Nederlandse samenvatting en conclusies
Samenvatting van het onderzoeksproject De afgelopen decennia gaan kinderen op steeds jongere leeftijd naar het kinderdagverblijf. In Nederland worden kinderen – net als in de meeste westerse landen – in toenemende mate al gedurende hun babytijd naar een kinderdagverblijf gebracht – vaak als zij pas drie maanden oud zijn. De transitie naar het kinderdagverblijf kan gezien worden als een ontwikkelingstaak die erg veel van deze nog zeer jonge baby’s vraagt. De transitie behelst namelijk niet alleen een separatie van de primaire verzorgers – de ouders‐ thuis, juist in de fase waarin de ouder‐kind gehechtheidsrelatie zich gaat ontwikkelen, maar betekent ook dat de baby verzorgd gaat worden door verschillende voor het kind aanvankelijk onbekende pedagogisch medewerkers. Bovendien wordt de baby geconfronteerd met een groep leeftijdgenoten in een geheel nieuwe omgeving. Tot op heden is er nog maar zeer weinig bekend over hoe baby’s in hun eerste levensjaar reageren op de transitie naar het kinderdagverblijf en hoe zij zich aanpassen aan de uitdagingen die het gaan naar een kinderdagverblijf met zich meebrengt. Dit proefschrift heeft tot doel een bijdrage te leveren aan het vergroten van deze kennis.
De gegevens waarop dit proefschrift gebaseerd is, zijn afkomstig uit een
longitudinaal project waarin 64 gezonde baby’s (34 jongens en 30 meisjes) voor een periode van maar liefst negen maanden gevolgd zijn. De gegevens voor het project werden verzameld vanaf de week voordat de baby’s voor het eerst naar het kinderdagverblijf gingen – zij waren toen ongeveer drie maanden oud – tot aan hun eerste verjaardag. De baby’s bezochten
53
verschillende
kinderdagverblijfgroepen
van
38
verschillende
kinderdagverblijven in Arnhem, Nijmegen en omgeving. Het centrale doel van dit proefschrift was om te onderzoeken hoe uitdagend of stressvol het verblijf in een kinderdagverblijf voor baby’s gedurende hun eerste levensjaar nu eigenlijk is (wat zou kunnen blijken uit het niveau van het “stresshormoon” cortisol in hun speeksel), en of individuele verschillen in de cortisolniveaus verklaard konden worden uit de kwaliteit van zorg in het kinderdagverblijf, het temperament van de kinderen en de kwaliteit van de zorg door de moeder thuis. Additionele doelen waren het verkrijgen van een impressie van de kwaliteit van zorg voor baby’s in het kinderdagverblijf en het onderzoeken van de vraag of de kwaliteit van zorg een bijdrage levert aan de cognitieve ontwikkeling van baby’s.
Om de verschillende onderzoeksvragen in dit proefschrift te beantwoorden zijn vier
verschillende typen gegevens verzameld: (1) speekselmonsters, die zowel in het kinderdagverblijf als thuis zijn genomen om de cortisolniveaus van de baby’s gedurende hun eerste levensjaar vast te stellen; (2) video‐observaties om de kwaliteit van zorg in het kinderdagverblijf en thuis vast te stellen; (3) door de moeders ingevulde vragenlijsten ter bepaling van de “moeilijkheid” van het temperament van de kinderen en ten slotte (4) herhaalde metingen van de cognitieve ontwikkeling van de baby’s met behulp van een gestandaardiseerde test. De onderzoeksbevindingen zijn gerapporteerd in vier studies die hier achtereenvolgens worden samengevat en worden gevolgd door de belangrijkste conclusies en een algemene discussie.
Studie 1. Het doel van de eerste studie (beschreven in hoofdstuk 2) was het
onderzoeken van de basale aanname die ten grondslag lag aan dit proefschrift dat een hoge kwaliteit van zorg baby’s helpt om fysiologische “arousal” (spanning) te reguleren. In de thuissituatie is onderzocht of de kwaliteit van de zorg door de moeder gerelateerd was aan de cortisolreactie van de baby op een alledaagse stressor (het uit het warme badwater getild worden) en of een hoge kwaliteit van de zorg de baby hielp om van deze “stress” te herstellen. Om dit de onderzoeken zijn de moeder‐babyparen gefilmd tijdens het baden van de baby. De gehele badroutine is op video vastgelegd: het uitkleden, het baden en het afdrogen en weer aankleden van de baby. De fysiologische stress in reactie op deze routine is vastgesteld door de cortisolniveaus van de baby’s in hun speeksel te meten. Speekselmonsters zijn steeds op drie momenten genomen: voor de start van de badroutine (T1) en 25 minuten (T2) en 40 minuten (T3) nadat de baby’s uit het badwater getild werden. De kwaliteit van het zorggedrag van de moeder is gescoord op twee beoordelingsschalen (1) sensitiviteit oftewel de mate waarin zij gepast en snel reageert op de signalen en behoeften van de baby en (2) coöperatie versus interferentie oftewel de mate waarin de moeder meewerkt met het gedrag van de baby en dat gedrag niet verstoort of onderbreekt (Ainsworth, Blehar, Waters, and Wall, 1978). Deze studie liet zien dat de baby’s met een significante stijging van hun cortisolniveau reageerden op het uit het badwater getild worden en dat een hoge kwaliteit van de zorg door de moeder samenging met een snellere afname van het verhoogde cortisolniveau van de baby daarna.
We kunnen dan ook concluderen dat de uitkomsten van de eerste studie een bevestiging zijn van de aanname dat een hoge kwaliteit van zorg baby’s helpt bij het reguleren van fysiologische arousal in reactie op alledaagse stressoren. Studie 2. De tweede studie (beschreven in hoofdstuk 3) richtte zich op een additioneel doel van dit proefschrift, namelijk het verkrijgen van een impressie van de kwaliteit van de zorg die baby’s gedurende hun eerste maanden in het kinderdagverblijf ontvangen. In deze studie is ook onderzocht of en hoe deze kwaliteit van zorg veranderde gedurende de eerste maanden in het kinderdagverblijf en of de kwaliteit van de zorg die baby’s ontvangen afhankelijk is van hun temperament. Ten tijde van de allereerste video‐ observaties in het kinderdagverblijf waren de pedagogisch medewerkers en de baby’s nog onbekenden voor elkaar. Na verloop van tijd – wanneer de pedagogisch medewerkers en de baby’s elkaar beter zouden kennen – zouden de pedagogisch medewerkers niet alleen geleerd hebben de baby’s beter te ‘lezen’, maar zouden zij ook meer emotioneel betrokken raken bij de baby’s, zo was de aanname. Voor de baby’s zou een betere herkenning van de pedagogisch medewerkers ertoe kunnen leiden dat zij meer contact zouden zoeken met de pedagogisch medewerker en meer op haar gedrag zouden reageren. De verwachting was dan ook dat de kwaliteit van de interactie tussen de pedagogisch medewerker en de baby beter zou worden naarmate zij elkaar langer kenden. Ten slotte werd in deze studie ook onderzocht of de kwaliteit van de zorg die baby’s in een kinderdagverblijf ontvangen afhankelijk is van hun temperament. Nagegaan werd of baby’s met een “moeilijker” temperament (dat wil zeggen baby’s die meer negatieve emotionaliteit laten zien) een groter risico lopen om een lagere kwaliteit van zorg te ontvangen dan hun “makkelijkere” groepsgenoten. Dit is een belangrijke vraag aangezien meer negatief emotionele baby’s gevoeliger zijn voor stimulatie en meer moeilijkheden ondervinden in het reguleren van hun gedrag. Dit maakt hen meer gevoelig voor een hoge, maar ook voor een lage kwaliteit van zorg dan hun “makkelijkere” groepsgenoten (Belsky, 1997; Gallaher, 2002). De interacties van de baby’s met hun primaire pedagogisch medewerker in het kinderdagverblijf werden op video vastgelegd (25 minuten in totaal) toen de kinderen respectievelijk 3 en 6 maanden oud waren. We hebben er voor gekozen om verzorgingsmomenten te filmen die zich op natuurlijke wijze gedurende de dag voordoen (een luierverschoning, naar bed brengen, uit bed halen en een voedingsmoment). Tijdens deze momenten doen zich namelijk de meeste interacties voor. Het gedrag van de pedagogisch medewerkers is vervolgens gescoord op dezelfde schalen als waarop ook het
gedrag van de moeders in de vorige studie gescoord is namelijk op sensitiviteit en coöperatie versus interfereren (Ainsworth et al., 1978). Daarnaast is in deze studie het gedrag van de baby’s ten opzichte van de pedagogisch medewerkers geobserveerd. Het gedrag van de baby’s
is
op
twee
schalen
gescoord,
namelijk
responsiviteit
oftewel
de
geneigdheid/gretigheid om te interacteren met de pedagogisch medewerker, en involverend gedrag oftewel de mate waarin de baby uit zichzelf contact maakt met de pedagogisch medewerker (Biringen et al., 1998). Om het temperament van de baby’s vast te stellen hebben de moeders de revisie van de Infant Behavior Questionnaire (IBQ‐R; Gartstein & Rothbart, 2003) ingevuld toen de baby’s 3 maanden oud waren. De mate van negatieve emotionaliteit is vervolgens gebruikt als maat voor moeilijk temperament. Deze studie liet zien dat de kwaliteit van de zorg door de pedagogisch medewerkers gemiddeld genomen matig is en dat noch de kwaliteit van het zorggedrag noch de kwaliteit van het interactiegedrag van de baby’s verbeterde in de loop van de tijd. Ook lieten de analyses zien dat de meer negatief emotionele baby’s op de leeftijd van 3 maanden door de pedagogisch medewerkers minder sensitief en coöperatief bejegend werden. Drie maanden later – toen de baby’s inmiddels 6 maanden oud waren – bleek dat nog steeds het geval te zijn. Al met al heeft deze studie laten zien dat de kwaliteit van de interactie tussen pedagogisch medewerkers en zeer jonge baby’s in kinderdagverblijven gemiddeld genomen maar matig is en dat de kwaliteit van de interacties in de eerste drie maanden na de start van de baby in het kinderdagverblijf niet verbetert. Bovendien liet deze studie zien dat baby’s met een moeilijk temperament wanneer zij voor het eerst een kinderdagverblijf bezoeken, een verhoogd risico hebben om een lage kwaliteit van interacties te ervaren. Studie 3. In de derde studie (weergegeven in hoofdstuk 4) werden de twee hoofdvragen van dit proefschrift beantwoord, namelijk: (1) hoe uitdagend of stressvol is het verblijven in een kinderdagverblijf voor baby’s in hun eerste levensjaar, blijkens herhaalde metingen van hun cortisolniveau en (2) kunnen individuele verschillen in de cortisolniveaus verklaard worden door drie theoretisch belangrijke factoren, namelijk de kwaliteit van de zorg in het kinderdagverblijf, de kwaliteit van de zorg door de moeder thuis en het temperament van de baby’s? Om deze vragen te beantwoorden zijn de cortisolniveaus van de baby’s gedurende het eerste levensjaar zowel in het kinderdagverblijf als thuis herhaaldelijk gemeten. Speekselmonsters werden op vier dagen thuis en op negen dagen in het kinderdagverblijf genomen om 10.00 uur en om 16.00 uur. De kwaliteit van de zorg in het kinderdagverblijf
(de sensitiviteit en de coöperatie van de pedagogisch medewerkers) werd gescoord van de gemaakte video‐opnamen van drie verschillende verzorgingsmomenten toen de baby’s respectievelijk 3, 6 en 9 maanden oud waren (zie Studie 2). De kwaliteit van de zorg door de moeder thuis (de sensitiviteit en de coöperatie van de moeder) werd gescoord van de gemaakte video‐opnamen van een badroutine thuis (zie Studie 1). Het temperament van de baby’s (hun negatieve emotionaliteit) is door de moeders gescoord met behulp van de IBQ‐R toen de baby’s 3 maanden oud waren (Gartstein & Rothbart, 2003). Wat betreft de vraag hoe uitdagend of stressvol het verblijven in een kinderdagverblijf voor baby’s in hun eerste levensjaar is, lieten de resultaten van deze studie het volgende zien. Gedurende de eerste maand dat de baby’s naar het kinderdagverblijf gingen, steeg hun gemiddelde ochtendcortisolniveau sterk (een toename van 39%). Deze toename werd gevolgd door een geleidelijke afname in de daaropvolgende periode, tot de baby’s een jaar oud waren. Er was overigens over het eerste jaar geen verandering waarneembaar in de cortisolniveaus van de kinderen in de middag. De ochtend‐ en middagcortisolniveaus thuis lieten, ter vergelijking, met het toenemen van de leeftijd van de baby’s een geleidelijke afname zien. Ten tijde van de start van de baby’s in het kinderdagverblijf waren er nog geen verschillen waarneembaar tussen de cortisolniveaus thuis en die in het kinderdagverblijf. Na verloop van tijd ontstonden er echter wel verschillen: de cortisolniveaus in het kinderdagverblijf waren significant hoger dan thuis. De verschillen tussen thuis en het kinderdagverblijf werden bovendien groter naarmate de tijd vorderde; rond de eerste verjaardag van de baby’s was een lichte stijging waar te nemen van de middagcortisolniveaus in het kinderdagverblijf. Van de drie theoretisch relevante predictoren die van belang werden geacht in het verklaren van individuele verschillen in de cortisolniveaus bleek alleen de kwaliteit van de zorg door de moeder thuis een significante predictor te zijn: baby’s die thuis een hogere kwaliteit zorg ontvingen hadden in het kinderdagverblijf gedurende het eerste levensjaar hogere ochtendcortisolniveaus. Omdat de cortisolniveaus in het kinderdagverblijf significant hoger waren dan thuis, lijken de resultaten van deze studie erop te wijzen dat het naar een kinderdagverblijf gaan gedurende het eerste levensjaar een behoorlijke opgave is. Dit is vooral het geval voor baby’s die thuis een relatief hoge kwaliteit zorg ontvangen. Studie 4. In de vierde en laatste empirische studie (beschreven in hoofdstuk 5) is onderzocht of de kwaliteit van de zorg in de kinderdagverblijven een bijdrage leverde aan de
cognitieve ontwikkeling van de kinderen gedurende het eerste half jaar na intrede. Dit zou kunnen verhelderen of de door andere onderzoekers gevonden effecten van de kwaliteit van zorg in het kinderdagverblijf op de cognitieve ontwikkeling bij oudere kinderen mogelijk al ontstaan gedurende het eerste levensjaar. Om dit te onderzoeken is de kwaliteit van het zorggedrag van de pedagogisch medewerkers in de kinderdagverblijven gescoord van video‐opnamen van de pedagogisch medewerker‐baby interactie tijdens een aantal verschillende verzorgingsmomenten (zie Studie 2 voor een beschrijving van de situaties). De video‐opnamen van deze interacties zijn gemaakt toen de baby’s respectievelijk 3, 6, en 9 maanden oud waren. Voor deze studie is het gedrag van de pedagogisch medewerkers gescoord op twee theoretisch relevante aspecten in het zorggedrag, namelijk stimulatie van de ontwikkeling en sensitiviteit. Stimulatie van de ontwikkeling verwijst naar de mate waarin de pedagogisch medewerker activiteiten laat zien waarvan verondersteld wordt dat deze de ontwikkeling, de prestaties en het leren van de baby stimuleren. De schaal die hiervoor gebruikt is, was een iets aangepaste versie van een schaal uit de Observational Record of the Caregiving Environment (ORCE; zie NICHD Early Child Care Research Network, 1996). De sensitiviteit (zie Studies 2 en 3) van de pedagogisch medewerkers werd in deze studie ook opgenomen als predictor vanwege onze verwachting dat stimulatie van de ontwikkeling slechts een bijdrage zou leveren aan de cognitieve ontwikkeling van de baby’s als deze stimulatie ook sensitief afgestemd is op de signalen en behoeften van de baby. De cognitieve ontwikkeling van de baby’s is op twee momenten gemeten met de Bayley Scales of Infant Development – 2de editie (BDID‐II, Nederlandse versie: Van der Meulen et al., 2002). Net voor hun intrede in het kinderdagverblijf – zij waren toen 3 maanden oud – én toen zij 9 maanden oud waren. Hoewel de door de pedagogisch medewerkers geboden stimulering van de ontwikkeling gemiddeld genomen laag was, leverde deze wel een significante bijdrage aan de cognitieve ontwikkeling van de baby’s op de leeftijd van 9 maanden, naast de bijdrage van de cognitieve ontwikkeling van de baby’s op de leeftijd van 3 maanden en het opleidingsniveau van de ouders. Bovendien was er, zoals ook verwacht werd, een trend zichtbaar dat hogere niveaus van ontwikkelingsstimulatie een betere cognitieve ontwikkeling van de baby’s voorspelden wanneer deze werd gegeven door de meer sensitieve pedagogisch medewerkers. Al met al lijken de bevindingen van deze studie erop te wijzen dat zelfs wanneer er in kinderdagverblijven gedurende het eerste levensjaar van de baby’s relatief weinig
ontwikkelingsstimulatie geboden wordt, dat toch een bijdrage levert aan de cognitieve ontwikkeling. Conclusies De uitkomsten van de vier studies kunnen worden samengevat in de volgende hoofdconclusies: • Een hoge kwaliteit van zorg door de moeder helpt baby’s bij het reguleren van fysiologische arousal in reactie op een alledaagse stressor. • De kwaliteit van zorg voor baby’s in de kinderdagverblijven die aan dit onderzoek meededen was over het algemeen matig tijdens de eerste maanden na de start van de baby’s in het kinderdagverblijf. Baby’s met een moeilijk temperament hadden een groter risico op het krijgen van een lage kwaliteit zorg dan kinderen met een makkelijker temperament. • Omdat de cortisolniveaus van baby’s in het kinderdagverblijf significant hoger waren dan thuis op dagen dat de kinderen niet naar het kinderdagverblijf gingen, lijkt het erop dat het naar een kinderdagverblijf gaan een behoorlijk opgave is voor zeer jonge kinderen. • Voor baby’s die op de leeftijd van drie maanden naar een kinderdagverblijf gaan lijkt vooral de eerste maand in het kinderdagverblijf een grote opgave te zijn. Gedurende de eerste vier weken was er een sterke stijging in hun cortisolniveaus waarneembaar. • De cortisolniveaus van baby’s in het kinderdagverblijf waren niet gerelateerd aan de kwaliteit van de zorg in het kinderdagverblijf. Ze waren echter wel gerelateerd aan de kwaliteit van zorg die het kind thuis van de moeder ontving; in het kinderdagverblijf waren de cortisolniveaus in de ochtend hoger naarmate de kinderen een meer sensitieve moeder hadden. • Ondanks de lage mate van ontwikkelingsstimulatie in het kinderdagverblijf leverde deze wel een bijdrage aan de cognitieve ontwikkeling van de baby’s gedurende hun eerste levensjaar. Referenties Ainsworth, M. D., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Belsky, J. (1997). Variation in susceptibility to environmental influence: an evolutionary argument. Psychological Inquiry, 8(3), 182‐186. Biringen, Z., Robinson, J., & Emde, R. N. (1998). Emotional Availability Scales (3rd edition). Department of Human Development and Family Studies, Colorado State University, Ft. Collins. Dettling, A.C., Gunnar, M.R., & Donzella, B. (1999). Cortisol levels of young children in full‐day childcare centers: relations with age and temperament. Psychoneuroendocrinology, 24, 519‐536. Dettling, A.C., Parker, S.W., Lane, S., Sebanc, A., & Gunnar, M.R. (2000). Quality of care and temperament determine changes in cortisol concentrations over the day for young children in childcare. Psychoneuroendocrinology, 25, 819‐836. De Weerth, C., & van Geert, P. (2002). A longitudinal study of basal cortisol in infants: intra individual variability, circadian rhythm, and developmental trends. Infant Behavior and Development, 25, 375‐398. Gallagher, K. C. (2002). Does child temperament moderate the influence of parenting on adjustment? Developmental Review, 22, 623‐643. Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2003). Studying infant temperament via the Revised Infant Behavior Questionnaire. Infant Behavior and Development, 26(1), 64‐86. Gevers Deynoot‐Schaub, M. J. J. M., & Riksen‐Walraven, J. M. A. (2005). Child care under pressure: The quality of Dutch center in 1995 and 2001. Journal of Genetic Psychology, 166(3), 280‐296. NICHD Early Child Care Research Network (1996). Characteristics of infant child care: Factors contributing to positive caregiving. Early Childhood Research Quarterly, 11, 269‐306. NICHD Early Child Care Research Network (2002). Child care and children’s development prior to school entry. American Education Research Journal, 39, 133‐164. NICHD Early Child Care Research Network (2005). Early child care and children’s development in the primary grades: follow‐up results from the NICHD Study of Early Child Care. American Educational Research Journal, 42, 537‐570. NICHD Early Child Care Research Network (2007). Are there long‐term effects of early child care? Child Development, 78, 681‐701. NICHD Early Child Care Research Network (2009). Do effects of early child care extend to age 15? Paper symposium presented at the 2009 biennial meeting of the Society of Research in Child Development, Denver, USA, April 2‐4. OECD (2000). Early childhood education and care policy in the Netherlands: Background report to the OECD‐ project ‘Thematic review of early childhood education and care policy’. The Hague: Ministry of Health, Welfare & Sport; Ministry of Education, Culture & Science. Retrieve Octover, 13, 2004, from http://www.oecd.org/dataoecd/48/54/2476092.pdf. Schore, A. N. (2001). Effects of secure attachment relationship on right brain development, affect regulation, and infant mental health. Infant Mental Health Journal, 22, 7‐66. Tout, K., de Haan, M., Kipp Campbell, E., & Gunnar, M.R. (1998). Social behavioral correlates of cortisol activity in child care: Gender differences and time‐off‐day effects. Child Development, 69, 1247‐1262.
Van der Meulen, B. F., Ruiter, S. A. J., Lutje Spelberg, H. C., & Smrkovsky, M. (2002). Bayley Scales of Infant Development – Second Edition – Dutch Version (BSID‐II‐NL). Lisse, The Netherlands: Swets & Zeitlinger. Watamura, S.E., Sebanc, A.M., & Gunnar, M.R. (2002). Rising cortisol at child care: Relations with nap, rest, and temperament. Developmental Psychobiology, 40, 33‐42. Watamura, S. E., Donzella, B., Alwin, A., & Gunnar, M. R. (2003). Morning‐to‐afternoon increases in cortisol concentrations for infants and toddlers at child care: Age differences and behavioral correlates. Child Development, 74, 1006‐1020.