorzitterschap daarvan. Toen het Verbond 75 jaar bestond ontving hij een benoeming tot ridder in de orde
Neerlandia. Jaargang 84
57 van Oranje-Nassau. Jaarlijks legde hij namens het Verbond een krans bij het standbeeld van Jan van Riebeeck op het ruime plein voor het station, waar vroeger de Herengracht lag - thans gedempt, helaas nog altijd de Engelse naam Adderleystraat dragend. Bij die plechtigheid gaf de jeugd in oud-Hollandse klederdracht een kleurig accent aan die hulde. Wanneer wij in Kaapstad waren, ontvingen hij en zijn vrouw - zij hadden geen kinderen - ons steeds gastvrij op ‘De Wilgenhof’, temidden van schilderijen en antiek, hun mooi gelegen huis in het heerlijke ‘Nuweland’, een van Kaapstads voorsteden. Zijn bezoeken in Nederland golden ook steeds de zetel van het Verbond in de Surinamestraat, Den Haag, de toenmalige voorzitter van het Verbond Frans Koote, en mij als secretaris. Zo hield hij ook persoonlijk de contacten levend. Toen ik hem enkele jaren geleden in Kaapstad weer ontmoette, vertrouwde hij mij toe, dat hij een root deel van zijn nalatenschap wilde bestemmen om de culturele betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika te dienen. Dat besluit, t.z.t. uit te voeren, bewijst wel heel bijzonder, hoezeer hij zich met beide landen verbonden voelde en van hoegrote waarde hij met name het behouden en versterken van de vriendschappelijke en culturele banden achtte. Intussen zijn reeds enkele schenkingen uit zijn testament bekend geworden. Zo heeft de Michaëlis-verzameling in het fraaie oude burgerwachthuis aan het Kaapse ‘Groentemarkplein’ reeds vier werken van 17de-eeuwse Nederlandse schilders ontvangen. En bij wijze van legaat kreeg het museum ‘De Fonteyn’ in het Jan van Riebeeckhuis te Culemborg, de ets ‘A view of the Table Mountain’ van J. Brydouw, gedateerd 12 maart 1769, waarvan mevrouw Van Ewyck van de Bilt-Vellinga op ‘De Ehze’ het levenslang vruchtgebruik heeft. ‘Zijn testament is een afspiegeling van zijn liefde voor Zuid-Afrika’. Dat schreef zijn vrouw terecht aan een vriendin in de Kaap. Want ook het Kultuurhistorisch museum in Kaapstad en het Nederlands-Kultuurhistorisch instituut van de Pretoriase universiteit worden ruim begiftigd. Zo blijft zijn nagedachtenis in Nederlandse en Zuidafrikaanse kringen met grote dankbaarheid levend. De 17de oktober 1979 is hij op 76-jarige leeftijd heengegaan. Door mijn afwezigheid kon ik niet eerder aandacht aan hem wijden. De rouwdienst in de aula van ‘De Ehze’ op 22 oktober kon ik helaas niet bijwonen. Wel waren verscheidene oud-Kapenaars tegenwoordig. Een koor zong het Onze Vader in het Afrikaans. De dienst werd geleid door twee vrouwelijke officieren van het Leger des Heils. De zang van het Zuidafrikaanse volkslied, ‘Die stem van Suid-Afrika’ besloot de plechtigheid. Daar de Van Ewijcks reeds sinds twee eeuwen ambachtsheren van Oostbroek en de Bilt waren, was ook de gemeente De Bilt vertegenwoordigd, en wel door haar burgemeester. Met Sippo Johan is de laatste ambachtsheer heengegaan. Vooral onder de Nederlanders en Zuidafrikaners aan de Kaap zal men nog lang de herinnering aan deze nobele A.N.V.-er behouden. Den Haag 1980 PIET KORTHUYS
Neerlandia. Jaargang 84
Honderdvijftig jaar Vlaamse Beweging De v.z.w. Herdenkingskomitee deelt de lijst mee van 55 beschermleden, die hun aktieve medewerking hebben toegezed en met wie het beheer in april vergaderde om met biezondere aandacht hun wenken en wensen te vernemen: Marcel Boey, Hendrik Borginon, Louis Bruyns, Yvette Bützler-Vanneste, Lode Campo, Herman Candries, Jozef Coene, Fernand Collin, Marcel Coole, Eugeen de Bock, Walter de Brock, Mon de Goeyse, Luc Delafortrie, Jozef Deleu, Piet de Somer, Angèle Dosfel, Marnix Gijsen, Maurits Gilliams, Julien Hoste, Karel Jonckheere, Paul Knapen, Hubert Lampo, Jan Lindemans, Albert Maertens, Daniël Merlevede, Maurits Naessens, Walter Opsomer, Robert Orlent, Remi Piryns, Raf Renard, Leo Rochtus, Renaat Roels, Maria Rosseels, Albert Schandevyl, Georges Sevenants, Jozef Storme, Julia Tulkens, Emiel van Cauwelaert, Lionel van den Berghe, Gerard van de Daele, Jos van den Eede, Robert van de Putte, Bart van der Moere, Herman van de Zande, Guido van Gheluwe, Bert van Hoorick, Karel van Rompaey, Anton van Wilderode, Lode Verhaegen, Willem Verougstraete, Arthur Verthé, Andreas Vlerick, Gerard Walschap, Albert Westerlinck en Max Wildiers. Zoals reeds werd meegedeeld bestaat het beheer uit de 12 hierna vermeldepersonen, Paul Daels, André Demedts, Clem de Ridder, Hendrik Fayat Alois Gerlo, Lodewijk Roppe, Michiel van de Kerckhove, Maurits van Haegendoren, Jozef van Overstraeten, Adriaan Verhulst, René Victor en Francine Dieltiens.
P.C. Hooftprijs 1978 De hoogste prijs voor de Nederlandse letterkunde is kortgeleden toegekend aan de schrijver Cornelis Verhoeven, leraar klassieke talen. Van zijn hand verschenen twintig boekwerken, ettelijke bijdragen in kranten, weekbladen (hij is o.m. medewerker aan het weekblad ‘De Tijd’) en tijdschriften. Vele van zijn publicaties hebben de filosofie tot onderwerp. Voorts publiceert hij over tal van maatschappelijke problemen. Cornelis Verhoeven is 52 jaar.
Hippoliet van Peene-prijs voor Andries Poppe De H. Van Peene-prijs 1979 is toegekend aan A. Poppe. Sinds 1968 kent de V.T.B. de Hippoliet Van Peene-Virginie Miryprijs, in samenwerking met de Vereniging van Vlaamse Toneelacteurs, jaarlijks toe aan de persoon, de vereniging, de instelling, de onderneming of de toneelgroep die zich in de loop van een speeljaar uitzonderlijk verdienstelijk heeft gemaakt voor het propageren van Nederlands toneelwerk van nog levende auteurs. Na een overzicht van alle prestaties, waarvan de vier belangrijkste waren die van Scapino uit Menen, de BRT-luisterspelafdeling, theater ‘Den Teater’ uit Boom en het Mechels Miniatuurtheater, besloot de jury een-stemmig de prijs aan de luisterspelafdeling van de BRT toe te kennen, in de persoon van Andries Poppe, producer-dramaturg en sinds jaren de stuwende kracht van deze afdeling.
Neerlandia. Jaargang 84
Andries Poppe bracht niet minder dan 19 luisterspelen, 13 radiodocumentaires, 9 miniluisterspelen en 1 feuilleton in 30 afleveringen voor de microfoon. Hiervoor werden zeven jonge auteurs aangetrokken. De prijs bestaat uit een som van 50.000 fr.
Neerlandia. Jaargang 84
58
De Nederlanden in de wereld
Neerlandia. Jaargang 84
59
Nederlands op Duitse scholen Raar maar waar: in Duitsland is het Nederlands in opmars. Met name op de middelbare scholen in Noordrijn-Westfalen neemt de belangstelling voor onze taal zienderogen toe. Wil men onze televisie-uitzendingen beter volgen? Is men door Frau Antje en Rudi Carell plotseling Holland-freundlicher geworden of steekt er iets anders achter? We vragen het aan Herr Combecher. Een 53-jarige Duitse leraar, die in Kerkrade woont en aan het gymnasium van het (Duitse) Herzogenrath - net even over de grens - Engels, aardrijkskunde èn Nederlands doceert. ‘Men heeft daar verschillende redenen voor’, zegt Hans Combecher in grammaticaal vlekkeloos Nederlands. ‘Sommige scholieren kiezen het Nederlands om na hun eindexamen te kunnen gaan studeren aan Nederlandstalige hogescholen. Anderen willen later zèlf leraar Nederlands worden. En weer anderen omdat zij er rekening mee houden na hun eindexamen een baan te krijgen bij firma's in het grensgebied, die bij voorkeur mensen aantrekken die zowel het Duits als het Nederlands beheersen. Van één van mijn leerlingen weet ik dat hij een baan heeft gevonden bij een grote bank in Aken, waar hij alle zaken van Nederlandse cliënten moet behartigen’.
‘Kölsche jong’ Hans Combecher - van geboorte ‘enne Kölsche Jong’ - zou je een van de pioniers van het Nederlands kunnen noemen. Het is onder meer aan zijn persoonlijke inzet te danken dat het vak Nederlands zijn intrede heeft gedaan in het onderwijs in de deelstaat Noordrijn-Westfalen. Voor het eerst 'n jaar of twintig geleden in het stadje Kleef. Momenteel is het een eindexamenvak aan een groot aantal middelbare scholen in de deelstaat. Er zijn leerstoelen aan de universiteiten van Münster en Keulen. Er zijn in totaal zo'n 1200 leerlingen die Nederlands in hun eindexamenpakket kiezen en men beschikt over een vijftigtal bevoegde docenten. Deze aantallen nemen jaarlijks toe. Dat Noordrijn-Westtalen de bakermat was voor het Nederlandse onderwijs, tekent volgens Combecher het eigen bewustzijn van deze deelstaat. ‘Nu wordt het echter tijd dat ook de andere West-Duitse deelstaat die aan Nederland grenst, namelijk Neder-Saksen, ermee gaat starten. Nederland zou dit eigenlijk moeten stimuleren’. Opmerkelijk vindt Combecher dat vanuit Nederland absoluut niets gedaan wordt om deze ontwikkeling te stimuleren. ‘Het is louter een onderlinge zaak van Duitse mensen, die gegrepen zijn door de Nederlandse taal en de rijke Nederlandse cultuur’, zegt hij. ‘In Nederland heeft men eerder de neiging om verbaasd op te kijken naar dit initiatief en zich af te vragen wat het nut ervan is. En dat is spijtig’.
Duits dialect
Neerlandia. Jaargang 84
Combecher kreeg belangstelling voor het Nederlands tijdens zijn studie aan de universiteit van Keulen in 1949. ‘Ik ontdekte dat het sprookje, dat Nederlands een Duits dialect is, niet waar was’. Toen Hans Combecher in datzelfde jaar, in het kader van de eerste aarzelende studentenuitwisseling na de oorlog, een tijdje naar Nederland kwam heeft hij nachtenlang Nederlandse gedichten overgeschreven in een dik schrift, dat hij nu nog steeds als een kostbaar goed bewaart. Enkele jaren later hield hij aan een bezoek aan Nederland een ander kostbaarder goed over: zijn vrouw. De jonge Crombecher vond dat er iets met die Nederlandse taal in Duitsland moest gebeuren. Wat hem zo boeide in die taal wilde hij doorgeven aan zijn landgenoten en daarnaast wilde hij de onwetendheid in Duitsland over Nederland en de Nederlandse taal wegnemen. Volgens de ‘Duitse Nederlander’ Hans Combecher denkt de doorsnee Duitser nog steeds dat het Nederlands een (lelijk) Duits dialect is en doet Nederland niets om daar iets aan te veranderen. Van Nederlandse literatuur en cultuur is in Duitsland nauwelijks iets bekend en wat Nederland daar tegenover stelt is over het algemeen niet meer dan Frau Antje, klompen en windmolens. ‘De Nederlanders weten wel van de Duitse literatuur en cultuur, maar doen zelf niets om hun cultuur uit te dragen’. Hij vertelt van een van zijn leerlingen aan de middelbare school in Kleef. Deze leerling viel van de ene verbazing in de andere
Combecher doceert Nederlands aan de gymnasium-leerlingen in Herzogenrath.
Neerlandia. Jaargang 84
60 toen hij eenmaal in contact was gekomen met de Nederlandse literatuur door een verhaal van Anna Blaman. Deze jongen vond het te gek om los te lopen, aldus Hans Combecher, dat hij jarenlang naast Nederlanders woonde en nog nooit iets van de kwaliteit van hun literatuur had gehoord.
Masochisme Schuld hieraan zijn niet de buitenlanders, maar de Nederlanders zelf. Hans Combecher spreekt heel voorzichtig van een vorm van masochisme in Nederland ten opzichte van hun eigen taal. ‘Waar op de wereld vind je dat nou, dat een volk het niet de moeite waard vindt als buitenlanders hun taal willen leren? Alleen in Nederland’. Nederlanders spreken volgens hem in het algemeen over hun eigen taal als een ‘rot taal, die geen toekomst heeft’. ‘Dit is uniek in Europa, zoiets vind je bij geen ander volk. Deze zomer was ik veertien dagen in Noorwegen. Onze gids had er een omweg van meer dan een uur voor over om ons het huis van een Noors dichter te laten zien. Die mensen zijn trots op hun cultuur en dat steken ze niet onder stoelen of banken’. De Nederlander doet dat niet. Hans Combecher heeft het idee dat het hem geen moer kan schelen of iemand hem begrijpt. ‘Het kan niet goed gaan als Nederlanders alleen maar Duits leren en niet omgekeerd. Een volk, dat zich steeds in andere talen moet uitdrukken loopt het gevaar van sociale declassering voor tientallen jaren. Nederlands is een bedreigde taal, omdat de Nederlanders het niet de moeite waard vinden hun taal hoog te houden en uit te dragen’. Een kans voor het Nederlands, zou volgens Hans Combecher zijn de taal te verbieden, omdat dan de revolutionaire geest van de Nederlanders in opstand zou komen tegen deze onderdrukking. ‘De Vlamingen zijn daar een goed voorbeeld van omdat dit volk voor zijn taal moet strijden. Omdat de Belgen veel taalbewuster zijn, zal daar in de toekomst ook het taalkundige zwaartepunt van onze taal terechtkomen’. ‘De Nederlanders zouden het veel meer voor hun taal moeten opnemen. Het Nederlandse taalgebied omvat ruim twintig miljoen mensen. Veel kleinere taalgebieden, zoals bijvoorbeeld IJsland of de Kelten, komen veel meer op voor hun taal’. Als voorbeeld noemt Hans Combecher ook het bedreigde Nederlandse taalgebied rond Duinkerken in Frankrijk en de door de Franstaligen bedreigde Voerstreek, van origine eveneens Nederlands taalgebied. In Nederland voelt zich nauwelijks iemand geroepen om voor deze taalgenoten op te komen. ‘Er is in de Nederlandse literatuur zoveel anders dan in onze literatuur. Ze vullen elkaar goed aan en dat wil ik doorgeven. We zouden blij moeten zijn met het andere van anderen. Ik noem het een falen in Europese zin als dit niet gebeurt, want zo worden de natuurlijke vooroordelen die we ten opzichte van elkaar hebben steeds weer bevestigd’.
‘Europees gelul’
Neerlandia. Jaargang 84
Zoals momenteel aan de eenwording van Europa wordt gewerkt noemt Hans Combecher ‘Europees gelul’. ‘We menen een heleboel van elkaar af te weten en weten in feite niets van elkaar af. Het beeld dat we echter van elkaar hebben is een verkeerd beeld. We zitten nog steeds vast aan de oude beelden. Als een Nederlander over Duitsland spreekt heeft hij het over het Duitsland van 50 jaar geleden. Hoe het Duitsland van vandaag is weet men nauwelijks’. Omgekeerd klopt het beeld ook niet meer. Hans Combecher noemt als voorbeeld de verbolgenheid in Duitsland na het TV-optreden van Kohl enkele maanden geleden in Den Haag. ‘Plotseling kwam men er in Duitsland achter dat het beeld van “die gemütlichen Holländer” helemaal niet klopte. Steeds weer wordt bewezen dat de verhouding tussen Nederland en Duitsland in feite zo slecht is, dat kleine dingen weer tot haatgevoelens leiden. Denk maar eens aan de finale van het wereldkampioenschap voetballen in München’. Collectieve verbolgenheid is volgens Hans Combecher iets wat de harten van de mensen afsluit. ‘Dit moeten we vermijden. Europese solidariteit betekent dat je aan de andere kant vrienden hebt ook als het moeilijk wordt. ‘Wat we moeten doen is de volle afschuwelijke waarheid laten zien, anders krijgen we alleen maar laaiende ruizes in ons Verenigd Europa’. WIEL BEYER HUB JANSSEN Overgenomen uit ‘Inkijk’, bijlage van het dagblad ‘De Limburger’.
Australische regering voor multicultureel onderwijs Launceston - In het kader van een programma van multicultureel onderwijs in Australië heeft ook de gereformeerde John Calvin School in Launceston een subsidie ontvangen voor het lesgeven in de oorspronkelijke taal van de betreffende bevolkingsgroep, in dit geval dus het Nederlands. Ofschoon in Nederland zelf van verschillende kanten regelmatig wordt aangedrongen op meer aandacht en financiële steun voor studie in de Nederlandse taal in het buitenland, zijn van de zijde van de regering de inspanningen op dit gebied nog steeds zeer gering. Het is daarom des te opmerkelijker dat een Australische regering wel een dergelijk programma op touw zet en ze ook Nederlandse emigratie-kernen behoedt voor het uitsterven van hun oude taal. Uitgaand van het principe dat deze talen worden onderwezen aan alle leerlingen die er belang in stellen, worden door de regering gelden beschikbaar gesteld aan scholen die een verzoek daartoe indienen. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan scholen met een hoog percentage leerlingen van niet-Engelssprekende afkomst. De John Calvin School in Launceston meende zeer zeker in de termen te vallen, mede omdat het in de vijftien jaar van haar bestaan steeds moeilijker was geworden om een vakkundig gerichte cursus in de Nederlandse taal op te bouwen. Het personeel
Neerlandia. Jaargang 84
en het materieel hadden veelal ontbroken, juist ook omdat de Nederlandse taal als ‘vreemde taal’ moest worden gepresenteerd. Inmiddels is gunstig antwoord ontvangen op het desbetreffende verzoek. Voor 1979 kan worden gerekend op een subsidie van $ 1330. Dit bedrag mag worden besteed aan aanschaffing van materialen en tijdelijke assistentie van een specialiste die ervaring heeft in lesgeven in de Nederlandse taal aan een Matriculation College. De kleine gemeenschap van de John Calvin School is met de onverwachte hulp
Neerlandia. Jaargang 84
61 erg ingenomen. Het moet nu mogelijk zijn om voor 1980 een verantwoorde cursus Nederlands op te zetten waarvan ook de middelbare school kan profiteren. Momenteel wordt Nederlands als verplicht vak gedoceerd in de klassen 5, 6, 7 en 8, en als keuzevak in klas 9. Er is goede hoop dat de hernieuwde belangstelling voor ‘de taal van de (groot)ouders’ voor komende jaren een belangrijke stimulans zal geven aan personeel en schooljeugd, ten bate van kerk en natie. (Het Nederlands Dagblad)
Cultuur- en sociaal-wetenschappelijk onderzoek op de Antillen ‘De laatste jaren is de belangstelling voor de Nederlandse Antillen en voor het Caraibisch gebied in het algemeen in wetenschappelijke kringen in Nederland sterk toegenomen. Van verschillende Nederlandse universiteiten uit, met name Amsterdam, Leiden, Utrecht en Wageningen, trekt jaarlijks een aantal studenten in de sociale wetenschappen naar de Nederlandse Antillen om aldaar in het kader van hun doctoraal studie onderzoek te verrichten. Nu kort geleden de Hogeschool van de Nederlandse Antillen is omgezet in de Universiteit van de Nederlandse Antillen zal deze tendens nog toenemen’. Aldus de aanhef van een artikel van bijzondere informatieve betekenis in het STICUSA-JOURNAAL. De bijdrage heeft betrekking op een onlangs ingestelde werkgroep die zich met bovengenoemd thema inlaat. Er wordt gesteld, dat de onderzoekprojecten bij voortduring een zwaardere belasting meebrengen voor een zeer klein aantal wetenschappers in de Nederlandse Antillen, wie gevraagd wordt de onderzoeksactiviteiten te begeleiden. Daarbij komt, aldus het artikel, dat de onderzoeksprobleemstellingen zodanig uiteen kunnen lopen dat de welwillende begeleider in de Nederlandse Antillen een schaap met vijf poten dan wel een wetenschappelijke duizendpoot moet zijn om de veelheid aan stages met de vereiste deskundigheid te kunnen begeleiden. Een goede begeleiding van het onderzoek vraagt immers om een eigen oriëntering, zo vervolgt de schrijver, op de onderzoeksgebieden en het mede-doordenken van probleemstellingen, uitgangspunten en veronderstellingen. Bovendien dient de begeleider ingeschakeld te worden bij het leggen van contacten tussen onderzoekers en personen of instanties, wier hulp wordt gezocht en is de begeleider betrokken bij het ontwerpen van de onderzoeksprocedures en de bijstellingen daarvan. Tenslotte behoort tot de taak van de begeleider een kritische controle op de voortgang van het veldwerk en op de tussentijdse en uiteindelijke verwerkingen van het verworven materiaal. Teneinde de belasting van de weinige, beschikbare Antilliaanse wetenschappers enigszins te doseren hebben dr. A.A. Marks, hoofd van de Caraibische Afdeling van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden, en dr. R.A. Römer van de Universiteit van de Antillen, na overleg met prof. dr. H. Hoetink van
Neerlandia. Jaargang 84
de Rijksuniversiteit van Utrecht en prof. dr. J.D. Speckmann van Rijksuniversiteit van Leiden het initiatief genomen tot de oprichting van een Werkgroep voor Cultureel en Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek. Deze werkgroep zou zich moeten belasten met het coördineren van het culturele en sociaal-wetenschappelijk onderzoek van de Nederlandse Antillen en het Caraibisch gebied en de begeleiding daarvan. Hierdoor zou de Antilliaans-Nederlandse onderzoekssamenwerking in het veld kunnen worden bevorderd, alsook Antilliaanse inbreng in programmering en het aanwijzen van de prioriteiten van het Nederlandse stageonderzoek. De bedoeling is voorts dat de werkgroep zich belast met geselecteerde verslaggeving van de onderzoekingen in de vorm van een reeks Antilliaans-Nederlandse ‘student-werking-papers’. Het bestuur van Sticusa heeft besloten steun te verlenen door de publicatiekosten te dragen.
Kruis van verdienste Duitse Bondsrepubliek voor Josef Kempen De leraar Nederlands Josef Kempen in de Bondsrepubliek Duitsland ontving onlangs, uit handen van burgemeester Rudolf Meffert in het oude raadhuis van Bonn, het kruis van verdienste van de B.R.D. Bij de plechtigheid was ook de heer Ploeg, namens de Nederlandse ambasade in Bonn aanwezig. Josef Kempen kreeg de onderscheiding voor zijn onvermoeid ijveren voor de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland en in het bijzonder voor zijn jarenlange inspanningen ten gunste van het leervak Nederlands aan scholen in Duitsland.
Neerlandia. Jaargang 84
62
Op de leestafel Nieuwe literatuur over Nederlandse kastelen Het is een gelukkig verschijnsel, dat de belangstelling voor onze Nederlandse kastelen gestadig groeit. Dit blijkt ook uit het feit, dat sinds mijn artikel over dit nationaal cultuurbezit in 1978 in ‘Neerlandia’ verscheen, weer een aantal voortreffelijke publikaties over deze middeleeuwse adellijke huizen is verschenen. Van de oorspronkelijke twee tot drieduizend versterkte huizen, die ons land eens telde, is nog geen tien procent over, zodat er alle reden is, dit (althans in vergelijking met het buitenland!) geringe maar waardevolle bezit zo goed mogelijk te beheren. Dit is een taak, die niet alleen grote deskundigheid vereist maar ook zware financiële offers vraagt, hetgeen in onze tijd bepaald geen eenvoudige zaak is. Goede informatie over waarde en betekenis van ons Nederlands kastelenbezit is in dit verband van groot belang. Daarom valt het toe te juichen, dat er het afgelopen jaar verschillende goede en vaak fraai uitgevoerde boeken zijn verschenen, die zoals het heet ‘in een behoefte voorzien’. Ik vraag in de eerste plaats aandacht voor het bij Bosch en Keuning verschenen, van
Nederland heeft nog slechts een vrij beperkt kastelenpatrlmonium. Er is alle reden toe dit waardevol bezit zo goed mogelijk te beheren.
zeer vele foto's en tekeningen voorziene boek ‘Kijken naar monumenten in Nederland’ tot stand gekomen dank zij de medewerking van de Stichting Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming, ANWB, NS, NCRV en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten. Het wijdt aandacht aan stads- en dorpsgezichten, woonhuizen, kastelen en buitenplaatsen, kerken, boerderijen, molens en andere monumenten. Kastelen en buitenplaatsen vormen uiteraard slechts een klein deel van de ruim 40.000 in Nederland beschermde monumenten. In het kort wordt een beeld gegeven van de ontwikkeling van het Nederlandse kasteel van verdedigbare burcht (Ammersoyen, Muiderslot Doornenburg) tot statuskasteel (Wychen, Hoensbroek, Maurik) in de 16de en 17de eeuw. In het begin van de 17de eeuw, toen de baten van de Verenigde Oost-Indische Compagnie ons land begonnen binnen te vloeien, ontstonden concentraties van buitenplaatsen langs Amstel en Vecht en langs de
Neerlandia. Jaargang 84
Kennemerduinrand. Later, vooral na 1680, zien we een snelle ontwikkeling van de parkaanleg bij vele buitenplaatsen, eerst symmetrisch aangelegde tuinen met fraai geschoren boompjes en vijvers, later in de Engelse landschappelijke stijl: men wenste nu een park, dat een natuurlijk landschap scheen na te bootsen. Het bijzonder fraai uitgevoerde boek geeft geen systematisch overzicht van kastelen en buitenplaatsen maar verdient zeker aanbeveling. Uitsluitend aan middeleeuwse burchten gewijd is de ‘Kastelengids van Nederland’ van de hand van Doriann Kransberg en Hans Mils (uitgave Unieboek, Haarlem). Na een instructieve inleiding volgt een overzicht van de Nederlandse burchten en ruïnes, ingedeeld naar provincie. Over het algemeen worden slechts kastelen behandeld, gebouwd vóór 1500, omdat toen de militaire functie van het kasteel door de ontwikkeling van het vuurgeschut langzaam maar zeker werd overgenomen door eisen van bewoonbaarheid. Het boek geeft niet alleen de geschiedenis van de kastelen zelf, maar evenzeer van de families, die er woonden. Ook kastelen, waarvan niet meer dan een muur (bv. Te Vliet) of een torentje (bv. Schagen) is overgebleven, worden vermeld. Het werk bevat naast 150 zwart-wit-foto's en 24 kleurenplaten ook een groot aantal verkleinde reprodukties van oude gravures en etsen, die een goed beeld geven van het oorspronkelijke karakter van het kasteel. De uitvoerige literetuurlijst verdient vermelding. Jammer, dat een register ontbreekt! Van grote kennis van ons kastelenbezit getuigt ook het boek van H.M.J. Tromp ‘Kijk op kastelen’ (Elsevier). De auteur beperkt zich niet tot een geschiedenis van onze kastelen, hun bouwgeschiedenis, hij schrijft bovendien over de beeldende kunstenaars, die in de loop der eeuwen deze edelshuizen hebben geschilderd, getekend of geetst. Ook accentueert de schrijver hoeveel waardevol bezit er vooral in de negentiende eeuw verloren is gegaan. Lezenswaardig vond ik ook zijn beschouwingen over de huidige functie van het ‘versterkte huis’, bv. museum, raadhuis, hotel of conferentieoord. Met medewerking van de Nederlandse Kastelen Stichting heeft de Walburg Pers te Zutphen een facsimilé laten verschijnen van de uitgave uit 1841 ‘Oud Nederland in de uit vroeger dagen overgeblevene Burgen en Kastelen, geschetst en afgebeeld door Mr. C.P.E. Robidé van der Aa’. Een fraai uitgevoerd boek, onthullend in zover, dat ook hieruit blijkt hoeveel verloren ging en hoe noodzakelijk het is een goed beheer en zo nodig een verantwoorde restauratie te verzekeren. Bij dezelfde uitgever verscheen van de hand van S.J. van der Molen ‘Stinzen, borgen en havezathen van het Noordenerf’, een goed overzicht van de kastelen in onze noordelijke provincies. Over Friesland in het bijzonder schreef R.J. Wielinga ‘Langs stinsen, states en andere voorname huizen in Friesland’, verlucht met ruim 90 goede illustraties, zowel foto's als reprodukties van oude prenten (uitgave Bosch en Keuning). Voor dit boek schreef jhr. C. van Eysinga een inleidende beschouwing over de bestuurlijke en economische betekenis van deze ‘voorname huizen’ terwijl R. Tienstra een belangwekkende bijdrage leverde over de karakteristieke stinsenflora. Van de hand van J.Th.H. de Win, bestuurslid ‘Stichting Limburgse Kastelen’ (postbus 696, Venlo) verscheen ‘Kastelen in Limburg’ (inmiddels reeds een tweede druk). Nog geen enkel woord over de restauraties van Nederlandse kastelen. Het gevaar van besnoeiingen in de subsidies is beslist niet denkbeeldig, gezien het huidige bezuinigingsbeleid. In ‘De Telegraaf’ (16 juni 1979) verzuchtte Ton Koot: ‘Falend monumentenbeleid brengt ons land in verval’. Hij had in dit artikel vooral het oog op de restauratie van oude woonhuizen. Duidelijk is evenwel, dat ook andere monumenten, waaronder kastelen en buitenplaat-
Neerlandia. Jaargang 84
63
Het versterkte huis krijgt dikwijls een nieuwe functie: bv. museum, raadhuis, hotel of conferentieoord.
sen, die nodig gerestaureerd moeten worden, zich geconfronteerd zien met toekomstige financiële problemen. Ook NRC-Handelsblad waarschuwde op 13 april 1979: ‘Jaarlijks vervallen er tientallen monumenten door verwaarlozing en uitgestelde restauratie waarna herstel zo duur is geworden, dat alleen de sloop nog rest...’ Toch behoef ik mijn beschouwingen niet in mineur te eindigen. Vóór mij ligt het jaarverslag 1978 van de Nederlandse Kastelenstichting (de nieuwe directeur is de heer K. Bos, Kaatsheuvel 32, 5825 BE, Overloon, N.B.). Hierin valt o.m. te lezen, dat de reeds na de tweede wereldoorlog aangevangen restauratie van de Doorwerth goed vordert evenals die van de Cannenburch bij Vaassen. Deze restauraties vinden plaats onder auspiciën van de Stichting ‘Vrienden der Geldersche Kasteelen’. De nog jonge ‘Groninger Borgen Stichting’ ontwikkelt een grote activiteit. In deze noordelijke provincie werd de Allersmaborg, daterend uit de vijftiende eeuw, gerestaureerd. In Overijssel is de restauratie van de ‘Herinckhave’ te Fleringen (gem. Tubbergen) voltooid. Onlangs bezocht ik in Overijssel kasteel Eerde (daterend van 1715), dat in bouwstijl overeenkomt met het fraaie Middachten. Ook hier wordt hard aan de restauratie gewerkt. Het bekende park bij het kasteel Rosendael met zijn ‘bedriegertjes’ wordt hersteld dank zij een actie van ‘Het Geldersch Landschap’. De theekoepel, de exotische schelpengalerij en een waterval met beeldhouwwerk zijn reeds door Monumentenzorg gerestaureerd. In Limburg heeft de restauratie van de kastelen Well, Schinveld en Strijthagen (Schaesberg) alle aandacht. Nog een enkel woord over de Cannenburch. Blijkens een schrijven van de ‘Stichting Vrienden der Geldersche Kasteelen’ heeft deze Stichting de Cannenburch in 1951 aanvaard in vrijwel volledig uitgeklede toestand. Alleen de schilderijen en de betimmeringen waren nog aanwezig. Dank zij de vrijgevigheid en hulp van tallozen is de Stichting erin geslaagd de Cannenburch opnieuw het karakter te geven van een bewoond edelmanshuis. In 1975 moest het kasteel in verband met de restauratie worden gesloten en men hoopt dit jaar de restauratie te kunnen beëindigen. Nog steeds is financiële steun nodig, o.m. voor de inrichting van dit fraaie kasteel. Voor verdere inlichtingen verwijs ik naar de Stichting Vrienden der Geldersche Kasteelen, Kasteel Zijpendaal, Arnhem. P. KRUG
Neerlandia. Jaargang 84
Prof. dr. H. van Nuffel De Kapellekerk in de Breugelwijk te Brussel Vlaamse Toeristische Bibliotheek, nr. 250, 30 Fr. Onlangs werd in de Kapellekerk te Brussel een tentoonstelling van godsdienstige kunst gehouden. Maar is die kerk, de tweede oudsteparochiekerk van de hoofdstad, wel voldoende bekend? De geschiedenis van dit bedehuis begint in de twaalfde eeuw toen, in 1134, door de hertog van Brabant de eerste steen van een kapel, gewijd aan O.L. Vrouw, gelegd werd en wel bij de Steenpoort en de aloude Hoogstraat, ‘buiten de (toenmalige) muren’, in een stadsbuurt die hoofdzakelijk bewoond werd door kooplieden, wevers, volders en huidevetters. Niet alleen is die kerk archeologisch en historisch zeer belangrijk - zij wijst op een der oudste uitbreidingen van de stad -, ook kunsthistorisch is zij waardevol. Koor en kruisbeuk dagtekenen uit de 12e eeuw en zijn romaans en romaans-gotisch. Het interieur is bovendiengestoffeerd met talrijke kunstvoorwerpen. Noemen we slechts een merkwaardig beeld van O.L. Vrouw der Eenzaamheid, een H. Drievuldigheidsbeeld uit de 15e eeuw; verder werken van Duquesnoy, Lukas Faid'herbe e.a. Een grafplaat herinnert aan Pieter Breugel en zijn echtgenote Maria Coucke. Zij konden van uit hun woning in de Hoogstraat de Kapellekerk zien. Over dit alles geeft prof. dr. Herman van Nuffel, voorzitter van de Vlaamse Vriendenkring van de Kapellekerk, ons omstandige uitleg in de brosjure met bovenstaande titel, nr. 250 in de Vlaamse Toeristische Biblioteek. Niet alleen de geschiedenis van de kerk, maar de evolutie vangans die volkswijk komen in dit werk aan bod. Losse nummers van de Vlaamse Toeristische Biblioteek zijn, zolang de voorraad strekt, te koop in al de boekhandels van de Vlaamse Toeristenbond tegen 30 fr. per eksemplaar; 32 fr. als over de post moet worden toegezonden. Men kan daar ook inschrijven op een abonnement voor twaalf achtereenvolgende nummers teen slechts 300 fr., verzendingskosten inbegrepen. Zulk abonnement kan op ieder ogenblik Ingaan.
De werkgroep ‘Archief der Franse Nederlanden’ In een periode waarin de historiografie van de Vlaamse Beweging heel wat beoefenaars heeft blijft de geschiedenis van Frans-Vlaanderen of de Franse Nederlanden onder veel oogpunten nog een grote onbekende. Nu in het kader van de Europese integratie grens-overschrijdende kulturele akties wordengestimuleerd eisen de Franse Nederlanden, die het overgangsgebied en keerpunt vormen tussen de Latijnse en Germaanse beschavingen nochtans onze aandacht op. De enorme rijkdom aan bronnenmateriaal die voorhanden is om degeschiedenis van de Franse Nederlanden beter kenbaar te maken roept gemengde gevoelens op: de grote kwantiteit en de kwalitatieve rijkdom van het bronnenmateriaal moeten tot vreugde stemmen; anderzijds is het bedroevend vast te stellen hoe moeilijk toegankelijk vele van de ze archiefbronnen nog zijn. In het kader van een werkgroep, onder leiding van Dr. M. Nuyttens, voor-
Neerlandia. Jaargang 84
64 zitter van de werkgroep geschiedenis van het Komitee voor Frans-Vlaanderen, thans wetenschappelijk medewerker aan het Rijksarchief te Ronse, en samengesteld uit vertegenwoordigers van het Kultuurcentrum De Schakel, de Kultuurraad te Waregem en het Komitee voor Frans-Vlaanderen is nu een projekt uitgewerkt om aan dit negatieve aspekt iets te verhelpen en op die manier het archief operationeel te maken voor onderzoek. In grote lijnen zou dit projekt in drie fazen moeten verlopen: 1. Uit handschriftelijke of gedrukte inventarissen van Belgische archiefdepots, later aan de hand van oorspronkelijke dokumenten, alles excerperen wat betrekking heeft op de geschiedenis van de Franse Nederlanden. 2. Eenzelfde opdracht in Frans-Vlaanderen zelf, op de eerste plaats in de Archives Départementales du Nord te Rijsel. 3. Een intense prospektie in Frans-Vlaanderen om allerhande archieven van de ondergang te redden.
De eerste faze is thans in uitvoering; sedert mei ll. zijn in het kader van het plan Spitaels een tiental B.T.K.-ers tewerkgesteld in diverse rijksarchieven. De eerste resultaten zijn erg bemoedigend. Hopelijk krijgt de werkgroep de nodige middelen ter beschikking gesteld om de resultaten van dit onderzoek naar de vorsers te kunnen toespelen door de publikatie van inventarissen! S. DE LANGE
Volksverhalen uit Oost- en West-Vlaanderen - Uitg. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen; 1979; 256 blz.; f 29,50 - 450 BF. Ik hoor het hem nog zeggen, de verzamelaar van volksverhalen in Zeeuws-Vlaanderen. Het was op één van de vele door hem verzorgde avonden, dat hij bij wijze van inleiding uit de doeken deed wat hem er telkens weer toe dreef er op uit te trekken om er zo aan mee te werken dat deze erfenis veilig gesteld werd. Hij maakte in dat raam een opmerking die inhoudelijk op het volgende neerkwam: ‘Als we ons nu niet inspannen de onder het volk levende verhalen op te tekenen of op de band vast te leggen, dan zou het wel eens kunnen gebeuren dat we op een zeker ogenblik tot de trieste ontdekking moeten komen, dat we te laat zijn omdat ze meegenomen zijn in het graf’. Ik werd aan deze woorden herinnerd, toen ik onlangs de bundel ‘Volksverhalen uit Oost- en West-Vlaanderen’ onder ogen kreeg. In deze mening stond mijn zegsman zeker niet alleen; ook de beide samenstellers van deze bundel (drs. Renaat van der Linden en Prof. Dr. Lieven Cumps) laten zich in soortgelijke bewoordingen uit. Bij herhaling stellen ze in hun ‘Verantwoording’ vast dat het vrijwel uitsluitend de oudste generatie is, die nog weet heeft van deze volksverhalen. Als in één adem voegen ze er in dit verband de opmerking aan toe, dat de vertellende bejaarden bij lange na niet meer zoveel toehoorders hebben als vroeger het geval was. Een groot deel van de daarop volgende generaties opgegroeid als ze
Neerlandia. Jaargang 84
zijn bij de ‘blauwe gelijkmaker’ of in beslag genomen door het voortjachtende leven, wil van hun verhalen niets meer weten. Ze kunnen het niet meer opbrengen er ook nog maar enig ‘geloof’ aan te hechten. Deze opstelling heeft een opmerkelijk negatief effect gehad; ongewild (?) hebben ze daardoor veel ouderen de mond gesnoerd. Deze mensen zijn er zich van bewust zich het moderne levenspatroon eigen gemaakt te hebben en kunnen eigenlijk alleen nog maar met een glimlach naar deze verhalen, die hen erg onwaarschijnlijk in de oren klinken, luisteren. Immers, wie hecht er nu nog geloof aan al die geheimzinnige wezens die in deze verhalen de ronde doen? Deze oude volksverhalen worden door hen afgedaan met de opmerking dat ze niet meer passen in het huidige tijdsbeeld; de moderne mens heeft zichzelf bevrijd verklaard van deze onwezenlijke en ongrijpbare wereld. Tenminste, dat hoort men hem zeggen. Maar of een dergelijke uitlating wel in overeenstemming is met de werkelijkheid, daarover heb ik zo mijn twijfels, vooral als ik let op de minstens even geheimzinnige machten waarvan velen vandaag hulp en heil menen te mogen verwachten. Immers, als men de moeite neemt het oor te luisteren te leggen, dan blijkt dat die wereld van angstgestalten helemaal niet is uitgebannen, maar integendeel springlevend is. Alleen ze hebben andere namen gekregen en komen tot ons in een andere vorm. De weerwolf en de hellewagen, de wedergangers en de mare, ze hebben hun plaats moeten afstaan aan de figuren die het in de schijnwereld van de filmindustrie voor het zeggen gekregen hebben, als daar zijn ‘de vampiers, dracula's en supermannen’. De verhalen, die in deze bundel worden aangereikt, kunnen worden vergeleken met een spiegel. Ze weerkaatsen een wereld van gedachtenspinsels van de geslachten die ons in de loop der eeuwen zijn voorgegaan. In dat verleden vervulden ze een belangrijke functie; ze deden als het ware dienst als een soort uitlaatklep. Alles, waarvoor men geen verklaring kon vinden, ging men in de vorm van een verhaal van zich afpraten. Het grote belang van deze bundel is dan ook niet zozeer gelegen in de waarde van de er in opgenomen verhalen als wel het inzicht dat ze geven in de geestesgesteldheid van de mensen uit vroegere tijden. Tegelijkertijd vertellen ze ook veel over het levenspatroon, dat er als een inslagdraad doorheen geweven is. In veel van de overgeleverde verhalen speelt het geloof in de duivel en de duivelse machten een grote rol. Dat deze machten vroeger veel sterker als een werkelijkheid werden ervaren dan tegenwoordig het geval is, blijkt b.v. duidelijk uit de schilderijen van een Jeroen Bosch. Maar tegelijkertijd moet hierbij bedacht worden dat veel mensen onder deze werkelijkheid hebben geleden; immers veel figuren die in deze verhalen een rol te spelen hebben gekregen, werd toegedicht dat ze handelden in opdracht van of in verbinding stonden met duivelse en andere geheimzinnige machten. Tot slot wil ik nog de aandacht vestigen op een gevaar dat om de hoek kan komen kijken als er kennis genomen wordt van deze verhalen. En dat is, dat er oordelen worden geveld en conclusies getrokken die de bewoners van een bepaald gebied in een minder gunstig daglicht plaatsen. Waar ik op doel is, dat men er zich voor moet hoeden op te merken dat deze verhalen zo goed passen bij en zo kenmerkend zijn voor het Vlaams volkskarakter (of wat daarvoor door moest gaan). Een dergelijke opmerking snijdt in het geheel geen hout. Men begeeft er zich mee op het terrein van een wel erg vruchteloze speculatie die bovendien gespeend is van alle werkelijkheid. Ook in andere delen van de Nederlanden (en dan doet het er niet toe of ze in de loop der voorbije eeuwen een Rooms-Katholiek dan wel een meer Calvinistisch gekleurd stempel opgedrukt gekregen hebben) kan men verhalen horen vertellen waarin aan
Neerlandia. Jaargang 84
al even geheimzinnige machten gestalte werd gegeven. Daarvan leggen de andere dertien delen uit deze serie een duidelijk getuigenis af. M. HEIDA
Neerlandia. Jaargang 84
65
[Nummer 3] De Vlamingen tussen twee stoelen De Vlamingen hebben blijkbaar enige moeite om zich in hun geregionaliseerde eigenheid met een passende naam te tooien. Uiteindelijk hebben zij voor een Belgische en niet voor een Nederlandse naam gekozen. Immers, de naam ‘Vlamingen’, als aanduiding voor de gehele nederlandssprekende bevolking van België is een uitvinding van het nu nog maar 150 jaar bestaande Belgische regime dat in 1830 meteen alle niet-franstaligen - en dat waren toen de Vlamingen, de Brabanders en de Limburgers - als vlaamse dialectsprekers klasseerde en ze voor die gelegenheid allemaal ‘Flamands’ noemde: Vlamingen dus. De Noord-Nederlanders werden Hollanders. De Zuid-Nederlanders Vlamingen. Het deel voor het geheel. De scheiding compleet. Het is een van de wondere resultaten van de Vlaamse Beweging dat zij de onverholen Belgische aanslag op haar Nederlandse eigenheid door het nastreven van een bewuste Nederlandse taaleenheid te boven is gekomen. Zoals het ook de verdienste is van de nogal gemakkelijk misprezen Vlaamse Beweging dat zij in België structuren heeft gecreëerd - en nog aan het ontwikkelen is - waarbij de nederlandstaligen zich nu tamelijk complexloos in een dus niet meer zo verfoeilijk België als Vlamingen kunnen gedragen. Zo complexloos zelfs dat zich nu het merkwaardige feit voordoet dat precies diegenen die zich vijftien à twintig jaar terug Belgen noemden en toen duidelijk met hun niet te loochenen Vlaamse identiteit verveeld zaten, nu juist de tenoren zijn van de Vlaamse identiteit, en niet van de nederlandse cultuurverwantschap. Het wekt dan ook enige verwondering dat de Vlaamse Beweging bij het zoeken naar een gepaste naam voor een stuk opnieuw verworven eigenheid een van de laatste bochten heeft gemist. En hoe! De grondwetsherziening van 1971, waarover het Vlaamse heir ook niet unaniem opgetogen was, had dan toch de verdienste van een goede verpakking: drie gewesten, tot daartoe: een Vlaams, een Waals en een moeilijk te verteren Brussels gewest, maar dan toch ook de erkenning van twee ‘grote’ kultuurgemeenschappen, een Nederlandse en een Franse, plus nog een aparte Duitse. Applaus op alle banken, geen bezwaar en aangenomen. En alles wees erop dat de Vlamingen daar nog lang en gelukkig hadden kunnen mee leven, met hun ministers voor de Nederlandse Gemeenschap, met hun Nederlandse cultuurraad, met hun Nederlandse Raad voor de Sport, enz. Lees bv. maar deze onverkorte versie van het taaldecreet van 1973 van de Nederlandse Cultuurraad: Boudewijn, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. De Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap heeft aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt:
Neerlandia. Jaargang 84
Art. 1. De officiële benaming van de taal, gebruikt door de Nederlandse Cultuurgemeenschap van België is ‘het Nederlands’ of ‘de Nederlandse taal’. Art. 2. Deze benaming wordt gebruikt in alle in die taal gestelde stukken, uitgaande van openbare diensten en daarmee gelijkgestelde diensten, inrichtingen van openbaar gesubsidieerd onderwijs, door de overheid gesubsidieerde verenigingen en instellingen. Art. 3. Het gebruik van de termen ‘Vlaams’ of ‘Vlaamse taal’ tot aanduiding van de benaming van de taal gebruikt door de Nederlandse Cultuurgemeenschap van België, is beperkt tot die gevallen waarin zulks wegens historische, geografische of volkskundige redenen verantwoord is. Art. 4. De Koning vervangt in bestaande wetten, de termen ‘Vlaams’ of ‘Vlaamse taal’ door de termen ‘Nederlands’ of ‘Nederlandse taal’. Gegeven te Brussel, 10 december 1973. BOUDEWIJN Van Koningswege: De Minister van Nederlandse Cultuur en Vlaamse Aangelegenheden, J. CHABERT Gezien en met 's Lands zegel gezegeld: De Minister van Justitie, H. VANDERPOORTEN En wat krijgen we nu? De nieuwe grondwet van 1980 voorziet dat het (sociaal-economische) Vlaamse gewest zal samenvallen met de Nederlandse cultuurgemeenschap. Op zichzelf geen kwaad idee overigens. Maar een nieuw kind moet een nieuwe naam krijgen.
Neerlandia. Jaargang 84
66 Het verrassende daarbij is nu wel dat het Vlaamse gewest en de Nederlandse cultuurgemeenschap niet samenvloeien in de brede bedding van de Nederlandse cultuurgemeenschap, maar wel in het compromis van de Vlaamse Gemeenschap. En daar zitten de Vlamingen nu toch wel voor een tijd mee opgescheept. Al was het maar omdat ten onzent de Grondwet niet zomaar een vodje papier is. Nu is een woord maar een woord, en de Vlaamse beweging zal er wel niet aan ten onder gaan, maar ze wordt er toch wel weer een beetje geniepiger door, een beetje provincialistischer ook, en weer een beetje belgischer, in de ouderwetse betekenis van dat woord. Met als concreet gevolg bv. dat men her en der ook al weer knusjes over onze ‘twee culturen’ is gaan praten. Waarbij de Vlaamse cultuur wel een begrip kan zijn met enige historische allure - al hebben de Limburgers daar dan weer geen boodschap aan - maar in zijn juiste context toch wel een moeilijk buiten de Nederlandse cultuur te situeren fenomeen. Tenzij je het staats denken op al het overige laat primeren. Sommigen doen het bovendien ook gaarne voorkomen als zou er een onverenigbaarheid zijn tussen Vlaming en Nederlander. Zij verwijzen daarbij gretig naar de fijne en dankbare tegenstelling tussen de Hollander, als zijnde de anti-Vlaming, en de leuke Belg (van de moppen), want een Vlaming is toch geen Hollander, en een Hollander kan toch geen Belg zijn. Het is het een of het ander. Geen Vlaamse Hollanders aub. En eenheid in verscheidenheid? Nooit van gehoord. Ik ben van de Vlaamse zuil, meneer. Of hoe de Belgische vervreemding de Vlaamse Beweging een hak zet. En waar halen nota bene die Frans-Vlamingen het lef vandaan om zich ‘Flamands’ te noemen? Toch is er bij dit alles nog één troost: mocht Europa morgen in zijn vrije val of in zijn grote eenwording ook de Belgische staat en de Nederlandse cultuur dreigen mee te sleuren, dan zal ongetwijfeld meer dan wie of wat dan ook, het Vlaamse heir, als een eeuwenoude entiteit, pal staan. Zodat men de hierna gepubliceerde waarschuwingen van de heren Fayat, Fleerackers en van Impe, respectievelijk van socialistischen, christelijken en liberalen huize, dan ongetwijfeld als niet ter zake doende naast zich zal kunnen leggen, naast die van bv. Verlooy, Snellaert en Willems. De hiernavolgende teksten zijn reacties die naar meerdere Vlaamse kranten werden gestuurd. Bij wijze van inleiding brengen wij twee verklaringen, een van het Willemsfonds en een van het Davidsfonds. J.D.G.
Neerlandia. Jaargang 84
Verklaring van het Davidsfonds Op voorstel van de regering en op grond van allerlei drogredenen werd de benaming ‘Nederlandse’ gemeenschap door de senaatscommissie voor de staatshervorming gewijzigd in ‘Vlaamse’ gemeenschap. Een van de vruchten van 150 jaar Vlaamse Beweging is, dat de nederlandssprekende bevolking van België zich heeft doen erkennen als een Nederlandse gemeenschap. Deze verworvenheid wordt thans te niet gedaan. De Raad van Beheer van het Davidsfonds begrijpt niet hoe de Vlaamse leden van de regering en van de senaatscommissie hiermee hebben kunnen instemmen. Hij doet dan ook een beroep op de Vlaamse parlementsleden om de niet te rechtvaardigen vergissing goed te maken.
Verklaring van het Willemsfonds Het Dagelijks Bestuur van het Willemfonds is evenals talrijke andere cultuurbewuste Vlaamse verenigingen en prominenten verontwaardigd over de blunder die de Senaatskommissie voor de Staatshervorming heeft begaan door in de nieuwe formulering van art. 3 ter van de grondwet de uitdrukking ‘Nederlandse’ cultuurgemeenschap te vervangen door ‘Vlaamse’ cultuurgemeenschap, terwijl de term ‘Franse’ gemeenschap behouden bleef en Duitse vervangen werd door ‘Duitstalige’. Deze onevenwichtige oplossing voor een probleem van woordgebruik in de grondwet is onaanvaardbaar omdat de Vlamingen, met nog meer historische rechten dan de transtalige Walen en Brusselaars, die zich bekennen tot de Franse gemeenschap, het recht hebben grondwettelijk te stellen dat zij behoren tot de Nederlandse gemeenschap.
Neerlandia. Jaargang 84
67
Nederlands of Vlaams: een beslissing De beslissing van de Senaatskommissie voor de herziening van de grondwet om vanaf heden de organen van de Nederlandse Kultuurgemeenschap met het predikaat ‘Vlaams’ in plaats van Nederlands aan te duiden, blijft uiteenlopende reakties oproepen. Oud-minister Fayat heeft in een aantal merkwaardige kanttekeningen gewezen op het gevaar van zo'n wijziging. Of wij deel uitmaken van een Nederlandse of van een Vlaamse gemeenschap, is niet alleen een literaire of taalkundige aangelegenheid. Het gaat om de plaats van onze gemeenschap in België, Benelux en in Europa. De ‘Vlaamse’ voorstanders voeren aan dat de naam ‘Nederlandse gemeenschap’ bij buitenlanders alleen maar tot verwarring leidt: ‘Wij zijn geen Hollandse kolonie in België’. En daar gaat het juist om! Moeten we niet in de eerste plaats kijken naar wat het buitenland over ons denkt? Nog steeds houden Franstaligen in eigen land vol dat Vlamingen ‘Vlaams’ spreken - een taaltje voor lokaal gebruik wat het aanleren ervan overbodig maakt. Opnieuw zal het buitenland in de waan verkeren dat Vlaams en Hollands twee verschillende gewestelijke dialekten zijn. De idee zal er opnieuw opgang maken dat de Vlamingen in België een lastige marginale etnische minderheid vormen, een randverschijnsel binnen het geopolitische Franse belangengebied waarvan ook België deel uitmaakt. Een minderheid spreekt er een Vlaamse streektaal, terwijl intellektuele Vlamingen zich moeten bedienen van een ‘buitenlandse’ kultuurtaal - het Nederlands, willen ze zich verstaanbaar maken. Het gaat dus niet op de eerste plaats om de naam die ons het liefst is, maar om de benaming die ons aanzien buiten de grenzen het meest versterkt. Het dilemma - Vlaams of Nederlands - dateert niet van vandaag. De vraag naar de identiteit van onze gemeenschap was reeds in de 19de eeuw gesteld en met name onmiddellijk na 1830 toen de strijd woedde tussen de voorstanders van een eigen Vlaamse spelling (en taal) en diegenen die de blijvende band met de Nederlandse taal en kultuur, spijts de politieke scheiding, bleven propageren. Wij weten dat deze laatsten, daartoe aangezet door J.Fr. Willems en Dr. Snellaert, het pleit hebben gewonnen. In 1864 heeft de Belgische wetgever het opnieuw over Nederlands wanneer hij het over de spelling van de Nederlandse taal heeft. De Vlamingen noemen zich sindsdien en tot vandaag Nederlandstaligen en vormen, met de inwoners van Nederland, één en dezelfde Nederlandssprekende gemeenschap in Europa, een gemeenschap van 20
Neerlandia. Jaargang 84
miljoen, ongeveer één derde tot één vierde van de Duitse en Franse taalgroepen. Dat is niet zo weinig. De Vlaamse Beweging en 150 jaar Belgische geschiedenis hebben alle Nederlandssprekende provincies in België ‘naar elkaar toegedreven’; het heeft onmiskenbaar een gevoel van ‘Vlaamse’ samenhorigheid doen ontstaan. Die Vlaamse samenhorigheid was in het Belgisch kader een noodzakelijke afweerreaktie. Maar nu de Vlamingen de eigen lotsbestemming in handen hebben en de loop van de geschiedenis - 150 jaar geleden door vreemde invloeden en buiten hun bewuste wil beslecht - kunnen ombuigen, nu moet de vraag naar de plaats op de landkaart van dit aloude kultuurgebied zowel in een historisch als in een toekomstgericht perspectief benaderd worden. Het heeft geen zin, zoals tussen beide wereldoorlogen, staatkundige konstrukties op totaal illusoire droom- of wensbeelden te vestigen. Zoals de nuchtere Prof. Kossmann terecht deed opmerken, is elke vorm van politieke integratie een volstrekt onhaalbare gedachte. Niet alleen is er de Vlaamse realiteit, maar blijven ook de Belgische en niet in mindere mate de Nederlandse staat historische feiten. Het enige nuttige criterium om de plaats en de naam van de Nederlandse kultuurgemeenschap in België en in de nabije toekomst te bepalen is haar plaats binnen de Belgische realiteit, maar in niet mindere mate haar plaats en haar funktie in de kulturele en ekonomische regio van wat romantisch heette ‘de Lage Landen’ en in moderne termen het Benelux-middengebied wordt genoemd. Vertegenwoordigen wij op het officiële forum, voor binnen- en buitenland, Vlaams-België of Nederlands-België? Zijn wij de Vlaamse of de Nederlandse gemeenschap?
Neerlandia. Jaargang 84
68 Een naam heeft men niet om zichzelf te herkennen, maar om zich tegenover anderen herkenbaar te maken. Zowel tegenover de Franstaligen als tegenover de honderdduizenden vreemdelingen, maar ook in het internationaal verkeer is het belangrijker dat Vlamingen herkend en erkend worden als een deel van een groot geheel, een taal- en kultuurgemeenschap met internationale dimensie, dan te worden gereduceerd tot een subregio. Naast dat alles past nog een slot-kanttekening: de vraag naar de politieke toekomst van dit land, naar ‘the day after tomorrow’. Is het onredelijk of onfatsoenlijk zo'n vraag in dit ‘jubileum-jaar’ te stellen? De na-oorlogse generatie heeft, in tegenstelling met de houding van de interbellum-generatie, nuchterder en zakelijker gekozen voor een evolutieve staatshervorming, voor een herschikt België, waarin Vlaanderen en de Nederlandstaligen een autonome plaats zouden hebben. In de jaren zestig verklaarde minister Harmel, dat dit land overgangsstrukturen moest zoeken tot het in de tachtiger jaren in een ruimer Europees geheel kon opgaan. Zo vlug is het allemaal niet gegaan. De 19e-eeuwse Europese vaderlanden zijn overeind gebleven. Ook België staat nog steeds. De geschiedenis zal later uitmaken welke oorzaken deze dromen hebben stukgeslagen: de koude oorlog? de oliekrisis? of het oude zelfzuchtige staatsnationalisme? Want zoveel is wel zeker: we zijn van dit gedroomde België, die solidaire Benelux, dit politieke Europa veel verder van huis dan ooit. Ja zeker, de Vlaamse gemeenschap is in volle opgang: een heus mirakel heeft zich in 50 jaar voltrokken. Een bedwelmende overvloed (of superioriteit?) maakt zich al van sommigen meester; men hoort reeds verklaren ‘zonder Wallonië had Vlaanderen helemaal geen problemen’. De nuchtere werkelijkheid moet ons tot meer voorzichtigheid aanzetten. De individuele welvaart van de burgers in België kan groot zijn; maar niemand zal zeggen dat het met België als instituut goed gaat. Welke toekomst hebben Noord en Zuid? Worden wij straks ekonomisch afgesneden van het Zuiden? Roept Wallonië - onze belangrijkste handelspartner - straks het eigen tolgebied uit? Ook Benelux kent geen duidelijke groei meer; stukgelopen op Waals veto. De Europese solidariteit verschrompelt en dreigt weer een vaderland van vaderlandjes te worden. ‘The day after tomorrow’ is dus geen vraag in het luchtledige of een vrijblijvende denkoefening.
Neerlandia. Jaargang 84
Wij zijn hiermee terug bij het uitgangspunt beland. Naarmate de Belgische staatsstrukturen zich wijzigen, zullen Vlamingen ook hun kulturele, ekonomische en internationale positie tegenover het omringende buitenland moeten herdenken. Straks zullen wij met het Noorden opnieuw één Taalunie vormen: het is een belangrijke historische optie, zoals het ook het eerste internationaal verdrag is dat wij als autonome Nederlandse gemeenschap in de annalen van onze geschiedenis afsluiten. Voor het buitenland zullen wij één kulturele gemeenschap uitmaken. Zal ook straks het ogenblik niet aanbreken dat wij onze handels- en ekonomische belangen met de buitenwereld duidelijk moeten vastleggen (of regionaliseren).? Zonder Waals veto kon Benelux reeds lang tot een sterke monetaire unie naar Belgisch-Luxemburgs model zijn uitgegroeid. Ik ben er van overtuigd dat onze natuurlijke belangen steeds sterker op het Noorden zullen georiënteerd worden, zowel op kultureel als op ekonomisch gebied. Sinds de kulturele autonomie is - ondanks de grote maatschappelijke verschillen het gevoel ‘bij elkaar te horen’ sterker geworden dan het zou zijn afgezwakt. In dat perspektief is het absoluut nodig dat wij naar binnen onze Vlaamse eigenheid, maar naar buitenuit onze Nederlandse identiteit blijven benadrukken. Laat ons, nu we na eeuwen weer op eigen benen staan, de naam zoals vastgelegd in de doopceel van eeuwen gemeenzame geschiedenis, niet vervalsen, of verdonkeremanen, op gevaar af dat straks de tweeling zichzelf niet meer zou herkennen. Johan FLEERACKERS Voorzitter van de Vaste Kommissie voor Taaltoezicht
Neerlandia. Jaargang 84
69
Vlaamse gemeenschap of Nederlandse kultuurgemeenschap? De grondwet is, zo wordt onderwezen aan de jonge studenten in de rechten of in de politicologie, de opperste wet in een staat. Maar een grondwet is nog veel meer dan een brok positief recht, dan een reeks regels in verband met de formele werking van de staatsinstellingen. De grondwet is het handvest voor het gehele staatsgebeuren, wat heel veel is in onze tijd waar de overheid op zovele gebieden van het maatschappelijk leven ingrijpt. De grondwet is ook een toekomstig programma voor de richting waarin de ontwikkeling van deze samenleving zal worden gestuwd. Dank zij de Belgische grondwet van 1831 werden de vrijheidsrechten in ons land voorgoed ingeburgerd. Dank zij deze vrijheid kon de Vlaamse beweging zich ontplooien zelfs in een staat door een Franstalige burgerij overheerst. Maar deze grondwet, hoe verdienstelijk ook in dit en in menig ander opzicht, was een abstrakte tekst. Hij beschermde de burgers, wat ten zeerste te waarderen is, maar vergat soms de konkrete mensen met hun stoffelijke behoeften en hun drang naar waarheid en schoonheid, zoals wetenschap en kunst bieden kunnen. Het woord ‘kultuur’ noch een soortgelijk begrip hadden plaats gevonden in de tekst van 1831. Ook de woorden Frans, Nederlands, Waals, Vlaams of Duits zoekt men er tevergeefs in. Heel abstrakt werd gewag gemaakt van ‘de in België gesproken talen’. Tijdens de jongste grondwetsherziening (1967-1971) werd een mooie bepaling in de abstrakte grondwettelijke tekst opgenomen: ‘België omvat drie kultuurgemeenschappen: de Nederlandse, de Franse en de Duitse’. Het was een schitterende bekroning van de Vlaamse beweging, die een strijd was tegen niemand of niets (tenzij tegen onbegrip), maar een strijd voor kultuur en volksverheffing. Het is een goede tekst die men thans wil veranderen (of verminken). Allereerst moet, zo wordt voorgesteld, het woord kultuur verdwijnen. De kultuur is de eigenheid van een gemeenschap, veel meer dan een echte of vermeende gemeenschappelijke afkomst: hoeveel Vlamingen tellen immers geen buitenlanders onder hun voorouders? Daarom is het woord ‘kultuurgemeenschap’ eigenlijk een tautologie. Het woord ‘kultuur’ mag voor ons part gerust geschrapt worden. Maar degenen die dit woord willen doorhalen, menen dat dit nodig is om de kultuurautonomie of de autonomie van de gemeenschappen te kunnen uitbreiden tot de zogeheten persoonsgebonden aangelegenheden. Alsof de gezondheidszorg en de bijstand aan personen ook niet tot de kultuur, tot het levenspatroon van een bevolking behoren en alsof de kultuur ook niet aan de mensen is gebonden! Deze misvatting is des te merkwaardiger in ons verzuild land waar bv. de ziekenfondsen op een levensbeschouwelijke basis zijn georganizeerd. Het was dus voldoende geweest de kulturele aangelegenheden te verruimen tot de persoonsgebonden aktiviteiten. Maar kom, de verdwijning van het woord ‘kultuur’ kunnen wij toch als Vlamingen aanvaarden, precies omdat voor ons dit begrip besloten ligt in de gemeenschapsgedachte: de 19de-eeuwse sleutelzin: ‘de taal is gans het volk’, wordt dan ‘de kultuur is gans het volk’, wat nauwelijks overdreven is. Veel erger is het gesteld met de vervanging van het woord ‘Nederlands’ door ‘Vlaams’. De Vlaamse bevolking, een volk van dialektsprekers, heeft als kultuurtaal, als openbare taal, als ambtelijke en gerechtelijke taal, als gemeenschappelijke taal
Neerlandia. Jaargang 84
van Vlaanderaars, Brabanders en Limburgers, het Nederlands gekozen, taal die onze duizend jaar oude natuurlijke band met Nederland herbevestigt, na de noodlottige scheiding door de godsdiensttwisten veroorzaakt. Het is helemaal onbegrijpelijk dat deze verworvenheid van de Vlaamse strijd zou verloren gaan, terwijl onze Franstalige landgenoten dit niet vragen en aan het woord ‘Frans’ de voorkeur geven boven ‘Franstalig’. Aan wie wordt deze toegeving dan toch gedaan? De ‘Eyskens-grondwet’ van 1970 had voor de Vlamingen en hun taal, de Nederlandse taal, een plaats ingeruimd in het Belgische staatsgebouw, een staat die ondanks zijn onbetwistbaar goede kanten een vreemd huis was gebleven voor de Vlaamse bevolking. In het begin van deze bijdrage hebben wij onderstreept dat een grondwet ook een programma is. De grondwettelijke erkenning van het woord ‘Nederlands’ voor onze taal en onze kultuur was een programma voor de Vlamingen om in het kader van de Belgische staat te bouwen aan de gemeenschappelijke kultuur van Vlamingen en Nederlanders op de diverse gebieden van kunst en literatuur, van exacte wetenschappen en techniek, zowel als van de menswetenschappen. De senaat kan de voorgestelde psychologische vergissing nog goedmaken. Zal de ‘Hoge Vergadering’ in de boosheid volharden of zal zij het woord, neen het begrip ‘Nederlands’ in onze grondwet handhaven? Herman VAN IMPE Prof. Vrije Universiteit Brussel
Neerlandia. Jaargang 84
70
Terug van Nederlands naar Vlaams? Hoop op bezinning De bezorgdheid wegens de voorgenomen wijziging van artikel 3 ter van de Grondwet is wijd verspreid. Waarom de huidige tekst wijzigen die onberispelijk is: ‘Art. 3 ter - België omvat drie cultuurgemeenschappen: de Nederlandse, de Franse en de Duitse. Elke cultuurgemeenschap heeft de bevoegdheden welke haar door de Grondwet of door wetten aangenomen krachtens deze laatste worden toegekend’. Na het debat in de Senaatscommissie zou deze tekst worden: Art. 3 ter - België omvat drie gemeenschappen: de Vlaamse gemeenschap, de Franse gemeenschap en de Duitstalige gemeenschap. Elke gemeenschap... (verder ongewijzigd)’. De eerste rechtvaardiging was dat het hier om een ‘louter terminologische’ aanpassing ging, noodzakelijk geworden omdat, door een wijziging van art. 59 bis, de bevoegdheid van de gemeenschapsraden moest uitgebreid worden tot de persoonsgebonden materies. Daar iedereen weet dat die persoonsgebonden materies innig verband houden met het bestaan van cultuurgemeenschappen is het om die reden volkomen onnodig art. 3 ter te wijzigen. Het volstaat de benaming van de cultuurraden in art. 59 bis aan te passen om hun bevoegdheidsuitbreiding mogelijk te maken en ze voortaan te noemen, b.v. Raad van de Nederlandse cultuurgemeenschap, enz... i.p.v. Cultuurraad van de Nederlandse cultuurgemeenschap, enz. Dat hier trouwens meer dan een ‘terminologische’ wijziging bedoeld werd, kwam als een aap uit de mouw - toen een tweede reden gemeld werd: verwarring moest vermeden worden met Noord-Nederland. Die verwarringsvrees is, om duistere redenen, binnenskamers ergens ontdekt, want reeds meer dan een jaar hadden wij een Ministerie van de Nederlandse Gemeenschap en bij mijn weten werd daar in het openbaar nooit tegen geprotesteerd. Dit gevaar voor verwarring bestaat - welsprekend genoeg - niet voor onze Waalse landgenoten, want die hebben de uitdrukking ‘Franstalige gemeenschap’ in het regeringsvoorstel kordaat doen veranderen in ‘Franse gemeenschap’! Het voorlopig resultaat, na de besprekingen in de Senaatscommissie, is nu een onooglijke grondwetstekst, waar elke bekommering om stijl, evenwicht, gelijkheid zoek is en waar het gelaat van België geschonden uit voorkomt. Want zo krijgen we drie soorten van Belgen op drie verschillende trappen: zij die zeggen wat ze zijn: de Franse cultuurgemeenschap, zij die niet willen zeggen wat ze zijn: de Nederlandse cultuurgemeenschap, zij die niet mogen zeggen wat ze zijn: de Duitse cultuurgemeenschap.
Neerlandia. Jaargang 84
De nieuwe Franse tekst wordt nog bonter: la communauté française, la communauté flamande et la communauté germanophone! Het verdere debat heeft enig licht gebracht omtrent de ‘duistere’ oorzaken. Eigenlijk zou dit de overgang moeten mogelijk maken naar een Vlaamse staatsburgerschap en dus ook naar een Vlaamse staat. En leve de ‘Kleinstaaterei’! Andere commentatoren zoeken naar mogelijke vergelijkingen in Europa en zeggen bv.: laat Vlaanderen zich opstellen tegenover Nederland zoals Oostenrijk tegenover Duitsland. Wat een eigenaardig voorbeeld! Vergeet men dat, indien men de Oostenrijkers had laten begaan, zij sedert 1920 met Duitsland zouden zijn verenigd geweest en tegen deze mogelijkheid herhaaldelijk door internationale verdragen het ‘Anschlussverbot’ is opgelegd geworden? Het debat verleggen naar een soort internationale toekomststrategie door een scheiding voor te stellen tussen politiek en cultuur is een afleidingsmaneuver waartegen in alle duidelijkheid moet gereageerd worden. Het gaat om de staatshervorming in België en om de herziening van de Belgische Grondwet. In België is er een Nederlandse cultuurgemeenschap die het Vlaamse gewest en de Nederlandstalige Brusselaars omvat. Of heeft men deze laatste vergeten? Aan die Nederlandse gemeenschap moeten niet alleen de bevoegdheid voor haar eigen taal en cultuur toegekend worden maar ook de bevoegdheid om voor allen die tot die cultuurgemeenschap behoren de persoonsgebonden materies te beheren en daarover te beslissen. En daarom is het huidige artikel 3 ter, met zijn zuivere en evenwichtige indeling van België in drie cultuurgemeenschappen: de Nederlandse, de Franse en de Duitse, nog steeds de beste tekst. Het volstaat, om alle verdere bevoegdheidsuitbreidingen mogelijk te maken, voortaan in artikel 59 bis
Neerlandia. Jaargang 84
71 de term ‘Cultuurraad’ door ‘Raad’ te vervangen. Dan krijgen wij, zonder vrees voor enige denkbeeldige verwarring, een ‘Raad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap’. Aan de gevaren van de verschuiving van Nederlands naar Vlaams in onze Grondwet wordt een tweede bijdrage gewijd.
Enkele gevaren De vervanging van ‘Nederlands’ door ‘Vlaams’ in onze Grondwet is niet zo maar een terminologische wijziging. Het is het begin van een strekking waartegen niet krachtig genoeg en niet vroeg genoeg kan gereageerd worden. Is het toevallig dat zich reeds enkele opvallende voorbeelden van ‘Vlaamse vernauwing’ hebben voorgedaan? Bij de huldiging van een onzer beste dichteressen kwam onlangs over de lippen van een gezagdrager geen enkele maal het woord ‘Nederlands’ wel ging het herhaaldelijk over Vlaamse poëzie, Vlaamse dichters, Vlaamse letterkunde. Op een colloquium liet een andere mandataris zich zelfs de uitdrukking ‘Vlaamstalig’ ontvallen. Ik voel mij wel verplicht erop te wijzen hoe noodlottig dit voor onze verdere culturele opgang, voor onze status tegenover de Walen en de Franstalige Brusselaars en voor ons aanzien in de wereld kan worden. Wat ons taalgebruik betreft is het toch klaar dat er nog veel te doen is om tot een hechtere eenheid met Nederland te geraken. Die bereiken wij niet tenzij wij blijven hameren op wat de Fransen, voor hun taal, terecht noemen: ‘le bon usage’. Het goede taalgebruik wordt niemand in de mond gelegd, maar vereist scholing, inspanning en zorg. Slordigheid, goedgepraat als Vlaamse eigenheid, zou rampzalig worden en ons een eeuw achteruitstellen. Valt het niet op hoe het zich vermeien in dialecten - niet in een algemene V aamse tongval die niet bestaat - maar in Westvlaams, Oostvlaams, Antwerps en Limburgs nog schering en inslag blijft bij een té groot aantal Vlamingen? Als dit nu van hogerhand onrechtstreeks als een soort Vlaamse zelfstandigheid tegenover Nederland wordt aangeprezen, waar moet dit heen! Het blijft onze allerdringendste plicht te zorgen dat wij in het Zuiden een taal spreken en schrijven die algemeen Nederlands is en die zonder moeite door iedereen begrepen wordt van Veurne tot Groningen, van Brussel tot Utrecht en van Hasselt tot Alkmaar. Dit kàn als wij - en ook de Noord-Nederlanders - ons houden aan het goede taalgebruik en de goede taaluitspraak. Dit goede taalgebruik vinden wij in de beste schrijvers die samen de Nederlandse letterkunde vormen. Het spreekt vanzelf dat er geen bezwaar is tegen deeloverzichten, zoals er bestaan voor de Vlaamse letterkunde.
Neerlandia. Jaargang 84
Maar in de scholen, voor de vorming van de jeugd, moet het uitgesloten zijn dat men aan dergelijk particularisme zou gaan denken of dat in het onderwijs niet zou mogen gewezen worden op dialectale afwijkingen. Ik heb hier bij mij liggen mijn oud ‘Nederlandsch Leesboek’ van M. Brants en O. van Hauwaert, dat mij begeleid heeft tijdens de hogere cyclus in de Vlaamse afdeling van het Koninklijk Atheneum te Brussel, waar wij toen slechts twee cursussen in het Nederlands konden volgen: Nederlandse Taal en Letterkunde en Geschiedenis en Aardrijkskunde. Wij hadden het groot voordeel in de jaren 1924-1926 Brants zelf als leraar te hebben. De gouden regel gebood voor hem steeds het geheel van de Nederlandse letteren te overschouwen. Te Brussel wordt nu een intense publiciteit voor het Nederlandstalig onderwijs gevoerd. Welke verzwakte weerklank zou dit vinden indien twijfel rees of dit onderwijs wel degelijk algemeen Nederlands gebleven is en onder de verdenking mocht komen een Vlaams dialectale opvoeding te verstrekken. Het zou onze zaak te Brussel evenmin dienen als de Nederlandse Commissie voor de Cultuur haar naam zou moeten wijzigen. Voor ons aanzien in de wereld is van het allergrootste belang dat aan de Engelse benaming van onze taal niet geraakt wordt. Het eerste nadeel dat wij met een verwijzing naar een ‘Fiemish community’ in een nieuw artikel 3 ter zullen ondervinden is dat het moeizaam verworven begrip ‘Dutch speaking Flemings’ naast de ‘French speaking Walloons’ opnieuw wankel wordt en dat, in de Engelstalige pers over de hele wereld, wij de taal der Vlamingen weer tot ‘Flemish’ gedegradeerd en als verschillend van het ‘Dutch’ zullen vermeld vinden.
Neerlandia. Jaargang 84
72 Hoe dikwijls heb ik niet met vreemdelingen moeten argumenteren dat onze taal dezelfde is als die van Nederland, en dat die eenheid van taal bewezen wordt door het bestaan van één enkel woordenboek. Ook voor vertalingen vindt men nergens een ‘Fiemish’ woordenboek, maar alleen ‘Dutch-English’ en ‘English-Dutch’ Dictionaries. Bovendien zijn er ontelbare verdragen - door de Belgische en Nederlandse regeringen ondertekend - die een Nederlandse en een Engelse authentieke tekst hebben - zoals b.v. de verdragen betreffende de Europese Gemeenschappen - waarin de Engelse versie naar de ‘Dutch text’ verwijst. Maar ook tegenover Vlamingen, die een onvoldoende vertrouwdheid hebben met de Engelse taal, heb ik de benaming ‘Dutch’ af en toe moeten verdedigen. Gaarne wil ik deze bewijsvoering hier bondig herhalen. In meertalige verdragen, die een grote verscheidenheid van internationale betrekkingen regelen, vindt men nl. het Duits, het Frans en ook het Nederlands in het Engels vermeld. Duits is ‘German’, - t.w. de taal van de ‘Germans’ (Duitsers) en van ‘Germany’ (Duitsland), - en geldt ook voor de ‘German’ sprekende Oostenrijkers en de ‘German’ sprekende Zwitsers. Frans is ‘French’, - t.w. de taal van de ‘French’ (Fransen) en van ‘France’ (Frankrijk) - en geldt ook voor de ‘French’ sprekende Zwitsers, de ‘French’ sprekende Canadezen en de ‘French’ sprekende Belgen. Nederlands is ‘Dutch’, - t.w. de taal van de ‘Dutch’ (Nederlanders) en van ‘The Netherlands’ (Nederland), - en ‘Dutch’ geldt dus ook voor de ‘Dutch’ sprekende Belgen. Voor wie hier nogmaals wegens een zogenaamde ‘verwarring’ het Engelse taaleigen wil aanvechten, moge ik opmerken dat ‘German’ en ‘French’ meer ‘verwarrend’ zijn dan ‘Dutch’, wegens de naam van het kernland ‘Germany’ en ‘France’, maar niemand in de Duitstalige en Franstalige landen denkt eraan de Engelse terminologie te betwisten. Mag ik tenslotte onderstrepen dat ‘Dutch’ niet enkel de oeroude Engelse benaming is van onze taal, daar dat ‘Dutch’ rechtstreeks voortkomt uit ‘Diets’, de taal van Jakob van Maerlant, Boendale en Ruusbroec.
‘Nu gaat het om het edelste’ Nu gaat het om het edelste dat de Vlaamse Beweging bereikt had: de verheffing van de Vlamingen boven zichzelf, de erkenning dat onze taal geen andere is dan die van
Neerlandia. Jaargang 84
Nederland, de wil om op grond van deze eenheid van taal een gemeenschappelijke cultuur voor Vlaanderen en Nederland uit te bouwen. Nu wil men de klok terugzetten. Tot vreugde van al de strijdende Vlamingen was men tijdens de laatste vijftig jaar van onze ontvoogdingsstrijd erin gelukt te verwezenlijken hetgeen de pioniers honderd vijftig jaar geleden bezield had. Jan Frans Willems: zal men hem in dit herdenkingsjaar voldoende willen eren? Neen, men keert zijn levenswerk, de grondslag zelf van onze wedergeboorte met smaad de rug toe! Vanaf de grote taalwetten van de dertiger jaren hebben wij met fierheid de vernederlandsing van Vlaanderen in het onderwijs, in het bestuur, in het gerecht, in het leger, in het bedrijfsleven nagestreefd. Nu, plots, reeds vanaf de aanvang van de nieuwe aanloop tot een definitieve staatshervorming komt als allereerste punt ter bespreking de vervanging van het bijvoeglijk naamwoord Nederlands door Vlaams! Wat een verbijsterend schouwspel! Evenals Koning Lear de diepte van zijn vertwijfeling vijfmaal herhaalde stel ik de vraag: Waarom, waarom, waarom, waarom, waarom? Omdat - zo zegt men - ‘Nederlands’ voor het buitenland verwarrend werkt. Precies ook voor het buitenland moet het behouden worden opdat het voor iedereen duidelijk weze dat de taal en cultuur van de Vlamingen dezelfde is als deze van Nederland. Voelt men dan niet hoe ‘Vlaams’ ons verzwakt en ‘Nederlands’ ons versterkt in het eenwordende Europa? Waarom dit terugvallen in een particularisme, dat we dachten te hebben overwonnen. De laatste grondswetsherziening had de hoofdzakelijke indeling van België in twee cultuurgemeenschappen zuiver gesteld: de Nederlandse en de Franse. Eigenaardig genoeg mag Frans blijven, maar Nederlands niet! De Franse gemeenschap vreest dus geenszins het vermeende gevaar van verwarring. U zoudt trouwens wat horen indien men ‘Frans’ door ‘Waals’ poogde te vervangen! Ik hoop dat het niet te laat is. Ik blijf hopen dat deze stap terug niet zal gezet worden. Hendrik FAYAT
Neerlandia. Jaargang 84
73
Remediëren in het basisonderwijs in Nederland en Vlaanderen Colloquium. 's-Hertogenbosch, 8 maart 1980
Neerlandia. Jaargang 84
74
Inleiding De Werkgroep Basisonderwijs van het A.N.V. wil met dit verslagboek een zo getrouw mogelijk beeld geven van het colloquium ‘Remediëren in het basisonderwijs in Vlaanderen en Nederland’ van 8 maart 1980. Dit Noord-Zuidgebeuren kan immers op het terrein van de remedial teaching als een mijlpaal worden beschouwd. Nog nooit eerder werd een klaar en duidelijk beeld geschetst van de huidige beleidsvisie t.a.v. de remedial teaching in Nederland en Vlaanderen. Voor de eerste keer werd aan Nederlandse en Vlaamse practici de kans gegeven tot een dialoog met theoretici uit de beide landen. Hierdoor werd de aandacht gevestigd op enkele ‘knelpunten’, o.m. een gelijkvormige terminologie. Nog nooit eerder konden Nederlandse en Vlaamse practici ideeën en ervaringen m.b.t. remedial teaching uitwisselen. Voor- en nadelen van de wederzijdse systemen werden vergeleken en afgewogen. Dit heeft o.a. al tot gevolg dat de ‘Landelijke Werkgroep Remedial Teaching’ uit Nederland verklaarde open te staan voor collega's uit Vlaanderen. Dit laatste kan ongetwijfeld een belangrijke aanzet worden tot samenwerking, vergelijkende studie enz. De werkgroep is er alleszins van overtuigd dat het colloquium alsook het verslag een positieve bijdrage zijn in de ontwikkeling van de remediërende hulp in Nederland en Vlaanderen. L. KNAEPKENS Voorzitter ‘Werkgroep Basisonderwijs A.N.V.’
Uitgangspunt De onderwijsgevende die de fouten van een leerling niet alleen telt, maar ook beoordeelt naar soort, voorkomen en ontstaan, zal bij de voortgang van het onderwijs rekening houden met de ontdekte problemen. Het inspelen door de onderwijsgevenden op deze problematiek is het begin van remediërende activiteit. Onder remediëren wordt hier verstaan het verbeteren van de relatie tussen het ‘onderwijzen’ van de leerkracht en het ‘leren’ van het kind door verandering van de onderwijsleersituatie. Hoe ingewikkelder deze problematiek is, hoe moeilijker het voor de onderwijsgevenden wordt om hier zonder hulp verantwoord te kunnen handelen. De vraag om hulp is dus in de eerste plaats een persoonlijke vraag van de onderwijsgevende die twijfelt aan het adekwaat zijn van zijn beroepsmatig handelen. De vraag om hulp kan echter ook door anderen, b.v. ouders, onderzoekers of begeleiders, het schoolteam of de schoolleider gesteld worden. Het optimaal op elkaar afstemmen van ‘leren’ en ‘onderwijzen’ tijdens het remediëren wordt bepaald door 4 factoren:
Neerlandia. Jaargang 84
- de mogelijkheden van de leerling om te leren; - de mogelijkheden van de onderwijsgevende om te onderwijzen; - de mogelijkheden van de betrokkenen om met elkaar een adekwate relatie op te bouwen; - de mogelijkheden van aanvullende hulp.
De aandacht voor en de kennis van het lerende kind en de vakbekwaamheid van de onderwijsgevende vormen hierbij de kern. Het functioneren van deze kern wordt in sterke mate bepaald en beïnvloed door de beschikbare hulp uit daaromheen liggende onderwijsstructuren. Hierbij gaat het niet alleen om de ter beschikking staande materiële hulp en informatie, maar ook om de theoretische stellingname die er bestaat ten aanzien van de remediërende activiteit. Het onderwijs in Vlaanderen en Nederland kent een grote verscheidenheid van theoretische stellingname. Er zijn uiteenlopende vormen van hulpverlening ontstaan bij ‘de vergroting van de zorgbreedte voor de leerling’. De taalleerkracht, de remedial teacher, speciale opvangsgroepen, consultering, op remediëring gerichte groeperingen van leerlingen of leerkrachten zijn hiervan verschijningsvormen. Vanuit de ervaring hiermee en vanuit een principieel-theoretische benadering is het van groot belang meer te weten over: a. de practische mogelijkheden die onderwijsleersituaties bieden t.a.v. de remediërende activiteit; b. de voorwaarden die fundamenteel zijn voor het vergroten van de zorgbreedte voor de leerlingen.
Doel Het colloquium van 8 maart 1980 wilde een bijdrage leveren tot het uitwisselen van ervaringen in het remediëren, de inventarisering van de mogelijkheden in de bestaande onderwijsleersituaties en het zoeken naar reële voorwaarden om het remediëren te optimaliseren. Door publicatie van de resultaten van dit colloquium hoot het A.N.V. een bijdrage te leveren in de ontwikkeling van de remediërende activiteit in Vlaanderen en Nederland. Het colloquium werd een ‘ontmoetingsdag’ tussen Vlaanderen en Nederland. Zo werd ook een bijdrage geleverd tot samenwerking binnen het Nederlandstalig cultuurgebied.
Proficiat
Neerlandia. Jaargang 84
Prof. dr. em. Hendrik Fayat, voorzitter van het Algemeen Nederlands Verbond verwelkomde de aanwezigen. Hij prees de werking van de A.N.V.-werkgroepen en speciaal die van de werkgroep basisonderwijs. Bijzondere hulde werd gebracht aan de inspanningen van mevr. Mieke Knaepkens van het A.N.V. Naast algemeen-voorzitter Hendrik Fayat waren ook de voorzitter Nederland, de h. M.J.A.R. Dittrich en de voorzitter van het A.N.V. Vlaanderen, de h. G.R. Piryns, aanwezig.
Neerlandia. Jaargang 84
75
Het overheidsbeleid en het remediëren in het basisonderwijs in Nederland In het kleuteronderwijs en lager onderwijs is de laatste jaren - gelukkig - de belangstelling voor het kind dat speciale zorg nodig heeft, toegenomen. Velen hebben actief deelgenomen aan discussies over wat de beste opvang voor kinderen zou kunnen zijn. Vooral leerkrachten in het kleuteronderwijs, lager onderwijs en buitengewoon onderwijs, maar ook wetenschapsbeoefenaren en functionarissen van schoolbegeleidingsdiensten hebben tot de gedachtenwisselingen hun steentje bijgedragen. Ter verduidelijking: schoolbegeleidingsdiensten zijn regionaal georganiseerd en hebben tot taak om kleuterscholen en lagere scholen, en in een aantal gevallen scholen voor buitengewoon onderwijs, onderwijskundig te begeleiden. Er zijn er in Nederland ruim zestig. De discussies over de opvang van kindederen met problemen aan nog steeds voort. Overeenstemming over wat de meest adequate aanpak is, bestaat er nog allerminst. Wat betekent dit nu voor het beleid van een overheid die ontwikkelingen in het onderwijsveld met belangstelling volt en die vanuit haar eigen, specifieke beleidsoptiek een bepaalde verantwoordelijkheid wil dragen voor de zorg voor kinderen met problemen in het onderwijs? Zo'n overheid zal de aandacht voor deze kinderen in het onderwijs willen stimuleren en zal daartoe ook bepaalde voorzieningen willen treffen. Zij zal daarbij een starre opvattingen hanteren, maar juist de mogelijkheid willen behouden om indien nodig haar beleid soepel te kunnen bijstellen. De ontwikkelingen in het onderwijsvedl zouden anders te veel worden gefrustreerd. Als ik dan ook in het vervolg van mijn betoog inga op het beleid van het Nederlandse Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen voor wat betreft de remedial teaching, moet het beeld dat dan ontstaat nadrukkelijk worden beschouwd als momentopname van een beleid dat steeds moet kunnen blijven inspelen op nieuwe ontwikkelingen in het onderwijs. Mijn inleiding moet steeds teen deze achtergrond worden gezien. Ik ga achtereenvolgens de volgende vragen bespreken: wat is remedial teaching, welke is de feitelijke situatie van de remedial teaching in het Nederlands onderwijs, welke is de beleidsvisie van het Nederlandse ministerie van Onderwijs en Wetenschappen op remedial teaching, wat is het beleid om deze visie te realiseren en zal een dergelijk beleid succes hebben?
Wat is remedial teaching? Het is goed om hier even bij stil te staan, omdat de spraakverwarring op dit terrein groot is. Als uitgangspunt neem ik de volgende omschrijving van remedial teaching: ‘het tijdelijk geven en bevorderen van speciale pedagogische en didaktische hulp aan kinderen in het basisonderwijs, die vanwege problemen in het onderwijsleerproces deze hulp nodig hebben’. Bij nadere beschouwing blijkt, dat het begrip remedial teaching in de loop van de tijd op verschillende manieren is ingevuld, ook in Nederland.
Neerlandia. Jaargang 84
Aanvankelijk kan remedial teaching nog vrij simpel worden aangeduid met hulp bij moeilijkheden die kinderen hebben om zich een aantal instrumentele vaardigheden als rekenen en lezen eigen te maken. De oorzaken van de leerproblemen worden nog vooral gezocht bij het kind zelf. Het kind heeft in deze redenering een aantal tekorten dat moet worden verholpen. Later kreeg men er - mede onder invloed van wetenschappelijk onderzoek - meer oog voor, dat er ook heel andere aspecten in het geding kunnen zijn. Zo bleken leerproblemen van kinderen vaak samen te hangen met gedragsproblemen of met moeilijkheden in het gezin. Ook bleken problemen vaak het gevolg van een slechte aansluiting op elkaar van het schoolmilieu en het milieu van het kind. Op school werd vaak, zo constateerde men, een andere taal gesproken dan thuis, of vond men heel andere dingen belangrijk. Ook het onderwijssysteem zelf bleek een negatieve invloed te kunnen hebben op het schoolsucces van kinderen. Zo werd steeds meer de vraag gesteld, of het uniforme, klassikale onderwijs nu wel de meest geschikte vorm was om kinderen op te vangen die speciale zorg behoeven. Ik pretendeer beslist niet een volledige weergave te hebben gegeven van de aard van de problemen die kinderen op school kunnen hebben. Waar het hier omgaat is, dat in overeenstemming met ontwikkelingen in andere landen ook in Nederland steeds meer werd onderkend dat problemen van kinderen kennelijk complexer in elkaar kunnen zitten dan op het eerste gezicht zou kunnen lijken en dat als gevolg hiervan op den duur een andere inhoud werd gegeven aan het begrip remedial teaching. Remedial teaching ging voor velen meer inhouden dan het verlenen van hulp aan individuele kinderen bij het aanleren van instrumentele vaardigheden, maar zou gericht moeten zijn op bv. gedragsproblemen, zodat het pedagogisch element naast het didaktische ook belangrijk werd. Remedial teaching werd voor sommigen ook meer dan het verlenen van hulp aan leerlingen (de zogenaamde directe remedial teaching). Remedial teaching zou daarnaast ook gericht moeten zijn op de eigen groepsleerkracht van het kind, zodat deze het kind zelf zoveel mogelijk zou kunnen helpen en ook oog zou krijgen voor de veranderingen die nodig zouden kunnen zijn in het onderwijs van zijn of haar klas. Deze vorm van remedial teaching wordt in Nederland wel aangeduid met indirecte remedial teaching.
De feitelijke situatie van de remedial teaching in het Nederlandse onderwijs De ontwikkelingen in het denken over de remedial teaching in Nederland hebben zich beslist niet op alle scholen op dezelfde manier doorgezet. Alle opvattingen die in een bepaalde fase opgeld deden, zijn altijd wel ergens in scholen terug te vinden. Zo zijn er scholen, waar de remedial teaching uitsluitend is gericht op individuele leerlingen en op moeilijkheden bij het verwerven van instrumentele vaardigheden. Er zijn echter ook scholen waar behalve aan didaktische problemen ook aandacht wordt geschonken aan de pedagogische problematiek en waar de remedial teaching niet alleen is gericht op de leerling, maar ook op de leerkracht. Er zijn scholen waar men de aanpak van individuele problemen van kinderen een hogere prioriteit geeft dan systeemveranderingen in de school. Daar staan scholen tegenover die het een veel fundamenteler benadering vinden om systeemveranderingen
Neerlandia. Jaargang 84
na te streven en die het geven van extra hulp aan individuele kinderen gemorrel aan de marge vinden. Ook verschillen de scholen in intensiteit van de hulp die aan kinderen wordt geboden. Sommige scholen werken met vrij globale doelstellingen. Andere scholen stellen voor een kind dat speciale zorg nodig heeft een zogenaamd handelingsplan op, waarin systematisch
Neerlandia. Jaargang 84
76 staat aangegeven wat de diagnose is, welke aanpak voor de problemen wordt gekozen en op welke manier de resultaten zullen worden geëvalueerd. De diversiteit is dus groot, maar houdt hiermee nog niet op. Er bestaan in Nederland ook aanmerkelijke verschillen tussen scholen als we kijken naar de organisatievorm die voor de remedial teaching wordt gekozen. Er zijn scholen waar men er - vaak schoorvoetend naar streeft, dat iedere groepsleerkracht zo veel mogelijk de verantwoordelijkheid draagt voor de specifieke zorg die sommige kinderen nodig hebben. In andere gevallen wijst men een bepaald persoon die op het terrein van de remedial teaching meer deskundig is dan de gemiddelde groepsleerkracht, aan als remedial teacher. De remedial teacher kan iemand zijn van het schoolteam, bijvoorbeeld het schoolhoofd of een andere leerkracht. In Nederland is er geen wettelijke regeling waarin staat, dat scholen recht hebben op speciale deskundigen zoals remedial teachers. Wel is het mogelijk, dat scholen op eigen initiatief een van hun leerkrachten de specifieke taak van remedial teacher geven. Zo komt het voor, dat hoofden van scholen en leerkrachten die op grond van
bepaalde regelingen geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld van de taak om direct onderwijs aan een groep te geven, hun ‘vrije ruimte’ opvullen met een taak als remedial teacher. Er zijn ook scholen waar de remedial teacher niet tot het schoolteam behoort, maar medewerker is van een schoolbegeleidingsdienst. Deze vorm wordt wel aangeduid met externe remedial teaching, in tegenstelling tot de interne remedial teaching, uitgeoefend door een lid van het schoolteam.
De beleidsvisie van het Nederlandse ministerie van Onderwijs en Wetenschappen op remedial teaching Evenals de scholen, wordt ook het ministerie geconfronteerd met ontwikkelingen in het denken over de doelstellingen en de organisatie van de remedial teaching. De scholen moeten in deze vaak verwarrende diversiteit van opvattingen hun eigen standpunt bepalen.
Neerlandia. Jaargang 84
Datzelfde moet de overheid ook. Ook zij moet beschikken over een visie die voor haar beleid richtinggevend is. Niet om voor de scholen te bepalen hoe zij moeten denken, verre van dat. Maar wel om op gefundeerde wijze te kunnen vaststellen, welke voorzieningen wel of niet nodig zijn. De visie op remedial teaching waarop het beleid van het Nederlandse ministerie van Onderwijs en Wetenschappen is gebaseerd, kan in de volgende drie punten worden weergegeven. - In de eerste plaats dient te worden uitgegaan van de eigen verantwoordelijkheid van elke groepsleerkracht in het basisonderwijs voor kinderen die specifieke zorg nodig hebben. Met in an van 1 augustus 1983 zal in Nederland de nieuwe basisschool bestaan voor kinderen van vier tot twaalf jaar. In deze basisschool zullen de huidige kleuterschool en lagere school zijn opgenomen. Een belangrijk uitgangspunt voor deze nieuwe basisschool is de zorg voor kinderen met problemen. Door nu te benadrukken, dat elke groepsleerkracht verantwoordelijk moet zijn voor de opvang van kinderen die speciale zorg nodig hebben, wordt het beste tot uitdrukking gebracht, dat hulp aan deze kinderen in de school geen randverschijnsel ma zijn, maar een centrale doelstelling van het onderwijs is. - Een tweede punt dat van belang is bij de beschrijving van de visie op remedial teaching van het ministerie is de erkenning, dat de groepsleerkracht, ondanks verworven deskundigheid, wellicht niet altijd in staat zal zijn om alle problemen die zich voordoen, alleen op te lossen. In dergelijke gevallen zal de leerkracht begeleiding of advies van anderen op prijs stellen. Het is belangrijk, dat deze assistentie dan ook kan worden geleverd. Wie komen dan het meest in aanmerking voor het geven van die extra hulp? In het Nederlandse beleid wordt in dat verband gedacht aan de volgende twee mogelijkheden: de funktie van de remedial teaching wordt vervuld door een funktionaris van een schoolbegeleidingsdienst of een van de leerkrachten van het schoolteam heeft deze taak. Beide oplossingen hebben hun eigen voordelen. Zo wordt als voordeel van de remedial teacher die vanuit een schoolbegeleidingsdienst opereert gezien, dat deze indien nodig kan terugvallen op hulp van multidisciplinaire teams die er binnen de schoolbegeleidingsdiensten kunnen worden gevormd. Hierin kunnen bijvoorbeeld zowel remedial teachers, als orthodidaktici, als orthopedagogen, als psychologen zijn op-
Neerlandia. Jaargang 84
77 genomen. Als voordeel van de remedial teaching vanuit het schoolteam wordt ervaren de grotere betrokkenheid die de remedial teacher heeft bij de school en de grote kennis die deze heeft van het hele gebeuren op de betreffende school. - Een derde punt dat moet worden genoemd als we het hebben over de visie van de Nederlandse overheid op de remedial teaching betreft de inhoud van de remedial teaching. In het beleid van het ministerie wordt er van uit gegaan, dat remedial teaching behalve op didaktische hulp ook gericht moet kunnen zijn op pedagogische hulp, en behalve op individuele leerlingen ook op systeemveranderingen in de school en dus niet alleen begeleiding van leerlingen inhoudt, maar ook van leerkrachten. Dit betekent beslist niet, dat het ministerie het aan scholen of schoolbegeleidingsdiensten zou willen verbieden er een andere opvatting op na te houden als het gaat om de inhoud van remedial teaching. Zij wíl dit nadrukkelijk niet, maar kán dit overigens wettelijk ook niet. Een standpuntbepaling in deze discussie is echter van belang als in concrete gevallen antwoord moet worden gegeven op de vraag, welke voorzieningen in de toekomst al dan niet nodig zullen zijn.
Het beleid Mijn vierde vraag was: wat is het beleid om deze visie te realiseren? Dit beleid wordt langs de volgende vijf lijnen gevoerd. - De eerste lijn betreft de integratie van het huidige kleuteronderwijs en lager onderwijs tot één basisschool voor kinderen van vier tot twaalf jaar. Het is de bedoeling dat hierdoor beter dan in de huidige situatie een ononderbroken, continue ontwikkeling van kinderen kan plaats vinden. Door de individualisering en differentiatie in de nieuwe basisschool, die een van de uitgangspunten van de toekomstige basisschool is, wordt het beter mogelijk om in te gaan op verschillen tussen kinderen en zullen problemen van kinderen eerder kunnen worden ontdekt en aangepakt. Een wetsontwerp voor deze nieuwe basisschool is reeds bij het parlement ingediend. De bedoeling is, dat de wet op 1 augustus 1983 in werking treedt. - De tweede lijn in het beleid van het ministerie hangt nauw samen met de eerste en betreft het streven om de zorgbreedte voor kinderen met problemen in het basisonderwijs te vergroten. Ook dit is een van de centrale uitgangspunten van de nieuwe basisschool. Om de scholen te stimuleren tot inhoudelijke vernieuwingen bij het streven naar de nieuwe basisschool, kunnen scholen meedoen aan projekten waarvoor het ministerie faciliteiten beschikbaar stelt. Er zijn scholen die zich richten op het brede onderwerp van de schoolwerkplanontwikkeling. Er zijn ook scholen die kiezen voor een specifiek onderwerp. Eén zo'n thema is de zorgbreedte in het basisonderwijs. Het is de bedoeling, dat de ervaringen die scholen in projekten opdoen kunnen doorstromen naar andere scholen. Het is belangrijk, dat basisscholen in hun streven naar vergroting van de zorgbreedte voor kinderen met problemen kontakt zoeken met scholen voor buitengewoon
Neerlandia. Jaargang 84
onderwijs. Men kan dan bijvoorbeeld afspraken maken over de verwijzings- en toelatingsprocedures naar het buitengewoon onderwijs en over eventuële terugplaatsingen van kinderen uit het buitengewoon naar het gewoon onderwijs. Men kan van elkaar leren. De basisschool kan bijvoorbeeld iets opsteken van de manier waarop leerkrachten in het buitengewoon onderwijs ingaan op de hulpvraag van kinderen. Door regelmatige kontakten tussen scholen voor basisonderwijs en scholen voor buitengewoon onderwijs zou het huidige isolement waarin scholen voor buitengewoon onderwijs vaak verkeren, kunnen worden verminderd. In het wetsontwerp op het basisonderwijs wordt het regionaal overlegorgaan genoemd, waarin beide onderwijssoorten zitting hebben. - De derde lijn van het beleid van het Nederlandse ministerie van Onderwijs en Wetenschappen is de stimulering van bepaalde ontwikkelingen binnen het buitengewoon onderwijs. Op het eerste gezicht lijkt het misschien, dat de vergroting van de zorgbreedte in het basisonderwijs weinig heeft te maken met wat er binnen de scholen voor buitengewoon onderwijs gebeurt. Toch gaat het hier om iets essentieels. Want, wat gebeurt er als in het basisonderwijs in de toekomst meer kinderen worden opgevangen dan nu mogelijk is? Dan zal het buitengewoon onderwijs vooral de kinderen met relatief ernstiger problemen krijgen. In het buitengewoon onderwijs zal dan nog meer dan nu de behoefte ontstaan aan een multidisciplinaire aanpak waarin de orthopedagogiek een belangrijke rol vervult. Uitgedrukt in de terminologie die op het moment in Nederland wordt gebruikt: de school voor buitengewoon onderwijs zal de kans
Neerlandia. Jaargang 84
78 moeten krijgen zich te ontwikkelen tot een orthopedagogisch instituut of, nog anders gezegd, tot een school voor speciaal onderwijs. Het beleid van het ministerie is erop gericht deze ontwikkeling in de scholen voor buitengewoon onderwijs te stimuleren. Hiertoe zullen scholen de gelegenheid krijgen om deel te nemen aan projekten waarvoor het ministerie extra faciliteiten beschikbaar zal stellen. Het is van groot belang, dat in een bepaalde regio de ontwikkelingen in de kleuterscholen en lagere scholen en die in de scholen voor buitengewoon onderwijs op elkaar worden afgestemd. Als dit niet voldoende gebeurt, kunnen er kinderen de dupe worden. Stel, dat het buitengewoon onderwijs zijn toelatingsbeleid al zou hebben afgestemd op de relatief zwaardere gevallen, en de basisscholen in de omgeving zouden nog niet genoeg in staat zijn om zelf een aantal kinderen met problemen op te vangen, dan zouden er kinderen tussen wal en schip vallen die nergens terecht kunnen. Omgekeerd zou het voor een school voor buitengewoon onderwijs moeilijkheden kunnen geven, als de basisschool de zorgbreedte reeds aanmerkelijk had vergroot, zonder dat de school voor buitengewoon onderwijs zich heeft kunnen instellen op de gewijzigde instroom van leerlingen. - De vierde beleidslijn betreft de opleiding van leerkrachten. In de eerste plaats wordt gestreefd naar de aandacht voor de opvang van probleemkinderen in de opleiding van de gewone leerkrachten in het basisonderwijs. In de tweedeplaats kunnen hier worden genoemd de cursussen voor remedial teachers die op vier plaatsen in het land tot stand zijn gekomen. Deze cursussen staan open voor leerkrachten uit het kleuteronderwijs, lager onderwijs en buitengewoon onderwijs en duren twee jaar. De cursussen zijn part-time en worden gegeven aan pedagogische akademies, waar ook de toekomstige leerkrachten voor het lager onderwijs hun opleiding krijgen. De opzet is, dat deze cursussen remedial teaching zowel zijn gericht op de zogenaamde directe remedial teaching (gericht op de leerling), als op de indirecte remedial teaching (gericht op de leerkracht). De cursussen zijn vooralsnog alleen bedoeld voor remedial teachers die in een schoolbegeleidingsdienst werkzaam zullen zijn. Bij deze groep is voorlopig prioriteit gelegd. De cursussen worden door wetenschappelijk onderzoek geëvalueerd. - De vijfde lijn van het beleid van het ministerie betreft de mogelijkheid om binnen de schoolbegeleidingsdiensten en de scholen mensen aan te stellen met een specifieke deskundigheid op het terrein van de remedial teaching. Schoolbegeleidingsdiensten hebben reeds de mogelijkheid, of, juister gezegd, de vrijheid remedial teachers aan te stellen en doen dit in de praktijk ook veelvuldig. Voor wat betreft de scholen wijs ik hier weer naar de projekten die er zijn in het kader van de integratie tussen kleuteronderwijs en lager onderwijs. Een van de aspecten die onder de loupe wordt genomen is de interne schoolorganisatie. Tot nu toe hebben meestal alle groepsleerkrachten in een school dezelfde taak. Het is echter ook denkbaar, dat alle leerkrachten in een school naast hun taak als groepsleerkracht nog een specifieke opdracht hebben. Een leerkracht weet bijvoorbeeld veel van rekenmethoden, een ander weer van handvaardigheid, weer een ander is meer dan zijn of haar collega's op de hoogte van de mogelijkheden van
Neerlandia. Jaargang 84
remedial teaching. Hierdoor kan een groepsleerkracht die deskundig is op een bepaald terrein de andere groepsleerkrachten van advies dienen. Het is vooralsnog de moeite waard te bezien, welke ervaringen met dit snort organisatievormen worden opgedaan.
Kans op slagen? Nu blijft het natuurlijk bij wat voor beleid dan ook zo, dat het er tenslotte om gaat wat de leerkrachten in de school kunnen bereiken. We zouden, hiervan uitgaande, een uitgebreider analyse kunnen maken van wat er precies binnen een school nodig is aan werkvormen en deskundigheden, we zouden ook nog eens uitvoerig kunnen ingaan op de diversiteit van problemen van kinderen. Dit soort aspecten ga ik hier niet behandelen. Ik wil hier één bepaalde voorwaarde noemen die voor het succes van een beleid zoals ik dit besproken heb, merle-bepalend is. Het gaat hier om een voorwaarde waarvoor een duidelijke beleidsverantwoordelijkheid bestaat. Ik doel hier op de noodzaak de remedial teaching niet te zien als iets op zichzelf staand, maar als onderdeel van de totale zorg voor kinderen met specifieke problemen. Ik heb het eigenlijk steeds gehad over wat remedial teaching allemaal moet kunnen. Het is echter ook belangrijk om stil te staan bij wat remedial teaching in de basisschool nièt kan. Soms heeft een kind hulp nodig van een buitenschoolse instantie, bijvoorbeeld van een medisch opvoedkundig bureau of een jeugdpsychiatrische dienst. En zoals we weten komt het ook vaak voor, dat een kind op de gewone school niet kan worden geholpen en moet worden doorverwezen naar een - aparte - school voor buitengewoon onderwijs. Het beleid van het ministerie gaat er van uit, dat, zelfs al zal de toekomstige basisschool veel meer kinderen metproblemen kunnen opvangen dan nu het geval is, er toch behoefte zal blijven bestaan aan scholen voor buitengewoon onderwijs. Centraal moet steeds staan hoe en waar het beste aan de hulpvraag van een bepaald kind kan worden beantwoord. De basisschool moet dan op de hoogte zijn van de mogelijkheden die er in de regio bestaan. Daarom is regelmatig overleg in de regio, vooral met scholen voor buitengewoon onderwijs, zo belangrijk. Voor leerkrachten in de basisschool betekent dit naar mijn mening, dat zij aan de ene kant hun mogelijkheden niet moeten onderschatten. Natuurlijk moet het uiterste worden gedaan om kinderen een goede opvang te geven. Aan de andere kant moeten zij hun mogelijkheden ook niet overschatten. Het is belangrijk tijdig te onderkennen, wanneer men tekort gaat schieten. Het ligt vanuit deze gedachtengang voor de hand, dat het beleid van het Nederlandse ministerie van Onderwijs en Wetenschappen is gericht op zowèl de vergroting van de zorgbreedte in het basisonderwijs àls op het tot stand brengen van verbeteringen in het buitengewoon onderwijs. Beide voorzieningen zijn noodzakelijk. Kwaliteitsverhoging van de ene voorziening ma nooit ten koste gaan van de kwaliteit van de andere voorziening. Ik wil graag besluiten om U alle succes toe te wensen met het waar maken van Uw verantwoordelijkheid voor het kind dat speciale zorg nodig heeft, of U dit nu
Neerlandia. Jaargang 84
doet vanuit de gewone kleuterschool of lagere school, de school voor buitengewoon onderwijs of vanuit een begeleidingsinstantie. MEVR. DRS. M. MOLENAAR
Neerlandia. Jaargang 84
79
Het overheidsbeleid en het remediëren in het basisonderwijs in Vlaanderen In België wordt t.a.v. het onderwijs het overheidsbeleid naargelang van de te behandelen materie aan verschillende instanties toevertrouwd: dat kan op nationaal vlak verlopen en dan valt het beleid onder de bevoegdheid van de respectieve Ministers van Nationale Opvoeding. Nationaal worden beleidsmaatregelen getroffen die gelden voor de twee gemeenschappen, met name de Nederlandse en de Franse. De maatregelen die met betrekking tot het remediëren in het basisonderwijs werden genomen vallen onder deze nationale materie. Zij hebben o.m. betrekking op de toelagen of subsidies en op de schoolbevolkingsnormen. Het bepalen van de inhoud en de organisatie van de remediëring vallen eveneens onder de bevoegdheid van de Ministers van Nationale Opvoeding, maar iedere Minister beslist autonoom voor wat zijn gemeenschap betreft. Er kunnen dus verschillen zijn in de organisatie van aanpassingsklassen, al naargelang van de gemeenschap. T.a.v. de inhoud van de remediëring dient onmiddellijk volgende restrictie te worden gemaakt. Conform artikel 6 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving - ook nog Wet op het Schoolpact genoemd - kiest elke inrichtende macht vrij haar pedagogische methodes. Het overheidsbeleid is dus beperkt tot het nemen van maatregelen die de voorwaarden bepalen waardoor de inrichtende machten kunnen een beroep doen op een financiële tussenkomst van de Staat. Wel kan de overheid voor het Rijksonderwijs ook inhoudelijk bepalen op welke wijze de remediëring zal worden aangepakt. ‘Remediëren’ wordt in de inleidende tekst beschreven als het verbeteren van de relatie tussen het ‘onderwijzen’ van de leerkracht en het ‘leren’ van het kind door verandering van de onderwijsleersituatie. Remediëren is dan zeer algemeen bekeken en heeft aldus betrekking op elke verbetering die in de ontwikkelingsbegeleiding wordt aangebracht. M.i. is deze omschrijving te ruim en wordt in Vlaanderen remediëren eerder beschouwd als de hulpverlening die noodzakelijk wordt geacht wanneer de normaal georganiseerde begeleiding ontoereikend is om leer- en ontwikkelingsmoeilijkheden op te lossen. Deze remediërende begeleiding stemt dan overeen met hetgeen door C. Den Duik & R. Van Goor in ‘Inleiding in de orthodidactiek & in de remedial teaching van het dyslectische kind’ wordt genoemd het taakonderwijs. Het is die vorm van onderwijskundige hulpverlening waarbij één of meer kinderen één of meer keren per week uit een klas van de lagere school worden gehaald om orthodidactische hulp te ontvangen. ‘Basisonderwijs’ is een nieuw begrip dat, alhoewel het frequent wordt gebruikt in omzendbrieven en in publikaties, in Vlaanderen eigenlijk nog geen wettelijke basis heeft. Er wordt mee bedoeld het onderwijs dat wordt verstrekt aan de leeftijdsgroep van 2,5 jaar tot en met ongeveer 11 jaar. Het basisonderwijs omvat twee niveaus van onderwijs, met name het kleuteronderwijs en het lager onderwijs. Kleuteronderwijs wordt in Vlaanderen gebruikt naast bewaarschoolonderwijs en voorschools onderwijs.
Neerlandia. Jaargang 84
Kleuteronderwijs wordt in de opvoedings- en onderwijskringen het meest gebruikt. In het begrip basisonderwijs, soms funderend onderwijs genoemd, steekt de idee van de continuïteit in de begeleiding van kinderen behorend tot de leeftijdsgroep van 2,5 tot en met 11 jaar. Een gevolg van deze idee - het basisonderwijs - is een daarbij passende school die dan basisschool wordt genoemd en waarbij wordt gedacht aan een geïntegreerde vorm van kleuter- en lagere school. Over de uitbouw van de geïntegreerde basisschool wordt binnen de C.O.B. (Commissie Onderwijsvernieuwing Basisschool), een overleggroep die van nabij het PROJECT-V.L.O. volgt en stimuleert, van gedachten gewisseld en diverse modellen van integratie kleuterschool - lagere school zullen worden onderzocht. De aandacht voor leerlingen met leer- en of opvoedingsmoeilijkheden is inherent aan elke vorm van georganiseerde begeleiding. Steeds komt de vraag opduiken of die bijzondere aandacht aanleiding moet geven tot een aparte begeleidingsvorm dan of deze voorziening door gedifferentieerde begeleiding kan worden gerealiseerd binnen de gewone begeleiding voor alle kinderen in het kleuter- en lager onderwijs. Als we de reglementering ter zake in België nagaan dan bemerken we dat nu eens een tendens tot afscheiding van de probleemkinderen en dan weer een tendens tot integratie op de voorgrond treedt.
De periode voor de wet van 6 juli 1970 op het buitengewoon onderwijs In deze periode moet eerst aandacht worden besteed aan de regeling van het lager onderwijs vóór het tot stand komen van de wet van 19 mei 1914 tot invoering van de leerplicht en wijziging van de organieke wet op het lager onderwijs. Noch in de wet van 20 september 1884 noch in de wijzigingen aangebracht op 15 september 1895 werd melding gemaakt van kinderen die wegens bepaalde gebreken een bijzondere hulpverlening zouden vergen. Dat was wel het geval in de wet van 19 mei 1914, waarbij was voorzien dat slechts op twee niveaus van het onderwijs de leerplicht kon worden volbracht, met name in een school van de lagere of van de middelbare graad. Wanneer een kind om het even welke lagere school ofwel de klassen voor abnormale kinderen, bestaande binnen een afstand van vier kilometer van zijn woonplaats, wegens lichaamsgebreken of zwakzinnigheid niet kon bezoeken, werd het ontslagen van de opgelegde verplichting. Echter bleef voor abnormale kinderen de verplichting gehandhaafd, zelfs buiten een kring van vier kilometer indien de meer verwijderde onderwijsinrichtingen gemakkelijk te bereiken waren. Voor deze groep van kinderen - in art. 3 van diezelfde wet ‘voor opvoeding vatbare abnormale kinderen’ genoemd - kon de leerplicht worden verlengd gedurende een tijdperk dat niet verder strekte dan het einde van het schooljaar waarin het kind zijn zestiende jaar bereikte. De wetgever had er zich van onthouden de overheid aan te wijzen die moest zeggen wanneer een kind abnormaal was, doch volgens een ministeriële omzendbrief van 20 oktober 1931 was deze opdracht weggelegd voor de geneesheer die met het medisch schooltoezicht was belast. De gewone pedagogische achterlijken of zwakbegaafden waren aan de gewone wetgeving onderworpen. De bezorgdheid voor deze groep van kinderen komt tot uiting in de wet van 15 november 1919 tot regeling van het lager onderwijs waar in art. 14 werd vermeld:
Neerlandia. Jaargang 84
‘Daar waar zulks mogelijk is wegens het getal inwoners, zijn de gemeenten verplicht klassen voor zwakbegaafde of
Neerlandia. Jaargang 84
80 achterlijke kinderen en voor abnormale kinderen in te richten’. Eigenaardig genoeg werd in de toelageregeling van 16 november 1919 en de daarop volgende van 29 maart 1923 slechts een bijzondere norm voorzien voor het organiseren van klassen voor abnormale kinderen, respectievelijk minimum 12 en 15 kinderen. Het is slechts in het Koninklijk Besluit van 27 december 1928 tot bepaling der voorwaarden welke de gemeentelijke, aangenomen en aanneembare lagere scholen moeten vervullen om de Staatstoelagen te bekomen dat in artikel 2 een afzonderlijke melding wordt gemaakt voor de zwakbegaafde of achterlijke kinderen. Ik citeer: ‘E. 20 of 15 voor de inhalingsklassen (leerlingen die ten minste 2 jaar ten achter zijn) naargelang de klasse een of meer afdelingen bevat. F. 10 per klasse voor gekenmerkte abnormalen’. In dit besluit wordt dus voor het eerst een criterium bepaald voor pedagogische achterblijvers, te weten de leerlingen die twee jaar en meer achterstand hadden opgelopen of nog anders uitgedrukt leerlinen die meer dan één keer hadden moeten overzitten en daardoor twee jaar en meer achter waren bij de normaal gevorderde leerlingen van hun leeftijdsgroep. In de daarop volgende besluiten die betrekking hebben op de toelageregeling voor het lager onderwijs worden telkens de inhalingsklassen afzonderlijk vermeld tot in het Koninklijk Besluit van 15 mei 1959 die vermelding verdwijnt en vervangen wordt door ‘D. Klassen voor kinderen die lichamelijke, geestelijke of karakterafwijkingen vertonen’. Terloops wil ik ook de aandacht vestigen op de wet van 25 maart 1931 (waarbij artikel 14 van de lager onderwijswet van 15 november 1919 werd gewijzigd): ‘Daar waar zulks mogelijk is wegens het getal inwoners zijn de gemeenten verplicht klassen voor achterblijvende leerlingen en bijzondere klassen voor abnormale kinderen in te richten’. Hierdoor was elk mogelijk misverstand tussen achterlijke en achterblijvende kinderen uit de we geruimd. Helaas, een nieuwe wetswijziging op 10 juni 1937 en op dezelfde wijze geformuleerd in de gecoördineerde wetten op het lager onderwijs (Koninklijk Besluit van 20 augustus 1957) vermeldde weer: ‘De achterlijke of abnormale leerlingen worden in bijzondere klassen gegroepeerd, indien hun aantal zulks toelaat’. Deze formulering blijft van kracht tot de wet van 6 juli 1970 op het buitengewoon onderwijs. De vraag rijst wat er gebeurde met de inhalingsklassen bij het in toepassing treden van het Koninklijk Besluit van 15 mei 1959. Het eerstvolgende daarop uitgevaardigde Koninklijk Besluit van 24 augustus 1963 geeft geen oplossing aan de vraag. Daarin worden o.m. enkele definities aangegeven: ‘- school voor buitengewoon onderwijs: school waarin enkel onaangepaste kinderen zijn opgenomen; - afdeling voor buitengewoon onderwijs: afdeling verbonden aan een gewone school waarin enkel onaangepaste kinderen worden opgenomen. De Koning bepaalt wat onder onaangepaste kinderen moet worden verstaan’.
Neerlandia. Jaargang 84
In datzelfde besluit werden verschillende oprichtings- en subsidiëringsnormen voorzien voor: 1o hersenverlamden, blinden of doofstommen en 2o andere categorieën. Dezelfde vaagheid, i.c. ‘andere categorieën’ blijft bestaan in het Koninklijk Besluit van 27 oktober 1966, maar de eerste categorie bevat dan motorisch gestoorden, gezichtszwakken, hardhorenden en doofstommen. Gewoonlijk werden volgende handicaps in ‘andere categorieën’ ondergebracht: mentaal gehandicapte kinderen, karaktergestoorden, chronisch zieke kinderen. Vermeldenswaard is hetgeen t.a.v. verachterde leerlingen wordt geschreven in Leerplan en Leidraad (Ministerieel besluit van 13 mei 1936) in de rubriek Aanbevelingen en Wenken - Indelen der Leerlingen (p. 139). ‘... Wanneer een school een voldoend aantal klassen telt om parallelklassen in te richten dan dienen homogene groegen gevormd door het indelen der leerlingen in sterke klassen (wel begaafde kinderen) en zwakkere klassen (verachterde, trage leerlingen), hierbij rekening houdend met de verstandelijke leeftijd’... Eigenaardig is wel dat in een ministeriële omzendbrief van 13 november 1956 (opgenomen in Leerplan en Leidraad van 20 november 1957) dezelfde raadgeving identiek is weergegeven. Alhoewel niet rechtstreeks een overheidsinitiatief is, i.v.m. de hier behandelde problematiek, een verwijzing naar een congres dat door het Ministerie van Openbaar Onderwijs op 12 november 1960 werd georganiseerd ter gelegenheid van het Internationaal Jaar voor de Geestesgezondheid op zijn plaats. Tijdens dat congres, gewijd aan het buitengewoon onderwijs, werd o.m. gevraagd om de wet op het lager onderwijs als volgt te wijzigen. ‘Daar waar de grootte van de schoolbevolking het toelaat, zijn de gemeenten ertoe gehouden klassen te organiseren voor zwakbegaafde en achterlijke kinderen, een aanpassingsklas per school of per groep van scholen voor tijdelijk of accidenteel verachterde leerlingen en klassen voor buitengewoon onderwijs voor deficiënte kinderen. Er werd daarenboven aangestipt dat deze aanpassingsklas een afdeling van het buitengewoon onderwijs mocht zijn, maar dat ze moest samenwerken met de klassen van het gewoon onderwijs.
De periode van september 1970 tot en met augustus 1973 In de concrete onderwijssituatie was er geen wezenlijk verschil met de vorige periode, maar op 6 juli 1970 werd de wet op het buitengewoon onderwijs gestemd, waardoor een wettelijke basis werd gelegd m.b.t. het onderricht en de opvoeding van kinderen en adolescenten die, hoewel geschikt voor onderwijs, ongeschikt zijn om in een gewone school onderwijs te volgen. In het uitvoeringsbesluit van 22 juli 1972 wordt de omschrijving van de types van buitengewoon onderwijs weergegeven. Daaruit blijkt nogmaals dat de pedagogische achterblijvers niet worden begeleid in het buitengewoon onderwijs, maar in aanpassingsklassen in het gewoon lager onderwijs. Van belang is ook artikel 2 van de wet van 6 juli 1970, waarin staat dat de Koning de termijn bepaalt binnen welke afdelingen voor buitengewoon onderwijs verbonden aan een inrichting voor gewoon onderwijs, autonome inrichtingen worden. Op het
Neerlandia. Jaargang 84
niveau van het lager onderwijs werd achteraf 1 september 1974 als uiterste datum van autonoom maken van afdelingen voor buitengewoon onderwijs aangegeven.
Neerlandia. Jaargang 84
81
De periode vanaf 1 september 1973 tot en met augustus 1979 Ontstaan en evolutie van de aanpassingsklassen voor pedagogische achterblijvers De wet van 6 juli 1970 op het buitengewoon onderwijs voorziet in artikel 22 § 2 een vervanging van het vierde lid van artikel 23 van de bij Koninklijk Besluit van 20 augustus 1957 gecoördineerde wetten op het lager onderwijs door volgende tekst: ‘De pedagogische achterblijvers worden in aanpassingsklassen gegroepeerd indien hun aantal het toelaat’. Daardoor werd aangegeven dat de begeleiding van pedagogische achterblijvers niet tot de opdracht van het buitengewoon onderwijs wordt gerekend, maar wordt toevertrouwd aan het gewoon lager onderwijs. Alhoewel artikel 23 enkel betrekking heeft op het gemeentelijk lager onderwijs werd de organisatie van de aanpassingsklassen van toepassing voor alle onderwijsnetten. Gedurende zes jaar werd deze onderwijsvoorziening bij wijze van proef georganiseerd telkens bij ministeriële omzendbrief. De eerste ministeriële omzendbrief, d.d. 23 augustus 1973 geeft de bedoeling van het experiment weer. In de inleiding staat: ‘Uit de besprekingen van de wet op het buitengewoon onderwijs blijkt dat de bedoeling van de wetgever was om zoveel mogelijk het oriënteren van leerlingen naar het buitengewoon onderwijs te beperken, door in het gewoon onderwijs de nodige pedagogische voorzieningen te treffen om kinderen met lichte leermoeilijkheden tijdig te helpen. Door deze maatregel zou verdere schoolse achterstand niet alleen worden beperkt, maar tevens in bepaalde gevallen worden ingehaald’. De eerste omzendbrief, waarbij de structuur en de organisatie van de aanpassingsklas voor pedagogische achterblijvers in het lager onderwijs, wordt bepaald, steunde in ruime mate op het advies van de Hoge Raad voor het Buitengewoon Onderwijs.
Definitie van ‘pedagogische’ achterblijvers De ministeriële omzendbrief van 23 augustus 1973 definieert de pedagogische achterblijvers als regelmatige leerlingen uit het lager onderwijs, die alhoewel een psycho-medisch-sociaal onderzoek uitwijst dat ze potentieel normaalbegaafd zijn, ten gevolge van toevallige omstandigheden of lichte leermoeilijkheden enige schoolse achterstand voor een gedeelte of voor het geheel van de leerstof hebben opgelopen. Uit de ervaring van de schooljaren 1973-1974 en 1974-1975 was het noodzakelijk gebleken om in de circulaire van 14 augustus 1975 te vermelden voor welke leerlingen een aangepaste begeleiding door een taakleraar geen oplossing kon bieden, o.m. voor schoolonrijpe kinderen, traaglerenden, minbegaafden, kinderen met gemis aan taalontwikkeling en voor kinderen wier gebruikelijke taal niet het Nederlands is. Het was ook nodig erop te wijzen dat aanpassingsklassen niet toegankelijk zijn voor leerlingen, waarvoor ernstige en/of blijvende stoornissen en handicaps de inschrijving in het buitengewoon onderwijs noodzakelijk maken.
Neerlandia. Jaargang 84
Vanaf het schooljaar 1977-1978 komt er een verruiming in de opdracht van de taakleraars. Ik citeer uit de omzendbrief van 23 augustus 1977 ‘De aanpassingsklassen maken meer en meer integraal deel uit van de begeleidingsstructuur in het basisonderwijs. In het verloop van het experiment sedert 1973 valt ook een gunstige verruiming in de betrachtingen van de taakleraars waar te nemen. Waar aanvankelijk de nadruk lag op een verbetering van het rendement van het onderwijs, i.c. op de intellectuele activiteiten, is er sinds het voorbije schooljaar een accentverschuiving te merken. Meer en meer wordt in de begeleiding van de “pedagogische achterblijvers” aandacht geschonken aan de gehele ontwikkeling van die kinderen. Deze evolutie is normaal, want vaak ligt de oorzaak van leermoeilijkheden bij slechte werkattitudes en leermethodes, karaktermoeilijkheden, gebrek aan sociale aanpassing’. Uit de evaluatieverslagen betreffende de werking van de aanpassingsklassen tijdens het schooljaar 1977-1978 werd deze verruiming naar de gehele ontwikkeling van de pedagogische achterblijvers bevestigd, maar kwam ook nog een andere evolutie aan het licht. Er werd vastgesteld dat de frequente contacten via het multidisciplinair team dikwijls leidden tot de omvorming van de groep personeelsleden tot een echt pedagogisch schoolteam. In de omzendbrief van 10 juni 1978 staat o.m. ‘Stilaan evolueert de school met haar star klassysteem naar een schoolleefgemeenschap. Daarin heeft het principe van de aanpassingsklas een groot aandeel. Wij mogen echter niet blind zijn voor de reële tekortkomingen die meestal spruiten uit een tekort aan ervaring, ook wel eens aan een gebrek aan echt vakmanschap. De werking van het multidisciplinaire team, de relaties van de interne begeleiding op school met de externe werking van andere begeleidende diensten moet nog worden opgevoerd’.
Pedagogische organisatie van een aanpassingsklas Eigenlijk beantwoordt het begrip klas niet aan de organisatievorm waarbij ‘pedagogische achterblijvers’ worden gegroepeerd. Zij worden immers bij voorkeur in kleine groepen, of, indien nodig individueel, begeleid voor de gedeelten van de basisleerstof waarvoor lacunes bestaan, terwijl zij voor de overige activiteiten worden begeleid in gewoon klasverband. De pedagogische achterblijvers worden dus tijdelijk en occasioneel, maar toch planmatig, gegroepeerd in leerlingengroepen die geen vaste samenstelling hebben. De pedagogisch-didactische begeleiding wordt toevertrouwd aan een onderwijzer die taakleraar wordt genoemd. De werkstof, het wekelijks en het dagelijks ritme van de inhaalklassen en de duur van de inhaalperiode worden voor elk kind afzonderlijk door het multidisciplinair team bepaald. Dat team wordt als volgt samengesteld: -
het hoofd van de basisschool of van de lagere school; een afgevaardigde van het P.M.S.-centrum; een klastitularis; de taakleraar.
Neerlandia. Jaargang 84
Voor elk kind mogen per dag niet meer dan drie lestijden van 50 minuten aan inhaallessen worden besteed. Vooral voor kinderen die wegens langdurige ziekte achterstand hebben opgelopen kan een intensieve begeleiding van 3 lestijden per dag noodzakelijk zijn. Daardoor is er meer kans om hun zelfvertrouwen te herstellen. De inhaalperiode wordt uitgedrukt in lestijden van 50 minuten en blijft in principe beperkt tot maximum 4 maanden. Deze
Neerlandia. Jaargang 84
82 periode kan nochtans op basis van besluiten getrokken uit de evaluatie verlengd worden met twee periodes van maximum 1 maand. Indien een verdere verlenging noodzakelijk zou blijken, kan die alleen worden toegestaan mits het akkoord van de bevoegde inspectie
Psycho-pedagogische begeleiding van de leerlingen In de psycho-pedagogische begeleiding worden drie delen onderscheiden: - de oriëntatie, d.w.z. het opsporen van de pedagogische achterblijvers die in aanmerking kunnen komen voor opneming in de aanpassingsgroep; - het volgen van de leerlingen tijdens de begeleidingsperiade voor de aangeduide leerstofonderdelen en/of technieken in functie van de gehele persoonlijkheidsontwikkeling; - de evaluatie van de vorderingen.
Ook t.a.v. de psycho-pedagogische begeleiding is er een evolutie waar te nemen in de onderrichtingen ter zake vermeld in de jaarlijkse omzendbrieven. Deze evolutie is het gevolg van de verruiming in de doelstellingen.
De taakleraar Het valt niet te loochenen dat de taakleraar, d.w.z. de onderwijzer gelast met de begeleiding van de leerlingen in de aanpassingsgroep, een belangrijke positie bekleedt in het geheel van de psycho-pedagogische begeleiding. Er werden dan ook voorwaarden gesteld om te kunnen fungeren als taakleraar. Deze functie wordt waargenomen door een onderwijzer met ten minste zes jaar ervaring. Alleen indien in een school geen enkele leerkracht fungeert, die aan deze voorwaarde voldoet, kan hiervan worden afgeweken, mits akkoord van de inspectie. Het ambt van taakleraar moet bij voorrang worden aangeboden aan de onderwijzers die in het bezit zijn van een bijkomend getuigschrift geregeld bij ministerieel besluit van 10 mei 1924 of van het diploma afgeleverd door een Hoger Instituut voor Pedagogische Wetenschappen, of van een getuigschrift van remedial teacher, verkregen na het volgen van een cursus die ten minste twee jaar bestrijkt. De wekelijkse prestaties van de taakleraar worden vastgesteld op basis van de prestaties van een onderwijzer Deze prestaties omvatten: - ten minste 20 lestijden van 50 minuten te besteden aan het werkelijk begeleiden van de kinderen van de inhaalklassen; - ten minste 3 lestijden van 50 minuten voor besprekingen op school: - in het multidisciplinair team
Neerlandia. Jaargang 84
-
met de klastitularis met de leden van het P.M.S.-centrum
- ten minste 3 lestijden van 50 minuten voor het bijhouden van de individuele dossiers en de vorderingsfiches; - voor besprekingen met de ouders maximum 50 minuten, die buiten de normale klastijden mogen worden gepresteerd. De observaties in de gewone klassituatie mogen per week nooit 2 lestijden van 50 minuten overschrijden.
Recyclage van de taakleraars Vanaf het schooljaar 1975-1976 - dus het derde jaar van het experiment - werd voorzien dat elk trimester de taakleraars door de inspectie zouden worden samengeroepen om hun ervaringen en informatie uit te wisselen. In de omzendbrief van 20 augustus 1976 wordt expliciet vermeld: in september, november, januari, maart en mei wordt telkens één recyclage-namiddag georganiseerd. Dat werd hernomen in de omzendbrief van 23 augustus 1977, maar met uitbreiding naar de hoofden van de scholen waar een aanpassingsklas was ingericht en naar de afgevaardigden van de P.M.S.-centra (leden van de multi-disciplinaire teams).
Evaluatie van het experiment Tot en met het schooljaar 1975-1976 was de evaluatie van het experiment toevertrouwd aan een commissie samengesteld door de Minister van Nationale Opvoeding, voorgezeten door de Inspecteur-generaal van het Basisonderwijs. Vertegenwoordigers van de lagere scholen waar een aanpassingsklas was georganiseerd, vertegenwoordigers van P.M.S.-centra en vertegenwoordigers van de inspectie maakten deel uit van de evaluatiecommissie. Vanaf het schooljaar 1976-1977 werd de evaluatie-commissie opgeheven en werd via de Inspectie-generaal eerst driemaal per jaar en vanaf 1977-1978 tweemaal per jaar (1 februari en 1 juli) verslag uitgebracht over het verloop van het experiment.
Voorwaarden voor opening of behoud van aanpassingsklassen 1973-1974: aanpassingsklassen kunnen worden opgericht of gesubsidieerd uitsluitend ter vervanging van B.O.-klassen en onder volgende voorwaarden: - eenzelfde aantal klassen voor B.O. verbonden aan de lagere scholen behorende tot dezelfde inrichtende macht worden afgeschaft; - de lagere school of gezamenlijk twee lagere scholen, waar de aanpassingsklas wordt opgericht of wordt gesubsidieerd moet ten minste 300 regelmatige leerlingen tellen;
Neerlandia. Jaargang 84
- er kan maar één aanpassingsklas worden georganiseerd of worden gesubsidieerd in een lagere school; - de aanpassingsklas wordt bij voorrang georganiseerd of gesubsidieerd in de lagere school waar de klas voor buitengewoon onderwijs wordt afgeschaft.
1974-1975: - er mag voor iedere B.O.-afdeling die vanaf 1 september 1974 wordt afgeschaft één aanpassingsklas worden opgericht als de gewone lagere school voor het schooljaar 1974-1975 ten minste 180 leerlingen telt; - als de afgeschafte B.O.-afdeling 2 klassen telt mag een tweede aanpassingsklas worden opgericht als de gewone lagere school voor het schooljaar 1974-1975 ten minste 410 leerlingen telt; - iedere lagere school waaraan geen klassen voor buitengewoon onderwijs gehecht waren in 1974-1975 en die voor 1974-1975 ten minste 292 leerlingen telt mag een aanpassingsklas oprichten en twee aanpassingsklassen indien ze ten minste 470 leerlingen telt; - de inrichtende macht mag de bevolking van twee scholen, die op het grondgebied van dezelfde gemeente gevestigd zijn, samentellen om aan de vereiste norm te voldoen; - in de negen scholen waar het experiment V.L.O. voortgezet wordt, mag de voordelige norm worden toegepast; - scholen die in 1973-1974 een aanpassingsklas organiseerden die aan de oprichtingsnormen voldeed, mogen deze blijven behouden.
1975-1976: zelfde voorwaarden als in 1974-1975, maar met een restrictie voor de
Neerlandia. Jaargang 84
83 scholen die in 1973-1974 een aanpassingsklas organiseerden die aan de oprichtingsnormen voldeed: bij sterke daling van het leerlingenaantal in de school sinds het schooljaar 1974-1975 kan het behoud alleen verzekerd worden bij gemotiveerd advies van de inspectie. 1976-1977: - zelfde voorwaarden als in 1975-1976 - voor het behoud van een aanpassingsklas geldt 90% van de norm 292 leerlingen. 1977-1978: - zelfde normen als in 1976-1977 - ook is nu het behoud van twee aanpassingsklassen voorzien: 90% van de norm 470 leerlingen 1978-1979: - zelfde normen als in 1977-1978 - de Nederlandstalige scholen in het arrondissement BRUSSEL-HOOFDSTAD mogen de voordelige norm van de V.L.O.-scholen toepassen, i.c. één aanpassingsklas voor ten minste 180 leerlingen en twee aanpassingsklassen voor ten minste 410 leerlingen. Als gevolg van de gewijzigde voorwaarden neemt het aantal aanpassingsklassen gevoelig toe vanaf het schooljaar 1974-1975. Hier volgt een overzicht van de numerieke ontwikkeling van het aantal aanpassingsklassen:
1973-74
Rijk 10
Prov. -
Gem. 19
Vrij 3
Tot. 32
1974-75
157
-
112
369
638
1975-76
188
-
151
545
884
1976-77
192
1
167
604
964
1977-78
211
1
255
718
1.185
1978-79
212
1
258
753
1.224
1979-80
212
2
255
757
1.228
Waar het aanvankelijk in de bedoeling lag door het autonoom maken van de afdelingen voor B.O. - of het overhevelen ervan naar een bestaande autonome school voor B.O. - die voor een deel kinderen begeleidden die een echte gehandicapten waren, maar wel pedagogische achterblijvers - werd vanaf 1974-1975 de mogelijkheid gecreëerd om voor de pedagogische achterblijvers uit het gewone onderwijs een aangepaste aanvullende begeleiding te organiseren. De nieuwe stijging vanaf het schooljaar 1975-1976 is te wijten aan een ander fenomeen, met name de toepassing van het Koninklijk Besluit van 8 oktober 1975 (reeds bekend bij circulaire van 30 juli 1975) waardoor fusies van scholen konden worden tot stand gebracht. Door deze fusie bereikten meer scholen dan voorheen de norm (292-470) vereist voor het organiseren van een aanpassingsklas.
Neerlandia. Jaargang 84
De situatie tijdens het schooljaar 1979-1980 Inhoudelijk is er niets veranderd t.o.v. vorig schooljaar. Wel is er een wijziging gekomen in de situatie van de aanpassingsklassen binnen de gehele onderwijsvoorziening op het niveau van het lager onderwijs. De organisatie van aanpassingsklassen werd met ingang van het schooljaar 1979-1980 organiek, d.w.z. indien aan de gestelde normen wordt voldaan, kan een leerkracht in die functie worden benoemd, hetgeen in de experimentele fase niet mogelijk was. In de omzendbrief van 20 juni 1979 werd evenwel de aandacht gevestigd op het belang van de ervaringen van de vorige schooljaren. Ik citeer: ‘Alhoewel de proefondervindelijke fase voorbij is, moet nog veel aandacht worden besteed aan de werking van het multidisciplinair team, aan de relaties van de interne begeleiding op school met de externe werking van andere begeleidende diensten, aan de bijscholing van de taakleraars’. Daarom bleef een grondige evaluatie van de werking van de aanpassingsklassen noodzakelijk. Tijdens de voorbije jaren waren immers, dank zij de numerieke en kwalitatieve gegevens, waardevolle inlichtingen verzameld die aan alle betrokkenen bij het basisonderwijs toelieten een goede kijk te hebben op de evolutie van deze begeleiding in het basisonderwijs.
Perspectieven vanaf het schooljaar 1980-1981 Ideaal zou zijn het veralgemenen van de organisatie van de aanpassingsklassen voor alle scholen. Dat werd trouwens in de jaarverslagen herhaald aangestipt. Meestal wordt aangegeven een opdracht van twee uren per week per georganiseerde ofgesubsidieerde klas. Budgettaire beperkingen verhinderen evenwel een dergelike veralgemening. Een andere mogelijkheid ligt in het organiseren van halve opdrachten voor een taakleraar, bijv. vanaf 130 leerlingen. Daarbij zou volgende restrictie worden ingebouwd: elke taakleraar moet een volledige opdracht vervullen. Een derde mogelijkheid ligt in het verlagen van de leerlingennormen, waarbij dan binnen een globaal pakket van leerlingen, naargelang van de behoeften, één van de begeleiders de opdracht van taakleraar zou worden toegewezen.
Detectie en begeleiding van leerbedreigde en leerbelemmerde kinderen De taak van het multidisciplinair team Bij de oriëntatie naar de aanpassingsklas Pedagogische achterblijvers worden best zo vroeg mogelijk begeleid in de aanpassingsklassen, d.w.z. van zodra de schoolse achterstand wordt vastgesteld. Bij voorkeur dient de begeleiding door de taakleraar te worden georiënteerd op de zesen zevenjarigen, dus de leerlingen van het eerste en het tweede leerjaar. In de experimenteerscholen (PROJECT-V.L.O.) die geïntegreerd basisonderwijs nastreven, kunnen ook vijfjarigen, waarvoor moeilijkheden t.a.v. de inscholing in het eerste leerjaar worden vermoed, door de taakleraar worden begeleid. Eigenlijk gaat de vraag tot begeleiding door een taakleraar uit van de klastitularis, die schriftelijk een gemotiveerd voorstel bezorgt aan het hoofd van de basisschool of van de lagere school. Dat voorstel moet melding maken van de specifieke aspecten
Neerlandia. Jaargang 84
van de te verwerken leerplanonderdelen of van de vastgestelde Iichte leerbelemmeringen. Bij de aanvang van het schooljaar kan het gemotiveerd voorstel worden ingediend door de titularis van de klas bij wie het kind vorig schooljaar werd begeleid. De oriëntering van een leerling naar de aanpassingsklas behoort tot de bevoegdheid van het multidisciplinair team. Alvorens te beslissen of een kind al dan niet in de aanpassingsklas wordt opgenomen, bepaalt het team of hiervoor een psycho-medisch-sociaal onderzoek nodig of gewenst is. Dat gebeurt tijdens een bespreking van de voorgestelde leerlingen op grond van de over hen verzamelde inlichtingen (factoren die verband houden met het leren, schoolbijwoning, evolutie van de schoolvorderingen, enz...). Indien een leerling voorafgaandelijk door
Neerlandia. Jaargang 84
84 een Psycho-Medisch-Sociaal Centrum of door een Dienst voor Studie- en Beroepsoriëntering werd onderzocht, worden de resultaten van dat onderzoek aan het multidisciplinair team voorgelegd. Het team beslist over de opportuniteit van een oriëntering naar de aanpassingsklas. Om de aanpassingsklas vanaf het begin van het schooljaar te laten functioneren, worden alleen de leerlingen waarvoor het multidisciplinair team eensluidend oordeelt dat er geen voorafgaandelijk onderzoek door het P.M.S.-centrum nodig is, in de aanpassingsklas opgenomen. Voor deze gevallen wordt de titularis van de klas, waarin het betrokken kind gedurende het vorige schooljaar werd begeleid, in het multidisciplinair team ingeschakeld. Het onderzoek van de andere voorgestelde kinderen gebeurt vóór 1 oktober van het lopende schooljaar. In het licht van deze gegevens speelt de afgevaardigde van het P.M.S.-centrum een belangrijke rol. Belangrijk is ook dat de oriëntatie van de leerlingen naar de aanpassingsklassen met de ouders wordt besproken. Deze geven voor de bijzondere begeleiding van hun kind in de aanpassingsklas hun schriftelijk akkoord.
Bij het evalueren van de vorderingen van de leerlingen tijdens de begeleidingsperiode. Deze evaluatie gebeurt door het multidisciplinair team ten minste op het einde van elke inhaalperiode. Noodzakelijke evaluatiebesprekingen kunnen op vraag van de leden van het multidisciplinair team vroeger worden gehouden. De besluiten van het team worden genoteerd in het individuele begeleidingadossier van de betrokken leerling. Elk lid van de schoolinspectie kan een schriftelijk rapport vragen over elke leerling van de lagere school, waarvoor twijfel bestaat of hij al dan niet als pedagogisch achterblijver moet worden beschouwd. Dat geldt ook voor de leerlingen die in de aanpassingsklas worden begeleid. Dat rapport, gevraagd aan het hoofd van de basisschool of van de lagere school, wordt opgesteld door het multidisciplinair team en wordt binnen de twee weken aan de inspecteur bezorgd. Let wel: zowel de vorderingsfiches, de evaluatieverslagen als het schriftelijk rapport dienen steeds ter beschikking van de ouders te staan. De ouders dienen immers zo dicht mogelijk bij de begeleiding van hun kinderen te worden betrokken. In de eerste plaats kan dat door het verstrekken van informatie, i.z. de directe begeleiding, maar vooral door de ouders te helpen inzicht te verkrijgen in de typische moeilijkheden, waarmee hun kinderen te kampen hebben. Hierbij wordt niet zozeer gedacht aan wetenschappelijk pedagogisch-didactisch inzicht, maar vooral aan affectief begrip voor de noodsituatie waarin de kinderen verkeren.
De taak van de P.M.S.-centra
Neerlandia. Jaargang 84
Het valt niet te loochenen dat de werking van de P.M.S.-centra (Psycho-Medisch-Sociale centra) en van de Diensten voor Studie- en Beroepsoriëntering veel meer op de lagere school is gericht sinds de organisatie van aanpassingsklassen in het lager onderwijs. In het afbakenen van de opdracht van deze centra en diensten (Koninklijk Besluit van 13 augustus 1962) was eigenlijk reeds voorzien dat zij bevoegd zijn voor het detecteren van leerbedreigde en leerbelemmerde kinderen. Artikel 5 en artikel 6 van het hierboven vermelde Koninklijk Besluit bepalen dat de diensten en centra aan de schooloverheden en de ouders of voogden advies moeten verstrekken nopens de studiemogelijkheden van leerlingen die op grond van een uitdrukkelijk observatieverslag van het schoolhoofd niet zouden beschikken over de instrumentale, intellectuele of affectieve geschiktheid om het gewoon lager onderwijs met vrucht te volgen. Alhoewel het P.M.S.-centrum of de D.S.B.O. enkel een advies verstrekt en niet beslist of een leerling naar een aanpassingsklas wordt georiënteerd, is dit advies zeer belangrijk. Op vraag van het multidisciplinair team wordt meestal onderzocht welke de oorzaken van de leerbelemmeringen of -moeilijkheden kunnen zijn en welke remediëring wordt voorgesteld. De centra en diensten, vooral door de tussenkomst van hun afgevaardigde in het multidisciplinair team kunnen een sterke steun verlenen aan het opstellen van een passend handelingsplan, waardoor een efficiënte begeleiding kan worden gewaarborgd. Zij kunnen ook helpen bij de ondersteuning van de relatie school-kind-gezin, indien daar storende factoren voor het ontwikkelen van een gaaf leerproces zouden liggen.
De functie van de taakleraar. T.a.v. de leerbedreigde en leerbelemmerde kinderen. De taakleraar heeft in de schoolgemeenschap de specifieke taak de leerbedreigde kinderen te helpen detecteren, ze individueel of in kleine groepen didactisch-pedagogisch te begeleiden, opdat de toevallige en tijdelijke leerbelemmeringen zouden worden weggewerkt. Het observeren van de leerbedreigde kinderen in gevarieerde leeromstandigheden is een belangrijk onderdeel van de opdracht van de taakleraar. Waar het nodig is en op voorstel van het multidisciplinair team kan de taakleraar de gedragingen van de hem toevertrouwde kinderen in hun gewone klassituatie observeren, teneinde ze beter te leren kennen als lid van een gewone leerlingengroep. Voor iedere leerling houdt de taakleraar een begeleidingsdossier bij. Daarin komen voor: - het gemotiveerd voorstel tot aangepaste begeleiding opgesteld door de klastitularis; - het schriftelijk akkoord van de ouders; - de basisonderzoeksgegevens die door het begeleidend P.M.S.-centrum worden verstrekt; - de observatiegegevens van de taakleraar en van andere leden van het multidisciplinair team;
Neerlandia. Jaargang 84
- het behandelingsplan dat door de taakleraar in overleg met de klastitularis en met de andere leden van het multidisciplinair team werd opgesteld; - de vorderingafiche van de leerling; - de evaluatie van de vorderingen.
T.a.v. het multidisciplinair team. Bespreken van de leerbelemmeringen en van de hiaten bij de kinderen op basis van de gegevens uit het begeleidingsdossier. Bepalen, samen met het P.M.S.-centrum van de noodzakelijke onderzoeken. Analyseren en interpreteren van de onderzoeksresultaten. Bespreken van de vorderingen bij de leerlingen tijdens en aan het einde van de behandeling. Medebeslissen i.v.m. de frequentie van de behandelingen en de duur ervan. Onderzoeken en samen met de klastitularis bepalen hoe de leerlingen best kunnen worden opgevangen in de gewone groep.
Neerlandia. Jaargang 84
85
T.a.v. het schoolteam Als lid van het schoolteam is de taakleraar samen met de andere begeleiders verantwoordelijk voor het realiseren van de continuïteit in het leer- en ontwikkelingsproces van alle kinderen van de schoolgemeenschap in het algemeen en van de leerbedreigde kinderen in het bijzonder. Overdracht van de specifieke ervaringen i.v.m. observeren en gedifferentieerd begeleiden van leerbedreigde kinderen naar de andere begeleiders toe. Aan het schoolteam informatie bezorgen over de inzichten verworven in de recyclage en stimulerend werken om deze nieuwe inzichten in de praktijk toe te passen,
Het type 8 van buitengewoon onderwijs Bij de invoering van de aanpassingsklassen in 1973-1974 werd onmiddellijk de aandacht gevestigd op het onderscheid dat moest worden gemaakt tussen lichte leermoeilijkheden en leerstoornissen. In de omzendbrief van 14 augustus 1975 werd expliciet vermeld dat de aanpassingsklassen niet toegankelijk zijn voor leerlingen, waarvoor ernstige en/of blijvende stoornissen en handicaps de inschrijving in het buitengewoon onderwijs noodzakelijk maken. Hierbij werd op de eerste plaats gedacht aan kinderen met spraak-, taal- en/of ernstige leerstoornissen, waarvoor in het Koninklijk Besluit van 22 juli 1972, houdende omschrijving van de types van buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatingsvoorwaarden tot deze verschillende types, het type 8 van buitengewoon onderwijs is voorzien. In artikel 14 van dat Koninklijk Besluit wordt het type 8 van buitengewoon onderwijs nader omschreven: ‘Het type van buitengewoon onderwijs dat aangepast is aan de opvoedingsbehoeften van kinderen met spraak-, taal- en/of ernstige leerstoornissen is bestemd voor de leerlingen die, alhoewel normaal begaafd en in het bezit van een normaal gezichtsvermogen, met belangrijke stoornissen in het spreken, de taalontwikkeling en/of leerstoornissen, die dermate ernstig zijn dat zij ongeschikt zijn in het gewoon onderwijs te volgen, en voor wie regelmatig medische en para-medische behandelingen en orthopedagogische maatregelen noodzakelijk zijn’. Toen dit besluit werd opgesteld - in 1972 - waren er nog geen aanpassingsklassen voorzien, waardoor kinderen met lichte leermoeilijkheden, eerder remmingen bij het leerproces, o.m. lezen, schrijven, rekenen ten gevolge van lichte sensoriële defecten, lichte neurologische dysfuncties, lichte psychomotorische, lichte psycho-functionele, lichte affectieve, lichte linguïstische moeilijkheden, met bijzondere hulp in het gewoon onderwijs konden worden begeleid. Bij het tot stand komen van het Koninklijk Besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs heeft de omschrijving van het type 8 van buitengewoon onderwijs zeer veel aandacht gekregen en heeft de redactie van de tekst aanleiding gegeven tot heel wat discussie, zowel in de Hoge Raad voor
Neerlandia. Jaargang 84
het Buitengewoon Onderwijs als in de Ruime Adviesgroep voor het Buitengewoon Onderwijs. Tenslotte is men het eens geworden over volgende tekst (artikel 6, § 8 van het Koninklijk Besluit van 28 juni 1978): ‘Het type 8 van buitengewoon onderwijs dat aangepast is aan de opvoedingsbehoeften van kinderen met ernstige leerstoornissen, is bestemd voor leerlingen bij wie het multidisciplinair onderzoek, zoals bedoeld in artikel 7, 1o, vaststelt dat alhoewel zij normaal begaafd zijn en over een normaal gehoors- en gezichtsvermogen beschikken, zij stoornissen vertonen in de taalontwikkeling of het leren spreken en/of bij het leren lezen, schrijven en rekenen die dermate ernstig zijn dat bijzondere hulp in het gewoon onderwijs niet kan baten’. De toelating van kinderen in het type 8 van buitengewoon onderwijs wordt bepaald door een multidisciplinair onderzoek, uitgevoerd door de diensten georganiseerd, gesubsidieerd of erkend door de Staat, zoals bepaald in artikel 5.1. van de wet op het buitengewoon onderwijs. De besluiten van dit multidisciplinair onderzoek neergeschreven in een inschrijvingsverslag, worden afgeleid uit de interpretatie van de gezamenlijke gegevens verschaft door: het medisch onderzoek, het psychologisch onderzoek, het pedagogisch onderzoek en het sociaal onderzoek. Vermits er (nog) geen systematisch P.M.S.-onderzoek voor alle leerlingen in het kleuter- en lager onderwijs is voorzien, hangt de detectie van de leerlingen met leermoeilijkheden te wijten aan stoornissen in de taalontwikkeling of in het verwerven van de vormsystemen, lezen, schrijven, en rekenen in vaktermen ook genoemd dyslexie, dysorthografie en dyscalculie, af van de klastitularis en sinds enkele jaren van de taakleraar, die dergelijke kinderen voor een uitgebreid onderzoek moeten signaleren aan het P.M.S.-centrum waaronder de school ressorteert. Bij randgevallen waar twijfel mogelijk is of het al dan niet een stoornis is, wordt gewoonlijk geopteerd voor een behoud in de lagere school, mits een aangepaste begeleiding door een taakleraar. Vermits het gewoon onderwijs niet beschikt over een logopedist moet dan voor kinderen met spraakmoeilijkheden naar ondersteunende hulp van andere instanties, i.c. een revalidatiecentrum worden uitgekeken. In het type 8 van buitengewoon onderwijs zijn per leerlingengroep (12 kinderen) per week 4 lestijden logopedie voorzien en 3 lestijden heilgymnastiek of kinesitherapie. Maar zelfs in het type 8 van buitengewoon onderwijs is er soms onvoldoende ondersteunende behandeling voor sommige kinderen. Ook daarvoor wordt dan een beroep gedaan op revalidatiecentra. T.a.v. het type 8 van buitengewoon onderwijs moet ook worden gewezen op een wijziging die bij Koninklijk Besluit van 28 juni 1978 werd ingevoerd, met name de beperking van dit type van buitengewoon onderwijs tot het buitengewoon lager onderwijs. Er werd vertrokken van de idee dat bij kleuters nog niet kan worden gesproken van leerstoornissen op het gebied van lezen, schrijven en rekenen aangezien systematisch opgebouwde leerprocessen nog niet worden georganiseerd op kleuterniveau. Daar lag trouwens niet het knelpunt bij de discussies ter zake, maar wel bij de kleuters met spraakstoornissen. Bij de uiteindelijke beslissing om type 8 niet te organiseren op kleuterniveau werd gesteund op volgende gedachte: kleuters met ernstige spraakstoornissen moeten in hun gewone leeftijdsgroep worden begeleid,
Neerlandia. Jaargang 84
waar ze de gelegenheid hebben in een taalbad te worden gedompeld, waardoor hun meestal geremde spreekdrang wordt gestimuleerd naar een verbale communicatie. Dagelijkse omgang van taalgestoorden met uitsluitend andere taalgestoorde kinderen zou de taalontwikkeling in de meeste gevallen afremmen en zelfs negatief beïnvloeden. Het gevaar is ook niet denkbeeldig dat kinderen met tijdelijke fysiologische spraakmoeilijkheden door het afzonderen van de normaal sprekende kinderen zouden evolueren naar
Neerlandia. Jaargang 84
86 reële spraakstoornissen als gevolg van de specifieke situatie waarin ze zouden verkeren. Er moet echter ook voor deze groep van kinderen worden gezocht naar aanvullende begeleiding op het gebied waarvoor zij moeilijkheden ervaren. Aangezien voor deze kinderen geen schoolplicht geldt kan een behandeling in een revalidatiecentrum zonder hinder verlopen.
Revalidatiecentra In 1946 gaf de toenmalige Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg, de heer L.E. TROCLET, de start voor de oprichting van revalidatiecentra door het indienen van een wetsontwerp tot oprichting van een ‘Fonds voor professionele en sociale wederopheffing van de invaliden’. Bedoeling was in het arbeidsproces de integratie te bevorderen van slachtoffers van de oorlog. Ingevolge amendementen, nieuwe voorstellen, heroriëntering aangepast aan de gewijzigde omstandigheden werd in 1963 het ‘Rijksfonds voor Sociale Reclassering van de Minder-Validen’ opgericht. Het hoofdprincipe van dit fonds is de tewerkstelling van gehandicapten te realiseren, d.w.z. voor personen voor wie de mogelijkheden van tewerkstelling beperkt zijn: - wegens een vermindering van lichamelijke geschiktheid van ten minste 30% of - wegens een geestelijke verminderde geschiktheid van ten minste 20%.
Om ditprincipe te kunnen verwezenlijken erkent en subsidieert het Rijksfonds: - Revalidatiecentra; - Beschermde werkplaatsen; - Centra of diensten voor gespecialiseerde voorlichting bij beroepskeuze; - Centra voor beroepsopleiding of omscholing van de minder-validen.
De prestaties die door de Revalidatiecentra worden verstrekt, zijn gesitueerd op drie ruime vlakken: - de medisch-functionele revalidatie vooral in dagcentra, meer bepaald in ziekenhuizen - zowel acuut als nazorg - in afdelingen neurologie, hartziekten, spraak- en gehoorgestoorden; - de professionele revalidatie (arbeidstechniek) in centra voor beroepsopleiding of omscholing van de mindervaliden; - de sociaal-psychologische en onderwijskundige revalidatie.
Naast de talrijke diensten en instellingen die zich op maatschappelijk vlak inlaten met minder-valide kinderen en adolescenten, subsidieert het Rijfsfonds een aantal
Neerlandia. Jaargang 84
revalidatiecentra die instaan voor de psychische en functionele revalidatie van minder-validen getroffen door mentale achterliijkdhe. Deze revalidatiecentra behandelen voor het merendeel schoolplichtige kinderen meestal leerlingen ingeschreven in het buitengewoon onderwijs. In de loop van de jaren namen de behandelingen in de revalidatiecentra bestendig toe, waardoor de in aanmerking komende kinderen niet meer op schoolvrije momenten konden worden behandeld, maar ook tijdens de normale schooluren de revalidatiecentra bezochten. Uit onderzoeken verricht door de inspectie van het buitengewoon onderwijs bleek dat leerlingen ingeschreven in het buitengewoon onderwijs te veel en op systematische wijze de klas verlieten tijdens de lesuren om ergens revalidatieprestaties te volgen, waardoor de gewone begeleiding in de school werd verstoord. Tijdens het schooljaar 1976-'77 ontstond een conflictsituatie tussen de revalidatiecentra en de onderwijsinrichtingen. Na onderhandelingen met vertegenwoordigers van de revalidatiecentra werd bij ministeriële omzendbrief van 23 januari 1978 door Minister J. RAMAEKERS een reglementering voorzien enerzijds om te voorkomen dat de leerlingen te pas en te onpas de lessen zouden verlaten en anderzijds ook om de gelegenheid te geven binnen zekere voorwaarden ook tijdens de schooluren te worden behandeld in revalidatiecentra. In deze omzendbrief stelt de Minister dat de leerlingen bij voorrang dienen te genieten van de voorzieningen georganiseerd binnen het schoolverband, i.c. logopedische en kinesitherapeutische behandelingen. De revalidatiehandelingen worden verstrekt door een persoon of instantie die hiertoe bij wet gemachtigd is en die een contractuele verbintenis aangaat met de inrichtende macht van de onderwijsinrichting. Het resultaat van het revalidatieproces wordt door voornoemd ‘team’ geëvalueerd en besproken. De revalidatiehandelingen gebeuren bij voorkeur in de lokalen van de inrichting. In geen geval mag tijdens de lesuren de verplaatsingsduur van en naar de behandelende persoon of instantie de 30 minuten per dag overschrijden. De verzekering van de leerlingen, die tijdens de lesuren revalidatiehandelingen krijgen buiten de school, wordt gedekt door de behandelende persoon of instantie. Duur van de revalidatie (binnen de schooluren): - in het gewoon onderwijs: leerlingen in het gewoon onderwijs komen slechts zeer uitzonderlijk in aanmerking voor revalidatie tijdens de lesuren; uitzonderlijk betekent noodzakelijke behandelinen na ziekte of ongevallen; - in het buitengewoon onderwijs: a) drie lesuren van 50 minuten voor: - de leerlingen van het type 3 van buitengewoon onderwijs dat aangepast is aan de opvoedingsbehoeften van kinderen en adolescenten met karakteriële stoornissen) en type 8 van buitengewoon onderwijs; - de leerlingen ouder dan 10 jaar van het type 1 (voor kinderen en adolescenten met lichte mentale handicap) en type 4 (voor kinderen en adolescenten met lichamelijke gebreken) van buitengewoon onderwijs;
Neerlandia. Jaargang 84
b)
vijf lesuren van 50 minuten voor: - de leerlingen van het type 2 (voor kinderen en adolescenten met matig of ernstig mentale handicap), van het type 6 (voor visueel gehandicapte kinderen en adolescenten), van het type 7 (voor auditief gehandicapte kinderen en adolescenten) van buitengewoon onderwijs; - de leerlingen jonger dan 10 jaar van het type 1 en 4 van buitengewoon onderwijs.
Alhoewel de ministeriële omzendbrief van 23 januari 1978 een reeks van moeilijkheden heeft weggewerkt, blijft de working van de revalidatiecentra toch nog een reeks van vragen opwerpen: - de coërdinatie tussen de behandeling op school en de tussenkomsten van de revalidatiecentra moet nog grondig worden bijgestuurd;
Neerlandia. Jaargang 84
87 - in principe zijn de revalidatiecentra neutraal, d.w.z. zij moeten toegankelijk zijn voor iedereen zonder onderscheid van filosofische overtuiging; in werkelijkheid behoren voor 90% van deze centra de inrichtende machten tot de katholieke sector; - het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, waaronder de revalidatiecentra ressorteren, heeft tot op heden geen enkel Rijksrevalidatiecentrum opgericht; - de algemene inplanting van revalidatiecentra is niet rationeel gepland.
Integratie Zonder afbreuk te doen aan de noodzakelijkheid van een degelijk uitgebouwd buitengewoon onderwijs, waar voor gehandicapte kinderen een aangepaste ontwikkelingsbegeleiding wordt georganiseerd, wordt in de jongste tijd meer en meer de vraag gesteld of deze afzondering geen hinder is voor de sociale integratie na het verlaten van de school. Er wordt dan ook gedacht aan begeleidingsvormen die deze integratie reeds kunnen bevorderen tijdens de schoolperiode. Vandaar de groeiende vraag naar integrerend onderwijs, waardoor gehandicapte kinderen - mits bepaalde condities - in hun gewone leeftijdsgroep kunnen worden begeleid. De problematiek van het integrerend onderwijs, o.m. voor leerbedreigde en -belemmerde kinderen, is niet zo eenvoudig. Zowel factoren uitgaande van het kind, i.c. graad van de handicap, intelligentiepeil, efficiënte prothese-aanpassing, motivatie, emotioneel evenwicht, sociale gerichtheid, als factoren uitgaande van het milieu, i.c. mentaliteit t.a.v. gehandicapten, houding van de ouders, instelling van de begeleiders, reacties van de klasgenoten, spelen een rol in de opvattingen die over integrerend onderwijs worden geformuleerd. De organisatie van aanpassingsklassen is eigenlijk een eerste stap geweest in deze richting. Door de specifieke begeleiding van de taakleraars zijn een reeks van kinderen in het gewoon onderwijs gebleven, die zonder deze hulpverlening in het buitengewoon onderwijs terecht zouden zijn gekomen. De integratie-gedachte kreeg in België een wettelijke basis in het Koninklijk Besluit van 28 juni 1978 waar artikel 15 stelt: § 1. Bij wijze van proef, met het doel de socialisatie en de opleiding te bevorderen of om de mogelijkheid te bieden een studiegetuigschrift van het gewoon onderwijs te behalen, kan de tijdelijke of permanente integratie van een leerling van het buitengewoon onderwijs in het gewoon onderwijs worden georganiseerd, mits toestemming van de ouders en in overleg met het inrichtingshoofd van het gewoon onderwijs. Deze integratie moet gebeuren in onderlinge coördinatie met en onder medeverantwoordelijkheid van de directeur van het gewoon onderwijs op gemotiveerd advies van de klasseraad bijgestaan door de instelling gelast met de begeleiding. § 2. De integratie kan georganiseerd worden op het kleuter-, lager en secundair niveau.
Neerlandia. Jaargang 84
§ 3. In afwachting van reglementaire organisatiebeschikkingen zijn onze Ministers van Nationale Opvoeding, ieder wat hem betreft, gemachtigd, op advies van de Hoge Raad voor Buitengewoon Onderwijs, er de toepassingsmodaliteiten voor vast te stellen. Uit dit artikel blijkt dat men in België voor de integratie-gedachte gewonnen blijkt, doch de uitvoering slechts bij wijze van proef kan gebeuren onder vast omschreven voorwaarden, dit vooral gezien het tekort aan objectief wetenschappelijke gegevens terzake. Binnen het Bijzonder Tijdelijk Kader werd aanvang 1980 een project ontworpen, waarbij op een wetenschappelijk gefundeerde basis de toepassing van artikel 15 van het Koninklijk Besluit van 28 juni 1978 zal worden onderzocht. Er zal concreet worden nagegaan in hoeverre een aantal leerlingen ingeschreven in de type 4 (voor kinderen met fysieke handicap), type 6 (voor kinderen met visuele handicap), type 7 (voor kinderen met auditieve handicap) van het buitengewoon onderwijs de lessen geheel of gedeeltelijk in het gewoon onderwijs kunnen volgen mits de nodige ondersteuning.
Ervaringen uit het project-V.L.O. In het tussentijds rapport over de ontwikkeling van het vernieuwingswerk in het basisonderwijs (1 juli 1978) wordt op pag. 17 vooral de nadruk gelegd op de belangrijke opdracht van de taakleraar in het ondervangen van stagnaties of belemmeringen in leer- en ontwikkelingsprocessen. Ik citeer ‘De vaststelling van de ontwikkelingsverschillen bij de kinderen en het inzicht in de stoornissen die zich in het ontwikkelings- en leerproces voordoen, verplichten tot een passend optreden. Het remediërend optreden van de leerkracht in de klaspraktijk zit verweven in het pogen tot differentiëren en aldus tot individualiseren. De taakleraar neemt in deze context een bijzondere plaats in. Door een geplande werking in de schoolleefgemeenschap kan een gunstig pedagogisch klimaat geschapen en kunnen een aantal leerbelemmerende factoren worden weggewerkt, o.m. door aandacht voor het onthaal, de ingesteldheid tot individualiseren, de samenwerking met de school, het werken met opvoedingsprojecten, de samenwerking binnen de equipe. In verband met de equipewerking zijn contacten en relatieopbouw naar en vanuit de taakleraar belangrijke factoren. Volgende accenten worden gelegd: - aandacht voor de jongste leerlingengroep, voornamelijk bij de aanvang van het leerproces van de instrumentele culturele vaardigheden; - preventief optreden; - totaal-opvang van het leerbedreigde kind. Vooral deze laatste twee elementen bepalen in sterke mate het functioneren van de taakleraar. In het bijzonder met een remediërende opdracht belast, zal hij zich duidelijk moeten inschakelen in het individualiseringsproces bij de genoemde leeftijdsgroep’.
Neerlandia. Jaargang 84
Conclusie Door de huidige Minister van Nationale Opvoeding wordt t.a.v. leerbedreigde en leerbelemmerde kinderen volgend beleid gevoerd. - Waar het enigszins kan, moet worden gepoogd deze kinderen in hun gewone leeftijdsgroep te laten begeleiden. Daartoe dient de gewone school, zowel op kleuter-, lager of secundair niveau de nodige differentiëring in de begeleiding in te bouwen. - Voor kinderen met meer dan gewone moeilijkheden in ontwikkelings- en leerprocessen moet extra-hulp worden voorzien in het gewoon onderwijs. De opdracht die op dit ogenblik door de taakleraar in het lager onderwijs wordt vervuld, kan hierbij oriënterend werken.
Neerlandia. Jaargang 84
88 - Indien deze extra-begeleiding niet volstaat dan moet worden gezorgd voor aanvullende begeleiding door andere instanties of personen. Hier kan de werking van logopedisten en kinesitherapeuten ter overweging worden genomen. Het handelingsplan voor het leerbedreigde en leerbelemmerde kind zal in samenwerking met het multidisciplinair team van de school moeten worden opgesteld, opdat een harmonische begeleiding zou worden uitgebouwd. - Slechts indien een integrerende aanpak ontoereikend zou blijken, moet worden overgestapt naar een aangepaste begeleiding binnen het buitengewoon onderwijs. - Ook in het buitengewoon onderwijs kan het noodzakelijk zijn om extra-hulp te organiseren door andere instanties en personen dan die verbonden aan de inrichting voor buitengewoon onderwijs. Er dient evenwel vertrokken van het principe dat eerst de middelen binnen schoolverband moeten worden aangewend, alvorens een beroep te doen op hulp van buitenaf. Het gevaar is immers niet denkbeeldig dat instanties die gesubsidieerd worden per prestatie, het aantal tussenkomsten onnodig zouden opdrijven, hetgeen geenszins de begeleiding van de kinderen met leer- en ontwikkelingsstoornissen zou optimaliseren. - In het geheel van de remediërende aanpak dient te worden vermeden dat gedifferentieerde begeleiding door specialisten aanleiding zou geven tot een onsamenhangende ontwikkelingsbegeleiding. Alle begeleidende instanties moeten zoeken naar passende samenwerkingsverbanden, waarbij de begeleiding binnen de schoolleefgemeenschap de kern van het handelingsplan voor elk kind moet vormen... - Uit het voorgaande treedt meer en meer de verantwoordelijkheid van het schoolteam op de voorgrond. Slechts door de gecoördineerde inspanning van elke individuele begeleider zal men er in slagen leerbedreigde en leerbelemmerde kinderen beter te detecteren en beter te begeleiden, maar zal men er tevens in slagen binnen de schoolleefgemeenschap betere voorwaarden te creëren, waardoor de leer- en ontwikkelingsmoeilijkheden kunnen worden voorkomen. G. BAERT
Literatuur: remedial teaching A. Boeken 1. Groenendaal, H.J. Vroegtijdige hulpverlening aan zwakfunctionerende kleuter; verslag onderzoek. Amsterdam, Vrije Universiteit, 1978. X, 238 blz., Proefschrift V.U. Amsterdam. 2. Groenedaal, J.H.A., J.J.F. Schroots en R.M. van Waarden-Ramondt. Vroegtijdige herkenning van en hulp aan kinderen.
Neerlandia. Jaargang 84
Leiden NIPF/TNO 1977. IV, 59 blz. 3. Jong, H. de en J. Brouwer Onderzoek ten behoeve van diagnostiserende en remediërende funktie van het onderwijs. Deelonderzoek: voorbereidend lezen op de kleuterschool. Haren, RION, 1979. 140 blz. 4. Veel anders hoeft het niet: signalement van een onderwijsproject; GEON. Assen, Van Gorcum, 1978. VII, 76 blz. 5. Borghouts-van Erp, J.W.M. Rekenproblemen; opsporen en oplossen. Groningen, Wolters-Noordhoff, (1978). XVI, 222 blz., lit. opgn. (Orthovisies; 6). Monografie over opsporen en oplossen van rekenmoeilijkheden: begripsomschrijving rekenen; diagnostiek van rekenproblemen (het opsporen van achtergronden en oorzaken van rekenmoeilijkheden); beschrijving van (orthodidactische) programma's voor de ontwikkeling van rekenvaardigheden. 6. Dumont, J.J. Leerstoornissen. Dl. 1. Theorie en model; (2e dr.) Rotterdam, Lemniscaat (1977). Monografie inzake de theorie van de behandeling van kinderen en jeugdigen met ontwikkelingsstoornissen: kenmerken, typen en definities leerstoornissen; de praktijk van de primaire leerstoornissen; sensa-motoriek; visuele/auditieve waarneming; taalontwikkeling; theorieën / verklaringsmodellen m.b.t. leerstoornissen. 7. Dumont, J.J. Leerstoornissen. Dl. 2. Diagnostiek en behandeling; 2e dr. Monografie inzake de praktijk van de behandeling van kinderen en jeugdigen met ontwikkelingsstoornissen; diagnostiek van leerstoornissen; anamnese en voorgeschiedenis; medisch-neurologisch onderzoek; intelligentie-onderzoek; onderzoek naar functieontwikkeling; onderzoek van schoolvorderingen, behandelingsstrategieën, lees-, taal-, rekenonderwijs aan leergestoorde kinderen. 8. Dumont, J.J. H.M.Th. In den Kleef en L.M. Stevens. Interimrapport over het project ‘overgangsklassen’. Nijmegen, Instituut voor orthopedagogiek van de Katholieke universiteit, 1972, II, 224, IX blz., lit. opg., plgrn., schema's, tabn. Interimrapport betr. project ‘overgangsklassen’, voorgeschiedenis ‘binnenklas’ van Instituut voor Orthopedagogiek; programma, leerkrachten van binnenklas, voorbereiding van experimentele overgangsklas; overgangsklas als model; uitvoering / resultaten experimentele overgangsklassen 1968-1969; 1969-1970; Nijmeegs projekt overgangsklassen; selectie van kinderen; curriculum schoolrijpheid; leerprogramma; begeleiding. 9. Franken, L.O. Psychomotorische theorieën en trainingsprogramma's Groningen, Wolters-Noordhoff, (1977). VI, 80, I blz., lit. opgn. (Orthovisies; 3). Monografie inzake de psycho-motorische ontwikkeling van het kind; ontwikkelingen m.b.t. psychomotorische theorievorming; effectiviteit van
Neerlandia. Jaargang 84
psychomotorische trainingsprogramma's (correlatie studies; effectiviteitsstudies; bespreking effectiviteitsstudies bij mentaal gehandicapte en leergestoorde kinderen en kinderen uit gewoon k.o.-l.o.; evaluatie-onderzoek en orthodidactische training; diagnostiek). 10. Dulk, C. den, en H.G.H. van Goor. Inleiding in de orthodidactiek en in de remedial teaching van het dyslectische kind: 7e herz. dr. Nijkerk, Callenbach, (1978+. 192 blz., lit. opgn., tabn., schema's. (speciaal onderwijs; 4). Studieboek betr. plaats orthodidactiek/remedial teaching in opvoeding / onderwijs; verschil gewoon / buitengewoon onderwijs; verschil primaire / secundaire leerstoornissen; remedial teaching aan dyslectische (lees-/spellingszwakke) kinderen.
Neerlandia. Jaargang 84
89 11. Oosterveld, H. Het foutenpatroon van dyslectische kinderen. Instituut voor onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit, 1977. IV, 142, XXI blz. lit. opgn., schema, tabn. 12. Slagter-Sijstra, H. Taalopbouw via luisteren; een beschrijving van de werkwijze om bij kinderen met lees- en spellingsmoeilijkheden via een activering van de gehoor- en luisterfunctie te komen tot een juiste schrijfwijze. IJmuiden, Vermande, (1973). Afbn. grafn., lit. opgn. (Pionierreeks; 10). Onderzoek op het Audiologisch Instituut te Groningen en beschrijving specifieke therapeutische behandeling, waarin auditieve informatie primair is, op de W.J. Bladergroenschool. Leergang voor groeps- of klassikale therapie. Spelsuggesties. 13. Swinnen, K. en I. Celis. Het kind met leesmoeilijkheden; methoden en technieken voor de orthodidactische behandeling; 2e dr. Meerhout enz. Infoboek, (1975). 161 blz. lit. opgn. Systematische inventaris van remedierende leesoefeningen en leesmiddelen algemene principes van de orthodidactische behandeling van legasthene kinderen; behandeling moeilijkheden in begrijpend lezen, in technisch lezen / technische leesvaardigheid, in specifieke leesfouten (correctieve leesoefeningen. 14. Vliegenthart, W.E. en J. Rispens. Onderwijs aan lees-spellingzwakke kinderen. Groningen, Wolters-Nijhoff, 1972, 77 blz. lit. opgn., (Informatie over opvoeding en onderwijs; dl. 12). Rapport inzake werkwijze in verschillende landen voor hulp aan leesspellingszwakke (LSZ) kinderen; hulpprogramma's voor LSZ-kinderen; verschillende benaderingen didactisch probleem: methoden uit VS, Franse en Duitse taalgebied; Nederlandse methoden; ervaringen Inventarisatieonderzoek (INVON) l.o.m.-scholen; overwegingen naar aanleiding van methoden-overzicht. 15. Dubbeldam, P.J. Remedial teaching; een remedie voor schoolkind en school? Rotterdam, Project onderwijs en sociaal milieu, 1977. IV, 49 blz., lit. opgn., schema's, tabn. (Rotterdamse monografieën; 9). Overzicht van geschiedenis van de remedial teaching; begripsafbakening remedial teaching; dienstverband / opleiding / taak remedial teacher; vormen van remedial teaching. Verslag van onderzoek naar effectiviteit van remedial teaching aan kinderen binnen Project Onderwijs en Sociaal Milieu.
B. Tijdschriftartikelen 1. Diagnostiserend onderwijs. Bijdragen van H.J. Groenendaal, J.J. van Kuyk, H.M.T. in de Kleef e.a. Tijdschrift voor orthopedagogiek 18 (1979) nr. 4. gehele nummer.
Neerlandia. Jaargang 84
2. Dongen, D. van Beschrijving van het onderzoek van Malquist naar de preventie van leesmoeilijkheden. Pedagogische Studiën 56 (1979) nr. 6, 265-277, lit. opgn. 3. GEON, Gedifferentieerd onderwijs voor kinderen van 4-8 jaar; door W.P. Janssen, M. Abeln, D. van Raaij e.a. Jeugd in school en wereld 63 (1979), febr. nr. 7, 305-349. 4. Horst, A. van de, en F. IJsseldijk. Onderzoek naar de waarde van het Frostig-oefenprogramma en de Frostig-test voor slechthorende en spraakgebrekkige kinderen. Tijdschrift voor orthopedagogiek 16 (1977), nr. 4, 136-147. 5. Ainscow. M. and D.A. Tweddle. Overcoming learning problems: Getting the sequence right. (1). Remedial Education, 13 (1978) nr. 2, 6974. Lit. opgn. Aanwijzingen voor remedial teacher bij onderwijs aan kinderen met leermoeilijkheden: programma van doelstellingen m.b.t. basisvaardigheden voor jonge kinderen. 6. Cladder, J.M. het adviseren van leerkrachten bij gedragsproblemen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 11 (1072) nr. 12, 359-368. Lit. opgn. Bespreking (uit literatuur) van gedragstherapeutische onderwijssystemen, en begeleiding van leerkrachten in deze systemen. Beschrijving van de procedures voor begeleiding van leerkrachten bij gedragsproblemen, toegepast door het Instituut voor Ontwikkelingspsychologie te Utrecht (trend Scott Mac-Donald). 7. Franken, M.L.O. Observatie in de klas. Tijdschrift voor Orthopedagogiek 16 (1977) nr. 10, 349-356 Lit. opgn. Betoog dat nauwkeurige en systematische observatie van gedrag van kinderen kan leiden tot verhoging van effectiviteit van onderwijs; informatie over observatie-instrument Devereux Elementary School Behavier Scale (DESB) in het Nederlands bewerkt door M. Verriest, e.a.; gegevens over Amerikaanse behavior Ratings and Analysis of Communication in Education (BRACE) van G.W. Bowman. 8. Groot R. de, Orthodidactische stimulering bij leerstoornissen. CBO; Orthopedagogisch en Sociaal pedagogisch tijdschrift, 37 (1975) nr. 4. 2.12 Lit. opgn. 9. Bladergroen, W.J. Vroegtijdige onderkenning van leerstoornissen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 14 (1975) nr. 10, 329-342. Moto-sensorische en ontwikkelingsaspecten van probleem leerstoornissen bij kinderen: definitie en achtergronden leerstoornissen; onderwijsvernieuwing m.b.t. onderwijs aan kinderen met leermoeilijkheden; remedial teaching, vraagstuk van vroegtijdige onderkenning of preventie.
Neerlandia. Jaargang 84
10. Weijers, M.E. Vroegtijdige onderkenning van ordeningsproblematiek op basis van een fundamenteel gebrekkige kind-wereld-relatie. Tijdschrift voor Orthopedagogiek 14 (1975) nr. 10 350-353. Lit. opgn. 11. Rijswijk, K. van. Hulpverlening aan opvallende kleuters, verslag van een experiment op een Amsterdamse kleuterschool. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 14 (1975) nr. 10, 360-371. 12. Magito T.A.A. en R.S. Jongeneel. Meditatietherapie op de kleuterschool. Pedagogische Studiën, 54 (1977) nr. 6, 220-226. Lit. opgn. 13. 84 A 76 Wilmink A.J. Orthopedagogische vroegonderkenning en hulpverlening. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 14 (1975) nr. 10, 343-349. Lit. opgn. Theo-
Neerlandia. Jaargang 84
90 retische inleiding op wijze waarop van orthopedagogische zijde probleem van vroeg-diagnostiek en behandeling benaderd wordt; overgang kleuter- naar basisonderwijs; pedagogische handelingscriteria (o.a. kinderen in onderzoeksituatie moeten zoveel mogelijk veiligheidsgevoelens ondervinden); uitwerking doelstelling. 14. Schaerlaekens, A. Integratie van gehoorgestoorde kinderen in het gewone onderwijs. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 14 (1975) nr. 2, 43-49. Lit. opgn., fign. (Verslag experiment, schooljaar 1972-1973, met integratie van vijf ernstig gehoorgestoorde kinderen in eerste jaar van gewoon lager onderwijs in België). 15. Van buitengewoon onderwijs naar geintegreerd speciaal onderwijs: konferentie gehouden op 6, 7 en 8 maart 1974 in het Troelstra-oord te Beekbergen. Amsterdam, Vereniging der samenwerkende landelijke pedagogische centra, 1975. 36, Ll blz., lit. opgn. (46 D 16). 16. Baert, G., Aanpassingsklassen voor pedagogische achterblijvers. Persoon en Gemeenschap, 26 (1973) nr. 4, 191-193 (België). 17. Daan Strelitski: BUO hoort bij integratieplan. Het Schoolblad, 9 (1974) nr. 19, 387. Pleidooi voor integratie kleuter-, basis-, buitengewoon onderwijs door D. Strelitski, voorzitter van sectie buitengewoon onderwijs in de Algemene Bond van Onderwijzend Personeel (ABOP). 18. Creemers, 8., J. Rispens en K. van Vilsteren. De integratie van kleuter- en basisonderwijs: enige problemen nader belicht. (2). De positie van het buitengewoon onderwijs. Pedagogisch Forum, 9 (1975) nr. 8, 301-314. 19. Janssen, W.P., L. Westerburger, J. Rispens e.a. Mag ik blijven zitten? JSW; Jeugd in School en Wereld, 61 (1977) nr. 9, 402-444. Themanummer met artikelen over toekomstige taak geïntegreerd kleuter- en basisonderwijs t.a.v. het moeilijk lerende kind: bijdrage van ontwikkelingspsychologie aan hulp aan kinderen met leermoeilijkheden; organisatie, taakstelling en praktijk van remedial teaching; bijdrage van regulier onderwijs tot hulpverlening aan kinderen met problemen (uit beleidsnota Speciaal Onderwijs).
Neerlandia. Jaargang 84
Neerlandia. Jaargang 84
91
Plenaire vergadering De plenaire vergadering werd geleid door de heer J.H. Van Geet, inspecteur lager onderwijs (VI). Prof. dr. J. Rispens (Universiteit Groningen) en prof. dr. K. Swinnen (Universiteit Leuven) maakten een analyse van en gaven hun kommentaar op de samenvattingen van de werkgroepen. Prof. dr. J. Rispens deed dit t.a.v. de groepen 1 tot en met 8; Prof. dr. K. Swinnen t.a.v. de groep 9 tot en met 16.
Prof. dr. J. Rispens: Ik zal uit zeer heterogene opvattingen enkele centrale punten lichten. Vooreerst enkele algemene opmerkingen. Het is mij opgevallen dat U het begrip ‘voorwaarden’ op verschillende manieren hebt geïnterpreteerd. Dat zou te wijten kunnen zijn aan de vaagheid van het begrip ‘voorwaarden’. Sommigen hebben dit begrip opgevat als een conditie in een leerling of in een onderwijsgevende. Anderen hebben ‘voorwaarden’ opgevat als zijnde de intenties waarmee je iets bekijkt. In de toekomst zullen we dus wel duidelijk moeten aangeven wat we met het begrip voorwaarden
A.N.V.-Voorzitter Fayat tijdens zijn waarderende toespraak.
bedoelen. Vervolgens viel mij op dat veruit de meeste aandacht werd besteed aan de vraag naar de voorwaarden t.a.v. de onderwijsgevende. Wijst dit op een geweldige zelfbetrokkenheid van de onderwijsgevenden? Vinden zij zichzelf zo vreselijk belangrijk? Zien zij zichzelf als de enige factor die het remediëren moet realiseren? Het zou ook kunnen betekenen dat op het vlak van de onderwijsgevende nog een groot aantal twijfels en onzekerheden bestaat. De naar mijn mening belangrijkste conclussie die ik voorlopig kan trekken, is dat remedial teaching door U primair niet wordt opgevat als een erg technische kwestie. Een kwestie die U eventueel kunt laten verrichten door een in te huren deskundige of groep deskundigen. Heel centraal komt uit dit materiaal echter naar voren dat U remedial teaching opvat als iets dat te maken heeft met een attitude. Bij alle groepen komt duidelijk
Neerlandia. Jaargang 84
naar voren dat het gaat om kindgerichtheid; acceptatie; er voor zorgen dat kinderen zich gelukkig voelen en succes ervaren. Remedial teaching wordt duidelijk niet geinterpreteerd als een typisch technische deskundigheid, wel als een deskundigheid die samenhangt met een aantal veranderingen in ‘de manier van kijken naar kinderen’. Tussen de voorwaarden t.a.v. het kind - de onderwijsgevende - de onderwijsleersituatie bestaat een relatie. De toon die in de verschillende groepen klinkt, zou je als volgt kunnen samenvatten: Je moet kindgericht werken. Daar moet je deskundig voor zijn. Dat zijn we niet. We moeten dat via bijscholing worden. Als dat dan gebeurd is moet er een en ander veranderen om de deskundigheid te kunnen actualiseren. Hier ligt een groot wensenpakket. Uit het oogpunt van onderwijsbeleid roept dit ongetwijfeld een aantal problemen op. We kunnen nu per voorwaardencategorie de op- en aanmerkingen samenvatten.
De voorwaarden t.a.v. de leerlingen Er zijn vier subcategorieën aan te brengen in uw antwoorden. Als eerste en centrale staat de grondhouding van de onderwijsgevende jegens de leerlingen. Deze grondhouding moet bepaald worden door kernbegrippen als: kindgerichtheid, acceptatie, enz. Mijn vraag daarbij is of het hier inderdaad voorwaarden betreft t.a.v. de leerlingen. Ik heb de idee dat wat U hiermee aanduidt eerder een aspect is van de doelstelling van het onderwijs. Men zou deze doelstelling kunnen formuleren als voglt: Het onderwijs moet zo zijn ingericht dat het tegemoetkomt aan de mogelijkheden van kinderen. In een tweede categorie worden speciale aandachtsgebieden opgenoemd die bij de remedial teaching in de belangstelling moeten staan: affectieve problemen, succeservaringen, intrinsieke motivatie versterken. Ik herhaal bij deze categorie mijn bedenking i.v.m. de doelstelling van het onderwijs. De derde categorie betreft de ‘informatie over leerlingen’. Hier komen we m.i. echt in de voorwaardensfeer terecht. Wat moet men weten over en van de kinderen als het om remedial teaching gaat? Merkwaardig hierbij is dat voornamelijk het aspect ‘milieu’ wordt genoemd. Velen van U achten kennelijk de informatie over het milieu van de kinderen van essentieel belang i.v.m. de remedial teaching. Ik weet niet of dit wel het belangrijkste aspect is. Tenslotte hebben een aantalgroepen ook voorwaardengeformuleerd t.a.v. de kinde-
Neerlandia. Jaargang 84
92 ren die niet voor remedial teaching in aanmerking komen. Hierbij wordt gesteld dat deze kinderen zelfstandig moeten kunnen werken.
De voorwaarden t.a.v. de onderwijsgevende In de eerste plaats, is er - en dat werd vrijwel door iedereen genoemd, de deskundigheidsvergroting. U noemt daarbij: kunnen differentiëren, kunnen diagnose stellen, kunnen observeren, vroegtijdig kunnen signaleren, foutenanalyse kunnen maken, enz. Op de tweede plaats wordt het inschakelen van anderen genoemd. Daarbij valt het mij op (en ik ben daar erg blij mee) dat de meesten eerst het schoolteam noemen, dan de ouders en op de laatste plasts de deskundige begeleiding van buitenaf. Hieruit mag ik concluderen dat het overgrote deel van U van oordeel is dat remedial teaching een zaak is van het schoolteam. De deskundigen van buitenaf krijgen hierbij de functie van ondersteuning. Dat lijkt me een heel goede zaak.
De voorwaarden inzake de onderwijssituatie Een eerste reeks voorwaarden heeft te maken met degroepering van de leerlingen. Wat deze groepering betreft, worden twee dingen opgemerkt. Vooreerst wordt gesteld dat de groepen kleiner moeten worden. Deze opmerking verbaast uiteraard niemand. Vervolgens wordt gezegd dat deze roe en heterogeen moeten zijn. Dat verbaast me wel, want ik dacht namelijk dat de roe en al heel sterk heterogeen waren. Misschien is dat een misvatting van mij. Een tweede reeks voorwaarden heeft te maken met de schoolorganisatie. Hierbij wordt (en dat ondersteun ik van harte) teamwork genoemd. In elk geval moet de schoolorganisatie zo zijn dat remedial teaching mogelijk wordt.
Samenvatting: 1. Remedial teaching gaat elke leerkracht aan en is niet enkel een opdracht voor experts van buiten de school. 2. Remedial teaching is vooral een attitude. 3. De deskundigheid wordt als ontoereikend ervaren. 4. De interne schoolorganisatie alsook samenwerking met anderen, inclusief de anderen, blijken voor de remedial teaching erg belangrijk.
Tot slot nog dit: Wat is nu de beginsituatie? In welke situatie verkeren we nù? Dit lijkt mij erg belangrijk om tot de wenselijke situatie te komen.
Neerlandia. Jaargang 84
Prof. dr. K. Swinnen: Er bestaat behoefte aan een goede omschrijving van het begrip ‘remedial teaching’. In de uiteenzetting die Mevrouw Molenaar vanmorgen hield vinden we hiertoe eengoede aanzet. ‘Remedial teaching is het optimaliseren van het evenwicht of van de relatie tussen het leren van de leerling en het onderwizen van de leerkracht’. Persoonlijk denk ik dat we de term ‘remedial’ niet mogen laten vallen of vervangen door een term als ‘speciale leerhulp’. Misschien kunnen we ook spreken van remediëren of remedialen. Dit laatste kunnen we beter overlaten aan de taalkundigen. Het drukt m.i. wel iets uit van de essentie van wat we bedoelen met remedial teaching. Met de term ‘teaching’ voelen we ons blijkbaar minder gelukkig. Remedial teaching beperkt zich blijkbaar niet tot hulpverlening bij moeilijkheden in het verwerven van de instrumentale vaardigheden. Het is duidelijk breder of in elk geval denken we dat deze taak breder is. Daarom wordt de term ‘teaching’ soms vermeden en zegt men ‘remediërende’ activiteiten. Zo zou men ook spreken van remediërende hulp in de schoolleersituatie. Ik verwijs in dit verband naar de samenvattingen waar herhaaldelijk gewezen wordt op aspecten als ‘pedagogisch klimaat’, ‘relatie leerkracht - leerlingen’, ‘faalangst’, ‘zelfvertrouwen’, ‘relatiestoornissen’, enz. Al deze aspecten moeten dus behoren tot de bekommernis van de remedial teacher. Het gevaar bestaat er dan wel in dat men remedial teaching gaat uitbreiden. Daarom pleit ik sterk voor het behoud van het adjectief ‘remediërend’. Ik vind dat we duidelijk een onderscheid moeten handhaven tussen wat we noemen remediërende hulp en speciaal onderwijs. Ook als dat speciaal onderwijs zou gegeven worden binnen de gewone school, dan nog vind ik dat we daarin een onderscheid zullen moeten handhaven. Ook al is er een continuïteit tussen het gewone onderwijs en opvoeding in schoolverband, remediërende hulp en speciaal onderwijs, toch zijn er duidelijk verschillen.
Neerlandia. Jaargang 84
93 In de documentatie die ons ter voorbereiding van dit colloquium werd gegeven, missen we iets wat ik wel onder ogen heb gehad dank zij het lezenswaardige rapport van de C.I.O.-groep Remedial Teaching: ‘speciale leerhulp’. Het tweede hoofdstuk van dit rapport vindt U in Uw documentatiemap. Ik vind het jammer dat U het derde hoofdstuk ook niet hebt gekregen. In dit hoofdstuk wordt een duidelijk beeld gegeven over de actuele ideeën t.a.v. de ‘remedial teaching’, al heet die dan ‘speciale leerhulp’. Men gebruikt in dit rapport een model ontleend aan het ‘cascade-model’ van de Amerikaan Donald (1970). In dit model wordt onderscheid gemaakt tussen: - Gewone leerhulp, gegeven door de groepsleerkracht, die volstaat voor de doorsnee leerling en - Speciale leerhulp van het eerste niveau.
Een derde punt houdt verband met wat ik gezegd heb in mijn eerste opmerking. M.i. is er ook een nood aan een begrippenkader, een geordend geheel van begrippen m.b.t. de remediërende hulp. Wij moeten streven naar een grotere eenduidigheid of eenvormigheid in de gebruikte termen in Nederland en Vlaanderen. Toch schuilt er een gevaar in het streven naar eenduidigheid in de terminologie. De remediërende hulp is in de beide landen inderdaad anders gestructureerd. Zo zou het bijv. niet goed zijn in Nederland de term ‘taakleraar’ (zoals die nu in Vlaanderen wordt gebruikt) in te voeren, omdat de leerhulp in Nederland anders georganiseerd is. Bovendien is het noodzakelijk dat de begrippen die door de gebruikte termen worden bedoeld, helder van inhoud en duidelijk omschreven zijn. Na deze algemene opmerkingen zullen we nagaan welke voorwaarden volgens de deelnemers aan het colloquium moeten vervuld worden om tot een efficiënte remediërende hulp te komen in het gewone onderwijs.
De voorwaarden t.a.v. de leerling - De onderwijsgevenden moeten op de hoogte zijn van de beginsituatie. Hierbij moeten zij kunnen steunen op gegevens van andere instanties (o.a. schoolbegeleidingsdienst, PMS-centra, ouders). Interessant is wel dat door enkele groepen, i.v.m. de beginsituatie, wordt opgemerkt dat niet enkel objectief moet worden vastgesteld waar het kind zich bevindt in de ontwikkeling
Neerlandia. Jaargang 84
van een bepaalde vaardigheid, maar tevens moet worden nagegaan op welk niveau het kind zich veilig en voldoende zelfzeker voelt. Deze twee aspecten zijn inderdaad niet noodzakelijk hetzelfde. Dit onderscheid wordt ook in de Angelsaksische literatuur gemaakt in verband met het onderzoek naar de leesbekwaamheid van het kind. Daar raadt men ook aan te vertrekken van een niveau waarin het kind zich veilig voelt, ook al zou men vastgesteld hebben dat dit niveau te gemakkelijk is voor het betrokken kind. Verschillende groepen stellen dat ‘faalangst’ zoveel mogelijk moet vermeden worden. Ik vind het bijzonder positief dat bij het kennen van en het rekening houden met de beginsituatie, het kind in zijn geheel moet bekeken worden, rekening houdend met alle facetten van de persoonlijkheid (b.v. ook emotionele ingesteldheid, taakhouding, enz.). - Bij één groep wordt gesteld dat de remediërende zich vooral moet toespitsen op de leerlingen van vijf tot acht jaar. Wij hebben vanmorgen ook de heer Baert horen zeggen dat in Nederlandstalig België het werk van de taakleerkracht zich concentreert rond de kinderen van de eerste en tweede klas. Ik zie geen enkele reden voor deze beperking. Ik denk dat er evenzeer kan en moet geremedieerd worden in de volgende klassen van de lagere school.
De voorwaarden t.a.v. de onderwijsgevenden. In verschillende groepen wordt de nadruk gelegd op de goede relaties tussen de remediërende leerkracht en de leerling, en tussen de remedial teacher en de groepsleerkracht. De laatstgenoemde relatie kan een stekelig punt worden wanneer men de remedial teacher als meer deskundig en de groepsleerkracht als minder deskundig gaat beschouwen. Ik geloof dat men ze gewoon moet beschouwen als ‘anders’ deskundig. De groepsleerkracht heeft andere opdrachten dan de remedial teacher. Deze laatste moet b.v. vrij vlug een goede relatie met een leerling (of groepje leerlingen) kunnen op- en afbouwen. - Als tweede belangrijke voorwaarde wordt gesteld dat de onderwijsgevenden een diagnose moeten kunnen opmaken en
Neerlandia. Jaargang 84
94 handelingsplannen opstellen. Dit veronderstelt een speciale opleiding en permanente scholing. Bovendien moeten de onderwijsgevenden kunnen rekenen op begeleiding door andere deskundigen.
De onderwijsleersituatie Kernleerstof en keuzeleerstof, mlmmumdoelstellingen en uitbreidingsdoelstellingen moeten duidelijk afgebakend zijn. - Bovendien moet men kunnen beschikken over goede, stap-per-stap uitgebouwde methodes. Ik geloof dat dit inderdaad een heel belangrijke voorwaarde is. Als ik Prof. Veleman goed begrepen heb, is dit een voorwaarde die ook geldt voor de hele activiteit in het kader van het vernieuwd onderwijs. - Men moet tevens over het nodige didactisch en orthodidactisch materiaal kunnen beschikken. In één groep wordt in dit verband een interessante opmerking gemaakt, nl. dat wederzijdse doorstroming en afspraken tussen enerzijds remediërende hulp buiten de klas en anderzijds het werk in de klas, noodzakelijk zijn. - Moet ik voorwaarden als tijd en geld vernoemen? Deze lijken mij vanzelfsprekend. - In verschillende groepen wordt gesteld dat de remedial teaching in de school (dus intra muros) moet gebeuren. Dit schijnt dus een verwerping te zijn van de remediërende hulp extra muros. Ik ben het daar volledig mee eens. - De remediërende hulp zal hoofdzakelijk een individuële hulp zijn. Toch houdt men er rekening mee dat vaak met (kleine) groepen kan worden gewerkt. Met betrekking tot de remediërende hulp in de gewone klas moet men mogelijkheden kunnen creëren om met kleinere groepen te werken. Insp. J.H. Van Geet: Het woord is aan de vergadering. De heer Frans Van Woudenberg (Katwijk): Mag ik een aanvulling geven bij onze opmerking m.b.t. het accent op de groep vijf- tot achtjarigen: Aangezien wij moeten kiezen en prioriteiten stellen, leggen wij het accent op deze leeftijdsgroep. Pas dan kunnen wij uitbouwen naar onder of naar boven. Prof. dr. K. Swinnen: Daar ben ik het volkomen mee eens. Ik ga niet akkoord met de tendens die zich in Vlaanderen aftekent, nl. de taakleerkracht hoeft zich niet te bekommeren om de kinderen die ouder zijn dan acht jaar. De heer John Heuvelman (Disterwijk): Ik richt deze vraag aan Prof. Rispens. Tot mijn verrassing noemt u een grotere heterogeniteit als één van de geformuleerde voorwaarden. Ik dacht dat de afgelopen jaren precies werd gezocht naar een grotere homogeneiteit. Hoe staat U hier tegenover?
Neerlandia. Jaargang 84
Prof. dr. J. Rispens: Ik meen dat men zich met deze opmerking afzet tegen een organisatievorm van remedial teaching waarbij men werkt met een klein groepje kinderen die men uitkiest op basis van homogeneïteit. Men gaat dus aan het werk met een groep kinderen die ongeveer dezelfde soort achterstanden hebben op hetzelfde vakgebied. Als dat de achtergrond is van die opmerking, dan ben ik het daar helemaal mee eens. Uit deze verslagen (maar misschien is dat te veel mijn idee) blijkt duidelijk dat de remedial teaching een aspect is van het totale schoolgebeuren, uitgevoerd door de leden van het team. Streven naar homogeneïteit is ‘sowieso’ een fictie denk ik. De geschiedenis van het buitengewoon onderwijs leert dat ook. Binnen elke op een aantal criteria uitgekozen homogene groep kinderen, ziet men na een tijd toch een geweldige diversiteit optreden. Mevrouw Loekie Feringa (Helmond): Er was in onze groep nogal sprake van angst om kinderen uit de klas te halen en te remediëren in een aparte ruimte. Er kwamen nogal wat pleidooien om dat in de klas te doen (dus met twee leerkrachten). Ook werden er voorbeelden gegeven van speciale begeleiding bij het teruggaan vanuit de aparte ruimte naar de klas. Bij het bespreken van deze problematiek bleek wel dat het soms moeilijk is om de remedial teaching in de klas te doen (b.v. bij emotionele problemen). Hoe staat U hier tegenover? Prof. Dr. K. Swinnen: Het belang van het kind primeert. Waarmee is het kind het meest geholpen? Bovendien moet rekening worden gehouden met de mogelijkheden van de onderwijsgevende.
Neerlandia. Jaargang 84
95 In het systeem waarbij meerdere leerkrachten werken in eenzelfde klas, houdt de ene zich bezig met groepsonderwijs terwijl de andere de individuele leerhulp verzorgt. Er zijn ook andere taakverdelingen mogelijk. Men zou in de reële situatie onderzoek moeten plegen om uit te maken welke de voor- en nadelen zijn van de beide formules die U daar ter sprake brengt. Bovendien zal voor het ene kind (of de ene groep kinderen) formule ‘a’ meer voordelen dan nadelen bieden, terwijl het voor een ander kind (of andere groep kinderen) net het omgekeerde zal zijn. Een duidelijk antwoord in de één of de andere richting moet ik U dus schuldig blijven. Ik kijk naar mijn collega Rispens. Prof. Dr. J. Rispens: Ik kan alleen verwijzen naar ervaringen in Zweden. Men heeft daar een aantal organisatievormen gekozen met als doel een diversiteit van mogelijke oplossingen te verkrijgen. Zo bestaat in Zweden het systeem van gevarieerd schoolverblijf. Hierbij zijn de klassen in groepen opgesplitst die niet gelijktijdig naar school komen. Daar wordt binnenkort wat uitvoeriger over gerapporteerd in één van de onderzoekverslagen, die op dit terrein ook in Nederland aan de orde zijn. Ik vind het best boeiend om daar de veelheid van organisatievormen in te kunnen zien. Prof. Dr. K. Swinnen: In principe kan men stellen dat de remediërende hulp in de gewone klas moet gegeven worden (eventueel dan door een tweede leerkracht) èn dat deze vorm te verkiezen is boven het weghalen van het kind uit de klas. De heer Martien Van Iersel (Vught): Prof. Rispens distilleert uit de verslagen een opvatting van remedial teaching die betrekking heeft op de verantwoordelijkheid van het hele schoolteam. Heeft deze opvatting vooral opgang gemaakt door de belaidsvisies van bepaalde ministeries ofwel door publicaties van commissies uit het basisonderwijs? Blijft de uitwerking in de praktijk dan niet achter t.a.v. deze beleidsvisies, waardoor faciliteiten ontbreken of toonaangevende experimenten onvoldoende plaatsvinden en in de toekomst pas op langere termijn gerealiseerd worden. Dit zal dan weer frustraties geven in de teams, overbelasting enz.
Prof. Dr. J. Rispens:
Neerlandia. Jaargang 84
U legt me hier wel een moeilijke vraag voor. Ik zou straks graag de visie van collega Swinnen willen horen. Ik meen dat deze opvatting inderdaad mede geïnspireerd is door beleidsvisies. Ook de adviezen van de S.I.B. hebben hierbij ongetwijfeld een rol gespeeld. In het denken over speciale hulp aan kinderen wordt de remedial teaching opgevat als een specificatie van de veel bredere problematiek aangeduid als differentiatie en individualisering. Recente belaidsvisies en adviezen hebben hun rol gespeeld. Maar ik zie deze toch steeds weer als andere facetten van het veel bredere probleem: Hoe grijpt dat onderwijs in op de kinderen? Tal van problemen i.v.m. de individualisering zijn m.i. nog onvoldoende opgelost. In dat opzicht zult U zelf nog moeten pionieren. Ik speel nu natuurlijk de bal terug. Maar ik denk wel dat in een samenspel tussen practici en lieden die er wat afstandelijker over nadenken, misschien een aanzet voor oplossingen kan gevonden worden. Prof. Dr. K. Swinnen: Mijn collega Rispens heeft in zijn antwoord gezegd dat remediërende hulp een vorm van differentiatie en individualisatie kan genoemd worden. Daarom herhaal ik nogmaals dat wij een duidelijk begrippenkader nodig hebben. Dan weten we precies over welke vorm van remediërende hulp we spreken. Als men het heeft over remediërende hulp door een ‘remedial teacher’, dan erkent men ipso facto dat men het heeft over een taak of een effect van de zorgenverbreding, die valt buiten de taak van de groepsleerkracht. Dat hoort dan niet meer tot het algemene principe van het inbouwen van differentiatie en individualisatie in de gewone leerhulp. Prof. Dr. J. Rispens: Ik denk dat U terecht een onderscheid introduceert, of duidelijk maakt, tussen groepsleerkracht en team. Het onderscheid is in dit opzicht wel relevant. Het verschuiven van de verantwoordelijkheid op het team impliceert dat je alle groepsleerkrachten individueel daarin aanspreekt. Daarenboven zal men in de school met het hele team een aantal taken moeten realiseren.
Neerlandia. Jaargang 84
96 De heer Dirk Van Sichem de Combe (Zoersel): In een oud boek staat: ‘Zij hebben ogen maar zien niet, en ze hebben oren maar zij horen niet’. Ik hoor of begrijp misschien niet altijd wat de anderen zeggen. Ik blijf dus nog altijd met wat problemen zitten. Hoe komt het dat er niemand aanwezig is vanwege het Departement van Onderwijs en Wetenschappen? Heeft de minister misschien schrik dat het een centenkwestie wordt? Hoe komt het dat de betrokken onderwijsministeries in Nederland en Vlaanderen niet samenwerken, bijv. t.a.v. de vernieuwing van het basisonderwijs? Inspecteur J.H. Van Geet: De beide ministeries zijn op dit colloquium vertegenwoordigd. Bovendien hebben deze vertegenwoordigers, nl. Mevr. Molenaar en de heer Baert, door hun referaten een belangrijke bijdrage geleverd. Prof. Dr. E. Velema: Een vraag die op dit colloquium herhaaldelijk werd gesteld is: ‘Hoe werkt het remediëren eigenlijk op dit ogenblik; welke zijn de wenselijkheden?’ Maar kan iemand mij informeren over het effect van remedial teaching tot dusver? Er zijn nl. een paar vragen in Nederland, bijv. omtrent het effect van LOM-scholen. Ik meen dat men wel wat vragen heeft. Zou er niet wat indringender en zakelijker kunnen worden ingegaan op het effect dat we daarvan verwachten? Kan men, naast datgene wat we allemaal willen, ook eens zeggen wat we eigenlijk kunnen op dit moment? Na alles wat ik vandaag heb gehoord, vind ik dat de remedial teaching een aangelegenheid moet blijven voor het team met eventueel deskundigheidsaanvulling. Maar het zou wel eens kunnen dat een kind met leer- en gedragsmoeilijkheden toch niet alleen geholpen kan worden met een liefdevolle houding, met intuïtlef aftasten van de problemen en met enige ervaring. Het zou wel eens kunnen dat er ‘diepere’ vragen liggen achter de bedoelde leeren gedragsmoeilijkheden. Is het dan niet wat gevaarlijk om deze arbeid alleen maar in de context van het schoolteam te plaatsen? Ik kan me voorstellen dat er in bepaalde gevallen medische, psychologische en zelfs psychiatrische aspecten aan de orde zullen komen. Samengevat zijn mijn vragen dus: a. Wat is het effect van remedial teaching? b. Hoe ziet onze ‘apotheek’ er uit als we met remedial teaching beginnen? c. Moeten we de ‘knusheid’ in dit verband niet vermijden en in elk geval de deskundigheid inschakelen? Het kan toch niet zijn dat we de remedial teaching in Nederland en Vlaanderen organiseren om de werkloosheid te bestrijden!?
Prof. Dr. J. Rispens:
Neerlandia. Jaargang 84
De vraag naar het effect zou ik zo willen beantwoorden: Het effect van ons onderwijs is remedial teaching; het effect van remedial teaching is beter onderwijs. Verder is de vraag naar het effect moeilijk te beantwoorden omdat de doelstellingen die bij de remedial teaching worden nagestreefd nog niet zo best zijn vastgelegd. Er is nogal wat onderzoek gedaan op dit gebied, met veel methodologische problemen. Ik denk dat remedial teaching in een aantal opzichten inderdaad effect heeft. Dat blijkt - voor zover mij bekend - uit onderzoek in landen waar het onderwijs niet zo best vergelijkbaar is met het onze. Prof. Dr. E. Velema: Ik ben blij dat U zegt dat vele problemen te wijten zijn aan het slecht functioneren van ons normaal onderwijs. Remedial teaching blijkt dan toch een ‘kurieren’ aan de symptomen. Ik denk dan toch dat we nog verder moeten denken en omzichtigheid betrachten, vooraleer we ons wagen aan een nieuwe organisatie en nieuwe opleidingen. Als U zegt dat de remedial teaching effect heeft, dan is dat natuurlijk mooi meegenomen. Ik vind dat ook erg aardig. Dank U wel. Insp. J.H. Van Geet: Het is jammer dat we moeten eindigen, nu we precies tot zulk een fundamentele discussie zijn gekomen. Ik dank de professoren, de werkgroepbegeleiders en de deelnemers, voor hun erg gewaardeerde medewerking.
Neerlandia. Jaargang 84
97
De groepsdiscussies Tijdens het colloquium hebben werkgroepen de mogelijkheden en de voorwaarden van remediëren in onderwijsleersituaties geformuleerd en geïnventariseerd. Deze werkgroepen werden begeleid door practici uit Nederland en Vlaanderen: Voor Nederland: A. de Vette, J. Huigen, H. Kort, G. Melis, D. Strelitski, H. Teesink, M. Van de Wijdeven, A.J. van 't Hof, J. Versantvoort Voor Vlaanderen: M. Den Duyver, E. Desramaults, C. Larssen - De Bruyn, G. Soenens, P. Thewissen, W. Van de Keere, D. Van Sichem de Combe, L. Wellens. Er waren vier soorten gespreksgroepen: Nrs. 1 tot en met 8: De remediërende onderwijsleersituatie waarin de leerkracht werkt zonder gespecialiseerde hulp. Nrs. 9 en 10: De remediërende onderwijsleersituatie waarin de leerkracht werkt met gespecialiseerde hulp. Nrs. 11, 12, 13, 14 en 16: In deze groepen stond de functie van de gespecialiseerde hulp centraal. Nr. 15: In deze groep werden deelnemers gegroepeerd die zelf geen voorkeur hadden uitgedrukt.
De werkgroepen waren zeer heterogeen. Zowel kleuterleidsters, onderwijzers, remedial teachers, taakleerkrachten, leerkrachten uit het voortgezet onderwijs, schoolhoofden, medewerkers van schoolbegeleidingsdiensten en P.M.S.-centra, en personen uit diverse andere disciplines, namen deel aan de discussies. In de eerste ronde hebben de deelnemers hun ervaringen met remediëren vanuit de eigen werksituatie weergegeven. Ondanks de beperkte tijd hebben de werkgroepen toch verscheidene mogelijkheden besproken om in de bestaande onderwijsleersituatie remedial teaching te realiseren. Als mogelijkheden werden daarbij vooropgezet:
Neerlandia. Jaargang 84
- Via zelfstandigheidsopvoeding bereiken dat de kinderen leren werken zonder directe begeleiding. Op die manier krijgt de leerkracht meer tijd voor individuële remediëring; - Gedifferentieerd werken in de klas. Aangepaste methodes en hulpmiddelen hanteren die gericht zijn op differentiatie; - Gebruik maken van zelfinstruërende middelen; - Alle kansen tot observatie van de leerlingen moet men optimaal benutten; - Het gedrag van de leerlingen positief beïnvloeden. Het aanmoedigend optreden van de leerkracht, de succeservaring van het kind, zullen het zelfvertrouwen van de leerlingen vergroten; - Gebruik van de hulp van derden, o.a.: - Schoolbegeleidingsdiensten (SBD); - Psycho-medisch-sociale centra (P.M.S.-centra); - Revalidatiecentra (b.v. logopedisten); - Ouders.
's Namiddags zochten de deelnemers naar de reële voorwaarden om het remediëren te optimaliseren. Wij plaatsen ze op een rijtje:
Groep 1: 1. Deskundige hulp en begeleiding om de organisatie van onderwijsleersituaties beter te kunnen hanteren. 2. Gerichtheid op milieu van de leerling. 3. Schoolorganisatie - teamwork: De specifieke kwaliteiten van de leerkrachten benutten, ook over de ‘grenzen’ van de klas heen. 4. Bijscholing van de leerkrachten. 5. Aandacht hebben voor de affectieve defecten en tekortkomingen. 6. Ouderparticipatie en/of meer personele faciliteiten.
Groep 2: 1. 2. 3. 4. 5.
Kennis van de beginsituatie. Positieve benadering van het kind. Training in observatie van de leerlingen. De remedial teacher moet ook de kans krijgen om in de klas te werken. Zelfstandigheid van de leerlingen bevorderen.
Groep 3:
Neerlandia. Jaargang 84
1. De leerlingen moeten zelfstandig kunnen werken zodat tijd vrijkomt voor het remediëren. 2. Het kind in zijn ‘totaliteit’ benaderen. Er moet aandacht zijn voor de motorische, sociale en emotionele ontwikkeling van de leerlingen. 3. Leer- en opvoedingsmoeilijkheden dienen vroegtijdig gesignaleerd. 4. Aangepaste leermiddelen. 5. Kennis en vaardigheid, m.b.t. diagnostiseren en begeleiden, vergroten.
Neerlandia. Jaargang 84
98
Groep 4: 1. 2. 3. 4. 5.
Goede samenwerking binnen het team is zeer belangrijk. Kleinere groepen. Bijscholing van de leerkrachten. Een goede relatie leerkracht - leerling is zeer belangrijk. Bij de ‘grootste’ probleemgevallen kan eventueel een team van deskundigen de diagnose grondiger stellen.
Groep 5: 1. Het kind accepteren in z'n ‘eigenheid’. ‘Kindgericht werken’. 2. De kinderen leren ‘observeren’. De aldus opgedane kennis systematisch leren vastleggen. 3. De onderwijsorganisatie moet aangepast zijn aan de behoeften van: kind, ouders, leerkracht, bestuur. 4. Vroegtijdig signaleren van problemen bij kinderen die extra hulp behoeven. 5. De hulpverlening moet direct bereikbaar zijn. 6. De remedial teacher ‘in school’ mag niet worden losgekoppeld van het werk van de leerkracht. 7. Remedial teachers in opleiding alsook de bijscholing moeten meer aandacht krijgen.
Groep 6: 1. Succeservaring, o.m. door het bepalen van een goede beginsituatie. 2. Intrinsieke motivatie. 3. De onderwijsgevenden moeten inzicht krijgen in differentiatie-technieken. Zij moeten de verworven kennis hieromtrent kunnen toepassen. 4. De onderwijsgevenden moeten inzicht hebben in de moeilijkheden en mogelijkheden van de kinderen (o.a. foutenanalyse). 5. Er moet een beroep kunnen gedaan worden op externe hulp.
Groep 7: 1. 2. 3. 4.
Men moet rekening houden met de ‘eigenheid’ van elk kind. Men moet rekening houden met het milieu van het kind. Een ‘kindgerichte’ houding is noodzakelijk. Optimaliseren van de deskundigheid van de onderwijsgevenden.
Neerlandia. Jaargang 84
5. Mogelijkheden tot individualisering inbouwen. 6. De werkgroep was van oordeel dat meer School Begeleidings Diensten moeten opgericht worden ter ondersteuning van school en leerkrachten.
Groep 8: 1. De beginsituatie moet goed gekend zijn. 2. Er moet een gunstig klimaat gecreëerd worden zodat er een vertrouwensrelatie ontstaat tussen de onderwijsgevende en het kind. Bovendien wordt dusdanig de zelfstandigheid bevorderd. 3. Bijscholing is noodzakelijk om de deskundigheid van de onderwijsgevenden te bevorderen. 4. Men kan beter een ‘extra’ leerkracht aanstellen in de school dan beroep te moeten doen op een schoolbegeleidingsteam dat ‘bijna niets doet’! 5. Meer samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen op onderwijsgebied.
Groep 9: 1. Vertrekken van het niveau waarop het kind zich zelfzeker voelt. 2. Wetenschappelijke invloed mag niet gediscrimineerd worden t.o.v. allerlei democratiseringstendensen (b.v. ondeskundige medezeggenschap). 3. De relatie taakleerkracht (remedial teacher) - ouders moet gestimuleerd worden om een constructieve betrokkenheid te bekomen. 4. Onderwijsgevenden moeten in staat zijn om uit ‘toetsen’ een diagnose te stellen. 5. Onderwijsgevenden moeten ‘zelfkritisch’ zijn t.a.v. de onderwijspraktijk.
Groep 10: 1. Er moet een goede relatie onderwijsgevende - kind zijn bij het remediëren. 2. De beginsituatie moet goed bepaald zijn. 3. Men moet tijd kunnen (willen) vrijmaken om te remediëren. Dit geldt ook in de situatie waar geen remedial teacher of taakleerkracht beschikbaar is. 4. Kernleerstof en keuzeleerstof moeten duidelijk afgebakend zijn. 5. Aangepast materiaal is noodzakelijk. Het moet dan ook gebruikt worden naar het juiste doel toe! Er is een doorstroming nodig van gebruik en keuze van het didactisch materiaal uit de eigen klas naar de remedial teacher en omgekeerd.
Neerlandia. Jaargang 84
Neerlandia. Jaargang 84
99
Groep 11: 1. Kinderen moeten door de remedial teachers geholpen worden wanneer: - zij zich niet kunnen concentreren; - zij relatie-stoornissen vertonen; - zij grote achterstand hebben; - zij functionele tekorten vertonen. De kinderen moeten zoveel mogelijk in de klas geholpen worden. 2. De onderwijsgevende is primair verantwoordelijk. 3. De onderwijsgevenden moeten: - kunnen differentiëren; - tijdig signaleren; - het werk van de remedial teacher waarderen; - willen samenwerken met de remedial teacher. 4. In de opleiding van de onderwijsgevenden moet meer aandacht besteed worden aan de achtergronden van leer- en ontwikkelingsstoornissen. 5. De remedial teachers moeten een opleiding hebben. (En niet zoals in Nederland langs allerlei sluipwegen als remedial teacher gaan werken). 6. Bij de opleiding van remedial teachers moet meer aandacht besteed worden aan pedagogische aspecten. 7. Er moet meer differentiatie mogelijk zijn. De methodes moeten daarom ook meer ‘stap-voor-stap’ opgebouwd zijn.
Groep 12: 1. De leerlingen moeten zelfstandig kunnen werken. 2. Bijscholing van de onderwijsgevenden i.v.m. diagnosticeren, observeren, enz. 3. Contact met de ouders is noodzakelijk.
Groep 13: 1. Het doorbreken van het leerstofjaarklassensysteem. 2. Het toelaten tot de lagere school moet afhankelijk zijn van de schoolrijpheid van het kind. 3. Bijscholing van de onderwijsgevenden (en dit binnen de schooluren). 4. Bij de opleiding van onderwijsgevenden aan de ped. academie moeten leraren worden ingeschakeld met praktijkervaring in het basisonderwijs.
Neerlandia. Jaargang 84
Groep 14: 1. Een ‘dossier’ aanleggen in samenwerking met externe deskundigen. 2. Het remediëren moet in de school plaatsvinden. 3. Een duidelijke afbakening van de bevoegdheden van alle betrokkenen. Dusdanig wordt een goede relatie tussen remedial teacher - school - ouders bevorderd. 4. Men moet de deskundigheid in de school ‘houden’. Hiertoe is bijscholing noodzakelijk. Aangepaste honorering en de nodige faciliteiten maken dit mogelijk.
Groep 15: 1. 2. 3. 4.
Lagere leerlingennormen; Wettelijke regeling is noodzakelijk om de remedial teaching te continueren; Het remediëren moet zoveel mogelijk in de klas gebeuren; Inventarisatie van alle beschikbaar didactisch materiaal t.a.v. remediëren.
Groep 16: 1. Inleefmogelijkheden in het pedagogisch klimaat (aanleg, geen faalangst, motivatie, bewust van eigen mogelijkheden, aanpassingsvermogen, rijpheid). 2. Onderwijsgevenden moeten ‘geloven’ in de remediëring. 3. Voortdurende bijscholing is noodzakelijk (In-service bijscholing). 4. Formuleren van het leerplan in: - minimum doelstellingen (kernleerstof); - uitbreidingsdoelstellingen (uitbreidingsleerstof).
Slottoespraak Op 4 november 1978 organiseerde de ‘werkgroep basisonderwijs’ van het A.N.V. in Antwerpen een colloquium rond het thema ‘Vernieuwing van het basisonderwijs in Nederland en Vlaanderen’. Uit de enquête die wij toen hebben gehouden, bleek dat de deelnemers vroegen naar: 1. een vervolg van dit initiatief; maar dan rond één bepaald aspect van het basisonderwijs. Vnl. de remediërende activiteit in het basisonderwijs werd vaak als thema gesuggereerd; 2. meer mogelijkheden om tot gesprek en discussie te kunnen komen.
Neerlandia. Jaargang 84
Daarom heeft de werkgroep vandaag dit colloquium georganiseerd. Wij hebben geprobeerd U te informeren over de wijze waarop het remediëren in basisonderwijs in Nederland en Vlaanderen verloopt. Wij hebben getracht theorie en praktijk nader tot elkaar te brengen. Wij danken graag allen die dit colloquium hebben mogelijk gemaakt. De werkgroep hoopt dat dit colloquium een stimulans zal zijn om een samenwerking tussen alle betrokkenen bij het remediëren in het basisonderwijs in Nederland en Vlaanderen op gang te brengen. Wij stellen in het onderwijs het kind centraal! Maar stellen wij niet al te vaak het rekenende en schrijvende kind centraal? Leggen wij niet al te dikwijls de nadruk op de cognitieve aspecten? Wij zouden graag dit colloquium willen besluiten met een fragment uit het werk van ‘Den Duik en Van Goor’ waar zij Jan Ligthart citeren. ... Wij denken hierbij aan de entree van Jan Ligthart en zijn broer in de school van de ‘Christelijk Gereformeerde Gemeente’ op de Bloemgracht in Amsterdam. De onderwijzer vroeg toen: - En hoe heet je van je voornamen? - Henri. - Neen, voluit! - Meridert Henricus. - En jij? - Gerard Jan. - Mooie namen! Dit zei hij. En ik gloorde. Letterlijk zo is het gebeurd. We stonden met ons drieën in de klas. Hij was de meester, wij de nieuwe leerlingen. Hij was een nogal rijzige man, een beetje dik, gezond uiterlijk. Ik zie hem nog heel duidelijk. Zijn haar krulde wat, sprong tenminste. Ik zie het plaatsje nog waar we stonden, en de banken met de onderzoekend kijkende kinderen, en de opschrijfborden aan de muur. Maar bovenal hoor ik nog die twee woorden: mooie namen! Meester... had mijn hart gewonnen, en voor goed!! L. KNAEPKENS Voorzitter Werkgroep Basisonderwijs A.N.V.
Neerlandia. Jaargang 84
100
Noord-Zuidontmoetingen in het basisonderwijs De werkgroep basisonderwijs van het A.N.V. wil contacten tot stand brengen tussen betrokkenen bij het basisonderwijs uit Nederland en Vlaanderen. Dat gebeurt o.m. door uitwisselingen van onderwijsgevenden en leerlingen over de grens. De eenheid van taal biedt daartoe een unieke gelegenheid. Uit een enquête gehouden op 8 maart 1980 blijkt dat volgende personen bereid zijn een studiebezoek uit Nederland/Vlaanderen te ontvangen en/of een studiebezoek aan Nederland/Vlaanderen te brengen. a. Willen een studiebezoek ontvangen èn brengen. - G. Olthof Schoolleider St.-Maartensstraat 30, Elst (Gld) NL -
W. van Wijk-Schmenik (Rem. teacher) Wolvespoor 31, 5343 XL Oss Schooladres: Dr. Baptiststraat 18 Berghem (NB) NL
-
Bert Sperber Trompstraat 32, Veghel Schoolleider Basisschool St.-Lambertus Stationsstraat 27 5461 JS Veghel NL
-
W.T.B. van Hal Schoolhoofd Joannesschool Leuvense straat 4 6923 BL Groessen NL
-
J. van de Verme (remedial teacher) J.W. Passtraat 35 6525 CN Nijmegen Schooladres: Berk en Beukschool Hengstdal 3 Nijmegen NL
-
D. van Gijlswijk (funktie trainster) Fransestraat 14, Nijmegen Schooladres: Berk en Beukschool Hengstdal 3 Nijmegen NL
-
M. Bergoets-Verdin (taaklerares) Molenlaan 3, 3815 St.-Truiden-Ordingen Schooladres: Basisschool Kapelhof 8
Neerlandia. Jaargang 84
3815 St.-Truiden-Brustem B
b) Roosmarijn Desmet (Assistent psychologie) Moorseelsestraat 118 8600 Menen (B.) Werkzaam in het P.M.S.-centrum (= S.B.D.), Marialand 29, Gent 9000 (B.). Dit P.M.S. zou graag een studiebezoek brengen aan een begeleidingscentrum in Nederland. c) Lucy de Wilt (leerkracht in 1ste klas) Luttelherptseweg 1 A, Heusden, wenst een studiebezoek te brengen aan een basisschool in Nederland. d) M.v.d. Linden (remedial teacher) Middenweg 4, 5368 AG Haken, wenst een studiebezoek te brengen aan een basisschool in Vlaanderen. e) Het verheugt de werkgroep Basisonderwijs van het A.N.V. bijzonder, dat de ‘Landelijke Werkgroep Remedial Teaching’ openstaat voor contact met de collega's in Vlaanderen. Samen met de heer F. Spaink (Algemeen Secretaris van de Landelijke Werkgroep Remedial Teaching) zal worden nagegaan hoe deze samenwerking het best wordt gerealiseerd. f) Geïnteresseerden kunnen zich rechtstreeks wenden tot de bovengenoemde personen ofwel tot de werkgroep Basisonderwijs A.N.V. p/a Monnikenhofstraat 262 2040 Antwerpen (B.) Tel. 031 / 68 83 17
Reacties op het colloquium De Werkgroep Basisonderwijs van het A.N.V. vroeg in een enquête aan de deelnemers o.m. naar hun opmerkingen m.b.t. het colloquium. Wij noteerden o.a. volgende reacties: -
Boeiend; Volhouden; Op de ingeslagen weg doorgaan; Wij hebben veel praktische informatie ontvangen; De tijd voor de groepsdiscussie was te kort! Zeer interessant! Vruchtbare groepsdiscussie! Complimenten; Voortgaan met thema's i.v.m. remediëren; Goede organisatie! Fijne dag!
Neerlandia. Jaargang 84
- De wederzijdse contacten met collega's zowel uit Nederland als Vlaanderen waren nuttig en verhelderend! - Een interessante ontmoeting van Nederlanders en Vlamingen. Zinvolle uitwisseling van ideeën i.v.m. remedial teaching; - Erg veel om op één dag te bespreken. Volgende keer misschien een tweedaags gebeuren?
Neerlandia. Jaargang 84
101
Spiegel van Noord-Nederland Kabinet voor zware opgave Het kabinet staat voor één van zijn zwaarste opgaven, want het gaat slecht met de staatshuishouding. Er moet op de begroting voor 1981 een bedrag van 6 miljard bespaard worden, vergeleken met de huidige situatie. De bewindslieden hebben de eerste besprekingen achter de rug over voorstellen, die straks nog politiek moeten worden gewogen en technisch uitgewerkt. Uit wat tot nu toe van de besprekingen in het Catshuis bekend is geworden valt af te leiden, dat de inkrimpingen op de overheidsuitgaven en de ingrepen in de inkomenssfeer bovenaan het lijstje staan, zoals een mogelijke beperking van de ambtenarensalarissen met 2 procent. Daardoor zou de stijging van de loonkosten met 6 procent bedwongen kunnen worden. Voorts is voorgesteld de sociale uitkeringen los te koppelen van het minimumloon. De uitkeringen worden dan iets verlaagd, in de verwachting dat de loontrekkers zullen volgen. Trouwens, het kabinet verwacht dat de koers die men is ingeslagen voor de ambtenarensalarissen, ook door het bedrijfsleven gekozen wordt. Andere voorstellen zijn het door de werknemer zelf laten betalen van de eerste ziektedag, het niet meer terugbetalen van de betaalde AOW-premie aan gehuwde werkende vrouwen en het zwaarder aanpakken van de inkomsten van jonge mensen die thuis werken. Het begrip ‘passende arbeid’ wil men ruimer aanduiden, waardoor werklozen gedwongen zouden worden werk te aanvaarden. Tot een afgerond geheel is het kabinet nog niet gekomen. Het wachten is overigens op de nieuwste cijfers van het Centraal Planbureau, die pas in de eerste dagen van augustus bekend zijn. Daarna zullen de ministers van financiën, economische zaken, sociale zaken en binnenlandse zaken, onder leiding van de minister-president zich over de laatste gegevens beraden; het zijn, wat men in Den Haag noemt, de Bestek-ministers. Maar ook dan is het werk nog niet achter de rug. Ieder van de bewindslieden zal met de regeringsfracties in de Tweede Kamer overleg willen plegen en misschien ook met de leiding van de betrokken politieke partijen, waarop de regeringscombinatie steunt. Men mag ook aannemen dat men zijn voelhorens uitsteekt in de regionen van de werkgeversorganisaties en in die van het vakbondswezen. Het slotstuk behelst het uitwerken van de voorstellen door de departementsambtenaren en het bepalen van de verdeelsleutel, op basis waarvan elk van de bewindslieden het nodige zal moeten inleveren. Een commissie van deskundigen uit de Sociaal Economische Raad (SER) heeft inmiddels in een rapport ook gepleit voor een matiging van de inkomens. Zij menen dat de lonen en sociale uitkeringen in de komende vier jaren met 1 procent moeten worden verlaagd. Die matiging van inkomens achten zij nodig om de consumptieve bestedingen terug te dringen en de gelegenheid aan het bedrijfsleven te geven de winsten te vergroten. Als de koopkracht daalt zal de vraag naar buitenlandse producten afnemen. Het Nederlandse bedrijfsleven zou zich op de export sterker moeten toeleggen in het belang van een stabieler handelsbalans. Misschien, aldus de redenatie van de deskundigen, is de positie van het Nederlandse bedrijfsleven over vier jaar volkomen tegen de concurrentie van het buitenland opgewassen. De critici verwijten
Neerlandia. Jaargang 84
de samenstellers dat de laatstgenoemden geen rekening hebben gehouden met de loonmaatregelen die reeds zijn genomen. Noch minder is er acht geslagen op de moeilijke positie van het bedrijfsleven, aldus dezelfde critici, waardoor het tot de onmogelijkheden behoort zich te mobiliseren voor wat de SER-deskundigen hebben aangeduid als een ‘exportoffensief’. We schreven reeds; het zijn voorstellen. Het is zelfs de vraag of de bewindslieden in de eigen politieke gelederen de steun hiervoor zullen vinden. De minister van sociale zaken, dr. Albeda, is een tegenstander van de ontkoppeling van de sociale uitkeringen van het minimumloon. Hij staat daarmee sterk, want destijds heeft het kabinet verklaard in principe nimmer tot een dergelijke ontkoppeling over te gaan. Dat is men in de Tweede Kamer nog niet vergeten! Behalve deze voorstellen zijn er nog vele kwesties, waarover zowel de ministers als hun politieke vrienden in en buiten het parlement totaal verschillend denken. Het kabinet is verdeeld wat de opvattingen over het kernenergiebeleid betreft. De kwestie van de abortus is altijd nog niet voor de volle honderd procent geregeld. En dan te weten wat er zich in de afgelopen weken in de Tweede Kamer heeft afgespeeld bij de behandeling van de motie over olie-embargo voor Zuid-Afrika. Het kabinet kroop door het oog van de naald. In de politieke partijen bestaat eveneens beroering; het ligt thans in de bedoeling in oktober het CDA officieel van de grond te krijgen. Inmiddels heeft de CDA-fractie te kampen gehad met ‘dissidenten’, die zelfs gedreigd hebben met de stichting van een Evangelisch Radicale Partij. Een opzet, die naar onze opvatting, geen schijn van kans heeft. In de P.v.d.A. roert zich een linkervleugel, dermate opstandig dat oppositieleider drs. Den Uyl de eis stelde af te zien van opname in het verkiezingsprogramma van uittreden van Nederland uit de NATO. Als er op dat stuk van zaken geen overeenstemming zou worden bereikt, was de heer Den Uyl, volgens zijn zeggen, niet meer als lijsttrekker beschikbaar. Hij won het pleit. Interessant is ook achteraf na te lezen wat er op de diverse partijcongressen naar voren is gebracht over de samenstelling van het volgende kabinet. Maar daar zijn we nu nog niet aan toe. Koningin Beatrix zal op Prinsjesdag, 19 september, haar eerste troonrede voorlezen. Een historisch gebeuren, maar onder zorgelijke omstandigheden. 12 juli 1980 GEERT GROOTHOFF
Neerlandia. Jaargang 84
102
Straks een Taalunieverdrag De regeringen in Den Haag en Brussel hebben besloten zo spoedig mogelijk regelingen te treffen voor het sluiten van het Taalunieverdrag! Wat houdt het verdrag in, wat is de bedoeling en wat is het nut? De Vlamingen ondervinden dat taal ook een sociale kant heeft en tot heftige emoties en konflikten kan leiden. Voor Nederlanders is dat alles ver van hun bed. Zij beschouwen taal en kultuur niet als de hoogste waarden, de goeden niet te na gesproken, hoewel er de laatste tijd een kentering ten goede valt te bespeuren. Waar twintig miljoen mensen dezelfde taal spreken en op een klein stukje klei, zand en leem in het deltagebied van Rijn, Maas en Schelde zijn samengedrongen, mag men veronderstellen dat men samenwerkt waar de gemeenschappelijke problemen in het gedrang zijn. Welnu, dat zijn er heel wat meer dan we denken. Alleen reeds de nodige inspanning tot samengaan in Europees verband moet de Nederlanders en Vlamingen de hand doen reiken. Ondanks de grens bij Roosendaal. En dan zou het al heel onverstandig zijn het gebruik van die ene taal voor Noord en Zuid te laten afhangen van eenzijdige beslissingen, hetzij in Den Haag of in Brussel. Wanneer de Nederlandse kultuur van belang is voor de Europese integratie dan is het zeker van nut de eenheid van de taal te waarborgen en op verwante gebieden van de taal en de letteren de handen ineen te slaan. Het is de grondslag waarop de Taalunievoorstellen steunen en men vindt er ook de doelstelling in terug.
Van Maerlant tot Marchant De knapste koppen onder onze voorouders hielden zich reeds lang geleden met de taaleenheid bezig. Zij zochten ook naar een algemene benaming. Maerlant gebruikte de naam ‘Vlaams’, later kwamen ‘Brabants’ en ‘Hollands’ in zwang. Tot in de zestiende en zeventiende eeuw ging het in diskussies over benamingen als ‘Diets’, ‘Duits’, ‘Nederlands’ en ‘Nederduits’. Uit die tijd zijn er teksten bekend als ‘Onse ghemeene nederlantsche tale’ (1518), ‘Onse nederlantsche sprake’ (1534), ‘Gemeyn Nederlantsch duytsch’ uit 1558. Vaste regels voor de spelling bestonden niet in de Middeleeuwen. Onder invloed van de Renaissance in de zestiende eeuw ging men zich over een eenheid van schrijfwijze beraden. Maar het bleef een werk van eenlingen. Joos Lambrechts ging uit van, wat hij noemde, zijn Gentse moedertaal in 1550. Cornelis Kiliaan schreef in 1574 een boek, uitgegeven bij Plantijn in Antwerpen, onder de titel ‘Etymologicum’, waarin hij een overzicht gaf van en een toelichting op de toenmaals gangbare Nederlandse woorden. Tien jaar later kwam in Noord-Nederland ‘Twespraack van de Nederduytsche letterkonst’ van de hand van Hendrik Laurenszoon Spieghel van de pers. De Amsterdamse Rederijkerskamer ‘De Egelantier’, bekend vanwege de zinspreuk ‘In Liefde Bloeiende’, gaf hem daarvoor de opdracht. Spieghel ijverde voor het gebruik van een zuivere Nederlandse taal en stijl. Coornhert en Roemer Visscher vielen hem daarin bij. Vondel, Hooft en anderen voerden in de zeventiende eeuw voortdurend overleg over taal- en spellingsproblemen. Cats, Huygens en Bredero in Noord-Nederland waren minder enthousiast.
Neerlandia. Jaargang 84
Het verschijnen van de Statenbijbel in 1635, die in alle gewesten werd gelezen, was van grote invloed op de bevordering van de taaleenheid. Die zorg bestond ook in de achttiende eeuw. Lambert ten Kate, één van de grondleggers der vergelijkende taalkunde, speelde een belangrijke rol. Maar van een staatszorg voor de taal had nog niemand gehoord. Pas onder de Bataafse Republiek gaf minister J.H. van der Palm een opdracht aan de Leidse hoogleraar Siegenbeeck in 1804 een regeling voor de spelling te ontwerpen. Siegenbeeck haalde zich daarmee het ongenoegen van Bilderdijk op het lijf. Het zou tot 1883 duren eer Noord en Zuid zich gezamenlijk schaarden achter de spelling van De Vries en Te Winkel, mede onder de invloed van de Nederlandse Kongressen. Bijzonder ingenomen was men er in sommige kringen niet mee. In 1891 tekende Kallewijn verzet aan met een artikel ‘Onze lastige spelling’. Het gevolg was de oprichting van de ‘Vereeniging tot vereenvoudiging van onze schrijftaal’ in Noord-Nederland. De kentering kwam kort na de eeuwwisseling. De periodieken ‘Taal en Letteren’ en ‘De nieuwe Taalgids’ voerden onophoudelijk strijd voor een vereenvoudiging van de spelling. In de jaren 1916-1918 kreeg een Staatskommissie opdracht orde te scheppen. Het zou tot 1933 duren toen de Noordnederlandse minister mr. H.P. Marchant de knoop doorhakte met de spelling-Marchant. Weliswaar een vereenvoudiging, maar geen eenheid aangaande de schrijfwijze. Want er was een spelling voor de ambtelijke administratie en een spelling voor de school. Nederlandse en Belgische bewindslieden gingen na de tweede wereldoorlog om de tafel zitten. De Belgische minister Hoste had daarbij overwicht. In de jaren 1946 en 1947 kwamen beide landen overeen de regelingen van de spelling-Marchant als officieel in te voeren. In 1953 verscheen een officiële woordenlijst als vervolg op het werk van de Nederlands-Belgische Spellingskommissie van 1945.
Neerlandia. Jaargang 84
103
Noodzaak van een wettelijk kader Het heeft in de tijd na 1945 niet aan de wil ontbroken tot verbetering van het taalgebruik en het bevestigen van de taaleenheid, noch aan de wens een kulturele integratie van Noord en Zuid te verwezenlijken. Maar het mangelde wèl aan een wettelijk kader, aan staatsrechterlijke strukturen. Velen waren zich daarvan bewust. Ook wijlen Julien Kuypers en mr. Reinink die in 1962 alarm sloegen met hun rapport ‘De Belgisch - Nederlandse kulturele samenwerking in de naaste toekomst’. Zij pleitten voor een institutionalizering van de betrekkingen en de instelling van een Hoge Raad van de kultuur. De kritiek van velen gold vooral het Belgisch-Nederlands Kultureel Akkoord van 1946, waarin het aan sancties en binding van besluiten en uitvoering ontbrak. Dit verdrag liet de mogelijkheid open voor beide landen eenzijdige beslissingen te nemen, waarover in het begin van deze bijdrage werd geschreven. Een situatie die, ondanks alle goede wil, toch onbevredigend was. Al deze opvattingen, zienswijzen en inzichten, samen met de mogelijkheden door de Belgische grondwetsherziening gegeven - de kulturele autonomie voor de taalgemeenschappen - boden de kansen het nodige wettelijk kader te scheppen. De Taalunie zal daarin voorzien. Het Belgisch - Nederlands Kultureel Verdrag week in weinig af van de inhoud van de vele andere kulturele akkoorden, die Nederland en België nadien zouden afsluiten met nog tal van landen. Overigens was er in het verdrag niets over de taal en de letteren vermeld. Voor de uitvoering richtten de regeringen een Gemengde Technische Kommissie op, bestaande uit een Nederlandse en een Belgische delegatie. Deze kommissie heeft in de loop der jaren niet meer kunnen doen dan advizeren en suggesties opperen, zoals op het terrein van de subsidieverleningen. Dat deed de kommissie ook op het terrein van de taal. In 1967 ontstonden weer spanningen over de spelling. De verantwoordelijke ministers dachten aan de oprichting van een Akademie voor de Nederlandse taal. De genoemde kommissie moest daarover advies uitbrengen. Evenals het voorstel voor de stichting van een Hoge Raad voor de Kultuur, ook afkomstig van de Gemengde Kommissie, toen Kuypers en Reinink de voorzitters waren, verdween ook het plan van de Akademie in de la. Enkele jaren later kwam de Gemengde Kommissie met een nieuw voorstel, De ministers gingen daarop in. In 1975 ontstond de werkgroep ad hoc met de opdracht advies uit te brengen over een gemeenschappelijk orgaan van samenwerking. Niemand wist bij de installatie van de werkgroep ad hoc, dat de opdracht zou uitmonden in een voorstel tot het sluiten van een internationaal verdrag, waaraan beide landen gebonden zouden zijn. Dat denkbeeld kwam pas later tijdens de besprekingen, hoewel in de Gemengde Kommissie wel eens over een verdrag was gesproken. Het bleek een voortreffelijke gedachte.
Doelstellingen en inhoud
Neerlandia. Jaargang 84
Het Taalunieverdrag bestrijkt Nederland en Vlaanderen. De rechten van het Friese taalgebied worden geëerbiedigd. Ook aan de verscheidenheid van de dialekten wordt geen afbreuk gedaan. Immers zij verrijken de algemene kultuurtaal. Vervolgens heeft het Taalunieverdrag de verwerkelijking van de integratie van Nederland en Vlaanderen in de meest ruime zin op het terrein van de taal en letteren tot doel. Die opdracht vraagt gemeenschappelijke instellingen, het regelen van de spelling en de spraakkunst, gelijkheid bevorderen in terminologie van overheidsstukken, beleid voor het samenstellen van woordenboeken en woordenlijsten e.d. Tevens zal de Taalunie de vereisten bepalen voor het behalen van een getuigschrift omtrent de kennis van het Nederlands als vreemde taal. Van groot belang is het beleid voor de Nederlandse taal en letteren in internationaal verband en binnen de Europese Gemeenschap. Voor partikuliere instituten en verenigingen zal de Taalunie stimulerend werken, zonder die taken over te nemen. Het geheel strekt zich uit van de zorg voor het Nederlandstalige boek tot de media, van het onderwijs tot het ambtelijk verkeer.
Organen van de Taalunie Voor de uitvoering kent de Taalunie een Komitee van Ministers, een Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, een Interparlementaire Kommissie en een Algemeen Sekretariaat. Het ministerkomitee is gehouden het advies in te winnen van de Raad, die uit 45 Nederlandse en 45 Belgische deskundigen bestaat. De Interparlementaire Kommissie heeft een toeziende funktie. Het Algemeen Sekretariaat is met de voorbereiding en de uitvoering van het beleid belast. Het nut van de Taalunie is dat dit instituut, stoelende op een basis van een internationaal verdrag, werkelijk borg kan staan voor een gemeenschappelijk beleid van Nederland en de Nederlandse kultuurgemeenschap in België. Hotze VAN OUDLAND
Neerlandia. Jaargang 84
104
Van Noord en Zuid Frans-Vlaamse Culturele dag Hulst 1980 De Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap omvat 20 miljoen Nederlandstaligen, verspreid over drie landen: Nederland (15 mln), België (5 mln) en Frankrijk. In de Noordwesthoek van Frankrijk betreft dit enige honderdduizenden Frans-Vlamingen, die nog steeds Vlaams spreken. In het begin van deze eeuw heeft het Algemeen Nederlands Verbond voor de Westhoek van Frankrijk aandacht gevraagd als deel van onze Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap. Na de Tweede Wereldoorlog nam André Demedts in 1948 het initiatief tot oprichting van het Komitee Frans-Vlaanderen te Waregem, bijgestaan door Luc Verbeke, sindsdien secretaris van het K.F.V. In 1956 nam wijlen J.H. Stolte te Hulst, destijds bestuurslid van het A.N.V., het initiatief voor Frans-Vlaamse cultuurdagen in Nederland en wel in het bijzonder in Hulst. Na zijn dood enkele jaren geleden werden deze culturele dagen voortgezet met als doel buiten Frans-Vlaanderen aandacht te blijven vragen voor Frans-Vlaanderen als deel van de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap. In dat kader vond 31 mei j.l. de twaalfde Culturele Dag te Hulst plaats. Deze dag stond mede in het teken van de herdenking van de 800 jaar geleden verleende stadsrechten aan Hulst. De bijeenkomst werd gehouden in de Burgerzaal van het fraaie oude stadhuis van Hulst. Het thema voor de Academische ochtendzitting was: ‘De geschiedenis van de Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen’, hetgeen werd ingeleid door drie bij uitstek deskundigen. Na een welkomstwoord door de voorzitter, drs A.G.U. Hildebrandt, werd de opening van de Academische zitting verricht door de Burgemeester van Hulst, de Heer P.J.G. Molthoff, die deze dag ziet als een zich inzetten voor het behoud van de Nederlandse taal en cultuur in Frans Vlaanderen. Hij sprak de hoop uit dat de tweetaligheid in Frans-Vlaanderen behouden kan blijven. Dr. Nuyttens behandelde de geschiedenis van de Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen tot de 1e Wereldoorlog, waaraan het volgende is ontleend. Het huidige Frans-Vlaanderen was tot in de 17e eeuw een deel van het Graafschap Vlaanderen. Lodewijk XIV annexeerde delen van Vlaanderen en nam maatregelen tot verfransing. In de tijd van de Franse revolutie werd het onderwijs in de Nederlandse taal verboden. Tot uitvoering kwam het niet wegens gebrek aan franstalige onderwijzers en financiële middelen. Voor het behoud van de eigen volkstaal speelden vooral de kerk en de schoolmeester een belangrijke rol. De groei van het openbare vervoer (spoorwegen), de opkomst van de industrie en de militaire dienstplicht leidden vooral in de steden en in de hogere kringen van de bevolking tot verfransing. Als protest tegen het verwijderen van het onderwijs in de Nederlandse taal werd in 1853 het Comité Flamand de France opgericht. Men had contacten met Belgische Vlamingen en met Nederland. Er kwam een regionaal bewustzijn op en daardoor meer belangstelling voor de locale geschiedenis en literatuur. Het was echter geen volksbeweging, geen actie. Het Comité Flamand de France telde slechts 150 leden, meest priesters en historici.
Neerlandia. Jaargang 84
Onder invloed van het Algemeen Nederlands Verbond werd er in het begin van deze eeuw nieuwe belangstelling gewekt voor Frans-Vlaanderen. Maar er kwamen geen goede contacten als gevolg van argwaan tegen buitenlanders. De periode tussen de beide wereldoorlogen werd behandeld door Dr. E. Defoort. Hij wees er op dat door het ontbreken van onderwijs in de Nederlandse taal op de scholen er geen intellectueel Vlaams niveau was in Frans-Vlaanderen. Ook hij stelt dat in tegenstelling tot b.v. Bretagne er geen echte volksbeweging was. Pogingen om te stimuleren kwamen uit Nederland en Vlaanderen. Speerpunt van de Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen was priester J.M. Gantois, die echter door zijn activiteiten in de oorlogsjaren zijn positie verzwakte. Over de recente ontwikkelingen sprak Francis Persijn, die er op wees dat in de na-oorlogsjaren men in Frans-Vlaanderen een voorzichtige houding aannam. Tot 1970 gebeurde er dan ook niet veel. Belangrijker was wat er buiten Frans-Vlaanderen gebeurde. Persijn wees met name op de oprichting van het Komitee Frans-Vlaanderen te Waregem door André Demedts, bijgestaan door Luc Verbeke. Zij willen vriendschap sluiten tussen Frans-Vlaanderen, Vlaanderen en Nederland en daarmede het bewustzijn bevorderen van te behoren tot de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap. De jaarlijkse cultuurdagen te Waregem zijn daarvoor een belangrijke stimulans. Hetzelfde geldt voor het door het Komitee georganiseerde jaarlijkse cultuurevenement te Ekelsbeke. Voorts wees Persijn op de oprichting van het Volkstoneel in 1955. In 1956 nam J.H. Stolte het initiatief voor Frans-Vlaamse Culturele dagen te Hulst. In 1957 werd het blad ‘Ons Erfdeel’ opgericht en begon Nieuwpoort met speciale dagen voor Frans-Vlanderen, later gevolgd door Antwerpen. Onderwijs in het Nederlands in Frans-Vlaanderen is het centrale punt. Dit is begonnen op universitair ni-
Neerlandia. Jaargang 84
105 veau: sinds 1953 doceert Prof. Thijs te Rijsel, waar sedert 1978 een centre d'études néerlandais is. Voor het Nederlands als hoofdvak zijn er weinig studenten, voor het bijvak Nederlands is er daarentegen veel belangstelling. De z.g. vrije cursussen zijn in enkele plaatsen traag begonnen. Thans zijn er 15 cursussen met 300 leerlingen. De cursussen zijn gratis voor alle groepen van de bevolking, doch er moet nog veel worden gedaan om voldoende belangstelling te trekken. Daarbij zal men moeten vermijden zich af te zetten tegen de Franse cultuur en geen defensieve houding moeten aannemen t.o.v. de Franse Staat. Persijn pleit voor een verdere bevordering van de Nederlandse taal en cultuur in een Europees perspectief, hetgeen een veel dynamischer effect zal hebben! De Academische zitting werd tussen de voordrachten opgeluisterd door zang van de Cantorij van de Basiliek te Hulst. Het middagprogramma vond plaats in het Culturele Centrum ‘Den Dullaert’ waar de zang- en dansgroep ‘De Sprinkhaanders’ uit Steenvoorde optrad. A.G.U. HILDEBRANDT
Nederlandse letteren opgenomen in ‘Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur’ In de laatste week van juni overhandigde prof. dr. Garmt Stuiveling het eerste deel van de ‘Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur’ op een druk bezochte bijeenkomst in de Amsterdamse sociëteit Arti et Amicitiae aan de minister van CRM, mevrouw M. Gardeniers-Berendsen. Prof. Stuiveling, lid van de hoofdredactie gaf een boeiende uiteenzetting over de totstandkoming van het eerste deel. Na de uitreiking bezon een forum van literatoren zich over het thema ‘Wanhoop en optimisme rond het literatuuronderwijs’. De bijeenkomst werd geopend door de heer J.G. Gaarlandt, directeur van de Uitgeverij De Haan. Hij ging daarbij van de stelling uit: ‘De Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur is de naam van het werk dat de literatuur van de wereld en de wereld van de literatuur in kaart wil brengen; zowel naar de geest als naar de materie een diepte-investering’. Het totale project zal tien delen bevatten. Over drie-en-een-half jaar hoopt men daarmee gereed te zijn. De hoofdredactie wordt bijgestaan door tweehonderd medewerkers (sters). De hoofdredactie bestaat uit Bacharach, De Greve, Stuiveling, Weisgerber en Wurzner; klinkende namen van deskundigen die borg staan voor de standing van het gigantisch werk. Prof. Stuiveling merkte op, dat dergelijke projecten uit het verleden ‘altijd ver beneden peil’ waren. De Nederlandse letteren werden daarin nauwelijks of niet vernoemd. Daarbij is het aantrekkelijk, aldus prof. Stuiveling, dat talloze literatoren aan een specifiek project werken. ‘Er is in dit werk ook gestreefd om literatuur uit gedekoloniseerde gebieden aan het licht te brengen. Dat was nooit eerder gedaan. Wij hebben wel streng moeten optreden wat de ruimte betrof. Iedereen vroeg meer ruimte dan oorspronkelijk was uitgetrokken. Daarom zijn de zes delen waartoe men zich aanvankelijk wilde beperken tot tien uitgegroeid’. Minister Gardeniers sprak een woord van dank tot de hoofdredactie en de velen die hun medewerking verlenen.
Neerlandia. Jaargang 84
Prijs der Nederlandse Letteren voor Maurice Gilliams Koningin Beatrix zal op 4 oktober in het Koninklijk Paleis te Amsterdam aan de Vlaamse dichter Maurice Gilliams uit Antwerpen de Prijs der Nederlandse Letteren, groot f. 18000.- ongeveer Bfr. 275.000, uitreiken. De prijs is toegekend voor het totale werk van Maurice Gilliams. Het besluit is genomen door de minister mevr. M. Gardeniers-Berendsen van CRM en minister mevr. De Backer-Van Ocken van Nederlandse cultuur te Brussel. Prinses Juliana zal bij de plechtigheid in Amsterdam aanwezig zijn. Aan de uitreiking gaat de dertigste Conferentie van de Nederlandse Letteren vooraf die in Arnhem wordt gehouden. De laatste maal dat de prijs werd uitgereikt was aan Willem Frederik Hermans, in 1977 in Brussel.
Nederlandse minister van Onderwijs bepleit belangen culturele minderheden Op 12 juni kwamen de onderwijsministers van de regio Europa van de Unesco voor een vergadering in Sofia bijeen. De Nederlandse bewindsman, dr. A. Pais, merkte op dat de meeste samenlevingen in Europa cultureel in toenemende mate heterogeen worden. Hij noemde het een belangrijke taak de gelijke kansen in het onderwijs ook voor de culturele minderheden te waarborgen. Een rol bij het begeleiden van dit proces is weggelegd voor de universiteiten, aldus een bericht in ‘Uitleg Krant’. Deze rol kan tot uitdrukking komen door het instellen van bijzondere leerstoelen, het opnemen van de problemen van de culturele minderheden in de onderwijs- en onderzoeksprogramma's. Voorts kan die steun worden gegeven aan hen die in het dagelijks werk met de culturele minderheden hebben te maken.
Orde van de Vlaamse Leeuw voor Jozef van Overstraeten Drs. Jozef Van Overstraeten is op een feestelijke bijeenkomst in het stadhuis van Aalst onderscheiden met de Orde van de Vlaamse Leeuw. Deze orde wordt toegekend ‘voor een consequente en kordate houding in de sociale en culturele ontvoogding van de Vlaamse volksgemeenschap en voor prestaties die de integratie van de Nederlanden bevorderen, alsmede voor acties en initiatieven met het oog op de uitstraling van de Nederlandse taal en cultuur’. Jozef Van Overstraeten is thans 84 jaar, ere-voorzitter van de V.T.B.-V.A.B. en momenteel voorzitter van de groepering ‘Honderdvijftig jaar Vlaamse Beweging’. De voorzitter van de Orde, mr. P. Blomme, huldigde drs. Van Overstraeten. Mr. Blomme kenschetste het jaar 1830 als een ramp voor de Nederlandse cultuur.
Neerlandia. Jaargang 84
106 Maar ten aanzien van het heden stelde hij vast, dat er een Nederlandse cultuurgemeenschap tot stand komt die volkenrechtelijk betekenis heeft wanneer straks het Taalunieverdrag een feit is geworden. Mr. Blomme stipte de vele verdiensten van de heer Van Overstraeten aan, zoals de oprichting van de V.T.B. ‘Toen toerisme voor de meeste Vlamingen nauweljiks meer was als een droom, legde u de grondvesten voor een toeristische organisatie, een instrument mede in dienst van de Vlaamse ontvoogding. Daarna schetste dr. Michiel Vandekerckhove het werk van de heer Van Overstraeten. In zijn dankwoord, aldus het bericht in de Gazet van Antwerpen, wees hij op de belangrijke culturele inbreng die een klein grondgebied als Vlaanderen in de loop der eeuwen in de wereld heeft gehad.
Volkstoneel voor Frans-Vlaanderen Deze amateurstoneelgroep blijft op schitterende wijze bijdragen tot de wederopleving van onze taal in Frans-Vlaanderen, Tijdens het winterseizoen 1979-1980 heeft dit gezelschap met ‘De Mirakelmakers’ weer een zeer grote en verdiende bijval geoogst. Hun laatste opvoering te Hondschoote haalde een volle zaal op zondag 27 april 1980. Prof. Dr. Em. Hendrik Fayat, Algemeen Voorzitter van het Algemeen Nederlands Verbond, woonde deze uiterst geslaagde toneelavond bij.
Herdenking honderdvijftig jaar Vlaamse Beweging Onder het voorzitterschap van Jozef van Overstraeten hielden beheer en beschermleden van de vzw Herdenkingskomitee op 17 april een vergadering met verheugende opkomst en even mooie eensgezindheid van vooraanstaanden uit alle staatkundige richtingen, wier wensen en wenken reeds in uitvoering zijn. Op zaterdag, 18 oktober, te 15 u., zal in het Paleis der Kongressen, te Brussel, in samenwerking met de BRT, een grootse kultureel-artistieke plechtigheid plaatshebben ter huldiging van alle overledenen die aanzienlijk hebben bijgedragen tot de opgang van ons Vlaamse volk. Een belangrijk aantal beheerders en beschermleden heben aanvaard ter gelegenheid van 11 juli of in andere omstandigheden als sprekers tot de herdenkingen en huldigingen bij te dragen. De adressen dier bereidwillige leden zullen desverlangd graag meegedeeld worden door de sekretaris, mevrouw Francine Dieltiens, St.-Jacobsmarkt 45-47, 2000 Antwerpen.
Neerlandia. Jaargang 84
Nog steeds blijven gemeentebesturen instemmen met de doeleinden van de vzw. Zij die nog niet antwoordden werden om bescheid verzocht. Weldra publiceren we een nieuwe lijst.
Toneelwedstrijd Noordstarfonds Voor de toneelwedstrijd 1980-81 georganiseerd door het Noordstarfonds hebben 44 toneelverenigingen hun kandidatuur gesteld. Wegens deze grote belangstelling heeft de jury beslist 16 toneelverenigingen aan te duiden als deelnemers aan de wedstrijd: De Moedertaal uit Mechelen, Broedermin uit Antwerpen, Streven uit Mortsel, Erasmus uit Anderlecht, De Margriet - De Morgendster uit Leuven, De Alsembloem uit Alsemberg, Forum uit Zolder, Groep Pol Stas uit Sint-Truiden, Vrank en Vrij uit Wetteren, Reynaert uit Melsele, Yver doet leren uit Gent, De Bacchanten uit Oostende, Kunst Adelt uit Steenbrugge, Kunst en Eendracht uit Waregem, Hoger Op Stasegem uit Harelbeke en Wil om Kunst uit Aarlen. Tussen deze toneelverenigingen worden volgende prijzen verdeeld: een prijs van 60.000 fr. en van 50.000 fr., twee prijzen van 35.000 fr. en twee van 30.000 fr., 10 prijzen van 18.000 fr. De jury die deze selektie maakte en die ook de voorstellingen zal beoordelen, bestaat uit Jet Naessens, Guido Cafmeyer, Dré Poppe, Boudewijn Van der Plaetse en Paul van Morckhoven. De wedstrijdvoorstellingen hebben plaats tussen 1 oktober 1980 en 1 februari 1981. Het stuk dat gespeeld wordt is Lieve Francis van Jo Ceulemans. Inlichtingen kan men bekomen bij het Noordstarfonds v.z.w., Groot-Brittanniëlaan 121, 9000 Gent - tel. 091/25 75 15.
Venster op de wereld Ghent viert zijn eeuwfeest een stadje in Minnesota, U.S.A. Minnesota in de U.S.A. is een grensstaat met Canada, een verbindingsteken tussen de Noord-Amerikaanse Mid-western landbouwreuzen, de bekende graanzolders, waar tienduizenden Vlamingen hun heil hebben gezocht en gevonden. Langs de Noord-West spoorweg, ongeveer waar deze de Three-Mile rivier kruist, ligt het stadje Ghent. Men zal het op weinig kaarten vinden: situeer het op 11 km van het meer bekende Marshall. Op 1, 2 en 3 augustus e.k. viert Ghent, Minnesota, zijn honderdjarig bestaan. Toen in 1872 de Noord-West spoorweg (toen nog Winowa en St.-Peter genoemd) aangelegd werd ten noordwesten van Marshall in Minnesota leek spoedig een nederzetting noodzakelijk waar een spoorwegbrug gebouwd werd over de Three-Mile rivier. Deze kleine nederzetting kreeg in 1874 haar geïmproviseerd postkantoor en werd Grandview genoemd. Het postkantoor verdween weer in 1876, en werd opnieuw
Neerlandia. Jaargang 84
geopend in 1878. Een aarzelend begin van een nieuw dorp, dat niet geduld werd door het concurrerende stadje Marshall enkele kilometers vandaan. Maar de pioniers wonnen het, in 1878 kreeg Grandview ook zijn eerste winkel, en twee jaar later in 1880 werd het officieel erkend als ‘village’ (dorp, stadje). Het jaar erop werd de naam Grandview gewijzigd en voortaan werd de officiële naam Ghent. Er kwam een opslagplaats voor graan en nog een winkel. In de ‘Marshall Messenger’ van 17 december 1880 schrijft een correspondent uit Grandview: we verwachten hier in de eerste jaren geen grote stad, maar wel meer handelsbewegingen rond het station: zes maanden geleden woonde hier praktisch nog niemand, nu staan er reeds zeven gebouwen...
De Vlaamse pioniers In 1881 vestigden zich de eerste Vlamingen - miserie-emigranten op zoek naar een lonend stuk grond en een veilige toekomst - in Grandview, dat meteen omgedoopt werd tot Ghent naar de Vlaamse stad Gent. De naamsverandering werd toegestaan nadat de nieuwkomers een petitie hadden ingediend, waaruit blijkt dat deze
Neerlandia. Jaargang 84
107 Vlaamse immigranten onmiddellijk de meerderheid vormden, en het beleid in handen namen, en tevens hun streek van herkomst niet wilden vergeten. Ook het station aan de spoorweg werd Ghent genoemd, waardoor het belang en de bekendheid van het dorpje Ghent stegen. In 1882 vinden we er reeds 125 inwoners en een eerste hotelletje. Door het in hoofdzaak agrarisch karakter van Ghent steeg de bevolking slechts langzaam: in 1899 zijn er nog maar 182 inwoners. In 1910 zijn er 210 en 1.200 in 1927. Thans in 1980 zijn er amper 2.700. Ghent is een klein handelscentrum geworden in een uitgestrekt landbouwgebied, waar zich binnen een straal van tachtig kilometer nog honderden Vlaamse landbouwers hebben gevestigd. De Vlamingen, vooral Oostvlamingen (behalve de priesters, die Westvlamingen waren), hebben bij de uitbouw van Ghent een grote rol gespeeld, naast enkele Nederlanders en Fransen. De huidige bevolking bestaat voor meer dan drievierde uit Vlaamse nakomelingen! Statistieken zeggen 95%, doch in dit aantal zijn ook de Nederlanders begrepen, die volledig opgegaan zijn in die overwegend Vlaamse kolonie. De eerste Vlamingen zijn er aangekomen in 1881, namelijk kanunnik Pieter Van Hee uit Merksem, zijn broer Angelus en diens zoon Aimé. Zij kochten er een stuk land voor zichzelf en voor hun nakomende familieleden David Van Hee, mevrouw Modest Van Hee en de families De Sutter, Van De Woesteyne, Decock, Foulon en Vergote. In 1882 kocht de bisschop van dat gebied al het land op rond de spoorweg en liet in Vlaanderen propaganda maken: zo zien we in 1883 o.m. aankomen de families Lambert, Dierikcx, De Sutter, Vanden Abeele, Van Keulen, Engels, Dobbelaere, Brenvers, en nog een nieuwe priester: Jules De Vos uit Ingooigem. In de loop van de twee volgende jaren kwamen nog tientallen Vlaamse families over, gevolg gevend aan de enthousiaste brieven van father De Vos, die in 1884 een eerste kerkje bouwde. In de ‘Gazette van Moline’ uit 1927 lezen we: ‘Als eigenaars der boerderijen rond hier, vindt men bijna overal de bekende namen der eerste nederzetters, kinderen en veel ook de kleinkinderen er van... Ook ziet men nu overal de volbloed Belgische paarden en Hollandse koeien... In al die 47 jaar heeft men hier wel enige slechte oogsten gehad, doch geen totaal mislukte, altijd groeide er nog genoeg voor mens en beest om voort te doen... Men neemt het thans al heel wat gemakkelijker, en ook is de weelde te groot, en om dat op te houden kost geld. 't Is het fornuis in plaats van de kachel, die alsdan voor verwarming moest dienen. In plaats van de boerenwagen is het nu de auto. Dan zat men des avonds gezellig bij elkaar te huis, nu is 't wat voor zijn plezier uitrijden met de cars en geld verteren, men wil van de wereld meer genieten, of 't gaat of niet... Van een wilde prairie maakten ze toch van het begin af aan, alle jaren een beetje vooruit, een schone bloeiende en betrekkelijk rijke boerenstreek. Maar of er velen zouden onder zijn, weer jong zijnde en betrekkelijk arm, die nu nog eens weer hetzelfde zouden durven
Neerlandia. Jaargang 84
ondernemen, zal wel twijfelachtig zijn, 't is zo hard, de eerste jaren, het begin van den strijd voor het leven, in zo een wilde streek, nog niet lang door de Indianen ontruimd’.
Eeuwfeesten De huìdige bewoners, van wie de namen meestal op de Vlaamse herkomst duiden, zijn zich nog sterk bewust van hun Vlaamse binding. Sommigen begrijpen nog passief het Vlaamse dialect van hun voorouders, doch er is een traditie blijven voortleven die wortelt in het toenmalige sociale leven van de inwijking-generatie. Zo is Ghent bijvoorbeeld het centrum geworden waar niet alleen nog de oude Vlaamse bolletrog in zwang is, maar waar de platte houten bollen gemaakt worden en verspreid over de V.S.A.: de fabrikant is Dan Verkinderen, die ook de vertegenwoordiger is van ‘Vlamingen in de wereld’ voor Minnesota. Dan Verkinderen opende ook de eerste Bar in Minnesota na de opheffing van het alcoholverbod: de Silver Dollar Bar. Maar gaat men in Ted's Bar in Ghent dan komt men bij een De Roede terecht, ofwel kan men ook een pint drinken in Joe Vandenberghe's Café. Bij Ed. Dierickx gaan we winkelen, of we nemen een verzekering bij Engels. De oudstrijdersbond van beide wereldoorlogen telt 31 leden die met het Amerikaanse leger terug de oceaan waren overgestoken om hun land van herkomst te gaan verdedigen... Al deze bindingen verklaren het feit dat Ghent, Minnesota, precies bij zijn eeuwfeesten teruggrijpt naar wat zij de Roots, de wortels, de bron noemen: Vlaanderen. Als vertegenwoordiger van ‘Vlamingen in de wereld’ (ViW) heeft Dan Verkinderen op deze vereniging beroep gedaan om Vlaanderen bij de feesten te betrekken. ViW heeft de Provincie Oost-Vlaanderen en de stad Gent uitgenodigd: er zullen heel wat geveelsgeschenken en herinneringen, vlaggen en symbolen uitgewisseld worden. Verder werd een beroep gedaan op de Marnixring van Gent, die 'n delegatie naar de feesten in Ghent, Minnesota stuurt. ViW zelf zal op de feesten vertegenwoordigd zijn door hoofdbestuurslid Michel De Guyper en door de ViW-Voorzitter voor Oost-Vlaanderen Lieven Bockaert. Groeten worden gestuurd door de Bisschop van Gent, en door de Voorzitters van de Cultuurraad voor de Nederlandse Gemeenschap en van de Vlaamse Gemeenschap. Na de grootse ViW-feestelijkheden die in april jl. in Detroit doorgingen, met 1.200 Vlaams-Amerikanen, worden deze Ghentse feesten in Minnesota een bijkomende inzet van onze sociaal-culturele contacten - ook economisch niet te verwaarlozen met de Verenigde Staten van Amerika. Samen met het Belgium Today programma in de U.S.A. zou men het kunnen noemen: Flanders Yesterday and Tomorrow. A. VERTHE
Neerlandia. Jaargang 84
Neerlandia. Jaargang 84
108
Schrijvende lezers Wormstekig Met belangstelling las ik de brief van G.J.M. Kortman (Eindhoven) over ‘Onafhankelijk Vlaanderen’. Het is een sympathieke brief en ik wou dat er méér Nederlanders waren die zich op deze wijze aan Vlaanderen interesseren. Het oordeel van G.J.M. Kortman is dit van iemand die de zaak van op afstand bekijkt, hetgeen natuurlijk zijn waarde heeft. Met zijn betoog kan ik het echter niet volledig eens zijn. Het streven naar een onafhankelijk Vlaanderen (separatisme om het bij zijn naam te noemen) is m.i. geen ‘wanhoopsdaad, geboren uit ongeduld, die verhindert dat de tijd voor Vlaanderen doorwerkt’. Dit is immers slechts ten dele juist. De tijd werkt niet meer voor Vlaanderen. De geplande staatshervorming is immers een doelbewuste poging van de francofone coalitie (Wallonië + Brussel) om Vlaanderen definitief vast te spijkeren in zijn ondergeschikte positie. Hieruit is de separatistische reactie van Vlaanderen te verklaren. Men kan het vergelijken met een uitvalspoging van de bezetting van een belegerde vesting vóór dat de omsingeling definitief wordt. Of om in de beeldspraak van G.J.M. Kortman te blijven: de Vlamingen willen de appel plukken vóór hij wormstekig wordt. Niemand kan vooralsnog voorspellen hoe deze beweging zal evolueren, maar één ding staat vast, nl. dat de toekomst er voor België vrij somber uitziet - en dit uitgerekend tijdens de 150ste verjaring van dit land! Ik schrijf dit zonder leedvermaak, want als ANV-er tracht ik trouw te blijven aan het ideaal van Willem van Oranje: de héle Nederlanden, waartoe ook Wallonië behoort. Aan de huidige gang van zaken hebben de Vlamingen echter geen schuld: niemand kan het ons immers kwalijk nemen dat wij onze identiteit als volk willen redden. De schuld ligt uitsluitend bij de mentaliteit der francofonen, die hun dominerende positie in België willen handhaven, getrouw aan het devies van wijlen Kard. Mercier: ‘la Belgique sera latine ou elle ne sera pas’. Alleen een grondige ommekeer in de mentaliteit van de francofonen kan het getij doen keren, nl. dat zij hun imperialistische aspiraties afleggen en genoegen nemen met een gelijkberechtigde positie in een federaal België naar het voorbeeld van Zwitserland. Daartoe zal echter een mirakel nodig zijn, want als men ziet wat er bv. in de Voer gebeurt (om van Brussel maar te zwijgen) dan valt er van een dergelijke ommekeer nog niet veel te merken! Ik kan mij vergissen, maar de toekomst ziet er voor België allesbehalve rooskleurig uit! L. Coessens Astene-Deinze
Vertalingen Hierbij stuur ik u een korte reactie op een deel van de brief van de heer Jan Vos uit Voorburg, gepubliceerd in Neerlandia, 84e jaargang - 1980 - nummer 1 onder de de titel ‘B.R.T.-vertalingen’.
Neerlandia. Jaargang 84
Op het tweede stuk van de brief heb ik enkele opmerkingen. Hoe spreekt een Nederlander de hierna volgende woorden uit? jus d'orange grapefruit label [e.] tgo [E.i] bouillon [lj] tgo. [j] restaurant [a.’] tgo [o.] [ant] tgo [a] Meestal de uitespraaks in Nederaland niet zoals dat in de oorspronkelijke taal (Frans, Engels) gebeurt. Verscheidene woorden maken een verschillende ontwikeling door (uitspraak, betekenisverschuiving, gebruikssfeer) in verschillende gebieden (cfr. Noorden Zuidnederlands, en daarbinnen nog differentiatie). Waarmee ik wil ze en dat niet alleen de Vlaamse omroepers aan dit ‘euvel’ lijden maar alle Nederlandssprekenden, dan wél voor verschillende woorden. (Er is hier m.i. ook helemaal een sprake van een euvel maar van een normaal taalverschijnsel). Adelheld Feryn Rijswijk
Holland Vandaag In ‘De Standaard’ van 21 april II. stond een foto-afdruk van een artikel over een nieuwe krant, door Nederlanders gedrukt in Spanje. Het nieuwe dagblad zou een uitgave zijn van ‘Intermedia Vandaag’ BV te Rotterdam, met als direkteur-hoofdredakteur A.A.L. Van Bunge. De redaktie zou gevestigd zijn te Rotterdam. Medewerkers zouden ook uit Vlaanderen komen. Het blad zou zich richten tot ‘Nederlandstaligen’ als ik dit goed begrijp betekent zulks: niet alleen Noord- maar ook Zuid-Nederlanders (‘Vlamingen’). Zulke bedoeling valt samen met de doelstelling van het ANV; ze is trouwens ingegeven door het gez ond verstand. Niet door het gezond verstand ingegeven is nochtans de titel van de krant: ‘Holland vandaag’. Reeds voor Noord-Nederland lijkt deze benaming mij te eng. Aan Zuid-Nederlandersgaat hij helemaal voorbij. Het lijkt wel alsof die voor de initiatiefnemers helemaal niet bestaan. Was het zo moeilijk ‘Nederland’ i.p.v. ‘Holland’ te schrijven? De meeste ‘Vlamingen’ zouden zich daardoor al veel meer aangesproken voelen. Het doel van mijn schrijven is, U te suggereren dat U uw invloed zoudt aanwenden om de leiding van het blad tot een titelwijziging te overhalen. In de hoop dat U daarin slaagt, groet U hoogachtend, Rob LETTENS Asse
Vriezenveen
Neerlandia. Jaargang 84
In een van de vorige nummers van Neerlandia werd een bijdrage opgenomen van de Heer J. Hosmar over de Vriezenveners die zich in Rusland vestigden. Van dezelfde auteur is thans een boekje verschenen, onder de titel ‘De grote brand van Vriezenveen in oude ansichten’. Het is een bijzonder aardig boekje voor hen die zich interesseren voor lokale geschiedenis. Het is uitgegeven bij de Europese Bibliotheek te Zaltbommel. De verkoopprijs bedraagt f. 28,90.
Neerlandia. Jaargang 84
109
[Nummer 4] De hanze - bloei en ondergang van een handelsverbond Dit jaar viert Zwolle zijn 750-jarig bestaan. Naar aanleiding van dit feit zijn er in deze oude Hanzestad verschillende manifestaties waaronder tentoonstellingen als ‘750 jaar Zwolle’, ‘Het binnenhuis in de late middeleeuwen (1400-1550)’ (oktober-december) en ‘Kunst uit de Hanzetijd’ (23 augustus t.lm. 21 september). In mei vond het congres plaats van de reeds sinds 1870 actieve ‘Hansische Geschichtsverein’. Bij deze herdenkingsfeesten valt de nadruk op de verbondenheid van Zwolle met de Hanze. Er werd in augustus een internationale Hanzebeurs gehouden alsmede een ‘Hanze-dagvaart’ waaraan delegaties van een aantal Hanzesteden deelnamen. Met deze ‘Hanzedagvaart’ wil men na een onderbreking van 311 jaar (de laatste Hanzedag vond plaats in 1669) de traditie van de Hanzedagen nieuw leven inblazen. Uitgenodigd waren de volgende Nederlandse steden: Arnhem, Bolsward, Deventer, Doesburg, Elburg, Groningen, Harderwijk, Hasselt, Hattem, Kampen, Nijmegen, Oldenzaal, Ommen, Staveren, Venlo, Zaltbommel, Zutphen. Uit de Duitse Bondsrepubliek waren aanwezig: Berlijn, Bocholt, Bremen, Buxtehude, Dortmund, Duisburg, Düsseldorf, Emmerik, Goslar, Hamburg, Hameln, Keulen, Kiel, Lübeck, Lüneburg, Lünen, Münster, Neuss, Osnabrück, Soest, Solingen en Stade. Zweden is vertegenwoordigd door Kalmar, Noorwegen door Bergen. Mede naar aanleiding van deze herdenking publiceren wij hier een artikel van onze medewerker de heer P. Krug over de Hanze en de rol van de Nederlandse steden hierin. Het is moeilijk na ruim zes eeuwen de betekenis en invloed van de Hanze op zijn juiste waarde te schatten. In een tijd van politieke verbrokkeling en voortdurende oorlogen heeft dit handelsverbond ongetwijfeld in grote mate bijgedragen tot de welvaart van vele Noordeuropese steden. De Hanze was een belangrijk bindend element zowel op commercieel als op politiek gebied. Binnen het kader van de Hanze konden gedurende enkele eeuwen intensieve relaties worden opgebouwd, die hun invloed ook buiten de Hanze-regio deden gevoelen. De ontwikkeling van de Hanze is ondenkbaar zonder een klasse van ondernemende kooplieden, die een onafhankelijke positie innamen ten opzichte van de geestelijke en wereldlijke machten van die tijd. In de veertiende eeuw verplaatst het zwaartepunt van het economisch leven zich van het platteland naar de stad. De kruistochten hadden de opkomst der steden bevorderd. De handel met het Oosten nam toe en daarmee groeide ook de betekenis van het verkeers- en transportwezen binnen Europa. Deze ontwikkeling stimuleerde uiteraard de geldeconomie. De adel zag zich geplaatst tegenover een steeds machtiger wordende burgerij. Een teken aan de wand was de Guldensporenslag (1302) waarin het adelsleger het onderspit moest delven tegen de legers van de Vlaamse steden. In dit verband kan ook nog gewezen worden op het opmerkelijke feit dat de Engelse wol en de Vlaamse
Neerlandia. Jaargang 84
wolnijverheid een rol hebben gespeeld bij de aanvang van een schijnbaar dynastieke oorlog, de Honderdjarige Oorlog (1339-1453). Ook de vorsten worden meer en meer afhankelijk van de burgerij. Dank zij deze burgerij konden in Noord-Europa steden tot ontwikkeling komen als Lübeck, Bremen, Danzig, Nowgorod, Kampen en Brugge. Het kerngebied van de Hanze was de Oostzee en de Noordzee, de grondslag van zijn bestaan de zeevaart en handel, de wortels van zijn bloei de ondernemingszin van een machtsbewuste burgerij.
Het begrip ‘hanze’ Het woord hanze (Duits Hanse) vindt zijn oorsprong in het latijnse hansa, het recht dat vreemde kooplieden verschuldigd zijn om een bedrijf te mogen uitoefenen in een land, een heerlijkheid of een stad. Dit recht dateert reeds uit de twaalfde eeuw en wordt verleend door de koopliedengilden in de steden. Het woord hanze krijgt daardoor op den duur de betekenis van koopmansgilde. De activiteiten van een dergelijk koopmansgilde strekken zich vaak uit vèr buiten de eigen stad. Er ontstaan bepaalde vormen van samenwerking, waarbij de kooplieden van verschillende steden elkaar ‘vrijheid van de hanze’ schenken. De oudste koopliedencorporatie van dit genre werd in Londen gevormd. Reeds in de twaalfde eeuw bezaten Keulse kooplieden hier privileges en een eigen gebouw, later de Staalhof (Steelyard) geheten. Kooplieden uit Westfalen, het Nederrijnse gebied en Groningen stichtten tegen het einde van de twaalfde eeuw in Visby op Gotland de ‘Gotlandse Vereniging’. Ook elders, in het Russische Nowgorod, op Schonen in Zuid-Zweden, in Brugge, in het Noorse Bergen werden nederzettingen en kantoren gevestigd: Door een gemeenschappelijk optreden wist men verschil-
Neerlandia. Jaargang 84
110 lende privileges te verwerven. Vorstelijke vrijbrieven gaven recht op vrije handel in het betreffende gebied en bijzondere bescherming bij het vervoer van produkten. Voorts streefden de Hanzen naar verlaging van douanetarieven, instelling van eigen rechtbanken en opheffing van het strandrecht, dat kustbewoners het recht gaf zich gestrande schepen of aangespoelde goederen toe te eigenen. Langzamerhand ging de leiding van de handelspolitiek van de koopliedenhanzen over naar de steden, waaruit de verschillende groeperingen van kooplieden afkomstig waren. De kooplieden-hanzen werden in de veertiende eeuw steden-hanzen, hetgeen tot gevolg had nauwere contacten en tenslotte een hechtere aaneensluiting van verschillende steden met als doel de verdediging van gemeenschappelijke belangen op het gebied van navigatie en negotie. Zo kwam in de jaren 1356 tot 1359 de Duitse Hanze tot stand. De drijvende kracht achter deze Hanze was het snel in betekenis toenemende Lübeck. De ‘dudesche Hense’ bleef een los verbond al waren de beslissingen van de vergaderingen, de ‘Hansetage’ bindend. Niet-nakoming van besluiten leidde tot ‘Verhansung’ (uitsluiting). Een gemeenschappelijke vloot of een staand leger bezat de Hanze niet. In geval van oorlog leverden alle steden schepen en troepen. Overigens hebben de oorlogen, die de Hanze voerde, steeds uitsluitend commerciële doeleinden gehad. De afkeer van de oorlog blijkt uit een uitspraak van de burgemeester van Lübeck: ‘Lasset uns verhandeln; denn es ist leicht das Fähnlein an die Stange zu binden, aber schwer, es in Ehren wieder einzuholen...’ Het aantal deelnemers aan de Hanzedagen wisselde. Het drukst bezocht was de Hanzedag van 1447, waaraan 39 steden deelnamen. De verslagen van de Hanzedagen, de zogenaamde ‘recessen’ geven een goede indruk van de activiteiten van de Hanze en vormen een onmisbare bron voor het historisch onderzoek naast stadsrekeningen, oorkonden, acten en andere bescheiden. Overigens betekende het feit, dat een stad deelnam aan de Hanze-vergaderingen nog niet dat deze als lid van het Hanze-verbond kon worden beschouwd(1). Naar schatting kon de Hanze in zijn bloeiperiode 70 tot 80 steden als lid beschouwen. Ook de bekende Duitse Orde had zich bij de Hanze aangesloten. Lange tijd gaven de Duitse ridders de Hanze in de ogen van het feodale Europa een zeker prestige. De vier belangrijkste Hanze-kantoren, gevestigd in niet-Hanzesteden waren die van Nowgorod (St. Petershof), Bergen (‘Die Deutsche Brücke’), Londen (de Staalhof) en Brugge. Merkwaardig genoeg was de organisatie van deze kantoren veel nauwkeuriger vastgelegd dan die van de Hanzesteden zelf. Ieder ‘Kontor’ had een eigen rechtspersoonlijkheid en een eigen zegel. Het kantoor in Nowgorod moest nadat Iwan III de vrije stad aan het Ilmenmeer had veroverd reeds in 1494 worden gesloten. Van de vier kantoren was het Brugse ongetwijfeld het belangrijkste zodat we op de positie van Brugge nog terugkomen. Opgemerkt moet nog worden, dat de kooplieden van de Hanze zich naar hun streek van herkomst in drie afdelingen, zgn. (1) Prof. W. Jappe Alberts geeft in zijn levenswaardige werkje ‘De Nederlandse Hanzesteden’ er de voorkeur aan te spreken van Hanzegerechtigheid in een stad, waarmee aangegeven wordt dat deze stad deel had aan de rechten, die de Hanze verworven had. Hij wil de term ‘lid van de Hanze’ liever vermijden omdat de Hanze niet te beschouwen is als een als vereniging geconstitueerde organisatie. Andere auteurs (bv. Dollinger) blijken geen bezwaar te hebben tegen het gebruik van de term Hanzelid.
Neerlandia. Jaargang 84
‘Drittel’ hadden gegroepeerd, een Lübecks-Saksisch ‘Drittel’, een Gatlands-Lijflands ‘Drittel’ en een Westfaals-Pruisisch ‘Drittel’ met Keulen als belangrijkste Hanzestad. Bij dit laatste ‘Drittel’ sloten de meeste Nederlandse hanzeaten zich aan.
Karakter van de hanzehandel De hanzeatische handel concentreerde zich langs de as Londen - Brugge - Hamburg - Lübeck - Reval - Nowgorod. De Hanze verenigde de westelijke, noordelijke en oostelijke handelswegen. Het ging in deze Oost-West-handel in het begin vooral om bont en bijenwas enerzijds, laken en zout anderzijds. Later gingen veel meer produkten een rol spelen: koper en ijzer uit Zweden, Boven-Silezië, Hongarije en het Karpatengebied, vis van het Zweedse schiereiland Schonen, Noorwegen en IJsland, graan (vooral rogge) en hout uit Pruisen, Litouwen en Polen, wijn uit Zuid-Duitsland en zout van de Franse kust en Portugal, linnen (uit Westfalen) en bier. De lucratieve lakenhandel nam in de hanzeatische handelsoperaties een belangrijke plaats in. Uit de Oostelijke gebieden (Rusland, Lijfland, Litouwen en Polen) betrok men zoals gezegd bont en bijenwas (van belang voor de kaarsenfabricage). Bont was een veelbegeerd handelsprodukt. De grote behoefte aan zout o.m. voor het zouten van boter en haring (van belang als vastenspijs), waarborgde een regelmatige handel in dit produkt. Lüneburg had een monopolie-positie als producent van zout. Later werd veel zout aangevoerd uit Frankrijk,
Neerlandia. Jaargang 84
111 m.n. de Baai van Bourgneuf ten zuiden van de Loiremonding. Granen, vooral rogge, bezetten met zout een steeds belangrijker plaats in de Hanzehandel. Hout werd aangevoerd uit Polen, Litouwen en Pruisen. De belangrijkste uitvoerhaven van dit voor de scheepsbouw en woningbouw onmisbare produkt was Danzig. Maar ook de bijprodukten van hout waren zeer gezocht: as (gebruikt bij het verven van textiel), pek, teer en hars, nodig bij het kalefateren van schepen. Lijfland leverde vlas. Bier was een eigen produkt van de Noordduitse Hanzesteden, met name de vrije rijkssteden Bremen, Hamburg en Lübeck en voorts Wismar, Rostock en Danzig. De export hiervan richtte zich op Noorwegen, Schonen en meer oostelijke gebieden, maar ook op de Nederlanden. Onder de verhandelde metalen namen koper en ijzer, voornamelijk afkomstig uit Zweden en Hongarije, de voornaamste plaats in. Westfalen was een belangrijke producent van linnen. Specerijen speelden in de hanzeatische handel een betrekkelijk geringe rol. Het betrof hier vooral peper en gember. In feite heeft de Hanze slechts een korte periode van werkelijke bloei gekend, nl. van 1350 tot 1400. Nadien treedt langzamerhand het verval in en is van expansie geen sprake meer. Het aantal leden van de Hanze wisselde en het is niet mogelijk dit aantal precies vast te stellen. Onder de banier van de Hanze verenigden zich steden in het Oostzeegebied (Riga, Dorpat, Reval, Elbing, Danzig, Stralsund, Rostock, Wismar, Lübeck), steden aan de Noordzeekust (Hamburg, Bremen, Emden) maar ook steden veel meer landinwaarts gelegen zoals Münster, Keulen, Dortmund, Hildesheim, Braunschweig, Göttingen, Breslau (Wroclaw), terwijl Krakau (Kraków) en het Russische Nowgorod als vooruitgeschoven posten van het Hanzeverbond konden worden beschouwd. Kapitein Richard Chancellor, die als eerste Engelsman in 1554 de zeeweg om het Russische schiereiland Kola ontdekte en aan de mond van de Dwina voor anker ging, schreef over Nowgorod: ‘Ten zuid-westen van Cholmogory ligt de stad Nowgorod; daar in de omtrek groeit prachtig vlas en hennep; er komt ook was en honing vandaan. De Hollandse kooplui hebben in Nowgorod hun eigen pakhuis...’ Een Russisch spreekwoord luidde: ‘Wie vermag iets tegen God en het grote Nowgorod’. Helaas maakt de verovering van Nowgorod in 1471 door grootvorst Iwan III een einde aan haar bloei. Reeds in 1494 werd het Hanzekantoor in Nowgorod gesloten. Verschillende steden danken hun ontstaan en groei aan de bedrijvigheid, die de Hanze schiep. Riga kreeg in de dertiende eeuw betekenis dank zij verschillende handelsactiviteiten en dit geldt evenzeer voor Estische steden als Reval (nu Tallinn, gesticht in 1219) en Dorpat (nu Tartu, gesticht in 1030) en Wismar (1229) in Mecklenburg. Ondanks de rivaliteit van steden als Hamburg, Riga en Danzig ontwikkelde Lübeck, het eindpunt van een belangrijke handelsweg door Holstein, zich tot het knooppunt van alle handelsstromen van de Zuiderzee tot Nowgorod. Conflicten van de Hanze met Denemarken, dat de toegang van de Noordzee tot de Oostzee beheerste, bleken naarmate de macht en invloed van de Hanze groeide, onvermijdelijk te zijn. Toen de Deense koning Waldemar IV in 1360 Schonen had veroverd op de Zweden en zich
Neerlandia. Jaargang 84
Het koggeschip
Neerlandia. Jaargang 84
112 in 1361 ook meester maakte van het eiland Gatland en in 1362 een deel van de Hanzevloot vernietigde, vormden vele steden van Amsterdam tot Elbing (thans het Poolse Elblag) in 1367 de Keulse Confederatie. Zij veroverden Kopenhagen, Schonen en Helsingborg en zagen bij de vrede van Stralsund in 1370 hun handelshegemonie in het noorden verzekerd. De volgende Nederlandse steden namen deel aan de Keulse Confederatie: Kampen, Staveren, Harderwijk, Elburg, Amsterdam, Dordrecht, Brielle, Zierikzee, Zutphen en Deventer. Kampen leverde voor de gezamenlijke vloot één kogge en twee Rijnschepen met 150 man, de overige Nederlandse steden tezamen drie koggen, met driehonderd man. Hieruit blijkt wel de betekenis van Kampen. De confederatie, een belangrijk fenomeen in de geschiedenis van de Hanze, kwam in Keulen tot stand omdat deze metropool aan de Rijn gemakkelijk bereikbaar was voor de Nederlanders wier deelneming onmisbaar was voor het welslagen van de onderneming.
De Kogge Een belangrijke bijdrage tot de bloei van de Hanze leverde het gebruik van een bepaald scheepstype: de kogge. Tegen het einde van de twaalfde eeuw kwam dit schip van groot formaat in Noord-Europa in gebruik. Het laadvermogen van het nogal lompe schip bedroeg meer dan honderd last, d.w.z. acht- of tienmaal zoveel als van oudere schepen. De gemiddelde grootte van een kogge bedroeg 30 bij 7 meter met een diepgang van drie meter. Het schip voerde slechts één zeil. Vermoedelijk is de kogge ontworpen door Friezen. De kogge gaf de hanzeaten een grote voorsprong op hun concurrenten. Eén van de grootste specialisten op het gebied van de geschiedenis van de Hanze, Rörig meent zelfs dat de superioriteit van de Hanzekooplieden berust op het door hen gebruikte scheepstype van de kogge(2). In de 14de en ook nog in de 15de eeuw is de kogge het Hanzeschip bij uitstek. Langzamerhand werd de kogge verdrongen door de hulk met een platte bodem en ronder van vorm dan de kogge. Na het midden van de 15de eeuw kwam ook nog de snel zeilende karveel met drie masten in gebruik maar de hulk bleef tot in de 17de eeuw het meest populaire scheepstype bij de hanzeaten. Voor de binnenscheepvaart werden allerlei soorten kleinere schepen gebruikt.
Brugge en de hanze Ten aanzien van de Hanze kunnen in de Nederlanden drie sectoren worden onderscheiden: 1. Vlaanderen met het Hanzekantoor in Brugge (de stad was geen lid van de Hanze!), waarbij ook Henegouwen en Brabant gerekend moeten worden. 2. De steden aan de IJssel en de Zuiderzee. 3. Holland en Zeeland. (2) Slechts één koggeschip is bewaard gebleven. Het werd in 1962 bij Bremen opgegraven.
Neerlandia. Jaargang 84
De Nederlanden waren grote afnemers van graan, bont, koper, hout, bijenwas, ijzer, vlas, amber en wijn. Bekend is welke belangrijke rol Brugge in de hanzeatische handel heeft gespeeld. In de veertiende eeuw werd Brugge de stapelplaats voor het gehele gebied van de Nederlanden. De stad was gunstig gelegen aan het Zwin en ontwikkelde zich in de dertiende eeuw tot de belangrijkste haven in Europa na Florence. Door de ligging tegenover Engeland lag het voor de hand de wolstapel voor de Engelse wol in Brugge te vestigen (1313). De Vlaamse lakenindustrie verkreeg een grote faam. Evenals Engelsen en Venetianen onderkenden de Hanze-kooplieden al spoedig de betekenis van deze Vlaamse stad voor de Noordeuropese handel en vestigden zij er in het midden van de veertiende eeuw een ‘Kontor’. Het was Hanzeleden op straffe van ‘verhansing’ (uitsluiting) verboden bepaalde waren, in het bijzonder kwaliteitsprodukten uit Oost- en West-Europa ergens anders te verkopen dan in Brugge. Dit stapelrecht vormde een tegenprestatie voor de privileges aan de Hanzeleden, die een handelsmonopolie voor alle produkten uit het Oostzee-gebied bezaten. Hollanders en Scandinaviërs waren uitgesloten van deze handel. Het hoogwaardige Vlaamse laken mocht alleen door Hanzeleden in Noord-Europa verhandeld worden. De hanzeaten voerden graan, hout en pelzen aan, de Engelsen hun wol, de Venetianen zuidvruchten en specerijen en later kon men ook Afrikaanse produkten zoals ivoor en peper in de stad aan het Zwin aantreffen. En uit Frankrijk kwamen er wijnen en ook zout uit de Baai van Bourgneuf. Om een indruk te geven van de betekenis van Brugge zij slechts vermeld dat alleen al in 1368 20.000 stuks Vlaams laken van Brugge naar Lübeck en het Oostzeegebied werden uitgevoerd. In de veertiende eeuw telde Brugge rond 35.000 inwoners (naar middeleeuwse maatstaven een metropoliet!) en 52 gilden. Nog in 1486 liepen hier op één enkele dag 150 vreemde schepen binnen. Toch was de bloeitijd van Brugge toen al voorbij. Veel historische schoonheid uit de Hanzetijd is in Brugge gelukkig bewaard gebleven.
Neerlandia. Jaargang 84
113 Aan de Hanze zelf herinneren nog de overblijfselen van het ‘Oosterlingenhuis’ (oosterlingen: kooplieden uit het Oostzeegebied). De ondergang van Brugge was onvermijdelijk. Oorzaken hiervan waren niet alleen de verzanding van het Zwin maar ook de achteruitgang van de geldmarkt en vooral ook het verval van de Vlaamse lakenindustrie als gevolg van de Engelse en Hollandse concurrentie. Omstreeks 1550 hield het Hanzekantoor in Brugge vanzelf op te bestaan. De hanzeaten vestigden zich in Antwerpen, waar zij het imposante maar helaas verdwenen ‘Domus Hansae Teutonicae Sacri Romani Imperii’ lieten bouwen.
De Noordelijke Nederlanden en de hanze De IJsselsteden en de havens aan de Oostkust van de Zuiderzee konden zich door hun gunstige ligging tot bloeiende handelssteden ontwikkelen. De IJssel verbond hen met de Rijnvlakte, met Westfalen en Keulen. Dank zij de Zuiderzee wisten zij zich een plaats te veroveren in de hanzeatische handel van Londen tot Nowgorod. De IJssel vormde als verbindingsweg tussen Noord en Zuid in de dertiende-veertiende eeuw een hoofdader in de negotie van de Noordelijke Nederlanden. In dit gebied spelen in de veertiende eeuw vier steden nl. Deventer, Zutphen, Harderwijk en Elburg als leden van de Hanze een belangrijke rol. In de tweede helft van de veertiende eeuw had Kampen deze steden echter overvleugeld. De opkomst van Kampen was te danken aan de deelname aan de ‘ommelandsvaart’, de zeevaart om Kaap Skagen en door de Sont naar de Oostzee. In 1394 leverde deze IJsselstad driehonderd man voor een Hanzeleger bestemd om zeerovers te bestrijden. Kampen nam een veel sterkere positie in dan het oudere Deventer. In 1495 verhief keizer Maximiliaan Kampen tot keizerlijke vrije Rijksstad. In de 16de en 17de eeuw werd de positie van deze IJsselstad evenwel verzwakt door de concurrentie van de Hollandse steden. Deventer was na Kampen de belangrijkste handelsstad aan de IJssel. In de vijftiende eeuw ging de handel achteruit maar dank zij zijn jaarmarkten kon Deventer in de zestiende eeuw zijn positie handhaven. Zwolle, geen IJsselstad, maar aan het Zwarte Water gelegen, had door de Overijsselse Vecht een verbinding met het voor de Hanze zo belangrijke Westfalen. Van Zwolle is bekend dat deze stad in 1407 opgenomen werd in de Hanze maar hier is sprake van een heropname. Nijmegen sloot zich in 1402 aan, Kampen eerst in 1441, maar ook hier kan gesproken worden van heropname. Staveren was reeds van het begin van de vijftiende eeuw Hanzestad, Arnhem en Roermond werden evenals Kampen in 1441 opgenomen. Zij waren de laatste grotere Nederlandse steden, die tot het Hanzeverbond toetraden. Later volgden nog kleinere steden als Doesburg, Venlo en Bolsward. De vraag rijst welke oorzaken er toe geleid hebben dat Holland en Zeeland buiten de Hanze bleven. Allereerst moet worden opgemerkt dat deze steden onder het gezag van de graven van Holland minder zelfstandig waren dan de Oostnederlandse steden. Voorts bracht de bloei van handel, zeevaart en nijverheid de Hollandse steden ertoe zèlf, dus in concurrentie met de Hanze, hun grondstoffen (voornamelijk graan en hout) in het
Neerlandia. Jaargang 84
Oostzeegebied te kopen, waar zij ook een afzetgebied voor hun laken vonden. Toen de Bourgondische hertogen zich meester maakten van het Noord-Westen van de Nederlanden, kwam een duidelijke scheiding tot stand tussen Holland en Zeeland enerzijds en de Hanzesteden in het oosten van het land anderzijds. De grens van de Hanze viel in grote lijnen samen met die van het Oversticht en Gelre. De betekenis van de Hanze voor onze oostelijke regio hing ook samen met de noodzaak het tekort aan voedingsgewassen aan te vullen met graan, afkomstig uit Pruisen. Naast graan werden uit de Oostzeelanden hout, haring, stokvis, traan, bont, huiden en vellen, talk, as, hars, pek en teer aangevoerd. Naar de Oostzeelanden werden uitgevoerd: zout, laken, wijn, verfstoffen, spijsolie, rozijnen, vijgen en specerijen (peper, muscaatnoten, kruidnagelen, safraan, gember). Zelf produceerde Oost-Nederland veeteeltprodukten (boter, kaas, huiden, leer) en vis (haring, schol, aal en bokking, verkregen in de Harderwijkse rokerijen). Sinds de vijftiende eeuw werden 13 Nederlandse steden als volberechtigde Hanzesteden erkend: allereerst Zwolle en de IJsselsteden Kampen, Deventer, Zutphen die samen met Harderwijk, Staveren en Elburg bekend waren als de Zuiderzeesteden, voorts Groningen, Nijmegen, Arnhem, Roermond, Venlo en Bolsward. De Zuiderzeesteden moesten bij voorkomende gelegenheden één achtste tot één negende van het totaal aan krijgsvolk en krijgsbehoeften aan de gezamenlijke Hanzesteden opbrengen, hetgeen hun betekenis duidelijk illustreert.
Neerlandia. Jaargang 84
114
Conflicten met de Hollandse steden De scherpe concurrentie tussen de Hollandse steden en de Noordduitse Hanzesteden in de Oostzeehandel moest onvermijdelijk tot conflicten leiden. Hierin speelde Lübeck een belangrijke rol. Deze ‘Königin der Hanse’ deed omstreeks 1400 herhaaldelijk pogingen niet-hanzeaten uit te sluiten van de handel op de Hanzesteden. De maritieme en commerciële expansie van de Hollanders was evenwel niet te stuiten. Sedert 1350 gingen Hollandse schepen steeds meer Pruisische steden en ook Reval en Riga aandoen. Ze beperkten zich niet tot handel in produkten als graan en hout maar legden zich ook toe op handel in laken, zout en haring, waardoor zij de positie van Lübeck ernstig benadeelden. De Pruisische steden zagen de
Het Gotische Belfort van Brugge, een stenen toorts tegen de hemel gericht om aan de omringende steden de macht van de plaatselijke ambachten te tonen, werd door brand vernietigd en in 1280 herbouwd. Dit Belfort, symbool der gemeentelijke vrijheden, is 83 meter hoog. (foto welwillend afgestaan door het Gemeentebestuur van Brugge).
goedkope Hollandse vrachtvaarders graag komen. De polyglottische Hollanders waren gevreesde concurrenten voor Lübeck omdat zij door hun talenkennis geen bemiddeling nodig hadden en rechtstreeks contact zochten met hun afnemers zoals Zweden, Russen en Pruisen. Het ‘Schuldbuch’ van Riga uit de jaren 1286 tot 1352 bevat talrijke aanwijzingen over het handelsverkeer met de Nederlanden. Maar er was niet alleen sprake van commerciële relaties. Andreas Knöpfen, die de Hervorming naar Riga bracht, onderhield een briefwisseling met Erasmus. Nog in de zeventiende eeuw bestond er in Riga een kolonie van Hollandse kooplieden. Tekenend is ook dat tot 1815 in Riga Hollandse dukaten en daalders in omloop bleven. In 1417 werd aan niet-hanzeaten de handel op Lijfland, dus o.m. op Riga, door de Hanze verboden. Er mocht geen laken van te geringe kwaliteit worden ingevoerd, welke maatregel zich in het bijzonder richtte tegen het Hollandse laken dat van mindere kwaliteit en dus ook goedkoper was dan het Vlaamse. De toenemende spanningen moesten tot een openlijk conflict leiden.
Neerlandia. Jaargang 84
De Wendische Oorlog In 1426 hadden de zes Wendische steden(3) - Lübeck, Hamburg, Lüneburg, Rostock, Wismar en Stralsund - de oorlog verklaard aan de Deense koning Erik van Pommeren. De Hanzesteden blokkeerden de Sont en kwamen onmiddellijk in botsing met de Hollanders die hun gehele Oostzeehandel bedreigd zagen. Uiteraard opereerden de Denen en Hollanders sedertdien gezamenlijk tegen de Wendische steden, welke overigens geen steun kregen van Pommerse, Pruisische en Lijflandse Hanzesteden als Danzig, Elbing en Riga. De blokkade werd met kracht van wapenen door de Hollanders doorbroken. In 1428 liepen niet minder dan 116 Hollandse en Engelse schepen de haven van Danzig binnen. De Hollanders ontvingen hierbij krachtige steun van Philips van Bourgondië, toen heer van Holland en Zeeland. Weliswaar kwam het in 1435 tot een vrede tussen de Wendische steden en Denemarken maar de verhouding tussen de Hollanders en de Wendische steden bleef gespannen. In 1438 kwam het opnieuw tot een gewapende botsing. Kort vóór het uitbreken van de oorlog had de Lübeckse burgemeester Rapesulver gewaarschuwd voor acties tegen de Hollanders: ‘De leeuw slaept
(3) De Wendische steden in het noorden van Duitsland onder leiding van Lübeck dankten hun naam aan de Slavische Wenden. Zij waren gebouwd op de plaats van Slavische nederzettingen.
Neerlandia. Jaargang 84
115 nu, siet dat ghy hem niet en weckt, want weckt ghy hem ghy sult veel te doen hebben, eer ghy hem weder stilt’. In een groot aantal Nederlandse steden werd koortsachtig gewerkt om een sterke vloot op te bouwen: In Amsterdam, Alkmaar, Brielle, Beverwijk, Enkhuizen, Edam, Goes, Gorcum, Goedereede, Haarlem, Hoorn, Medemblik, Muiden, Vlissingen, Veere, Weert, Woerden en Westzaan. De IJsselen Zuiderzeesteden, die lid van de Hanze waren, bleven neutraal, Workum en Hindelopen steunden de Hanze. De Wendische Oorlog was begonnen en zou duren tot 1441. Het conflict kreeg het karakter van een kaperoorlog, waarbij de Hollanders schepen uit Pruisische en Lijflandse hanzesteden, ondanks hun neutraliteit, al evenmin ontzagen. In 1440 zetten zeventien van onze grootste schepen met duizend man krijgsvolk koers naar de Sont en bezetten Helsingborg en Helsingör. Vlootvoogd was Hendrik van Borselen. Zijn beeld tooit één der nissen van het stadhuis van Veere. Onze eerste admiraal, in dienst van de koning van Frankrijk werd door Philips van Bourgondië tot ridder van het Gulden Vlies geslagen. Aan de Sont wapperden de standaards en banieren van de Hollandse Leeuw en het Bourgondische Huis. In Denemarken was koning Erik van Pommeren inmiddels afgezet en vervangen door Christoffel van Beieren, die gesteund werd door de Wendische steden. Maar de nieuwe koning begreep dat zijn belang het meest gediend was met een accoord met de Hollanders, die onbetwist meester waren in de Sont. Deze tegenslag voor de Wendische steden werd door nieuwe gevolgd. Vijftien zwaar bewapende Hollandse baardsen drongen door tot de mondingen van de Elbe en Weser, maakten zich van de Hanzekoggen meester en vertrokken met rijke buit. In 1441 sloten de belligarenten in Kopenhagen een wapenstilstand voor tien jaar. De Wendische steden moesten de Hollanders vrijheid van handel in het Oostzeegebied toestaan. De Hollanders hadden het ‘mare liberum’-principe in de Oostzee doen zegevieren. De Hanze had een duidelijk echec geleden. Het aandeel van de Hollanders (‘de vrachtvaarders van Europa’) in de Oostzeehandel nam voortdurend toe: In 1500 namen zij 40% van de scheepvaart door de Sont voor hun rekening, een eeuw later 70%, waarbij het aandeel van de Hanze was gedaald tot 17,5%! Dollinger merkt in zijn boek over de Hanze op: ‘Zonder overdrijving kan men zeggen dat de Hollanders vanaf het begin van de 15de eeuw de nachtmerrie van de hanzeaten geweest zijn - in de sage van De Vliegende Hollander heeft die nachtmerrie een poëtische vorm gekregen’. De Hollandse navale macht had duidelijk gestalte gekregen. Gelukkig stond de verhouding tussen de Hanzesteden en de bewoners van de Lage Landen niet alleen in het teken van Mars. De commerciële contacten tussen Nederland en Noord-Duitsland leidden ook tot migratie in beide richtingen. De meest uiteenlopende Hollandse ambachten waren in het Hanzegebied vertegenwoordigd. In Danzig bouwden Hollandse bouwmeesters huizen en vestingen, anderen legden zich toe op waterbouwkundige werken (dijken enz.). In Hamburg vond men,
Neerlandia. Jaargang 84
Deventer. Een doorkijk in het hartje van de stad, met het zicht op het huis ‘De Drie Haringen’ (herinnerend aan de haringhandel) uit 1575. Rechts de Waag, een schilderachtig laat-Gotisch gebouw van 1528 (foto Hakeboom, Deventer).
Neerlandia. Jaargang 84
116 om slechts enkele willekeurige beroepen te noemen, Hollandse klokkengieters, molenbouwers en orgelbouwers. In de tweede helft van de zestiende eeuw trokken steeds meer Nederlanders naar Hamburg, vooral in de periode van de Tachtigjarige Oorlog. Aan de immigranten uit de Lage Landen herinneren in Hamburg nog straatnamen als ‘Holländischer Brook’ en ‘Holländische Reihe’(4).
Verval en ondergang van de hanze Bij de Vrede van Stralsund (1370) na de oorlog met Denemarken, scheen de positie van de Hanze sterker dan ooit. Dit wil niet zeggen, dat het Hanzeverbond in zijn geschiedenis niet herhaaldelijk met ernstige tegenslagen en zelfs catastrofes geconfronteerd werd, ten dele van interne, ten dele van externe aard. Een catastrofe kan men zeker de pestepidemie van 1350 noemen. De ‘Zwarte Dood’ teisterde grote delen van Noord-Duitsland met name belangrijke Hanzesteden als Lübeck, Bremen, Hamburg en Elbing. Lübeck, een metropool onder de Hanzesteden, telde rond 90.000 slachtoffers en Bremen verloor ruim de helft van haar bevolking! De ontvolking van steden en platteland leidde niet alleen tot een stilstand van de Duitse emigratie naar het Oosten maar ook tot een sterke vermindering van de economische bedrijvigheid. Toch heeft de pestepidemie, die zich ook later, zij het op kleinere schaal, herhaalde, de groei van de Hanze slechts tijdelijk kunnen afremmen. Andere factoren, met name politieke, hebben naast het gebrek aan onderlinge solidariteit, op de lange duur een veel ongunstiger invloed gehad op de ontwikkeling van de ‘Städtebund’. De absolute vorsten stonden afwijzend tegenover privileges, die de voorwaarde vormden voor de bloei van de Hanzegenoten. Versterking van het centrale gezag beperkte de mogelijkheden van de vrije Hanzesteden. Bovendien werd de positie van de Hanze ondergraven door de mercantilistische politiek van een aantal staten, die de vrije handel belemmeringen in de weg legde. Gewezen werd reeds op de groeiende Hollandse concurrentie in de Oostzeevaart. De Wendische Oorlog liep voor de Hanze op een fiasco uit. De vereniging van de Nederlanden met Bourgondië leidde ertoe, dat de Hanze tegenover een steeds machtiger concurrent werd geplaatst, die bovendien de toegang tot de grote Duitse handelsweg de Rijn controleerde. Dollinger komt zelfs tot de conclusie: ‘In die vereniging van de Nederlanden onder het Bourgondische Huis moet men dan ook een van de voornaamste oorzaken van het verval der Hanze zien...’ De Wendische steden, Lübeck voorop, trachtten vergeefs de oude verhoudingen in stand te houden. Het conservatisme van Lübeck en de tegenslagen op het gebied van de buitenlandse politiek ondergroeven de positie van de Hanze steeds verder. Terecht merkt Dollinger op: ‘Lübeck incarneert wezenlijk de Hanze in haar grootheid en zwakheden...’ Vanaf het begin van de vijftiende eeuw neemt de Hanze steeds meer een defensieve houding aan en poogt het eenmaal verworvene te behouden zonder een nieuwe (4) Vgl. in dit verband ook A.E. van Puffelen ‘Nederlanders en hun taal te Altona’ (Hamburg), Ons Erfdeel, Jrg. 13, nr. 4, 1970.
Neerlandia. Jaargang 84
expansie na te streven. In de tweede helft van de zestiende eeuw valt er een opbloei in de handel van een aantal Hanzesteden te constateren, vooral veroorzaakt door de Tachtigjarige Oorlog, die de positie van de Hollandse en Zeeuwse concurrenten danig verzwakte. De opkomst van de Engelse ‘Merchant-Adventurers’, en bovenal de Dertigjarige Oorlog fnuikten evenwel de bloei van de Hanze. In 1535 bracht Jürgen Wullenwever de Hanze een ernstige slag toe. Deze hervormde koopman wist het oude patriciaat in Lübeck uit zijn machtspositie te verdrijven en sleepte de stad mee in een noodlottige oorlog tegen de Denen en Hollanders. Lübeck leed een zware nederlaag waardoor deze ‘Königin der Hanse’ sterk aan prestige inboette. De groeiende betekenis van Pruisen, de opkomst van steden, die een belangrijke rol gingen spelen als hoofdsteden van vorstendommen, zoals Berlijn en Hannover, hadden een ongunstige invloed op de positie van de oude Noordduitse Hanzesteden. De Hanze ontbeerde de steun van keizer of vorsten, die in deze stedenbond van rijke, min of meer onafhankelijke steden een bedreiging voor hun centralistische politiek zagen. Het is overigens de vraag of een dergelijke steun de Hanze had kunnen redden. Nieuwe handelswegen over land zoals de weg Frankfurt-Leipzig-Breslau (Wroclaw) gaven aan de handelsstromen een andere richting ten koste van de Oostzeehavens. De eens zo rijke visgronden bij Schonen leverden steeds minder haring, terwijl de Noordzeevisserij voortdurend belangrijker werd. De situatie in Europa onderging bovendien veranderingen door de ontsluiting van de wereldzeeën in de zestiende eeuw, waarvan vooral de Engelsen, Hollanders, Spanjaarden en Portugezen profijt trokken. Toch zijn de grote ontdekkingen en de nieuwe ontwikke-
Neerlandia. Jaargang 84
117 lingen in de wereldhandel geen directe oorzaak geweest van het verval van de Hanze. Van betekenis is ook, dat de hanzeaten werden overvleugeld door grote bankiershuizen zoals de Duitse Fuggers. De Dertigjarige Oorlog (1618-1648) bracht evenwel de grootste slag toe aan de Hanze. Zweedse en Deense troepen bezetten Duitse steden en grote delen van het platteland werden ontvolkt. Op den duur moesten Hanzekantoren worden gesloten. Het kantoor in Nowgorod werd reeds in 1494 opgeheven, terwijl het belangrijkste Hanzekantoor, nl. dat in Brugge in 1553 overgeplaatst werd naar Antwerpen. In 1569 verrees hier een indrukwekkend Hanzehuis, het ‘Domus Hansae Teutonicae Sacri Romani Imperii’. De bloei van de Hanze in Vlaanderen was evenwel voorbij. Het rad der geschiedenis kon niet worden teruggedraaid. Nieuwe steden ontwikkelden zich tot handelsknooppunten en stapelmarkten, veelal buiten het verband van de Hanze. De laatste Hanzevergadering vond plaats in 1669. De afgevaardigden van Lübeck, Hamburg, Bremen, Danzig, Rostock, Hildesheim, Braunschweig en Keulen kwamen overeen de belangen van de Duitse handel in de geest van de Hanze te laten behartigen door de eerste drie Noordduitse steden. Lübeck, Bremen en Hamburg hebben zich van deze taak zo goed mogelijk gekweten. Het optreden van de genoemde drie steden is van groter belang geweest dan men zou vermoeden. Gezien tegen de achtergrond van de politieke verdeeldheid van het Duitse rijk waren de buitenlandse betrekkingen van de drie oude Hanzesteden voor geheel Noord-Duitsland van grote importantie. Toen Napoleon in 1806 de ontbinding van het Duitse rijk aankondigde, mochten Lübeck, Bremen en Hamburg zich ‘Freie Hansestädte’ blijven noemen en zij hebben tot op heden deze naam in ere gehouden. En de Nederlandse Hanzesteden? Ook zij hadden met tegenslagen te kampen. De aanslibbing van de wadden langs de Zuiderzeekust (men kent de legende van het vrouwtje van Stavoren!), de verslibbing van de IJssel, veten en oorlogen in Gelre en vooral de Tachtigjarige Oorlog maakten een einde aan de bloei van verschillende IJssel- en Zuiderzeesteden. Lang, nog tot 1615 hebben Nederlandse steden afgevaardigden naar Hanzedagen gezonden, zij het niet regelmatig in verband met de Tachtigjarige Oorlog. Nog in het begin van de zeventiende eeuw waren Nederlandse steden zich bewust van de betekenis van het Hanzeverbond. In 1613 was een alliantie tussen onze Republiek der Verenigde Nederlanden en de Hanze tot stand gekomen waarbij wederzijdse privileges inzake handel en scheepvaart op de Noord- en Oostzee werden gewaarborgd. Terecht concludeerden afgevaardigden van Hamburg naar aanleiding van dit verdrag: ‘Sedert oude, onheuglijke tijden hebben tot de algemene hanzeatische bond ook vele Nederlandse steden aan de Noordzee en Zuiderzee, aan Maas, Waal, Rijn, IJssel en andere naar Noordzee en Zuiderzee stromende wateren en rivieren behoord...’
Culturele aspecten Tot slot nog enkele opmerkingen over de culturele aspecten van het Hanzeverbond. Het koopliedenpatriciaat heeft door de bouw van vele monumenten blijk gegeven
Neerlandia. Jaargang 84
een belangrijke Maecenasrol te kunnen spelen ook al waren zij hierin de minderen van kerk en vorsten. Helaas heeft de laatste oorlog ontstellend veel van deze monumenten uit de Hanzetijd vernietigd. De gebouwen uit deze periode zijn overwegend in baksteen uitgevoerd en deze baksteenarchitectuur vond zijn oorsprong in de Nederlanden. In vele raadhuizen krijgt de geest van de Hanzeburgerij een geheel eigen gestalte. Het stadhuis neemt naast de kerken een centrale plaats in. Het fraaie raadhuis van Lübeck, daterend uit de dertiende tot de vijftiende eeuw, is voor vele steden een bezielend voorbeeld geweest. Anderzijds schijnt de zware middeleeuwse poort in Lübeck, de ‘Holstentor’ (1477), geïnspireerd te zijn door het Gentse Rabat. Dan waren er de vaak indrukwekkende gildehuizen zoals de ‘Artushof’ in Elbing en Danzig, en het huis ‘Schiffergesellschaft’ (1535) in Lübeck. Nederlandse bouwmeesters introduceerden in het midden van de zestiende eeuw in Noord-Duitsland de renaissance-stijl maar de Dertigjarige Oorlog verhinderde de ontwikkeling van deze bouwtrant. Een opmerkelijk voorbeeld van de renaissance-stijl is de ‘Fürstenhof’ in Wismar, een baksteenbouwwerk met terracotta-ornamenten. In Danzig werden het Raadhuis, het Tuighuis, enkele stadspoorten en tal van woningen in Nederlandse stijl, met Nederlandse baksteen gebouwd. Verwonderlijk is dit niet, wanneer men weet dat zowel in Danzig als in Lübeck en Rostock Nederlanders zich als bouwmeesters vestigden. Naast raadhuizen en andere gebouwen moeten nog de waag en lakenhal in Brünswijk genoemd worden en de opmerkelijke ‘Gerichtslaube’ in het raadhuis van Lüneburg. Aandacht verdient ook de statiezaal in het stadhuis van Keulen, de ‘Hansesaal’ waar vermoedelijk de confederatie van Keulen tot stand kwam (1367). De baksteengothiek drukt zijn stempel zowel op kerkelijke als profane bouwkunst. Men bouwt zowel hal-
Neerlandia. Jaargang 84
118 lenkerken als basilieken. Het laatste type vindt men vooral in de Wendische Hanzesteden (in Lübeck, in Mecklenburg en Pommeren). De fraaie Mariakerk in Lübeck was een inspirerend voorbeeld voor verschillende kerken in dit gebied. Andere typen van dit genre zijn de veertiende-eeuwse Mariakerk en Nikolaikerk in Wismar, de Mariakerk in Rostock (aanvang bouw einde dertiende eeuw), de Mariakerk in Stralsund (begonnen 1382) en de Nikolaikerk en de dom van Schwerin (1320-1350). Hallenkerken treden meer op de voorgrond in Brandenburg. Imposante hallenkerken zijn ook te vinden in het Poolse Thorn (St. Johanneskerk en Mariakerk) en in Danzig (Mariakerk,
Een der fraaiste voorbeelden van monumentale raadhuizen uit de Hanzetijd is dat van de Hanzestad Münster. In vele Hanzesteden was het raadhuis het meest representatieve gebouw.
rond 1300). De altaarstukken in verschillende Noordduitse kerken verraden Vlaamse en Bourgondische invloeden. Opmerkelijk is de populariteit van de negen paladijnen, een merkwaardige verzameling van legendarische en historische figuren, die de ‘Hansesaal’ van de stadhuizen van Osnabrück, Keulen en Lüneburg sieren alsmede de beroemde Artushof in Danzig en een fontein in Hildesheim. Voor de paladijn van Karel de Grote Roland zijn in verschillende steden standbeelden opgericht: in Bremen, Halle, Riga, Halberstadt, Stendal en Brandenburg. Roland met zijn hoog opgeheven zwaard symboliseert de rechten en privileges van de steden tegenover de vorsten. Dank zij de relaties van de Hanzesteden met Engeland kreeg in Noord-Duitsland ook de legendarische koning Arthur grote populariteit als symbool van inspirerende ridderlijke idealen, getuige o.m. de Artushof (Artus = Arthur) in Danzig. Brons is in de Hanzetijd een veelgebruikt materiaal blijkens de bronzen deuren van de Sofiakerk in Nowgorod (einde 12de eeuw), afkomstig uit Maagdenburg, die van
Neerlandia. Jaargang 84
de kerk in Hildesheim en de leeuw van Brunswijk (1166). De Lübeckse bronsgieters hebben in de Hanzeperiode grote faam verworven. Dan is er het houtsnijwerk, zoals de panelen, die de ‘Nowgorodfahrer’ aan de Nikolaikerk in Stralsund schonken, waarop o.m. baardige Russen als jagers zijn afgebeeld. Een typisch hanzeatische kunstenaar is Bernt Notke (± 1440- 1509), die in Lübeck en Stockholm werkte en bekendheid verwierf door zijn geschilderde ‘Dodendansen’ in Lübeck en Reval en een 3,5 m. hoge houten beeldengroep ‘Sint Joris en de draak’ in de Nicolaaskerk in Stockholm (1489). De graftombe van de bekende koningin Margaretha van Denemarken, Zweden en Noorwegen in Roskilde is een schepping van een onbekende Lübeckse meester. Vele Hanzesteden kochten niet alleen kunstwerken van Duitse meesters maar ook van Vlaamse en Noordnederlandse kunstenaars. Memling is vertegenwoordigd met een retabel de Passie voorstellend in de dom van Lübeck en Het Laatste Oordeel in de Mariakerk in Danzig. Hans Holbein de Jongere, van wie ook een voortreffelijke tekening van een Hanzeschip bewaard is gebleven, heeft enkele bekende Hanzekooplieden geportretteerd zoals de Londense Staalhofkooplieden Hermann Hillebrant Wedigh afkomstig uit Keulen en Georg Giese uit Danzig. Een goed beeld van de ‘ghemene copman van de hense’ geeft Bernt Notke in zijn portret van een Hanze-
Neerlandia. Jaargang 84
119 echtpaar. In de Noordduitse portretkunst komen Nederlandse invloeden tot uitdrukking. Het was een Nederlander, nl. Jacob van Utrecht, die de Lübeckse koopman Mathias Mulich portretteerde. Ook Dürer heeft toen hij in 1520 en 1521 in de Nederlanden verbleef, in Antwerpen portretten gemaakt van twee Hanzekooplieden, nl. Hans Pfaffrath en Lucas van Danzig. Op velerlei gebieden van kunst en cultuur kunnen onderlinge relaties en invloeden getraceerd worden. Verwonderlijk is dit niet. Het Hanzegebied valt ongeveer samen met die streken waar Nederduitse dialecten en Nederlands worden gesproken. Van een taalbarrière, die de culturele betrekkingen belemmeringen in de weg zou kunnen leggen, is dus geen sprake. Van Brugge tot Narva kon het Nederduits dienst doen als lingua franca. Via Brugge en zijn Hanzekooplieden hebben over het gehele Hanzeterritoor verhalen als Floris ende Blanchefloer, avonturenromans maar ook geestelijke schrifturen (zoals het Hartebok of Herzbuch) bekendheid gekregen. ‘Reinaert de Vos’ werd door een Lübeckse monnik in het Nederduits vertaald en verscheen in 1498 in Lübeck. Even populair werd ‘Till Eulenspiegel’. Beide boeken bevatten bijtende sociale kritiek. Reinaert is antimonarchaal en anticlericaal maar zijn spot richt zich ook tegen het patriciaat in de grote steden. De eerste ‘Till Eulenspiegel’ verscheen in 1500 in de Hanzestad Braunschweig. De eerste bijbelvertaling in het Nederduits kwam in Lübeck uit. De verslagen van de Hanzedagen werden aanvankelijk in het latijn geredigeerd maar vanaf 1369 in het Nederduits te boek gesteld vooral dank zij de invloed van Lübeck. Ruim anderhalve eeuw was het Lübeckse dialect de officiële schrijftaal van de Hanze. Philippe Dollinger merkt in zijn boek over de Hanze op, dat de kunst van Noord-Duitsland zo sterk beinvloed is door die der Nederlanden, dat zij in de zeventiende eeuw nog slechts een provincie hiervan vormt. Maar uiteraard zijn er ook invloeden in omgekeerde richting. Dit blijkt bv. uit het Huis met de Hoofden in Zwolle. De merkwaardige gevel van dit huis in de Goudsteeg, bekroond door pinakels, is van het Lübeckse type en wijst op contacten tussen Zwolle en de Hanze. Zwolle heeft meer huizen van dit Lübecker type gekend. Hanze-invloeden zijn ook terug te vinden in het stadhuis van Doesburg uit de eerste helft van de vijftiende eeuw. Aan de Hanzevaart op het Noorse Bergen herinnert de gewelfschildering in de kapel van de Bergenvaarders in de St. Lebuïnuskerk in Deventer, vermoedelijk zestiende-eeuws. Links is St. Olaf, patroon van Noorwegen en van de schippers afgebeeld. Het wapen is gedeeld in dat van Deventer en van het Hanzekantoor in Bergen, welk laatste wapen een vis toont.
De hanze in hedendaags perspectief De geschiedenis van het Hanzeverbond is een inspirerend getuigenis van ondernemingszin, moed en fantasie. Voor de welvaart van vele middeleeuwse
Neerlandia. Jaargang 84
Aan de Hanzevaart op het Noorse Bergen herinnert de gewelfschildering in de kapel van de Bergenvaarders in de St. Lebuïnuskerk in Deventer, vermoedelijk zestiende-eeuws. Het wapen is gedeeld in dat van Deventer en het Hanzekantoor in Bergen, welk laatste wapen een vis vertoont. Voorts zijn St. Olaf (links), patroon van Noorwegen en van de schippers. alsmede St. Gertruud afgebeeld. (foto Hakeboom, Deventer).
Neerlandia. Jaargang 84
120 steden is de Hanze van beslissende betekenis geweest. Het is nu niet moeilijk de vinger te leggen op de feilen en zwakheden van deze kwetsbare liga. Men zal echter ook moeten erkennen dat de Hanze een eerste aanzet vormde tot een Europese economische gemeenschap. Een belangrijk aspect is ook de groeiende macht van de burgerij, het patriciaat van de Hanzesteden in een overwegend feodale samenleving. Hoezeer de Hanze-traditie in vele steden nog leeft, blijkt uit de grote aandacht, die Zwolle bij de herdenking van zijn 750-jarig bestaan dit jaar besteedt aan de geschiedenis van de Hanze en de relaties met Zwolle. Naar aanleiding van de herdenkingsfeesten in Zwolle ontwierp de Amsterdamse beeldhouwer en medailleur Eric Claus een Hanzepenning. Aan één zijde is een koggeschip te zien, symbool van de Hanze, met de spreuk ‘Signum civitatum maritimarum’: zegel van de burgers der zeevarende steden. Op de keerzijde staat een herhaling van het koggezeil met een gestileerde aanduiding van de gevel van het Zwolse stadhuis. De Hanze is nog steeds een symbool van internationale samenwerking. In de Hanzeperiode begint ook Nederlands maritieme macht zich sterk te ontwikkelen. Overigens is het aantal Nederlandse publikaties over de Hanze bepaald niet indrukwekkend(5). Daarom herinner ik in dit verband aan een uitspraak van de reeds eerder geciteerde Franse historicus Dollinger: ‘Eeuwenlang hebben de hanzeaten de volken van het oosten en het westen van de onmisbare voedingsmiddelen en van de voor hun ontwikkeling noodzakelijke produkten voorzien en ook hebben zij rondom de Oostzee het denken en de kunst van het westen verbreid, in het bijzonder die der Nederlanden...’ PETER KRUG
Bibliografie: Alberts, W. Jappe. De middeleeuwse stad. Bussum, 1968. Alberts, W. Jappe. De Nederlandse Hanzesteden. Bussum, 1969. Alberts, W. Jappe. en H.P.H. Jansen. Welvaart in wording; sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot het einde van de middeleeuwen. 's-Gravenhage, 1964 (verwijst naar vele bronnen). Beuken, J.H. De Hanze en Vlaanderen. Maastricht, 1950. Brandt, A. von. Die Hanse als mittelalterliche Wirtschaftsorganisation. Köln, 1963. Brandt, A. von., P. Johansen, H., van Werveke, enz. Die deutsche Hanse als Mittler zwischen Ost und West, Köln, 1963. Bruns, F. und H. Weczerka. Hansische Handelsstrassen. Weimar, 1967. (5) Toen ik verscheidene jaren geleden een begin maakte met een studie van de Hanze viel het mij op hoe weinig hierover in Nederland is gepubliceerd in vergelijking met Duitsland. Ook wordt in de meeste schoolboeken aan dit handelsverbond, waarin verschillende Nederlandse steden een belangrijke rol speelden, nauwelijks of geen aandacht besteed.
Neerlandia. Jaargang 84
Dollinger, Ph. De Hanze. Utrecht, 1967 (bevat uitvoerige bibliogr.). Don, J. De archieven van Kampen. Kampen, 1963. Ennema, J.H.P. Kampen, de aloude Hanzestad. Amsterdam, 1946. Gade, J. Allyne. The Hanseatic control of Norwegian commerce during the late Middle Ages. Leiden, 1951. Heinsius, P. Das Schiff der hansischen Frühzeit. Weimar, 1956. Houtte, J.A. van. Economische en sociale geschiedenis van de Lage Landen. Zeist/Antwerpen, 1964. Johansen, R. Novgorod und die Hanse. Lübeck, 1953. Ketner, F. Handel en scheepvaart van Amsterdam in de vijftiende eeuw. Leiden, 1946. Meilink, P.A. De Nederlandse Hanzesteden tot het laatste kwartaal der 14e eeuw. 's-Gravenhage, 1912. Pagel, K. Die Hanse. 3. Aufl. Braunschweig, 1963. Posthumus, N.W. Opkomst en bloei van Amsterdam. Amsterdam, 1944. Rörig, F. Hansische Beiträge zur deutschen Wirtschaftsgeschichte. Breslau, 1928. Rörig, F. Vom Werden und Wesen der Hanse, Leipzig, 1940. Rörig, F. Wirtschaftskräfte im Mittelalter. Köln, 1959. Rijpma, E. De ontwikkelingsgang van Kampen tot omstreeks 1600. Groningen, 1924. Schepers, J.B. Groningen als Hanzestad. Groningen, 1891. Smit, H.J. Opkomst van den handel van Amsterdam. Amsterdam, 1914. Sneller, Z.W. Deventer, Stadt der Jahrmärkte. Weimar. 1936. Spading, K. Holland und die Hanse im 15. Jahrhundert; zur Problematik des Uebergangs vom Feudalismus zum Kapitalismus. Weimar, 1973. Unger, W.S. De Hollandsche graanhandel en graanhandelspolitiek in de Middeleeuwen. De Economist. Jrg. 65, 1916. Warnsinck, J.C.M. De zeeoorlog van Holland en Zeeland tegen de Wendische steden der Duitse Hanze. 's-Gravenhage, 1939. Zimmerling, D. Die Hanse, Handelsmacht im Zeichen der Kogge. Düsseldorf/Wien, 1976. Belangrijke bronnen vormen de verslagen van de Hanzevergaderingen de ‘Hanserezesse’ en het ‘Hansisches Urkundenbuch’. Voorts moeten nog genoemd worden de ‘Hansische Geschichtsblätter’ uitgegeven door de ‘Verein für Hansische Geschichte’ (vanaf 1872).
Neerlandia. Jaargang 84
121
Nieuwsbrief Algemeen-Nederlands Congres
Uitnodiging tot de openingszitting van het 38e Algemeen - Nederlands Congres ZATERDAG 8 NOVEMBER 1980 Campus Vrije Universiteit Brussel 10.30 u.:
SECTIEVERGADERINGEN
12.30 u.:
LUNCH
14.00 u.:
PROGRAMMAVERGADERING - Inleiding (Drs. M.A.J.R. Dittrich) - Programmaverklaringen van de werkgroepen - De nieuwe congressen: startpunt van een versnelde integratiebeweging (Dr. jur. G.R. Piryns)
15.45 u.:
OPENINGSPLECHTIGHEID - Historische betekenis van de Nederlandse congressen (Prof. Dr. Karel de Clerck) - De Nederlandse Taalunie: een bekroning en een nieuw begin (Dr. A.W. Willemsen) - Slottoespraak (Prof. em. Dr. H. Fayat)
-
Op uw aanwezigheid wordt stellig gerekend. -
Neerlandia. Jaargang 84
122
Verslag van de Algemene Vergadering - werkplan1. Historische betekenis van de congressen Tot aan de vooravond van Wereldoorlog I hadden de Nederlandse Congressen een grote betekenis, onder meer voor de eenheid van de Nederlandse taal en het tot stand komen van het Woordenboek der Nederlandse taal. Zij betekenden eveneens een krachtige steun voor de strijd om de vernederlandsing van het hoger onderwijs en de doorbraak van de economische richting in de Vlaamse beweging. Tussen de twee wereldoorlogen werden geen Nederlandse congressen gehouden. Gewijzigde politieke omstandigheden, evenals de verzwakking van het Algemeen-Nederlands Verbond behoorden tot de voornaamste oorzaken. Wel werd de lijn van de Nederlandse congressen gedeeltelijk doorgetrokken o.m. door de Wetenschappelijke congressen en de studentencongressen. In 1949 nam dr. Jozef Goosenaerts het initiatief tot een 100-jarig herdenkingscongres te Gent. In 1959 werd de draad terug opgenomen door het Algemeen-Nederlands Verbond, waartoe het Erasmus-genootschap en het Genootschap De Nederlanden in Europa waren toegetreden. Vervolgens werden een twintigtal verenigingen uitgenodigd om samen de Bestendige Commissie voor de Nederlandse Congressen op te richten. Deze commissie heeft een nieuwe reeks congressen ingericht, voor het laatst te Rotterdam in 1967. Op deze congressen klonk steeds luider de vraag naar een vast institutioneel kader voor de Noord-Zuid integratie, een ‘Hoge Raad voor de Nederlandse Cultuur’, een ‘Stichting voor de Integratie van Noord en Zuid’, een ‘Academie voor de Nederlandse taal’. Dit alles in het spoor van het ‘rode boekje’ van de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Nederlands-Belgisch cultureel accoord, getiteld ‘De Belgisch-Nederlandse samenwerking in de naaste toekomst’ (1962). De gedachte maakte vorderingen in de geesten, maar de politieke en organisatorische verwezenlijking van deze plannen bleef achterwege. De congressencommissie zag geen heil meer in het telkens herhalen van dezelfde gedachten die voorlopig geen kans kregen. De congressen werden tijdelijk gestaakt.
Culturele autonomie De totstandkoming van de culturele autonomie in België door de grondwetsherziening van 1970 bood nieuwe kansen. Voortaan kon de Nederlandse gemeenschap in België een autonoom cultuurbeleid voeren, ook inzake internationale samenwerking. Voortaan vond ook de Nederlandse regering in het Zuiden een officiële partner, 1.
Vervolg van het verslag van de Statutaire Algemene Jaarvergadering van de v.z.w. Algemeen-Nederlands Congres, gehouden in het Internationaal Cultureel Centrum te Antwerpen op 31 mei 1980. Voor het eerste deel van het verslag (huishoudelijk gedeelte), zie Nieuwsbrief 1980, nr. 3.
Neerlandia. Jaargang 84
waarmee over gemeenschappelijke algemeen-Nederlandse aangelegenheden kon gesproken worden zonder de zo gevreesde inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van een bevriende staat. Voor deze vrees, diep geworteld in de staatkundige traditie van het Koninkrijk der Nederlanden, had men in het Zuiden nooit begrip kunnen opbrengen. Zij werd aangevoeld als een uiting van onbegrip en onverschilligheid vanwege het Noorden. Veel meer dan schakeringen in volksaard en cultuurpatroon heeft dit diepe misverstand honderdvijftig jaar lang de integratie in de weg gestaan. Begin 1973 richtte het Algemeen Nederlands Verbond een brief aan de Nederlandse Minister-President, de Belgische Eerste Minister, de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België, de Vaste Commissie inzake onderwijs en cultuur van de Nederlandse Staten-Generaal, alsmede de politieke partijen in beide landen: ‘Naar de mening van het Algemeen-Nederlands Verbond is thans de tijd gekomen dat de regeringen hun beleid gaan toespitsen op het ontwerpen van structuren en het in het leven roepen van gemeenschappelijke organen voor het Nederlands cultuurgebied, die op meer doeltreffende wijze dan thans mogelijk is, de culturele integratie vorm en gestalte kunnen geven. Ook uit een oogpunt van financiële en andere zakelijke motieven is het zinvol op deze wijze het integratieproces te versnellen’. ‘Tegelijkertijd acht het Algemeen-Nederlands Verbond het van grote waarde dat met gelijk doel een contact tot stand wordt gebracht tussen parlementsleden van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België enerzijds en de Nederlandse parlementsleden anderzijds’2.. Na besprekingen met overheidsinstanties verduidelijkte het A.N.V. de ontwikkelde gedachtengang in het memorandum ‘Een nieuwe aanpak: versnelde integratie van de Nederlandse cultuurgemeenschap’3.. Tussen de Cultuurraad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België en de Vaste Commissie van
2. 3.
Neerlandia 1973, nr. 1. Bijlage bij Neerlandia 1973, nr. 6.
Neerlandia. Jaargang 84
123 de Nederlandse Staten-Generaal ontstonden geregelde contacten. De bevoegde Nederlandse en Vlaamse ministers besloten op 4 februari 1975 een werkgroep ad hoc in te stellen met als taak: a) binnen de zes maanden een advies uit te brengen over een adviescollege betreffende de Nederlandse taal b) daarna een afzonderlijk advies op te stellen op het ruimere gebied van de culturele samenwerking.
De Nederlandse Taalunie In december 1976 verscheen het rapport ‘Ontwerp voor een Nederlandse Taalunie’4.. Het internationaal verdrag dat deze Taalunie in het leven roept wordt op 9 september 1980 te Brussel ondertekend. Op het gebied van taal en letteren, in de ruimste zin, gaat dit veel verder dan het aanvankelijk voorziene adviescollege; een gemeenschappelijke, bovennationale instelling gevestigd op een verdrag. Daarentegen kwam het bredere terrein van de integratie niet aan de orde. De voorkeur werd gegeven aan een sterke institutionele oplossing op één belangrijk terrein, waar deze aanpak haalbaar bleek, boven een meer conservatieve oplossing voor een breder terrein. Deze opmerkelijke doorbraak werd in brede kring toegejuicht, maar tevens werd de beperking van het terrein betreurd, vooral in kringen van het vormingswerk, het grensverkeer, jeugd- en schoolcontacten enz.
De nieuwe congressen Hieruit groeide de gedachte om aan het integratiestreven op al deze terreinen die vooralsnog buiten de Taalunie vallen, een onderdak en gemeenschappelijk steunpunt te bezorgen in een grondig vernieuwd Algemeen-Nederlands Congres. Na een beperkt A.N.V.-beraad, op 12 februari 1977 te Antwerpen, groeide uit studies, contacten en gedachtenwisselingen de vereniging zonder winstoogmerk die op 24 september 1979 werd opgericht, en waartoe reeds veertig ‘aangesloten verenigingen’ zijn toegetreden. De voorbereiding van de ‘nieuwe congressen’ was begonnen. De hoofdlijnen van opvatting en methode werden beschreven in de teksten ‘Het Algemeen-Nederlands Congres’ (Neerlandia 1979, nr. 5) en ‘Het 38e Algemeen-Nederlands Congres (Neerlandia 1979, nr. 6)5..
4. 5.
Neerlandia 1977, nr. 1: Colloquium van Breda over de Nederlandse Taalunie. Overdrukken zijn beschikbaar bij het Congressecretariaat.
Neerlandia. Jaargang 84
Start van de voorbereiding Op 27 juni 1979 verleende Minister De Wulf van Tewerkstelling en Arbeid zijn goedkeuring aan het project nr. 5541 ‘Voorbereidende Studie van het 38e Nederlands Congres’ waarbij uit het Bijzonderlijk Tijdelijk Kader drie stafmedewerkers en twee secretariaatsmedewerkers gedurende twaalf maanden kosteloos ter beschikking werden gesteld. Staatssecretaris Anciaux van Nederlandse Cultuur stelde kantoren en kantooruitrusting ter beschikking in de Gallaitstraat 80 te Schaarbeek-Brussel. Tussen october en december 1979 werden de vijf medewerkers aangeworven en werden de werkzaamheden aangevat onder de leiding van Joris Dedeurwaerder, afgevaardigd-beheerder. Op 22 februari 1980 nam de heer Dedeurwaerder ontslag. Hij blijft meewerken aan de publicaties van het Congres. Ondergetekende nam de coördinatie van de werkzaamheden over. Het blijkt dat op enkele maanden tijds een indrukwekkende hoeveelheid werk werd verzet. In een vijftiental sectoren werden ruim honderd contacten gelegd en tientallen adviezen ingewonnen. De eerste werkgroepen staken van wal. Dit werk moet nu geordend worden. Een overzicht van de stand van zaken in de verschillende sectoren werd samengebracht in de documentatiemap die ter beschikking werd gesteld van de algemene vergadering6.. In de komende maanden moet een vaste werkmethode voor alle sectoren uitgewerkt worden (inhoudelijk bepalen de werkgroepen zelfstandig hun koers); overlappingen moeten worden uitgeschakeld; sommige achtergebleven of nog braakliggende sectoren moeten worden bijgewerkt; andere sectoren moeten tot een keuze uit een overdaad van thema's worden aangespoord; de samenstelling van werkgroepen en studiecellen moet evenwichtig worden uitgebouwd. Daarna zal de programmaraad opgericht worden om het geheel tot een eenheid te bundelen. Naast de stafmedewerkers Cecile Ghesquiere, Ingrid Desmedt en Hugo Rau verlenen hun medewerking: Mieke Knaepkens (Vormings- en Ontwikkelingswerk, Onderwijs), Lode Verhaegen (Universiteit en Weten-
6.
In beperkte mate verkrijgbaar op het congressecretariaat.
Neerlandia. Jaargang 84
124 schap, Overheidsstructuren en instellingen), Geert Groothoff (De Nederlanden in de wereld, Studenten), Jan de Graeve en Joris Dedeurwaerder (publicaties), A. Hildebrandt en J. Kits - Nieuwenkamp (contacten in Nederland). Hun werk verdient grote waardering.
Het 38e congres 1980-1981 Als grondgedachte voor het 38e congres wordt voorgesteld: Honderdvijftig jaar na de afscheiding wordt de totstandkoming van het Taalunieverdrag begroet als een mijlpaal in het lange, moeizame integratiestreven en een startpunt voor een versnelde integratiebeweging. De Taalunie moet nu, in een nauwe samenwerking tussen basiswerk en beleidsinstanties, vorm en inhoud krijgen. Op de brede terreinen van maatschappelijk leven, die niet rechtstreeks door de Taalunie worden bereikt, moet de uitwisseling van mensen en ideeën bevorderd worden door het samenbrengen van gelijkgerichte en gelijkgezinde mensen en groepen rond concrete gemeenschappelijke belangstellingspunten. Het congres dient hiervoor als draaischijf. Deze beweging moet gezien worden in een breed menselijk kader: een wezenlijke bijdrage tot het overstijgen van grenzen die mensen scheiden van mensen. Het geheel moet gericht blijven op concreet werk aan de basis en tevens bestendig aandacht wijden aan het positief beinvloeden van het overheidsbeleid, waardoor het basiswerk kan beschermd en bevorderd worden. Het verloop van de congreswerkzaamheden wordt als volgt voorgesteld:
1. Netwerk: Het werkterrein wordt ingedeeld in negen grote afdelingen. Binnen elke afdeling is er ruimte voor een of meer werkgroepen en/of studiecellen. Het geheel wordt gebundeld door een programmaraad. Dit netwerk wordt verder uitgebouwd. Door de afdelingen, werkgroepen en studiecellen worden de congrespublicaties, de openingszitting en het slotcongres voorbereid.
2. Openingszitting: 8 november 1980 te Brussel. In de voormiddag worden sectievergaderingen gehouden. In de namiddag is er een programmavergadering, waarop het volledig werkplan van het 38e congres bekend wordt gemaakt en alle secties een korte programmaverklaring afleggen.
Neerlandia. Jaargang 84
Tot besluit worden belicht: - de historische betekenis van de congressen - de Taalunie en de nieuwe Congressen als startpunt voor een versnelde integratiebeweging.
3. Afdelingswerk Het congres werkt een jaar lang verder in zijn afdelingen en studiecellen met als programma: 1. Overzicht van organisaties, initiatieven, structuren en beleid op hun werkterrein in de Noordelijke, de Zuidelijke en de Franse Nederlanden. Vergelijkende studie. 2. Inventaris en evaluatie van de bestaande vormen van contact, samenwerking en integratie. 3. Opsporen van kansen en knelpunten voor een betere of versnelde integratie. 4. Opstellen van een concreet vijfjarenprogramma voor het integratiewerk aan de basis. 5. Aanbevelingen voor het beleid.
Het resultaat wordt gepubliceerd in werkstukken die samen een Algemeen-Nederlands Archief vormen. Zij vormen de grondslag van de congreswerkzaamheden.
4. Statutaire algemene vergadering Tijdens de statutaire jaarvergadering in mei 1981 wordt de afgelegde weg overschouwd en worden de richtlijnen vastgelegd voor de laatste maanden van voorbereiding en het slotcongres. Tevens worden nieuwe gewone leden en aangesloten verenigingen die door het dagelijks bestuur voorlopig werden aanvaard officieel in de vereniging opgenomen.
5. Slotcongres Het slotcongres wordt gehouden gedurende twee of drie dagen te Brussel, waarschijnlijk in september '81; het omvat sectievergaderingen, plenaire zittingen, een feestavond en een tentoonstelling.
6. Congresboek. Nazorg
Neerlandia. Jaargang 84
De referaten en de aanbevelingen van het congres worden gepubliceerd en verspreid.
Neerlandia. Jaargang 84
125 De uitvoering van de vijfjarenprogramma's wordt ter hand genomen. De beleidsaanbevelingen worden bij de overheid bepleit en in de publieke belangstelling gebracht.
Bestendigheid Het is wenselijk het congres met een regelmatige kadans van b.v. vijf jaar te herhalen. Op elk vijfjaarlijks congres wordt een overzicht gehouden van het gepresteerde werk en een nieuw werkplan opgesteld. Het congresboek zou kunnen uitgroeien tot een Algemeen-Nederlands jaarboek, met als afdelingen: Spiegel van de Nederlanden, de Nederlanden in de Wereld, een algemeen-Nederlandse bibliografie en kroniek. Algemeen wordt de wens uitgedrukt dat het congres, tussen de vijfjaarlijkse manifestaties, zou blijven voortwerken als een studie- en documentatiecentrum en een bestendig contactcentrum voor de verschillende sectoren. Hierdoor zouden de inspanningen van vele eenzame werkers blijvend een wederzijdse steun vinden en elk nieuw congres zou niet opnieuw van de grond af moeten opgebouwd worden. Een bestendig secretariaat is hiertoe vereist. G.R. PIRYNS
Bespreking De heer Johan Fleerackers onderstreept het belang van dit verslag. Hij kan zich volledig verenigen met de ontwikkelde visie. Men is nu op een keerpunt gekomen. Het is de taak van de programmaraad te onderzoeken welke de strategie moet zijn op korte, halflange en lange termijn. Wij moeten herstellen wat 150 jaar terug verloren is gegaan in de Noord-Zuid eenheid. Dit streven moet gebaseerd zijn op de erkenning van de staatkundige realiteiten en de nieuwe staatsstructuren. Het moet inspelen op het integratiestreven in ruimer verband dat zich voltrekt in Benelux en Europa. Wij moeten vertrekken van uit het basiswerk in de sectoren en tevens invloed uitoefenen op de toenadering van de overheden. De heer Paul Meulemans wijst op het belang van de Conferentie van rectoren. Hij spreekt de wens uit dat men er ooit zou toe komen dat de Vlaamse Universitaire Raad en zijn Nederlandse tegenhanger zouden samenwerken in een Vlaams-Nederlands supra-nationaal orgaan. De heer Jan Das wijst op dwarsverbindingen en overlappingen tussen de door het Congres behandelde sectoren. De programmaraad zou hieraan bijzondere aandacht moeten besteden. Bij het overlopen van de sectoren is hem opgevallen dat weinig aandacht wordt besteed aan de kansarme groepen. Vanuit de werkgroep vormingsen ontwikkelingswerk zal gepoogd worden dit tekort op te vullen.
Neerlandia. Jaargang 84
De heer Herman Candries vraagt bezinning over de taktiek om de Taalunie te consolideren en bredere kringen te betrekken bij de integratiebeweging. De Taalunie moet in het Congres een speerpunt zijn van waaruit de dwarsverbindingen vertrekken. Bij het bewustwordingsproces moeten we de media inschakelen. De heer I.J. Van Houte vraagt zo spoedig mogelijk de data van openingszitting en slotcongres te bepalen en de programma's uit te stippelen. De heer Paul Daels vraagt hoe de medewerking van de aangesloten verenigingen aan het Congres wordt georganiseerd. Antwoord: Het hoofdbestuur zal een lijst opstellen van de sectoren met beschrijving van hun programma en dit rondsturen aan de verenigingen met de vraag aan welke van de sectoren zij wensen mee te werken, en waarvoor zij eventueel een stuk inventarisatiewerk op zich kunnen nemen. Vanuit de sectoren kunnen de verenigingen meewerken aan de programmaraad. Zij kunnen ook artikels publiceren in de Nieuwsbrief en Neerlandia, en meewerken aan het Algemeen-Nederlands Jaarboek. Er wordt nogmaals benadrukt dat het niet de taak is van het hoofdbestuur inhoudelijk te bepalen wat in elke sector dient te gebeuren, maar wel voor de diverse sectoren een gemeenschappelijk stramien uit te werken zodat de werkzaamheden in één richting evolueren, met eenzelfde methodologische afstemming. De heer J. de Feyter pleit voor de bestendigheid van de congreswerkzaamheden zoals voorgesteld in het verslag. Het verslag wordt eenparig goedgekeurd. In zijn slotwoord pleitte ALGEMEEN-VOORZITTER PROF. EM. DR. H. FAYAT voor een hernieuwde eenheid via gemeenschappelijke structuren. Hij waarschuwde daarbij voor particularisme, en wees op de rol van Vlamingen en Noord-Nederlanders in het eenwordend Europa. De Algemeen Voorzitter besluit met een dankwoord aan alle aanwezigen, aan alle aangesloten verenigingen, aan de verslaggever en alle medewerkers.
Neerlandia. Jaargang 84
126
Neerlandia. Jaargang 84
127
Verslagen van de werkgroepen Buitenland De Werkgroep Internationale Relaties van het A.N.V. heeft zijn medewerking toegezegd en zal over de praktische vorm van deze samenwerking opnieuw beraadslagen op 22 augustus te Rosendaal. Inmiddels werd aan de heer Arthur Verthé een werknota gevraagd over het Vlaams emigrantenbeleid. De heer Jan W.A.M. Volleberg, die Nederland in den Vreemde vertegenwoordigt, zal deze problematiek vanuit een Noord-Nederlandse visie benaderen. De heer Karel Vertommen zal een bijdrage leveren over de wereldomroep. Ambassadeur Bob Lebacq schetste de huidige toestand bij de officiële en niet-officiële betrekkingen tussen Vlaamse en Nederlandse diplomaten in het buitenland. Hij wees op de verschillende oriëntering van Nederlands- en Franstalige personeelsleden van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in België en zijn ervaringen inzake integratie van Nederlanders en Vlamingen in o.a. Indonesië. Belangrijk achtte hij de samenwerking bij de export, de ontwikkelingssamenwerking en de informatie van het buitenland vanuit Nederland en Vlaanderen. Uitvoerig besprak ambassadeur Lebacq o.m. ook de methode die kan gevolgd worden i.v.m. het opruimen van de psychologische slagbomen. Hij toonde een grote bereidheid om de werkgroep ook in de toekomst te adviseren. De heer Erik van Lerberghe, opdrachthouder bij Internationale Culturele Betrekkingen, zag een groot aantal mogelijkheden tot samenwerking in een gemeengemeenschappelijke aanpak van de ontwikkelingsproblematiek. Waarom bv. de uitgebreide Nederlandse dokumentatie niet gezamenlijk gebruiken, aanvullen en uitgeven? Waarom niet zoeken naar samenwerking inzake de projecten van de bilaterale, multilaterale hulp, humanitaire acties en niet-gouvernementeel werk? Hij pleitte voor een Nederlands-Vlaams overlegorgaan voor ontwikkelingssamenwerking. Ook Vlaamse en Nederlandse steden zouden kunnen samenwerken in verband met ontwikkelingsprojecten in de derde wereld. De heer Van Lerberghe zag ruime mogelijkheden i.v.m. het Commissariaat-Generaal voor Internationale Culturele Betrekkingen. De heer Van Lerberghe toonde zich bereid een werkstuk over dezeproblematiek te maken, dat begin september klaar zou zijn. Mevr. Nelly Maes, voorzitster van het Vlaams Internationaal Centrum bezorgde de werkgroep een vragenlijst met betrekking tot knelpunten inzake de integratie op het cultureel, economisch en informatief terrein. Mevrouw Maes deelde mede dat een aantal leden van het VIC beslist een bijdrage kunnen leveren tot het welslagen van de werkgroep en bezorgde hierover een groot aantal praktische gegevens. De heer Paul Ghysels, Voorzitter van de Vereniging voor de Verenigde Naties en ambtenaar bij het Algemeen Bestuur voor Ontwikkelingssamenwerking meent dat wij overal met Nederland intensief kunnen samenwerken waar wij niet concurrentieel zijn. Op korte termijn behoren echter alleen de sectoren cultuur en technische samenwerking inzake ontwikkelingshulp tot de haalbare mogelijkheden. De heer Ghysels was van oordeel, dat een gemeenschappelijke belangstelling voor dezelfde problemen ons dichter bij elkaar kan brengen, vooral inzake de derde wereld. Nederland verrichte bv. reeds heel wat denkwerk en beschikt over degelijke publicaties
Neerlandia. Jaargang 84
over alle aspecten van de ontwikkelingssamenwerking. Waarom zouden wij die niet massaal bij ons verspreiden, i.p.v. (slechte) Franse vertalingen uit te geven? Een Vlaams-Nederlandse buitenlandse aanpak van de wereldproblemen zou op alle domeinen veel efficiënter werk opleveren, dan nu het geval is. De heer Ghysels bezorgde een aantal waardevolle inlichtingen over deskundigen en dokumentatie. HUGO RAU
Toerisme Een commissie ter voorbereiding van de werkgroep Toerisme zal samengeroepen worden in de loop van de maand augustus. Deze voorlopige commissie bestaande uit de direkteurs van de Toeristische Federaties, enkele Toeristische Beroepsjournalisten, een afgevaardigde van o.a. het Commissariaat-Generaal, VTB-VAB, Touring Club, de Vlaamse Jeugdherbergcentrale, de Nederlandse Dienst voor Toerisme, zal zich eerst beraden over de inventarisatie en evaluatie van de bestaande organisaties. Verscheidene gecontacteerde personen zijn bereid tot het maken van een inventaris op hun deelterrein. Coördinatie van deze initiatieven is echter noodzakelijk. Deze samenwerking is ook absoluut noodzakelijk voor een inventaris van de contacten tussen Nederland en Vlaanderen. Behalve de officiële Beneluxsamenwerking (Benelux Toerisme Dienst) is de samenwerking ook binnen de deelgebieden zeif zeer sporadisch en divers zodat een overzicht uiterst moeilijk realiseerbaar zal zijn. INGRID DESMET
Grensverkeer Op 5 juni jl. kwam een beperkte werkgroep bijeen, die tot opdracht had het werkterrein en de thema's die in deze sector aan bod zullen komen, af te bakenen. Er werd hiervoor beroep gedaan op de heren: - J.E. Wouters, interprovinciaal ambtenaar van de Euregio Maas-Rijn, voorzitter van de werkgroep, - M. Cantrijn, onderdirecteur van de Interprovinciale Cultuurraad voor Vlaanderen, - Mr. C.F.G. de Menton Bake, Directeur Binnenlands Bestuur, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag, - M. Reynders, adviseur van de werkgroepen ‘I.O.M.’ en ‘Zuid-Willemsvaart’, - P. Thuysbaert, opdrachthouder op het Kabinet van Eerste Minister Martens, - Drs. L.J.M. van de Laar, burgemeester van Bergen-op-Zoom en voorzitter van de Gemengde Technische Commissie voor uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord, - L. Verhaegen, lid van het dagelijks bestuur van het Congres en coördinator van de werkzaamheden in de sector ‘overheidestructuren’. P. Thuysbaert zal voortaan vervangen worden door Alex Reyn, opdrachthouder op het Kabinet van Eerste Minister Martens.
Neerlandia. Jaargang 84
Tijdens deze eerste vergadering kwam mentot volgende afbakening van werkterrein en thema's: - Men zal zich beperken tot de specifieke problemen van het grensverkeer, en nl. tot die waar je als burger, als gemeente of grensstreek voortdurend op botst. Men zal zich vooral toeleggen op problemen die hun oorsprong vinden in de administratieve en juridische sfeer. De problemen van provinciale en nationale samenwerking worden behandeld in andere
Neerlandia. Jaargang 84
128 sectoren van het Congres. - Volgende indeling van de grensproblemen werd voor deze studie weerhouden: - Ruimtelijke ordening; - Sociaal-economische sector, met name de problemen i.v.m. de werkpendel; - de hele milieuregeling; - cultuur en folklore; - de recreatieve sfeer en de sector toerisme; - het verkeer en de verbindingen; - de sector van de hulpverlening en de algemene rampenbestrijding; - de onderwijsregeling (meer bepaald de concrete afspraken die het mogelijk moeten maken dat kinderen en jeugd aan weerszijden van de grens mekaars scholen kunnen bezoeken); - medische zorg, verzorgingssector. In de eerstvolgende maanden zal een inleidende tekst opgesteld worden door J.E. Wouters en L.M.J. van de Laar. Deze inleiding zal bestaan uit een concreet feitenmozaïek van grensproblemen. Van de Laar geeft hiervoor volgende onderwerpen op: - rampenbestrijding (brand, ambulance), - klandestiene schrootinvoer, - schoolbezoek, - aansluitingen openbaar vervoer, - gemeenschappelijke nutsvoorzieningen. Tijdens een tweede vergadering die plaats zal hebben op 19 september 1980 zal men de prioriteiten vaststellen van de onderwerpen die verder uitgewerkt dienen te worden. Men zal hierbij vooral vertrekken van hele concrete problemen uit de juridische en administratieve sfeer die op laag niveau kunnen aangezwengeld worden. Men denkt hiervoor in de richting van grensafspraken waarbij men in beide landen bv. speciale regelingen zou kunnen treffen voor de inwoners van afgebakende grensgebieden. Pas nadat een voorstel van planning van deze prioriteiten is uitgewerkt, kan de ruimere werkgroep bijeengeroepen worden. Er zal gestreefd worden om tegen de openingszitting van het Congres in het najaar 1980 de volledige werkgroep samen te stellen. CECILIA GHESQUIERE
Taal De vereniging voor het Onderwijs in het Nederlands (VON), wil een bijdrage leveren tot de werkgroep taal en onderwijs. In dit verband werden benaderd: de heer Vandeweghe, verbonden aan het Seminarie voor Nederlandse Taalkunde aan de Rijksuniversiteit te Gent, mejuffrouw Lieve Vlaminckx, secretaresse van de VON en mevrouw Dora Smeesters, bestuurslid. Mevrouw Smeesters (die ook redactrice is van het Nederlands-Vlaams VON-blad ‘MOER’) bereidt ten behoeve van de werkgroep momenteel een werkstuk voor,
Neerlandia. Jaargang 84
betreffende o.a. taalonderricht en taalproblematiek in de integratie van Nederland en Vlaanderen, dat in september ter bespreking zal voorgelegd worden. De Nederlandse VON ontstond enkele maanden eerder (in 1969) dan de Vlaamse. Tussen beide verenigingen bestaan stevige contacten. De vereniging is een organisatie die zich richt tot iedereen die te maken heeft met moedertaalonderwijs. In Nederland telt de VON nu enkele duizenden leden en in Vlaanderen ongeveer 500. Jaarlijks wordt in het najaar een conferentie georganiseerd. In samenwerking met VON-Nederland verschijnt ‘Moer’ zes maal per jaar. Het is een algemeen tijdschrift voor moedertaalonderwijs met zowel praktische als meer theoretische bijdragen. ‘VON-Informatie’ is een Vlaamse publicatie die vooral boekbesprekingen, lesideeën, conferentieverslagen en verenigingsnieuws bevat. Bovendien verschijnen in Nederland ‘Interkom’ een tijdschrift met lesideeën (Vlaamse leden kopen het tegen ledenprijs) en een reeks boeken o.m. over Creatief Taalonderwijs. De heer Vandeweghe noemde de VON ‘een stuk vleesgeworden integratie’. Mevrouw Smeesters kent Nederland vrij goed. Iedere maand woont ze er, telkens bij een ander bestuurslid, de redactievergaderingen bij. Zelf is zij lerares Nederlands aan de Middelbare Rijksnormaalschool te Lier en docente communicatie aan de U.I.A. te Antwerpen. De Moer-vergadering stelt haar in de gelegenheid in vrijwel alle delen van Nederland op situatie-verkenning uit te gaan. De verstandhouding met de Nederlandse collega's is voortreffelijk. Zij meent dat het A.N.C. en de werkgroep Taal vruchtbaar werk zouden kunnen leveren door voorstellen te formuleren, die de verschillen tussen Nederland en Vlaanderen laten verdwijnen, zo onder meer inzake diploma's en didactisch materiaal. Over de gesprekken met de VON houdt het ANC-secretariaat meer uitvoerige verslagen en aanvullende dokumentatie ter beschikking van de werkgroep. HUGO RAU
Kunst en musea Dr. H.W.A. Vredegoor, directeur van het bureau van de stichting Zuid-Nederlandse Ontmoetingen te Eindhoven gaf een overzicht van de werking van zijn stichting, die zich sedert 1965 beijvert om contacten tussen Nederland en Vlaanderen te bevorderen. Wat de thema's betreft, meende Dr. Vredegoor dat de werkgroep zich zou kunnen concentreren op o.a. de fiscaliteit en de kunst, het volgrecht, de culturele accoorden en de grensoverschrijding. Het zou, meende hij, een belangwekkende bijdrage tot de integratie zijn, wanneer de werkgroep belangstelling zou tonen voor de toneelproblematiek: hoe worden de kleinere gezelschappen beter betrokken bij de werkverdeling, hoe kan men Vlaamse groepen in Nederland meer laten reizen met minder stukken, hoe kunnen de coproducties worden uitgebreid. In verband met de film verdienen de werkvoorwaarden, de verspreiding en de coproducties eveneens de aandacht van de werkgroep. De heer Willy Juwet, adviseur-hoofd van dienst voor de plastische kunsten bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, is bereid een aktieve rol te spelen in de werkgroep. De heer Juwet wees op de verschillen tussen het overheidsbeleid in Vlaanderen en Nederland, de mentaliteitsverschillen bij de kunstenaars en de gewijzigde structuur van een aantal instellingen, zoals o.a. het galerijwezen.
Neerlandia. Jaargang 84
Wat de thematiek betreft, zou het goed zijn aandacht te vragen voor het statuut van de kunstenaar, het grondig doorlichten van de culturele accoorden, het gevoerde aankoopbeleid, het volgrecht, het fiscale luik van de kunstverwerving, de B.T.W.-verschillen, de economische betekenis van het kunstwerk enz. Aangezien zowel Nederlanders als Vlamingen op kunstgebied een wereldfaam genieten, zouden wij hierop kunnen inspelen in de economische sfeer. Ook een ver doorgedreven combinatie van toerisme, economie en kunst behoort tot de nog uit te werken mogelijkheden. De heer Clem Dufour, secretaris van het comité Amateurtoneel België-Nederland, heeft in de bestuursvergadering van 21 juni besloten het verzoek te richten tot het A.N.C. om aansluiting. Zijn vereniging wil actief deelnemen aan het werk in deze sector. HUGO RAU
Neerlandia. Jaargang 84
129
Het Algemeen-Nederlands Congres: een concreet werkterrein Afdelingen, werkgroepen, studiecellen Het werkterrein van het congres wordt ingedeeld in negen grote afdelingen. Binnen elke afdeling is er ruimte voor één of meer werkgroepen en/of studiecellen. Het geheel wordt gebundeld door een programmaraad. Na enkele maanden voorbereiding ziet dit netwerk eruit als volgt: 0. Programmaraad 1. Taal, letteren, kunst 11. Taalgebruik, taalonderwijs 12. Kunstbeleid, uitwisseling 13. Volkskunst, amateurskunst
2. Jeugd, onderwijs, studenten 21. Onderwijs 22. Jeugdbeweging 23. Studenten
3. Universiteit, wetenschap 31. Universiteiten, faculteiten, academiën, geleerde genootschappen 32. Wetenschapsbeleid 33. Afzonderlijke werkgroepen juristen, medici, ingenieurs, architecten
4. Socio-culturele afdeling 41. Vormings- en ontwikkelingswerk 42. Vrouwenbeweging 43. Toerisme 44. Sport
5. Welvaart en Welzijn 51. Economische samenwerking 52. Leefmilieu 53. Sociaal beleid
6. Overheidsstructuren, instellingen 61. Van Belgisch-Nederlands cultureel akkoord tot taalunieverdrag
Neerlandia. Jaargang 84
62. 63. 64.
7. Media 71. 72. 73.
Andere culturele akkoorden Beneluxinstellingen Overheidsoverleg nationaal, provinciaal, gemeentelijk
Massamedia Alternatieve communicatie Het wetenschappelijke en educatieve boek
8. De Nederlanden in de Wereld 81. Nederlanders en Vlamingen in de wereld 82. Nederlands in de wereld, universiteiten, voortgezet onderwijs, basisonderwijs 83. Nederlands in internationale instellingen 84. Buitenlands cultuurbeleid
9. Bijzondere vraagstukken 91. Grensverkeer 92. Brussel 93. De Franse Nederlanden
Aan elke werkgroep zal gevraagd worden, telkens voor zijn eigen werkterrein: 1. Inventaris en evaluatie van de vormen van samenwerking. 2. Vergelijkende studie van organisaties, instellingen, initiatieven. 3. Opsporen van knelpunten in de integratie. 4. Formuleren van een concreet actieprogramma, gericht naar de basis én naar de overheid.
De opgestelde werkdocumenten zullen na bespreking omgezet worden in ontwerp-congresbesluiten die vervolgens door de afdelingen en het congresbestuur worden getoetst en gebundeld. Een zakelijke aanpak vereist dat dit werk zoveel mogelijk toevertrouwd wordt aan organisaties en personen die op deze verschillende gebieden reeds creatief en succesvol werkzaam zijn.
Neerlandia. Jaargang 84
130
De talentelling in België De talentelling en volkstelling verwekten twintig jaar geleden, in 1959, eens te meer deining naar aanleiding van de voor december 1960 door Gaston Eyskens aangekondigde volkstelling. Het verzet van Vlaamse zijde, de anti-talentellingsactie werd bepaald door: - zekere fouten inherent aan de talentelling zelf en - door belangrijke verschuivingen in het taalregime van verschillende gemeenten die het rechtstreeks gevolg waren van de sterk betwiste uitslagen der laatste talentellinqen en waarbij talrijke gemeenten voor Vlaanderen verloren gingen.
Wetenschappelijk? Sedert het ontstaan van België in 1830 werden 10 algemene volkstellingen gehouden, de eerste in 1846, de laatste in 1947 en 9 hiervan gingen ook gepaard met een talentelling. Met uitzondering van de eerste talentelling in 1846, waarvan op enkele vergissingen na, men over 't algemeen aanvaardt dat ze degelijk wetenschappelijk materiaal opleverde, waren de methode en de uitslagen van alle andere talentellingen het voorwerp van een ernstige kritiek. Reeds de formulering van de vragen, in sommige gevallen de onbevoegdheid en precies op de betwiste punten, de onbetrouwbaarheid van zekere agenten met de tellingswerkzaamheden belast, moeten a priori tot onnauwkeurige uitslagen aanleiding geven. Bij de vier talentellingen die op deze van 1846 volgden nl,. in 1866-1880-1890 en 1900 werd niet meer gevraagd naar de ‘gewone omgangstaal’, maar naar de ‘kennis’ der verschillende landstalen! Daar voor het bepalen van deze ‘kennis’ geen objectieve maatstaven vastgesteld werden, waren de uitslagen van deze tellingen met betrekking tot de twee- of meertaligheid haast zonder waarde. Daarenboven werd reeds vanaf de tweede talentelling (1886) een objectief onderzoek naar het werkelijk taalgebruik bemoeilijkt door polemieken. Bij elke volgende talentelling bleek steeds meer dat men aan de uitslagen ervan een taal-politische-betekenis ging hechten en geleidelijk kregen de talentellingen het karakter van een referendum. Naarmate men het jaar 1947 nadert - jaartal waarin de laatste talentelling plaatshad - verliezen de officiële Belgische taalstatistieken hoe!anger hoe meer hun wetenschappelijke waarde. In 1910 en bij de drie volgende talentellingen (1920-1930-1947) werd benevens de gebruikelijke vraag naar de talenkennis een bijkomende vraag opgenomen om de meertaligen te kunnen onderscheiden volgens ‘de meest gebruikte taal’. Zodoende zou men vanaf 1910 de inwoners van België terug op een meer objectieve grondslag kunnen indelen naar de gesproken talen en zou aan de laatste vier talentellingen van wetenschappelijk standpunt een grotere waarde kunnen toegekend worden indien deze niet tot politieke machtsdemonstraties uitgegroeid waren. Dat was vooral het geval in 1930 en 1947.
Neerlandia. Jaargang 84
De talentelling van 1930 Deze ging gepaard met uiterst hevige polemieken in en om Brussel en langs de taalgrens, waarbij zelfs doodsbedreigingen te pas kwamen. De onbetrouwbaarheid der uitslagen werd nu ook van officiële zijde erkend en op bevel van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Prosper Poullet, werden in 1933 ‘Taalcontroleurs’ aangesteld om in enkele taalgrensgebieden de uitslagen van de laatste talentelling te onderzoeken. De controle kon in 23 taalgrensgemeenten uitgevoerd worden en in 22 hiervan werden onjuiste uitslagen ten nadele van het Nederlands vastgesteld. Een nazicht over heel de lijn werd verder onmogelijk gemaakt o.m. tengevolge van ernstige bedreigingen en agitatie. Inmiddels werd door de taalwet van 1932 bepaald dat in het taalgrensgebied een gemeente als tweetalig diende beschouwd te worden, wanneer de anderstalige minderheid ten minste 30% van het bevolkingscijfer bedroeg.
De talentelling van 1947 Samen met andere factoren, zou deze bepaling de volgende talentelling, in 1947, tot een waar taalreferendum misvormen, wat ingevolge het sociaal-economische overwicht van de franstaligen praktisch uitsluitend in hun voordeel uitviel. Evenals in 1930 werden daarbij oneerlijke middelen gebruikt die de reeds om andere motieven onbetrouwbare uitslagen der telling voor sommige streken totaal onaanvaardbaar maakten. Werden bij de talentelling van 1930 bij de Procureur des Konings te Ieper klachten neergelegd wegens doodsbedreigingen tegen taalcontroleurs (zonder rechterlijk gevolg!), zo stalen in 1947 voorstanders van de verfransing van Ronse eenvoudig de Vlaamse tellingsformulieren (eveneens zonder rechterlijk gevolg),
Neerlandia. Jaargang 84
131 zodat in deze belangrijke Vlaamse taalgrensstad door uitschakeling van een zeker aantal Vlaamse formulieren, precies 30,6% franstaligen konden opgetekend worden, wat net genoeg was om de stad officieel tweetalig te maken. De heer Dufrasne, directeur-generaal van het Nationaal Instituut voor de Statistiek, sprekend over de talentelling van 1947 in sommige gebieden waar twee of meer talen gesproken worden, bekende dat de taalstatistieken hun wetenschappelijk karakter verloren hadden. Uit de volgende cijfers blijkt dat in sommige taalgrensgebieden, de uitslagen der talentellingen 1947 niet juist kunnen zijn omdat de aangegeven verschuiving der taalverhoudingen tussen 1930 en 1947, zonder noemenswaardige in- of uitwijking of zonder andere aanwijzingen in de samenstelling van de bevolking, eenvoudig materieel onmogelijk is. Zo zou volgens de officiële talentelling in het arrondissement Aarlen, op 17 jaar tijd het aantal duitssprekenden verminderd zijn: - in Attert van 82% in 1930 tot 28% in 1947. - in Niederelter (= Autelbas) van 83% in 1930 tot 10% in 1947. - in Elcherot (= Nobressart) van 92% in 1930 tot 4% in 1947.
In het land van Overmaas stijgt het aantal officieel franssprakenden tussen 1930 en 1947: - te Moelingen van 27% tot 69%. - te Remersdaal van 21% tot 65%.
Bestuurlijk beleid volgde deze vervalste talentellingen Deze en andere gelijkaardige cijfers bewijzen de onbetrouwbaarheid van de telling. Hier is geen sprake geweest van een normale evolutie, maar van een ‘taalrevolutie’! De toenmalige homogene regering Van Houtte voelde wel aan dat hiertegen iets moest gedaan worden maar verwaarloosde toch de enige redelijke maatregel te nemen die zich opdrong: een objectieve controle op de betwiste uitslagen laten uitvoeren. Inmiddels wilde men deze ongerijmde cijfers niet bekend maken en slechts op 10 juni 1954 - zeven jaar na de telling - werden de uitslagen, onder Waalse druk, gepubliceerd. De regering - Van Acker (IV) erkende impliciet de onbetrouwbaarheid van de telling door de speciale wet van 2 juli 1954 uit te vaardigen waarbij voor zekere taalgrensgemeenten een ‘correctief’ op de al te drastische gevolgen van de telling aangebracht werd. (In aansluiting hierbij dient aangestipt te worden dat, alhoewel het probleem der taalverhoudingen in België regelmatig aanleiding geeft tot polemieken, betwistingen
Neerlandia. Jaargang 84
en moeilijkheden, er nog nooit een officieel volledig en objectief taalgrensonderzoek te plaatse werd ingesteld. Hiervoor schijnt wel een zekere vrees te bestaan! Zo werd een voorstel tot wetenschappelijk onderzoek naar het beloop der taalgrens, dat reeds in 1951 door een Vlaams deskundige in het Officiële Centrum Harmei voorgesteld werd, bestreden en afgewezen!) Niettegenstaande de zeer betwistbare waarde van deze talentelling vooral te Brussel en langs de taalgrens, werden er op grondslag van deze tienjaarlijke tellingen toch wijzigingen in het taalregime van talrijke gemeenten doorgevoerd. Het gevolg hiervan was dat de oorspronkelijke volkstaal geleidelijk verdrongen werd en dat het gebruik der Franse taal in bestuur en onderwijs steeds verder uitbreiding nam, wat te Brussel en langs de taalgrens de geleidelijke, maar soms ook tamelijk snelle romanisatie ten gevolge had van vele oorspronkelijk nederlands- of duitstaliga gemeenten.
Enkele voorbeelden verduidelijken deze gebiedsroof In 1830 telde geen enkele gemeente van de huidige Brusselse agglomeratie meer dan 50% franstaligen en slechts in 3 gemeenten van de 19 waren er meer dan 30% franssprekenden. Volgens de officiële talentelling van 1947 was er echter een franssprekende meerderheid in alle gemeenten van de hoofdstedelijke agglomeratie met meer dan 70% franssprekenden in 10 gemeenten. In het hele gebied van de huidige Brusselse agglomeratie daalde volgens deze ‘officiële tellingen’, het procent nederlandstaligen van 66% in 1846 tot 24% in 1947. Langs de taalgrens: - In de streek Moeskroen - Komen - Waasten kreeg de Vlaamse minderheid een verdere afbouw. - De Vlaamse taalgrensstad Ronse werd tweetalig. - Edingen werd tussen 1930 en 1947 officieel ééntalig Frans; de nederlandstaligen (71% in 1846), verloren er de strijd.
Neerlandia. Jaargang 84
132 - In de 15 Vlaamse gemeenten die ten zuiden van Brussel een Nederlandstalige ‘Corridor’ vormen tussen de verfranste hoofdstad en Wallonië, verhoogde het percentage franstaligen van 2% in 1946 tot 15% in 1947. - van de 16 Nederlands- of Duitstalige gemeenten in Overmaas (prov. Luik) werden er volgens de talentelling van 1947, 12 volledig verfranst, werden er 3 andere tweetalig met franstalige meerderheid en bleef er slechts één enkele tweetalig met nederlandstalige meerderheid. Gans de zuiver Nederlandse Voerstreek dreigde hiermee voor het Nederlands verloren te gaan op Sint-Martens-Voeren na. - De Stad Aarlen, in 1846, haast volledig duitstalig (16% franstaligen, veelal nieuwe ingeweken ambtenaren) geeft in 1947 95% franstaligen en 5% duitstaligen. In 1846 was het Arrondissement Aarlen, op 2 ‘randgemeenten’ na, geheel duitstalig; in 1930 was er in 16 gemeenten op de 23 nog een duitstalige meerderheid van méér dan 80% die - zonder uitwijking - in 1947 spoorloos verdwenen was en op één gemeente na, was heel het arrondissement franstalig geworden. - In de Provincie Brabant, die steeds een nederlandstalige meerderheid gekend had, geeft de talentelling van 1947 een franstalige meerderheid aan.
Alhoewel de talentellingen als dusdanig niet als de oorzaak van de verfransing in sommige taalgrensgebieden en te Brussel kunnen beschouwd worden, toch werd er de romanisatie bevorderd door zekere gevolgen die wettelijk of onwettelijk aan de uitslagen van betwiste tellingen gegeven werden. De bestaande taalwetten zijn in deze aangelegenheid ondoelmatig gebleken en waren en zijn niet bij machte de taal der sociaal-economisch zwakkeren voor terreinverlies te behoeden.
De anti-talentellingsactie Toen de regering-G. Eyskens (II) einde 1958 begon te spreken over een nieuwe talentelling in 1960, oordeelden sommige Vlaamse kringen dat er wellicht vlugger en gemakkelijker resultaten zouden bereikt worden door te trachten een nieuwe talentelling te verhinderen, dan door te streven naar een verbetering van bestaande taalwetten. Enkele Vlaamse verenigingen namen openlijk stelling tegen de voorgenomen talentelling, waarvan men vreesde dat ze weer kon uitgroeien tot een taalreferendum en gezien het nog steeds bestaande sociaal-economisch overwicht der franstaligen, een nieuwe uitbreiding van de verfransing officieel zou mogelijk maken. Andere verenigingen sloten zich bij dit standpunt aan, er groeide stilaan in Vlaanderen een antitalentellingsmentaliteit en er werd met boycot gedreigd. Teneinde een doeltreffender en gecoordineerde actie tegen de voorgenomen talentelling mogelijk te maken, werd te Brussel op 14 maart 1959 het ‘Vlaamse
Neerlandia. Jaargang 84
Aktie-komitee Brussel en Taalgrens’ opgericht. Het was een overkoepelend organisme, waarbij einde 1959 meer dan twintig Vlaamse cultuur- en strijdverenigingen, van verschillende politieke strekking, aangesloten waren en dat, geruggesteund door de talrijke leden der aangesloten verenigingen, een scherpe strijd aanbond tegen de talentelling. De actie bereikte vlug een tamelijk brede verspreiding in ruime bevolkingslagen en slaagde er ook in de steun te krijgen van een deel der plaatselijke openbare besturen in Vlaanderen. Zo hadden op 28 augustus 1959 reeds 69 gemeentebesturen een motie tegen de talentelling gestemd. In november werd een zogenaamde ‘Geen - Talentellingdag’ ingericht en op 28 en 29 november werden 71 plaatselijke manifestaties geteld, waarbij de pluralistische samenwerking opvallend was. Een laatste vergadering die te Brussel plaats had op 6 december 1959 werd besloten met een slotresolutie waarin het actiecomité de grondbeginselen van zijn werking aldus formuleert: 1. 2. 3. 4.
afschaffing van elke talentelling; geen verlies van Vlaamse grond of mensen; institutionele waarborg van de homogeniteit en de integriteit van Vlaanderen; definitieve afbakening van de taalgrens en begrenzing van de Brusselse agglomeratie, met afschaffing van alle ‘faciliteiten’ in de Vlaamse gemeenten; 5. strikte en volledige tweetaligheid te Brussel.
Twintig jaar na deze vergadering, mag men zich wel eens afvragen hoe het mogelijk is dat deze taalgrensstrijd zo onvoldragen resulteerde in de Hertoginnedalwetten van 1962-1963 en dat de Vlaamse meerderheid - als rechtstreeks gevolg van de vastlegging der taalgrens - zich grondwettelijk in 1971 liet minoriseren. W. KUIJPERS volksvertegenwoordiger
Neerlandia. Jaargang 84
133
‘Ons Erfdeel’ 1957-1977 Het tijdschrift ‘Ons Erfdeel’ is een belangrijk instrument voor de verwezenlijking van de culturele integratie van Nederland en Vlaanderen. Maar ook voor het uitdragen van de Nederlandse taal en cultuur elders in de wereld. Het zijn idealen en strevingen die ook de redactie van ‘Neerlandia’ na aan het hart liggen. Vandaar dat wij in het onderstaande ruime aandacht hebben geschonken aan de bijeenkomst op 9 mei j.l. in het Osterriethhuis in Antwerpen, waar de Bibliografie ‘Ons Erfdeel’ 1957-1977’, een werk van Hilda van Assche en Richard Baeyens, werd gepresenteerd. Maar er zijn meer overwegingen om dit gebeuren niet tot een korte berichtgeving te beperken. Prof. dr. Max Wildiers, van de Universiteit van San Francisco, hield een referaat over ‘Het cultureel tijdschrift in het geestesleven van een gemeenschap’. Niet minder van belang was de inleiding van Sadi de Gorter. Hij sprak over de betekenis van ‘Ons Erfdeel’ in het raam van het buitenlands cultuurbeleid. Een actueel thema. Sadi de Gorter is een deskundige op dit terrein; hij weet hoe het Nederlands cultuurbeleid in het buitenland - wel of niet - tot gelding komt. De inleider hechtte een bijzondere waarde aan de enkele maanden geleden gehouden openbare vergadering van een bijzondere commissie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het Nederlands internationaal cultuurbeleid. In ‘Neerlandia’ hebben wij destijds een bespreking gewijd aan de Nederlandse regeringsnota over dit beleid en uitvoerig verslag gedaan van de hoorzitting. Mr. Raf Renard, voorzitter van de Raad van Beheer van de Stichting Ons Erfdeel, schetste in zijn openingswoord enkele hoogtepunten uit de geschiedenis van de Stichting. In 1970 werd een formule voor de samenwerking tussen het stichtingsbestuur en de redactie opgesteld. In 1972 zag ‘Septentrion, revue de culture neerlandaise’ het licht. In hetzelfde jaar kwam het ‘Dialoogcentrum’ tot stand. Als derde publicatie verscheen in 1976 het jaarboek ‘De Franse Nederlanden/Les Pays-Bas Français’. In de komende maand september verschijnt een reeks van brochures in vreemde talen over de Nederlandse taal en beschaving. Mr. Renard betuigde zijn dank aan het Prins Bernhardfonds, dat de uitgave van de Bibliografie mogelijk maakte. Jozef Deleu, hoofdredacteur en afgevaardigd-beheerder, beschreef de totstandkoming van de Bibliografie. Kort voor de oprichting van de Stichting in 1970 rijpte het plan over de eerste vijftien jaargangen van ‘Ons Erfdeel’ een bibliografie op te zetten. Ook toen werd op Hilda van Assche en Richard Baeyens een beroep gedaan. Maar het geld daarvoor ontbrak. In 1978 werd de draad opnieuw opgenomen.
Het culturele tijdschrift in het geestesleven van een gemeenschap Prof. dr. Max Wildiers beantwoordde de vraag: ‘Wat is de rol van het cultureel tijdschrift in het geestesleven van een gemeenschap’. En in dit verband, wat is de diepere zin van het werk dat door de redactie van ‘Ons Erfdeel’ in de afgelopen decennia werd gepresteerd? Een antwoord op die vraag is gelegen op het terrein van de sociologie: meer toegespitst op het gebied van de kennissociologie. Daarvoor hanteerde de inleider enkele begrippen. Karl Popper constateert dat in de wereld
Neerlandia. Jaargang 84
waarin wij leven, zich drie geledingen manifesteren: de materiële wereld, de subjectieve wereld en tenslotte een derde wereld, die gevormd wordt door wat we het ‘culturele erfgoed’ kunnen noemen. Tot de eerste wereld behoren zowel de kosmische werkelijkheid, de mineralen, planten en dieren, als het menselijk lichaam en de stoffelijke dingen die wij vervaardigen, ongeacht hun samenstelling of bestemming. Tot de subjectieve wereld, die wij in onszelf ervaren, behoren onze gedachten, emoties, herinneringen, dromen en alles wat behoort tot het gevoelsleven. Het is de wereld die wij het best kennen uit innerlijke ervaring. Het culturele erfgoed behoort niet tot de twee voorgaande genoemde werelden. Het wordt gevormd door de herinnering aan de arbeid en de inspanning van vroegere generaties op filosofisch, theologisch, wetenschappelijk, technisch en artistiek gebied. Dit alles geeft aanleiding tot allerlei ideologische constructies en kritische beschouwingen. Dat er verband bestaat tussen de drie werelden is evident. De inleider wilde zich beperken tot het culturele erfgoed dat eigen is aan ieder volk en uiteindelijk aan de ganse mensheid. De vraag is dan: hoe wordt deze derde wereld opgebouwd, hoe wordt zij in stand gehouden, hoe doordringt zij ons leven en vormt zij de toekomst? Welnu, deze vragen behoren tot het terrein van de kennissociologie. Het is een tak van jonge wetenschap zoals die beoefend wordt door de sociologen Peter L. Berger en Thomas Luckman. Wanneer zij de ‘sociale realiteit’ aanduiden in hun beschrijvingen, onderscheiden zij
Neerlandia. Jaargang 84
134 daarin drie momenten, die worden aangegeven met de termen ‘externalization’, ‘objectivation’ en ‘internalization’. De eerste term bedoelt aan te geven dat de mens vanuit een innerlijke noodzaak voortdurend op de buitenwereld inwerkt en ze met de scheppingen van zijn geest vervult. De tweede term wil aanduiden dat de scheppingen van de menselijke geest geleidelijk een objectieve realiteit gaan vormen, onafhankelijk van de maker ervan. Zo ontstaan een ‘objectieve cultuur’, die als het ware een tweede natuur wordt. Tenslotte, aldus de inleider, moet deze geobjectiveerde cultuur door de opeenvolgende generaties geïnteriorizeerd worden en opnieuw tot een levende en zich steeds vernieuwende realiteit herscheppen. Deze drie momenten moeten als een dialectische beweging worden opgevat, waarbij de drie aangegeven momenten voortdurend aanwezig zijn en in elkaar overgaan. De diepere oorzaak van de cultuurscheppende activiteit ligt in de biologische structuur van de mens. Het dier is bij de geboorte een bijna voltooid wezen; hij komt in een wereld die aan zijn behoeften is aangepast. De mens daarentegen verschijnt als een ‘hulpbehoevend en zwak wezen’ en kan zich slechts handhaven door een eigen aangepaste wereld op te bouwen. Prof. dr. Wildiers eindigde zijn inleiding met de stelling - als conclusie van zijn betoog - dat onder de vele middelen, waarover een hoogontwikkelde samenleving beschikt om haar eigen cultuur op te bouwen en tot een blijvende realiteit te maken en aan de volgende generaties door te geven het algemeen cultureel tijdschrift een bijzondere plaats inneemt. Het vormt een uitgelezen werktuig om de drievoudige functie, zoals genoemd, op een efficiënte wijze te verwezenlijken. Het verrijkt het cultureel patrimonium, geeft medewerkers gelegenheid tot creatieve arbeid, het roept de scheppingen uit het verleden - het gedrukte woord is blijvend - in de herinnering op en de lezers nemen de culturele rijkdom op. De laatsten worden daardoor volwaardig lid van de gemeenschap waartoe zijn behoren.
‘Ons Erfdeel’, de integratie Noord-Zuid en het buitenlands cultuurbeleid Sadi de Gorter behandelde het bovengenoemd thema. Hij stelde dat er een duidelijke behoefte bestond aan een complete inhoudsopgave van het tijdschrift, omdat ‘Ons Erfdeel’ een verantwoordelijke plaats inneemt in het cultuur-politieke denken en handelen van de Nederlandse gemeenschap. De inhoudsopgave maakt de gerichte bestudering van bepaalde aspecten van het culturele leven in Nederland en Vlaanderen aanzienlijk eenvoudiger. Voor het integratieproces Noord-Zuid is het tijdschrift van niet geringe betekenis. Alleen al vanwege het feit dat de publieke opinie in Nederland en Vlaanderen, door middel van de media en de officiële kanalen, te veel de geschilpunten voorgeschoteld krijgt die er bestaan. Internationale culturele betrekkingen tussen twee landen worden officieel op papier geregeld door regeringsfunctionarissen. Gelukkig wordt door particulier initiatief een concrete gestalte gegeven aan de Nederlandse en Vlaamse uitwisseling. Daar werkt ‘Ons Erfdeel’ aan mee. ‘Jozef Deleu en zijn redactie hebben veel Nederlanders doen begrijpen dat niet alleen een deel van hun politieke verleden, maar ook een deel van
Neerlandia. Jaargang 84
hun culturele heden en toekomst zich beneden de huidige zuidgrens afspelen. Aan de andere kant hebben vele Vlamingen gevoeld dat er wel een verschil in temperament is tussen hen en hun Noorderburen, maar dat zij desondanks leven in één en dezelfde cultuurwereld’. Deze wederzijdse positieve beïnvloeding is niet alleen aan ‘Ons Erfdeel’ te danken. De inleider kwam daarop later in zijn voordracht terug. Sadi de Gorter legde eerst de nadruk op het cultureel politieke integratieaspect dat het bestaan en het streven van het tijdschrift inhouden. Hij stelde dat onze gemeenschappelijke beschaving, met de wisselwerking, de doorstroming, de eigenaardigheden die haar kenmerken voor de noorderling en de zuiderling toegankelijk wordt gemaakt dank zij de vaak zeer geslaagde pogingen het ‘redactioneel denken’ af te stemmen op de wederzijdse geestelijke gesteldheid, in universele en regionale zin. ‘De Nederlandstalige bevolking vindt hier op eigen bodem haar eigen natuur-historische monumenten terug, zonder er verder over na te denken dat zij deelneemt aan een algemeen-Nederlands integratieproces. Het gaat bij dit tijdschrift niet om de zucht naar een zwaarlijvig literair bestaan; het vervult een voorlichtingstaak inzake de autenthieke, maar moeilijk aan de man te brengen cultuurgoederen. In het integratieproces Noord-Zuid neemt het tijdschrift een veel grotere plaats in dan men doorgaans vermoedt. Sadi de Gorter herinnerde aan een uitspraak van minister mevrouw Rika de Backer-van Ocken, toen zij sprak over het Taalunieverdrag: ‘Wat men ook van de tegenstelling tussen Vlamingen en Nederlanders mag denken, want die bestaan, toch zijn hier nog erg veel mensen die in een gemeenschappelijke stam geloven. Niet dat zij
Neerlandia. Jaargang 84
135 één nationaliteit willen, maar zij voelen zich als leden van dezelfde stam wel verwant.’ Daarmee had de minister, aldus de inleider, misschien niet ‘Ons Erfdeel’ voor ogen, maar wel de aspiraties van het tijdschrift. Over de andere factoren die een rol spelen in de opinievorming en in de interpretatie van het dagelijks zichtbare cultuurpatroon merkte de inleider het volgende op. Het magische woord in deze benadering, aldus de heer De Gorter, is vanzelfsprekend Europa. Hij herinnerde in dit kader aan een uitspraak van het Nederlandse parlementslid dr. Waltmens, die in een openbare vergadering van de bijzondere commissie der Tweede Kamer der Staten-Generaal, over het internationaal cultuurbeleid zei: ‘Gelukkig boeten de staatsgrenzen binnen de Europese Gemeenschap sterk aan betekenis in en bieden zij geen tegenstand meer aan culturele betrekkingen over de staatsgrenzen heen. Zij bieden in openheid mogelijkheden tot groei, samenspraak en samenwerking voor wat van nature bij elkaar hoort. Daarbij komt dat zij, wat de toekomst betreft, wel eens meer op elkaar aangewezen zouden kunnen zijn dan wij nu beseffen, want binnen de groei in de Europese Gemeenschap zijn er wel degelijk gevaren die de Nederlandse taal en cultuur bedreigen.’ Het was een hoorzitting, die maar liefst uitliep op het stellen van 119 schriftelijke vragen aan de verantwoordelijke bewindslieden vooraf, en een duidelijk inzicht gaf in de betekenis die werd gehecht aan ons taalgebied. De heer De Gorter wilde dit nogmaals onderstrepen, aangezien door het langzaam maar zeker vervagen van de grove lijnen van de traditionele nationalistische grenzen in West-Europa de taalgebieden meer naar elkaar toe zullen groeien of in ieder geval meer op elkaar aangewezen zullen zijn. Een gemeenschappelijke buitenlandse culturele politiek van de taalgemeenschap Nederland-Vlaanderen, aldus de inleider, is echter nimmer als zodanig op regeringsniveau ondernomen. Er zijn wel in het verleden enigszins bedeesde Benelux-manifestaties georganiseerd maar die waren van te voren reeds mislukt. Nu zijn de tijden rijp om te trachten gezamenlijk op te treden. Wat hier en daar is gebeurd op het gebied van tentoonstellingen zijn sporadische activiteiten. Zij hebben niet bijgedragen tot een waarlijk gemeenschappelijk buitenlands cultureel beleid. De inleider wilde de vraag in het midden laten waarom men beschroomd is en achterdochtig, zodra het niet meer alleen over beginselen gaat. Alleen op het terrein van onze taal en literatuur zullen onze autoriteiten solidair kunnen optreden. Voor de rest zijn en blijven wij aangewezen op de verbeeldingskracht van individuen, al of niet in dienst van de overheid. Er blijft dan de vraag, in welke mate de cultuur daadwerkelijk een rol speelt in de internationale betrekkingen. In de staten met een centralistisch beleid bestaat er geen twijfel aan dat de cultuur daarvan deel uitmaakt. Hoe is de toestand bij ons? De inleider was geneigd te zeggen honderd maal beter, want wij zijn vrij te doen en te laten wat ons dunkt. Maar we mogen ons geen illusies maken. Er bestaan drie stromingen in de internationale betrekkingen. In de eerste plaats de buitenlandse diplomatieke diensten. Overleg en berichtgeving zijn de steunpilaren van het werk van een ambassadeur. Voorts behoort daartoe het economisch beleid,
Neerlandia. Jaargang 84
het vlagvertoon op militair niveau, het consulair en administratief werk. En... uiteindelijk de beslommeringen op cultureel niveau. Met of zonder een culturele afdeling, met of zonder de steun van een cultureel attaché. ‘Ik heb eens beweerd dat de culturele dienst op een diplomatieke post de pruliemand van de ambassade is. Daar komen de zaken terecht waarmee andere afdelingen geen weg weten. Ik heb beweerd tegenover parlementariërs, zo vervolgde de heer De Gorter, dat de cultuur voor de diplomaten uiteindelijk de franje is van de totale inbreng van, de Nederlandse bedrijfsvaardigheid, met andere woorden: een noodzakelijke maar nogal pretentieuze omlijsting van een levendig tableau van economische belangen. Want de maatschappij reageert ook als de diplomaat. Zij bekommert zich noch om de sociaal-economische, noch om de sociaal-culturele, noch om de politiek-maatschappelijke positie van de kunstenaar, noch om de plaats van de kunst in het totale beeld van het dagelijks leven van de volksgemeenschap. Zij is een consument van films, tentoonstellingen, pocketboeken, televisie en langspeelplaten, zoals zij dat is van diepvriesartikelen, spoorwegen, automobielen en wasmachines. Treffend besloot Sadi de Gorter zijn inleiding met een aanhaling van een stelling van Nicolaas Beets. Hij heeft eens aan een uit zijn brein geboren schipper Dirk Rietheuvel geschreven dat een genie zoals hij iets kan uitvinden dat voor de mensheid van het grootste gewicht is. ‘Maar’, zo schrijft Beets aan zijn schipper: ‘Die mensheid is op dat ogenblik de uitvinding nog niet waardig; zij is voor de weldaad welke deze in staat is aan te brengen nog niet rijp.’ Deze opmerking, aldus besloot Sadi de Gorter, neem ik over, daar zij ook geldt voor de overheid die nog steeds niet rijp is voor de weldaad die de culturele samenwerking in staat is te bewerkstelligen. G.G.
Neerlandia. Jaargang 84
136
Graven en gravinnen van het Hollandse Huis Op 4 juli 1975 had te Rijnsburg een opmerkelijke plechtigheid plaats. In tegenwoordigheid van H.M. Koningin Juliana werd op die dag het monument ingewijd waarin de stoffelijke resten van de graven en gravinnen van het Hollandse Huis waren bijgezet. Naar het zich laat aanzien hadden ze daarmee een definitieve laatste rustplaats gekregen. De skeletten van deze vroegere machthebbers van het Graafschap Holland waren in de jaren 1949 en 1951 bij opgravingen op het terrein van de voormalige abdijkerk in dit ten westen van Leiden liggende dorp onder een afvalhoop teruggevonden. Daar men het erover eens was dat deze resten niet weer zo zonder meer konden worden herbegraven, maar dat hun rustplaats door een waardig monument moest worden aangeduid, werd de ‘Stichting Gedenkteken Graven van het Hollandse Huis te Rijnsburg’ opgericht. Echter vóór alles was het zaak zekerheid te verkrijgen omtrent de grafelijke herkomst van de stoffelijke resten. Dit uiterst nauwgezette onderzoek is verricht door de keel-, neus- en oorarts Dr. B.K.S. Dijkstra. Het mag op het eerste gezicht bevreemdend lijken dat een arts, die zich op bovengenoemd gebied gespecialiseerd heeft, hiermee belast werd. Echter om de skeletten te kunnen identificeren werd een zeer belangrijke sleutel geleverd juist door zijn kennis van dit vakgebied. De kisten, waarin de overblijfsels van deze grafelijke familie zijn ‘verpakt’, zijn met schroeven gesloten en verzegeld met een notarieel ambtszegel en het zegel van de onderzoeker. Aan de voorzijde is op elke kist een zilveren plaat aangebracht, waarop gegevens als naam, geboorte- en sterfjaar en opgravingsnummer staan vermeld. Bijgezet als ze nu zijn in de tombe, die gebouwd is op de plaats van de vroegere begraving, is daarmee een eind gekomen aan hun ‘toegankelijkheid’. Gelukkig is dat niet het geval met het resultaat van het door Dr. Dijkstra uitgevoerde onderzoek. Door zijn bevindingen te boek te stellen, heeft hij dat voor iedereen die er belang in stelt, toegankelijk gemaakt. Na te hebben beschreven welke methode werd gevolgd en de namen te hebben vermeld van hen die hun gespecialiseerde medewerking hebben verleend, volgt een zeer uitvoerig verslag van het onderzoek en de meting van de 17 grafelijke skeletresten. Uiteraard wordt in dit hoofdstuk gebruik gemaakt van vakuitdrukkingen. Gelukkig laat de schrijver niemand in het onzekere over wat hij ermee bedoelt te zeggen; de enige moeite die men zich moet getroosten is de achter in het boek opgenomen verklaring van deze begrippen erop na te slaan. De mening, dat men inderdaad te maken had met de resten van leden van éénzelfde familie werd versterkt, nadat ook de skeletresten waren onderzocht van hen die in de kloostergang ter aarde waren besteld. Zeer opvallend was de ontdekking dat de leden van de grafelijke familie zich hebben gekenmerkt door een zo goed als geheel ontbreken van de voorhoofdsholte. Om de identificatie van de gevonden skeletten te kunnen uitvoeren, moest worden uitgegaan van de historisch bekende gegevens. Zo was b.v. van Floris de Zwarte bekend dat hij ongeveer 30 jaar is geworden en een gewelddadige dood stierf (werd met een degen vermoord); het onderzoek van skelet nr. 103 wees uit dat het van een man was die op ongeveer 30-jarige leeftijd waarschijnlijk om het leven was gebracht door middel van een scherp slagwapen.
Neerlandia. Jaargang 84
Dat het niet altijd even eenvoudig was elk skelet te voorzien van de juiste naam, blijkt uit het verschil van mening tussen Dr. Dijkstra en de historici omtrent Graaf Godfried met de Bult. Hebben de geschiedkundige gegevens hem een laatste rustplaats toegekend in Verdun, het skeletonderzoek wijst sterk in de richting van een begraving te Rijnsburg. Het belangwekkendste deel van dit studio-verslag is zonder meer dat, waarin een reconstructie wordt gegeven van de moord op de graven Floris de Zwarte, Floris IV en Floris V. Uit het onderzoek van het skelet van de laatste (nr. 92) kon worden opgemaakt dat er waarschijnlijk drie aanvallers zijn geweest, waarvan één zich bediend moet hebben van een groot slagzwaard. Verder kon overtuigend worden aangetoond dat de overlevering als zouden de voeten van deze graaf onder het paard door aan elkaar vastgebonden gezeten hebben, niet in overeenstemming is met de werkelijke toedracht van deze gruwelijke moordpartij. Door zowel de wijze waarop hij dit onderzoek heeft verricht als er verslag van heeft gedaan, heeft Dr. Dijkstra baanbrekend werk verricht. Als geleerde van een geheel ander vakgebied is hij erin geslaagd een uiterst waardevolle bijdrage te leveren aan de geschiedkundige wetenschap. Het is dan ook zonder meer de grote verdienste van deze medicus dat hij het geheim, dat schuilging achter de verzameling Rijnsburgse skeletten, op zo'n deskundige wijze heeft weten te ontraadselen. Het is mee door zijn toedoen dat aan de plechtigheid van 4 juli 1975 een definitief karakter kon worden gegeven; de kisten met de grafelijke resten kunnen nu gesloten blijven. N.a.v. Dr. B.K.S. Dijkstra, Graven van het Hollandse Huis. Uitg. De Walburg Pers, Zutphen; 192 blz., f 29,50 Marten HEIDA
Neerlandia. Jaargang 84
137
Van Noord en Zuid Het Archief en Museum van het Vlaams Leven te Brussel Het ‘Archief en Museum van het Vlaams Leven te Brussel’ (A.M.V.B.) werd opgericht met de bedoeling op een konkrete en objektieve manier de perenniteit van de Vlaamse kultuuruitingen in de hoofdstad aanschouwelijk te maken. Dat Brussel in het naderlandstalig deel van het hertogdom Brabant tot ontwikkeling kwam wordt door niemand betwist, heel zijn toponymie wijst daar overigens ook thans nog op, maar het is veel minder geweten hoezeer het Vlaams bewustzijn er doorheen de eeuwen en tot op heden is blijven doorwegen, ondanks de vreemde landvorsten en de anderstalige hofhouding die ze uit Boergondië, Spanje, Oostenrijk en Frankrijk meebrachten. De stadsarchieven, de gilden, de rederijkers, het dialekt, de namen der zeven geslachten, alles bewijst dit. Maar veel dreigt meer dan ooit verloren te gaan, vandaar de noodzaak om zonder verwijl alles te verzamelen, te noteren en ten toon te stellen wat verband houdt met dit kultuurpatrimonium, met inbegrip van wat heden ten dage nog leeft en roert. Dit initiatief heeft overal een zeer gunstig onthaal gekend. Verheugend is het groot aantal geboren Brusselaars, die er thans reeds bij betrokken zijn, ongeacht hun eigen oriëntatie. Talrijke schenkingen werden reeds in dank ontvangen, dokumenten en stukken werden in leen gegeven, links en rechts werd wat aangekocht, mede dank zij mecenaat; het Ministerie van Nederlandse Cultuur, het Staatssecretariaat voor de Nederlandse Gemeenschap en de Nederlandse Cultuurcommissie verleenden hun zeergewaardeerde medewerking, zo ook de stad Brussel in verband met de tijdelike tentoonstelling betreffende het Vlaams socio-cultureel leven te Brussel. Verenigingen en belangrijke personaliteiten schonken hun archief voor zover het verband houdt met het opzet van het A.M.V.B. Wie interessante dokumentatie, gulden boeken, vlaggen, of wat ook bezit van verdwenen verenigingen of wie het gaat erven, weet thans waar naartoe ermee. Wij nemen deze gelegenheid te baat om alle belangstellenden te vragen ons te willen helpen met suggesties, met geldelijke bijdragen, met schenkingen van b.v. te Brussel gedrukte nederlandstalige boeken en tijdschriften, enz. Een bibliotheek is in wording met een boekenbestand dat zoveel mogelijk verband houdt met Brussel en zijn Vlaams karakter. De bedoeling is er een wetenschappelijk dokumentatiecentrum van te maken. Het A.M.V.B. heeft geen enkele politieke binding aangezien het om het even welke uiting van Vlaams leven te Brussel wil opvangen. Gedurig neemt het in omvang toe. Wellicht zal het mettertijd uitgroeien tot een officiële of semi-officiële instelling, zodat het voortbestaan ervan helemaal verzekerd is. Het moet evenwel een levend museum blijven, met een dynamische en enthoesiaste leiding, bezield met verbeelding
Neerlandia. Jaargang 84
en beschikkend over voldoende armslag om de nodige animatie en bekendheid te garanderen. Publicaties van het specifiek Vlaams aspekt van Brussel liggen volkomen in de lijn van het Archief en Museum van het Vlaams Leven te Brussel en van meetaf lag het in de bedoeling van de beheerraad het Millennium niet te laten voorbijgaan zonder eigen Vlaams-culturele bijdrage te leveren. Wij beschouwen het als een erkenning en een blijk van waardering dat de wetenschappelijke vorsers die in het kader van het A.M.V.B. werkten ingeschakeld werden in het geheel van een groter samenwerkingsteam gevormd door meerdere verenigingen.
Het A.M.V.B. omvat (of zal omvatten): 1. Het Museum waarin op aanschouwelijke wijze het vlaams karakter en het vlaams leven van de hoofdstad zal voorgesteld worden. 2. Het archief, heden reeds omvattende ongeveer 4500 stukken, alsook bijna 10.0000 krantenknipsels, daarenboven ook portretten, brieven, vlaggen, medailles en penningen, etc... 3. Een tijdschriftenafdeling, waarin heden reeds 580 titels zijn geregistreerd. 4. De bibliotheek die in een later stadium voor iedereen toegankelijk zal zijn in de leeszaal op de tweede verdieping. 5. De afdeling klankarchief, waarin de brusselse gewestspraak wordt bestudeerd en alwaar ook opnames zullen verzameld worden van uitzendingen die op Brussel betrekking hebben. 6. De afdeling vlaams filmarchief, waarin in samenwerking met andere instanties gepoogd zal worden een representatieve verzameling van filmbeelden bijeen te brengen betreffende de Vlaamse Beweging. 7. Een fototheek omvattende foto's van alle vlaamse kunstenaars, auteurs, politici, etc... die in Brussel een rol hebben gespeeld.
Dr. Eugeen VERSTRAETE Beheerder A.M.V.B.
Vondelprijs voor Anton van Wilderode? Er cirkuleren in de laatste tijd berichten dat de Vondelprijs, groot 10.000 DM, van de universiteit van Münster zou worden toegekend aan de dichter Anton van Wilderode. Hij zou de prijs krijgen voor zijn uitstekende vertalingen van Vergilius.
Neerlandia. Jaargang 84
België-Nederland, knooppunten en parallellen in de kunst na 1945 Onder deze titel heeft de Vereniging voor Tentoonstellingen van het Paleis voor Schone Kunsten een grote tentoonstelling ingericht, die is te bezichtigen tot 10 augustus a.s. Na de expositie in Brussel is het museum Boymans-van Beuningen in Rotterdam aan de beurt om de kunstwerken te herbergen. De selectie geschiedde door een werkgroep waarin zitting hadden C. de Groes (B), R. Dippel (N), Ph. Mertens (B), W. Beeren (N), P. Delmotte (B), R. de Smet (B), J. Dypreau (B), K.J. Geirlandt (B), W. Juwet (B), H. Peeters (N), G. van Beieren (N), M. van Loosdrecht (N) en G. van Tuyl (N). Het doel van de expositie is niet om een historisch overzicht te schetsen van de kunst van 1945 tot nu toe in beide landen, maar wel om de aandacht te vestigen op bewegingen die gemeenschappelijk waren in dezelfde periode, enerzijds omdat er contacten bestonden tussen sommige kunstenaars uit de respectievelijke landen, anderzijds omdat een similariteit in verschillende creatieve ondernemingen tot uiting komt.
Neerlandia. Jaargang 84
138
Statutaire Algemene Vergadering van het A.N.V. Op zaterdag 21 juni werd in het restaurant ‘Vrouwenhof’ in Roosendaal (NB) de statutaire Algemene Vergadering gehouden; de eerste sedert de aanvaarding van de nieuwe statuten. De financiële jaarstukken van de penningmeester en het jaarverslag van de secretaris werden goedgekeurd. In de plaats van dr. J. de Quay, die in 1979 aftrad als lid van de Raad van Advies wegens zijn gezondheid, benoemde de Algemene Vergadering de heer C.F. Kleisterlee uit Rotterdam, oud-lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Algemeen werd de spijt uitgedrukt over de voorstellen tot naamsverandering in art. 3 van de Belgische grondwet; de naam Nederlandse Gemeenschap wordt vervangen door Vlaamse Gemeenschap. Op die wijze wordt afbreuk gedaan aan het propageren van één Nederlands taal- en cultuurgemeenschap, een ontwikkeling die vooral in de jaren na 1945 meer in de belangstelling is komen te staan. ‘Vlaamse Gemeenschap’ kan leiden tot een ghettovorming en is een uiting van een eng particularisme.
Jaarverslag 1979 In de publicatie van het jaarverslag 1979 van het ANV in ‘Neerlandia’, 1980, nr. 2, is een storende fout ingeslopen. In de zin, onder het tussenkopje ‘de algemene vergadering’, stond op bladzijde 48: ‘Op eenzijdig voorstel van het hoofdbestuur werd de zienswijze van de heer De Lint verworpen’. Voor ‘eenzijdig’ dient gelezen te worden ‘eensluidend’.
C.H. Langenbergh overleden Op de leeftijd van 81 jaar overleed op 1 juli jl. de heer C.H. Langenbergh, die na hetpenningmeesterschap van de heer C. van Leeuwen de boekhouding van het ANV vele jaren heeft gevoerd. Bij de crematie op vrijdag 4 juli in het crematorium Ockenburgh in Den Haag was het ANV vertegenwoordigd door de directeur, de heer G. Groothoff, de administrateur de heer J. van Hoorn en mevrouw Visser, algemeen secretaresse.
Grensprovincies werken samen Onder de kop ‘Grenzen scheiden de problemen niet’ gaf de Gazet van Antwerpen onlangs een verslag over besprekingen inzake de samenwerking tussen de provincies Antwerpen, Noord-Brabant en Zeeland. Een overleg dat geregeld plaatsvindt. In het bijzonder komen de vraagstukken, die een grensoverschrijdend karakter hebben aan de orde, zoals de watervoorzieningen, de luchtvervuiling, de recreatieve infrastructuur e.a. Onlangs werd geconfereerd over het structuurplan West-Brabant. Zoals o.m. over de aansluiting van de infrastructuur rond Woensdrecht (Zoomweg) op de
Neerlandia. Jaargang 84
Vlaamse plannen. Op Belgisch grondgebied is de omleidingsweg rond Essen, ter vervanging van een gedeelte van de rijksweg nr. 217 bijna gereed. Het aansluitend gedeelte in Nederland is klaar. Van Nederlandse zijde werd de beslissing genomen op de grensovergang een beperkt douanekantoor op te richten. Er dient echter te worden nagegaan of deze beslissing niet in strijd is met de Benelux-overeenkomst, waarin gesteld wordt dat geen douanekantoren mogen worden opgericht langs nieuwe grensoverschrijdende wegen. In het overleg is ook gesproken over het grensoverschrijdend natuurgebied ‘De Maatjes’, een rietlandschap, dat op de Belgisch-Nederlandse grens ligt, op het grondgebied van Kalmthout, Wuustwezel en Zundert. Van de totale oppervlakte ligt 4/5 op Nederlands grondgebied. Het gedeelte op Belgisch territoir werd in september 1978 via het gewestplan Turnhout definitief als natuurreservaat aangewezen. Er dreigde een ingreep vanwege een ruilverkaveling. Het ruilverkavelingscomité is inmiddels zoveel mogelijk aan de wensen van actiegroepen tegemoet gekomen. Ook bij de behandeling van andere gemeenschappelijke problemen is gebleken hoe sterk de besturen van de grensprovincies op elkaar inspelen.
In memoriam Jaak Veltmans Op 30 mei j.l. is geheel onverwacht in de leeftijd van 52 jaar te Maastricht overleden de Heer Drs. J. Veltmans. Met alle bezieling en werkkracht die hij bezat, heeft hij zich een belangrijk deel van zijn leven ingezet voor de doeleinden, die met name ook het Algemeen Nederlands Verbond zich voor ogen stelt. Als kind reeds geïnspireerd door zijn heeroom, de legendarische Pastoor Henricus Veltmans van St.-Martensvoeren, waarvoor hij zeer rote bewondering had en die hij mede als zijn voorbeeld nam, heeft Jaak Veltmans in zijn eerste studieperiode te Nijmegen mede het initiatief genomen voor de oprichting van de Studenten Afdeling van het A.N.V. Deze Afdeling heeft jarenlang onder zijn bezielende inzet een zeer belangrijke rol gespeeld in de organisatie van de Vlaams-Nederlandse Studenten-Congressen en andere Noord-Zuid contacten voor jongeren. Met zijn rote kennis van de Belgische geschiedenis en zijn inzicht in de politieke en maatschappelijke en culturele verhoudingen en situaties van dit land, leverde Jaak Veltmans vele jaren als lid van het hoofdbestuur en korte tijd als voorzitter een wezenlijke bijdrage aan het werk van het A.N.V. en de Afdeling Limburg. In andere bestuurlijke situaties maar ook als spreker en begeleider bij excursies van vele tientallen groepen in de loop der jaren, was hij in staat zijn kennis en inzichten over te dragen en anderen te enthousiasmeren voor de Noord-Zuid samenwerking en integratiegedachte. Als ‘Noord-Nederlandse flamingant’ en Limburger was Jaak Veltmans nauw betrokken bij de situatie en ontwikkelingen in de Voerstreek. Tot aan zijn dood heeft hij, vanuit een rote bezorgdheid en bewogenheid, zich ingezet voor de Vlaamse belangen in dit gebied, dat hem, mede door het werk van Pastoor Veltmans aldaar, zo dierbaar was. Jaak Veltmans heeft vanuit een sterke gedrevenheid vaak niet geaarzeld zijn persoonlijke belangen op te offeren voor zijn idealen. Deze instelling, die in ee n aantal opzichten zeker alle bewondering en respect afdwingt, heeft mede geleid tot een diep menselijke crisis in en rond zijn persoon.
Neerlandia. Jaargang 84
Zijn tragische laatste levensdagen waarin hij overmand werd door gevoelens van twijfels en teleurstelling en een besef dat niet alle van zijn vele idealen bereikbaar waren, staken schril en hard of teen zijn rijk en enerverend leven. In het heengaan van Jaak Veltmans hebben wij een goed mens en een voorvechter voor idealen, die ook de onze zijn, verloren. Moge hij nu zijn rust en vrede vinden. J.W.A.M. VOLLEBERG
Neerlandia. Jaargang 84
139
Op de leestafel Museumgids voor België Willy Juwet, Lannoo's Groot Museumboek - Lannoo, Tielt/Amsterdam - 320 bladz. - f 32,50. Gelukkig dat er musea zijn. Het blijken vaak bijzonder geschikte wijkplaatsen te zijn bij weersomstandigheden van de meest uiteenlopende aard. Is het op een zomerse dag op straat erg warm, dan zoekt menige bezoeker er de begeerde verkoeling, is het regenachtig of koud dan biedt een museum een welkome beschutting. Maar van welke aard de weersomstandigheden ook mogen zijn, het doel blijft hetzelfde, n.l. op een zo aangenaam mogelijke wijze nuttig een deel van de vrije tijd te willen doorbrengen. Evenwel, bij het opstellen van een min of meer gericht uitgaansplan met name voor regenachtige dagen stelt zich nogal eens het probleem dat men geen museum weet te vinden in de omgeving waar men tijdelijk gaat vertoeven. En zelfs als dit met behulp van deskundige informatie redelijkerwijze is opgelost, is men er meestal nog niet. Immers hoe vaak komt het niet voor dat dergelijke bezoeken zo weinig doelgericht kunnen zijn, omdat men niet de beschikking heeft over de noodzakelijke inlichtingen. Dit zal er vermoedelijk ook wel de oorzaak van zijn dat menige bezoeker bij het verlaten van een museum met een zeker gevoel van teleurstelling de deur achter zich dicht trekt. Ik denk dat het een algemeen gekend ervaringsbegrip is dat een bezoek aan een museum alleen maar optimaal kan zijn, als men zich vooraf op de hoogte heeft kunnen stellen van wat men onder ogen gaat krijgen.
Treffend uitgebeeld Voor wat België betreft heeft Lannoo in Tielt op een voortreffelijke wijze in deze leemte voorzien. Bij deze Westvlaamse uitgever is onlangs een museumgids verschenen, die duidelijk de functie van toegangsdeur is toegekend. Treffend is die opzet uitgebeeld op de omslag. Die laat een opengeslagen boek zien, waarin een op een kier staande deur is aangebracht. De gebruiker van deze gids wordt er als het ware door uitgenodigd een kijkje te gaan nemen in de erachter liggende ‘ruimtes’ om alvast kennis te maken met wat op de tussen de beide kaften besloten bladzijden aan schoonheid en afglans van vergane glorie wordt aangeprezen. Wie denkt met deze gids een wetenschappelijke studie over de inhoud van de belangrijkste musea van België in handen te krijgen, vergist zich. Deze gids wil alleen maar een wegwijzer zijn door het rijk der bezittingen die in grote getale opgetast liggen in een veelheid van cultuurschatkamers. Dat gebeurt op een bijzonder functionele wijze. Het was natuurlijk ondoenlijk alle 327 musea te beschrijven. Daarom heeft de schrijver, die verbonden is aan de ‘Dienst Plastische Kunsten’ van het ‘Ministerie van Nederlandse Cultuur’ te Brussel een zestigtal uitgezocht om er de schijnwerper op te richten. Dat doet hij door zijn beschrijvingen het karakter te geven van een wandeling. Door op deze wijze de gegevens, die voor de bezoekers de moeite waard zijn, te verwerken, heeft hij aan het geheel een planmatige opzet
Neerlandia. Jaargang 84
kunnen geven, wat de gebruikswaarde van deze gids zeer ten goede komt. Daardoor is elke beschrijving een uitnodiging geworden het na lezing niet voor ‘gezien’ te houden, maar het na te gaan lopen.
Diverse gegevens Het tweede deel van dit Groot Museumboek geeft allereerst een overzicht van alle 327 Belgische musea met vermelding van gegevens als daar zijn: adres, telefoonnummer, openingstijden, toegangsprijs en niet te vergeten de naamgeving als aanduiding van hetgeen er te bezichtigen valt. Vervolgens is een alfabetische lijst van een groot aantal kunstenaars opgenomen met achter elke naam de verwijzingscijfers naar de musea waar hun werken in ogenschouw genomen kunnen worden. Voor belangstellenden zijn deze kunstenaars ook nog eens op een aparte lijst in hun eeuw gezet, met dien verstande dat ze voor de 19e en 20e eeuw alfabetisch werden geplaatst en dat voor vroegere eeuwen de voorkeur werd gegeven aan een chronologische rangschikking. De laatste informatiebron wordt gevormd door een aantal trefwoorden die verwijzen naar de musea waar men ervoor terecht kan. Wie b.v. iets van damast te zien wil krijgen, komt door raadpleging van dit register te weten dat men daarvoor terecht kan in het Museum voor Oudheidkunde en Sierkunst te Kortrijk. Al met al is Lannoo's Groot Museumboek een bijzonder praktische gids geworden; in België hoeft niemand meer verloren te lopen als het gaat om een bezoek te brengen aan een museum. Trouwens ook wat de vormgeving betreft is er naar gestreefd praktisch te blijven. Al geven de ruim 300 bladzijden er het nodige gewicht aan, het boek laat zich wegsteken op een niet te grote plaats.
UFO's en integratie ‘UFO's en andere vreemde natuurverschijnselen’, door J.M. Gantois en C.W.H. de Loore. Uitg. Thieme, Zutphen, 1979, 206 pp. - 695 Bfr. De laatste jaren zijn er tientallen boeken, ook in het Nederlands, verschenen over UFO's. Maar het werk van C.W.H. de Loore (hoogleraar in de astrofysica aan de V.U.B.) en J.M. Gantois (lic. natuurkundeleraar in Antwerpen) dat voor ons ligt, is een vreemde eend in de bijt! De ondertitel ‘... en andere vreemde natuurverschijnselen’ geeft de richting aan waarin de verklaring voor het UFO-fenomeen dient gezocht te worden. Met veel openheid tegenover en belangstelling voor het UFO-verschijnsel doen de auteurs een aantal ‘klassieke’ en minder ‘klassieke’ UFO-gevallen uit de doeken, waarbij zij o.m. steunen op het bekende Amerikaanse Condon-rapport en op verslagen uit België, Nederland, Frankrijk en Groot-Brittannië. Zo komen Gantois en de Loore tot de conclusie dat 99% van alle zgn. UFO-gevallen kunnen verklaard worden. De betrokkenen zagen in feite niets anders dan planeten, reflexies van de verbrandingsvlam van een petroleuminstallatie op hoge wolken, luchtspiegelingen boven het wegdek, landende vliegtuigen (met grote lichten), heldere meteoren,
Neerlandia. Jaargang 84
bijzonnen, bolbliksems, tornado's, enz. enz. Slechts één procent is niet te verklaren. Dit ‘residu’ van niet-geïdentificeerde gevallen is volgens de schrijvers te verwaarlozen want in deze context beschikken zij over te weinig gegevens of over te veel informatie, d.w.z. de waarnemer had te veel fantasie! In géén geval zijn het dus vliegende schotels met buitenaardse wezens... In 21 hoofdstukken (ca. 200 pagina's) benaderen Gantois en de Loore in een voor
Neerlandia. Jaargang 84
140 iedereen verstaanbare taal het UFO-fenomeen vanuit verschillende hoeken: Ufologie als pseudo-wetenschap, als astronauten ufo's zien, problemen bij het waarnemen, Ufologie in Frankrijk, hoe worden ufo's voortbewogen?, de ufonauten, de ufo-golf in onze nieuwsmedia, ufologen en astronomen, de betekenis van het ufoverschijnsel, enz. enz. Daarbij komen hoogst interessante kapittels als ‘Buitenaards Leven’ en ‘Buitenaardse Bezoekers en het Ontstaan van onze Beschaving’ (met een gefundeerde kritiek op o.m. von Däniken!) eveneens aan bod. Een register met trefwoorden van zes bladzijden en een bibliografie die tot in 1979 werd bijgewerkt, zijn voor alle geïnteresseerden een bron van inlichtingen. Aan de hand van een reeks originele tekeningen en mooie foto's (zelfs uit het archief van de NASA) die wij niet in elke andere publicatie over UFO's aantreffen, weten de schrijvers hun heldere uiteenzettingen nog extra in de verf te zetten. Over de culturele integratie tussen Noorden Zuid-Nederland wordt veel geschreven en gesproken. De Vlamingen J.M. Gantois (o Ieper, 1944) en C.W.H. de Loore (Antw. 1929) hebben hier echt iets aan gedaan. Hun boek kreeg een opmerkenswaardig ‘ten geleide’ mee van professor Dr. Cornelis de Jager, hoogleraar in het Ruimte-Onderzoek aan de Univ. van Utrecht, het manuscript zelf werd nagekeken en af en toe ‘aangepast’ door Mw. Dr. Burger, de medewerkster (van Nederlandse afkomst) van prof. de Loore aan de V.U.B., zodat het werk zowel door Vlamingen als Nederlanders gemakkelijk kan gelezen worden, de kleurenplaten en de zwart-wit foto's komen zowel uit Noord als uit Zuid, het boek zelf werdgedrukt te Zutphen (Nederland) bij Thieme en wordt in België verdeeld door de Standaard Boekhandel... Een schoolvoorbeeld van samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland! Misschien mogen wij toch een paar aanmerkingen maken. Zoals in de meeste publicaties, 1e druk, zijn er in ‘UFO's en andere vreemde natuurverschijnselen’ zelfs na herhaalde correcties door de samenstellers - toch nog een aantal, soms vrij storende drukfouten blijven staan. In de volgende oplage - en die komt er beslist! kunnen deze ongetwijfeld weggewerkt worden. Onder het hoofdstuk ‘De Ufonauten’(op pagina 156 en 160) lazen wij Warneton en Comines. De auteurs zullen nu zeker wel op de hoogte zijn van de moeilijkheden bij het oprichten van een Vlaamse school in... Komen (en Waasten). Beide plaatsen liggen weliswaar in de provincie Henegouwen maar zijn officieel - en ook in realiteit - tweetalige gebieden! Dus beter ware geweest: Comines/Komen, Warneton/Waasten. De onduidelijke kaart van het graafschap Suffolk (Engeland) op p. 126 zou men beter weggelaten hebben. Ze valt werkelijk uit de toon tussen al dat zonneklaar ander illustratiemateriaal. Gantois en de Loore onderstrepen op de laatste bladzijde van hun boek dat ook de wetenschapsmensen schuld hebben aan de voortdurende Hinein-interpretierung bij het waarnemen van natuurfenomenen door degewone man-in-de-straat. Astronomen, fysici, biologen e.a. hebben tot op vandaag te weinig gedaan om de wetenschap te populariseren. Hierbij citeren de samenstellers evenwel één grote uitzondering met name prof. Marcel Minnaert (o Brugge 1893 - † Utrecht 1970), een Nederlands astronoom met wereldfaam... van Vlaamse afkomst - het kleine België zette hem in 1918 aan de deur wegens ‘activistische activiteiten’, d.w.z. de jonge Minnaert wou
Neerlandia. Jaargang 84
colleges geven in het Nederlands aan de R.U.G.... Gantois en de Loore lopen in het spoor van hun hooggeëerd leermeester want zij zijn erin geslaagd in een voor iedereen te begrijpen uiteenzetting het UFO-verschijnsel tot zijn ware proporties te herleiden. De ondertitel van hun boek had kunnen zijn: de ontmaskering van een mythe... de UFO-mythe!
‘Schrijfwijzer’ Handboek voor duidelijk taalgebruik van drs. J. Renkema. Staatsuitgeverij - Den Haag - 22 blz. - f. 20. Voor iedereen die de pen hanteert, hoofdzakelijk schrijvers, publicisten, journalisten, tekstschrijvers, functionarissen van voorlichtingsdiensten, ambtenaren e.a., is er een voortreffelijke handleiding op de markt verschenen. Het boekwerk ‘Schrijfwijzer’ (ondertitel: Handboek voor duidelijk taalgebruik) van drs. J. Renkema, uitgegeven bij de Staatsuitgeverij in Den Haag. Karel F. Treebus belastte zich met de typografische verzorging. De directeur van de Staatsuitgeverij, de heer Th.H. Oltheten, schreef de inleiding. Zowel naar de inhoud, de doelmatigheid als het uiterlijk een bijzondere aanwinst op de vele literatuur over taalgebruik en taalverzorging. In 1975 trad drs. Renkema in dienst van de Staatsuitgeverij als taalkundig adviseur. Hij kreeg de opdracht een handboek te schrijven, waarin taalgebruikers ‘snel een antwoord kunnen vinden op vragen die zich bij het schrijfproces voordoen’. De auteur heeft zich uitstekend van zijn taak gekweten. Velen zijn hem daarbij behulpzaam geweest, terwijl hij een enorme hoeveelheld materiaal heeft doorgewerkt voor het geven van adviezen. Kortom, de samensteller komt alle lof toe. Hij is menigeen van dienst geweest. Wij bevelen ‘Schrijfwijzer’ dan ook van harte aan. Een dergelijk boek van 220 bladzijden met een zeer uitgebreide literatuurlijst voor f. 20.- is een koopje. G.G.
Het bedreigde boek in de samenleving Rapport van het Wetenschappelijk Bureau van D' 66, Bezuidenhoutseweg 195, 2594 AJ Den Haag (S.W.B. D' 66). De Stichting Wetenschappelijk Bureau van de politieke partij in Nederland D'66 heeft een belangwekkend rapport onlangs het licht doen zien, onder de titel ‘Het (bedreigde) boek in de samenleving’. In de inleiding wordt geschreven dat de nota getoetst is aan de eigen, cultuurpolitieke uitgangspunten. Wanneer bepaalde boeken in de materiële sfeer. Duidelijk wordt gesteld dat in een verantwoorde cultuurpolitiek het boek bescherming dient te genieten. Het rapport is uitermate uitoverig en rijkelijk voorzien van statistisch materiaal. De drie voorzitters van de uitgeversverenigingen hebben positief op de nota gereageerd. Alleen reeds het feit dat een politieke partij het boek in het brandpunt van de belangstelling plaatst, wordt als verheugend beschouwd.
Neerlandia. Jaargang 84
Het rapport is in een heldere, duidelijke taal geschreven, hetgeen als een gunstige uitzondering mag worden beschouwd. Voor belangstellenden bevelen wij het rapport aan.
Neerlandia. Jaargang 84
141
[Nummer 5] De Nederlandse Taalunie Op 9 september 1980 is in het Egmontpaleis te Brussel het Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de Nederlandse Taalunie getekend. Van Belgische zijde is dit geschied door de Minister van Buitenlandse Zaken, de heer Ch.-F. Nothomb, van Nederlandse zijde door de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, de heer D.F. van der Mei. Mede aanwezig waren voor België mevrouw R. De Backer-Van Ocken, Minister van de Vlaamse Gemeenschap, en de heer W. Calewaert, Minister van Nationale Opvoeding; en voor Nederland mevrouw M.H.M.F. Gardeniers-Berendsen, Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, en de heer A. Pais, Minister van Onderwijs en Wetenschappen.
Uitgangspunt De Taalunie gaat uit van de eenheid van de taal die in Nederland en in het Nederlandstalig deel van België wordt gesproken en geschreven. Zich bewust van het belang van de Nederlandse taal voor de samenleving in en de samenwerking tussen hun beide landen, menen de regeringen dat zij een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor de ontwikkeling van de Nederlandse taal. Zij vergeten daarbij niet dat de onderlinge verscheidenheid van de verschillende streken in Nederland en in België haar invloed op die eenheid heeft gehad en nog heeft. Zij zijn van mening dat die verscheidenheid de eenheid geleidelijk heeft ontwikkeld tot een levenskrachtig geheel.
Doel Het doel van de Taalunie is om op het gebied van de Nederlandse taal en letteren te komen tot een integratie van Nederland en de Nederlandstalige gemeenschap van België. De regeringen constateren dat de staatkundige tweedeling - sinds 1648 - het gebruik van het Nederlands als gemeenschappelijke omgangstaal binnen het taalgebied sterk heeft benadeeld. Om de eenheid van het taalgebruik te bevorderen zijn zowel door particulieren als door de overheden, vooral in de laatste decennia, talrijke initiatieven genomen. Vele daarvan met een gunstig resultaat. Het is echter steeds meer als een gemis ervaren dat een geschikt wettelijk kader daarvoor ontbreekt. De rijping der geesten in beide landen en recente staatkundige ontwikkelingen in België hebben het mogelijk gemaakt thans structuren daarvoor op te bouwen. De Taalunie zal een internationaal orgaan oprichten waarin Nederland en België gezamenlijk en op voet van gelijkheid eenzelfde beleid zullen voeren t.a.v. de ontwikkeling en bevordering van de Nederlandse taal en letteren, zowel binnen het eigen taalgebied als daarbuiten.
Neerlandia. Jaargang 84
Structuur De verantwoordelijkheid voor het beleid van de Taalunie komt te liggen bij een Comité van Ministers, waarin tenminste 2 Belgische en 2 Nederlandse ministers zitting hebben en met name de bewindslieden die zijn belast met de zorg voor onderwijs en cultuur. Het Comité moet in alle zaken die de Taalunie betreffen, het advies inwinnen van een ander orgaan van de Unie: de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren. Deze internationale Raad bestaat uit 45 Nederlandse en Nederlandstalige Belgische deskundigen. In dit orgaan zullen zitting nemen: de deskundigen van de verschillende deelgebieden op het terrein van de Nederlandse taal en letteren, o.m. taalspecialisten, schrijvers, vertalers en docenten, maar ook uitgevers, bibliothekarissen, journalisten en omroepmensen. Daar vindt de gedachtenwisseling plaats, daar worden de ideeën geboren die uitmonden in aan het Comité van Ministers uit te brengen adviezen. Om een samenhangend beleid te bereiken, moeten die adviezen op deelgebieden worden voorbereid en uitgebracht tegen de achtergrond van het geïntegreerde Nederlandse taalgebied in zijn geheel, dus zowel geldend voor Nederland als Nederlandstalig België. De inhoudelijke inbreng in de Taalunie zal voornamelijk moeten komen van de kant van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren. Het Verdrag voorziet bovendien in het optreden van een Interparlementaire Commissie, die bevoegd is te beraadslagen over alle zaken die op de Taalunie betrekking hebben en zich daarover tot het Comité van Ministers te richten. De Taalunie kent tenslotte een Algemeen Secretariaat dat is belast met de voorbereiding en de uitvoering van het beleid.
Taak De Taalunie krijgt de taak onder andere gestalte te geven aan de besluiten tot de uitvoering waarvan de regeringen zich in het Verdrag verbinden.
Neerlandia. Jaargang 84
142 Zij betreffen onder meer de oprichting en instandhouding van gemeenschappelijke instellingen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag; het gemeenschappelijk bepalen van de officiële spelling en spraakkunst, alsmede van een gelijke terminologie ten behoeve van wetgeving en officiële publikaties; het voeren van een gemeenschappelijk beleid met betrekking tot particuliere initiatieven op het gebied van woordenboeken, woordenlijsten en grammatica's; het gemeenschappelijk bepalen van toetsstenen voor het behalen van het ‘Getuigschrift Nederlands als Vreemde Taal’ en het gezamenlijk toekennen van dat Getuigschrift en tenslotte het voeren van een gemeenschappelijk beleid met betrekking tot de Nederlandse taal en letteren in internationaal verband, in het bijzonder in de Europese Gemeenschappen. De Taalunie zal bovendien namens de beide regeringen bevorderend optreden op een aantal gebieden waarop deze geen rechtstreekse bevoegdheid hebben. Als zodanig worden in het Verdrag onder meer genoemd: het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de taal en de letteren; de ontwikkeling van de letteren, daarbij inbegrepen het uitgeven en het verspreiden van boeken; het onderwijs in de Nederlandse taal en letteren, uitgaande van de eenheid van de taal en de gemeenschappelijkheid van de letteren; het verantwoord gebruik van de Nederlandse taal, in het bijzonder in het onderwijs en het ambtelijk verkeer; initiatieven op het gebied van de massamedia; de instelling van databanken op het gebied van de terminologie en tenslotte de verspreiding in het buitenland van de Nederlandse letteren, al of niet in vertaling. Het Verdrag is de eerste internationale conventie die in het raam van de culturele autonomie van de taalgemeenschappen in België, uitsluitend door de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap zal worden geratificeerd. Het is tot op heden ook de eerste en enige internationale conventie die een taalunie tussen twee staten instelt.
Een prioriteit De Nederlandse regering is verheugd over de totstandkoming van het Taalunieverdrag, waardoor in taalkundig opzicht de banden tussen onze landen nog verder worden gesmeed. Vorig jaar is bij het overleg met de Staten-Generaal over het Nederlands beleid terzake van de internationale culturele betrekkingen de bijzondere aandacht van het Nederlandse parlement voor de samenwerking op het gebied van de Nederlandse taal met België opnieuw gebleken. De Nederlandse regering heeft tegenover de Kamer bij die gelegenheid van haar positieve houding uiting gegeven. Door Mevrouw Gardeniers en de heer Pais en mij is bovendien nog eens expliciet tegenover de Kamer gesteld, dat de culturele betrekkingen met België een zeer hoge prioriteit hebben. Juist in het culturele vlak beschikken wij over een hechte basis voor de betrekkingen tussen Nederland en België.
Neerlandia. Jaargang 84
In het verdrag is vastgelegd de gemeenschappelijke bevordering van de studie en de verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland. Een gezamenlijke actie derhalve en bij wet geregeld. Onze samenwerking op dit gebied heeft in het verleden reeds vele vruchten afgeworpen - ik noem als recent voorbeeld de vooruitgang in de positie van de Neerlandistiek in Zweden - doch was niet werkelijk over de gehele linie een vanzelfsprekend feit. Het is goed dat juist in deze jaren, waar op vele plaatsen in het buitenland bij bezuinigingen telkenmale de positie in gevaar is, van het onderwijs in - wat ik zal noemen de talen der minder grote taalgebieden - een gemeenschappelijke verdedigingslinie kan worden opgetrokken en gezamenlijk ondersteuning kan worden gegeven. Evenzeer als het cultureel verdrag tussen Nederland en België een essentiële functie heeft voor de intensivering der culturele betrekkingen tussen onze landen, evenzeer zal, naar mijn overtuiging, het zojuist getekende taalunieverdrag een waardevol instrument zijn ter bevordering van de Nederlandse taal en ter versteviging van haar positie. En dit is zeker geboden in een zich integrerend Europa. Excellenties, dames en heren, het taalunieverdrag is getekend, en ik zeg met Tollens: vang aan het kloek bedrijf, waar 't nakroost van zal spreken. D.F. VAN DER MEI Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken
Neerlandia. Jaargang 84
143
Een brede maatschappelijke behoefte Het overkomt een minister tegenwoordig niet zo heel dikwijls dat hij zich echt kan verheugen over hetgeen hij doen kan of doen moet. Mijn ambtgenote, Mevrouw Gardeniers zal dat wel met mij eens zijn. En ik vrees, Mevrouw De Backer en mijnheer Calewaert, dat dat in België niet veel anders is. Welnu, de ondertekening van het Belgisch-Nederlands Verdrag inzake de Nederlandse Taalunie, en méér nog de feitelijke totstandkoming van de Unie op het gebied van de Nederlandse Taal is een zaak waarover wij, in België en in Nederland, ons oprecht kunnen verheugen. En ik ben de minister van Buitenlandse Zaken, de heer Nothomb, dankbaar dat hij de ondertekening niet heeft beperkt tot een formele plechtigheid maar dat hij daarbij de betrokken bewindslieden, en een aantal persoonlijkheden uit België en uit Nederland heeft uitgenodigd, wier kennis en persoonlijke belangstelling sterk zijn gericht op de Nederlandse taal en letteren. Ook zij verheugen zich met ons over deze gebeurtenis. Toen destijds de beide regeringen bekend hadden gemaakt dat zij voornemens waren een Unie van de Nederlandse taal in te stellen, zijn hierop in België en Nederland, op de Nederlandse Antillen en in Frans-Vlaanderen uitsluitend woorden van instemming en bijval te horen geweest. De Belgische en Nederlandse regeringen weten zich dus gedragen door de eenstemmige instemming van de deskundigen en de openbare mening. Het mooie boekje over de Taalunie dat U zo juist is uitgereikt, geeft U een indruk van het belang dat de beide regeringen aan de totstandkoming van dit verdrag hechten. Meer nog blijkt dit uit de memorie van toelichting bij het verdrag, die in het boekje is opgenomen. Deze toelichting bevat een overzicht van feiten en gebeurtenissen van vroeger en nu, dat laat zien waaruit de behoefte aan een Taalunie is ontstaan en hoe de gedachte geleidelijk aan vorm heeft gekregen. Ik ga dit niet voor U herhalen. Ik wil U wel zeggen tot welke gevolgtrekking ik kom. Ik meen ten eerste dat de eenheid van de taal die in de Nederlanden wordt gesproken niet alleen een feit is, waarvan allen die baat hebben bij een helder taalgebruik mogen uitgaan. De eenheid beantwoordt aan een brede maatschappelijke behoefte. Ten tweede meen ik dat de beide regeringen, die verantwoordelijkheid dragen voor de ontwikkeling van de Nederlandse taal als middel van maatschappelijk verkeer in hun landen en tussen hun landen, de groei van die eenheid van de taal aanzienlijk kunnen bevorderen door de oprichting van een orgaan waardoor het mogelijk wordt een gezamenlijk beleid te voeren en gezamenlijke maatschappelijke instellingen in het leven te roepen. Het Verdrag is een officiële bevestiging van de eenheid van de taal die in Nederland en in een groot deel van België wordt gesproken. En al was het dat alléén, dan zou dit al belangrijk zijn, aangezien hierover binnen het taalgebied, maar vooral daarbuiten, nog vele misverstanden bestaan. Het verdrag is niet alleen een symbool, maar ook een middel waarmee de eenheid van taal met
Neerlandia. Jaargang 84
alle eerbied voor de verscheidenheid in de verschillende landsdelen krachtig kan worden bevorderd. En vooral dat is een reden tot voldoening en vreugde. Het verdrag is een middel, maar veel, zo niet alles, zal afhangen van hoe het wordt gebruikt. Ik hoop en verwacht dat het Verdrag in beide landen snel de parlementaire goedkeuring zal verkrijgen. Na de ratificatie zal het Comité van ministers zich moeten buigen over een aantal organisatorische en administratieve aangelegenheden en vooral over de samenstelling van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, die het belangrijkste adviesorgaan van de Taalunie zal zijn. Van zijn adviezen zal grotendeels het gezag afhangen dat de Unie nodig heeft om haar doeleinden te bereiken. De ondertekening van het Verdrag en de instelling van de Unie op het gebied van de Nederlandse taal, vormen een belangrijke mijlpaal. Wij mogen het daarbij niet laten. Ik spreek de wens uit dat de Nederlandse Taalunie in belangrijke mate zal bijdragen tot de ontwikkeling en verspreiding van de taal die ons zo dierbaar is, dat wij haar onze moedertaal noemen. Ik dank U voor Uw aandacht. A. PAÏS Minister van Onderwijs en Wetenschappen
Neerlandia. Jaargang 84
144
Een nuchtere overeenkomst Wij hebben meer dan één goede reden om de ondertekening van dit Taalunieverdrag tussen Nederland en België als een historisch moment te beschouwen. Een ogenblik waarvan wellicht vooral latere generaties de grote betekenis helemaal zullen inzien, eens dat dit verdrag in de praktijk vruchten zal hebben gedragen. Een historisch moment omdat dit Taalunieverdrag pas is kunnen tot stand komen en echt zin heeft gekregen nadat in België voor de gemeenschappen een echte autonomie is tot stand gebracht en een grondwetsherziening is doorgevoerd die aan het Nederlands Taalgebied een grote zelfstandigheid heeft verleend. Maar een tweede zaak die werkelijk het bestaan van een Taalunie noodzaakt is een Europa, waarin het besef groeit dat een volwaardige Europese unie slechts kan tot stand komen als een aantal geestelijke grenzen springen en als culturen niet in een smeltkroes terecht komen maar zich over de landsgrenzen heen, als culturele identiteiten kunnen manifesteren. In het verleden hebben zij die, al dan niet luidop en vooral hier bij ons in Vlaanderen, hebben gedroomd van een unie met Nederland al te zeer dit Europees perspectief het enige realistische perspectief - verwaarloosd. Zonder een uitzicht op een Europese toekomst heeft dit Taalunieverdrag weinig of geen zin. Sommigen hebben Europa verweten een kolenheuvel, een staalstaketsel, een groentenhoop en een boterberg
Bij de foto's: Noord en Zuid bij de ondertekening van een belangrijk integratieverdrag.
te zijn ‘sans âme’ zoals wijlen de Franse politicus en literator André Malraux zei. Wel die ziel van Europa kan er niet komen wanneer Europa de moeilijke puzzel, de meccano-doos van het hoogste nummer, blijft, maar slechts dan wanneer ‘de geest er kan waaien waar hij wil’.
Neerlandia. Jaargang 84
En vergeef mij dat ik het bijbelse taalgebruik nog even aanhoud: er kan slechts een Europees ‘pinksterwonder’ geschieden nadat vanuit een moedig zelfbewustzijn de vensters worden opengegooid en iedereen zijn eigen taal gaat spreken. Anders is Europa gedoemd die onafgewerkte toren van Babel te blijven waarin sommige landen zich opzettelijk doof voordoen en anderen slechts over communicatieproblemen vergaderingen beleggen. Het Taalunieverdrag met Nederland, dat samenvalt met de viering van honderdvijftig jaar België, is geen correctie aan onze onafhankelijkheid maar veeleer een aanvulling waarvoor de tijd nu rijp is. Het is niet een soort ‘mystiek huwelijk’ maar een nuchtere overeenkomst tussen twee gebieden die er zo stilaan van overtuigd zijn geraakt dat zij voor wat de luister van hun taal betreft op elkaar zijn aangewezen, dat zij zich op elkaar moeten ‘afstemmen’, in de meest letterlijke betekenis van het woord. Met het respect voor elkaars eigenheid, met de kennis van en het begrip voor elkaars verscheidenheid zal de sympathie nog groeien naargelang de ontmoetingen en de uitwisselingen tussen de beide landen toenemen.
Neerlandia. Jaargang 84
145 Het Cultureel Verdrag, dat op 16 mei '46 tussen onze beide landen ondertekend werd, was ook aanvankelijk een feit van bescheiden betekenis. Het belang dat er werd aan gehecht was niet groter dan het belang dat aan culturele verdragen met andere landen werd besteed. Het won echter aan belang door het permanent contact, door een dynamische interpretatie en ook door een uitbreiding van het begrip ‘cultuur’ dat intussen was ontstaan. Cultuur had niet meer alleen betrekking op het taalkundig en artistiek gebied maar had ook te maken met volksopvoeding, maatschappelijk welzijn, milieubeheer dat noodzakelijk grensoverschrijdend is. Het Cultureel akkoord tussen België en Nederland was in die zin voorbeeldig voor een soort samenwerking die in de toekomst met alle Europese landen mogelijk moet zijn. Met Nederland hadden wij het ietwat gemakkelijker omdat wij dezelfde taal spreken. Sta mij toe bij deze plechtige ondertekening van het Taalunieverdrag de hoop uit te spreken dat niet alleen op het gebied van spelling en grammatica der Nederlandse taal, maar ook op het gebied van de literatuur, een nog groter samenwerking en meer wederzijds begrip zou kunnen tot stand worden gebracht. Het is een pijnlijke vaststelling, maar nog al te veel blijven Nederlandse en Vlaamse schrijvers en kunstenaars voor elkaar onbekenden en hebben uitgevers te maken met zware moeilijkheden om de weg naar de lezers in de twee landen te vinden.
Nochtans dacht ik dat onze literatuur, die de eigenheid, de dromen en de werkelijkheid van onze beide gemeenschappen onthult, samen met de omroep, het aangewezen medium is om begrip voor en kennis van Vlaanderen en Nederland te doen groeien. Het lijkt mij ook van het grootste belang dat wij overal in de wereld waar dit mogelijk en wenselijk is, samen het onderwijs van de Nederlandse taal en cultuur zouden bevorderen. Zowel Vlamingen als Nederlanders hebben er door de kwaliteit van hun kunsten, hun wetenschappen, hun onderwijs, toe bijgedragen dat de Nederlandse Cultuur boeiend gaat worden voor de buitenlander. Laten wij dan ook met vereende krachten aan de buitenlandse universiteiten het prestige van deze Nederlandse taal en cultuur verzorgen. De taal als vervoermiddel van ideeën was datgene dat bij de Ministerconferentie van '74 als object van dit
Neerlandia. Jaargang 84
Taalunieverdrag werd vooropgesteld. Laat ons dit op een zo breed mogelijke manier waarmaken. Waarde Collega's, dames en heren, ik zou iedereen die in Nederland en België er heeft toe bijgedragen dit Taalunieverdrag mede tot stand te brengen, willen danken en de hoop uitspreken dat het duizendvoudig vrucht mag voortbrengen. R. DE BACKER-VAN OCKEN, Minister van de Vlaamse Gemeenschap
Neerlandia. Jaargang 84
146
De Nederlandse Taalunie en het 38e Algemeen-Nederlands Congres Het jaar 1980 mag dan al in de eerste plaats een jaar zijn dat de herinnering oproept aan 150 jaar middelpunt vliedende krachten, toch ziet het er naar uit dat ditzelfde jaar tevens een belangrijk uitgangspunt wordt voor 150 jaar middelpuntzoekend werk. Het jaar 1980 is immers het jaar van twee ambitieuze en nauw op elkaar aansluitende initiatieven: de Nederlandse Taalunie als de bezegeling van een jarenlang streven naar taaleenheid en het hernemen van de Algemeen-Nederlandse Congressen als invuloefening op het Taalunieverdrag en als verbreding van het actieterrein van deze unie vanuit de basis. Ongeveer tegelijkertijd werden deze twee - heuglijke gebeurtenissen op een verhelderende wijze toegelicht in twee belangrijke tijdschriftartikels: in het nr. 4/80 van het Algemeen-Nederlands cultureel tijdschrift Ons Erfdeel brengt de h. Johan Fleerackers een verantwoording bij de Nederlandse Taalunie, terwijl in de Nieuwsbrief nr. 4 - 1980 van het Algemeen-Nederlands Congres de h. G.R. Piryns het 38e Algemeen-Nederlands Congres (1980-1981) toelicht. Deze bijdragen sluiten zodanig op elkaar aan dat wij het zinvol geacht hebben grote gedeelten eruit samen te brengen. De hoofdstukken ‘De Taalunie: Inhoud en Beleid’ en ‘Taalintegratie en culturele Integratie’ zijn van de heer J. Fleerackers, terwijl de hoofdstukken ‘Historische betekenis van de Congressen’, ‘Culturele Autonomie’, ‘Doorbraak’ en ‘De nieuwe congressen’ van de hand van G.R. Piryns zijn.
De Taalunie: inhoud en beleid Waarom een Taalunie en wat ermee bereiken? De Nederlandse taal is inderdaad niet beter of belangrijker of efficiënter om gedachten uit te drukken dan andere talen. Zij is zelfs wat verspreiding en gebruik betreft, slechts een regionale taal. Maar dat geldt in feite, met uitzondering van het Engels en het Spaans, voor elke Westeuropese taal. Het enige wat de Nederlandse taal belangrijk maakt is dat zij uniek is en dus onvervangbaar. Voor bijna 20 miljoen inwoners van dit delta-gebied in Europa is zij ‘moedertaal’, d.w.z. het eerste en voor de meeste mensen enig communicatie-instrument. Taal is dus zeer belangrijk. Taalzorg is daarom niet alleen een culturele maar in niet mindere mate ook een sociale opdracht van de welzijnsstaat. Taalzorg is dus een overheidszaak en waar een taal gemeenschappelijk is aan inwoners van twee of meerdere staten is het logisch, ja noodzakelijk dat die taalzorg ook gemeenschappelijk gebeurt. Taal is ook een instrument dat ontwikkeling, samenwerking en integratie vergemakkelijkt, zelfs conditioneert. De cultuurgeschiedenis toont aan dat taalonderdrukking steeds leidt tot sociale achterstelling, tot intellectuele stilstand, wetenschappelijke achterstand, economische achteruitgang en politieke overheersing. Taalvaardigheid daarentegen versoepelt het maatschappelijk verkeer, prikkelt de intellectuele creativiteit, versterkt het zelfbewustzijn en werkt de sociale integratie in de hand. Taal is dus een instrument van integratie; het gaat eigenlijk aan elke vorm van integratie vooraf. Het totstandbrengen van een Taalunie, waartoe de regeringen besloten vóór andere vormen
Neerlandia. Jaargang 84
van culturele integratie, was om die reden ook logisch en verantwoord. Taalintegratie is de beste weg naar een ruimere integratie. Dat deze nu in een verdrag geregeld kan worden, is het gevolg van een langdurig sociologisch proces. De wijze waarop de regeringen de Taalunie ook in de alledaagse werkelijkheid gestalte zullen geven, zal bepalend zijn voor het succes niet alleen van de Unie zelf, maar ook voor de verdere ontwikkeling van de culturele verhoudingen tussen Nederland en Vlaanderen. De verdragteksten hebben zich daarom niet beperkt tot enkele algemeenheden en vage intenties, zoals dat met het cultureel akkoord van 1946 het geval was. De doelstellingen van de Taalunie zijn neergelegd in de clausules 4 en 5 van het Verdrag en kunnen in een drietal groepen concrete activiteiten worden ingedeeld: 1. het bereiken en waarborgen van taaleenheid door de wetenschappelijke codificering of ijking van de Nederlandse taal in spelling, grammatica, terminologie en de hulpmiddelen daartoe als woordenboeken en woordenlijsten, lexicografie en ook databanken; 2. het bevorderen van de kennis van taal en letteren, van taalvaardigheid en verantwoord gebruik van de Nederlandse taal door het taalgebruik via het onderwijs, publikaties, didactische middelen en initiatieven, ook van particuliere zijde; 3. het verspreiden, bekendmaken, ‘uitstralen’ van de Nederlandse taal en letteren zowel in het eigen taalgebied als daarbuiten via leerstoelen Nederlands en Nederlandse cultuurgeschiedenis, het instellen van een getuigschrift Nederlands voor buitenlanders, de vertaling van de Nederlandse literatuur en een gemeenschappelijk beleid t.a.v. internationale instellingen. Een aantal van deze activiteiten worden reeds door bestaande instituten en initiatieven ondernomen. De
Neerlandia. Jaargang 84
147 Unie zal hier coördinerend optreden en in de toekomst hun belangen gezamenlijk behartigen en ondersteunen. Andere activiteiten maken het voorwerp uit van bilaterale samenwerking tussen Brussel en Den Haag. Voor zover het overheidsinitiatieven betreft, zullen deze activiteiten waarschijnlijk door het gemeenschappelijk Unie-apparaat worden overgenomen. Dat dit Verdrag zich tot het terrein van de taal en de letteren beperkt en niet het gehele terrein van de cultuur omvat, werd door sommigen betreurd. De taaleenheid is echter het resultaat van een langdurig proces en is zowel in Noord als Zuid een maatschappelijk erkend feit. Maar zover is het eenheidsinzicht op het brede terrein van de culturele samenwerking tussen Noord en Zuid nog niet geëvolueerd. Hier en daar wil men zelfs het begrip ‘culturele integratie’ weer ter discussie stellen, waarover hierna meer. Het omschrijven en vastleggen van overheidsmaatregelen die de samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland tot de gehele culturele sector zou uitbreiden, zou een juridische onderneming zijn die nog meer verbeelding, overleg en beraad had gevergd. Een integratie-verdrag over zo'n uiteenlopende gebieden als dat van de kunsten, de volksontwikkeling, het jeugdwerk - en vergeten we dan de sport, het toerisme, het maatschappelijk opbouwwerk, de monumentenzorg etc.? Nee toch! Zo'n verdrag zou andere structuren en overleg- en aviesorganen vereisen dan voor de goed omschreven gebieden van taal en letteren. Het pleit voor realisme dat de voorstanders van die brede culturele integratie, zoals het bestuur van het ‘Algemeen Nederlands Verbond’, voor deze zienswijze begrip hebben gehad. De Taalunie is dus niet alleen het eindpunt van een historische evolutie, ten aanzien van de culturele samenhorigheid in ruimer verband vormt het ook de beste aanloop.
Taalintegratie en culturele integratie Het welslagen van de Taalunie zal bepalend zijn voor de verhoudingen tussen Nederland en Vlaanderen in de naaste toekomst. Onvermijdelijk zal dit nieuw orgaan ook een zeker ‘raison d'être’ ontwikkelen. Bovendien neemt Vlaanderen het politieke lot steeds sterker in eigen handen. Een culturele integratie in ruimer verband - nadat de doelstellingen ervan scherper omschreven zijn -, is binnen de Belgische autonomie juridisch perfect uitvoerbaar. Elke moderne cultuur heeft behoefte aan permanente uitwisseling, contacten en samenwerking zowel binnen het eigen cultuurgebied als met andere culturen. In het cultureel verkeer tussen Noord en Zuid blijven de staatsgrenzen het ongedwongen samenbrengen, uitwisselen en integreren van mensen en van culturele produktie- en distributiemiddelen nog steeds hinderen. Een Nederlandse omroepman of -vrouw kan bij de BRT niet of slechts heel moeizaam in vaste dienst komen: hij is geen ‘staatsburger’. De Rector van een Nederlandse Hogeschool zei mij eens vol trots dat hij maar liefst drie Belgen onder zijn docenten telde. Het Nederlandse boek kost in België meer dan in Nederland (en omgekeerd) - het duurt soms weken voor je het besteld krijgt. Voor elke gesubsidieerde uitwisseling van theatergezelschappen en orkesten moeten dikke dossiers worden aangelegd, want het zijn initiatieven van staat tot staat. Wie tentoonstellingen uit het andere land wil organiseren, weet wel
Neerlandia. Jaargang 84
waaraan hij begint, maar zelden wanneer de miserie eindigt. Wie de lijst van anomalieën in andere culturele sectoren, zoals de volksontwikkeling, het jeugdwerk, de film etc, zou willen aanvullen, komt met één nummer van dit tijdschrift niet rond. Kwade wil van de overheid: neen! Het cultureel akkoord heeft heel wat voorzieningen en moedigt samenwerking aan. Onwil van hoofdstedelijke ambtenaren: evenmin; met geen enkel ‘buitenland’ is de ambtelijke samenwerking zo vlot en vriendschappelijk als tussen Brussel en Den Haag. Alleen ‘la propre raison d'être’ van administraties, reglementen en staatsstructuren leidt tot de inertie van de dubbele weg, van aparte reglementen, statuten, subsidieregels. Het wegwerken van deze administratieve hinderpalen in het cultureel verkeer van personen en culturele voorwerpen, het op elkaar afstellen van reglementen, het gezamenlijk opstellen van culturele maatregelen, het samenbrengen van talenten, deskundigheid en wetenschap, van culturele fondsen en van infrastructuur, in één woord: het voeren van één, op deze samenwerking afgestemd cultuurbeleid tussen Noord en Zuid, dat wil ik ‘culturele integratie’ noemen. Zo'n integratie is de enige weg om onze cultuur - en zeker de Vlaamse - van het gevaar van ‘inteelt en navelkijkerij’ te behoeden. Het is ook de beste weg om de Nederlandse beschaving ook buiten de grenzen betere kansen te geven en haar, vooral in Europa, als een ondeelbare taalgemeenschap beter herkenbaar te maken. Dat in deze eenheid de originele verscheidenheid in culturele expressie - een historisch kenmerk van onze Nederlandse beschaving - tot haar recht moet blijven komen is een vanzelfsprekende historische en sociologische constante. Deze integratie-structuur doet evenmin afbreuk aan afzonderlijke regionale voorzieningen: ook nu zijn er aanvullende provinciale en gemeentelijke regels die
Neerlandia. Jaargang 84
148 de plaatselijke culturele initiatieven ondersteunen. Niet de BRT moet worden afgeschaft of de recente Vlaamse decreten; integratie betekent evenmin dat uitgeverijen maar in elkaar moeten opgaan - er zijn er eerder te weinig - of schoolboeken allemaal op één leest moeten worden geschoeid - behalve wellicht voor de eigen geschiedenis. Integratie is een bovenbouw, het dak dat de kamers van hetzelfde huis overkoepelt en het als dusdanig ook herkenbaar maakt en bewoonbaar. Dit is inzake taalintegratie het enige wat de Taalunie beoogt. Niets wordt afgeschaft, maar de communicatie wordt verbeterd, de samenwerking doeltreffender gemaakt en samen gedaan wat gezamenlijk beter en doeltreffender kan. Op de vooravond van de dag waarop de Taalunie haar werkzaamheden zal aanvatten, leek het mij nuttig te peilen naar wat integratie ook in zijn brede betekenis wezenlijk inhoudt en wat het niet inhoudt. De toenemende invloed van de overheid op de ontwikkeling van de cultuur - een gevolg van een noodzakelijke democratisering - maakt het wenselijk dat in een latere toekomst, deze samenhorigheid zich ook in andere culturele gebieden dan de taal en de letteren manifesteert. Omdat de staten ook in de culturele sfeer zo'n belangrijk aandeel hebben zal deze integratie alleen tot stand moeten komen via internationale weg. De particuliere sector zal inhoudelijk de objectieven van deze samenwerking vooraf moeten omschrijven. Dit taal- en cultuurbewustzijn - in het Zuiden sterker dan in het Noorden - heeft niets te maken met een aftands chauvinisme of nationalisme. Hoe belangrijk taal ook is, het blijft een instrument en een hulpmiddel. De Taalunie is er dus niet alleen voor de wetenschapsmens of de literator, maar op de eerste plaats voor de doodgewone man of vrouw die in deze contreien is geboren, er leeft en met die taal werkt. En misschien is die hij of zij er niet eens geboren; straks leven 10% emigranten binnen de Nederlandse taalregio. Ook voor hen geldt de Taalunie als middel tot sociale integratie. Maar samen vormen zij een groep van 20 miljoen Europeanen, voor wie de Nederlandse taal het voornaamste intellectueel instrument is waarmee ze het ‘in dit bestaan moeten zien te rooien’. De Taalunie heeft slechts zin in zoverre de Nederlandssprekende er in zijn dagelijks bestaan iets aan zal hebben.
Historische betekenis van de congressen Tot aan de vooravond van Wereldoorlog I hadden de Nederlandse Congressen een grote betekenis, onder meer voor de eenheid van de Nederlandse taal en het tot stand komen van het Woordenboek der Nederlandse taal. Zij betekenden eveneens een krachtige steun voor de strijd om de vernederlandsing van het hoger onderwijs en de doorbraak van de economische richting in de Vlaamse beweging. Tussen de twee wereldoorlogen werden geen Nederlandse congressen gehouden. Gewijzigde politieke omstandigheden, evenals de verzwakking van het Algemeen-Nederlands Verbond behoorden tot de voornaamste oorzaken. Wel werd de lijn van de Nederlandse congressen gedeeltelijk doorgetrokken o.m. door de Wetenschappelijke congressen en de studentencongressen.
Neerlandia. Jaargang 84
In 1949 nam dr. Jozef Goosenaerts het initiatief tot een 100-jarig herdenkingscangres te Gent. In 1959 werd de draad terug opgenomen door het Algemeen-Nederlands Verbond, waartoe het Erasmus-genootschap en het Genootschap De Nederlanden in Europa waren toegetreden. Vervolgens werden een twintigtal verenigingen uitgenodigd om samen de Bestendige Commissie voor de Nederlandse Congressen op te richten. Deze commissie heeft een nieuwe reeks congressen ingericht, voor het laatst te Rotterdam in 1967. Op deze congressen klonk steeds luider de vraag naar een vast institutioneel kader voor de Noord-Zuid integratie, een ‘Hoge Raad voor de Nederlandse Cultuur’, een ‘Stichting voor de Integratie van Noord en Zuid’, een ‘Academie voor de Nederlandse taal’. Dit alles in het spoor van het ‘rode boekje’ van de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Nederlands-Belgisch cultureel accoord, getiteld ‘De Belgisch-Nederlandse samenwerking in de naaste toekomst’ (1962). De gedachte maakte vorderingen in de geesten, maar de politieke en organisatorische verwezenlijking van deze plannen bleef achterwege. De congressencommissie zag geen heil meer in het telkens herhalen van dezelfde gedachten die voorloig geen kans kregen. De congressen werden tijdelijk gestaakt.
Culturele autonomie De totstandkoming van de culturele autonomie in België door de grondwetsherziening van 1970 bood nieuwe kansen. Voortaan kon de Nederlandse gemeenschap in België een autonoom cultuurbeleid voeren, ook inzake internationale samenwerking. Voortaan vond ook de Nederlandse regering in het Zuiden een
Neerlandia. Jaargang 84
149 officiële partner, waarmee over gemeenschappelijke algemeen-Nederlandse aangelegenheden kon gesproken worden zonder de zo gevreesde inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van een bevriende staat. Voor deze vrees, diep geworteld in de staatkundige traditie van het Koninkrijk der Nederlanden, had men in het Zuiden nooit begrip kunnen opbrengen. Zij werd aangevoeld als een uiting van onbegrip en onverschilligheid vanwege het Noorden. Veel meer dan schakeringen in volksaard en cultuurpatroon heeft dit diepe misverstand honderdvijftig jaar lang de integratie in de weg gestaan. Begin 1973 richtte het Algemeen Nederlands Verbond een brief aan de Nederlandse Minister-President, de Belgische Eerste Minister, de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België, de Vaste Commissie inzake onderwijs en cultuur van de Nederlandse Staten-Generaal, alsmede de politieke partijen in beide landen: ‘Naar de mening van het Algemeen-Nederlands Verbond is thans de tijd gekomen dat de regeringen hun beleid gaan toespitsen op het ontwerpen van structuren en het in het leven roepen van gemeenschappelijke organen voor het Nederlands cultuurgebied, die op meer doeltreffende wijze dan thans mogelijk is, de culturele integratie vorm en gestalte kunnen geven. Ook uit een oogpunt van financiële en andere zakelijke motieven is het zinvol op deze wijze het integratieproces te versnellen’. ‘Tegelijkertijd acht het Algemeen-Nederlands Verbond het van grote waarde dat met gelijk doel een contact tot stand wordt gebracht tussen parlementsleden van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België enerzijds en de Nederlandse parlementsleden anderzijds’. Na besprekingen met overheidsinstanties verduidelijkte het A.N.V. de ontwikkelde gedachtengang in het memorandum ‘Een nieuwe aanpak: versnelde integratie van de Nederlandse cultuurgemeenschap’. Tussen de Cultuurraad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België en de Vaste Commissie van de Nederlandse Staten-Generaal ontstonden geregelde contacten. De bevoegde Nederlandse en Vlaamse ministers besloten op 4 februari 1975 een werkgroep ad hoc in te stellen met als taak: a. binnen de zes maanden een advies uit te brengen over een adviescollege betreffende de Nederlandse taal; b. daarna een afzonderlijk advies op te stellen op het ruimere gebied van de culturele samenwerking.
Doorbraak In december 1976 verscheen het rapport ‘Ontwerp voor een Nederlandse Taalunie’. Het internationaal verdrag dat deze Taalunie in het leven roept wordt op 9 september 1980 te Brussel ondertekend.
Neerlandia. Jaargang 84
Op het gebied van taal en letteren, in de ruimste zin, gaat dit veel verder dan het aanvankelijk voorziene adviescollege; een gemeenschappelijke, bovennationale instelling gevestigd op een verdrag. Daarentegen kwam het bredere terrein van de integratie niet aan de orde. De voorkeur werd gegeven aan een sterke institutionele oplossing op één belangrijk terrein, waar deze aanpak haalbaar bleek, boven een meer conservatieve oplossing voor een breder terrein. Deze opmerkelijke doorbraak werd in brede kring toegejuicht, maar tevens werd de beperking van het terrein betreurd, vooral in kringen van het vormingswerk, het grensverkeer, jeugd- en schoolcontacten enz.
De nieuwe congressen Uit de behoefte om aan het integratie-streven op al de terreinen die vooralsnog buiten de Taalunie vallen, een onderdak en gemeenschappelijk steunpunt te bezorgen groeide de gedachte aan een grondig vernieuwd Algemeen-Nederlands Congres. Na een beperkt A.N.V.-beraad, op 12 februari 1977 te Antwerpen, groeide uit studies, contacten en gedachtenwisselingen de vereniging zonder winstoogmerk die op 24 september 1979 werd opgericht, en waartoe reeds veertig ‘aangesloten verenigingen’ zijn toegetreden. De voorbereiding van de ‘nieuwe congressen’ was begonnen. De hoofdlijnen van opvatting en methode werden beschreven in de teksten ‘Het Algemeen-Nederlands Congres’ (Neerlandia 1979, nr. 5) en ‘Het 38e Algemeen-Nederlands Congres (Neerlandia 1979, nr. 6). Op enkele maanden tijds werd een indrukwekkende hoeveelheid werk verzet. In een vijftiental sectoren werden ruim honderd contacten gelegd en tientallen adviezen ingewonnen. De eerste werkgroepen staken van wal. Dit werk moet nu geordend worden. Een overzicht van de stand van zaken in de verschillende sectoren werd samengebracht in de documentatiemap die ter beschikking werd gesteld van de algemene vergadering.
Neerlandia. Jaargang 84
150
Het 38ste congres 1980-1981 Als grondgedachte voor het 38ste congres wordt voorgesteld: Honderdvijftig jaar na de afscheiding wordt de totstandkoming van het Taalunieverdrag begroet als een mijlpaal in het lange, moeizame integratiestreven en een startpunt voor een versnelde integratiebeweging. De Taalunie moet nu, in een nauwe samenwerking tussen basiswerk en beleidsinstanties, vorm en inhoud krijgen. Op de brede terreinen van maatschappelijk leven, die niet rechtstreeks door de Taalunie worden bereikt, moet de uitwisseling van mensen en ideeën bevorderd worden door het samenbrengen van gelijkgerichte en gelijkgezinde mensen en groepen rond concrete gemeenschappelijke belangstellingspunten. Het congres dient hiervoor als draaischijf. Deze beweging moet gezien worden in een breed menselijk kader: een wezenlijke bijdrage tot het overstijgen van grenzen die mensen scheiden van mensen. Het geheel moet gericht blijven op concreet werk aan de basis en tevens bestendig aandacht wijden aan het positief beinvloeden van het overheidsbeleid, waardoor het basiswerk kan beschermd en bevorderd worden. De openingszitting van het 38ste Algemeen-Nederlands Congres wordt gehouden op 8 november 1980 te Brussel. In de voormiddag worden sectievergaderingen gehouden. In de namiddag is er een programmavergadering, waarop het volledig werkplan van het 38ste congres bekend wordt gemaakt en alle secties een korte programmaverklaring afleggen. Tot besluit worden belicht: - de historische betekenis van de congressen; - de Taalunie en de nieuwe Congressen als startpunt voor een versnelde integratiebeweging.
Het congres werkt dan een jaar lang verder in zijn afdelingen en studiecellen met als programma: 1. Overzicht van organisaties, initiatieven, structuren en beleid op hun werkterrein in de Noordelijke, de Zuidelijke en de Franse Nederlanden. Vergelijkende studie. 2. Inventaris en evaluatie van de bestaande vormen van contact, samenwerking en integratie. 3. Opsporen van kansen en knelpunten voor een betere of versnelde integratie. 4. Opstellen van een concreet vijfjarenprogramma voor het integratiewerk aan de basis. 5. Aanbevelingen voor het beleid.
Neerlandia. Jaargang 84
Het resultaat wordt gepubliceerd in werkstukken die samen een Algemeen-Nederlands Archief vormen. Zij vormen de grondslag van de congreswerkzaamheden. Het slotcongres wordt gehouden gedurende twee of drie dagen te Brussel, waarschijnlijk in september 1981; het omvat sectievergaderingen, plenaire zittingen, een feestavond en een tentoonstelling. De referaten en de aanbevelingen van het congres worden gepubliceerd in een Congresboek. De uitvoering van de vijfjarenprogramma's wordt ter hand genomen. De beleidsaanbevelingen worden bij de overheid bepleit en in de publieke belangstelling gebracht.
Bestendigheid Het is wenselijk het congres met een regelmatige kadans van bv. vijf jaar te herhalen. Op elk vijfjaarlijks congres wordt een overzicht gehouden van het gepresteerde werk en een nieuw werkplan opgesteld. Het congresboek zou kunnen uitgroeien tot een Algemeen-Nederlands jaarboek, met als afdelingen: Spiegel van de Nederlanden, de Nederlanden in de Wereld, een algemeen-Nederlands bibliografie en kroniek. Algemeen wordt de wens uitgedrukt dat het congres, tussen de vijfjaarlijkse manifestaties, zou blijven voortwerken als een studie- en documentatiecentrum en een bestendig contactcentrum voor de verschillende sectoren. Hierdoor zouden de inspanningen van vele eenzame werkers blijvend een wederzijdse steun vinden en elk nieuw congres zou niet opnieuw van de grond af moeten opgebouwd worden.
Neerlandia. Jaargang 84
151
Gezelle ter ere Voor Vlaanderen is 1980 het Guido Gezellejaar. De Westvlaamse priester-dichter, taaltovenaar en klankvirtuoos werd anderhalve eeuw geleden op 1 mei 1830 te Brugge geboren. Hij was dus iets ouder dan België. Aan Belgenland heeft hij nooit veel woorden besteed, niet één vers opgedragen. Daarentegen klonk strijdvaardig zijn oproep: ‘Men zegt dat 't Vlaams te niet zal gaan / 't En zal!’ en verzuchtend ‘Mochte mij dat nieuws gebeuren / dat ik zage wel en wis, / Vlaanderen, 't walse wambuis scheuren / daarin 't nu genepen is’. De schepper van ‘Groeninge’ gaf zijn volk de blijvende boodschap mee: - ‘Wees Vlaming die God Vlaming schiep’ - en alsof hij zelf twijfelde aan de ontvankelijkheid van die boodschap, herhaalde hij ze met klem: ‘Wees Vlaming, zeg ik u’. Kinderlijke eenvoud, diepdoordachte levenswijsheid, vroom godsgeloof, liefde voor de natuur, de medemens en Vlaanderen, vormden de inhoud, geniale taalvaardigheid en melodieuze klankenrijkdom de vorm van zijn ontelbare gedichten. Eigenlijk is de poëzie van Gezelle muziek op zichzelf, muziek zonder noten dan en kan men de Vlaamse komponist Viktor Legley bijtreden die noten bij de gedichten van Gezelle totaal overbodig vond. Trouwens zag Gezelle het zelf zo; hij dichtte liederen. ‘Ik jeune mij daarin als ik een liedje mag dichten’. En het lied zelf bezong hij als de meest zalvende balsem. Ooit schreef Gezelle zelf een melodie bij een van zijn gedichten, nl. het lied ‘Gewijde klokke’. Maar daar is het bij gebleven. Van de andere kant schonk Gezelle honderden komponisten, zowel in Nederland als in Vlaanderen, inspiratie. Op dat facet van de Gezellefiguur vestigt heel biezonder de Rotterdammer Pieter Vis de aandacht. En door hem komt een van de merkwaardigste bijdragen voor het Gezellejaar 1980 uit Nederland.
Guido Gezelle in het lied van Vlaamse en Nederlandse komponisten Pieter Vis (o Rotterdam 1949), een veelzijdig begaafd man, genoot zijn opleiding als plateelschilder in Utrecht en Arnhem, was werkzaam in dat vak en bekwaamde zich inmiddels als kunstschilder. Voor het koninklijk paleis te Amsterdam penseelde hij het portret van koningin Juliana, voor privéverzamelingen portretteerde hij ondermeer prins Claus en de bekende Nederlandse altzangeres Aafje Heynis. Verder won hij de eerste prijs met zijn Amsterdamse stadsgezicht in de schilderswedstrijd bij het 700-jarig jubileum van de Amstelstad. Nu tekent hij nog uitsluitend portretten en... paardekoppen, want van lieverlede stapte hij over naar... de muziek. Toen bleek dat hij na z'n puberteit en na jarenlang als sopraan te hebben gezongen een aardige stem had overgehouden kwam de liefde bij het zingen weer boven en besloot hij verdere zangopleiding te volgen. Na zeven jaar pedagogische lessen bij lza Valeton - Maas Geesteranus te Utrecht en bij de alt Annie Hermes, kwam hij in
Neerlandia. Jaargang 84
1974 in kontakt met de befaamde Duitse liedkunstenaar Dietrich-Fischer-Dieskau, bij wie hij kursus liedinterpretatie volgde. Als
De Nederlandse bas-bariton Pieter Vis.
Neerlandia. Jaargang 84
152 bas-bariton zong Vis de Kristuspartij in Bachs Johannespassion te Maastricht. in Luxemburg en in Duitsland. Hoe kwam Vis op het idee Gezelle? Als jongetje kreeg hij van moeder een bundeltje Kleengedichtjes van Gezelle op muziek van Katarina van Rennes. Toen hij in de twintig was knoopte hij kennis aan met Katarina's gewezen leerlinge, Dr. Nancy van der Elst. In 1978 schreef hij over Gezelle naar het Festival van Vlaanderen te Tongeren, waar men hem verwees naar Jeugd en Muziek te Brussel. Zo ging de zaak aan het rollen. Van dan af bleef Pieter Vis intensief met
Guido Gezelle, gepenlekend door Regnier de Herde.
Gezelle bezig. Herhaalde bezoeken aan archieven en musea in Vlaanderen leverden hem een keuze op uit ongeveer 3000 Gezelleliederen van 470 komponisten. Van die keuze kon hij dank zij veel ijver weldra een lijvig zelfgeschreven album voorleggen. En die keuze is meteen uitgegroeid tot Vis' merkwaardige bijdrage voor het Gezellejaar 1980, onder de vorm van een grammofoonplaat met geïllustreerd hoesalbum. Op de kaftbladzijde ervan werd een door Pieter Vis zelf in potlood getekende Gezellekop afgedrukt. Beperkend zou men het ook de Rotterdamse bijdrage kunnen noemen want de organist-pianist begeleider van Pieter Vis op de plaatuitvoering is de eveneens te Rotterdam geboren Simon C. Jansen (o 1911), die ooit zijn muzikale opleiding genoot bij Willem Andriessen, Corneel de Wolf, Dr. Anton van der Horst, Jaap Spaanderman en Felix Hupka. Simon C. Jansen, cantor-organist van de Westerkerk te Amsterdam, was tot 1977 hoofdleraar-orgel aan het Sweelinck Conservatorium te Amsterdam. Hij gaf ontelbare
Neerlandia. Jaargang 84
orgelkoncerten en begeleidde vele beroemde solisten, zoals de bas Herman Schey en de alt Aafje Heynis, met wie hij ook plaatopnamen maakte. Ook begeleidde hij met orgel de koorvereniging Pro Musica olv. Lex Karsemeyer op de mooie grammofoonplaat ‘Waar de blanke top der duinen’. En met de zanger Pieter Vis bracht hij reeds een plaat uit met geestelijke en romantische liederen. En om het niet verder te zoeken dan de aktualiteit: Simon C. Jansen bespeelde het orgel bij de aanstellingsplechtigheid van koningin Beatrix in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Pieter Vis noemt de plaat ‘Guido Gezelle in het lied’, een bloemlezing uit het omvangrijke oeuvre van de priester-dichter. In het Gezellemuseum te Brugge bewaart men een lijst, in 1924 samengesteld door Albert Mosmans, waarop 268 komposities zijn vermeld van 187 Gezellegedichten door 76 komponisten, namelijk 19 Vlamingen en 37 Nederlanders, van wie tien priesters. In 1970 kon de Merkemse musicoloog Viktor van de Velde, na tien jaar zoeken zowat 240 komponisten van Gezelleliederen noteren. Pieter Vis legde van zijn kant een lijst aan met ongeveer 470 toondichters die inspiratie vonden in Gezelles poëzie. Zoals we reeds zagen legde hij de hand op de titels van 3.000 liederen. Op de plaat met 32 liederen hoort men werk van 21 komponisten; van wie 12 Nederlanders en 9 Vlamingen. Van Gezelles tijdgenoten tot hedendaagse kom-
Neerlandia. Jaargang 84
153 ponisten komen ze op de plaat in hoofdzaak in kronologische tijdsorde aan bod. De oudste onder hen is de Nederlander Julius Röntgen (1855-1932) met ‘Het leven is een krijgsbanier’, de jongste eveneens een Nederlander Bernard Smilde (1922) met ‘Schamel en bloot stierf hij de dood’. Opvallend hoe de Nederlander Joannes P. Wierts (1866-1944) ‘Moederke’ komponeerde met de begeleidende tonen van... Karel Miry's Vlaamse Leeuw! En hoe Dr. Nancy van der Elst (o Utrecht 1919) het zielegedichtje ‘De uurwerkmaker’ God geeft de tijd bij dag en jaar ach neen, bij kleine tikskes maar en 't laatste tikske komteilaas te zeer! men 't peist of weet, eilaas te zeer! De wijzer wijst elk uur en tijd, maar 't uur niet dat gij schuldig zijt te sterven. Zijt dus voorbereid de wijzer wijst naar de eeuwigheid,
in haar pianopartij de suggestie oproept van een klokkenwinkel met een gevarieerd getik, waarboven een big ben de uitslag doet horen. Dr. Nancy van der Elst schreef zelf aan het eind van haar deskundig artikel over Gezelles liederen in de hoestekst: ‘Het wijzen naar de eeuwigheid wordt gesymbolizeerd door de oplossing van de akkoorden en tot slot slaat de klok zeven want zeven is het heilige getal’. Een ander artikel op de hoes ‘Guido Gezelle in zijn eenvoud en waarheid’ is van Pieter Vis zelf. En afwisselend van beiden zijn de levensberichten van de komponisten wier werk op de plaat voorkomt, met name de Nederlanders Röntgen, Katarina van Rennes, J.P. Wierts, Hendrik Andriessen, Harold C King, Gerard van Kooten, Herman Meina, Jan H. Ras, Herman Nieland, Albert de Klerk, Nancy van der Elst en Bernard Smilde. De biografieën van de Vlaamse komponisten Alfons Merville, Aug. de Boeck, Remi Ghesquiere, Lodewijk Mortelmans, Jozef Ryelandt, Arthur Meulemans, Jef van Hoof, Lode de Vocht en Flor Peeters nam Pieter Vis voor zijn deel. Op de hoes staan ook de volledige teksten van de liederen; 24 ervan kwamen hiermee voor het eerst op de plaat en 8 ervan werden door de toondichters aan Vis opgedragen. De helft van de liederen worden door Vis gezongen met orgel- en de andere helft met pianobegeleiding. De plaat uitgegeven door Mirasound te Wijhe (Nederl.), opgenomen in de Mirasound-studio en in de kathedraal van Hasselt, in Nederland verspreid door Dureco en in Vlaanderen door Fonior (prijs 27 gulden of 475 Bfr.) kan besteld worden bij Pieter Vis, Kervelhof 6, Houten (Nederland) - Tel. 03403-2455.
Album met Gezellegedichten in dertien talen Bijna gelijktijdig met de Nederlandse grammofoonplaat, verscheen in het Ortelius-Boekenfonds van Uitg. MIM (Moderne Instruktie Metoden) - Antwerpen,
Neerlandia. Jaargang 84
als eerste deel in de nieuwe reeks Flandria Aeterna een bloemlezing van Gezellegedichten in liefst dertien talen: Nederlands, Duits, Engels, Frans, Deens, Italiaans, Spaans, Portugees, Roemeens, Hongaars, Latijn, Grieks en Esperanto.
Ragfijne pentekening van Regnier de Herde in het dertientalige Gezellealbum.
Neerlandia. Jaargang 84
154 Samensteller van dit kunstboek, geïllustreerd met subtiele pentekeningen van kunstschilder Regnier de Herde is de Vlaamse dichter Bert Peleman, die tot bij de sluiting van de uitgeverij J. Buschman (Antwerpen) aldaar de reeks Flandria Illustrata verzorgde, in hoofdzaak over Vlaamse steden, kastelen, torens, belforten en abdijen. Aangezien de reeks Flandria Aeterna een voortzetting wil zijn van die reeks, kon ze niet beter beginnen dan met het dertientalig Gezelleboek. Het vertalen, het overzetten van gedichten in een andere taal is een buitengewoon moeilijke opgave. In het Ten geleide schrijft Prof. Dr. Albert Westerlinck terecht dat ‘poëzie vertalen een haast onmogelijke opdracht is, die enkel door ware taalkunstenaars kan worden vervuld’. De samensteller Bert Peleman bewees in het verleden zo'n ware taalkunstenaar te zijn, ondermeer toen hij ‘Le jour où m'abattra le sart’ uit Emile Verhaerens ‘Escaut’ van het Frans in het Nederlands overschreef, met hetzelfde ritme, dezelfde melopee, dezelfde klanktonaliteit en dezelfde woordbetekenis: ‘En vaar ik uit dit leven voort En wordt de adem mij gesmoord: berg in uw grond, berg aan uw boord doorheen de dood, geen stond ontspoord, gij wordt gehoord...
Bert Peleman (o Puurs, april 1915) staat trouwens, zoals weleer Emile Verhaeren en Martien Beversluis als Scheldedichter bekend. Wat niet zeggen wil dat hij zich tot het zinnig bezingen van de Schelde zou hebben beperkt. Naar aanleiding van Pelemans 65ste verjaardag publiceerde drs. Gust Wittebols een studie over de dichter (verschenen bij de Kempische Boekhandel te Retie), waarin zijn biografie is opgenomen
Handtekening van Guido Gezelle.
met als toppers, de bundels ‘Bij zandloper en zeis’, ‘Dankgebeden van de man Job’, ‘De Woonark’, en ‘De liefde boven 't branden van de haat’. Zijn ander talent, zijn organizatorische gave tot verheerlijking van de schalken Reinaart de Vos en Tijl Uilenspiegel blijven hier dan nog buiten beschouwing. In het Gezellealbum heeft Peleman meer dan dertig gedichten van de Westvlaamse priester opgenomen. Het bekende gedicht ‘Moederke’ met de aanhef ‘'t En is van u hiernederwaard, geschilderd of geschreven’ komt er in tien talen in voor. De Franse versie is van Dom Walter Willems ‘Il n'est de toi resté ci-bas’; de Duitse van R.A. Schroeder ‘Es ist van dir hierniederwärts, gemalt und abgeschrieben’; de Engelse van Christine D'Haen ‘I am of thee belowward not with picture not with painting’.
Neerlandia. Jaargang 84
Ook in tien talen, het beruchte ‘Dien avond en die roze’. In acht ‘Als de ziele luistert’. In zeven ‘O, 't ruisen van het ranke riet’ en ‘Gij badt op enen berg’. In zes ‘Mijn hert is als een blomgewas’. In vijf ‘Het schrijverke’, ‘O lied’, ‘ik Hore tuitend hoornen’ en ‘Ego Flos’. Een staaltje van die veeltaligheid vindt men in ‘O wilde en onvervalste pracht der bloemen langs de watergracht’ (G. Gezelle); ‘Beauté sauvage, où rien n'est faux des fleurs, des fleurs le long de l'eau’ (Dom Willems). ‘O wilde unverfälschte Pracht der Blümen längs der Wassergracht’ (J. Decroos). ‘Oh splendour wild and undefiled of blooms amid the waterworld’. In het boek zijn ook getuigenissen over Gezelle opgenomen van August Vermeylen, Frank Baur, Rene Lissens, Karel Jonckheere, Bernard van Vlierden, Maurice Carème, Louisa van Wassenaar-Crocini en P. Allosery. Een kronologische datalijst en de stamboom van Gezelle vervolledigen het geheel. Het album Guido Gezelle in meertalige bloemlezing (112 blz. - 30,5 × 25 cm.) met twaalf ragfijne pentekeningen van Regnier de Herde in linnenband, met goudstempel en stofwikkel is te verkrijgen tegen 890 fr. bij het Orteliusfonds, Merksemsesteenweg 107 te 2100 Deurne-Antwerpen. BART GOOVAERTS
Neerlandia. Jaargang 84
155
Minister De Backer verdedigt de term ‘Vlaamse Gemeenschap’ Het is niet juist dat wij toegegeven hebben aan druk van buiten uit en ons de omschrijving ‘Vlaams’ hebben laten opdringen in de plaats van ‘Nederlands’. Aan het woord is minister van de ‘Vlaamse Gemeenschap’ Rika De Backer, sinds zovele jaren reeds vertrouwd (en vergroeid) met het departement van Nederlandse Kultuur. Zij verdedigt met een bepaalde felheid haar standpunt in antwoord op onze vraag, waarom wij de term ‘Nederlandse kultuurgemeenschap’ hebben geruild voor ‘Vlaamse gemeenschap’. ‘Wij hebben helemaal niks toegegeven’ repliceert de Antwerpse bewindsdame. ‘Niemand misgunde ons de titel ‘Nederlandse gemeenschap’. Maar wel zijn er twee niet weg te cijferen redenen, waarom wij ‘Nederlands’ hebben vervangen door ‘Vlaams’. Ik respekteer de heel-Nederlandse opvattingen van zekere groepen, maar ik geloof niet dat de Vlamingen in het algemeen en de Vlaamse leidende politieke figuren in het biezonder zich tegen die titelverandering verzetten. ‘Wat nu die twee belangrijke redenen betreft: met de term “Nederlands” kregen we in het buitenland steeds meer moeilijkheden. Men begrijpt daar wel, wanneer men wordt ingelicht, dat wij de Nederlandse taal spreken, dat wij tot de Nederlandse kultuur behoren. De term “Nederlands taalgebied” of “Nederlandse kultuurgemeenschap” over de grenzen heen, zal men in het buitenland evenzeer begrijpen als de term “duitstalige of franssprekende wereld”. Maar men botst steeds op de term “Nederlandse gemeenschap” in België. Dan denkt men in het buitenland, bij internationale konferenties, onmiddellijk aan “Hollands”. Sommigen denken dan zelfs aan zo'n soort “Nederlandse kolonie in België”! Alles nam trouwens al een aanvang met de regering van Martens 1. Neem de fusie van gewest met gemeenschap in Vlaanderen. Kon men gaan spreken over het “Nederlandse gewest”? Dus moesten we de weg van het kompromis kiezen en spreken over onze Vlaamse gemeenschap. Het parlement heeft zich met een meer dan ruime meerderheid voor de titel “Vlaams” uitgesproken. “Vlaams” staat toch in praktisch al onze titels, is dat dan misschien een vuil woord omdat wij de vervanging hebben aanvaard? Het woord “Vlaams” is toch historisch vastgelegd in vele eeuwen, is geveelsgeladen en is toch beter bekend bij ons. Niemand heeft ons daarbij verplicht...’
Taalunieverdrag De ondertekening van het taalunieverdrag is zo voor minister De Backer als voor haar Nederlandse ambtsgenote mevrouw Gardeniers een persoonlijk sukses. Is de tijd van de woorden nu voorbij en komen nu de daden, de konkrete beleidslijnen?
Neerlandia. Jaargang 84
‘Ja’ zegt minister De Backer. ‘Nog deze maand, op 17 oktober, komen wij in Nederland bijeen. Wij, dat zijn de Vlaamse en de Nederlandse onderwijsministers, de Nederlandse en de Vlaamse Kultuurministers. Wij gaan daar de praktische beslissingen nemen die voortvloeien uit het taalunieverdrag. Wij zullen daar bijvoorbeeld de in het verdrag voorziene raden samenstellen en beslissen over hun installatie. Nu begint het konkrete integratiewerk’. Dat taalunieverdrag omsluit vanzelfsprekend ook de vertaalpolitiek, ons troetelpaard dat maar niet, in al die jaren, volwassen is geworden. Bert De Corte die zich, onder meer, ook met de vertaalpolitiek bezighield, is op rust gegaan. Beleven wij een volgende one-man-show? ‘Nee’ luidt het met een glimlachje als illustratie. ‘Het taalunieverdrag omvat inderdaad ook het vertaalwerk. Kijk, er gebeurt toch wel een en ander, zij het niet zo spectaculair. Maar Duitsland is voor ons biezonder belangrijk en daar is het momenteel erg zwakjes met vertalingen uit onze literatuur. En wat de vertaalstichting betreft, ik geloof dat de hele werking van dit orgaan moet herzien worden’. De minister zegt dat, na de nodige bindende kontakten met het stadsbestuur van Amsterdam, het huis op de Brakke Grond zo vlug mogelijk geopend zal worden. ‘De inspektie van onze Financiën wilde wel praten rond de sterk verhoogde prijzen van de aannemersfirma in kwestie, op voorwaarde dat we het centrum konden aankopen. Nu het kortgeding is uitgevallen in ons voordeel zie ik dat met de binnenhuisinrichting kan worden begonnen, aangezien de verbouwingswerken voltooid zijn. Ik meen dat we in januari van volgend jaar, ons ‘Huis van de Vlaamse Gemeenschap in België’ in Amsterdam zullen kunnen open stellen. Dat zal dan wel de opening van een Nederlands Huis in Brussel bespoedigen, aangezien de minister daaromtrent al enkele gesprekken had met de Nederlandse ambassadeur. En in het vooruitzicht ligt ook de ratificering van het kultureel akkoord met de Duitse Demokratische Republiek. Dat akkoord moet door het Vlaamse cultuurparlement worden besproken. GASTON CLAES
Neerlandia. Jaargang 84
156
Jaarboek de Franse Nederlanden 1980 Voor de vijfde keer is de redaktie erin geslaagd een jaarboek over de Franse Nederlanden uit te brengen. Evenals voorgaande jaren, is ook de aflevering die het jaartal 1980 draagt, gevuld met een uitzonderlijk rijke inhoud, die van groot belang is vanwege de documentaire waarde. Ik acht vooral dat laatste aspect de grote kracht van het redaktioneel beleid. De verschijning van dit eerste lustrum-jaarboek is voor mij voldoende aanleiding de redaktie geluk te wensen met deze uitgave. Ik zou die gelukwens met name willen toespitsen op het meest opvallende kenmerk van deze jaarboeken, te weten de handhaving van het hoge peil. Op zijn beurt is dat alleen mogelijk als men zich als redaktie gesteund weet door een grote kring van medewerkers. Tegelijkertijd is deze kring de verzekering dat de inhoud van de komende jaarboeken gewaarborgd is. Op deze wijze wordt de redaktie in staat gesteld op een wetenschappelijk verantwoorde manier door te gaan met het bundelen van gedegen informatie over dit Zuidelijkste deel der Nederlanden.
Omstreden schrijvers Een aantal jaren geleden heeft de vorig jaar overleden Vlaamse schrijver Louis Paul Boon onder de titel ‘Het Geuzenboek’ in een sterk geromantiseerde vorm op zijn eigen wijze gestalte proberen te geven aan de in sociaal en godsdienstig opzicht felbewogen zestiger jaren van de 16e eeuw. De daarin door hem beschreven gebeurtenissen spelen zich hoofdzakelijk af in de Westhoek en hebben Hondschoote en omgeving als brandpunt. Het is dit boek dat het onderwerp is van de eerste bijdrage van het Jaarboek 1980. Zij kan beschouwd worden als de neerslag van het onderzoek dat de Engelsman drs. M. Backhouse heeft ingesteld naar de wijze waarop Boon de historische gegevens heeft verwerkt. Daaruit blijkt dat Boons boek niet gezien moet worden als een geschiedkundige verhandeling op roman-basis. Met de feitelijke toedracht en de juiste datering van de vermelde gebeurtenissen neemt hij het niet altijd even nauw. Ook geeft hij er meermalen een interpretatie aan die nauw aansluit bij de opvattingen van Erich Kuttner, zoals deze ze heeft neergelegd in zijn ‘Het Hongerjaar 1566’. Al klopt het historisch lang allemaal niet, toch acht Backhouse het de grote verdienste van Boon dat hij de schijnwerper op Frans-Vlaanderen gericht heeft om zo de betekenis van dit gebied voor het geheel der Nederlanden te onderstrepen. Het oordeel dat Gysseling, één van de grootste specialisten op gebied van oude plaatsnaamkunde, velt over de geruchtmakende publikaties van de Zundertse archivaris Albert Delahaye, is in één woord samen te vatten: vernietigend. Al besluit hij zijn reaktie met de veelzeggende woorden. ‘Ik heb mijn tijd nodig voor creatief wetenschappelijk werk’, hij heeft toch willen voldoen aan het verzoek van de redaktie zijn mening over de opvattingen van Delahaye aan het papier toe te vertrouwen. Deze omstreden schrijver, die zich echter in tegenstelling tot Louis Paul Boon niet de vrijheid van een romancier kan veroorloven (hij pretendeert immers dat zijn beschouwingen van een hoog wetenschappelijk gehalte zijn) heeft erg veel tegenspraak
Neerlandia. Jaargang 84
opgeroepen door te stellen dat de ‘Romeinse’ geschiedenis van de Noordelijke Nederlanden zich heeft afgespeeld in Noord-Frankrijk. Als bij Delahaye de bedoeling voorgezeten heeft in de publiciteit te komen, dan moet hij hebben kunnen vaststellen, dat hij in dit opzet bijzonder goed geslaagd is. Alles wat er in de loop van met name het voorbije jaar (artikel van Delahaye in het jaarboek van 1979; forumdiscussie te Amsterdam eind-januari 1980) over hem en zijn beweringen geschreven en gezegd is, vindt als het ware een afronding in de vorig jaar al in uitzicht gestelde bijdrage van Dr. Gysseling. Op grondige wijze rekent hij af met de gedachtenspinsels van Delahaye door met behulp van tientallen voorbeelden aan te tonen hoe hij fout op fout stapelt. Tussen de regels door laat hij duidelijk merken dat het hem erg hoog zit, dat de omstreden schrijver het laat voorkomen alsof hij wetenschappelijk bezig is, terwijl het in werkelijkheid eerder aan historische kwakzalverij doet denken. Dat brengt Dr. Gysseling dan ook tot de slotsom, dat Delahaye zijn lezers op een grandioze manier voor de gek houdt.
‘Besproken’ personen In de vorige eeuw had men in Frankrijk een sterke behoefte aan figuren, die in het verleden de eer van het land hoog gehouden hadden. Deze ‘onderscheiding’ viel ook te beurt aan de Frans-Vlaming Jean Bart. De belangstelling die voor hem gekweekt werd, bleek echter opvallend gespeend te zijn van werkelijkheidszin. Dat leidde ertoe, dat hij gehuld werd in het kleed van de mythe. Het is de Parijse historicus Alain Cabantous, die op vakkundige wijze dit spinrag doorbreekt in een poging een beeld van deze Duinkerkse kaper-admiraal te schetsen dat meer in overeenstemming is met de waarheid. Tevens heeft hij het als zijn opdracht gezien na te gaan, waardoor het heeft kunnen gebeuren
Neerlandia. Jaargang 84
157 dat deze man van deze mythe-vorming het ‘slachtoffer’ is kunnen worden. Een heel andere sfeer hangt er rond de in 1944 overleden Rijselaar Eugène Duthoit, van wie Jean-Pierre Ribaut voor dit jaarboek een portret heeft geschetst. Deze figuur heeft een grote rol gespeeld in de christelijk-sociale beweging in het Franse Noorden, een streek die hij zijn leven lang trouw is gebleven. Met het maken van deze keuze blijkt Duthoit niet bepaald de weg van de minste weerstand te zijn gegaan; had hij gehoor gegeven aan aanbiedingen van buiten zijn geboortestreek, hij zou zich heel wat verdachtmakingen (met name van de kant van de industriële werkgevers en van bepaalde hoog-kerkelijke zijde) hebben bespaard. Vooral de tegenwerking vanuit de kerkelijke kring, moet hij als zeer grievend ervaren hebben, juist omdat zijn streven erop gericht was de arbeiders, die door de machten van socialisme en communisme bedreigd werden, weer de weg te doen vinden naar de kerk.
Op het regionale vlak Het Franse Noorden staat niet bekend als een toeristische trekpleister. Het is vooral het Parijse beeld dat bepalend is voor deze kenschetsing. De werkelijkheid is dat dit Noorden heel wat te bieden heeft aan landschappelijk en stedelijk schoon. Maar daarvoor is het wel nodig dat wordt afgeweken van de ‘dwangweg’, waarlangs men zich haast naar het zuiden. Eén van de toeristische troeven die deze streek rijk is, is de Senséevallei, even bezuiden Dowaai. Over een lengte van een dertigtal kilometers strekt zich hier een keten van vijvers en moerassen uit, die door een ondergrondse waterlaag worden gevoed. Het toerisme heeft er in de loop van de laatste twintig jaar grote opgang gemaakt. Met name de mensen uit de nabije stadsgebieden komen er zich graag verpozen. De voorzieningen hebben echter geen gelijke tred gehouden met deze ontwikkeling. Dit heeft nogal wat wildgroei tot gevolg gehad, wat duidelijk sporen heeft nagelaten in de omgeving. Men is hiervoor oog gaan krijgen en er zich bewust van geworden dat een gezamenlijke aanpak een gebiedende eis is, wil dit prachtige stuk natuur niet door het toerisme ten gronde gericht worden. Van een heel andere orde is de bijdrage, die de industriële bedrijvigheid in en rond de haven van Duinkerken tot onderwerp heeft. In ‘L'impact de l'industrialisation dunkerquoise’ schetst P.J. Thumerelle een beeld van de onstuimige groei van deze haven sinds de Tweede Wereldoorlog. Daardoor kon zij uitgroeien tot de eerste van Frankrijk en neemt ze op de ranglijst van de Westeuropese havens de vierde plaats in. Als gevolg van deze opgang is Duinkerken op het gebied van de werkgelegenheid van grote betekenis geworden voor heel het Franse Noorden. Toch voorziet de schrijver, juist als gevolg van de grote toevloed van gezinnen met opgroeiende kinderen, grote tewerkstellingsproblemen in de nabije toekomst. Aan één aspect is de schrijver voorbijgegaan; hij rept met geen woord over de gevolgen die de Duinkerkse ontwikkeling heeft gehad voor de samenleving in de Frans-Vlaamse dorpen uit de directe omgeving, die bijna allemaal zijn ‘voorzien’ van nieuwbouwwijken, waar voornamelijk mensen een woning betrokken hebben, die niet uit de streek zelf afkomstig zijn (kaderpersoneel). Het negatieve gevolg is
Neerlandia. Jaargang 84
dan ook, dat de verfransingsdruk in dit stukje van het Zuidelijkste deel van de Nederlanden aanmerkelijk verzwaard is. Anders gezegd: de spectaculaire opgang van Duinkerken dreigt uit te groeien tot een aanslag op het eigen karakter van het Frans-Vlaamse achterland. Het vlakke land langs de kust was eens een bij uitstek geschikt gebied om met behulp van molens windkracht om te zetten in bruikbare energie. Frans-Vlaanderen maakte, wat deze aanwending betreft, in het verleden op deze regel geen uitzondering. Integendeel, het is de streek waar de bakermat gestaan heeft van de oudste windmolens van West-Europa (12e eeuw). Maar van de oorspronkelijke molenrijkdom van dit gebied is vrijwel niets overgebleven. Dat is voor Dr. Luc Devliegher uit Brugge aanleiding geweest de aandacht te vestigen op de Noordmolen van Hondschoote. In een uitvoerige technische beschrijving legt hij de werking van deze standaardmolen uit. Dank zij de vele illustraties is deze bijdrage ook zeer goed leesbaar voor niet-ingewijden.
‘Pers’-berichten In het begin van deze eeuw verscheen in Noord-Frankrijk de periodiek ‘Revue des Flandres’. Verder dan nr. 18 is men niet gekomen; toen moest wegens gebrek aan belangstelling de uitgave gestaakt worden. Dr. Michiel Nuyttens zag in dit feit een aanleiding de loop van dit kortstondige tijdschriftleven na te gaan. Bestudering van de inhoud gaf hem het antwoord op de vraag, waaraan het te wijten was geweest dat het ter ziele ging. Het is met name de stichter, de Rijselaar Albert Croquez, geweest die verhinderd heeft dat het blad de nodige armslag
Neerlandia. Jaargang 84
158 kreeg. Onder het mom van regionalisme en decentralisatie verkondigde hij een nationalistische en reactionaire ideologie. Daardoor werd de opbloei van het regionalisme meer gehinderd dan bevorderd. Al was het Franse Noorden dan politiek gescheiden geraakt van het geheel der Nederlanden, in de mate van het mogelijke bleef men aan weerskanten van de grens er naar streven de contacten te onderhouden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat aan de Franse kant met meer dan gewone belangstelling kennis werd genomen van wat er in augustus 1830 en de daarop volgende maanden in het zuidelijk deel van het Koninkrijk van Willem I gebeurde. Het waren met name de Rijselse ‘L'Echo du Nord’ en het te Valencijn verschijnende dagblad ‘Le courrier du Nord’ die dagelijks berichten uit Brussel in hun kolommen opnamen. Naar aanleiding van het 150-jarig bestaan van de Belgische staat heeft Louis Trenard, professor aan de Universiteit van Rijsel, er deze kranten voor het tijdvak augustus 1830-februari 1831 op nageslagen. Dit heeft hem aangezet tot het schrijven van een bijdrage voor dit jaarboek, waarin hij een analyse geeft van de berichtgeving van deze twee Noordfranse dagbladen over het geboorteproces van de Belgische staat. Het derde ‘pers’-bericht is verzorgd door Robert Hennart, voorzitter van het ‘Comité Flamand de France’(1), die een beschrijving geeft van de levensgang van de Frans-Vlaamse boerenzoon Paul Verschave uit Warhem. Omdat het er in het begin van de twintiger jaren slecht voorstond met de bemanning van de in Frankrijk in Rooms-Katholieke kring verschijnende dag- en weekbladen, was dit voor de Franse hogere geestelijkheid aanleiding zich te bezinnen over de oprichting van een opleidingsschool voor journalisten. Al lag Rijsel erg excentrisch, toch werd besloten deze school in deze stad te vestigen; de katholieke universiteit van Rijsel telde immers de vijf traditionele faculteiten en was tevens een ‘Instituut voor Sociale en Politieke Wetenschappen’ rijk. Daar Paul Verschave uit hoofde van vroegere politieke aktiviteiten relaties had aangeknoopt met de pers, was hij (ook al omdat hij hoogleraar was in het publiek en administratief recht) de aangewezen persoon om aan deze journalistenschool leiding te geven. En dat heeft hij in grote getrouwheid gedaan tot aan zijn dood (dec. '47). Maar niet enkel vanwege deze leidinggevende functie is Paul Verschave belangrijk geweest. Hennart vestigt ook nog de aandacht op een heel ander facet, nl. dat van de sterke verbondenheid van deze man met zijn geboortegrond. Het is zeker niet toevallig dat Paul Verschave (die is opgegroeid in een Vlaamssprekend gezin) in 1910 aan de Universiteit van Parijs promoveerde op het onderwerp ‘De onderwijswetgeving in Nederland’.
Taalperikelen In het jaarboek van 1978 heeft de Leuvense hoogleraar Willy van Hoeke een beschouwing gewijd aan de wisselwerking tussen de Picardische en Westvlaamse streektalen. In de uitgave van 1979 deed hij verslag van zijn onderzoek naar hetzelfde verschijnsel, maar dan tussen het Picardisch en het Nederlands, gezien tegen de achtergrond van de zich in Noord-Frankrijk ontwikkelende Franse eenheidstaal.
Neerlandia. Jaargang 84
Onder het opschrift ‘De Nederlandse standaardtaal’ rondt hij in dit jaarboek zijn studie met betrekking tot de wisselwerking tussen het Romaans en Germaans in Noord-Frankrijk af. In een aantal lijnen schetst hij de ontwikkeling sinds de 13e eeuw van dialect tot huidige Nederlandse standaardtaal. Uitvoerig gaat de schrijver in op de Franstalige en Frans-Vlaamse dialectische invloeden, zoals die bijgedragen hebben tot de vorming van de Nederlandse standaardtaal. De tweede taalkundige bijdrage is van de hand van Cyriel Moeyaert. In feite is het een voortzetting van een reeks onder de titel ‘De hedendaagse schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk’. Deze keer vestigt hij de aandacht op het taalgebruik van de in 1889 te Bollezeele geboren priester A. Ryckelynck. Deze man heeft in de jaren tussen de beide wereldoorlogen geprobeerd de mensen van zijn streek ervan te overtuigen dat het gebruik van de eigen taal een vanzelfsprekende zaak is. Hij deed dat door middel van opvoeringen van blijspelen die hijzelf had geschreven. De taal waarin ze gesteld zijn, is een Nederlands dat door vrijwel iedereen verstaan kan worden. Natuurlijk komen er woorden en uitdrukkingen in voor, die sterk streek-gebonden zijn, maar daar staat de verrassende ontdekking tegenover dat andere, die zuiver ABN zijn, wél tot het Zuidvlaamse taaleigen zijn blijven behoren, terwijl ze in het aangrenzende West-Vlaanderen in onbruik zijn geraakt.
Sprokkelingen Het ‘Handwoordenboek der Nederlandse Taal’ van Koenen-Endepols geeft als verklaring van dit begrip ‘samengelezen allerlei’. En dat is precies de lading die door de vlag van dit laatste tussenkopje gedekt wordt.
Neerlandia. Jaargang 84
159 Allereerst is daar de bibliografie, die ook dit jaar weer verzorgd is door Dr. Eric Defoort en Erik Vandewalle. Op een viertal uitzonderingen na heeft deze bibliografie betrekking op publikaties die in de loop van 1979 over de Franse Nederlanden, óf in het Franse óf in het Nederlandse taalgebied zijn verschenen. En dat zijn er toch altijd nog vijftien titels, wat zeker geen gering aantal genoemd mag worden. Gewoontegetrouw wordt het jaarboek afgesloten met een ‘Kroniek’, waarin Luc Verhaeghe een overzicht geeft van wat de samenleving in het Franse Noorden het voorbije jaar 1979 het meest heeft beroerd. Hij heeft het uitgewerkt als een soort drieluik. In het eerste geeft hij een beschrijving van de voortschrijdende sociaal-economische afbraak van het Noorden (de meer dan 115.000 werklozen (een aantal dat de komende jaren met 100.000 zal toenemen) in de departementen Nord en Pas-de-Calais zijn hiervan het schrijnendste teken). In het tweede luik staat hij stil bij de gewestelijke en Europese verkiezingen; de mate van betrokkenheid van de bevolking bij de laatste verkiezingen vindt volgens Verhaeghe zijn oorsprong in het feit, dat men in deze grensstreek meer te maken heeft met het EEG-gebeuren. In het derde luik vertolkt hij de zorg die men met name in Frans-Vlaanderen heeft (gehad?) over de hervormingsplannen van minister Pelletier met betrekking tot het onderwijs in de vreemde talen. Als deze plannen ooit werkelijkheid worden (b.v. in het kader van een breed opgezette bezuinigingspolitiek), zal dat de doodsteek betekenen voor het onderwijs in het Nederlands, dat zich juist de laatste jaren in een toenemende belangstelling mag verheugen. Tot slot merk ik nog op dat ook dit jaarboek weer een tweetalige publikatie is. De bijdragen zijn gesteld in de taal van de schrijver en worden gevolgd door een korte samenvatting in de andere taal. N.a.v. De Franse Nederlanden/Les Pays-Bas Français 1980 256 blz.; f 43,/ 600 BF Uitgave van: Stichting Ons Erfdeel v.z.w. Murissonstr. 160 8530 Rekkem (B.).
Eindnoten: (1) Comité Flamand de France, 9 rue Jeanne d'Arc, 59370 Monsen-Baroeul (Fr.).
Belgische en Nederlandse diploma's Wat doe ik met een Belgisch diploma in Nederland? Wat doe ik met een Nederlands diploma in België? De Gemengde Commissie voor de toepassing van het Cultureel Verdrag tussen beide landen heeft op deze moeilijke vragen gedetailleerde antwoorden in overzichtelijke en vergelijkbare tabellen samengebracht. De Belgische en
Neerlandia. Jaargang 84
Nederlandse Ministeries voor Onderwijs hebben de resultaten in een handig boek uitgegeven. De studie is het resultaat van jarenlang werk van de subcommissie ‘gelijkwaardigheid van diploma's en civiel effect’; deze commissie functioneerde in het kader van het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord. De publikatie komt tegemoet aan een toenemende behoefte aan informatie voor jonge mensen die aan onderwijsinstellingen in de buurlanden studeren, hetzij hun studies in een school van het buurland voortzetten ofwel er met een nationaal diploma in het buurland terecht willen. De publikatie omvat een algemene schets van de onderwijssystemen en -structuren in beide landen. De hoofdbrok wordt gevormd door een tabellarisch overzicht van de studiemogelijkheden in België voor mensen die in Nederland gestudeerd hebben en de mogelijkheden in Nederland voor wie in België op school is geweest. Ook wordt ingegaan op het zgn. civiel effect van de diploma's, d.w.z. op de bepalingen inzake de geldigheid van diploma's m.b.t. uitoefening van bepaalde functies en beroepen. Het boek ‘Wat doe ik met Nederlandse diploma's in België? Met Belgische diploma's in Nederland?’ wordt o.m. bezorgd aan alle PMS- en SBO-diensten en aan alle universitaire diensten voor studie-advies. Het kan besteld worden door 120 fr. over te maken op postrekening 000-2005317-36 t.n.v. Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur Bestuur voor Internationale Culturele Betrekkingen Kortenberglaan 158 1040 Brussel met de vermelding ‘...... ex. Brochure EQD-België-Nederland’. Voor Nederland: door overschrijving of storting van fl. 8 op postrekening 552760 t.n.v. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (Centrale rekening) Nieuwe Uitleg 1 's Gravenhage met dezelfde vermelding.
Neerlandia. Jaargang 84
160
Spiegel van de Nederlanden
Neerlandia. Jaargang 84
161
Van Noord en Zuid Vlaamse bibliofiele uitgaven 1830-1980 Honderdvijftig jaar Vlaamse auteurs in Vlaanderen uitgegeven op bijzonder fraaie wijze. Dit is het onderwerp van de tentoonstelling die het VEV-Komitee Brussel in de hoofdstad organiseert. Met bibliofiele uitgaven worden bedoeld boeken waarbij aan de vormgeving bijzondere aandacht wordt besteed: typografie, letter, aard en weergave van de illustratie, papier zijn hierbij bepalend en worden vaak in een colofon verantwoord. Door hun speciale boekverzorging onderscheiden zij zich van de doorsnee uitgaven. Uit de eerste decennia van de behandelde periode kunnen slechts enkele met litho's of houtgravures geïllustreerde boeken getoond worden. Pas omstreeks de eeuwwende gaat men, vnl. onder invloed van William Morris in Engeland, steeds meer de ambachtelijke en artistieke aspecten van het boek benadrukken. Van Nu en Straks (1893) met de medewerking van Henry van de Velde, de activiteit van Julius de Praetere die van in 1899 werk van Streuvels, Teirlinck e.a. op een handpers drukt, J.E. Buschmann met zijn mooie typografie en oorspronkelijke illustratie getuigen van deze vernieuwing. Zij hebben bij de Vlaamse uitgevers de belangstelling voor het mooie boek gewekt, zowel wat essayistisch als creatief werk betreft. De meest recente trend, eerder onder invloed van Frankrijk, uit zich in grote, losbladige uitgaven in mappen of dozen, waarbij de grafiek meestal de aanleiding is geweest. Ter gelegenheid van deze tentoonstelling is een overvloedig geïllustreerde catalogus uitgegeven, samengesteld door Hilda van Assche, Richard Baeyens en Elly Cockx-Indestege, die 147 boeken, behorend tot vijfentwintig verzamelingen, hebben beschreven. Ludo Simons schreef voor deze gelegenheid een overzicht van de Vlaamse uitgeverij van 1830 tot 1980, waarmee wij thans over een stramien beschikken dat moet dienen om de geschiedenis van het uitgeversbedrijf in Vlaanderen te schrijven. De uitgaven zijn in de catalogus chronologisch gerangschikt. Auteur, titel, bibliografisch adres en colofon zijn in extenso overgenomen; een aantekening betreffende de editie in het algemeen en het exemplaar in het bijzonder sluit hierop aan; een selectieve literatuuropgave rondt het geheel af. De catalogus wordt besloten met een keuze uit de 20ste-eeuwse werken en studies over het boek met een stel registers die de inhoud ontsluiten. De catalogus verdient bovendien speciale aandacht omwille van zijn fraaie uitvoering naar het typografisch ontwerp van Wim Platteborze. Het is een uitgave van het VEV-Komitee Brussel en verschijnt in een enige oplage van 1075 exemplaren; tijdens de tentoonstelling wordt hij verkocht tegen 300 BF. Zoals gebruikelijk in de tentoonstellingszaal van de Kredietbank, liggen er ook vouwbladen ter beschikking van de bezoekers: met deze verkorte titellijst van al de tentoongestelde boeken kan ook zonder catalogus de tentoonstelling worden gevolgd. De materiële vormgeving van de tentoonstelling werd toevertrouwd aan Rik Denys. Het is de eerste maal dat een zo groot aantal Vlaamse bibliofiele uitgaven in een tentoonstelling in de hoofdstad is samengebracht. Deze gebeurtenis kan - zo hopen de inrichters - enerzijds een aansporing zijn voor de drukkers- en uitgeverswereld tot het maken van mooie boeken en anderzijds de inzet betekenen van een traditie
Neerlandia. Jaargang 84
op regelmatige tijden tentoonstellingen, gewijd aan de bibliofilie in Vlaanderen, te organiseren.
Belangrijkste natuurbehouds-organisatie in België stelt twee regionale besturen in De Belgische Natuur- en Vogelreservaten is de belangrijkste particuliere natuurbehoudsvereniging in België met meer dan 10 000 leden en meer dan 65 reservaten in beheer. Hiervan zijn circa 200 ha in eigendom van de vereniging, waaronder De Blankaart te Woumen-Diksmuide, De Snepkensvijver te Lichtaart, een deel van het natuurreservaat te Maten te Genk, percelen in de Vallei van de Zwarte Beek, te Koersel-Beringen, een deel van het Hageven te Neerpelt, de vallei van de Kleine Fullenbach te Rocherath, grote delen van de Boven-Semois en het domein van Rognac te Neupré-Fiémalle. De vereniging is officieel overgegaan tot de instelling van twee regionale besturen, resp. voor Vlaanderen en voor Wallonië. Deze regionalisatie werd wenselijk geacht, o.m. om volgende redenen: - de vereniging heeft de jongste jaren een enorme expansie gekend zowel wat betreft de activiteiten, het aantal beheerde terreinen, het ledenaantal als de publicaties. In deze omstandigheden werd het wenselijk geacht om tot een ruimere taakverdeling over te gaan en meer medewerkers de mogelijkheid te geven effectief bij het beleidsproces betrokken te zijn. - de noodzaak om te komen tot een verbetering van de service aan de leden van de vereniging en de natuurbehoudssympathisanten. Meer dan ooit is immers de actieve steun van onze leden en sympatisanten noodzakelijk om een effectieve invloed op het beleid uit te oefenen. - de gewijzigde structuren van het land en de noodzaak om op de verschillende beleidsniveaus slagvaardig tussen te komen voor het natuurbehoud. De instelling van een regionaal bestuur wil op dat vlak maximaal inspelen op de mogelijkheden en de middelen die op het niveau van de gewesten voorhanden zijn of in de toekomst tot stand kunnen gebracht worden. De invoering van een apart en volwaardig beleidsniveau voor Vlaanderen opent de mogelijkheid voor integrerende samenwerking met de nederlandse zusterverenigingen.
P.C. Hooftprijs voor Ida Gerhardt Aan de dichteres Ida G.M. Gerhardt is de Staatsprijs voor letterkunde, de P.C. Hooftprijs (1979), toegekend voor haar hele poëtische werk. De minister van CRM, mevrouw Gardeniers, zal de prijs in oktober a.s. officieel uitreiken, op verzoek van Ida Gerhardt in besloten kring. Ida Gardina Margaretha Gerhardt, die in 1905 in Gorinchem werd geboren, debuteerde in 1940 met de bundel Kosmos. In 1945 kreeg zij de Van der Hoogtprijs voor haar bundel Het veerhuis; voor de bundel Het levend monogram, die in 1955 verscheen, kreeg zij de Poëzieprijs van de stad Amsterdam en vorig jaar werd Ida Gerhardt gelauwerd met de Meesterschapsprijs 1979 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, een prijs die slechts eenmaal in de vijftien jaar wordt
Neerlandia. Jaargang 84
toegekend. In 1967 ontving zij de Marianne Philipsprijs voor haar gehele oeuvre en in 1968 de Martinus Nijhoffprijs voor vertalingen. De bundels Kosmos (1940), Het Veerhuis (1945), Buiten schot (1974), Sonnetten van een leraar (1951) en De argelozen (1956) werden in 1978 opnieuw uitgegeven onder de titel Vroege verzen. Andere dichtbundels van Ida Gerhardt zijn Kwatrijnen in opdracht (1949), De hovenier (1961), De slechtvalk (1966), De ravenveer (1970),
Neerlandia. Jaargang 84
162 Twee uur; de klokken antwoordden elkaar (1971), Vijf vuurstenen (1974) en Het starreschip (1979). Als lerares klassieke talen promoveerde Ida Gerhardt in 1942 op een vertaling van Lucretius' De Rerum Natura (De natuur en haar vormen, Boek I en V). De P.C. Hooftprijs is in 1947 ingesteld door het toenmalige ministerie van O., K. en W. en wordt in principe elk jaar toegekend, afwisselend voor proza, essay en poëzie. De jury die de minister adviseerde bestond uit Aad Nuis (voorzitter), Elly de Waard, Remco Campert, Dick Hillenius, Anton Korteweg en H.J. Kompen (secretaris).
Toneelwedstrijd Noordstarfonds 1980-1981 WEDSTRIJDVOORSTELLINGEN ‘LIEVE FRANCIS’ van Jo Ceulemans BROEDERMIN - Antwerpen op zondag 23 november 1980 om 20 u. in de Arenbergschouwburg te Antwerpen. DE MARGRIET-HET KERSOUWKEN - Leuven op zaterdag 29 november 1980 om 20 u. in de Stadschouwburg te Leuven. FORUM - Zolder op vrijdag 19 december 1980 om 20 u. in het Kulturele Centrum te Zolder. VRANK EN VRIJ - Wetteren op zaterdag 27 december 1980 om 19.30 u. in de Parochiezaal te Wetteren-Overbeke. KUNST ADELT - Steenbrugge op zaterdag 17 januari 1981 om 20 u. in ‘De Zeven Torentjes’ te Steenbrugge. YVER DOET LEREN - Gent op zaterdag 10 januari 1981 om 20 u. in de V.T.B.-Schouwburg te Gent. DE BACCHANTEN - Oostende op woensdag 21 januari 1981 om 20 u. in het Feesten Kultuurpaleis te Oostende. ERASMUS - Anderlecht op vrijdag 23 januari 1981 om 20 u. in het C.B.A.-Centrum te Anderlecht. REYNART - Melsele op zondag 25 januari 1981 om 20 u. in het Parochiehuis te Melsele. GROEP POL STAS - Sint-Truiden op dinsdag 27 januari 1981 om 20 u. in het Kultureel Centrum te Sint-Truiden.
Neerlandia. Jaargang 84
WIL OM KUNST - Aarlen op donderdag 29 januari 1981 om 20 u. in de Stadschouwburg van Luxemburg. DE ALSEMBLOEM - Alsemberg op zaterdag 31 januari 1981 om 20 u. in de Gemeentelijke School te Alsemberg. DE MOEDERTAAL - Mechelen op zondag 1 februari 1981, om 20 u. in de Stadschouwburg te Mechelen.
Staatssecretaris mevrouw Rika Steyaert opende boekenbeurs De staatssecretaris voor de Nederlandse gemeenschap, mevrouw Rika Steyaert, opende onlangs in Brussel de jaarlijkse boekenbeurs, georganiseerd door de Nederlandse school ‘Prinses Juliana’ aldaar. De opzet en het doel van de boekenbeurs staan in het teken van de verbondenheid tussen Nederland en Vlaanderen. Bij de plechtige opening was de Nederlandse ambassadeur, mr. O. Insinger, in gezelschap van zijn echtgenote, aanwezig. Er waren meer dan 75 uitgevers met hun werken vertegenwoordigd. De opening werd voorts opgeluisterd met de aanwezigheid van vele Nederlandse en Vlaamse auteurs. De beurs is van het grootste belang omdat er niet meer dan twee Nederlandstalige boekwinkels van enige betekenis in de Belgische hoofdstad zijn te vinden. Volgens een persbericht maakt de school, die 80 jaar bestaat, een dieptepunt door. Op de kleuterafdeling zijn 14 kinderen, de lagere school telt er 44 en op de MAVO/HAVO-afdeling die volgend jaar wordt opgeheven zijn het er slechts 6.
Luis H. Daal onderscheiden Onlangs is de bekende dichter Luis H. Daal tot ridder in de orde van Oranje Nassau benoemd. Tijdens een kleine plechtigheid in de ambtswoning van de gevolmachtigde minister van de Nederlandse Antillen in Den Haag, de heer R. Casseres, werden de heer Daal de bij de onderscheiding behorende versierselen opgespeld door de minister-president van de Nederlandse Antillen, de heer Don Martina. In een korte toespraak, aldus een bericht in Sticusa, schetste de premier de vele verdiensten van de nieuwe ridder voor de Nederlandse Antillen, zijn vele activiteiten in het bijzonder op het terrein van de cultuur. In dat verband memoreerde de heer Martina o.m. het lidmaatschap van de heer Daal zowel van het Sticusabestuur als van de Adviesraad voor culturele samenwerking tussen de landen van het koninkrijk. Het dankwoord van de heer Daal mondde uit in zijn voordracht van een zeer recent tot stand gekomen gedicht, dat hij zowel in de oorspronkelijke Papiamentuversie als in Nederlandse vertaling ten gehore bracht. Ook het Sticusabestuur, vertegenwoordigd door vice-voorzitter dr. J.Ph. de Palm en secretaris drs. M.D. Thijs, was in de gelegenheid gesteld de plechtigheid bij te wonen en de geridderde geluk te wensen.
Neerlandia. Jaargang 84
Cursus Fries voor koningin Beatrix De stichting ‘Algemiene Fryske Underjocht Kommisje’ (AFUK) heeft koningin Beatrix een cursuspakket Fries toegezonden, zodat zij zich ook de tweede rijkstaal eigen kan maken. De voorzitter van de stichting, de heer S.T. Hiemstra, heeft het een merkwaardige zaak gevonden, aldus een persbericht, dat koningin Beatrix onlangs, toen zij nog kroonprinses was, bij een bezoek aan het verzetsmuseum in Leeuwarden zich niet van de Friese taal bediende.
Openluchttoneel in Nederland Tien openluchttoneelgroepen presenteren tot midden september tien openluchtspelen in Brabantse Openluchttheaters. Totaal 55 voorstellingen, waarvan sommige reeds hebben plaatsgehad zoals die van ‘Coördinatie’ en ‘De Zuid-Oost Kempen’ te Luyksgestel, die ‘Tijl Uilenspiegel’ van Hugo Claus opvoerden. Eind augustus is bestemd voor een opvoering van ‘Het wonderbaarlijk dorp’ van de Vlaming Gaston Martens door de Toneelvereniging ‘Mariahout’ te Mariahout. De openluchtvoorstellingen komen in aanmerking voor de Anton Huybersprijs 1980.
Neerlandia. Jaargang 84
163
Topjournalist Het schooltijdschrift Aquarium kreeg de hoofdprijs in de A.N.V.-wedstrijd ‘Ontdek de Topjournalist’ (werkgroep onderwijs). Uit het tijdschrift Aquarium een fragmentarisch verslag daarover in de volgende bijdrage.
In 't Antwerpse Zoals jullie zo onderhand wel weten heeft Aquarium een prijs gewonnen. Zaterdag 10 mei was de prijsuitreiking in (hoe hebben ze het kunnen doen) Antwerpen. Vol goede moed gingen we op weg en we kwamen redelijk snel in Antwerpen aan. Daar maakten we de eerste fout, we dachten nl. dat als er om 11 uur een toespraak zou zijn, je om half 11 toch in ieder geval wel naar binnen zou kunnen om koffie te drinken. Maar nee hoor! We stonden op de stoep ongeveer een kwartier te bellen en te schreeuwen, toen er eindelijk iemand open deed. Daar het toen pas 10 vóór 11 was, was er natuurlijk geen koffie. Na de, toch nog gekregen koffie, werd de langverwachte toespraak gehouden (half 12), en daarna kregen we een rondleiding door het B.R.T.-gebouw (waar we ons de hele dag bevonden, voor niet-ingewijden). Na de rondleiding kregen we, dat moeten we zeggen, een zeer lekkere lunch, en daarna kwam het optreden van de ‘beroemde Belg’ Will Ferdy (zie elders in dit blad). Dit optreden viel ons buiten verwachting mee. En toen was het tijd voor... de prijsuitreiking (voor de Belgen onder ons... inhuldiging der laureaten (wij dus)). Dit werd nog opgeluisterd door het Hengelose ensemble, de ‘Belle Epoque’. Toen was het ± 4 uur en dus tijd om iets te gaan drinken. We kregen ook de gelegenheid om met de jury te praten. Later werd er nog een stukje opgenomen voor een radio-uitzending. Om 5 uur vertrokken we richting Scherpenheuvel. Na ± 30 km. omgereden te hebben kwamen we er toch uiteindelijk. We hebben er gegeten en om half negen vertrokken we weer naar Meerssen. Om half tien stonden we allemaal weer op eigen grond, een stuk moeër en een prijs rijker. Mariëtte en Hilleguus
Waarom de prijs? Na afloop van de prijsuitreiking hebben we nog wat nagepraat met één van de juryleden, die als echte journalisten tot taak hadden de inzendingen te beoordelen. De wedstrijd ‘Ontdek de topjournalist’ wordt jaarlijks georganiseerd door het ANV (Algemeen Nederlands Verbond). Dit is een Vlaams-Nederlandse organisatie die
Neerlandia. Jaargang 84
ijvert voor het behoud van de Nederlandstalige cultuur. Zij doet dit o.a. door de toekenning van de bekende Visser-Neerlandiaprijzen. Daarmee wil ze de journalistiek o.a. onder jonge mensen bevorderen. Natuurlijk waren we razend benieuwd naar de reden, waarom wij nu juist een prijs hadden gekregen. Het jurylid Cas Goossens vertelde ons dat het voor de jury erg moeilijk was om te beslissen welke inzending nr. 1 werd en welke nr. 2. Aquarium kreeg tenslotte de hoofdprijs, omdat ons werk voldeed aan de criteria van de jury, te weten: - originaliteit (er wordt over het algemeen in de schoolkranten te veel overgenomen uit andere bronnen); - verscheidenheid (allerlei onderwerpen, vooral de komische noot sprak de jury aan); - goede journalistieke stijl en opbouw (goed leesbaar) - goede uiterlijke verzorging; - volledig door de leerlingen zelf gemaakt. Daarom dus een prijs. We willen ieder van jullie die heeft meegewerkt aan het bekroonde nummer (het eerste dit jaar over ‘Buitenschoolse Activiteiten’) bedanken en laten meedelen in onze vreugde over deze bekroning. We hopen dat we in onze schoolkrant de gewaardeerde kwaliteit kunnen handhaven. Werken jullie daar ook aan mee? Marijke en Jos.
Will Ferdy Waarom in Aquarium een stukje over Will Ferdy en niet b.v. over Van Halen? Ten eerste hebben we bij de prijsuitreiking een uur lang Will Ferdy kunnen beluisteren en ten tweede vonden we daardoor dat deze Belgische chansonnier best wel wat meer aandacht mocht krijgen! We zullen jullie niet vermoeien met allerlei feitjes, maar slechts een korte beschrijving geven van hem en van zijn liedjes. Will Ferdy is al 33 jaar in het vak, doch dit wil niet zeggen dat zijn liedjes uit-de-tijd zouden zijn. Integendeel, zijn liedjes zijn tijdloos en spreken zowel oud als jong aan! De meeste van zijn liedjes zijn autobiografisch. Hij gebruikt zijn liedjes om iets van zich af te schrijven. ‘Dankzij mijn beroep ben ik er bovenop gebleven. Mijn beroep is mijn uitlaatklep’. In zijn teksten kan men dit zeer duidelijk terugvinden. De teksten proberen de mensen bewust te maken van bepaalde dingen die in de wereld gebeuren. Will Ferdy heeft dit niet bewust gedaan; hij wil niet ‘prediken’, doch ‘vertellen’. Helaas heeft hij in Nederland niet veel bekendheid, maar in België is hij meer dan bekend! Al met al was het ‘voor ons Nederlanders’ zeer de moeite waard hem eens te beluisteren en te spreken. Wij willen hem bij deze bedanken voor de muzikale opluistering van de prijsuitreiking en voor het interview, en verder wensen we hem nog veel succes. Patricia Janssen - A6a
Neerlandia. Jaargang 84
Neerlandia. Jaargang 84
164
Venster op de wereld De Joost van den Vondel-prijs 1979 Onlangs werd door ons in dit tijdschrift (83ste jaarg. 1979 nr. 5) een artikel gewijd aan de jaarlijks door de Hamburgse stichting F.V.S. te Münster verleende Joost van den Vondel-prijs. Hiermee worden die mensen onderscheiden, die zich verdienstelijk hebben gemaakt door hun ‘beispielhafte kulturelle Leistungen im nord-und südniederländischen und im niederdeutschen Kulturraum’, zoals in het bij deze gelegenheid uitgegeven drukwerkje vermeld staat. In een voetnoot werd er door ons op gewezen, dat de prijs voor 1979 toegekend was aan de Zweedse filoloog prof. em. dr. Torsten Dahlberg. Al gold de wetenschappelijke belangstelling van deze geleerde niet in eerste instantie de bestudering van de Nederlandse taal en literatuur, door het feit, dat hij aan de Göteborger universiteit tevens het ordinariaat voor Nederlands bekleedde, heeft hij veel gedaan voor de propagering van de Nederlandse cultuur. Dit vormt de reden, dat we op deze plechtigheid, die door de rector-magnificus van de Münsterse universiteit, dr. W. Müller-Warmuth, voorgezeten en door de aanwezigheid van de voorzitter van de stichting F.V.S., dr. A. Toepfer, en diens vrouw opgeluisterd werd, met een enkel woord willen ingaan. De motivering voor de toekenning van de prijs werd door de Münsterse germanist dr. R. Schützeichel gegeven. De van grote veelzijdigheid getuigende activiteiten van de laureaat, die o.a. blijken uit zijn lidmaatschap van diverse nationale Zweedse wetenschappelijke instellingen en het bezit van verscheidene Zweedse en Duitse onderscheidingen, vinden één van hun hoogtepunten in zijn bemoeiïngen met betrekking tot de Nederduitse taal en literatuur. Naast zijn organisatorische, voor de praktijk van het wetenschappelijk onderzoek onontbeerlijke werkzaamheden - hij was o.a. vele jaren lid van het bestuur van de ‘Verein für niederdeutsche Sprachforschung’ - heeft hij baanbrekend werk verricht op het gebied van het Nederduitse dialektonderzoek, o.a. door zijn dissertatie over de taal van het dorp Dorste. In het voetspoor van Erik Rooth, zijn leermeester en landgenoot, de nestor van de bestudering van het Nederduits in Skandinavië, heeft hij zich ook met het Middel-Nederduits beziggehouden en nieuwe inzichten veld doen winnen. Onder de stimulerende leiding van Torsten is een nieuwe generatie van Zweedse germanisten opgegroeid die het Nederduits tot objekt van hun studie gemaakt hebben. Zonder deze z.g. ‘Zweedse school’ zou onze kennis van het Nederduits aanzienlijk minder geweest zijn dan ze nu is. In zijn dankwoord ‘Mittelniederdeutsches und Mittelniederländisches in schwedischer Sprache und Literatur’ ging Dahlberg de invloeden na, die vanuit deze talen in het Zweeds zijn aan te wijzen. Hij memoreerde het feit, dat Nederduitse kooplieden en handwerkslieden zich ten tijde van de hanze in het Zweedse land gevestigd hebben. Hun aantal en hun inbreng was op een bepaald tijdstip zo groot, dat er bepaald werd, dat niet meer dan de helft van de leden van de stadsbesturen in Zweden uit Duitsers mocht bestaan. De invloed van de taal van de hanzeaten is nog altijd duidelijk te herkennen, o.a. in de Zweedse woorden greve en furst, die aan het hoofse leven ontleend zijn. Verder in veel handelsuitdrukkingen zoals köpenschap (koophandel) en vara (waar), in woorden als rodhus. Talrijke termen uit de taal van
Neerlandia. Jaargang 84
de ambachtslieden, zoals skomakere, herinneren aan het eeuwenlange verblijf van de Nederduitsers. Uit de aanwezigheid van dit oorspronkelijk Nederduitse woordgoed, dat een 5 à 10 procent van de Zweedse woordvoorraad uitmaakt, put hij een belangrijk argument voor de studie van het Nederduits in Zweden. Ook in de Zweedse literatuur vinden we de neerslag van de nauwe contacten met de zuidelijke overzeese buren. We noemen hier een volksboek als dat van ‘Paris och Vienna’, dat rechtstreeks op een Nederduits werk teruggaat; dit op zijn beurt is weer gebaseerd op een Nederlands origineel. Een meer directe beïnvloeding vanuit de Nederlanden vindt men in de Zweedse taal voor de zeevaart, die echter ook veel oorspronkelijk Nederlandse items via het Nederduits heeft opgenomen. De literaire impulsen vanuit de Nederlanden dateren in hoofdzaak uit de tijd van de barok, dus uit de 17de eeuw; hieraan zijn in Zweden diverse publicaties gewijd. Als een bijzonder interessant voorbeeld van internationale ontlening haalt Dahlberg het geval aan van het Vlaamse ‘Naar Oostland wil ik varen’. Grondig, o.a. door hem zelf verricht onderzoek heeft aangetoond, dat dit lied de kern is geweest van verschillende, in diverse Noordwesteuropesse landen veel gezongen volksliederen. Het oorspronkelijk Vlaamse product verschijnt hier als ‘Auswanderungs-, Umzugslied, Liebeslied, religiöses Lied, übrigens auch als Serenade und Hochzeitslied’ en getuigt op die wijze eens te meer van de nauwe onderlinge verbondenheid, die er tussen de nationale culturen in Noordwesteuropa bestaat. Oasterbeek Dr. H.J. LELOUX
Taalproblemen Antillen De staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen van Nederland, drs. K. de Jong, bracht onlangs een bezoek aan de Antillen. Gedurende zijn verblijf aldaar besprak hij onderwijszaken met de Antilliaanse minister van Onderwijs, Jacques Veeris. Daaruit is een plan geboren gezamenlijk de taalproblematiek vorm en inhoud te geven. Het laatste geldt zowel voor Nederland als voor de Antillen. In beide landen is, volgens de staatssecretaris, het probleem gesignaleerd van een verslechterende taalbeheersing, taalvaardigheid en didactiek. Aangezien het Nederlands de officiële taal is op de Antillen, willen de regeringen van beide landen zien hoe zij gezamenlijk dit vraagstuk tot een oplossing kunnen brengen. Gezocht wordt naar de mogelijkheden om de achteruitgang van de beheersing van het Nederlands om te buigen. Hoewel het Antilliaans onderwijssysteem praktisch geheel is geënt op het Nederlands, meent de staatssecretaris, zich nimmer te hebben gerealiseerd hoe groot de invloeden zijn van Nederlandse onderwijsvernieuwingen op het Antilliaanse onderwijs. Hij heeft daarom, volgens een persbericht van het departement, met zijn Antilliaanse ambtgenoot de afspraak gemaakt, dat de Antillen van nu af aan betrokken worden bij de voorbereidingen van wijzigingen in de onderwijsvormen die ook op de Antillen bestaan. De Antilliaanse regering hoopt van ganser harte, dat de Antilliaanse studenten die een studiebeurs krijgen na hun studie naar de Antillen terugkeren. Het is meer of min een eis. Staatssecretaris De Jong beloofde een Nederlands voorstel hieromtrent uit te werken, maar heeft tegelijkertijd gewezen op de gelijke rechten die de betrokken studenten hebben bij de aanvraag van de Nederlandse studiebeurzen.
Neerlandia. Jaargang 84
165
Fonds Nederlandse Historische Monumenten in Ceylon In ons land hebben maar weinig mensen weet van de periode dat de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) van 1656-1796 de Ceylonese kustprovincies beheerste. In het huidige Sri Lanka herinnert nog veel aan die tijd. Dutch burghers, Romeins-Nederlands recht, land- en tuinbouwprodukten, kerken, forten, kanalen, meubilair en archiefmateriaal vormen een rijk geschakeerde erfenis. Sri Lanka, een arm ontwikkelingsland, heeft veel archeologische monumenten, waarvan sommige bijna 2000 jaar oud zijn. Voor het onderhoud van deze monumenten en die uit de Nederlandse tijd (voornamelijk kerken, forten en het onlangs gerestaureerde voormalige Nederlandse weeshuis in Colombo) is slechts weinig geld beschikbaar. De archeologische dienst in het land is goed georganiseerd. Met de bescheiden middelen doet men wat enigszins mogelijk is. In toenemende mate komen er toeristen uit Westerse landen die vooral belangstelling hebben voor de oude kulturele monumenten in Anuradhapura, Polonnaruwa, enz. Ook de monumenten uit de Nederlandse tijd zoals o.a. de Wolvendahl kerk in Colombo (1749), de Dutch Reformed Church in Galle (1752), de forten in Galle, Jaffna, Matara, Trincomalee, Batticaloa, Kalpithiya en - last but not least - het Dutch Period Museum datgevestigd zal worden in het voormalige van 1708 daterende weeshuis in de Pettah wijk van Colombo, zijn aantrekkelijke objekten voor de kultureel geïnteresseerde toerist. Het is duidelijk dat Sri Lanka met haar grote zorgen voor de bevrediging van de allereerste behoeften (voedsel, huisvesting, kleding, watervoorziening) maar weinig fondsen kan afzonderen voor het behoud van de Nederlandse monumenten waarvan vele in verval verkeren. Terecht is altijd ook vanuit Nederland prioriteit gegeven aan projekten voor ontwikkelingssamenwerking in Sri Lanka. Het land is opgenomen in de reeks van koncentratielanden, waarop ons land met name zijn bilaterale hulp richt. Voorrang geven aan ontwikkelingssamenwerking wil echter niet zeggen dat kulturele projekten geheel verwaarloosd kunnen worden. Het herstel van deze monumenten betekent een stukje werkgelegenheid in een land dat onder enorme werkloosheidgebukt gaat. Bovendien is er nog een ekonomisch belang mee gediend. De regering ziet het toerisme en met name het edukatieve toerisme dat minder schadelijk is voor de eigen kultuur, als een belangrijke bron van inkomsten. Een belangrijk kultureel projekt dat zijn voltooiing nadert is het Dutch Period Museum in Colombo. Dit isgevestigd in het uit 1708 daterende Nederlandse weeshuis. Met financiële steun vanuit Nederland, o.a. van het Ministerie van CRM, het Prins Bernard Fonds, de Algemene Loterij Nederland en een aantal partikulieren is dit gebouw onder auspiciën van een door Ceylonezen gevormd komité gerestaureerd. Op initiatief van de Stichting Nederland - Sri Lanka die zich voor de fondsen-werving heeft ingezet is er een ‘twinning’ tot stand gebracht tussen het Amsterdams Historisch Museum dat eveneens in een voormalig weeshuis gevestigd is en het Nederlands Museum in Colombo. Het Amsterdams museum adviseert bij de inrichting en bereidt een tentoonstelling voor die onderdeel zal uitmaken van de permanente expositie in Colombo.
Neerlandia. Jaargang 84
Het materiaal zal vóór januari 1981 in Sri Lanka arriveren. In die maand zal President Jayewardene het museum officieel openen. Met het oog op de fondsenwerving voor dit museum en voor andere historische monumenten uit de Nederlandse periode (kerken, forten e.a.) heeft de Stichting Nederland - Sri Lanka een geïllustreerde brochure van 28 blz. uitgegeven onder de titel ‘De Nederlandse erfenis in Ceylon’. Zij die min. f 25,- storten op postgirorekening nr. 4374977, t.n.v. het ‘Fonds Nederlandse Historische Monumenten in Ceylon’ zullen een exemplaar van deze brochure ontvangen.
Grensgemeenten werken samen Onlangs werd in de Westduitse gemeente Bocholt een vergadering gehouden van de Nederlands-Duitse commissie voor de ruimtelijke ordening. Daarin werd overeenstemming bereikt, aldus een bericht van het A.N.P., over een op elkaar afstemmen van deplanologische maatregelen van alle gemeenten langs de Nederlands-Westduitse grens. Officieel werd gesproken over een reikwijdte van iets meer dan 20 kilometer maar de bedoeling is ook de gemeenten daarbij te betrekken die op groter afstand zijn gelegen. Het wordt niet onmogelijk geacht dat daarbij ook projecten als de aanleg van kerncentrales of landschapsparken langs de grens worden betrokken.
Goede moed Prof. dr. H.J. Prakke uit Roden (dr.) deelt ons het volgende mee: Een goed bericht van de State University of Iowa te Iowa City (Ver. Staten), alwaar ik indertijd gasthoogleraar was. Mijn collega prof. dr. B. ter Haar (die al eens in ‘Neerlandia’ schreef) bericht mij dat er nu voor het eerst in de geschiedenis van deze Universiteit een officiële cursus in het Nederlands is, geleid door Ter Haar; begonnen wordt met 24 studenten. Als handleiding wordt gebruikt ‘Instruction to Dutch’, geschreven door prof. W. Shetter van de University of Indiana. Prof. Ter Haar is vol goede moed. ‘Wish me luck!’ zo schrijft hij mij, ‘I may need it!’.
Neerlandia Het 59ste jaarcongres van de Nederlandse Bond in Duitsland, de overkoepelende organisatie van 35 Nederlandse verenigingen in de Duitse Bondsrepubliek, werd op 18 oktober 1980 te Valkenburg in Limburg gehouden. Het was de derde maal dat de Bond zijn jaarcongres in Nederland hield (Eindhoven 1956 en Arnhem 1969). Beschermheer van het Congres was de heer drs M.J.A.R. Dittrich, voorzitter van het Algemeen-Nederlands Verbond - Nederland. De heer L.C. Kutsch Lojenga vertegenwoordigde het A.N.V. De aftredende bestuursleden werden herkozen, onder wie de penningmeester (R. Pothoven) en de eerste ondervoorzitter (D. Boersma). In 1981 zal het jaarcongres te Frankfurt worden gehouden, waar men dan het zestigjarig bestaan van de Bond zal herdenken. De gebruikelijke reglementaire agendapunten werden ditmaal vlot afgewerkt, waarna een ontvangst plaatsvond in
Neerlandia. Jaargang 84
het Raadhuis voor een 35-tal genodigden. Als gewoonlijk besloot het congres met een feestavond.
Neerlandia. Jaargang 84
166
Op de leestafel De muziek van het Vlaamse volk Door de ‘Editions Westhoek’ te Duinkerken wordt gedacht aan een prestigieuze uitgave over de Vlaamse volksmuziek. Het boekwerk is bedoeld als stimulans voor de Vlaamse emancipatie in Noord-Frankrijk. De initiatiefnemers stellen hun werk als volgt voor: Sinds Lodewijk de XIVe (spottend ‘Pietje Veertien’ genoemd) werden de Frans-Vlamingen in de onwetendheid van hun geschiedenis, hun identiteit en hun belangen gelaten, en ontriefd van onderwijs in hun duizendjarige taal: Het ‘Vlaemsch’. Sinds enkele jaren herontdekken zij geleidelijk aan hun oorspronkelijke muziek. Niemand twijfelt: Het gaat niet om een mode zoekend naar nieuwe klanken, het is de wedergeboorte van een eerstehands openbaarder van de Vlaamse identiteit. In het werk dat wij U aanbieden, het eerste dat dit origineel onderwerp bespreekt, beginnen Jean-Paul Sepieter, de auteur van ‘Vlaemsch Leeren, eerste leermethode van de Vlaamse Volkstaal van de Westhoek’, en Chr. Declerck, draailierbespeler van de groep ‘Marieke en Bart’, met de geschiedenis van de heropleving van de Volksmuziek die zij als handelende personen beleefd hebben. Daarna worden de muzikanten en de groepen, die de acteurs ervan waren, voorgesteld: Hubert Boone, Wannes van de Velde, de Vlier, 't Kliekske, Rum, Alfred en Kristien den Ouden, Marieke en Bart, Het Reuzekoor, de Snaar, Willem Vermandere, Groep 1544, Haeghedoorn, Klauwaerts, Kreupelaer, Kakesteeks, enz... Volgt daarop een rijke s tudie betreffende de traditionele Vlaamse muziekinstrumenten (vlier, doedelzak, rommelpot, draailier, gotische harp, enz...). Vooral de oorsprong van de instrumenten, hun bouw en de geschiedenis van hun wedergeboorte wordt besproken. De traditionele volksdansen zijn het onderwerp van een speciaal hoofdstuk (historische beschrijving, onderdrukking van de dansen doorgodsdienstige en politieke machten). En tenslotte, een kleine bloemlezing verenigt onuitgegeven geschreven of mondeling overgedragen volksliederen, alsook een vijftigtal Vlaamse liederen van de Westhoek die door de vereniging ‘Menschen Lyk Wyder’ verzameld werden. De illustratie zal overvloedig zijn, buiten de reproductie van schilderijen, prenten en oude documenten, zal de lezer ook foto's van de belangrijkste folkgroepen documenten betreffende Vlaamse volksdansen en de bouw van instrumenten vinden. Het boek ‘DE MUZIEK VAN HET VLAAMSE VOLK’ zal worden uitgegeven in de serie: ‘Volkstradities’ zoals ‘Les Enfants de Jean Bart’, formaat 24 × 30, op de Franse manier bestaande uit 250 pagina's. Een oorspronkelijke luxe uitgave van 400 werken, genummerd van 1 tot 400, zal tot standgebracht worden, gedrukt op ‘Centaure ivoor’ papier, (175 gram) en ingebonden naar keus, onder linnen gekartonneerde omslag met gouden bedrukking of halfleren met de hand gemaakte omslag. Deze oorspronkelijke uitgave zal identiek zijn aan de luxe uitgave van het boek ‘Les Enfants de Jean Bart’ dat thans onvindbaar is. Daarnaast worden ongenummerde ingenaaide exemplaren gedrukt op offset papier van 90 gram.
Neerlandia. Jaargang 84
Tweetalig boek Frans - Nederlands verschijnt in 1980. Het drukken zal beginnen zodra de eerste 500 inschrijvingen geregistreerd zijn. Inschrijvingen en inlichtingen: Westhoek-Editions - 23, rue Vauban - F 59140 Dunkerque - C.C.P. no 196 870 J Lille.
Een opmerkelijke kroniek Het behoort gelukkig nog niet tot de uitzonderingen dat personeelsleden geïnteresseerd zijn in het wel en wee van het bedrijf waar ze werkzaam zijn. Maar het zijn er maar weinigen die zich er zó in gaan verdiepen dat ze er aanleiding in zien de geschiedenis op schrift te stellen. Eén van hen is Jan Deloof, werkzaam op de ‘Dienst Personeelszaken’ van het Zwevegemse draadbedrijf Bekaert. Nu had hij zonder meer een ‘geschiedenis’ van ‘zijn’ bedrijf kunnen schrijven; maar in dat geval zou er ongetwijfeld een heel andere tekst uit zijn pen gevloeid zijn. Het verrassende van dit ‘bedrijfsverhaal’ is, dat het is ingebed in de veranderingen, die zich gedurende de voorbije honderd jaar op maatschappelijk gebied hebben voltrokken. Terecht heeft hij deze opmerkelijke kroniek het opschrift ‘De tijd is veel veranderd’ meegegeven. Het is een schets geworden van de levensomstandigheden van mensen van allerlei slag, die op de een of andere wijze met het bedrijf van Bekaert verbonden zijn geweest. Dat heeft hij weten te bereiken door hen, zoveel als mogelijk was, aan het woord te laten. Maar wanneer daartoe aanleiding was, is Deloof aan de hand van zorgvuldig uitgekozen documenten, dieper op de ontwikkelingen ingegaan, met name op díe welke zich op het sociale vlak hebben voltrokken. Door het boek in dit kader te plaatsen heeft het een meer dan strikt regionale betekenis gekregen. Dit heeft tot gevolg, dat het ook voor mensen van buiten deze door Leie en Schelde begrensde streek, de moeite loont kennis te nemen van de inhoud. Deloof heeft het verhaal van Bekaerts draadtrekkerij op een zeer bijzondere manier samengesteld. Ik duid het met opzet zó aan, omdat het doet denken aan een compositie. Het thema is de geschiedenis van het bedrijf van Bekaert; en dat laat hij omspelen door de weergave van de ervaringen en belevenissen van de mensen uit het Zwevegemse in een zo groot mogelijke verscheidenheid. Anders gezegd: als het bedrijfsverhaal de schering is, dan kan het verhaal van zijn zegslieden vergeleken worden met de inslagdraad. De schrijver is erin geslaagd het ‘patroon’ op een buitengewoon boeiende wijze uit de ‘verf’ te laten komen. Doorgaans munt een geschiedkundige beschrijving van een bedrijf niet uit door leesbaarheld. Dat is meestal het gevolg van het karakter van dergelijke uitgaven; vaak zijn ze een samenbundeling van een aantal technische verhandelingen, die dor en saai zijn. Mr daarvan is in het boeak van Deloof in het geheel geen sprake. Wel zal het kunnen voorkomen dat men, doordat de vertellers sprekend ingevoerd(1) worden, af (1) Het gevolg van dit ‘sprekend invoeren’ is, dat af en toe uitdrukkingen gebezigd worden, die zonder meer als een ijdel gebruik van Gods naam moeten worden aangemerkt. Het mag dan waar zijn dat velen er geen enkele inhoudelijke betekenis aan toekennen, daar staan anderen tegenover die zich bezeren aan dit woordgebruik. Als ze zouden worden weggelaten boeten de aangehaalde woorden niets in aan zeggingskracht.
Neerlandia. Jaargang 84
en toe moeite heeft met het juist verstaan van de tekst; er worden no al wat uitdrukkingen gebezigd, die sterk lokaal gekleurd zijn. Maar daar staat tegenover dat de schrijver op deze wijze zichzelf de gelegenheid geschapen heeft volop aandacht te kunnen schenken aan het sociale
Neerlandia. Jaargang 84
167 leefklimaat, zoals dat weerspiegeld wordt in de wisselwerking tussen een in betekenis toenemend bedrijf en de bevolking van de streek waar het zijn hoofdzetel heeft. Duidelijk laat hij uitkomen dat er vroeger veel schortte aan dit klimaat. Door een bijna onoverbrugbare kloof werd de massa van de Vlaamse arbeiders gescheiden van hen die hun maatschappelijk lot in handen hadden. Zeker, dit speelde over in West-Europa, maar in Vlaanderen werd dit sociale verschil nog extra aangezet door het taalverschil; het Vlaams was de taal van de ondergeschikten en het Frans die der meesters. Van deze laatste groep moesten niet veel inspanningen verwacht worden op het vlak van de vernederlandsing van het bedrijfsleven in Vlaanderen. De stichter van de Zwevegemse draadtrekkerij behoorde in elk geval niet tot hen; zijn bedrijf kreeg een Franse naam te dragen en hij ‘zorgde ervoor dat de feitelijke moedertaal van zijn kinderen het Frans was’. Op een voortreffelijke wijze weet Deloof het inzicht in het proces van de Vlaamse
Voor de Eerste Wereldoorlog: arbeiders brengen via het kanaal tussen Schelde en Leie (van Bossuit naar Kortrijk) boomstammen aan voor de fabriek van Bekaert. Die bomen werden gezaagd en verder verwerkt tot houten bobijnen waarop het prikkeldraad werd gewonden.
ontvoogdingsstrijd te verdiepen. En met deze vaststelling kom ik tot een ander, zeer belangrijk kenmerk van deze kroniek. Of de schrijver er opzettelijk naar toe geschreven heeft, weet ik niet; maar zijn boek werkt als een spiegel die hij met name de jonge mensen van deze tijd (die kunnen teren en terugvallen op wat in het verleden aan rechten verworven is) voorhoudt. Ze worden in de gelegenheid gesteld het stuk weg te overzien, dat werd afgelegd door hun ouders, groot- en overgrootouders. En als ze dan goed toekijken, zullen ze tot de ontdekking komen dat twee aspecten een grote rol gespeeld hebben, te weten het maatschappelijke én het culturele. Al gauw zullen ze bemerken dat er een grote mate van evenwijdigheid bestaat tussen deze twee aspecten; ze hebben n.l. allebei alles te maken met de verheffing van het volk van de Vlaamse gewesten. Want als er in West-Europa één volksgroep is, die in de loop van de voorbije eeuw een opzienbarende ontwikkeling heeft doorgemaakt, dan zeker die van het Nederlandstalige landsdeel van België. Vanuit een toestand van uitbuiting en onderontwikkeling is het volk van Vlaanderen opgeklommen tot een volk dat op alle terreinen van het maatschappelijke en culturele leven is gaan meetellen.
Neerlandia. Jaargang 84
Niet alle gebeurtenissen, waarin het bedrijf van Bekaert een rol speelt, worden in deze kroniek even zwaar beklemtoond. Als daardoor een zekere mate van onevenwichtigheid ontstaat, dan hangt die indruk nauw samen met wat is achtergebleven in de herinnering van de mensen die de schrijver aan het woord laat komen. Zo is het dan ook niet verwonderlijk dat maar weinig aandacht wordt besteed aan de beginjaren; immers de kring van mensen die daaraan nog herinneringen meedraagt (en dan ook nog uitsluitend via overlevering) is heel erg klein. Heel anders wordt het als de jaren van de Eerste Wereldoorlog ter sprake gebracht worden; over dit viertal jaren raken de mensen bijna niet uitgepraat. Uit hun verhalen komt duidelijk naar voren, dat na meer dan zestig jaar de indrukken natuurlijk wel vervaagd zijn, maar dat men er niet de minste moeite mee heeft zich de verschrikkingen weer voor de geest te halen. En dat is geen wonder, want het land tussen Schelde en Leie, dat onder de rook (en zeker onder het gehoor!) van het front lag, heeft zwaar te lijden gehad van de Duitse terreur. Het zal niet vaak voorkomen dat een schrijver aan de lezer aanwijzingen geeft met betrekking tot het kennisnemen van de inhoud van zijn boek. Jan Deloof heeft gemeend op deze regel een uitzondering te moeten maken. En dat heeft ook weer alles te maken met de geheel eigen werkwijze die hij voor het samenstellen van deze kroniek heeft gevolgd. Zo heeft hij de grote lijn weergegeven met een in vette letters gedrukte tekst; de lezer wordt daardoor in staat gesteld kennis te nemen van de algemene gang van zaken, zonder dat hij zich al te veel moet bekommeren om allerlei details, argumenten of documenten. Voor degenen, die met name geïnteresseerd zijn in het sociale gebeuren zoals dat zich in de voorbije honderd jaar heeft voltrokken, is de tekst gezet in gewone letters. Om zijn betoog te staven heeft Deloof menig keer naar een document gegrepen; deze teksten heeft hij cursief laten afdrukken. Zelfs de oppervlakkige lezer is niet aan de aandacht van de schrijver ontsnapt; hij kan volstaan met het lezen van de onder-
Neerlandia. Jaargang 84
168 schriften bij de vele foto's, waarvan het merendeel een grote documentaire waarde heeft. Aan het slot van zijn ‘Voorwoord’ merkt hij lichtelijk ironisch op, dat het natuurlijk niet verboden is, dat alles gelezen wordt. Om een zo eerlijk mogelijke en tegelijk verantwoorde neerslag aan het papier te kunnen toevertrouwen, heb ik mij uiteraard aan deze laatste ‘raadgeving’ van de schrijver gehouden in de hoop zowel hem als de lezers recht te hebben gedaan. Naar aanleiding van: Jan Deloof, De tijd is veel veranderd. Een kroniek over honderd jaar in en om Bekaert te Zwevegem. 412 blz.; ISBN 90 209 0846 4 - Bfr. 450. Uitgeverij Lannoo, Tielt.
Het Europees alternatief Het Europees avontuur is begonnen. Omdat U er alles zou van weten schreef YVO PEETERS zijn boek HET EUROPEES ALTERNATIEF. In ruim 100 bladzijden wordt een overzicht gegeven van de geschiedenis der Europese gedachte, van de verkiezingen en de houding der verschillende partijen, een analyse van het verschijnsel Euro-communisme, een doorlichting van de begroting van de Gemeenschap, van rechtsorde die is ontstaan, van de regionale politiek en de uitbreiding naar Griekenland, Spanje en Portugal toe. De structuur en de werking van het Europese Parlement worden uiteengezet. De auteur besluit zijn werk met een pleidooi voor een nieuwe geest in een Europa der volkeren. Voor dit werk schreef Maurits Coppieters, lid van het Europees Parlement een nabeschouwing en prof. dr. Brugmans een ‘ten geleide’ met de aanhef: ‘Het is niet altijd eenvoudig, om objectief, zakelijk te schrijven over een onderwerp, dat ons nauw aan het hart ligt. Toch h eeft Yvo Peeters dat klaargespeeld’. YVO J.D. PEETERS, HET EUROPEES ALTERNATIEF, met een voorwoord van Prof. Dr. H. Brugmans en een politieke conclusie van Maurits Coppieters, Antwerpen 1980. 112 pagina's, 12 illustraties en schetsen. Nr. 10 in de reeks Westpockets uitgegeven door de uitgeverij De Nederlanden v.z.w. te Antwerpen. Prijs: 280 fr. te storten op rekening 414-7047901-14 van de Nederlanden te Antwerpen.
Nederlandse Museumgids Staatsuitgeverij, Den Haag, 228 blz., f 17,50.
Neerlandia. Jaargang 84
Nederland telt 600 musea, zowel bekende als het Rijksmuseum in Amsterdam, het Mauritshuis in Den Haag of het Frans Halsmuseum in Haarlem, als onbekende in alle uithoeken van het land. Niet minder groot is de verscheidenheid naar de doelstellingen van de musea en naar de aard van de collecties. Om daarin enigszins wegwijs te worden heeft de Staatsuitgeverij ‘De Nederlandse Museumgids’ op de markt gebracht, een handige uitgave (12,9 bij 24cm), met een omvang van 228 bladzijden. De opzet en de indeling van de inhoud zijn er geheel en al op gericht de gebruiker zo vlug mogelijk alles aan wetenswaardigheden te verschaffen. Daartoe dienen drie registers: een register met 461 onderwerpen, een namenregister van de musea en een plaatsnamenregister. De prijs bedraagt f. 17,50 (perpost f. 20,50), Staatsuitgeverij, Den Haag.
Het ongeluksjaar 1830 Vlaamse Toeristische Bibliotheek, nr. 225, 32 fr. Het jaar waarin het officiële Belgë de honderdvijftigste verjaardag van zijn onafhankelijkheid viert, geeft ons Vlamingen veel stof tot nadenken. Heeft die naam van Belgen wel iets te maken met de Belgen, waarover Julius Caesar het heeft? En in welke politieke omstandigheden is Beglië in 1830 tot stand gekomen? De ter zake zeer bevoegde dr. Maurits van Haegendoren schreef de brosjure met bovenstaande titel, nr. 225 in de Vlaamse Toeristische Biblioteek. Samengebracht door de Boergondische hertogen, werd de Generaliteit der Nederlanden een moderne natie in wording uit verzet teen de Spaanse dwingelandij. Dan kwam echter de scheiding tussen Noord en Zuid, waarbij het Zuiden steeds meer onder de Franstalige invloed van hogere standen kwam. De volkstaal kwam niet meer aan bod. Willem I bewees het land grote diensten, niet het minst in Vlaanderen, op sociaal, ekonomisch en kultureel gebied, ofschoon ook hem enkele onhandigheden kunnen verweten worden. Hoe kwam dan de scheiding met het Noorden? De enige doorslaggevende oorzaak was het annexionisme van Frankrijkgezinden, dat na de juli-opstand in Paris gesteund werd met geld, manschappen en officieren. Vlaanderen heeft de revolutie of de scheiding niet gewild en niet veroorzaakt, maar ondergaan. Deze brosjure is een boeiend verhaal van de politieke toestanden en invloeden, die geleid hebben tot de totstandkoming van het koninkrijk België, dat in feite bedoeld was (en is) als een Franse vazalstaat. Losse nummers van de Vlaamse Toeristische Biblioteek zijn, zolang de voorraad strekt, te koop in al de V.T.B.-boekhandels teen 30 fr. per exemplaar (32 fr. als over de post moet worden toegezonden). Men kan daar ook inschrijven op een abonnement op twaalf achtereenvolgende nummers teen slechts 300 fr., verzendingskosten inbegrepen. Zulk abonnement kan op ieder ogenblik ingaan.
Neerlandia. Jaargang 84
150 jaar België en andere karikaturen Uitgegeven door de n.v. Roularta te Roeselare en in België verdeeld door de n.v. Librico te Schelle - 114 blz. - 230 fr. In tegenstelling tot wat de ietwat agressieve titel kan laten vermoeden gaat het hier om een verzameling van 111 ironizerende tekeningen over het Belgische politieke bedrijf, zoals die hoofdzakelijk in 1980 door ‘Jan’ werden gepubliceerd in de tijdschriften Knack, Zeg, Pan en Trends, en in de kranten ‘Gazet van Antwerpen’ en ‘De Morgen’. Te verkrijgen in alle boekhandels in Vlaanderen.
Neerlandia. Jaargang 84
169
[Nummer 6] Het 38e Algemeen-Nederlands Congres Op zaterdag 8 november had in de Vrije Universiteit Brussel de openingszitting plaats van het 38e Algemeen-Nederlands Congres. De openingszitting was het startsein voor de één jaar durende voorbereiding tot het eigenlijke congres in oktober 1981. Een verslag van de openingszitting vindt de lezer in de in dit nummer opgenomen Nieuwsbrief van het Algemeen-Nederlands Congres. Hierna volgen de toespraken van de heren M.J.A.R. Dittrich, G.R. Piryns en A.W. Willemsen. De dag welke wij vandaag, hier en nu, beleven is van bijzondere betekenis voor de Nederlanden. Voor ons in de Nederlanden, die deel willen uitmaken van de velen, die langs de weg van het 38-ste Algemeen-Nederlands Congres vorm en inhoud willen geven aan de mogelijkheden door het Taalunieverdrag geschapen; voor ons, die het Taalunieverdrag willen vermenselijken; voor ons, die van het Taalunieverdrag een levend document willen maken voor de zo gewenste en de zo noodzakelijke culturele integratie van de zuidelijke en de noordelijke Nederlanden, opdat wij, de huidige bewoners van de gebieden, onze eigenheid kunnen veilig stellen, ook voor de toekomstige bewoners, onze kinderen. Het A.N.V., dat onder zijn leden wel-is-waar de initiatiefnemers van het nu beginnende congres weet, staat in de te bereiken doelstellingen niet alleen. Vele grote instituties en instituten, vele grote organisaties en verenigingen in Nederlandstalig België en in Nederland zijn metterdaad bereid de schouders te zetten onder de organisatie, opdat van dat 38ste Congres kan worden gezegd dat het is geslaagd, dat het inderdaad een nieuw begin is op de lange weg die moet worden gegaan om de Nederlandse cultuurgemeenschap de haar toekomende plaats en taak te geven in het Europa van morgen. Een plaats en taak, welke met de 20 miljoen Nederlandssprekenden in Europa een niet geringe kàn zijn! Wij zijn oprecht dankbaar voor de grote steun welke wij van de Regeringen in Brussel en in Den Haag ondervonden en zullen ondervinden. Wij zijn oprecht gelukkig met het spontane antwoord dat zovele zusterorganisaties gaven op de oproep te komen tot het 38ste Congres. Wij zijn dankbaar voor de steun van zovelen, die als ingewijden en als deskundigen op de verschillende gebieden reeds hun medewerking gaven en toezegden. Wij herdenken dit jaar honderdvijftig jaar scheiding tussen Nederlanders en Nederlandstalige Belgen. Wij hebben eigenlijk te over over de onderscheiden kanten van die scheiding gelezen, gehoord en gezien. En toch, meer dan ooit, ervaren wij de nauwe gebondenheid. Wij, van Nederland, komend in een voor ons geografisch buitenland, ervaren dat buitenland niet, omdat wij samen Nederlands spreken, Nederlands denken én Nederlands voelen: omdat wij
Neerlandia. Jaargang 84
sàmen de Nederlandse cultuur beleven waar wij in die werkelijke Nederlandse culturele eenheid leven. Onze opdracht is het om die realiteit ook te doen ondergaan door allen die behoren tot die Nederlandse culturele gemeenschap. Toch wil men ons doen geloven, dat er een groot wezenlijk verschil bestaat tussen twee tot één culturele gemeenschap behorende nabuurvolken! Er bestaat inderdaad ten noorden van de grote rivieren minder of zelfs weinig belangstelling voor de Nederlandstalige Belgen. Maar is dat niet meer een gevolg van het gebrek aan belangstelling in de grote media? Vooral de grote landelijke dagbladen, welke overigens een te nadrukkelijk ‘Hollands’ karakter bezitten, munten in dat negeren uit. Maar dat is uiteraard de uitkomst van een rekensommetje! ‘Wezenlijke’ verschillen zijn naar mijn mening terug te voeren tot de verschillen in levensstijl, mede beinvloed door de verschillen in levensbeschouwing en wereldbeschouwing. Verschillen welke, binnen het Koninkrijk Nederland ook duidelijk aanwijsbaar zijn en zelfs binnen provincies bestaan. Wij wijzen op de verschillen in levensstijl tussen Hollanders, Limburgers, Friezen, Brabanders en gaat U maar door! Verschillen tussen de Zeeuwen van de eilanden en de Zeeuwen van Zeeuws-Vlaanderen. Verschillen welke nauwelijks aanwijsbaar zijn tussen Oost- en West-Limburgers, oftewel tussen de Belgische en de Nederlandse Limburgers! Die bestaande verscheidenheid, welke evenzo kan worden aangeduid binnen de Nederlandstalige provincies in België, moeten wij niet betreuren, maar integendeel toejuichen, omdat die verscheidenheid de Nederlandse cultuur zo verrijkt; omdat die verscheidenheid de cultuurkaart van de Nederlanden kleurrijk doet zijn en niet een kaart in grauwe grisaille. Er zijn voorbeelden te over om vast te stellen, dat culturele activiteiten over de staatsgrens heen tot een hechte eenheid zijn geworden. Tot een hechtere eenheid als wij in de eigen landen - interprovinciaal - nauwelijks vermogen aan te treffen!
Neerlandia. Jaargang 84
170
Minister Geens spreekt de congresgangers toe.
Er staat de deelnemers aan het Congres geen aantal dagen te wachten waarop wordt geredeneerd en geredetwist en waarop hele stapels eigenlijk al bij voorbaat onuitvoerbare resoluties en conclusies worden geproduceerd. Het 38ste Congres integendeel begint vandaag en van vandaag af zal op een groot aantal onderwerpen worden gestudeerd. Studies in werkgroepen of studiecellen, waarvan voorstellen voor beginnende of verder gaande culturele, integratie tijdens de slotzitting van het Congres in oktober 1981 worden gepubliceerd. Er wordt nu al aan beide kanten van de staatsgrens nadrukkelijk samengewerkt en over het algemeen met veel succes. En datgene wat al hetzij spontaan, hetzij doelbewust is ontstaan mag en kan niet worden veronachtzaamd. Men zal juist datgene wat al gebeurt vaak als toetssteen kunnen aanwenden om nieuwe initiatieven vruchtbaar te doen ontspringen en te doen gedijen. Verrassend is het te kunnen vaststellen, dat op zo vele gebieden de culturele integratie van Zuid en Noord daadwerkelijke gestalte heeft. Ik denk aan de Zuid-Nederlandse Ontmoetingen te Eindhoven; ik denk aan de interprovinciale ambtenaar van de Euregio Maas-Rijn; ik denk ook aan een commissie op volkskundig gebied, waarin door de Culturele Raad Limburg een viertal leden moet worden aangewezen: van de vier aan te wijzen deskundigen zijn drie leden Nederlandstalig Belg! Ik denk aan datgene wat gebeurt op het gebied van het vormings- en ontwikkelingswerk; op het gebied van het onderwijs: de zo succesvol verlopen symposia zijn waardevolle wegwijzers! Ik denk ook aan ‘Ons Erfdeel’ en ‘Onze Taal’. Ik denk aan de contacten van de studenten uit de Nederlanden. Op vrijwel geen gebied van het brede maatschappelijk veld gebeurt niets! Dat betekent, dat zeer velen bij de bestudering van de verschillende problemen een bijzonder rijke inbreng kunnen hebben. De verschillende werkterreinen zijn verkend; werkgroepen en studiecellen zijn of worden op korte termijn gevormd. Alles is in gereedheid: laat ons aan het grootse werk beginnen! M.J.A.R. DITTRICH
Neerlandia. Jaargang 84
171
De nieuwe congressen: startpunt van een versnelde integratiebeweging Historische betekenis van de congressen Op 26 augustus 1849 werd te Gent, onder voorzitterschap van Dr Ferdinand Augustijn Snellaert het eerste Nederlands Congres gehouden. Afwisselend in Noord en Zuid werd de reeks voortgezet tot het 32e Congres te Antwerpen in 1912. Deze taal- en letterkundige congressen hadden een grote betekenis, onder meer voor de eenheid van de Nederlandse taal en spelling, de verspreiding van het Nederlandstalige boek en het tot stand komen van het Woordenboek der Nederlandse taal. Zij betekenden eveneens een krachtige steun voor de strijd om de vernederlandsing van het hoger onderwijs en voor de doorbraak van de gedachten van H. Meert en H. Kiewiet de Jonge over een wereldomvattend Algemeen Nederlands Verbond en van L. de Raet over de samenhang van welvaart, onderwijs, taal en cultuur in de opbouw van wat hij noemde de volkskracht. De gedachte aan een gemeenschappelijk Nederlands Letterkundig Instituut (1849) of een Internationale Academie van Nederlandse Letteren (1884) werd eveneens uitgezaaid en genoot een zekere bijval tot in de regeringskringen, maar geraakte niet van de grond. Bijna honderd jaar later wordt de gedachte verwezenlijkt in de Nederlandse Taalunie. De eerste wereldoorlog kwam de traditie onderbreken. Tussen de twee oorlogen werden geen congressen meer gehouden. Meerdere Vlaamse voormannen, betrokken in het activisme, waren uitgeschakeld. Het Algemeen Nederlands Verbond was verdeeld en verzwakt. De politieke omstandigheden waren volkomen gewijzigd, zowel binnen de Vlaamse beweging als in de verhoudingen tussen Nederland en België. Wel werd de lijn van de Nederlandse congressen gedeeltelijk doorgetrokken, o.m. door de wetenschappelijke congressen en de studentencongressen. In 1949 nam Dr. Jozef Goosenaerts het initiatief tot een 100-jarig herdenkingscongres te Gent. In 1959, nogmaals te Gent, werd de draad terug opgenomen door het Algemeen Nederlands Verbond, waartoe zopas het Erasmusgenootschap en het Genootschap De Nederlanden in Europa waren toegetreden. Vervolgens nodigde het A.N.V. een twintigtal verenigingen uit om samen de Bestendige Commissie voor de Nederlandse Congressen op te richten. Deze commissie heeft een nieuwe reeks congressen ingericht in Vlaardingen (1961), Antwerpen (1963) en voor het laatst in Rotterdam (1967). Op deze congressen klonk steeds luider de vraag naar een vast institutioneel kader voor de Noord-Zuid integratie, een ‘Hoge Raad voor de Nederlandse Cultuur’ of een ‘Stichting voor de integratie
Neerlandia. Jaargang 84
van Noord en Zuid’. Dit alles in het spoor van het ‘rode boekje’ van de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Nederlands-Belgisch cultureel akkoord, getiteld ‘De Belgisch-Nederlandse samenwerking in de naaste toekomst’ (1962). De gedachte maakte vorderingen in de geesten, maar de politieke en organisatorische verwezenlijking bleef achterwege. De eongrescommissie zag geen heil meer in het telkens herhalen van dezelfde gedachten die voorlopig geen kans kregen. De congressen werden tijdelijk gestaakt.
Culturele autonomie in Vlaanderen De totstandkoming van de culturele autonomie in België door de grondwetsherziening van 1970 bond nieuwe kansen. Voortaan kon de Nederlandse gemeenschap in België een autonoom cultuurbeleid voeren, ook inzake internationale samenwerking. Voortaan vond ook de Nederlandse regering in het Zuiden een officiële partner, waarmee over gemeenschappelijke algemeen-Nederlandse aangelegenheden kon gesproken worden, zonder de zo gevreesde inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van een bevriende staat. Voor deze vrees, diep geworteld in de staatkundige traditie van het Koninkrijk der Nederlanden, had men in het Zuiden nooit begrip kunnen opbrengen. Zij werd aangevoeld als een uiting van onbegrip en onverschilligheid vanwege het Noorden. Veel meer dan schakeringen in volksaard en cultuurpatroon heeft dat diepe misverstand honderdvijftig jaar lang de integratie in de weg gestaan. Begin 1973 richtte het Algemeen Nederlands Verbond een brief aan de Nederlandse Minister-President, de Belgische Eerste Minister, de Cultuurraad voor de
Neerlandia. Jaargang 84
172 Nederlandse Cultuurgemeenschap in België, de Vaste Commissie inzake onderwijs en cultuur van de Nederlandse Staten-Generaal, alsmede aan de politieke partijen in beide landen: ‘Naar de mening van het Algemeen-Nederlands Verbond is thans de tijd gekomen dat de regeringen hun beleid gaan toespitsen op het ontwerpen van structuren en het in leven roepen van gemeenschappelijke organen voor het Nederlands cultuurgebied, die op meer doeltreffende wijze dan thans mogelijk is de culturele integratie vorm en gestalte kunnen geven. Ook uit het oogpunt van financiële en andere zakelijke motieven is het zinvol op deze wijze het integratieproces te versnellen’. Na besprekingen met de overheidsinstanties verduidelijkte het A.N.V. de ontwikkelde gedachtengang in het memorandum ‘Een nieuwe aanpak’: versnelde integratie van de Nederlandse cultuurgemeenschap’. De bevoegde Nederlandse en Vlaamse ministers besloten op 4 februari 1975 een werkgroep ad hoc in te stellen met als taak: a. binnen de zes maanden een advies uit te brengen over een adviescollege betreffende de Nederlandse taal; b. daarna een afzonderlijk advies op te stellen op het ruimere gebied van de culturele samenwerking.
Op 14 april 1975 vergaderden te Breda een vijftigtal deskundigen en belangstellenden. Zij namen met voldoening kennis van het besluit. Zij stelden dat het
tweede onderdeel (het ruimer gebied van de culturele samenwerking) van even groot belang moet worden geacht als het eerste (de Nederlandse taal) en dat de onderlinge samenhang van beide nauwlettend in het oog moest worden gehouden. Aangedrongen werd om op korte termijn een juridische, technische, administratieve en financiële structuur tot stand te brengen om de culturele samenwerking en de integratie op algemeen terrein en op deelterreinen te verwezenlijken.
De Nederlandse Taalunie
Neerlandia. Jaargang 84
In december 1976 verscheen het rapport ‘Ontwerp voor een Nederlandse Taalunie’. Het internationaal verdrag dat deze Taalunie in het leven roept werd op 9 september 1980 te Brussel ondertekend. Op het gebied van taal en letteren, in de ruimste zin, gaat dit veel verder dan het aanvankelijk voorziene adviescollege; een gemeenschappelijke, bovennationale instelling gevestigd op een verdrag. Daarentegen kwam het bredere terrein van de integratie niet aan de orde. De voorkeur werd gegeven aan een sterke institutionele oplossing op één belangrijk terrein, waar deze aanpak haalbaar bleek, boven een meer conservatieve oplossing voor een breder terrein. Deze opmerkelijke doorbraak werd toegejuicht, maar tevens werd de beperking van het terrein betreurd, vooral in kringen van het vormingswerk, het grensverkeer, jeugden schoolcontacten, enz.
De nieuwe congressen Hieruit groeide de gedachte om aan het integratiestreven op al deze terreinen die vooralsnog buiten de Taalunie vallen, een onderdak en gemeenschappelijk steunpunt te bezorgen in een grondig vernieuwd Algemeen-Nederlands Congres. Na een beperkt A.N.V.-beraad op 12 februari 1977 te Antwerpen, groeide uit studies en contacten de vereniging zonder winstoogmerk die op 24 september 1979 werd opgericht, en waartoe reeds vijftig ‘aangesloten verenigingen’ uit Nederland, Vlaanderen en Frans-Vlaanderen zijn toegetreden.
Neerlandia. Jaargang 84
173 De voorbereiding van de ‘nieuwe congressen’ was begonnen.
Het 38e congres 1980-1981 1. Het 38ste Algemeen-Nederlands Congres is het congres van 1980. Het is geen herhaling van twintig jaar geleden en over twintig jaar zal het weer anders moeten zijn. 1980 betekent 150 jaar Belgische onafhankelijkheid, maar ook 150 jaar groei van de achtergebleven en achtergestelde gewesten van Vlaanderen, Brabant en Limburg tot een bewuste gemeenschap, waarvan de taal, de cultuur en het karakter Nederlands zijn. 1980 betekent 150 jaar scheiding van Noord en Zuid, maar ook 150 jaar streven van velen om de kwade gevolgen van die scheiding te overwinnen, met als jongste mijlpaal de totstandkoming van de Nederlandse Taalunie. Sinds het 37e congres hebben zich belangrijke ontwikkelingen voorgedaan: - de splitsing van het Belgische departement van onderwijs in twee ministeries van Nationale Opvoeding en Nederlandse, resp. Franse Cultuur. - de totstandkoming van de culturele autonomie in België door de grondwetsherziening van 1970, waardoor de Nederlandse gemeenschap in België autonoom haar cultuurbeleid voert, ook inzake internationale samenwerking. - de vorming van een Vlaamse deelregering, en een Vlaamse raad met beperkte autonomie. - de oprichting van een Permanente Contactcommissie van de raad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en de Nederlandse Staten-Generaal. - de ondertekening van het Verdrag voor een Nederlandse Taalunie, resultaat van een gemeenschappelijk initiatief van Nederlandse en Vlaamse ministers.
Het verdrag is de eerste internationale conventie die in het raam van de culturele autonomie van de gemeenschappen in België, uitsluitend door de raad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap zal worden geratificeerd. Het is tot op heden ook de eerste en enige internationale conventie die een taalunie tussen twee staten instelt. - de instelling in België van een commissariaat-generaal voor de internationale culturele samenwerking van de Nederlandse cultuurgemeenschap. - de vestiging van een Nederlands Huis te Parijs en de voorgenomen vestiging van Belgische Huizen te Amsterdam en te Rijsel.
Neerlandia. Jaargang 84
- de verkiezing van een Europees parlement waarin zij aan zij Nederlandstalige verkozenen uit Vlaanderen en Nederland zitting hebben. - de groeiende overheidsbelangstelling voor de problematiek van de internationale culturele betrekkingen, die in een groot aantal landen aanleiding heeft gegeven tot wetenschappelijk onderzoek, beleidnota's, parlementsdebatten en hervormingen van de beleidsstructuren. - de ontwikkeling van tientallen leerstoelen en lectoraten Nederlands in het buitenland, gesteund door beide regeringen. - de samenwerking tussen de Nederlandse en Vlaamse radio- en televisiezenders en de uitstraling van beide netten over beide landen. - de werking van de Stichting Ons Erfdeel, de Conferentie der Nederlandse Letteren, de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, het Algemeen-Nederlands Verbond en zijn werkgroepen; het Noord-Zuid Contactcentrum voor Volksontwikkeling, Vlamingen in de Wereld en Nederland in den Vreemde, en vele andere.
Deze verreikende ontwikkelingen zijn nog slechts in beperkte mate tot het publiek doorgedrongen. Zij kunnen een nieuwe aanzet betekenen, zowel voor de versnelde integratie van het Nederlands kerngebied, als voor overleg en samenwerking in de internationale betrekkingen met groepen van Nederlandse afkomst in het buitenland, met de Europese buren en met de wereld. Het 38e congres moet hieraan ruchtbaarheid geven en de aandacht vestigen op de nieuwe mogelijkheden. 2. Oorspronkelijk een ontmoetingsplaats van een beperkte groep taal- en letterkundigen, heeft het congres zijn horizon geleidelijk verruimd. Sinds jaren wordt het domein van taal en letteren voortreffelijk bewerkt door de Conferentie der Nederlandse Letteren.
Neerlandia. Jaargang 84
174 Straks zullen de organen van de Nederlandse Taalunie aan dit werk een nieuwe impuls geven. Wij zullen meewerken om aan de Taalunie vorm en inhoud te geven en vooral om tussen basis en beleidsinstanties de noodzakelijke doorstroming te verzekeren, zonder dewelke alle structuren onvruchtbaar blijven. Maar tevens wil het congres zijn eigen werkterrein uitbreiden tot alle aspecten van het gemeenschapsleven die algemeen-Nederlandse belangen raken. 3. Dit werkterrein omvat twee grote belangstellingssferen die mekaar aanvullen: - alles wat betrekking heeft op de integratie van het Nederlands kerngebied (Nederland, Vlaanderen en Frans-Vlaanderen, of de noordelijke, de zuidelijke en de Franse Nederlanden, voor wie deze termen verkiest). - alles wat betrekking heeft op de samenwerking met gemeenschappen en groepen van Nederlandse afkomst elders ter wereld en de plaats van de Nederlanden in de wereld. Voor de eigen cultuurkring betekenen internationale betrekkingen het binnenkomen van nieuwe ideeën en impulsen; zaak is een keuze te maken tussen de veelzijdige mogelijkheden en wensen. Voor de partner worden kansen geschapen om de Nederlanden, hun taal en cultuur beter te leren kennen. Dit vereist een visie op het beeld dat wij van onszelf willen uitdragen, bezinning over de middelen die wij daartoe ter beschikking hebben en over het rationeel gebruik van deze middelen. Alleen al de vaststelling dat, in vergelijking met de ons omringende landen, de overheidsmiddelen voor het voeren van een beleid gering zijn, maakt overleg en samenwerking ter zake dringend noodzakelijk. 4. Elk van beide belangstellingssferen wordt steeds benaderd vanuit twee aanvullende gezichtshoeken: Voorop staat het werk aan de basis, dat neerkomt op het vrije verkeer van ideeën en mensen in alle geledingen van het gemeenschapsleven. Er is veel tot stand gebracht op allerlei deelgebieden van de Nederlandse integratie en onze vensters op Europa en de wereld werden wijder opengezet. Al deze inspanningen laten samenvloeien, daarvan op gezette tijden een bestek opmaken en gezamenlijk standpunten en toekomstplannen in de openbaarheid brengen zal de verspreide initiatieven tot een beweging doen uitgroeien. Deze beweging moet opgevangen worden door een overheidsbeleid, dat zorgt voor structuren en instellingen waardoor het basiswerk wordt aangemoedigd en beschermd. Het is nutteloos over de voorrang van basiswerk of structuren te redetwisten. Beide zijn even noodzakelijk en onvervangbaar, en kunnen slechts in een bestendig
Neerlandia. Jaargang 84
samenspel tot volle ontwikkeling komen. Het congres, met zijn aangesloten verenigingen, studiecentrum en werkgroepen zal de dynamische partner van de overheid moeten zijn om dit samenspel te structureren en vruchtbaar te maken. 5. Het werkterrein van het congres wordt ingedeeld in negen grote afdelingen: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Taal, letteren, kunst; Jeugd en onderwijs; Universiteit, wetenschap; Socio-culturele afdeling; Welvaart en welzijn; Overheidsstructuren en instellingen; De Nederlanden in de wereld; Media; Bijzondere vraagstukken.
Binnen elke afdeling is er ruimte voor één of meer werkgroepen en/of studiecellen. Het volledige netwerk hiervan vindt U in de congresbrochure. Elf werkgroepen hielden deze voormiddag reeds een sectievergadering. Nog meer legden u deze namiddag hun programmaverklaring en werkplan voor. Een vijftal andere werkgroepen zijn in oprichting. Het geheel wordt gebundeld door een programmaraad. Elke werkgroep wordt zoveel mogelijk toevertrouwd aan organisaties en personen die op de verschillende gebieden reeds creatief en succesvol werkzaam zijn. Hierop voortbouwend worden geleidelijk bredere kringen uitgenodigd om zich te bezinnen over de verrijking die uitwisseling en samenwerking voor hun werkgebied kunnen betekenen. 6. Indachtig het woord van Snellaert: ‘De congreszaal is geen paradeplaats voor geleerden en poëten’
Neerlandia. Jaargang 84
175 worden alle werkgroepen aangezet hun werkzaamheden te richten op het opstellen van een concreet en haalbaar vijfjarenplan en dit zowel voor het integratiewerk aan de basis als voor het overheidsbeleid, gesteund op een grondige studie van hun werkterrein. Het vijfpuntenprogramma van elke werkgroep omvat: 1. Overzicht van organisaties, initiatieven, structuren en beleid op hun werkterrein in de noordelijke, de zuidelijke en de Franse Nederlanden. Vergelijkende studie. 2. Inventaris en toetsing van de bestaande vormen van contact, samenwerking en integratie. 3. Opsporen van kansen en knelpunten voor een betere of versnelde integratie. 4. Concreet vijfjarenprogramma voor het integratiewerk aan de basis. 5. Aanbevelingen voor het beleid.
Het resultaat wordt gepubliceerd in werkstukken die samen een Algemeen-Nederlands Archief vormen. Zij vormen de grondslag van de congreswerkzaamheden. Aan dit programma wordt na deze openingszitting verder gewerkt tot de slotzitting van het congres op 2, 3 en 4 oktober 1981. Hierna worden de referaten en aanbevelingen van het congres gepubliceerd en verspreid. De uitvoering van de vijfjarenplannen wordt ter hand genomen. De belaidsaanbevelingen worden bij de overheid bepleit en in de publieke belangstelling gebracht. Deelproblemen worden verder onderzocht. Sommige werkgroepen houden tussentijdse deelcongressen. Het 39e congres 1985 wordt voorbereid. 7. Men heeft gezegd dat dit programma ambitieus is. Volkomen terecht. Het is onuitvoerbaar binnen het raam van één enkel congres, hoe grondig het ook moge voorbereid worden. Het is een taak voor jaren en vereist de eendrachtige en volgehouden medewerking van velen. Het is dan ook de belangrijkste wens van allen die aan deze opzet meewerken of hun medewerking hebben toegezegd, dat het congres een bestendig karakter zou krijgen. Het congres mag geen ééndagsgebeuren zijn, geen verzameling van interessante referaten, maar het vijfjaarlijkse hoogtepunt van een grondig voorbereidingspraces
Neerlandia. Jaargang 84
en het uitgangspunt van een gecoördineerde werking tot bekendmaking en uitvoering van de congresbesluiten. Wil men niet telkens voor elk congres van de grond af moeten herbeginnen, dan is hiertoe een bestendig secretariaat vereist. Het zal dienst doen als contactcentrum voor de aangesloten verenigingen en voor de werkgroepen. Het moge uitgroeien tot een studie- en documentatiecentrum voor allen die meewerken aan de integratiebeweging. Hierdoor zullen hun inspanningen blijvende en wederzijdse steun vinden en zal, naast de taalunie, ook het tweede onderdeel van de regeringsopdracht van 4 februari 1975 over het ruimere gebied van de culturele samenwerking, een aangepaste uitvoering krijgen. Wij danken allen die het ons mogelijk maakten dit werk aan te vatten: De voormalige en de huidige voorzitters van de Nederlandse cultuurraad, de heren Cappieters en Boel; De minister van arbeid en tewerkstelling Dewulf; De voormalige en de huidige staatssecretarissen van de Nederlandse cultuur Anciaux en Steyaert; Het Visser-Neerlandiafonds, de Jules Dhondtstichting, het Jozef van Overstraetenfonds van de V.T.B.-V.A.B.; Alle aangesloten verenigingen en alle medewerkers van de staf, het secretariaat en de werkgroepen; De media die het initiatief bekend maakten. Wij doen een krachtig beroep op allen die persoonlijk kunnen bijdragen tot de voltooiing ervan evenals op de overheid, het bedrijfsleven, de instellingen en organisaties, de particulieren die het financieel moeten mogelijk maken. G.R. PIRYNS
Neerlandia. Jaargang 84
176
De Nederlandse Taalunie: een bekroning en een nieuw begin Op 8 oktober 1939 - de tweede wereldoorlog was uitgebroken, al waren onze landen er nog niet rechtstreeks bij betrokken - schreef de bekende Nederlandse auteur Menno ter Braak: ‘Werkelijke toenadering ontstaat niet door sentimentele adoratie van een gemeenschappelijke grammatica, maar alleen door het besef dat men bepaalde problemen gemeen heeft en dat besef kan in deze, ondanks alle nationale oorlogskrampen, internationale wereld alleen ontstaan door een zo groot mogelijk verzet tegen afsluiting en zelfverheerlijking, van welke aard die dan ook mogen zijn. Het nationale moet niet verdwijnen, maar gerelativeerd worden door het internationale’(1). Op 9 september 1980 werd het ‘Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de Nederlandse Taalunie’ ondertekend, waarin de Nederlandse taal en met de taal, in het verdrag zelfs met zoveel woorden, de gemeenschappelijke grammatica centraal staan. Die Taalunie wordt dan bovendien - niet alleen door mij in de aankondiging van deze voordracht - geafficheerd als een bekroning en een nieuw begin. Zijn we dan toch bezig met een verheerlijking van de taal in een 19e eeuws nationalistische zin en ontlopen we niet de werkelijke problemen van een samenleven van landen en volken, ook van taalgenoten, over de oude staatsgrenzen heen? U begrijpt, dat ik uiteraard deze retorische vraag niet bevestigend zal beantwoorden, maar het is misschien toch goed ze te stellen. We kunnen de vraag ook benaderen in wat minder tendentieuze bewoordingen als ‘sentimentele adoratie van een gemeenschappelijke grammatica’ (ter Braak) of ‘verheerlijking van de taal in een 19de eeuws nationalistische zin’, maar we moeten ons in ernst afvragen, of we wel op de goede weg zijn, als we een verdrag afsluiten en een structuur opbouwen op de betrekkelijk beperkte grondslag van taal en letteren. Internationale culturele samenwerking beslaat heel wat meer dan taal en letteren. Zal de gekozen constructie van de Nederlandse Taalunie niet belemmerend kunnen gaan werken voor de uitbouw van structuren van samenwerking en integratie op een breder vlak? En dat temeer, omdat de samenwerking van Nederland en Vlaanderen na de laatste oorlog, ook op het vlak van de overheid, heel wat meer omvatte dan het terrein van taal en letteren. In het bestuur van het Algemeen Nederlands Verbond hebben we ons die vraag onomwonden gesteld, toen we in 1975 van de regeringen een uitnodiging kregen twee leden voor te dragen voor de ‘Werkgroep ad hoc inzake de oprichting van een Belgisch-Nederlands orgaan van samenwerking en advies op het gebied van de Nederlandse Taal en Letterkunde’. De uitnodiging werd aanvaard en we hebben er geen spijt van gehad. Maar, laat ik het uitdrukkelijk zeggen, de vraag is ook nu nog aan de orde: Internationale constructies gelijk die van de Nederlandse Taalunie en de organen van de unie maak je niet aan de lopende band; ze gaan hun eigen leven leiden; en - nogmaals - lopen we niet de kans, dat ze de institutionalisering van de samenwerking en integratie van Nederland en Vlaanderen op een ruimer vlak zullen belemmeren? Ik kom nog op deze vraag terug. Laat ons eerst de Nederlandse Taalunie trachten te situeren in de verhouding tussen Noord en Zuid van na de oorlog, in de internationale culturele samenwerking, in het bijzonder in Europa en laten we vervolgens de inhoud en betekenis van de Taalunie nader bekijken. (1) M. ter Braak, Verzameld werk, dl. 7, blz. 370.
Neerlandia. Jaargang 84
De verhouding van Nederland en Vlaanderen na de tweede wereldoorlog, ook die op het niet-officiële vlak, is in hoge mate bepaald door de volgende factoren: 1. de - lange - voorbereiding en totstandkoming van de Benelux Economische Unie, die in november 1960 in werking trad, en die mede een bezegeling betekende van de goede verstandhouding, die tussen Nederland en België was ontstaan; 2. het hanteren in het internationale verkeer van het instrument van de culturele verdragen; 3. de Europese samenwerking en integratie. In de laatste tien jaar is daar een vierde factor bijgekomen, het proces van staatshervorming in België, waarin in 1970 de culturele autonomie van de cultuurgemeenschappen grondwettelijk vastgelegd werd en thans een nog verdergaande herziening van de grondwet aan de orde is. Ook door radicale Vlaamsgezinden en grootnederlanders, die vóór de oorlog in meer of minder anti-Belgische geest streefden naar een groot-nederlandse eenheid in culturele of in politieke vorm - werd Benelux doorgaans met geestdrift begroet. Zonder de achtergrond van Benelux had de culturele samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen nooit de omvang en intensiteit kunnen krijgen als nu het geval is geweest. In de Benelux-organisatie zelf is geprobeerd om naast de samenwerking op het economische en sociale vlak ook op cultureel en wetenschappelijk terrein wat op touw te zetten, maar dat heeft tot vrijwel niets geleid. Hoofdoorzaak hiervan was, dat de francofonen een verdere uitbouw van Benelux argwanend bekeken, omdat ze bang waren in de hoek gedrukt te worden door een grote meerderheid van Nederlandstaligen. Naarmate de spanningen tussen Nederlandstaligen en Franstaligen in België in de jaren '60 en '70 toe-
Neerlandia. Jaargang 84
177 namen, beschouwden de laatsten een versteviging van Benelux tevens als een versterking van de Vlamingen in het interne bestel in België. Dat neemt niet weg, dat Benelux het klimaat voor een nauwer Nederlands-Vlaams samengaan heeft verbeterd. Van belang was o.m. de aandacht die men schonk aan de planologie van het zogeheten Benelux-Middengebied, zonder dat dit overigens grote praktische uitwerking heeft gehad. Opmerkelijk was, dat zich, weliswaar niet in rechtstreeks verband met de daadwerkelijke ontwikkeling van Benelux, uit de vooroorlogse grootnederlandse geschiedschrijving - P. Geyl en zijn ‘Geschiedenis van de Nederlandse Stam’ -, waarvoor het Nederlandse taalgebied het kader vormde, een geschiedschrijving ontwikkelde van de oude 17 provinciën - dus inclusief Franstalig België -, een conceptie, die haar neerslag kreeg in de van 1949 tot 1958 verschenen 12 delen van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden en nu in de thans verschijnende 15 delen van de Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Het instrument van de culturele verdragen, dat na 1945 een normaal onderdeel van buitenlandse politiek werd, is door Nederland en België op ruime schaal gehanteerd en is van belang geweest, ook als men in aanmerking neemt, dat het buitenlands cultureel beleid in onze landen een veel marginaler betekenis heeft gehad dan elders wel het geval is geweest. Het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag, dat op 16 mei 1946 ondertekend werd, was in opzet niet wezenlijk verschillend van andere culturele verdragen, maar zou, met name voor het culturele verkeer tussen Nederland en Vlaanderen, de draagwijdte van een doorsnee cultureel verdrag te boven gaan. De doelstelling van het verdrag was ‘door bestendig contact tussen beide partijen, de goede betrekkingen tussen beide landen op het gebied van onderwijs, wetenschap en kunst op een hechte basis te grondvesten en te ontwikkelen’. Voorts zouden beide landen overleg plegen over ‘de instandhouding en de uitbreiding’ van hun gemeenschappelijke culturele belangen in het buitenland. In 1957 werd bij het verdrag een addendum gevoegd, waarin de regeringen zich ertoe verbonden eenvormigheid van spelling van het Nederlands in beide landen na te streven. De uitvoering van het verdrag werd, zoals gebruikelijk, opgedragen aan een gemengde technische commissie. In de loop van de tijd werden voor diverse speciale aangelegenheden, subcommissies ingesteld, o.m. voor gelijkwaardigheid en effectus civilis van diploma's, voor eenmaking van de onderwijsterminologie enonderwijsharmonisatie, voor volksontwikkeling, jeugdwerk en cultureel grensverkeer, voor muziek, voor Neerlandistiek in het buitenland, voor vakantiecursussen en voor film. Voor film werd in 1969 een aanvullend protocol inzake co-produktie van speelfilms ondertekend. Voor spellingzaken werden, formeel los van het cultureel verdrag, commissies rechtstreeks door de betrokken ministers ingesteld. In het kader van het verdrag zijn de betrekkingen van Nederland en het francofone deel van België beslist geen wassen neus geweest, maar het zwaartepunt lag heel duidelijk bij de Nederlands-Vlaamse betrekkingen. Vanaf de aanvang lag de nadruk zeer sterk op het onderwijs in al zijn graden, met uitwisseling van leerkrachten en het verstrekken in vrij ruime mate van beurzen voor één of meer maanden. Nederlands-Vlaamse integratie behoorde officieel niet tot de oogmerken van het verdrag, maar werd in de praktijk veelal nagestreefd. Wel bleek, dat het verdrag als middel voor een werkelijke culturele integratie van Nederland en Vlaanderen onvoldoende was. De mogelijkheden die het verdrag in zich sluit zijn in hoge mate
Neerlandia. Jaargang 84
benut. Het is hier niet de plaats om uitgebreid de balans op te maken van wat in het kader van het cultureel akkoord verwezenlijkt is; wel moet met nadruk gezegd worden, dat die balans zeer positief uitvalt(2). In de eerste plaats denk ik hier aan de gelijkstelling en effectus civilis van diploma's. Naast het verdrag en in een zuiver Nederlands-Vlaamse opzet ontwikkelde zich vanaf 1951, met de instelling van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren door beide regeringen, het streven naar een nauwe samenwerking op het gebied van de Nederlandse letteren. De Conferentie komt sedert 1951 jaarlijks bijeen. Ze kent vijf secties en ze was in zekere zin een voortzetting van de vroegere ‘Nederlandsche Congressen’. Op het functioneren van de Conferentie is terecht wel kritiek uitgeoefend. Haar bestaan is echter van wezenlijke betekenis geweest voor de Noord-Zuid betrekkingen. Veel dingen, die dat vroeger niet waren, zijn door en in de Conferentie als het ware vanzelfsprekend geworden. De Conferentie zal in nieuwe vorm voortgezet worden in het kader van de Nederlandse Taalunie. De samenwerking op het officiële vlak heeft een component gehad op het particuliere vlak. Wel was die veelal nauw verweven met de officiële samenwerking. Dat was o.m. het geval met de initiatieven sedert 1961 van de Werkcommissie van Hoogleraren en Lectoren in de Neerlandistiek aan Buitenlandse Universiteiten en haar driejaarlijkse colloquia, en van haar opvolger - in 1970 - de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. Hetzelfde kan gezegd worden van de Stichting tot Bevordering van de Ver-
(2) Voor een overzicht, zie: A.W. Willemsen, ‘Nederland en Vlaanderen; Frans-Vlaanderen’, Twintig Eeuwen Vlaanderen, dl. 6, De Vlaamse Beweging, Hasselt 1979, blz. 336-359, in het bijzonder blz. 340 e.v.
Neerlandia. Jaargang 84
178 taling van Nederlands Letterkundig Werk. Ook waar op het particuliere vlak zelfstandig de Nederlands-Vlaamse samenwerking nagestreefd werd, werd vaak in het eisenpakket dat men formuleerde, ingespeeld op wat zich op het officiële vlak ontwikkelde. Ik kom daar nog op terug. De derde factor die ik noemde, die van de Europese samenwerking en integratie, is meer op de achtergrond aanwezig geweest. Ze heeft mede de context van bilaterale samenwerking bepaald en ze gaf, in de euforie van de Europese integratie in de eerste helft van de jaren zestig, aanleiding tot nogal optimistisch getinte beschouwingen over de culturele integratie van Nederland en Vlaanderen als een onderdeel van de ‘Entgrenzung der Grenzen’ in Europees verband en als ten dele ook een bewust antwoord vanuit een taalgemeenschap op de Europese integratie, als een noodzakelijke component van die Europese integratie met de methoden van deze integratie, nl. het scheppen van supranationale organen. Op 5 mei was het 25 jaar geleden, dat de Europese culturele conventie van de Raad van Europa werd getekend. Het doel van deze conventie is onder de lid-staten van de Raad de studie van de talen, de geschiedenis en de beschaving van de anderen of hun gemeenschappelijke beschaving te bevorderen, de uitwisseling van personen en cultuurgoederen na te streven. De werking van deze culturele conventie is suppletoir op die van de bilaterale culturele akkoorden en in wezen er niet grotelijks van verschillend. Ze vormt mede het kader én een legitimatie van ons streven naar integratie van de gescheiden delen van een taalgemeenschap. Dat blijft ook zo, nu de vaart uit de Europese integratie - tijdelijk? - verdwenen is en de oude Adam van het staatsnationalisme zijn kop weer heeft opgestoken. Nu dan nader over het streven naar institutionalisering van de integratie, met name de culturele integratie, van Nederland en Vlaanderen en de totstandkoming
en inhoud van de Nederlandse Taalunie. Maar eerst nog even een opmerking vooraf over de realiteit van een taal- en cultuurgemeenschap. We kunnen gevoeglijk uitgaan van het bestaan van een Nederlandse taalgemeenschap, als van een feit, gevestigd door vooral het streven van de Vlaamse Beweging naar de vernederlandsing en niet de vervlaamsing van Vlaanderen, maar is er een Nederlandse cultuurgemeenschap? Als, zoals sociologen en historici wel plegen te doen, onder cultuur het geheel van uitingen en samenlevingsvormen van een gemeenschap verstaan wordt, dan is een vraagteken zeker op zijn plaats. De Noordnederlandse en de Vlaamse samenleving zijn, bij alle overeenkomsten die ook te vinden zijn, politiek en maatschappelijk anders gestructureerd. Een Nederlandse cultuurgemeenschap, Noord- en Zuid-Nederland omvattend, is in zeker opzicht een mythe. Als wensdroom van in ieder geval generaties flaminganten en met hen sympathiserende Noordnederlanders is ze ook nu maar in beperkte mate realiteit aan het worden. Het kan ook moeilijk
Neerlandia. Jaargang 84
anders in de bestaande staatkundige verhoudingen. Belgen- en Hollandermoppen tekenen de maatschappelijke realiteit meer dan samenwerking over de grens heen. We moeten ook beseffen, dat ondernemingen op het algemeen-Nederlandse vlak maar een fractie zijn in het totaal van maatschappelijke activiteiten, ook die op cultureel terrein, in de landen afzonderlijk. Dit verkleint niet de betekenis van het streven naar culturele integratie van Noord en Zuid op zichzelf; het is evenmin een reden tot ontmoediging. De culturele integratie van Nederland en Vlaanderen zal waarschijnlijk uiteindelijk toch een grote invloed hebben, zoals de bewuste vernederlandsing van Vlaanderen (en niet vervlaamsing), waarnaar de flaminganten gestreefd hebben, een maatschappelijke realiteit van grote betekenis is geworden. Het Algemeen Nederlands Verbond heeft in 1960 de Nederlandse Congressen weer in het leven willen roepen. Vanaf het 35e congres, in 1961 te Vlaardingen, werd een brede grondslag gegeven aan de twee daarop volgende congressen, het 36e in 1963 te Antwerpen en het 37e in 1967 te Rotterdam, doordat ze gedragen werden door een groot aantal toonaangevende organisaties op het sociaal-culturele terrein in Noord en Zuid. Op het congres van 1961 lanceerde Julien Kuypers, Belgisch gevolmachtigd minister voor de buitenlandse culturele betrekkingen en animator als geen ander van de aanleg van brede Noord-Zuidverbindingen, de leuze van de culturele integratie van Nederland en Vlaanderen. In 1962 werd mede onder zijn inspiratie door de gemengde commissie
Neerlandia. Jaargang 84
179 ter uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag een nota tot de beide regeringen gericht en gepubliceerd onder de titel De Belgisch-Nederlandse culturele samenwerking in de naaste toekomst. Al spoedig heette deze nota, naar de omslag, het ‘rode boekje’. Het was een zakelijk, maar tevens een zeer inspirerend stuk. Het bracht een brede analyse van alles wat er aan maatregelen diende te komen ten behoeve van de culturele integratie van Nederland en Vlaanderen. Voor deze integratie alsmede voor een gezamenlijke inspanning voor de uitstraling van de Nederlandse cultuur in het buitenland zouden beide landen een ‘Hoge Raad’ in het leven moeten roepen. Op het terrein van het volksontwikkelingswerk zou men bovendien een afzonderlijk orgaan moeten oprichten. De discussie over de culturele integratie van Noord en Zuid bewoog zich in de daaropvolgende jaren rondom het ‘rode boekje’, weliswaar een discussie in betrekkelijk beperkte kring, maar wel een levendige discussie. Het 36e en het 37e Nederlands Congres speelden met hun eisenprogramma met als belangrijkste punt de instelling van een ‘Raad voor de Nederlandse Cultuur’ - ik duidde er al eerder even op - rechtstreeks in op dit initiatief op het officiële vlak, overigens zonder veel zichtbaar resultaat. Een twintigtal van de organisaties, vooral op sociaal-cultureel terrein, die zich ook achter de Nederlandse Congressen geschaard hadden, richtten, aanknopend bij de aanbeveling in het ‘rode boekje’ dat voor het volksontwikkelingswerk een apart orgaan opgericht zou moeten worden, in 1964 de Stichting voor de Culturele Integratie van Noord en Zuid op. Hierbij werd gerekend op een ruime bijdrage van de regeringen voor het instellen van een goed uitgerust bureau, als onmisbare voorwaarde voor een werkelijke integratie op het vlak van het particuliere verenigingswerk op sociaal-cultureel terrein. Een subsidie van Nederlandse zijde kwam er door allerlei oorzaken niet, terwijl de Vlaamse al enkele jaren was toegezegd. De op korte termijn teleurstellende respons bij de overheid op het eisenprogramma, dat, voor een goed deel dus op basis van het gestelde in het ‘rode boekje’, op de Nederlandse Congressen geformuleerd was, en de eveneens teleurstellende start van de Stichting voor de Culturele Integratie van Noord en Zuid leidden ertoe, dat het 38e congres voorlopig niet georganiseerd werd - niet voor de derde maal dezelfde resoluties indienen! - en dat de stichting in 1973 opgeheven werd. Deze, wat defaitistische houding is, geloof ik, achteraf te betreuren. Ik meen dit te mogen zeggen, omdat het tevens een ‘mea culpa’ is. Als we het ‘rode boekje’, nu 18 jaar later, nog eens kritisch bekijken, dan kan het volgende gezegd worden: het blijft, om te beginnen, een mijlpaal in het denken over de culturele integratie van Noord en Zuid, het komt nog steeds over als een inspirerend geschreven stuk en in bijzonderheden bevat het nog vele behartenswaardige aanbevelingen. Wat ontbreekt, dat is een duidelijke concretisering van de structuur van de culturele integratie en van de organen daarvan. Deze constatering is niet nieuw; ze werd ook 15 jaar geleden al gedaan, maar het is nu ook wel duidelijk, waarom een officieel lichaam als de gemengde commissie voor het Belgisch-Nederlands cultureel verdrag toen op dit punt niet explicieter kon zijn. Dit had, denk ik, alles te maken met de interne staatkundige verhoudingen in België. De ijveraars op het particuliere vlak konden wijzen op de samenhang van culturele integratie van Noord en Zuid en culturele autonomie van Vlaanderen; een officiële bilaterale commissie kon dat toen, in de eerste helft van de jaren zestig, niet.
Neerlandia. Jaargang 84
In de jaren zeventig veranderde dit. Nu kwam de vierde factor volop in het spel, nl. de staatshervorming in België. Na de grondwetsherziening van 1970 in België bood de culturele autonomie van beide cultuurgemeenschappen, die ook de inhoud van de culturele samenwerking met het buitenland inhield, nieuwe structurele mogelijkheden voor de culturele integratie van het Nederlandse taalgebied. Het voorstel, dat de gemengde commissie ter uitvoering van het cultureel verdrag in 1971 aan de regeringen deed, ging overigens nog niet uit van die gewijzigde verhoudingen. Het wachten op respons van de zijde van de regeringen moe, deed de commissie bewust een stap terug met een meer bescheiden, maar wel concreter uitgewerkt voorstel, nl. dat de beide landen
Neerlandia. Jaargang 84
180 een Belgisch-Nederlandse Academie voor de Nederlandse Taal bij speciaal verdrag zouden oprichten. Ook dit - niet gepubliceerde - voorstel verdween voorlopig in de bureaula. Het A.N.V., ook voorzichtig geworden, publiceerde in 1974 een nota, gericht aan beide regeringen, waarin aangedrongen werd op bestudering door een speciale studiecommissie van de structurele problemen van de culturele integratie van Nederland en Vlaanderen in het algemeen en op deelgebieden, een en ander in het licht van de culturele autonomie van Vlaanderen. Met de nota, getiteld Een nieuwe aanpak, heeft het bestuur van het A.N.V. links en rechts nogal wat gelobbied, wellicht niet helemaal zonder succes. In dezelfde tijd drong de gemengde commissie er met klem op aan, dat eindelijk eens wat ondernomen zou worden. Een en ander leidde ertoe, dat door de regeringen op 18 december 1975 de ‘Werkgroep ad hoc inzake de oprichting van een Belgisch-Nederlands orgaan van samenwerking en advies op het gebied van de Nederlandse Taal en Letterkunde’ werd ingesteld, met als opdracht binnen zes maanden een concreet voorstel in te dienen. Het mandaat van de werkgroep was ruimer dan het voorstel van de gemengde commissie uit 1971, minder ruim wat het te bestrijken terrein betreft dan het A.N.V. had gewenst, maar wel veel concreter, gericht op directe resultaten en minder op de door het A.N.V. voorgestelde theoretische benadering van de problematiek. Duidelijk winst dus inzake de mogelijkheden van vrij spoedige verwezenlijking, een mogelijk nadeel wat de beperking van de omvang van het terrein betreft. Ik sprak u al over het dilemma in de boezem van het bestuur van het A.N.V. De werkgroep bracht in het najaar een Ontwerp voor een Nederlandse Taalunie uit, met ontwerpteksten voor een verdrag inzake de Nederlandse Taalunie en voor statuten van een Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, alsmede toelichtingen hierop. Het ontwerp werd door de betrokken ministers - Onderwijs en Cultuur gunstig ontvangen en terstond gepubliceerd. Het werd in enkele gremia - o.a. diepgaand en in kritische zin door de Conferentie der Nederlandse Letteren bestudeerd. De regeringen belastten eind 1978 een ambtelijke ‘Begeleidingscommissie’ met het opstellen van de definitieve teksten. Ik zal niet in detail ingaan op de verschillen tussen de teksten, zoals die in het ‘Ontwerp’ van 1976 geformuleerd werden, en die van het verdrag, dat op 9 september j.l. ondertekend werd. De tekst van het verdrag is - ik kan dat als betrokkene bij het ‘Ontwerp’ en niet-betrokkene bij het ‘Verdrag’ zonder schroom zeggen - beter in juridisch opzicht dan die van het ontwerp. Een verbetering is met name, dat de Unie zelf rechtspersoonlijkheid heeft en niet alleen de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren. Ik betreur het evenwel dat men niet wat meer ingegaan is op de uitvoerige voorstellen, die de Conferentie der Nederlandse Letteren in 1978 ter amendering van vooral de statuten van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren heeft ingediend en die vooral een directer vanuit diverse secties samenstellen van de Raad beoogden, maar dat beoogde doel - een sterke binding met de levende werkelijkheid, zoals die in beide landen organisatorisch vorm heeft gekregen - dat doel kan ook, als men daar bewust naar streeft, in de nu aanvaarde structuur bereikt worden.
Neerlandia. Jaargang 84
De Nederlandse Taalunie(3) heeft (art. 2.1) ‘tot doel de integratie van Nederland en de Nederlandse gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin’. ‘Tot dit gebied (art. 2.2) behoren: de taal en letteren als onderwerp van wetenschap, de letteren als vorm van kunst, de taal als communicatiemiddel van de wetenschappen, de taal als medium van de letteren, het onderwijs van de taal en van de letteren en, meer in het algemeen, de taal als instrument van maatschappelijk verkeer’. Tot de hieruit voortvloeiende doelstellingen van de Taalunie behoort ook ‘de gemeenschappelijke bevordering van de studie en verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland’ (art. 3 d). Het gaat om ‘taal en letteren’, maar de formulering is in ruime zin. Organen van de taalunie zijn: a. het Comité van Ministers (ten minste twee per land en bij voorkeur leden van de regeringen, belast met de zorg voor onderwijs en cultuur). b. De Interparlementaire Commissie, bestaande uit tenminste 14 leden, voor de helft gekozen uit de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België en voor de andere helft uit de Staten-Generaal. Ze heeft een adviserende bevoegdheid. c. De Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, het belangrijkste advies- en overlegorgaan van de Unie. Bij het verdrag zijn Ontwerpstatuten van de Raad gevoegd. Hij zal bestaan uit 45 leden, waarvan 15 te benoemen door de betrokken Belgische
(3) Teksten uitgegeven in een boekje: De Nederlandse Taalunie, 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, september 1980, ISBN 9012031044. Zie ook het artikel van Mr. J. Fleereekers over de Nederlandse Taalunie in ons Erfdeel, XXIII, 1980, 4.
Neerlandia. Jaargang 84
181 ministers, 15 door de betrokken Nederlandse ministers en 15 door het Comité van Ministers. Deskundigen uit een 13-tal sectoren moeten in de Raad zitting hebben. De Raad kan commissies instellen. Hij organiseert jaarlijks een Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren. Het is de bedoeling dat op deze wijze de Conferentie der Nederlandse Letteren een nieuw leven gaat leiden. d. Het Algemeen Secretariaat, dat het beleidsvoorbereidend en beleidsuitvoerend orgaan van de Taalunie is en ten dienste staat van de andere organen van de Taalunie.
De kosten van de Taalunie worden voor 2/3 door Nederland en voor 1/3 door België gedragen. Een goede start van de Taalunie zal vooral afhangen van een juiste samenstelling van de Raad en een goede stoffering van het Algemeen Secretariaat. Daarnaast gaat het vooral om het volgende: wil de Taalunie niet nog eens gaan dupliceren wat in de afzonderlijke administraties in beide landen geschiedt - en daardoor zou ze een slecht bureaucratisch effect kunnen hebben -, dan is het nodig, dat gedeelten - met daarmee verbonden competenties - uit de nationale administraties gelicht worden en overgedragen aan de Taalunie (in concreto: het Algemeen Secretariaat). Hetzelfde geldt voor subsidies aan instellingen, die - bilateraal - onder de noemer van de Taalunie vallen. Het geldt ook voor zaken, die nu in het kader van het Cultureel verdrag behandeld worden. Dat zal moeilijk zijn, vooral omdat het op weerstand zal stuiten, maar het zal absoluut noodzakelijk zijn, wil de beoogde supranationale constructie werkelijk van de grond komen en wat om het lijf krijgen. Ik heb goede hoop dat de mensen, die nu belast zijn met de verdere voorbereiding, hier alle nodige aandacht aan zullen besteden. Op een betrekkelijk beperkt terrein wordt dus een internationaal-rechtelijke, supranationale constructie in optima forma in het leven geroepen. Die constructie kan en moet haar eigen dynamiek krijgen. Maar wat nu - en dat is de vraag, die we hier, op het Nederlands Congres, moeten stellen - met de overige gebieden, waarop de culturele integratie van Nederland en Vlaanderen haar beslag moet krijgen? In de eerste plaats: laten we niet proberen de gekozen opzet nu al expliciet te verruimen. Daarvoor is geen enkele kans en het zou alleen daarom al jammer van de moeite zijn. Maar het is ook gewenst de Nederlandse Taalunie en de hierbij gekozen methoden van integratie hun deugdelijkheid te laten bewijzen. Die methoden zijn gedeeltelijk die van Benelux - in sterke mate is gekeken naar de structuur van de Benelux Economische Unie - en van Europese integratie. Ze zijn beslist niet alleen zaligmakend en ook daarom is het gewenst ze in het geval van de Taalunie hun deugdelijkheid te laten bewijzen. In de tweede plaats: de Taalunie is bewust vrij rekkelijk opgezet, dit enigszins in navolging van de Conferentie der Nederlandse Letteren. Daar bespreken b.v. uitgevers of bibliothecarissen niet alleen zaken in strikte relatie tot de Nederlandse Letteren, maar ook hun andere vakbesognes. Dit is in zekere zin onvermijdelijk en het is ook wenselijk. Menselijke activiteit is niet zo strikt in hokjes op te delen. Ook in dit
Neerlandia. Jaargang 84
opzicht: laten we mede in de praktijk zien, wat er uit komt. Als dit tegenvalt, verschraalt waarschijnlijk ook de integratie in ruimere zin. Er zijn natuurlijk zaken, die moeilijk in het, zij het ook rekkelijke stramien van de Taalunie, zoals die nu ontworpen is, te wringen zijn. Ik denk hier vooral aan het onderwijs als geheel, Radio en T.V. als geheel en ook aan het vormingswerk. Laten we daar vooralsnog andere bestaande mogelijkheden voor gebruiken, zoals het cultureel verdrag. Laten we overigens, ook in het kader van de Taalunie, niet alle heil verwachten van overheidslichamen. Met name op het gebied van de verbreiding van de Nederlandse cultuur in het buitenland moeten, zoals ook andere landen dat doen, daartoe geëigende niet-gouvernementele organen ingeschakeld worden. Ik denk aan instellingen als de Stichting voor Vertalingen en de Stichting Ons Erfdeel. Na een aantal jaren - de Nederlandse Congressen zouden hiervoor het medium kunnen zijn - zou de institutionele problematiek van de culturele integratie, of van de integratie tout court, van Nederland en Vlaanderen in zijn geheel weer aan de orde gesteld moeten worden. Het werk in het kader van de Taalunie zou geëvalueerd moeten worden. Bekeken zou dan moeten worden, of de Taalunie uitgebreid, gewijzigd, geamendeerd dient te worden, dan wel of er eventueel of desnoods nieuwe supranationale organen naast die van de Taalunie moeten komen. De Nederlandse Taalunie is de voorlopige bekroning van een al oud streven naar een algemeen-Nederlandse samenwerking en integratie. Dit streven is nauw verweven, in de eerste plaats, met de geschiedenis van de Vlaamse Beweging. Het is bijna even oud en eerbiedwaardig als deze beweging. Het nieuwe institutionele begin van een daadwerkelijke integratie kan een nieuwe dynamiek teweegbrengen, waarvan ook andere sectoren kunnen profiteren. Laat het Nederlands Congres daarvan de tolk zijn. A.W. WILLEMSEN
Neerlandia. Jaargang 84
182
Neerlandia. Jaargang 84
183
Frans-Vlaanderen in Europees perspektief(1) Wij zijn allen getuige van de moeizame éénwording van Europa. Nu eens zien wij een hoopvol teken, dan weer dagen er zulke grote moeilijkheden op, dat zelfs de pioniers van het eerste uur en de werkers in het veld er ontgoocheld, en een ogenblik moedeloos bij worden. De onwil van de Europese staten om een deel van hun macht af te staan aan een supra-nationale instelling en de onverschilligheid van de massa tegenover de Europese éénwording, zijn zeker niet vreemd aan deze situatie. Paul-Henri Spaak heeft meermalen gezegd: grenzen zijn littekens van Europa. Wanneer ergens, dan is dat zeker het geval met de grenzen van Vlaanderen. Die grenzen zijn immers het resultaat van een eeuwenlange strijd die door onze vijanden, nu eens in de vorm van veldslagen, dan weer in de vorm van intriges en onmogelijk uit te voeren verdragen, gevoerd werd, maar die steeds en uitsluitend geïnspireerd was door het streven naar macht. Zo zien wij dan de absurditeiten van onze Vlaamse grenzen ontstaan: - het oude Vlaanderen aan stukken gehakt door de Belgisch-Franse en Belgisch-Nederlandse grens; - het oude Brabant doorsneden door de Belgisch-Nederlandse grens, waarvan het noordelijke deel, gelegen in Nederland, terecht de naam Noord-Brabant draagt; maar voor wie niet vertrouwd is met de geschiedenis van De Lage Landen, doet die naam enigszins lachwekkend aan, aangezien deze provincie in het zuiden van Nederland ligt; - en Belgisch- en Nederlands-Limburg gedeeld door de Maas.
En alsof het nog niet erg genoeg was dat die grens een natuurlijk geheel verdeelde (de poldergronden en het Houtland van Frans-Vlaanderen lopen eenvoudig over de grens door naar West-Vlaanderen - en de Kempen storen zich al even weinig aan de Belg.-Nederlandse grens, want men vindt ze terug in Noord-Brabant); zo zien wij dat diezelfde staatsgrens, zowel in het Westen als het Noorden van Vlaanderen, zelfs kleine dorpsgemeenschappen doorsnijdt, waarbij de ene helft van sommige gemeenten tot een andere staat behoort dan de andere helft. Is dat niet absurd? Ja, Paul-Henri Spaak heeft gelijk: grenzen zijn littekens van Europa. En langs die staatsgrenzen werden dan wegen, spoorwegen en kanalen aangelegd en kreeg de intrastruktuur in veel gevallen een scheefgetrokken uitzicht. Deze gewesten kwamen excentrisch te liggen t.o.v. de centrale besturen en werden aldus randgebieden die alleen nog een strategisch belang hadden. De planologie van de nationale ekonomische deskundigen houdt op bij de staatsgrenzen en trekt hiermede een ekonomische muur op. En langs weerszijden van deze administratieve en (1) Lezing gehouden in de Werkgroep Ekonomie en Overheidspersonen tijdens de Frans-Vlaamse Kultuurdag te Waregem op 28 september 1980.
Neerlandia. Jaargang 84
ekonomische scheidsmuren die een kunstmatige grens vormen tussen de delen van een bij mekaar horend geheel, groeit op de lange duur een mentaal verschil tussen de bewoners van deze van mekaar vervreemde streken. Veel meer dan natuurlijke en kultuurgrenzen hebben staatsgrenzen een scheidende invloed. De grensbewoners staan met de rug naar mekaar. Het streven naar Europese integratie is er tot op heden niet in geslaagd het belang van de staatsgrenzen op ernstige wijze af te zwakken. Maar in de grensgebieden heeft het toch aan de bewoners hun gemeenschappelijke verwaarlozing beter doen beseffen. Tevens groeide bij deze grensbewoners het bewustzijn dat zij op mekaar aangewezen zijn en dat de slagbomen, die de weg voor een beter kontakt versperren, neergehaald dienen te worden. Daarbij werkte dit regionaal bewustzijn een gezonde demokratisering in de hand. Het maakte namelijk de burger bewust van de mogelijkheid inspraak te hebben in vraagstukken die hij, om hun verbondenheid aan zijn leefmilieu, volkomen beheerst en die hem dan ook aanspoorden zich voor de oplossing van deze problemen volledig in te zetten. Dit grensprobleem ontsnapte niet aan de aandacht van leidende personen in de Europese Gemeenschap. Velen wilden daar iets aan doen. Zo stelde het Europees Parlement aan de Europese Commissie voor om in gebieden aan weerszijden van bepaalde binnengrenzen over te gaan tot het oprichten van Euroverenigingen, die bepaalde bevoegdheden zouden moeten hebben om grensoverschrijdende samenwerking te bevorderen. De Europese Commissie heeft dat voorstel niet aanvaard omdat, volgens George Thomson (verantwoordelijke voor regionale problemen) de door het Parlement voorgestelde grensoverschrijdende samenwerking zijns inziens niet viel onder de bevoegdheid van het Verdrag van Rome en daarbij een drastische wijziging van de bestaande nationale wetgevingen noodzakelijk maakte. De Commissie heeft dan ook het plan niet voorgelegd aan de Ministerraad, maar vond het toch een goed uitgangspunt
Neerlandia. Jaargang 84
184 voor overleg in de Nieuwe Commissie. Het verdrag van Rome laat niet toe de nodige juridische wijzigingen voor het oprichten van deze Euroverenigingen tot stand te brengen. Dit kan alleen gebeuren door de Nationale regeringen en parlementen. Niettegenstaande deze weigering, vroeg het Parlement dan toch aan de Commissie het nodige te willen doen, teneinde de Europese Raad ertoe te brengen ‘een verordening uit te vaardigen over de vorming van grensoverschrijdende regionale verenigingen’. Zoals op vele andere gebieden is ook op dit punt de vorming van Europa vastgelopen. Hieruit is m.i. slechts één konklusie te trekken: wij zullen er zelf iets moeten aan doen. Dat hebben sommige Europese staten dan ook begrepen en zo komt het, dat er naast sporen van ruimtelijk beleid in internationale organen, in Europa ook enkele bilaterale vormen van ruimtelijke beleidsvorming aan te wijzen zijn. Op het hoogste staatsrechtelijk niveau hebben sommige landen afspraken gemaakt voor grensoverschrijdende samenwerking. Aangezien wij in onze sektie Ekonomie en Overheidspersonen gedurende de laatste jaren onderwerpen behandeld hebben om de toestand langs weerszijden van de staatsgrens tussen West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen beter te leren kennen met de uiteindelijke bedoeling passende middelen voor te stellen om de ongemakken van deze staatsgrens tot een minimum te herleiden en aldus de betrekkingen tussen de Vlamingen langs weerskanten van de ‘schreve’ zo vlot en intens mogelijk te doen verlopen, willen wij even ons licht opsteken bij een paar van die op het hoogste staatsrechtelijke niveau gemaakter afspraken voor geïnstitutionaliseerde grensoverschrijdende samenwerking, om daar misschien enkele nuttige lessen uit te trekken. Uit de ongeveer dertig grensregio's langs de 9000 kilometer binnengrens van Europa pikken wij er drie uit.
1. De regio Basiliensis Vooreerst de regio Basiliensis. Zoals de naam het aanduidt gaat het hier - grosso modo gezien - om de streek rond de Zwitserse stad Basel. Twee kantons van de Zwitserse Konfederatie (namelijk Basel-Stadt en Basel-Landschaft) alsmede het Franse département du Haut Rhin en het Duitse Südbaden maken er deel van uit. De regio is 8.800 km2 groot en telt ongeveer 1000 gemeenten met zo'n twee miljoen inwoners (222 per km2). Deze drie samenstellende delen van de regio verschillen wel van mekaar. Zonder twijfel is het financieel en industrieel belangrijke Basel-Stadt en -Landschaft het rijkste van de drie. Het is gespecialiseerd in de fabrikage van machines, tekstiel, verfstoffen, geneesmiddelen. En Basel aan de Rijn is Zwitserlands enige haven. Haar ligging in de noordwestelijke hoek van Zwitserland niet ver van de Duitse en Franse grens, beperkt haar expansiemogelijkheden in hoge mate. Toch is er een nauw kontakt met de Duitse kant van de Rijn. De inwoners spreken er hetzelfde Duits dialekt en er zijn veelvuldige kulturele betrekkingen.
Neerlandia. Jaargang 84
Tegenover het ekonomisch sterke Basel-Stadt en -Landschaft staat het eerder ekonomisch zwakke Franse département du Haut-Rhin. De voornaamste nijverheid is er de tekstielindustrie. Zoals elders in Frankrijk en Europa is zij zeer kwetsbaar geworden door de inschakeling van elektronika en chemische nijverheid in de bouw van moderne tekstiel-apparaten, de vervanging van de klassieke vezels (wol, katoen, zijde) door chemische vezels en de invoer van goedkope tekstielprodukten uit de Derde Wereld. Dit bracht heel wat afdankingen mee in deze industrietak, met het gevolg dat veel Elzassers werk zochten in Basel en Duitsland. Het centralistisch en sterk staats-nationalistische Parijs was niet zo happig om de betrekkingen van de Elzassers met hun Duitssprekende taal- en kultuurgenoten aan te moedigen. Maar sterker dan dit Parijse wantrouwen staat, dat een gemeenschappelijke kultuur en historie van deze regio Basiliensis een feitelijke eenheid heeft gemaakt. Niettegenstaande de Zwitserse regering totaal afwijzend stond tegenover een eventueel lidmaatschap van de Europese gemeenschap, staken in 1962 een dozijn Baselse intellectuelen en zakenlui de koppen bij mekaar om middelen te bespreken teneinde het isolement van hun grensstad te doorbreken, nauwer samen te werken met hun natuurlijke omgeving in het bijzonder inzake ekonomie en ruimtelijke ordening, en aldus nader betrokken te worden bij de Europese integratie. Met dat doel stichtten zij op 25 februari 1963 de ‘Arbeitsgruppe Basiliensis’. Dit initiatief van de jonge Baselse intellektuelen werd gunstig ontvangen, zowel door de industrie als door de kantonale besturen van Basel-Stadt en -Landschaft. Ze waren dan ook bereid respektievelijk 60 en 40% te hunnen laste te nemen van de 100.000 Zwitserse fr. die de inmiddels ter ondersteuning van de ‘Arbeitsgruppe Basiliensis’ gestichte ‘Gesellschaft zur Förderung der Arbeitsgruppe’ beslist had ter beschikking te stellen van de ‘Arbeitsgruppe Basiliensis’.
Neerlandia. Jaargang 84
185 Op enigszins dezelfde wijze trad de regionale idee naar voor in Zuid-Elzas. In het najaar van 1965 werd een ‘Groupe de Travail de la Région du Haut-Rhin’ opgericht. Kort daarop kwamen vertegenwoordigers van de overheid, de universiteiten, de industriële en kommerciële groeperingen bijeen en stichtten een ‘Groupe d'Appui’ die de ‘Groupe de Travail’ moreel en financieel zou steunen. Om diverse redenen kon een soortgelijk regionaal orgaan niet tot stand komen in het Duitse Südbaden. In 1970 besloot het ‘Regierungspräsidium’ van Südbaden dan ook een ‘Sonderbeauftragter für Grenzlandfragen’ aan te stellen. Deze drie organen: de ‘Arbeitsgruppe Basiliensis’, de ‘Groupe de Travail du Haut-Rhin’ en het ‘Regierungspräsidium Südbaden’ vormden dan de ‘Internationale Koordinationsstelle’ die de technische arbeid van de koördinatie verricht. De respektievelijke overheden hadden inmiddels deze drie organen daartoe met de nodige bevoegdheden bekleed. Wat werd er inmiddels verwezenlijkt? Men begon met grondige studies te maken over de inwoners, de ekonomische en sociologische toestand van de regio, de mogelijkheid van een luchthaven Basel-Mulhouse, de ontwikkeling van het verkeer, bevolkingsprognosen, ruimtelijke ordening, Rijnbruggen, installatie van kernreaktoren, enz... Sinds 1972 brengt een ‘Regio-Gazette’ nieuws uit de verscheidene delen van de regio. Het zou ons te ver leiden de gezamenlijke realisaties te bespreken die door publieke en privé-instellingen tot stand gebracht werden. Wij beperken ons tot de vermelding van de meest ophefmakende en voornaamste, namelijk: de luchthaven Basel-Mulhouse. Frankrijk stond hiervoor de nodige terreinen af en Basel nam de gebouwen en installaties voor zijn rekening. Daarbij kregen de ekologische problemen een vlugge en grondige oplossing en werd de kulturele samenwerking intensief aangewakkerd.
2. De Euregio Het grondgebied van de Euregio strekt zich uit over een gedeelte van Nederland en Duitsland. Aan de Duitse kant van de grens omvat de Euregio gedeelten van de bondsduitse landen Nordrhein-Westfalen en Nedersaksen; aan de Nederlandse kant, delen van de provincies Overijssel en Gelderland. Grosso modo kan men die regio situeren tussen Rijn, Eems en IJssel. Ze beslaat een oppervlakte van 6.800 km2, waarop circa 1.700.000 mensen wonen, waarvan ruim 900.0000 Nederlanders en 800.000 Duitsers. Drie instellingen hebben de organisatie in handen en verzorgen de administratie: aan de Duitse kant de Kommunalgemeinschaft Rhein-Ems (waarbij zo'n 32 gemeenten en 4 Kreise zijn aangesloten) en aan de Nederlandse kant het gewest Twente (met 22 gemeenten) en het samenwerkingsverband Oost-Gelderland (met 14 gemeenten).
Neerlandia. Jaargang 84
Samen ijveren zij voor een beter onderling begrip en onderlinge samenwerking tussen bewoners en instellingen op basis van een Europese geest. Daarom ‘bevordert de Euregio in haar werkgebied grensoverschrijdende ontwikkelingen op het terrein van de infrastructuur, ekonomie, kultuur, rekreatie en van andere maatschappelijke taken’ en ‘behartigt zij de belangen van haar gebied bij de bevoegde overheidsinstanties en instellingen’. (artikel 1 van statuten Euregio). Het spreekt vanzelf dat men niet zo maar willekeurig grensgebieden kan samensmelten. Het moeten gebieden zijn met een sterke historische, kulturele en ekonomische verbondenheid en een gemeenschappelijk verleden. Dit is zeker het geval met de Euregio. Zonder uitvoerig hierop in te gaan kunnen wij vermelden dat het gebied tussen IJssel en Eems tot in de late middeleeuwen een politieke eenheid vormde en dat zelfs na de vrede van Munster, waarbij De Nederlanden uit het Duitse rijksverband werden losgemaakt, er nog wederzijdse grensoverschrijdende banden bleven bestaan. Zo behoorden de Heerlijkheid
Kasteel Ekelsbeke waar de Frans-Vlaamse Kultuurdagen plaats hebben.
Neerlandia. Jaargang 84
186 Borculo en het kerspel Winterwijk lange tijd tot het bisdom Munster, terwijl het graafschap Bentheim met Nordhorn nog een geruime periode aan Nederlandse autoriteiten gehoorzaamde. Via het dialekt verliep de kommunikatie tussen de streekbewoners zeer normaal. Langs weerszijden van de grens was de tekstielen kledingsindustrie de dominerende nijverheid. Deze verbondenheid vormt wel de teeltbodem waarop het zaad van de Europese gedachte makkelijk kon gedijen. In 1970 stelden Dr. E. Mohrs van de Forschungsgesellschaft te Bonn en Drs. J.M. Heukels van het sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht een onderzoek in naar de grensvervaging in de Euregio. Hun bevindingen schreven zij neer in een tweetalig rapport, ‘De grens-scheiding of ontmoeting’, dat ze tijdens een conferentie te Anholt op 19 en 20 augustus 1970 aan de Bundesminister für Jugend, Familie und Gesundheit, Frau Ströbel, en de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, mej. Klompé, aanboden. Beide dames besloten dat zij dit rapport zouden gebruiken als basis voor een poging tot verwerkelijking van de voorstellen en aanbevelingen die het bevatte, onder de duidelijke voorwaarde dat ‘de middelen die zij aan dit eksperiment ter beschikking wilden stellen moesten gebruikt worden voor konkrete aktiviteiten in overeenstemming met de voorstellen van het rapport en niet om een nieuw stuk administratie op te zetten’. De Euregio zou zelf ook 'n bijdrage moeten leveren aan dit werk. Op deze basis kwam een akkoord tot stand en werd voor de realisering van het programma een kommissie aangesteld bestaande uit vertegenwoordigers van de in de Euregio werkende organisaties, nl. het Gewest Twente, het samenwerkingsverband Oost Gelderland (S.O.G.) en de Kommunalgemeinschaft Rhein-Ems (K.G. Rhein-Ems). Deze ‘Euregio Mozer-commissie’, zo genoemd naar haar toenmalige voorzitter Alfred Mozer, heeft een jaarlijks budget van ruim 220.000 fl. ter beschikking. Subsidies worden ontvangen van het ministerie van C.R.M., de Provincies Gelderland en Overijssel, de Staatskanzlei van het Land Nordrhein-Westfalen, het Ministerie voor Bandsaangelegenheden van het Land Niedersachsen. Inmiddels besloten deze subsidiegevers van de Mozer-commissie een permanente instelling te maken. Wat heeft deze Mozer-commissie sindsdien gedaan? Wij menen dat deze vraag goed beantwoord werd in een der geschriften uitgaande van deze kommissie. Wij nemen dit antwoord dan ook graag over. ‘In de eerste plaats moest heel in het algemeen bij de mensen in de regio het bewustzijn worden gewekt, dat het zinvol is tot samenwerking over de grenzen te komen. Voor deze algemene bewustmaking heeft de kommissie gebruik gemaakt van: a. een korte leesbare samenvatting van het rapport ‘De grens - scheiding of ontmoeting’. Hiervoor was veel belangstelling, zodat een tweede druk nodig was. b. een ‘EUREGIO-catalogus’, die in een mooie uitvoering en goede indeling het gebied aan beide zijden van de grens beschrijft. Hierin worden de overeenkomst, verschillen en het eigen karakter van de maatschappelijke struktuur belicht.
Neerlandia. Jaargang 84
c. een film (multiskreen) van de Euregio, die dient tot voorlichting van de bewoners en die bij de meest uiteenlopende bijeenkomsten van het rijk geschakeerde verenigingsleven kan worden vertoond. Deze film heeft van de Kommissie van de E.G. te Brussel een prijs gekregen. d. plakplaatjes (stickers) voor auto's, sleutelringen en zogenaamde posters met het symbool van de Euregio, die Euregio tot een algemeen begrip moeten maken. Intussen is dit symbool door verschillende instellingen bij hun propaganda overgenomen. e. op ongeregelde tijden wordt een knipselkrant, ‘Euregio-informatie’, uitgegeven. Deze bevat in de taal, waarin publikatie heeft plaatsgehad, allerlei berichten, die aan beide zijden van de grens over de gebeurtenissen in de streek in de plaatselijke pers verschijnen. Tot ver buiten het Euregiogebied bestaat belangstelling voor deze informatie. Een goede verhouding met de pers en andere media en geregelde persconferenties hebben er toe geleid, dat de media aan de Euregio veel aandacht schenken’. Aan een meer gerichte bewustmaking werd gedaan door volgende aktiviteiten: a. ‘Zeer nadrukkelijk richtte de Mozer-commissie zich tot de jeugd. Op een landkaart van 2 bij 2 meter is de grens wel aangegeven, maar in zijn betrekkelijke betekenis. Deze kaart is oorspronkelijk aan 150 willekeurig gekozen scholen in Nederland en Duitsland gestuurd. De navraag van hen, die zich overgeslagen voelden, was uitzonderlijk groot. Tegenwoordig wordt in het gebied aan de hand van die kaart heemkunde gegeven. Als basiskaart moet ze in de toekomst ook dienen bij de behandeling van kulturele, rekreatieve en ekonomische onderwerpen. Naast de schoolkaart is een handzame, kleinere uitgave verschenen, die aan de leerlingen wordt uitge-
Neerlandia. Jaargang 84
187 reikt en inmiddels een oplage van 30.000 stuks heeft bereikt. b. Een jaarlijkse jeugduitwisseling verheugt zich in toenemende populariteit. Zij wordt in de paastijd gehouden, duurt een week en er nemen al 1200-1500 jongeren aan deel. Een gemeente pleegt een partner aan de andere kant van de grens te kiezen. De jongeren worden in het gastland in de gezinnen opgenomen. Telkens wordt één dag aan een gezamenlijke bijeenkomst besteed. Deze aktiviteit eist een uitvoerige voorbereiding. De keuze van de tijd (vakanties), het zoeken van de jeugdleiders en van de gastgezinnen vergt veel tijd. Het is verbazend dat bij een eerste poging om de gastgezinnen bij elkaar te brengen 80% van de ouders aanwezig was. c. Een jaarlijks Euregio-sportfeest is intussen al goed ingeburgerd. Hieraan nemen verenigingen deel en er worden wedstrijden in twaalf tot veertien verschillende takken van sport gehouden. De Euregio-kommissie heeft het startsein voor het eerste van deze evenementen gegeven. Er zijn nu al voor verscheidene jaren aanvragen binnen van gemeenten die dit feest binnen hun grenzen willen hebben. d. De Euregio kent pendelarbeid over en weer. Van een handige uiteenzetting der sociale wetgeving in beide landen verschijnt al een derde druk. Het boekje verstrekt de pendelaars inzicht in de rechten en plichten in de arbeidsgebieden. Deze publikatie heeft een brede verspreiding. Langs de hele Nederlands-Duitse grens wordt zij door arbeidsbureaus, vakbonden en ondernemingen aangevraagd. Zij wordt jaarlijks bijgewerkt, waarbij in het bijzonder aandacht wordt geschonken aan de laatste stand van de sociale verzekering en aan de besluiten op het gebied van de sociale politiek die door de Europese Gemeenschappen worden genomen’. Tot de verspreide aktiviteiten kan het volgende gerekend worden: ‘1. Het taalprobleem leidt er in de praktijk gewoonlijk toe, dat op de gezamenlijke bijeenkomsten Duits wordt gesproken. Op initiatief van Duitse deelnemers aan bijeenkomsten en kursussen is er aan het Taleninstituut van de universiteit van Groningen een eenvoudige, maar verantwoorde kursus in de Nederlandse taal opgezet, die door de Duitse vereniging van Volkshogescholen voor haar kursussen wordt gebruikt. 2. Als het grensverkeer zo soepel wordt, dat een wederzijds gebruik van sociale instellingen mogelijk wordt, dan is een inventarisatie van de bestaande instellingen in het gehele gebied noodzakelijk. Dit werk is nu ter hand genomen. 3. Voor de communicatie is van grote betekenis, dat intussen een dienstregeling voor het openbaar vervoer in de regio in ontwerp klaar is. Het railverkeer in het gebied is armzalig. Het autobusverkeer is aan de Nederlandse kant beter dan aan de Duitse kant. Voor het grensoverschrijdende verkeer is het nodig dat er goede aansluitingen en een overeenkomstige frekwentie tot stand komen. De betrokken ondernemingen hebben zich tot medewerking bereid verklaard.
Neerlandia. Jaargang 84
Dit overzicht maakt geen aanspraak op volledigheid. Het is slechts een vermelding van de bijzonderste aktiviteiten’. Tot hier een algemene kijk op de Euregio. En laten wij nu even een blik werpen op de grensoverschrijdende aktie van een groep op eigen bodem, namelijk:
3. De studiegroep Benelux-middengebied, ook genoemd de Hasseltse Studiegroep Het was op initiatief van de toenmalige directeur-beheerder van het Vlaams Ekonomisch Verbond, de heer dr. F. Wildiers, en het toenmalige hoofd van de afdeling onderzoek van de Provinciale Planologische Dienst van Noord-Brabant, de heer drs. N. de Vries, dat deze studiegroep in 1960 tot stand kwam. De studie van dr. J. Moons (in samenwerking met J. Thomas) uit Hasselt over de ‘Aspecten van de ekonomische structuur en groei van het Benelux-middengebied’ had in ekonomische middens een zeer goede indruk gemaakt en de heren Wildiers en de Vries waren dan ook van oordeel dat deze studie over het Benelux-Middengebied diende voortgezet en aangevuld te worden. Zo werd dan de Hasseltse Studiegroep in het leven geroepen, bestaande uit planologen, sociologen, economen, urbanisten, juristen, enz... allen vrije medewerkers verbonden aan overheids- en privé instellingen, die niet alleen wetenschappelijke maar ook praktische ervaring hadden in het regionaal onderzoek. In welke geest deze studiegroep werkt vinden wij goed uiteengezet in het synthese-rapport, getiteld ‘Het Benelux-middengebied. Een optimaal structuurmodel van 1972’. Wij citeren: ‘De Hasseltse studiegroep kon, gezien de vrije opstelling van de leden,
Neerlandia. Jaargang 84
188 een eenheid van objectieve visie ontwikkelen, zodat het Benelux-Middengebied steeds bestudeerd werd vanuit een totaaloptiek, die meer is dan een eenvoudige optelling en afweging van de in de deelgebieden aan weerszijden van de grens levende aspiraties. Het is dan ook een gelukkige zaak, dat de overheids- en privédiensten van het Benelux-Middengebied, die hun medewerkers in de Hasseltse Studiegroep detacheren, aan deze een volledige wetenschappelijke vrijheid laten. Dit neemt niet weg, dat de bekendheid met de visie van de eigen achterban toch een rol speelt in de inbreng, niet als imperatief, doch eerder als een van de toetsingen van de gezamenlijke konceptie’ (blz. 9). De studiegroep was samengesteld uit volgende personen: H. Vandeberg: Voormalig Adjunkt-directeur Ekonomische Raad van de Provincie Antwerpen, Adviseur V.E.V. Voorzitter. V. Verberk: Adjunkt-directeur Bureau voor Ruimtelijke Ordening Ir. W.C.A. van Heesewijk N.V. Vught (N.B.). Secretaris. G. Deblaere Direkteur Ekonomische Raad Vlaams Brabant, Brussel. Adjunkt-Secretaris-generaal van de Gewestelijke Ekonomische Raad voor Brabant. H. Baeyens: Algemeen direkteur van Mens en ruimte, Brussel. L. Beerts: Medewerker afdeling Onderzoek van het Ekonomisch Technologisch Instituut voor Limburg, Maastricht.
Frans-Vlaanderen: een landbouwgebied met een haven in volle expansie.
R. Bloemmen: Urbanist van de Intercommunale Kempen, Geel. M. Blondé: Urbanist van de Ekonomische Raad van de Provincie Antwerpen. E. Bobbert: Hoofd afdeling Onderzoek van de Provinciale Planologische Dienst Noord-Brabant, 's Hertogenbosch. P. Coebergh:
Neerlandia. Jaargang 84
Hoofd afdeling Gemeentelijke Zaken van de Provinciale Planologische Dienst van Limburg, Maastricht. R. Van Haegendoren: Wetenschappelijk medewerker Gewestelijke Ekonomische Raad voor Brabant. E. Jacobs: Vervoersekonomist bij de Studiedienst Vlaams Ekonomisch Verbond, Antwerpen. P. Van Knippenbergh: Adjunkt-directeur van de Provinciale Planologische Dienst van Limburg, Maastricht. H. Moonen: Algemeen direkteur van het Ekonomisch Technologisch Instituut Noord-Brabant, Tilburg. L. Puylaert: Medewerkster Studiedienst Vlaams Ekonomisch Verbond, Antwerpen. R. Van Riet: Medewerker Provinciale Planologische Dienst Noord-Brabant, 's Hertogenbosch. P. Rondagh: Medewerker Provinciale Planologische Dienst Limburg, Maastricht. R. Van Ballaer: Medewerker Limburgse Ekonomische Raad, Hasselt.
Men kan zich de vraag stellen: waarom studies over dit grensgebied? Alvorens deze vraag te beantwoorden is het gewenst eerst het studieveld af te bakenen: het Benelux-Middengebied. Wat is dit Benelux-Middengebied? Wij citeren weer uit bovenvermeld synthese-rapport. ‘Het geografisch centrale deel van de Benelux omvat in bestuurlijk administratieve zin de Belgisch-Nederlandse grensprovincies Nederlands en Belgisch Limburg, Noord-Brabant, Antwerpen, Zeeland, Oost- en West-Vlaanderen. Als zodanig vormen zij de totale middenstrook van de Benelux. Deze middenstrook nu valt duidelijk in twee delen uiteen: namelijk het deel ten westen van Antwerpen, dat sterk beheerst wordt
Neerlandia. Jaargang 84
189 door de problematiek van de Scheldeontwikkeling in het kader van de Eurodelta. Tot dit deel zijn te rekenen de provincies Oost- en West-Vlaanderen, de provincie Zeeland, terwijl ook de stad Antwerpen en een deel van West-Brabant ten nauwste bij deze problematiek betrokken zijn. Het deel ten Oosten van Antwerpen omvat de provincie Antwerpen, samen met het arrondissement Leuven van de provincie Brabant, Belgisch en Nederlands Limburg en de provincie Noord-Brabant. Karakter en funktie van deze oostelijke streek zijn geheel anders dan die van het westelijk deel. Dat de scheiding tussen beide delen niet één lijn op de kaart is en ook niet hoeft te zijn, moge blijken uit het feit, dat zowel de stad Antwerpen alsook een deel van West-Brabant tot beide delen gerekend kunnen worden: Antwerpen bij het westen vanwege zijn belangrijke functie in de Eurodelta, maar ook bij het oostelijk deel, omdat het grootste deel van het achterland van Antwerpen zich naar het Oosten uitstrekt. Zo kan ook West-Brabant gerekend worden tot het westelijk deel als potentiële deelnemer aan de delta-ontwikkeling, maar ook bij het oostelijk deel omdat West-Brabant een integrerend deel vormt van de stedenrij van de provincie Noord-Brabant. De duidelijk verschillende karakteristiek van beide delen van de middenstrook noopt ertoe, deze gebieden afzonderlijk te beschouwen en te bestuderen. Juist het oostelijk deel van de middenstrook van de Benelux kreeg de intussen ingeburgerde naam: Benelux-Middengebied. Nadere studie diende uit te wijzen, hoe de feitelijke strukturele afbakening van het grensgebied gezien moet worden. De aanvankelijke studies van de Hasseltse Studiegroep zijn dan ook uitgegaan van een vrij ruim referentiekader van het grensgebied, namelijk het totale gebied van de provincies, die in het Benelux-Middengebied aan de grens gelegen zijn. De studies zelf zouden dan moeten uitwijzen, welk het eigenlijke grensgebied zou zijn, waarvoor het gezamenlijke ontwerp van een ruimtelijk model zou moeten worden opgezet. Bestuurlijk-administratief bestaat het Benelux-Middengebied dus uit het grondgebied van de provincies Noord-Brabant, Nederlands Limburg, Belgisch Limburg, Antwerpen, alsmede het arrondissement Leuven van de provincie Brabant’ (blz. 10). En spontaan rijst nu de vraag: waarom een grondige studie over dit grensgebied? En weerom laten wij het synthese-rapport hierop antwoorden: ‘De afzonderlijke nationale delen van het Benelux-Middengebied zullen door het vervagen van het scheidingskarakter der intragrens een funktionele heroriëntering ondergaan. Deze functionele heroriëntering in extern kader kan men het kernachtigst omschrijven met de term: van randgewesten tot middengebied.
Neerlandia. Jaargang 84
(Titel van het rapport van de Belgisch-Nederlands-Luxemburgse Kommissie voor de Ruimtelijke ordening-Brussel-Den Haag 1963). Tot nu toe vormde deze grens een reële scheiding, waardoor deze randgewesten zich oriënteerden in nationaal kader, dus een oriëntatie van de grens weg. Tevens ondergingen zij de negatieve gevolgen van een perifere ligging ten opzichte van het eigen nationaal territorium. De thans op gang komende vervaging van het scheidingskarakter van deze grens geeft aanleiding voor deze grensgewesten, om zich meer te gaan oriënteren op elkaar, dus naar de grens toe en erover heen. Deze heroriëntering naar elkaar toe in ruimtelijk kader, brengt met zich een bewustwording van de gezamenlijke potentie in een groter geheel. In het groter geheel van Benelux en Noord-West Europa’ (blz. 10-11). Gedurende de laatste decennia publiceerde de Hasseltse Studiegroep vrij regelmatig tussentijdse resultaten van zijn studies. Zo leverde hij in 1961 een
De haven van Duinkerke.
Neerlandia. Jaargang 84
190 eerste ‘Bijdrage tot de opbouw van een struktuurbeeld van het Benelux-Middengebied’ met als inhoud: bevolking en bevolkingsgroei, de industriële werkgelegenheid, de grensoverschrijdende pendel, de verkeersinfrastruktuur: scheepvaart, wegen, openbaar vervoer en grensoverschrijdend verkeer. In 1963 een ‘Tweede bijdrage tot de opbouw van een structuurbeeld van het Benelux-Middengebied’ over volgende onderwerpen: eerste poging tot opstelling van hiërarchie van kernen in het Benelux-Middengebied, de kulturele akkomodatie van de kernen, de onderwijsfunktie van de kernen, de funktie van de Antwerpse haven voor het Benelux-Middengebied. In 1965 een ‘Derde bijdrage tot de opbouw van een struktuurbeeld van het Benelux-Middengebied: hiërarchie van gemeenten’. Inhoud: hiërarchisch patroon van verzorging in het Benelux-Middengebied. Het betreft de hiërarchie van gemeenten naar het patroon van achtereenvolgens: industrieel belang, tewerkstelling in de tertiaire sektor, ekonomische, sociale en kulturele voorzieningen. In 1967 een ‘Bijdrage tot de opbouw van een ruimtelijk model van het Benelux-Middengebied’, handebeidsmarkt; vraag en aanbod in de sekundaire sector 1965-1980. Een rekenmodel. Inhoud: aktieve bevolking, arbeidsvraag en -aanbod, konfrontatie van vraag en aanbod, regionale differentiatie van vraag en aanbod, ruimtelijke probleemstelling. In 1969 een ‘Bijdrage tot de opbouw van een ruimtelijk model van het Benelux-Middengebied’, handelend over: vergelijking van de wetgeving inzake ruimtelijke ordening in België en Nederland, inventarisatie van de bestaande streek-, gewest- en agglomeratie-plannen in het Benelux-Middengebied, vergelijkende analyse van de wetgeving en van bestaande plannen. In 1972 een rapport over ‘Benelux-Middengebied. Hiërarchie van kernen naar verzorgingsniveau 1962-1972’. Met hierin een: vergelijkende studie van het hiërarchisch patroon van verzorging 1962 in het Benelux-Middengebied met dat van 1972. Betreft de hiërarchie van kernen naar het patroon achtereenvolgens van ekonomische voorzieningen, sociale voorzieningen en kulturele voorzieningen. Al deze studies hadden tot doel uiteindelijk te komen tot een planologisch struktuurmodel van het Benelux-Middengebied. Men dacht dat men door het neven mekaar leggen van de bestaande gewestplannen in België en de streekplannen in Nederland gemakkelijk de wrijvingspunten zou ontdekken die ontstaan door de aanwezigheid van de grens tussen België en Nederland. Na al de jaren waarin deze facetten-studies tot stand kwamen moest de studiegroep echter besluiten dat dit niet zo was, omdat ‘een structuurmodel van het Benelux-Middengebied een heel eigen dimensie heeft’. ‘Bovendien leidde een uitvoerige vergelijkende studie van de gewesten streekplannen aan beide zijden van de grens tot de konklusie, dat de verschillen
Neerlandia. Jaargang 84
tussen beide soorten plannen talrijk en te fundamenteel van aard zijn, om hieruit rechtstreeks voldoende gemeenschappelijke noemers te distilleren, die tot de opstelling van een eigen structuurschets voor het Benelux-Middengebied kunnen leiden’. (Bijdrage tot de opbouw van een ruimtelijk model voor het Benelux-Middengebied, 1969). Daaruit besloot de studiegroep dan ook terecht ‘dat het noodzakelijk is, los van de bestaande gewest- en streekplannen te zoeken naar gemeenschappelijke uitgangspunten voor één ruimtelijk model voor het grensgebied’. De Hasseltse studiegroep heeft voor het bereiken van dit doel een zeer ernstige bijdrage geleverd. Als wij nu even de drie zo even vlug ontlede groeperingen vergelijken, dan kunnen wij het volgende vaststellen. 1. Zoals wij hierboven reeds zegden gaat het helemaal niet op zo maar willekeurig grensgebieden tot regio's samen te smelten. Het moeten gebieden zijn met een sterke historische, kulturele en ekonomische verbondenheid en een gemeenschappelijk verleden. 2. Spijts alle mooie Europese verklaringen zijn het tot op heden de nationale autoriteiten die het werk van de regio-vorming zullen moeten op zich nemen. Op hoe hoger niveau men deze autoriteiten echter vindt die daarvoor vatbaar zijn, hoe groter resultaten men zal kunnen boeken. Zo heeft de Regio Basiliensis de grootste praktische realisaties kunnen tot stand brengen omdat er een overeenkomst kon gesloten worden op het hoogste staatsrechtelijk niveau van drie staten. Alhoewel de Euregio niet kan bogen op dergelijke spectaculaire resultaten, hebben de locale en provinciale autoriteiten uit die streek, gerugsteund door hun respektievelijke nationale regeringen, toch heel wat weten te bereiken en kan zij als voorbeeld dienen voor al degenen die, zij het op beperkter vlak dan de Regio Basiliensis, iets in die richting willen verwezenlijken.
Neerlandia. Jaargang 84
191 3. Het initiatief gaat steeds uit van private personen of organisaties. 4. Het eerste werk bestaat in het opmaken van de juiste situatie van de grensstreek door grondige studie over de diverse aspekten van dit gebied. Zo is de Hasseltse Studiegroep al niet veel verder geraakt dan in het stadium van dit nodige vooronderzoek. Toch heeft hij door dit zeer nuttig werk de stevige grondvesten gelegd voor een verdere aktie. Als wij in het licht van deze vaststellingen de grensoverschrijdende werking tussen West- en Frans-Vlaanderen en de eventuele vorming van een regio in dit gebied beschouwen, dan moeten wij konstateren dat er thans van de autoriteiten op het hoogste staatsrechtelijk niveau in Brussel of Parijs niets te verwachten is. Misschien ook niet zoveel van de provinciale of departementale overheid. Niet dat er hiervoor geen belangstelling zou bestaan bij de Vlamingen in België, maar omdat wij in dit geval zullen af te rekenen hebben met het onbegrip van de Brusselse kringen en het gekende Franse staatsnationalisme dat alle politiek en economisch leven stevig in Parijs centraliseert. Wat wij m.i. wel kunnen doen is: het zo nodige vooronderzoek van dit grensgebied trachten op gang te brengen en een samenwerking betrachten tussen de besturen van de aan weerskanten van de grens gelegen gemeenten. Ik zeg wel: het zo nodige vooronderzoek trachten op gang te brengen. Want het is duidelijk dat geen enkele organisatie in Vlaanderen, die werkelijk met het probleem Frans-Vlaanderen begaan is, beschikt over de nodige planologen, economisten, sociologen, enz... om een grondig en volledig rapport op te stellen over het grensgebied West- en Frans-Vlaanderen. Zonder nog te spreken van de hiervoor nodige, maar ontbrekende financies. En toch wil het mij voorkomen dat er genoeg personen te vinden zijn, die naar het voorbeeld van de Hasseltse Studiegroep, zich zouden kunnen verenigen om achtereenvolgens een of ander facet van het grensgebied West- en Frans-Vlaanderen grondig te bestuderen en aldus naar gemeenschappelijke uitgangspunten te zoeken voor één ruimtelijk model voor dit grensgebied. We denken aan de volgende personen en instellingen: - aan het Komitee voor Frans-Vlaanderen (Waregem) dat zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt (en nog maakt) door zijn steun aan het onderwijs van het Nederlands en aan de opflakkering van de nog smeulende Vlaamse kultuur in Frans-Vlaanderen, maar tevens door zijn niet aflatende aktie een schaar jonge Frans-Vlamingen heeft weten op de been te brengen die hun lot in eigen handen willen nemen; - aan de inrichters van de Frans-Vlaamse veertiendaagse (Nieuwpoort) die het zo nodige kontakt zoeken met de man aan de basis; - aan de ‘Stichting Ons Erfdeel vzw’ en de redaktie, die het jaarboek ‘de Franse Nederlanden - Les Pays Bas Français’ uitgeven, waarin bevoegde lui een onderwerp of probleem behandelen dat betrekking heeft op dit grensgebied; - aan de ‘Michiel De Swaenkring’, ‘Menschen Lijk Wider’ en alle andere Frans-Vlaamse verenigingen die tot doel hebben op de een of andere manier het hunne er toe bij te dragen om hun identiteit te bewaren en te affirmeren;
Neerlandia. Jaargang 84
- aan de werkgroep opgericht door de Frans-Belgische Regionale Commissie; - aan de Conférence Permanente des Chambres de Commerce et d'Industrie Française et Belge; - aan de Handelskamers van Kortrijk, Rijsel, Ieper, Veurne, Duinkerke. En ik vergeet er zeker nog.
Ik meen dat een gezaghebbende, bevoegde en financieel sterke groep, (ik denk hier aan het Vlaams Economisch Verbond, aan de GOM West-Vlaanderen e.a.m.) bij machte zou zijn om de passende personen uit de hierbovenvermelde organisaties te rekruteren en ze met de uitvoering van dit vooronderzoek te gelasten. Dit werk zou zeker nog enkele jaren in beslag nemen. Na voleinding zouden dan de provinciale, gewestelijke en/of nationale autoriteiten aan de praktische uitwerking kunnen beginnen. Het ekonomisch aspect zal hierbij zeker een rol spelen. Ik denk maar aan de as Kortrijk-Rijsel. Maar het ware een onvergeeflijke fout hierbij de kultuur te vergeten. Ik las onlangs in het septembernummer van het maandblad ‘Europa één’, dat de ‘Fondation Européenne de la Culture’ (Institut d'Education) met zetel aan de universiteit te Parijs, een ‘Cahier’ gepubliceerd heeft van de hand van Prof. H. Brugmans. ‘Het is een aangrijpend en meeslepend betoog geworden (zo schrijft een enthousiaste Walter Kunnen) waarin Brugmans vooral poogt aan te tonen dat een louter ekonomisch Europa in feite niemand interesseert; dat men van onze mensen niet mag verwachten dat zij voor een gemeenschappelijke “markt” gaan “warm” lopen. En ook de vaders van Europa hebben het in feite nooit anders gezien en nooit anders bedoeld.
Neerlandia. Jaargang 84
192 Europa is in de eerste plaats een kultuurgemeenschap en een kultuur is niet denkbaar zonder bakermat, zonder territorium, maar een kultuur is meer dan dat. Het is een in een reeks gemeenschappelijke belevenissen ontloken geheel met een gemeenschappelijk levend gehouden traditie. Europa is niet denkbaar zonder Rome, Athene en Jeruzalem. Maar het is fout telkens weer de inbreng van Kelten, Germanen en slaven te onderschatten, zoals het ook fout is Alexandrië of Byzantium in de opsomming te vergeten’. - En wij voegen er aan toe: het zou eveneens fout zijn de inbreng van De Nederlanden van de Aa tot de Dollart (dus ook van Frans-Vlaanderen) in de opsomming te vergeten. Maar buiten dit nodige vooronderzoek kan er inmiddels ook gestreefd worden naar een samenwerking tussen de besturen van de gemeenten die aan weerszijden van de grens gelegen zijn. Daarom hebben wij gedurende de laatste jaren in onze sektie Ekonomie en Overheidspersonen de toestand langs de grens tussen West- en Frans-Vlaanderen herhaaldelijk besproken en tevens onderzocht met het oog op een intensifiëring van de betrekkingen tussen beide streken en een afzwakken van de bestaande grens. In dit verband wijzen wij o.a. op het zeer nuttig werk dat onder leiding van ons medelid Jef Amez verricht werd door de studiegroep Hantal. Om verscheidene redenen werd besloten in de Belgische grensgemeenten een enquête te laten uitvoeren. De enquête werd gedaan door de genoemde studiegroep Hantal, die zijn bevindingen vastlegde in een uitvoerig rapport getiteld ‘Inventaris van grensproblemen’. De enquête in de Franse gemeenten kon spijtig genoeg tot op heden niet doorgaan bij gebrek aan mankracht. Wij hebben ons hier dus gewend tot de laagste bestuurlijke indeling, namelijk de gemeente. Daar hebben de Frans-Vlamingen in mindere of meerdere mate hun eigen gelaat weten te bewaren. De lokale autoriteiten kennen zeer goed hun volk en weten wat hen beroert. Velen onder hen zijn nog min of meer het Vlaams dialect machtig. Tenslotte beschikken zij nog - en dat is wel belangrijk - over een zekere, zij het weliswaar beperkte macht om aan sommige verlangens van het volk van deze uithoek te voldoen. Zij kunnen zich in betrekking stellen met de gemeentebesturen van de tegenover hen liggende gemeenten in West-Vlaanderen, ten einde plaatselijke moeilijkheden op te lossen. Ook het omgekeerde is mogelijk. Wanneer de wil aanwezig is, kan veel verwezenlijkt worden. Dat is zeer goed begrepen geworden door de inrichters van de Frans-Vlaamse 14-daagse van Nieuwpoort, onder leiding van de voorzitter van onze sektie Ekonomie en overheidspersonen, de heer burgemeester Mommerency, en zijn plaatselijke medewerkers (waaronder vooral Etienne Desaever), die reeds vanaf 1976 tijdens hun festiviteiten speciaal de schijnwerper richten op een gemeente van Frans-Vlaanderen Zo kwamen sedert 1976 achtereenvolgens St.-Winnoksbergen, Belle, Steenvoorde en Wormhout aan de beurt, waar gemeentelijke overheden, sportverenigingen, derde leeftijdorganisaties, enz. samenkwamen en verbroederden met de overeenkomstige groeperingen uit Nieuwpoort. Op deze wijze groeit de gedachte van eenheid en samenhorigheid stilaan in geest en hart van de gewone man. En dit gevoel van eenheid
Neerlandia. Jaargang 84
en samenhorigheid moet de grondslag vormen van administratieve of andere regelingen, willen deze van duurzame aard zijn. Op deze wijze worden geen nieuwe grenzen geschapen - wat helemaal niet onze bedoeling is - maar vervagen de bestaande grenzen stilaan en worden ze derwijze opengemaakt, dat we een onverwacht uitzicht krijgen op de Europese ruimte, waar niet alleen meer ekonomische mogelijkheden in verborgen zijn, maar waar wij plots de schittering zien van de verscheidene kulturen van de volkeren die Europa bewonen. Dat zulke gemeentelijke samenwerking mogelijk is bewijst Benego (Belgisch-Nederlands Grensoverleg), een associatie van burgemeesters van een vijftiental gemeenten uit de provincies Noord-Brabant en Antwerpen onder leiding van Kamerlid Suyckerbuyck, burgemeester van Essen. Groepen jonge Frans-Vlamingen werken thans hardnekkig om binnen het Franse Staatsverband hun eigen identiteit te bewaren. Zij verwachten veel van de Europese éénwording. Wij kunnen hen hierbij helpen door het nodige vooronderzoek op gang te helpen brengen met het oog op het opmaken van de juiste situatie van het Westen Frans-Vlaamse grensgebied als regio in het komend Europa; en door het tot stand brengen van een intensieve samenwerking tussen de gemeentebesturen van de langs weerskanten gelegen gemeenten van West- en Frans-Vlaanderen. Ik ben er van overtuigd dat dit realistisch en haalbaar is. En aangezien de verwerkelijking van die plannen nog heel wat tijd in beslag zal nemen, zouden wij er best aan doen niet langer meer te wachten om aan de uitvoering er van te beginnen. Palmer RUYSSCHAERT
Neerlandia. Jaargang 84
193
Spiegel van de Nederlanden
Neerlandia. Jaargang 84
194
De Jozef van Overstraeten-prijzen 1979 en 1980: Algemeen-Nederlands Congres en Ons Erfdeel In het prachtig dekor van Huize Osterrieth werden op 25 september de Jozef van Overstraetenprijzen overhandigd aan de laureaten voor 1979 en 1980. In zijn openingstoespraak deelde de heer Robert Orlent, voorzitter van de V.T.B. en V.A.B., het talrijke voorname publiek mee dat op 2 mei 1979, verjaardag van de toen 83-jarige voorzitter, Jozef van Overstraeten, thans erevoorzitter van onze beide organizaties, de V.T.B.-V.A.B. een Jozef van Overstraetenprijs hadden gesticht, ten bedrage van 100.000 fr. per jaar, uit erkentelijkheid voor zijn tientallen jaren lange onbaatzuchtige inzet voor onze bonden, onze taal, onze kultuur, ons volk en de Nederlanden. De gehuldigde vroeg dat de prijs tijdens zijn leven en naderhand zou gebruikt worden ten gunste van een persoon, een instelling, een initiatief voor een van de hierboven vermelde doeleinden, door hemzelf te kiezen. De voorzitter gaf dan ook graag het woord aan zijn voorganger, om de laureaten van 1979 en 1980 aan de aanwezigen voor te stellen. Met zijn gekende welsprekendheid heette Jozef van Overstraeten iedereen van harte welkom, in biezonder de laureaten, hier vertegenwoordigd door hun voorzitters, de heren Hendrik Fayat, Remi Piryns en M.J.A.R. Dittrich, voor het Algemeen Nederlands Verbond en het Algemeen Nederlands Kongres, en de heren Raf Renard, voorzitter, en Jozef Deleu, afgevaardigde-beheerder van de Stichting
‘Ons Erfdeel’, verder de voorzitter van het Hof van Beroep te Antwerpen, de vertegenwoordigers van allerlei verenigingen en organizaties, de voorzitter, de beheerders en hoofdbestuursleden van de V.T.B.-V.A.B., de leden van het Herdenkingskomitee Honderdvijftig Jaar Vlaamse Beweging, de dames en heren literatoren en kultuurdragers, de journalisten en tenslotte ook zijn echtgenote, die hem sinds bijna 60 jaar ‘verdraagt en steunt’. De prijs van 1979 werd toegekend aan het 38e Nederlands Kongres, met zetel te Schaarbeek, dat volkomen onpartijdig optreedt, met als doel de Algemeen Nederlandse belangen te bevorderen. Het eerste kongres ging door te Gent reeds in 1849, onder het voorzitterschap van Ferdinand Augustijn Snellaert. Sindsdien werden de kongressen afwisselend ingericht in Noord- en Zuid-Nederland, met, jammer genoeg, lange onderbrekingen tussen de twee wereldoorlogen. De kongressen hebben heel wat bereikt, niet alleen op taal- en letterkundig, maar ook op sociaal-ekonomisch gebied.
Neerlandia. Jaargang 84
Het 38e Kongres, onder het voorzitterschap van oud-minister Hendrik Fayat, wordt zeer ernstig voorbereid met de openingsplechtigheid op zaterdag 8 november in de V.U.B., ter voorbereiding van de voltallige zittingen op 2 en 3 oktober 1981, te Brussel. Heel wat afdelingen en werkgroepen werden samengesteld. Het kongres is werkelijk alzijdig en daarom deed het de heer Jozef van Overstraeten enorm plezier de eerste Van Overstraetenprijs te mogen overhandigen aan de voorzitter van dit kongres, de heer Hendrik Fayat, aan wie onze erevoorzitter nog een speciaal dubbel verzoek had, nl. het Taalunieverdrag én het Belgisch Huis, te Amsterdam, zeer nauwkeurig in het oog te houden en eventueel op te treden indien dat nodig mocht blijken. De heer Hendrik Fayat dankte de heer Jozef van Overstraeten voor de toekenning van de eerste prijs, die zijn naam draagt, en de heer Robert Orlent, voorzitter van de V.T.B.-V.A.B., die de uitreiking mogelijk maakte. Van de gelegenheid maakte de oud-minister gebruik om enkele kanttekeningen te maken bij het begin van een Vlaamse autonomie. Daar, waar het Belgisch staatsverband ons aanvankelijk belemmerde in onze betrekkingen met het Noorden, mag een autonoom Vlaanderen zich niet partikularistisch gaan opstellen tegen datzelfde Noorden, een neiging die, helaas, bestaat maar die het 38e Algemeen Kongres beoogt te bestrijden. Op 9 september werd te Brussel het Taalunieverdrag ondertekend. Het beoogt de eenheid van taal en letteren van 20 miljoen Nederlandstaligen (6 miljoen Vlamingen en 14 miljoen Nederlanders). De interne autonomie van Vlaanderen en de externe soevereniteit van België zullen zeker nog problemen scheppen, waaronder bv. het kontinentaal plat, nl. dat deel van de Noordzee dat voor onze kust ligt, dat eigenlijk behoort tot het autonome Vlaanderen, maar door internationale overeenkomsten behoort tot de externe soevereniteit van België. Een ander voorbeeld is de Schelde-Rijnverbinding, die door tegenstand van de Walen niet officieel kan ingehuldigd worden, terwijl deze verwezenlijking op alle gebied van het allergrootste belang is, omdat zij Antwerpen met de Rijn verbindt en Vlaanderen nog meer met Noord-Nederland. Ook onze verhouding tot Brussel vindt de heer Fayat van het allergrootste belang. Hij lanceerde in 1965 het wachtwoord ‘Brussel, ook onze hoofdstad’. In de strijd tegen het Egmontpakt hebben zijn vrienden verschillende van zijn artikels gebundeld onder dezelfde titel. De leuze is thans gemeengoed geworden maar de heer Fayat richt een oproep tot allen om konsekwent te zijn: Brussel moet de hoofdstad van de Vlaamse autonome wetgevende en executieve instellingen blijven, wat de volkomen instemming van onze erevoorzitter uitlokte. Vervolgens lichtte onze erevoorzitter het
Neerlandia. Jaargang 84
195 toekennen van de Jozef van Overstraetenprijs van 1980 toe. De Stichting ‘Ons Erfdeel’ bestaat juist tien jaar. Sinds 1957 bestaat echter het tweemaandelijks tijdschrift ‘Ons Erfdeel’, gesticht door Jozef Deleu, toen 19 jaar oud, dichter en prozaïst. Hij werd vooral gestuwd door André Demedts. De bibliografie over 20 jaar werking is groots: ruim 4000 artikels en 480 bladzijden. Dat alles werd op 9 mei plechtig herdacht in deze zelfde zaal. Het tijdschrift is uitgegroeid tot het voornaamste algemeen Nederlands, kultureel tijdschrift van ons taalgebied, een tijdschrift dat voortdurend streeft naar betere kwaliteit. Het bevordert de kulturele samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen en de uitstraling van onze kultuur via het tijdschrift ‘Septentrion, revue de culture néerlandaise’, dat bijna 10 jaar bestaat, is enorm. Daarbij geeft de stichting jaarlijks een tweetalig jaarboek voor Frans-Vlaanderen uit en is ze thans bezig met brochures in het Frans, het Engels en het Duits over de Nederlandse taal, een taal, die gesproken wordt door 20 miljoen mensen. Onze erevoorzitter las reeds de teksten voor die brochures, teksten, die hem sterk meevielen. Als hij dat indrukwekkend ‘palmares’ bekijkt zal het niemand verwonderen dat hij besloten heeft de Van Overstraetenpnjs van 1980 toe te kennen aan de Stichting en hij is dan ook biezonder verheugd de cheque van 100.000 fr. te kunnen overhandigen aan haar voorzitter, mr. Raf Renard. In zijn dankwoord wees de heer Raf Renard op de verdiensten van Jozef van Overstraeten, die zelf zeer goed weet wat het aan werk, moeite en zelfs pijn betekent in dienst te staan van onze kultuur en de kulturele samenhorigheid binnen de Nederlanden. Daarom beschouwen alle leden van de Stichting de bekomen onderscheiding als een sterke aanmoediging en uiteraard als een daadwerkelijke steun. Hij schetste vervolgens de tienjarige werking van de Stichting, die als doel nastreeft: 1. de integratie en de ontplooiing van de Nederlandse kultuur in het Nederlandse taalgebied; 2. de bevordering van de kennis van de Nederlandse kultuur in het buitenland; 3. de verspreiding van de Nederlandse taal.
Stap voor stap heeft de Stichting telkens nieuwe initiatieven kunnen nemen, hierin gedragen en gevolgd door een driehonderdtal personen en instellingen. Deze partikuliere steun is de ruggegraat geweest van haar zelfstandigheid en de voorzitter stelde het dan ook op prijs allen te danken, die zich daarvoor hebben ingezet.
Neerlandia. Jaargang 84
De toekenning van de Jozef van Overstraetenprijs 1980 beschouwt de Stichting als een bevestiging van haar werk, waarvoor zij van harte dank zegt, met de verzekering dat zij zal volharden. Tot slot van de akademische zitting kondigde de heer Jozef van Overstraeten aan, de prijs in 1981 te geven aan de Nederlandstalige aanwezigheid te Brussel, wat hij natuurlijk nog verder zal onderzoeken. Tijdens de uitgebreide, uitstekende receptie, die de akademische zitting volgde, werd nog druk nagekaart over alles wat ons, Vlamingen, nauw aan het hart ligt. Francine DIELTIENS (Uit: De Autotoerist, tijdschrift van de Vlaamse Automobilistenbond).
Neerlandia. Jaargang 84
196
Verbondsaktiviteiten Tussentijds rapport van enkele A.N.V.-werkgroepen 1. Basisonderwijs De werkgroep ‘basisonderwijs’ vierde vorig jaar zijn vijfjarig bestaan. Er werd gedurende deze 5 jaren een hele weg afgelegd: uitwisselingen, studiebijeenkomsten en colloquia. De activiteiten hebben bijgedragen tot de bekendheid van de werkgroep in de onderwijsmiddens. Gedurende deze 5 jaren werd de werkgroep uitgebreid met 2 representatieve figuren met name prof. dr. E. Velema (Nederland) en prof. dr. G. de Carte (Vlaanderen). In een concreet vijfjaren-plan staan de volgende activiteiten op het programma: - de werkgroep bereidt een duidelijk aanbod voor om de uitwisselingsprojecten en studiebezoeken tussen basisscholen uit Nederland en Vlaanderen betere kansen te geven. - de werkgroep zal in de komende vijf jaren regelmatig studiedagen inrichten in Nederland en Vlaanderen rond pedagogische en didactische problemen. Deze studiedagen zijn bedoeld voor schoolhoofden, leerkrachten, inspectie, begeleiders. - in het voorjaar van 1982 en 1984 zal de werkgroep colloquia organiseren (resp. in Vlaanderen en Nederland). - de werkgroep werkt mee aan het 38ste Algemeen-Nederlands Congres.
2. Voortgezet onderwijs Het terrein van de werkgroep ‘voortgezet onderwijs’ van het A.N.V. ligt duidelijk anders dan dit van de werkgroep ‘basisonderwijs’. Het doel van deze werkgroep is zich te verdiepen in de relatie jeugdige-volwassene of leerling-leerkracht. Binnen de werkgroep en onder leiding van een specialist ter zake werkt men aan een vernieuwingsproces over structuren en landsgrenzen heen, om te komen tot de kern, namelijk de noodzakelijke verbetering van de menselijke relatie in en buiten het onderwijs. Wanneer de werkgroep hiermee klaar is, zal hij zijn ervaringen en bevindingen vertalen voor een bredere groep betrokkenen. De werkgroep wil deze ervaringen ook concreet uitwerken naar leerboeken, leermiddelen, leerplannen, structuren enz. Hij zal niet nalaten hierbij de overheden te betrekken. Wat betreft concrete uitwisselingsprojecten op het vlak van het voortgezet onderwijs wordt samengewerkt met het V.V.L. en met J.P. Gaillez.
3. Literatuurlijk
Neerlandia. Jaargang 84
Wanneer in januari 1980 de aanzet werd gegeven voor de werkgroep ‘Literatuurlijk’ had niemand kunnen vermoeden dat dit project dermate enthousiast onthaald zou worden bij de jeugdigen. Waar de werkgroep vreesde dat de samenstelling van de jury één van de zwaarste problemen zou vormen, bleek dat de aangesproken kandidaat-juryleden enthousiast reageerden. Hetzelfde gold voor de sponsors en zeker ook voor de werkgroep. De resultaten liegen er niet om. Een eerste oproep tot het inzenden van literair werk werd door een 200-tal jongeren beantwoord. De eerste contactdag (13-9-80) werd bijgewoond door ongeveer 100 geïnteresseerden, de jury en de leden van de werkgroep. Ter gelegenheid van deze contactdag werd een eerste debuutbundel uitgegeven. De interesse voor deze bundel is verheugend zowel bij de deelnemers als bij de redacties van tijdschriften. De jury bestaande uit K. Vertommen (VL), M. Maes (NL), G. Luyten (VL), W.J. Roggeman (VL) P. Simons (NL), J. Tulkens (NL), T. Luiting (NL), waren het eens dat de kwaliteit van de ingezonden werken uitzonderlijk hoog was. Nu wordt voor de tweede maal het project aangekondigd via de media en literaire tijdschriften en voor het eerst via de ‘Topkrant’. Dagelijks ontvangen de beide secretariaten van het A.N.V. inzendingen voor dit project. De secretariaten zijn bijgevolg ook druk doende de werkstukken door te zenden aan de juryleden. Daarenboven zijn zij in samenwerking met de werkgroep en de Kunststichting Eindhoven de tweede contactdag (te Eindhoven) grondig aan het voorbereiden. (Debuutbundels zijn nog steeds te koop voor de prijs van fl. 8 of 120 fr.).
4. Topjournalist Het verschijnen van de ‘Topkrant’ heeft dit jaar op zich laten wachten. Deze vertraging was te wijten aan de veelheid van werk binnen de beide secretariaten. De belangstelling voor deze wedstrijd groeit nog steeds. De topkrant werd van formaat kleiner dan het voorbije jaar en ook de opdrachten werden aangepast. Zo heeft de werkgroep bij de eerste leeftijdsgroep 2 opdrachten toegevoegd, nl. het schrijven en spelen van een poppenkastspel en het schrijven en opvoeren van een toneelstukje. Voor leeftijdsgroep 3 geldt de nieuwe opdracht dat de deelnemers hun kort verhaal, interview, beschouwing of verslag, mogen inzenden op casette. Leeftijdsgroep 4 is weggevallen en vervangen door het project ‘literatuurlijk’. In de komende weken zullen de secretariaten de inzendingen ter beoordeling doorzenden aan de juryleden en zullen zij boeken aanvragen bij de uitgeverijen en natuurlijk ook de prijsuitreiking voorbereiden.
5. Taalgebruik De niet aflatende ijver van de werkgroep ‘taalgebruik’ van het A.N.V. resulteerde de laatste tijd in een aantal concrete acties:
Neerlandia. Jaargang 84
- een tweede actie werd ondernomen voor correct taalgebruik bij de Brusselse verzekeringsmakelaars; - een eerste actie werd ondernomen voor correct taalgebruik bij de Antwerpse en Gentse verzekeringsmakelaars; - er werd uitgebreid actie gevoerd voor correct taalgebruik bij de warenhuizen in en rond Brussel; - actie voor correct taalgebruik bij de Brusselse kunstgalerijen; - tweede gedeelte van de uitzuivering van de Brusselse Gouden Gids.
De werkgroep deelde mee dat hij een goede respons heeft op zijn voorstellen. MIEKE KNAEPKENS
Literatuurlijk Jongeren die op één of andere manier creatief willen zijn op literair gebied hebben vaak te kampen met reële moeilijkheden. Vaak zijn ze niet erg zeker of hun werk nu wel ‘iets waard is’ en of het dan ook wel de moeite loont om ermee naar buiten te komen. Iedereen tussen 17 en 30 jaar kan haar of zijn werk laten beoordelen door mensen
Neerlandia. Jaargang 84
197 met literaire ervaring. Dit is een van de onderdelen van een literair project dat door de werkgroep ‘Literatuurlijk’ van het Algemeen-Nederlands Verbond wordt opgezet. Uit de ingezonden werken wordt een keuze gemaakt voor een bundel, die op ruime schaal verspreid zal worden. Op deze wijze wil de werkgroep een bijdrage leveren om jonge dichters en prozaschrijvers in contact te brengen met lezers en hun kansen te bieden hun talent te ontwikkelen. Naast deze beoordeling, die elke inzender individueel gegeven wordt, organiseren wij regelmatig contactdagen, waar de inzenders met elkaar in contact kunnen komen en in samenspraak met de werkgroep ideeën kunnen ontwikkelen voor verdere activiteiten. Tijdens deze contactdagen kunnen de deelnemers ook praten met de juryleden die hun werk hebben beoordeeld. Wij verwachten uw inzending (in vijf-voud): 5 gedichten of een prozastuk op de secretariaten van het A.N.V. A.N.V.-secretariaat Surinamestraat 28 Den Haag (Nederland) Tel. 070/46.24.11 A.N.V.-secretariaat Monnikenhofstraat 262 2040 Antwerpen (België) Tel. 031/68.83.17
Wedstrijd De Top-journalist 1980 De jury aan het woord... De sterke toename van het aantal inzendingen, met name in de beide middelste leeftijdsgroepen, 12-16 en 17-20-jarigen, maakt duidelijk dat in deze beide categorieën, de grootste belangstelling bestaat voor dit soort wedstrijd. Opvallend was daarbij ook, dat enkelen bewust schreven met het oog op een eventuele beroepskeuze in deze richting. Zij vroegen ook zonder bekroning om een beoordeling van hun kundigheid. De jury zou dit enkel op de ‘gerichte taalvaardigheid’ kunnen doen, wat slechts één, zij het belangrijke, kant van het vak van journalist is. Bij de beoordeling van die taalvaardigheid over het geheel, bleek dat toename in kwantiteit toch wel wat mindere kwaliteit heeft opgeleverd. In de leeftijdsgroep 12-16-jarigen zal dit rapport daar enige aandacht aan besteden. Daar kwam de wat mindere kwaliteit het duidelijkst tot uiting. Maar de jury had de indruk, dat er over de hele linie enig kwaliteitsverlies was, eerder overigens aan Nederlandse dan aan Vlaamse zijde.
Neerlandia. Jaargang 84
Wat de jongste leeftijdsgroep betreft, blijkt de opgave ‘stripverhaal’ kennelijk aan te slaan. Opvallend was echter, dat weinigen de vóórgegeven strip hebben voortgezet: zelfs de daarin aangegeven namen (Tim en Ans) werden vervangen door andere. Een op zich verheugende creativiteit leverde enkele interessante werkstukken op, maar deze waren dermate ‘uniek’, dat ze niet vermenigvuldigd konden worden, zeker niet in journalistieke kaders. Opvallend was ook, dat bij deze groep de reportage van eigen stad of dorp dit jaar ontbraken. Naast de stripverhalen waren er enkele klassekranten als groepswerk, die over het geheel een zwakke indruk maakten. Bij het individuele werk in deze leeftijdsgroep kon slechts één stripverhaal waardering vinden. Er werd daarom slechts één prijs toegekend. Bij de tweede leeftijdsgroep (12 tot 16 jaar) waarvan de deelname meer dan verdubbeld was, viel bij de meisjes in talrijke bijdragen een nogal uniforme schrijftrant op. Men zou het een dagboeken- en brieven-stijl kunnen noemen; een vlotte verteltrant, maar tamelijk stereotiep. Men trof dit vooral aan bij het beschrijven van eigen hobbies en populaire muziek- en sportcoryfeeën. Het lijkt er op dat een dergelijke stijl een soort imitatie is van die in tienerbladen. Toon en inhoud daarvan hebben kennelijk een positieve invloed op een vrije, onverbloemde en directe uiting van inzichten en gevoelens. Het gevaar dreigt echter een soort ‘mono-stijl’ in te voeren, die bij klakkeloze overname door jongeren tot verarming kan leiden. School- en klasse-krant vormen de categorie groepswerk in deze leeftijdsklasse. De jury meent te moeten waarschuwen voor een neiging om er een soort ‘compendia’ van andere tijdschriften van te maken en bepleit meer eigen werk en creativiteit in deze publicaties. De individuele meningen over televisie en tv-programma's boeken van geringe kwaliteit. Veel beter was het schrijven over favoriete figuren die een rote persoonlijke benadering tot gevolg hadden. Voor de hoofdprijs werd echter gekozen voor een poëtische ontboezeming over een favoriet landschap. Lag de kwaliteit al hoog in deze groep individuele bijdragen, nog sterker was dat bij de ‘vraaggesprekken’. Natuurlijk waren er ook diverse bij, die het kennelijk vooraf opgestelde vragenlijstje afwerkten zonder verder tot dialoog met de geïnterviewde te komen. Maar er bleven verschillende gesprekken van bijzonder goede kwaliteit ter beoordeling over om de jury voor een zeer moeilijke keuze te stellen. Vandaar dat deze het aantal eervolle vermeldingen hiervoor uitgebreid wilde zien. De sterkste inzendingen kwamen ook ditmaal uit de leeftijdsgroep van 17 tot 20-jarigen. Er was behoorlijk groepswerk in de vorm van schoolkranten, al geldt ook hier, dat schoolkranten die voor een groot deel bestaan uit van elders verzameld werk, niet ingezonden behoorden te worden. Hetzelfde geldt voor enkele boekbesprekingen: men valt daarbij wel eens te gemakkelijk terug op al bestaande excerpten van boeken (!). Overigens waren er ook enkele zeer goede besprekingen van boeken of films in een zeer persoonlijke stijl bij. Bijzonder goed viel een aantal teksten uit, die over voorgeschreven onderwerpen moesten gaan. Ook hier was de jurering moeilijk. Opvallend was, dat een onderwerp als ‘mode’ boeiend behandeld werd met een grote verscheidenheid van invalshoeken voor deze ‘persoonlijke keuze’. Daarnaast viel op, dat een onderwerp als ‘beroepskeuze’ veel minder geëngageerd en zelfs soms nogal defaitistisch behandeld werd. Men had ook minder voor dit onderwerp gekozen dan voor ‘mode’. De
Neerlandia. Jaargang 84
moeilijkste beoordeling gold de onderwerpen naar eigen keuze. Vandaar het juryvoorstel hier twee gelijkaardige prijzen toe te kennen. Tenslotte dient vermeld te worden dat tot de bekroningen van dit jaar twee inzenders behoren die ook vorig jaar een eervolle vermelding verdienden. Ook dit jaar meende de jury in de oudste leeftijdsgroep 21 tot 25-jarigen geen eerste prijs te kunnen toekennen. Aan het gevraagde ‘cursiefje’ hebben enkelen zich duidelijk vertild: slechts een enkele inzending had b.v. de beperkte omvang die er zo kenmerkend voor is. De jury wilde trouwens weer haar beklag doen over de te grote lengte van een aantal inzendingen. Als maximum staat opgegeven 1200 woorden en vaak ziet men
Neerlandia. Jaargang 84
198 een overschrijding met méér dan tien procent hiervan. Tot slot dient gesteld te worden, dat de jury toch weer over het geheel genomen haar taak met plezier heeft vervuld. Er is een goed en vaardig taalgebruik, er is belangstelling voor een verscheidenheid aan onderwerpen en kennelijk bestaat er in noord en zuid ook een belangstelling voor het medium van de geschreven voorlichting.
Activiteiten van het Algemeen Nederlands Verbond Afdeling Limburg Secr.-Penningm.: Ir. F. Hendrickx Gorsemweg 8, 3800 Sint-Truiden Tel. 011 / 68 33 41 - 23-1: (K.VIV + WA) bezoek radiatorenfabriek Radson, Zonhoven. - 3-2: Hugo SCHILTZ: ‘De V.U. en de actuele politiek’. - 24-2: (K.VIV + VVA) J. VAN ROMPAEY: ‘Belevenissen van een TV-journalist’. - 6-3: (VVA + K.VIV) Prof. P. SMEYERS ‘Het uitdeinende heelal’. - 19-3: (K.VIV + WA) Prof. J. PUT: ‘Evolutie van het wetenschappelijk denken’. - mei: bezoek Tessenderlo L.V.N. - lente: Gezinsweek-end aan zee. - van 6-6 te 17 u. per luxecars GROTE PINKSTERREIS naar PRAAG. Terug in de nacht van 9-6. Ontmoeting met academici is voorzien. Nu reeds aanmelden verhoogt de kans om bij de 40 deelnemers te zijn.
Jury-rapport Visser-Neerlandiaprijsvraag toneelstukken 1980 De jury zag zich bij deze prijsvraag geconfronteerd met een ongebruikelijk groot aantal inzendingen. Het waren er maar liefst 76. Ofschoon de inhoud soms door het ontbreken van enige kwaliteit, maar vaak ook door telkens terugkomende deprimerende thema's van onze tijd, als bij voorbeeld de problemen van het verouderen en het daarbij langzaam afsterven van geest en lichaam en/of allerlei vormen van sexuele frustraties, het lezen niet altijd tot een onverdeeld genoegen maakte, kon de jury toch uiteindelijk met voldoening de conclusie trekken, dat zo'n 20% van de inzendingen wezen op voldoende kwaliteit qua thema, taalgebruik en speelbaarheid, om 21 stukken in de eind-discussie te betrekken. Voorwaar geen slechte oogst. De jury heeft aanbevolen drie inzenders met een geldprijs te bekronen, maar meende goed te doen een zevental stukken, die wel degelijk bij de finale betrokken waren, met een eervolle vermelding voor het voetlicht te plaatsen, opdat ook de schrijvers daarvan de aandacht krijgen, die zij wel degelijk verdienen.
Neerlandia. Jaargang 84
In strikt alfabetische volgorde gerangschikt naar de titels, waren dit de volgende inzendingen: 1. HET BUITENLAND, schrijver Edwin Vlassenroot uit Amsterdam. Twee mannen en vier vrouwen ergens op een strand. Er gebeurt weinig. Het contact tussen de figuren blijft vaag, maar de schrijver heeft een Harold Pinter-achtige sfeer opgeroepen, waarin onuitgesproken conflicten voelbaar zijn, zodat het gegeven blijft boeien. 2. DE DAKBEWONERS, schrijver Omar Robinon uit Denderleeuw. Drie mannen en drie vrouwen, bewoners van een groot flatgebouw in een volksbuurt, ontmoeten elkaar op een zonnedak. De figuren zijn mensen van vlees en bloed. Nadine, een jonge, mooie vrouw die met haar warmte en levenslust voor de communicatie zorgt; een zwanger meisje; een vastgelopen echtpaar; een jonge werkloze. En dan, als tegenpool een in dat milieu verdwaalde violist. Er gebeurt veel. Een staking, zelfmoord, misschien gebeurt er te veel, maar de situaties en figuren zijn geloofwaardig. 3. EEN AVOND IN MEI, schrijver Lucien van den Briele uit Mechelen. Thuis bij een blinde oorlogsinvalide. Drie gevallen krijgsmakkers, die hem in zijn herinnering niet loslaten, krijgen op toneel gestalte voor hem, maar niet voor zijn vrouw. Een originele en gedurfde aanpak. Een interessante opgave voor een regisseur. 4. GASKASTJE VOOR TWEE PERSONEN, schrijver C. de Hoon, Heerlen. Een oud, versleten echtpaar wacht op een bezoek van een zoon, die nooit komt. Wel komt een oude vriend, een circusartiest. Goede, vaak beklemmende, natuurlijke dialoog. 5. KASSANDRA, schrijfster Suze Rodrigues Lopes uit Haarlem. Een met kundig taalgebruik goed geconstrueerd drama, geheel op klassieke leest geschoeid, en daarom zeker interessant voor een speciaal gericht publiek. 6. LANG ZAL DIE LEVEN, schrijver Jurrie Kwant uit Amsterdam. De hoofdfiguur Bert Lapinski, een man van middelbare leeftijd viert zijn verjaardag met zijn ex-vrouw, zijn moeder, zijn zoon, zijn psychiater, zijn minnares en nog een paar figuren. Via flashbacks en monologen wordt duidelijk dat heel veel, zo niet alles in het leven van Lapinski ondanks zijn uiterlijke succes een droevige mislukking is. Behoorlijke dialoog, levende figuren, een interessante opzet. 7. MONTEZUMA, schrijver Adriaan Venema, Amsterdam. Montezuma, de laatste vorst der Azteken in confrontatie met zijn overweldiger Cortez. De schrijver heeft met uiterst beperkte toneelmiddelen de essentie van deze grootse historische tragedie raak weten te treffen. De jury heeft bedenkingen, wanneer de schrijver dergelijke figuren een plat modern idioom in de mond legt, maar zo nodig is dat niet moeilijk te verhelpen.
Neerlandia. Jaargang 84
En nu de prijswinnaars. De jury heeft aanbevolen een derde prijs, groot f 1000,-, toe te kennen aan Haye van der Heyden uit Utrecht, voor het stuk: DRIE MEISJES, DRIE JONGENS. Een echtpaar, wier huwelijk vastgelopen is, wil afstand doen van hun kind. Een stel homofielen wil het kind aanvankelijk graag hebben. Openhartige gesprekken over ouders, jeugd en sexualiteit. Een knappe tekening van een modern grotestads milieu. Bij een drinkpartij ontwikkelen zich dramatische, veel onthullende situaties. Een natuurlijke, rake dialoog maakt dit stuk zeer speelbaar.
Neerlandia. Jaargang 84
199 De jury heeft aanbevolen een tweede prijs, groot f 1500,-, toe te kennen aan Michel Desmyter uit Lier voor GODSENEWARIE. Een jong echtpaar leeft in bij ‘Ma’, de moeder van de vrouw. Ma lijdt aan allerlei ouderdomsverschijnselen, waaronder geheugenverlies. Maar afgezien daarvan bemoeilijkt ze op allerlei manieren het liefdesleven van het jonge paar zodanig, dat het huwelijk op springen komt te staan. Natuurlijke levendige dialoog, tragikomische situaties, goed getekende en goed vastgehouden karakters, geschreven door een schrijver, die al eerder een Visser-Neerlandiaprijs gewonnen heeft. De jury heeft aanbevolen een eerste prijs, groot f 2000,-, toe te kennen aan Rudy Geldhof uit Brugge voor zijn stuk NOCH VIS NOCH VLEES. Een oude dame houdt een kookdemonstratie voor een vrouwenvereniging. Zij zal een eigen vinding toebereiden. ‘Het is iets met vis en vlees’, zegt ze. Terwijl ze dit doet, onzichtbaar bijgestaan door helpsters achter het toneel, vertelt ze in een monoloog haar leven, onderhoudend beschreven tegen de achtergrond van de recente Belgische geschiedenis. Het stuk is zo natuurlijk opgezet, zowel wat de demonstratie zelf betreft als de ontroerende levensgeschiedenis van de vrouw, dat men in de jury verwachtte, dat het stuk door een oudere vrouw geschreven zou zijn. Dat dit niet zo blijkt te zijn, vervult de jury met nog meer respekt. Het stuk is in één adem geschreven. Van begin tot eind is het boeiend. Als de demonstratie tenslotte mislukt, is dit tevens het symbool van de tragische slotfase van haar leven. Een aangrijpend slot. De jury was unaniem van mening, dat de schrijver van ‘Noch vis noch vlees’ ditmaal met de eerste prijs bekroond behoort te worden. De jury Hans Keuls, voorzitter, Alphons van Impe, Rob Scholten.
Van Noord en Zuid Toneelwedstrijd Noordstarfonds 1980-1981 De v.z.w. Noordstarfonds organiseert haar achtste wedstrijd voor liefhebberstoneel. De Raad van Beheer van het Noordstarfonds is de overtuiging toegedaan dat het toneel een van de belangrijkste aktiviteiten blijft van het kulturele leven in Vlaanderen. Het is daarom dat het toneelleven op zijn ruimste steunverlening mag rekenen. Deze achtste wedstrijd voor liefhebbersgroepen en de jongste prijsvraag voor toneelauteurs zijn hiervan een afdoende bewijs. Voor deze achtste toneelwedstrijd heeft de jury 13 toneelgroepen aangeduid om deel te nemen, en ze in twee groepen verdeeld:
Neerlandia. Jaargang 84
a. Verenigingen van de provincies West- en Oost-Vlaanderen; b. Verenigingen van de provincies Antwerpen, Brabant en Limburg.
Het Noordstarfonds stelt voor deze wedstrijd een bedrag aan prijzen van 384.000 fr. ter beschikking, dat te verdelen is als volgt: a. Een prijs van 60.000 fr. toe te kennen aan de eerste gerangschikte van al de verenigingen; b. Een prijs van 50.000 fr. toe te kennen aan de eerste gerangschikte vereniging ofwel van groep a) indien geen vereniging van deze groep de eerste prijs van 60.000 fr. behaalt, ofwel van groep b) indien geen vereniging van deze groep de eerste prijs van 60.000 fr. behaalt; c. Twee prijzen van 35.000 fr. toe te kennen aan elk van de tweede gerangschikte vereniging in groep a) en in groep b); d. Twee prijzen van 30.000 fr. toe te kennen aan elk van de derde gerangschikte vereniging in groep a) en in groep b).
De overige zeven verenigingen ontvangen elk een premie van 18.000 fr. Jury: Jet Naessens, Guido Cafmeyer, Dré Poppe, Boudewijn Van der Plaetse, Paul Van Morckhoven.
Het Historisch Museum van de Vlaamse Strijd te Aalter Het Historisch Museum van de Vlaamse Strijd te Aalter is in de eerste plaats opgevat als leerschool voor de jongeren uit het naderlandstalig middelbaar, technisch, beroepsen normaal onderwijs, in de leeftijd van ± 14 jaar tot ± 18 jaar. Van 2 november '80 tot 30 juni '81 zijn de bezoekuren als volgt voorzien: alle dagen, ook zaterdag en zondag van 9 u. tot 12.30 u. en van 14 u. tot 17.30 u. Het museum is echter gesloten op maandag en op een wettelijke feestdag. Schoolbezoeken met groepen tot 50-60 leerlingen worden op afspraak een hele voorof namiddag begeleid; er is een pauze voorzien. Deze bezoeken worden bij voorkeur gebracht op dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag. Toegangsprijs: 10 fr. per leerling. Geleide groepsbezoeken (minstens 10 personen) voor niet leerlingen zijn eveneens mogelijk. Toegangsprijs: 20 fr. per persoon.
Neerlandia. Jaargang 84
Alle andere bezoekers worden zonder afspraak verwacht bij voorkeur op zaterdag of zondag. Toegangsprijs: 30 Fr. per persoon. De konservator houdt die dagen vrij voor hen. Een naamlijst van de 43 grote panelen is beschikbaar. Een museumgids is in voorbereiding. Adres: ‘Historisch Museum van de Vlaamse Strijd’, Museumstraat 103 te 9881 Aalter (Bellem) - Tel. 091/74.34.99.
Zomercursus Nederlands Een zomercursus Nederlandse taal en cultuur zal worden gehouden in het Kasteel ‘Nijenrode’ te Breukelen (Utrecht) van maandag 20 juli tot en met zaterdag 8 augustus 1981.
Neerlandia. Jaargang 84
200
Doel De cursus heeft ten doel Frans-, Engelsen Duitstaligen, die reeds een behoorlijke kennis van het Nederlands hebben en uit hoofde van hun beroep of om andere redenen belangstelling hebben voor deze taal, intensief te onderrichten in het schriftelijk en mondeling gebruik van die taal en hen in aanraking te brengen met een aantal aspecten van Nederlandse cultuur, economie en politiek.
Programma In het algemeen zal er dagelijks, met uitzondering van de zondagen en van de dagen, waarop dagexcursies worden gemaakt, onderwijs in het Nederlands worden gegeven door docenten, die de landstaal van de cursisten beheersen. Studiegroepen zullen uit ongeveer 10 personen bestaan. De cursisten zullen in de gelegenheid worden gesteld door persoonlijk contact met vertegenwoordigers van de Nederlandse cultuur, politiek en economie, kennis te nemen van allerlei aspecten van het Nederlandse maatschappelijke leven. Het doel van deze contacten is algemene informatie over land en volk als actieve oefening in het Nederlands.
Secretariaat Het secretariaat van de cursus is in handen van het Bureau Congressen van de afdeling Kabinetszaken van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Nieuwe Uitleg 1 te 's-Gravenhage. Tel. 070/74.27.42, toestel 1308 of 1081.
Kosten De kosten van deelneming aan de cursus bedragen f 650,- Nederlandse valuta. In dit bedrag zijn begrepen de kosten van huisvesting en maaltijden, entrees voor musea en andere te bezoeken instellingen, kosten van vervoer in Nederland voor zover het excursies betreft en een muziekavond. Het bedrag der deelnemerskosten ad f 650,- dient te worden gestort nadat men bericht heeft ontvangen definitief te zijn ingeschreven voor de cursus. Indien men later afziet van deelname zal het bedrag verminderd met f 25,- administratiekosten worden terugbetaald. In de landen waarmee Nederland een Cultureel Verdrag heeft gesloten is een beperkt aantal studiebeurzen voor deelname aan deze cursus beschikbaar. Inlichtingen over een studiebeurs kunnen bij de bevoegde autoriteiten in het land van belanghebbende worden aangevraagd.
Neerlandia. Jaargang 84
Huisvesting De deelnemers zullen worden gehuisvest in twee-persoons-kamers in verschillende paviljoens die op het terrein van het kasteel liggen. Er zijn zowel in de damesafdeling als in de herenafdeling gezamenlijke wasgelegenheden. Het kasteel heeft een goede busverbinding met de stad Utrecht (ongeveer 20 minuten rijden). Op het bosrijke terrein zijn sportvelden, terwijl voor recreatie, studie, televisie voldoende mogelijkheden aanwezig zijn. In het kasteel is een bar.
Deelneming Van de deelnemers, die ten minste 18 jaar oud moeten zijn, wordt verwacht, dat zij reeds een behoorlijke kennis van de Nederlandse taal hebben. Op dit gebied wordt geen enkel diploma vereist.
Aantal deelnemers en aanmelding Het aantal deelnemers bedraagt 130. Gezien het beperkt aantal plaatsen wordt aangeraden zich zo spoedig mogelijk en in ieder geval vóór 1 mei 1981 aan te melden.
Te weinig Nederlandse ambtenaren in ‘Europa’ Den Haag. - Het aantal ambtenaren van Nederlandse nationaliteit in de diensten van internationale organisaties blijft steeds verder achter, vergeleken bij het aandeel van andere nationaliteiten in deze organisaties. Hoewel voor wat betreft de meeste internationale organisaties nog geen aanleiding bestaat tot directe bezorgdheid, kan wel worden geconstateerd dat de situatie bij de instellingen van de Europese Gemeenschap en met name bij de Europese Commissie, het dagelijks bestuur van de EG, zorgwekkend is. Tot deze conclusie komt een studiegroep van de Europese beweging in Nederland in een rapport: ‘Plaatsing van Nederlanders bij internationale organisaties’. De Europese beweging vindt dat er een reëel gevaar dreigt, dat de typische Nederlandse inbreng bij de voorbereiding van het internationale beleid onvoldoende wordt. Een belangrijk gedeelte van de verantwoordelijkheid voor deze situatie legt het rapport bij de Nederlandse overheid. Deze zou zich ‘laat en traag’ bewust zijn geworden van de ontstane situatie. Het beleid van de Nederlandse regering zou zich in tegenstelling tot dat van de andere acht lidstaten hebben gekenmerkt door een grote lijdzaamheid. Ons land heeft, aldus de Europese beweging, een achterhaalde
Neerlandia. Jaargang 84
orthodoxe opvatting over het supranationale karakter van de Europese instellingen waardoor men zich altijd heeft onthouden van directe inmenging in het personeelsbeleid van de Commissie. (NRC-Handelsblad).
Neerlandia. Jaargang 84
201
Nieuwsbrief Algemeen-Nederlands Congres
Vijfpuntenprogramma van de A.N.C.-werkgroepen Het Congres werkt een jaar lang verder in zijn afdelingen en studiecellen met als programma: 1. Overzicht van organisaties, initiatieven, structuren en beleid op hun werkterrein in de Noordelijke, de Zuidelijke en de Franse Nederlanden. Vergelijkende studie. 2. Inventaris en evaluatie van de bestaande vormen van contact, samenwerking en integratie. 3. Opsporen van kansen en knelpunten voor een betere of versnelde integratie. 4. Opstellen van een concreet vijfjarenprogramma voor het integratiewerk aan de basis. 5. Aanbevelingen voor het beleid.
Het resultaat wordt gepubliceerd in werkstukken die samen een Algemeen-Nederlands Archief vormen. Zij vormen de grondslag van de congres-werkzaamheden.
Uitnodiging In voorbereiding van het Algemeen-Nederlands Congres vinden op 29 maart en op 4 april twee belangrijke studiebijeenkomsten plaats.
1. Noord-Zuid Contactdag voor het Boek zondag 29 maart 1981, 10 u. Campus Limburgs Universitair Centrum (L.U.C.) Diepenbeek. Inleidingen en discussies omtrent: - mogelijkheden en begrenzingen voor het boek in een relatief klein taalgebied, professionalisering van de boekenbranche, - logistieke ondersteuning voor het boek, - markt, - prijs, - promotie.
Neerlandia. Jaargang 84
Een poging tot inventarisatie van wat is, wat bindt, wat scheidt, omtrent mogelijke samenwerkings- en integratieverbanden ter bevordering van het realisatie- en verspreidingsproces van het boek in Noord en Zuid. Belangstellenden nemen contact op met: - Algemeen secretariaat L.U.C. (Universitaire Campus, B-3610 Diepenbeek) Tel.: 011 / 22 99 61; - Sekretariaat A.N.C., Gallaitstraat 80, 1030 Schaarbeek - Tel.: 02 / 241 31 64. Inschrijving vooraf is noodzakelijk.
2. Studiedag Vormings- en Ontwikkelingswerk. 4 april 1981, 17 u. Vormingscentrum Outward Bound Huis Anneville, Annevillel. 101, Ulsenhout. Inlichtingen, folders, deelnemingsformulieren: M. Knaepkens, Monnikenhofstraat 262, 2040 Antwerpen (Tel. 031 / 68 83 17).
Neerlandia. Jaargang 84
202
Het 38ste Algemeen-Nederlands Congres is gestart Op zaterdag 8 november jl. werd in de aula van de V.U.B. de openingszitting van het 38ste Algemeen-Nederlands Congres gehouden. De in de ochtend gehouden sectievergaderingen van de werkgroepen Onderwijs, Toerisme, Sport, Leefmilieu, Het Boek, de Nederlanden in de Wereld, Grensverkeer, en De Franse Nederlanden kregen een zeer ruime belangstelling. De plenaire namiddagzitting werd bijgewoond door o.m. Minister G. Geens (Vlaamse Gemeenschap), Dr. B.J.E.M. de Hoog (raadadviseur Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen), J. Fleerackers (voorzitter Vaste Commissie voor Taaltoezicht), H. Kampen (Algemeen secretaris hoofdbestuur Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren), Dr. J. Theuwissen (directeur Interprovinciale Cultuurraad voor Vlaanderen), Dr. L. Roppe (eregouverneur Limburg), Mevr. L. van Hövell (Nederlandse ambassade te Brussel - tweede secretaris Pers - en Culturele Zaken), Prof. Dr. K. de Clerck en Dr. E. Nordlohne vertegenwoordigden respectievelijk de ministers van Nationale Opvoeding, W. Calewaert en van Onderwijs en Wetenschappen, A. Pais. Pers en Televisie waren aanwezig. In zijn openingstoespraak dankte Drs. M.A.J.R. Dittrich overheid, zusterorganisaties en particulieren voor hun medewerking. Hij schetste de reeds bestaande samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen en wees op de breed-internationale dimensie van het Congres: de levensverzekering voor een open Nederlandse gemeenschap in Europa, en in de wereld. De afzonderlijke werkgroepen brachten vervolgens hun respectieve programmaverklaringen. Na de koffiepauze situeerde Dr. jur. G.R. Piryns de nieuwe congressen als een ‘startpunt voor een versnelde integratie-beweging’. Na een bondige schets van de historische evolutie van de Nederlandse Congressen vatte hij in zeven grote punten de doelstellingen van het 38ste Congres samen. Hij onderstreepte het grote belang van een op concrete resultaten gerichte werking, zowel bij de basis als naar de overheid toe. Ook beklemtoonde hij de noodzaak van een permanent A.N.C.-secretariaat dat een onontbeerlijke continuïteit van de Congressen moet waarborgen en tevens als contact:-, studie- en documentatiecentrum zou kunnen fungeren. Ook Prof. Dr. De Clerck onderstreepte de noodzaak voor de nieuwe congressen om hun werking op concrete resultaten af te stemmen. Dr. Willemsen hield een referaat over ‘De Taalunie: een bekroning en een nieuw begin’. Hij vroeg zich af wat er zonder de Congressen van de gemeenschappelijke Nederlandse cultuur zou geworden zijn. Na een korte analyse van de voor de na-oorlogse Nederlands-Vlaamse verhoudingen bepalende factoren, nam Dr.
Neerlandia. Jaargang 84
Willemsen het streven naar institutionalisering van de integratie onder de loep en belandde zo bij de Taalunie zelf. Hij besloot: ‘Het nieuwe institutionele begin van een daadwerkelijke integratie kan een nieuwe dynamiek teweegbrengen waarvan ook andere sectoren kunnen profiteren. Laat het Nederlands Congres daarvan de tolk zijn’. De algemeen-voorzitter van het Congres, Prof. dr. em. H. Fayat dankte iedereen die aan de realisatie van de nieuwe congressen meewerkt. Hij dankte prof. dr. W. de Broek (rector V.U.B.) die de lokalen van de universiteit ter beschikking van het Congres had gesteld, Prof. dr. A. Gerlo, de eerste rector van de Vlaamse Universiteit Brussel en de heer J. van Overstraeten voor de toekenning van de Jozef van Overstraetenprijs aan het Congres. De voorlezing van het Manifest van het 38ste Algemeen-Nederlands Congres rondde de zitting af. De teksten van de referaten zijn opgenomen in het nr. 6 van het Algemeen-Nederlands Tijdschrift Neerlandia. D. VAN DAMME
Neerlandia. Jaargang 84
203
Manifest van het 38e Algemeen-Nederlands Congres Honderdvijftig jaar na de afscheiding begroet het 38e Algemeen-Nederlands Congres de Nederlandse Taalunie als een mijlpaal èn een startpunt voor een versnelde integratiebeweging. Het congres brengt hulde aan allen die zich, sinds de afscheiding, beijverd hebben om, over de grenzen heen, tenminste de eenheid van taal en cultuur te vrijwaren. In het bijzonder worden hier al diegenen vermeld die tot de totstandkoming van de Nederlandse Taalunie hebben bijgedragen. Het congres roept op tot een spoedige verwezenlijking van de taalunie en zal meewerken om er inhoud en gestalte aan te geven, in nauwe samenwerking met basiswerk en beleidsinstanties. Het congres stelt zich bovendien tot taak op de brede terreinen van maatschappelijk leven, die niet rechtstreeks door de taalunie worden bereikt, een beweging te bevorderen tot uitwisseling en vrij verkeer van ideeën, cultuurgoederen en mensen door het samenbrengen van gelijkgerichte of gelijkgezinde groepen rond concrete gemeenschappelijke belangstellingspunten. Het congres houdt zich ver van vrijblijvende bespiegelingen. Met erkenning van de ingewikkelde politieke, historische en culturele werkelijkheid, werkt het aan concrete, haalbare actieprogramma's en beleidsaanbevelingen. Het congres ziet de Algemeen-Nederlandse integratiebeweging als een noodzakelijke voorwaarde tot het overleven der Nederlandse gemeenschap als een oorspronkelijke verschijningsvorm van de menselijke cultuur. Wars van alle particularisme en zelfgenoegzaamheid, plaatst het deze beweging in het breder kader van Benelux, Europa en de wereldgemeenschap. Zij vormt onze bescheiden bijdrage tot het overschrijden van politieke en andere grenzen, die mensen scheiden van mensen. Wij herdenken de verjaardag van 150 jaar afscheiding met de start van een versnelde en verdiepte integratiebeweging. Want zowel de Nederlanden als Europa en de wereld zijn te klein om gespleten voort te leven.
Neerlandia. Jaargang 84
204
Sectievergadering werkgroepen op 8 november 1980 Onderwijs De werkgroep Onderwijs neemt zich voor de Noordnederlandse vertegenwoordiging wat representatiever uit te bouwen. Met het oog daarop zullen door de Vlaamse organisaties een paar Nederlandse zusterorganisaties worden aangesproken. Inmiddels is reeds werk gemaakt met het eerste A.N.C.-programmapunt, nl. de inventarisatie van het terrein. Tijdens de sectievergadering werd tevens afgesproken dat de verdere werking van de werkgroep onderwijs zich zou toespitsen op concrete problemen m.b.t. de Noord-Zuid-samenwerking, concrete actiepunten en concrete samenwerkingsprojecten.
Vormings- en ontwikkelingswerk De sectie vormings- en ontwikkelingswerk bracht, onder voorzitterschap van J. Das, verslag uit over het voorbereidend werk dat reeds achter de rug ligt. L. de Lange gaf een situatieschets voor Vlaanderen, de heer J. Jacobs voor Nederland. Beide schetsen werden aangevuld door schetsen van het kultuurpolitieke kader. De vergadering besloot tevens dat gedurende het voorbreidend werkjaar een einddocument zal worden opgesteld met: a. de inhoudelijke krachtlijnen; b. richtlijnen voor een gezamenlijke aanpak; en c. schets van een vijfjarenplan. Reeds een het deelcongres van 4 april 1981 zouden deze punt en in een blauwdruk moeten opgenomen zijn. Uit de vergadering in en voorts stemmen op voor een verruiming van het begrip ‘culturele betrekkingen’, voor gelijkgerichte structuren, voor een ruimere aandacht voor de culturele minderheden en voor kansarme groepen. Tijdens de sectievergadering van vormings- en ontwikkelingswerk werd eveneens belangstelling genoteerd voor een jeugdsectie. Voorstellen terzake zullen aan deprogrammaraad worden overgemaakt. De op de sectievergadering besproken teksten zullen worden opgenomen in de A.N.C.-publicaties.
Vrouwenproblematiek De werkgroe besprak twee achtergrondverslagen, respectievelijk over België en Nederland, opgesteld in samenwerking met deskundigen uit beide landen en hoofdzakelijk gebaseerd op feitenmateriaal verzameld door de UNO-Conferentie van Kopenhagen. De werkgroep meende dat er grote mogelijkheden tot samenwerking zijn op de volgende gebieden: 1. de internationale organisaties waar reeds vruchtbare ervaring werd opgedaan in UNO, OESO, Raad van Europa, ad-hoc Commissie van het Europees Parlement en Europees Vakverbond.
Neerlandia. Jaargang 84
2. betere contacten tussen de overheidsstructuren, die zich inlaten met het statuut van de vrouw met inachtname van de alternatieve vrouwenbeweging. 3. samenwerking tussen de politieke vrouwenbewegingen. Hierbij werd onderstreept dat de Europese verkiezingen niet geleid hebben tot de verhoopte internationale politieke samenwerking. 4. contacten tussen de traditionale socioculturele zuilgebonden vrouwenverenigingen. 5. de feministische beweging van de 2de golf. Deze groep vrouwen staat in Vlaanderen wel open voor wat in Nederland gebeurt en heeft er enige informatie over. Het omgekeerde is echter niet waar. Zo betreurden de Nederlandse deelneemsters dat ergeen betere contacten zijn i.v.m. de Belgische Vrouwendag, waaraan ze graag zouden deelnemen. 6. de aktiegroepen rond vraagstukken die de vrouwen aanbelangen. Menig thema is grensoverschrijdend, of gaat de vrouwen in beide landen rechtstreeks aan, zoals bv. de hervorming van de abortuswet in Nederland, het tweedekansonderwijs in België en de Moedermavo in Nederland. Toch wordt niet gezamenlijk opgetreden. 7. de culturele sector met de noodzaak de afdelingen Vrouwenstudies aan de universiteiten en het feministisch wetenschappelijk onderzoek te coördineren. 8. de feministische uitgeverijen.
Als positief werd ervaren: de samenwerking van C.G.S.O. en N.V.S.H. voor de sexuele ontvoogding van man en vrouw, de samenwerking en wederzijdse bijstand van de abortusklinieken en het uitwisselen van ervaring inzake vrouwenhuizen, vluchthuizen voor mishandelde vrouwen en vrouwenkaffees. De werkende vrouwen in Nederland leunen ook sterk aan bij de Belgische strijdbaarheid voor het verdedigen van de arbeidspositie van de vrouw in vakbeweging en in de Commissie Vrouwenarbeid. Inzake arbeid wordt het leadership van België erkend. Knelpunten die nader dienen onderzocht te worden: de samenwerking tussen overheidsstructuren en tussen organisaties wordt vaak belemmerd door structurele, administratieve en wettelijke hinderpalen. De werkgroep wit die onderzoeken en tegenvoorstellen doen. Naast de tegenstelling in beide landen tussen de traditioneel gerichte en de alternatieve vrouwenbeweging dient ook gewezen op de verschillende gemeenschapsgeest, o.m. via calvinisme en katholicisme, culturele, economische en sexuele emancipatie en verzuiling. Voor Nederland werd het vraagstuk van het herzien van de wetgeving i.v.m. abortus als actueel ervaren, terwijl de deelneemsters uit België vooral het recht op arbeid vooropstellen. De werk roe zal de behandelde materie verder uitdiepen naar aanleiding van een geland contact tussen vrouwen uit beide landen.
Toerisme Tijdens de sectievergadering van de werkgroep Toerisme (voorzitter: K. de Meulemeester) werden uiteenzettingen gehoord van de heren T.G.W. Bodewes
Neerlandia. Jaargang 84
(directeur Nederlands Wetenschappelijk Instituut voor Toerisme, Breda) over de samenwerking en integratie van het toeristisch onderwijs binnen het Nederlands taalgebied en F. Brouwers (Hoofd Publiciteit Commissariaat-Generaal voor Toerisme, Brussel) over de Benelux-samenwerking op toeristisch gebied. Integratie op het vlak van toerisme valt te beoefenen op twee terreinen: de onderlinge informatie tussen Noord en Zuid en de gezamenlijke promotie van het gemeenschappelijk toeristisch patrimonium naar het buitenland. Inzake het toeristisch onderwijs wordt gewerkt aan schoolreizen, gemeenschappelijke thesissen voor toerisme-studenten, correcties op het ‘België’ en ‘Holland’-beeld respectievelijk in Nederland en Vlaanderen, de stroomlijning van het toeristisch onderwijs, de samenwerking tussen de grote toeristische organisaties, en het taaltoerisme. Voorts werd gepleit voor samenwerking
Neerlandia. Jaargang 84
205 inzake excursies en inzake het toeristisch onderwijs. Gewezen werd op de hoopgevende evolutie bij de samenwerking tussen de jeugdherbergcentrales uit Noord en Zuid. Het toerisme werd ook in zijn economisch kader bekeken, waarbij stilgestaan werd bij de wenselijkheid van een gestroomlijnde hotelclassificatie, het stimuleren van het onderling toerisme binnen Benelux en de gemeenschappelijke Benelux-promotie in het buitenland. De werkgroep bereidt een gemeenschappelijk actieplan voor, waarvan de resultaten zullen voorgelegd worden op de Congresdagen van 1981.
Sport Onder voorzitterschap van de heer Cauwels besprak de werkgroep de voornaamste raakvlakken van de sport in Vlaanderen en Nederland, de reeds bestaande contacten tussen Nederland en Vlaanderen en de mogelijkheid om het samenwerkingsverband te stimuleren, o.m. via samenwerkingsprojecten. Nadat de stuurgroep werd verruimd, werden de taken verdeeld tussen de leden. Zo wordt thans gewerkt aan een status questionis van de sportorganisaties in Vlaanderen en Nederland, een onderzoek betreffende de samenwerking inzake de opleiding en het wetenschappelijk onderzoek evenals op het vlak van de recreatiesport, de pers, de competitiesport en de olympische sport. Dit zal gebeuren via o.m. een rondvraag bij de verschillende bonden in Noord en Zuid. Een en ander gebeurt in samenwerking met de Nederlandse Sport Federatie. Op basis van deze werkdocumenten zal nagegaan worden hoe de bestaande contacten kunnen geïntensiveerd, en hoe nieuwe samenwerkingsprojecten kunnen opgezet worden.
Leefmilieu Onder voorzitterschap van R. Dirks werd de programmaverklaring van de werkgroep leefmilieu in het kader van het Congres besproken. Daarbij ging de aandacht in het bijzonder naar de bespreking van de samenwerking tussen de milieubeweging en de overheid en dat zowel in Nederland en Vlaanderen. Gesteld werd dat de zorg voor natuur en milieu geen grenzen kent, en dat derhalve zowel het overheidsbeleid als de actie van de milieubeweging over de grenzen heen gebundeld moet worden. Al zijn er onderlinge benaderingsverschillen, toch zijn er aanleidingen genoeg om tot grensoverschrijdende samenwerking en actie te komen. Voor Nederland en Vlaanderen kan naar gemeenschappelijke structuren toe worden gewerkt. Voor Frans-Vlaanderen werd gepleit voor informatie-uitwisseling en eventuele samenwerking op concrete punten. Over de samenwerking met andere, ideologisch, maatschappelijk, kerkelijk of politiek geïnspireerde organisaties werd gezegd dat niet moet worden gezocht naar
Neerlandia. Jaargang 84
strukturele samenwerking maar naar gemeenschappelijke actie op concrete punten. De vergadering besloot dat vanuit een ruim basisprogramma van de milieubeweging moet kunnen worden opgemaakt voor welke programmapunten met welke externe organisaties een stuk gemeenschappelijke weg kan afgelegd worden. Zo kan bv. met werknemers- en werkgeversorganisaties worden samengewerkt om aan te tonen dat de zorg voor het milieu niet noodzakelijk een bedreiging van de tewerkstelling inhoudt. Aangezien men in Nederland en Vlaanderen voor één gemeenschappelijke bedreiging staat, is gemeenschappelijke actie geboden. Die gemeenschappelijke actie wordt ook gediend door een eensluidende terminologie. De milieubeweging moet daarin voorgaan, want het onbegrip vanwege de overheid wordt dikwijls in de hand gewerkt door een weinig gestroomlijnde terminologie die niet alleen spraak-, maar vaak ook begripsverwarring teweegbrengt. Als voorbeeld van het nut van een gemeenschappelijke aanpak wordt de havenproblematiek besproken. Waarom zou de milieubeweging uit Noord en Zuid niet een gemeenschappelijk milieustandpunt innemen t.a.v. de havenuitbouw in de Nederlanden? Zulk een gemeenschappelijk manifest zou een veel sterkere vuist maken, dan afzonderlijke reacties in Nederland en Vlaanderen, temeer daar aan de zijde van de overheid de verwarring over de havenuitbouw zeer groot is. Om op het vlak van de strukturen tot een meer gestroomlijnde aanpak te komen, werd op de vergadering gepleit voor het aanstellen van milieu-inspecteurs in België, al bleef dit voorstel open voor discussie. Ook werd van gedachten gewisseld over de behartiging van de milieubelangen binnen de overheid, en meer bepaald over de coördinatie van het overheidsbeleid inzake milieubeheer: één minister op een overlegstructuur. Dit laatste punt zou in een aanbeveling van de werkgroep op de eigenlijke Congreszitting moeten resulteren. Tot slot wordt overigens gewezen op de vijfpunten-leidraad die het A.N.C. zelf ter beschikking stelt van de werkgroepen, voor wat hun verdere werking betreft. Deze werking moet trouwens leiden tot aanbevelingen aan zowel de basis als aan de overheid.
Het boek De werkgroep heeft kennis genomen van een resolutie van de 30e Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren (okt. 1980) waarin een aantal maatregelen worden voorgesteld en aanbevelingen worden gedaan ten behoeve van een verbeteren van de beschikbaarheid van en de belangstelling voor het literaire boek in Noord en Zuid. Bevestigd werd dat de taak van de werkgroep vooral integrerend en stimulerend moet zijn en gericht blijft op het boek in het algemeen in het ruimere maatschappelijke kader. Met diverse maatschappelijke aspecten die in de marge van het boek een rol spelen dient rekening gehouden. Ook de relatie met het tijdschrift verdient aandacht. De werkgroep heeft daarbij de bedoeling een platform te zijn en een resonansmogelijkheid te bieden i.v.m. het boek in de N.-Z.-samenwerking en -integratie. Met de ingevolge de resolutie van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren op te richten commissies of werkgroepen zal contact nagestreefd worden. De kernpunten die als basis voor een Noord-Zuid contactdag (29-3-81) worden voorgesteld (werknota van 5-11-80) worden besproken en aangenomen.
Neerlandia. Jaargang 84
Tevens werd een voorlopige lijst vastgelegd van instanties in Noord en Zuid die bij de contactdag zullen worden betrokken. De contactdag wordt gezien als een aanloop voor verdere congreswerking.
Grensverkeer Op zijn vergadering van 3 oktober 1980 besloot de ‘beperkte werkgroep’ grensverkeer, het rapport: ‘Samenwerking tussen
Neerlandia. Jaargang 84
206 lagere overheden aan weerszijden van de grens met Duitsland en met België’ (een publikatie van het Nederlandse Ministerie van Binnenlandse Zaken) als een feitenmozaïek van de grensproblemen over te nemen. De werkgroep zal zich in de toekomst vooral concentreren op de knelpunten waar de burger rechtstreeks mee geconfronteerd wordt. Daarbij zal worden uitgegaan van een drietal opties waarbij men de naar de burger vertaalde problemen zal aanhalen: de keuze valt op de onderwerpen onderwijs, hulpverlening en ruimtelijke ordening. Voor onderwijs wijst de werkgroep op een officiële Belgisch-Nederlandse publikatie over de equivalentie van diploma's. De kwesties hulpverlening en ruimtelijke ordening komen uitvoerig aan bod in het boven reeds aangehaalde rapport van Binnenlandse Zaken - Nederland. Op de sectievergadering van 8 november 1980 ging men akkoord met een voorstel van waarnemend voorzitter J.L.M. Kits Nieuwenkamp, om na te gaan of er zich voor het rapport over de samenwerking vanuit specifieke A.N.C.-context geen amendering in de zin van een accentverschuiving opdringt. De werkgroep vindt dat op de slotzitting van het 38ste Congres het A.N.C. in elk geval moet komen tot een ondersteuning van het rapport bij de nationale regeringen. Ook wil men ten spoedigste kennis nemen van de reacties op de publikatie vanuit onderscheiden grensgemeenten. De werkgroep grensverkeer acht het verder noodzakelijk dat er een onbelemmerde grensoverschrijdende intercommunale samenwerking komt, gebaseerd op de: - Wet Gemeenschappelijke Regelingen (Nederland); - Wet Intercommunale Regelingen (België). Ook op provinciaal vlak moeten inspanningen geleverd worden. Aanbeveling twaalf van het rapport over de samenwerking neemt volgens de werkgroep een sleutelpositie in bij de grensproblematiek (‘Teneinde de grensoverschrijdende samenwerking voor de lagere overheden werkelijk te bevorderen dient een algemeen publiek-rechtelijke bevoegdheid daartoe te worden gecreëerd. Daartoe is een verdrag tussen Nederland en de buurlanden nodig’ (p. 36)). Voorts is snelle ondertekening en ratificatie van het Europese Verdrag van de Raad van Europa te Straatsburg (‘Outline Convention on Transfrontier Co-operation between Territorial Communities or Authorities’) van 15 april 1980 nuttig. De mogelijkheid moet onderzocht worden om via een algemene Nederlands-Belgische kaderovereenkomst naar analogie van de boven aangehaalde aanbeveling 12 semiofficiële en particuliere organisaties ruimere kansen te bieden in hun grensoverschrijdende activiteiten. In het brede veld van sociaal cultureel werk is overigens een zo groot mogelijke harmonisering van de wetgevingen van beide landen wenselijk. De werkgroep vraagt zich terzake af of het misschien niet nuttig zou zijn om, ook vanuit een standpunt van grotere haalbaarheid, te streven naar het inlassen van een overkoepelende Belgisch-Nederlandse clausule in de bestaande wetgevingen. Men moet verder nagaan in hoeverre nieuwe perspectieven worden geschapen ten gevolge van de voortschrijdende Vlaamse autonomie. Tenslotte beklemtoont de werkgroep het belang van de zuiver particuliere initiatieven die in elk geval zoveel mogelijk dienen te worden aangemoedigd. De werkgroep meent dat vooral op dat terrein nuttig verkennend en inventariserend werk te doen is, daarbij voortdurend aansturend op nieuwe contacten.
Neerlandia. Jaargang 84
De Nederlanden in de wereld De werkgroep ‘De Nederlanden in de Wereld’ is samengesteld uit de heren H. Chr. C. Dobbelstein, G. Groothoff, H.L. Janse, V. Hafkamp, C.A.M. Middelhoff, F. Pittery, A. Verthé en J. Volleberg; en staat onder de leiding van M. Vertommen. De werkgroep buigt zich over 3 thema's: ‘De Nederlanders en Vlamingen in de wereld’, ‘Het Nederlands in de wereld’, en ‘Het Nederlands in internationale instellingen’. De bijdrage van de werkgroep aan het A.N.C. wordt nader toegelicht in de volgende programmaverklaring: 8.1. De Nederlanders en Vlamingen in de wereld a) Inventarisatie van de aanwezigheid van Nederlanders en Vlamingen in de wereld; bestudering van de problemen en mogelijkheden, die deze aanwezigheid biedt. b) Onderzoek naar de behoefte aan socio-culturele begeleiding, die aan deze ‘landgenoten’ geboden dient te worden en vaststelling instrumentarium, welke voor deze begeleiding noodzakelijk/gewenst is. c) Nagaan hoe deze Nederlanders/Vlamingen als object van ‘zorg’ dan wel als instrumentarium zelf kunnen worden ingeschakeld.
8.2. Nederlands in de wereld a) Inventarisatie van onderwijs Nederlands in het buitenland: universiteiten, voortgezet onderwijs, basisonderwijs. b) Onderzoek problemen, mogelijke perspectieven voor onderwijs Nederlands aan scholen voor voortgezet onderwijs in grensgebieden en Wallonië. c) Bestudering problematiek verzorging basisonderwijs aan Nederlandstalige kinderen in het buitenland. d) Doen van voorstellen.
8.3. Nederlands in internationale instellingen a) Inventarisatie van gebruik en toepassing formele voorschriften terzake. b) Toekomstige ontwikkelingen terzake. c) Voorstellen voor een beleid op dit vlak.
8.4. Buitenlands Cultuurbeleid a) Inventariseren van het huidige beleid van België en Nederland; vaststellen van de krachtlijnen in dit beleid en functioneren officiële instellingen / diensten. b) Toetsen van de visies van onder meer politieke partijen. c) Bestudering consequenties voor het buitenlands cultuurbeleid in verband met ontwikkelingen in België.
Neerlandia. Jaargang 84
d)
Ontwikkeling voorstellen voor gezamelijk buitenlands cultuurbeleid van Nederland en Vlaanderen.
8.5. Ontwikkelingssamenwerking a) Inventarisatie-beleid terzake. b) Ontwikkelen van uitgangspunten voor een nieuw beleid, vaststelling prioriteiten, e.d. c) Functioneren c.q. mogelijkheden terzake van ontwikkelingswerken, missionarissen, zendelingen en emigranten.
Neerlandia. Jaargang 84
207 De bestudering van bovenstaande onderwerpen en het doen van beleidsvoorstellen zal zoveel mogelijk gebeuren tegen de achtergrond van een wenselijk te achten gecoördineerd en geïntegreerd Vlaams/Nederlands beleid. Er werden vragen en voorstellen geformuleerd over de mogelijkheden van een Vlaams-Nederlandse samenwerking op economisch gebied in het licht van de nieuwe economische orde; de eventuele aandacht voor de relaties met de Zuid-Afrikaanse Cultuur; de criteria voor een goede terreinafbakening tussen de bemoeienissen van de overheid en de I.V.N.; de mogelijkheden om de lectoraten Nederlands aan de universiteiten in het buitenland meer dan thans het geval is in te schakelen c.q. een taak te verlenen als steunpunt of actiecentrum voor het presenteren van de Nederlandse cultuur (mogelijk zou middels een dergelijk beleid de basis kunnen worden gelegd voor de totstandkoming van meer Nederlandse Instituten in het buitenland); en over de noodzaak een beleid te ontwikkelen om de positie van het Nederlands in de Europese instellingen en organisaties te consolideren nu ook andere kleinere landen tot de E.E.G. worden toegelaten.
Het medium boek en de culturele integratie van noord en zuid Doelstellingen De werkgroep stelt vast, dat het boek een uitermate belangrijke sociale, culturele en wetenschappelijke informatiedrager en dus cultuurdrager en -factor is; en daardoor een belangrijke rol heeft in het streven naar integratie binnen de eenheid van het Nederlandse taal- en cultuurgebied. Hij wil daarom de betekenis onderzoeken van de elementen en factoren die bevorderend zijn voor deze maatschappelijke rol in het algemeen en i.v.m. de integratie in het bijzonder. Tevens wil de werkgroep de knelpunten vaststellen die i.v.m. het boek en het boekwezen de realisatie van integratie of van samenwerkingsverbanden hinderen of verhinderen; de middelen onderzoeken die voor het wegnemen van deze hindernissen en ter bevordering van die maatschappelijke en integrerende rol kunnen gerealiseerd worden; en een stimulering of aanzet bieden tot realisatie ervan.
Domeinen De betekenis van het boek als sociaal, cultureel en wetenschappelijk informatiedrager en als cultuurdrager is de basis van het onderzoek. (Het Manifest van het Boek van de Unesco kan in zekere mate, en o.a. een uitgangspunt zijn). De vereisten van bereikbaarheid en beschikbaarheid van het Nederlandse boek in Noord en Zuidvormen zijn het uitgangspunt voor de werkgroep. Het onderzoek bestrijkt meerdere terreinen: - Boekenbranche - Analyse en mogelijkheden van samenwerking
Neerlandia. Jaargang 84
• •
• • •
• •
De identiteit van de boekenbranche en haar participanten. Ontwikkelingen in de boekenbranche (concentratie, verschuiving in de media, economische en bedrijfseconomische problemen, personeel). Voorhanden zijn van statistisch materiaal. Uitgeverij (o.a. co-editie; evolutie van de concentratieneiging; plaats voor de kleinschalige uitgeverij; eigendomsbescherming). Distributie (o.a. verzekeren van bereikbaarheid en beschikbaarheid; optimaliseren van de fysische distributie van alle Nederlandstalige boeken over het gehele Nederlandse cultuurgebied in Nederland en Vlaanderen; grensoverschrijdend verkeer; concentratievormen). Prijs, prijsstelling, kortingen, promotie en publiekvoorlichting (ook o.a. prijsverschillen Nederland - Vlaanderen). Export van het Nederlandse boek en verspreiding van het Nederlandse boek in vertaling.
- Bibliotheekwezen - Analyse en mogelijkheden van samenwerking • Structuren en organisatie. • Relatie bibliotheek en boekenbranche. • Wisselwerking kopen en lenen. • Nationale Bibliografie.
- Overheidsbeleid - Analyse en mogelijkheden van uniformiteit. • Een globale cultuurpolitiek voor het boek. • Bijdrage tot de realisatie van gelijkmatigheid in bereikbaarheid en beschikbaarheid in Noord en Zuid. • Reglementering van het beroep en van het handelsverkeer (o.a. prijzenreglementering en economische mededinging). • Reglementering inzake auteursrechten, reprorechten en leenrechten. • Subsidiëring en de onderscheiden vormen daarvan. • Stimulering van het boekwezen (m.i.v. collectieve propaganda en ook de rol van het onderwijs). • Stimuleren en mogelijk maken van wetenschappelijk onderzoek. • Instelling tegenover de E.G.-politiek (cultureel versus economisch). • Realisaties binnen het Taalunieverdrag. • Rol van de Commissie voor het Boek (Brussel) en/of andere officiële organen.
- Beroepsorganisatie binnen de boekenbranche - Analyse en mogelijkheden van samenwerking. • Structuren en organisatie - Structuuronderzoek - Niveau van de huidige ontwikkeling. • Marktstrategie (lange termijn). Ontwikkelen van de boekenbranche. Bijdrage tot het continueren en verstevigen van de boekenbranche, inzonderheid van de distributie via de boekverkoper. • Collectieve promotie-activiteit.
Neerlandia. Jaargang 84
• •
• •
Opleiding, vorming en bijscholing voor de boekenbranche. Speurwerk en studiewerk en het verzamelen en verspreiden van informatie en documentatie (zowel wat de boekenbranche betreft als wat het kopend en/of lezend publiek betreft). Vaste prijsbinding en planning van alternatieve mogelijkheden. Rationalisatie door samenwerking voor het Nederlandse cultuuren taalgebied.
- Wetenschappelijke ondersteuning van het boekwezen - Analyse en mogelijkheden van samenwerking. • Rol van universiteiten en wetenschappers. • Rol van overheid. • Mogelijkheden van de beroepverenigingen of andere instanties. • Themata (o.a. structuuronderzoek, promotie-onderzoek, consumentenonderzoek, het macro-economische kader, cultuurpolitiek onderzoek, juridische aspecten, micro-economisch onderzoek).
Neerlandia. Jaargang 84
208 - Koper en lezer. • Verwachtingen (boek; boekverkoper; produktinformatie). • Koop-, leen- en leesgewoonten. • Stimuleren van de koop-, leen- en leesactiviteiten. • Onderwijs en lezer. • Wisselwerking met andere media: - promotie van het boek door andere media; - multimediale combinaties (onderwijs; leerproces; permanente vorming).
- Auteurs • •
Creëren van publikatiemogelijkheden. Bescherming via auteursrechten, reprorechten, leenrechten.
- Bijzondere problemen (o.a.) • Gelijkmatigheid van bereikbaarheid en beschikbaarheid. • De toekomst van het boekwezen. • De verticale prijsbinding en de alternatieven. • Het Centraal Boekhuis (Culemborg) en het Zuiden. • Het minderheidsboek in het algemeen. • Universitaire Pers.
Werkwijze • inventariseren van de situatie - verzamelen van informatie en documentatie - vaststellen van knelpunten (eigen aan het boek en boekwezen; maar ook: structuur- en niveauverschillen tussen Noord en Zuid); • inventarisatie van mogelijkheden (voor het medium zelf, mede in het licht van de ontwikkeling van andere media; voor de samenwerking en de integratie Noord-Zuid); • het realiseren van een visie op de ontwikkeling van het boek in het Nederlandse taal- en cultuurgebied van Noord-Zuid; • een streven naar (stimuleren van of een aanzet tot) - in algemene zin integratie en samenwerkingsverbanden i.v.m. het boek; - samenwerkingsverbanden voor het boekwezen (overkoepelend; ruimer dan het bedrijfsleven alleen); - samenwerkingsverbanden binnen de boekenbranche (o.a. een contactorgaan voor de boekenbranche en/of haar geledingen; een contactorgaan voor de vakopleiding en bijscholing);
Neerlandia. Jaargang 84
-
samenwerkingsverbanden binnen het bibliotheekwezen (indien nog onbestaand); gemeenschappelijke promotie-activiteiten voor het Nederlandstalige boek; gemeenschappelijk wetenschappelijk onderzoek; gemeenschappelijke contactdagen, studiedagen, seminaries, symposia, colloquia, enz.; aanbevelingen voor een gemeenschappelijk (overheids)beleid, onder meer via daartoe (bestaande of te creëren) organen, vooral binnen het Taalunieverdrag.
- Er wordt rekening gehouden met de relatie tot de domeinen van andere werkgroepen (zoals andere media, officiële instanties, onderwijs, taal, literatuur) en met de eigen domeinen van bestaande instanties (zoals de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren). Inbreng- en uitstralingselementen in de voorbereiding en in de uitvoering. - Een contactdag voor het boekwezen in Noord en Zuid in het voorjaar 1981. • Het is mogelijk in aansluiting bij een symposion over taal, wetenschap en communicatie dat op het L.U.C. georganiseerd wordt (28-3-1981) een Noord-Zuid contactdag voor het boek(wezen) te organiseren op de campus te Diepenbeek. Data: vrijdag 28 maart of zondag 29 maart 1981. • Inhoud. Beknopte uiteenzettingen vanwege de geledingen van het boekwezen (en vanwege officiële instanties of organen) uit Vlaanderen en uit Nederland omtrent situatie, ontwikkeling en Noord-Zuid samenwerkingsmogelijkheden. • Naast een inbreng ter voorbereiding van het Congres is dit ook reeds een uitstraling van het Congres.
- Een symposion over het boekwezen in Noord en Zuid in het voorjaar 1982. • Een tweedaags symposion (of een colloquium: samenspraak) (in de reeks van symposia op het L.U.C. ingericht; het eerste lustrum) omtrent de perspectieven i.v.m. de ontwikkeling van het medium boek in het algemeen binnen het Nederlands cultuurgebied en in het bijzonder gericht op de integratie en/of samenwerking tussen Noord en Zuid. • Naast een uitstraling van het Congres kan dit ook een inbreng zijn voor de realisatie van wat resulteert uit het Congres.
Dr. A. GRYPDONCK
Het embleem van de V.U.B.
Neerlandia. Jaargang 84
Op de aan de Vrije Universiteit van Brussel gehouden openingszitting van het 38ste Algemeen-Nederlands Congres waren zowel de eerste rector van de universiteit, prof. dr. A. Gerlo, als de huidige rector prof. dr. De Broek aanwezig. Dat de V.U.B. een bij uitstek geschikte plaats was, mag blijken uit de toelichting die prof. dr. Gerlo verstrekte bij het embleem van de universiteit.
Een autonome universiteit heeft een eigen bestuur, een eigen begroting maar ook een eigen embleem. Een embleem is als 'n visitekaart, een eigen gelaat. Het geeft standing en belet geen enkele vernieuwing. Daarom heeft de Raad van Beheer, in zijn zitting van 19 maart 1970, besloten dat voortaan het kenteken of zegel van de Universiteit zou zijn: een schild met de traditionele kleuren der Vlaamse vrijzinnigheid, het oranje-blanje bleu van de Prinsenvlag der Geuzen, en daarop de bedelzak van het Eedverbond der Edelen, het symbool van de opstandelingen der geestesvrijheid uit de 16de eeuw. Beide bestanddelen, de kleuren en de bedelzak, zijn nauw verbonden met de geschiedenis van de Brusselse Universiteit, wier stichters dweepten met de strijd der Geuzen. Ze beklemtonen enerzijds het eigen Nederlands karakter van de Universiteit, haar onafhankelijkheldszin, en anderzijds haar ideaal van vrij denken en vrij onderzoek. Het ware een grove dwaling te menen dat dit embleem een uiting is van sectarisme en van vijandigheid tegen wie ook. De geest van Oranje die hier wordt uitgedrukt is immers een en al verdraagzaamheid. Hij betekent enerzijds gehechtheid aan de eigen persoonlijkheid van ons volk, de wil om zich zelf te zijn, meester in eigen huis, maar anderzijds openheid en breedheid van wereldvisie, het openstaan voor alle culturen. Om de continuïteit met de Moeder-universiteit te onderstrepen werd de leuze van het oorspronkelijk embleem, scientia vincere tenebras, behouden.
Neerlandia. Jaargang 84