31 Mei 1926
m 402
Adres voor Redactie en Administratie
Redacteur:
Van Slingelandtstraat 70 Den Haag
W. N. VAN DER HOUT
Dit blad verschijnt ten minste éénmaal per maand
Naar Zeeland Zaterdag 10 en Zondag 11 Juli a.s. PROGRAMMA. ZATERDAG 10 JULI. 12.14 uur — Aankomst Middelburg. (Vertrek trein: Amsterdam 8.27; Den Haag 9.27; Rotterdam 9.56; Utrecht 8.51; Arnhem 9.29; Den Bosch 9.42). — Ontvangst aan het station door de Zeeuwsche collega's. — Wandelen naar het stadhuis (7 minuten). 12.30 uur
Officieele ontvangst door het Gemeentebestuur van Middelburg; bezichtiging van het beroemde stadhuis.
1 uur
Noenmaal in het Grand Hotel. (Prijs f 2.— per persoon).
2 uur
Wandeling door Middelburg. Bezichtiging van enkele merkwaardigheden, waaronder de bekende Abdij-gebouwen.
3.30 uur
Vertrek per toering-car naar Vlissingen.
4 uur
Officieele ontvangst door het Gemeentebestuur van Vlissingen op het stadhuis.
4.30 uur
Wandeling door Vlissingen. — Bezichtiging van enkele merkwaardigheden, o. a. vermoedelijk: ring-rijden op Zeeuwsche boerenpaarden.
6 uur
Gemeenschappelijke maaltijd in Grand Hotel Brittannia. (Prijs f 3.— per persoon).
Daarna:
De avond wordt gezellig doorgebracht in het hotel, aan de zee, enz. Muziek en dans. ZONDAG 11 JULI.
9.30 uur
12 uur
• Groote auto-rit over Walcheren. — Vertrek uit Vlissingen. — Bezoek aan Koudekerke, Biggekerke, Zoutelande (gadeslaan van een kerk-uitgang en van de fraaie costuums van Walcheren), Westkappelle, Domburg (bezoek aan de fraaie bosschen), Oostkappelle. — Landelijke koffiemaaltijd in de uitspanning „Oranje-Zon". (Zeeuwsen boerenbrood. — Bediening door allerlei schoonen in Zeeuwsch costuum. Prijs: ten hoogste f 1.50).
1 uur
Voortzetting van den auto-rit over Vrouwepolder naar Veere (bezichtiging van oude gebouwen, o. a. het stadhuis met zijn oudheidskamer), en van Veere over Middelburg naar Vlissingen terug. Deze geheele auto-rit op Zondag is voor de dames der deelnemers gratis; de Kring-leden betalen ten hoogste f 3 voor den geheelen dag.
6.25 uur
Vertrek uit Vlissingen met den mailtrein. AANTEEKENINGEN.
— Wie gaat mee naar Zeeland? Velen natuurlijk! Geeft u op! — De Zeeuwsche collega's hebben, onder leiding van den heer J. P. PH. DOORENBOS, zich tot een commissie van voorbereiding geconstitueerd en het aantrekkelijke programma in elkaar gezet. — We moeten ditmaal op Zaterdag vroeg vertrekken: om 12.14 komen we al in Middelburg aan. Wie later komt, kan zich natuurlijk aansluiten. — Overnacht kan worden in: Hotel Brittannia, hotel Noordzee-boulevard, hotel Albion of hotel Zeeland. De prijzen zijn vrijwel gelijk. — Zooals steeds vertrouwen wij, dat verscheidene leden hun vrouw of meisje meenemen. — De heer P. J. ELOUT, directeur van het bad Domburg, zorgt voor toegang tot de particuliere bosschen aldaar, tijdens den autorit op Zondag. — Met het oog op de verdere voorbereiding worden opgaven van deelneming
vóór 25 Juni ingewacht bij den Kring-secretaris, Van Slingelandtstraat 70, Den Haag. Men berichte dan tevens: a. in welk hotel men wenscht te logeeren (men kan dit ook aan de commissie van voorbereiding overlaten), b voor hoeveel personen logies moet worden besproken. Dus: vóór 25 Juni.
DE
22
J O U R N A L I S T
INHOUD. Programma uitstapje 10 en 11 Juli; Een proefneming; Verkoop van Dagbladen; C. A. Vieweg. — Officieele Mededeelingen: Kringraad; Kringbestuur; Ledenlijst. — Locale en Gewestelijke Vereenigingen: De Amsterdamsche Pers; Haagsche Journalisten-Vereeniging; Haarlemsche Journalistenkring; Hotterdamsche Journalisten-Vereeniging. — Algemeene belangen: Financiën; Journalistieke wetenschap; De „Circulo de la Prensa" in Argentinië; Reactie in de Amerikaaosche pers. — Personalia en berichten. — De vorming van den journalist.
Een proefneming. In de jongste vergadering van het Kringbestuur is de volgende beslissing genomen: Het Bestuur besluit: i c een proef te nemen omtrent de mogelijkheid, vervolge ieder jaar — bij voorkeur in het een algemeene vergadering van den Kring waarin één of meer onderwierpen, op de betrekking hebbend, worden behandeld;
om in den najaar — te houden, journalistiek
2e die behandeling te doe?i bestaan in: a een inleiding door een daartoe door het Bestuur uitgenoodigd spreker [die zijn eventueele stellingen of vraagpunten desgewenscht vooraf in het orgaan kan publiceer'en); b vrij debat. Het zij mij veroorloofd, ter toelichting van dit voorstel het volgende mede te deelen. Het ligt zeer zeker op den weg van den Kring, om — evenals zoovele andere groote vereenigingen geregeld doen — in zijn midden vraagstukken aan de orde te stellen, die betrekking hebben op ons beroep, in al zijn verschijningsvormen : op de eigenlijke journalistiek, op het dagblad-wezen, op het vereenigingsleven. De behandeling van dergelijke onderwerpen behoort tot de meer ideèele taak van den Kring. In latere jaren heeft de economische actie allen tijd en alle krachten zoo zeer in beslag genomen, dat er aan dat ideêele werk niet genoeg gedaan kon worden. Toch is het beproefd. Men denke slechts aan het zoo uitnemend-geslaagde congres, waar onderwerpen werden behandeld, die door prae-adviseurs schriftelijk grondig waren voorbereid. Meer dan eens is het houden van een tweede congres overwogen, maar het is steeds op financieele bezwaren afgestuit. Toch, er moest iets gedaan worden. Onze jaarvergaderingen gaan geheel aan de gewone, reglementare werkzaamheden weg. Maar hoe anders? Nu dan; het Bestuur heeft een besluit genomen. Telken jare zal, in het najaar, een speciale algemeene vergadering worden belegd, ter behandeling van min of meer belangrijke onderwerpen, op ons beroep betrekkend hebbend. De tiitgenoodigde inleiders zullen hun stellingen te voren kunnen publiceeren. Het Kringbestuur hoopt zoodoende telkens eenige groote vraagstukken aan de orde te kunnen stellen. Rn desgewenscht kan worden besloten, onder de leden een stemming te houden over stellingen of vraagpunten. Het genomen besluit is een beginsel-besluit. Want met de uitvoering er van zal ee?i proef worden genomen. Van die proef zal het afhangen, of de zaak wordt voortgezet. Het komt dus op de leden zelf aan. Op hun belangstelling. Laat mij het maar ronduit zeggen: tot dusver is die belangstelling voor dergelijk werk in den Kring niet bovenmate groot geweest. Daarom heeft het genomen besluit een tweeledig doel. Het wil, eenerzijds, den Kring dit ideëele werk systematisch en geregeld ter hand doen nemen en de belangstelling er voor opwekken; het wil, anderzijds, de plaatselijke vereenigingen animeeren ook in deze richting te werken. Voor een enkele is dat niet meer noodig. In Den Haag is het in de laatste jaren meermalen gebeurd: nog pas
heeft daar — in een vergadering, die ik tot mijn grooten spijt niet heb bijgewoond — onze ijverige collega H. II. J. VAN DE Por, verschillende stellingen ingeleid, Waarop, naar ik van verschillende kanten hoorde, een uiterst interessant debat is gevolgd. Welnu : in deze richting, in dezen geest moet de Kring en moeten zoo mogelijk alle aangesloten vereenigingen werken. Misschien dat, als de zaak eenmaal is aangevat, de belangstelling zal groeien, en dat we bij de uitwerking van het besluit dan nog allerlei verbeteringen kunnen aanbrengen, die de practijk zal uitwijzen. Ik besluit met het uitspreken van de hoop, dat de proef, die straks genomen zal worden, en waaromtrent te zijner tijd natuurlijk nadere mededeelingen zullen worden gedaan, moge slagen, opdat het Kringbestuur in de gelegenheid zal zijn achtereenvolgens verschillende punten, die voor de practijk van ons beroep en van het dagblad-wezen van belang zijn, te doen behandelen, zij het dan ook niet op congressen, dan toch op algemeene vergaderingen. D. H.
Verkoop van Dagbladen. In de algemeene vergadering van de directeuren-vereeniging De Nederlandsche Dagbladpers is aangenomen de volgende motie: „De Vereenigiug „De Nederlandsche Dagbladpers", vertrouwende, dat haar leden bij verkoop hunner bladen rekening houden met de belangen van hun personeel, wijst op de in vele gevallen voorkomende wenschelijkheid, dat na den verkoop met de besturen der eigen directeurenorganisatie e;i der het personeel vertegenwoordigende lichamen overleg worde gepleegd, ten einde, voor zooveel nog noodig, inlichtingen te ontvangen, opdat de behartiging der personeelsbelangen geschiede op de meest redelijke wijze." Deze motie was het resultaat van moeizame onderhandelingen tusschen de vertegenwoordigers van de Directeurenvereeniging en van den journalisten-kring. Natuurlijk: zij drukt niet alles uit, wat wij gaarne hadden bereikt. Maar zij bevat toch een concreet resultaat in tweeërlei zin. In de eerste plaats bevat de aanvang der motie het uitspreken van het vertrouwen door de Directeuren-vereeniging dat bij dagblad-verkoop rekening zal worden gehouden met onze belangen. Deze uitspraak is in wezen niets anders dan het opleggen van een moreele, verplichting. De Directeurenvereeniging zegt dus uitdrukkelijk tot haar leden, dat bij dagblad-verkoop onze belangen ernstig in aanmerking dienen te worden genomen. In de tweede plaats wordt de wenschelijkheid uitgesproken van overleg met de vereenigingen van journalisten, allereerst met den Kring dus, in geval van dagblad-verkoop. Ook het uilspreken van deze wenschelijkheid mag worden beschouwd als het opleggen van een moreele verplichting. Terwijl tot dusver de toestand volkomen ongeregeld was, weten wij dus nu, dat de Directeuren-vereeniging het goed recht van den Kring, om in geval van dagblad-verkoop te worden gehoord bij wijze van „overleg" enter behartiging van de journalistenbelangen, heeft erkend. De motie moest voorzichtig worden gesteld. Ieder ingewijde zal de noodzakelijkheid daarvan erkennen. Maar zij beteekent dan toch bovenstaand resultaat: wanneer dagblad-verkoop aan de orde is, zal het Kringbestuur op de motie kunnen 'wijzen, om „overleg" te vragen teneinde de belangen der journalisten te behartigen. De directeur, ieder eigenaar weet nu, dat hij ons niet zal kunnen weigeren, zonder met de uitspraak van zijn eigen vereeniging in conflict te komen. Het is een nieuw resultaat, door ons in overleg met het Bestuur der Directeuren-vereeniging bereikt. Eerst de tijdelijke salaris-regeling. Daarna de permanente salaris-schaal, als minimum. Vervolgens de pensioen-overeenkomst. Nu deze uitspraak inzake dagblad-verkoop. Zóó blijven wij voorwaarts gaan. D. H.
DE
J O U R N A L I S T
C. A. Vieweg. De algemeene vergadering van De Nederlandsche Dagbladpers heeft haar aftredenden voorzitter, den heer CHR. A. VIEWEG, met algemeene stemmen herkozen. Wij wenschen den gekozene èn de vereeniging met dit besluit van harte geluk. Immers: wij hebben, sinds hij den betreurden BOISSEVAIN opvolgde, den heer VIEWEG in tal van conferenties en vergaderingen ontmoet en wij hebben altijd voor zijn persoon en zijn optreden oprechte hoogachting gevoeld. En wat voor ons van belang is; hij heeft altijd getoond de positie van ons, journalisten, en van den Kring voortreffelijk te begrijpen; hij draagt ons en onze vereeniging een goed hart toe. Wij hopen dat hij nog menig jaar de Directeuren-vereeniging zal leiden. D. H .
Officiëele Mededeelingen. Kringraad. Zaterdag 8 Mei is in Hotel Victoria te Den Haag de Kringraad bijeengekomen. Aanwezig waren de bestuursleden H A N S (voorzitter), VOOGD, SCHOTTING, POLAK DANIELS,
V A N DER H O U T , DEKKING, BIEMOND en de gedelegeerden
noodigd spreker (welke zijn stellingen of vraagpunten desgewenscht vooraf in het orgaan kan publiceeren); b vrij debat. Eenige mededeelingen werden gedaan in verband met het jaarlijksch uitstapje.
Ledenlijst. Aangenomen als gewoon lid: J. HOVEN, versch. bladen, Sarphatipark 57, Amsterdam. Aangenomen als buitengewoon lid: Mr. j . C. L. ZUYDERHOFF, Rokin 123, Amsterdam. Adresveranderingen: G. G. VAN A S naar Laan van Meerdervoort 486, Den Haag. N. BOHLMEIJER naar Voormeulenweg 21, Bussum. A. J. F. EVERS naar Jacob Marisstraat 28, Amsterdam. T H . L. HARLAAR naar Bilderdijklaan 166, Rijswijk (Z.-H.) G. H. KNAP naar Joh. Verhulststraat i36 bove », Amsterdam. J. M. A. KROES naar Adm. de Ruyterweg 389, Amsterdam. C. VAN DER POL naar Geest 55 B, Den Haag. A. J. G. STRENGHOLT naar Frans van Mierisstr. 111, A'dam. A. G. TIMMERMANS van Leeuwarden naar Jacobijnenstraat 2, Utrecht. J. UBINK naar Nassaulaan 20, Groningen. H. W. VAN DE WEG naar Amstellaan 521, Amsterdam. Onbekende adressen: Wij ontvingen gaarne de nieuwe adressen van de leden: F. J. KOSTER, Utrecht. R. W. LAMMERS, Amsterdam. A. P. C. SEYFFERT, Amsterdam.
SCHOTEL (Amsterdam), VAN BERKUM (Den Haag), VAN OOSTEN
(Haarlem) en HOLSBOER (Oostelijke Pers). Voor de A. P. waren voorts aanwezig de heeren TERSTEEG, ROGGE en KOUWENAAR, voor de O. P. de heer BERDING, voor de Haarl. J. K. de heeren AKKERMAN en UYLINGS, voor de H. J. V. mej. BELINFA'NTE en de heeren HOTKE en KOOPS, voor de R. J. V. dr. V A N OVERBEEK.
Bij den aanvang der vergadering deed de Voorzitter eenige mededeelingen in verband met de gepubliceerde berichten inzake verkoop van De Telegraaf. Hij had over die berichten gesproken met de heeren H. NIJGH (directeur N. R. Crt.) en ir. A. HELDRING (directeur Handelsblad), en deelde omtrent die gesprekken het een en ander mede. Vervolgens was aan de orde het bestuursvoorstel tot wijziging van de art. 5 en 6 der Statuten (toelating als gewoon lid van directeuren-hoofdredacteuren). De Voorzitter leidde de bespreking in met een uitvoerige toelichting namens het Bestuur. Daarna had een geanimeerd debat plaats, waarna bij meerderheid van stemmen besloten werd, de algemeene vergadering te adviseeren het bestuursvoorstel aan te nemen. De motie-TERSTEEG, tot gelijktijdige behandeling van zijn statuten-voorstel met het bestuursvoorstel, werd door den voorsteller ingetrokken, nadat de Voorzitter de bezwaren er tegen in het licht had gesteld.
23
Locale en Gewestelijke Vereenigingen. De Amsterdamsche Pers. In de op Vrijdag 30 April gehouden ledenvergadering der vereeniging „De Amsterdamsche Pers" werden tot afgevaardigden naar de op 8 Mei te houden vergadering van den Kringraad benoemd de collega's D. KOUWENAAR, J. H. ROGGE en H. TERSTEEG en tot hun plaatsvervangers de collega's J. J. F. VAN DEN BERGH, J. C. E. SAND en S. DE VRIES.
Besloten werd aan de afgevaardigden blanco mandaat te geven, daar de vereeniging door de onvoldoende toelichting van het in den Kringraad aan de orde komende voorstel tot statutenwijziging omtrent dit voorstel geen uitspraak heeft kunnen doen. Voor collega op art bij het
het lidmaatschap der vereeniging heeft zich aangemeld JOHAN MEIJER (red. Het Leven). De leden kunnen 5 der statuten gegronde bezwaren binnen 8 dagen bestuur indienen. SCHOTEL, secretaris.
Haagsche Journalisten Vereeniging. Kringbestuur. Na afloop van den Kringraad op Zaterdag 8 Mei kwam het Kringbestuur nog bijeen. Besloten werd in September a.s. een algemeene vergadering te houden, waarin het bestuursvoorstel tot herziening der Statuten zal worden behandeld. Er werden eenige nieuwe leden toegelaten (zie ledenlijst). Vervolgens werd besloten: reeds nu, in overleg met het Bestuur van „De Amsterdamsche Pers", een commissie te benoemen, die de vraag zal onderzoeken wat gedaan moet worden om de honderden journalisten, die in 1928 ter gelegenheid van de Olympische Spelen ons land zullen bezoeken, op de beste wijze te ontvangen ; die commissie uit te noodigen, tezijnertijd aan het Kringbestuur advies uit te brengen; het Kringbestuur te machtigen, de vereenigingen De Nederlandsche Dagbladpers en de Katholieke Journalisten-Vereeniging uit te noodigen, in die commissie een vertegenwoordiger aan te wijzen. Na eenige discussie werd aangenomen een motie van den Voorzitter om: in den vervolge ieder jaar — bij voorkeur in het najaar — een algemeene vergadering van den Kring te houden, waarin één of meer onderwerpen, op de journalistiek betrekking hebbend, worden behandeld; die behandeling te doen bestaan in: a een inleiding door een daartoe door het Bestuur uitge-
De Haagsche Journalisten-Vereeniging hield Maandagavond 3 Mei een ledenvergadering ter bespreking van de agenda van den Kringraad. Daar het voorstel van het bestuur tot herziening van de art. 5 en 6 der Statuten, inzake toelating tot het gewone lidmaatschap van directeuren-hoofdredacteuren, reeds in een vorige vergadering was goedgekeurd, had hieromtrent thans geen beraadslaging plaats en werd de uitspraak van de vorige vergadering gehandhaafd. Bij de bespreking der motie-TERSTEEG om bovenstaand bestuursvoorstel gelijktijdig te behandelen met het voorstelTERSTEEG tot Statutenwijziging, sprak de vergadering zich uit tegen het beginsel van het voorstel-TERSTEEG, dus ook tegen de gelijktijdige behandeling daarvan met het bestuursvoorstel. Tot afgevaardigden werden benoemd de voorzitter, de secretaresse en de heer VAN BLANKENSTEIN, tot plaatsvervangend afgevaardigde de heer VAN WICKEVOORT CROMMELIN. Daar geen der andere aanwezige leden zich beschikbaar kon stellen voor plaatsvervangend afgevaardigde, werd het bestaur gemachtigd zoo noodig andere leden uit te noodigen de afgevaardigden bij verhindering te vervangen. De heer VAN BERKUM verklaarde zich bereid als gedelegeerde den Kringraad bij te wonen. De afgevaardigden en gedelegeerde kregen een bindend mandaat in den geest van de uitspraken der vergadering. EMMY J. BELINFANTE, secretaresse.
DE
24
J O U R N A L I S T
Haarlemsche Journalistenkring. De Haarlemsche Journalistenkring heeft een dezer dagen vergaderd. Op deze bijeenkomst, waarvan een ruim gebruik van introductie van jonge collega's-niet-leden was gemaakt, waren ook de dames der leden uitgenoodigd. Nadat de agenda met bekwamen spoed was afgehandeld, heeft de heer EUG. DE BY, die behoorde tot het gezelschap Nederlandsche journalisten, welke verleden jaar op uitnoodiging der Finsche regeering een bezoek aan Finland hebben gebracht, het vrij talrijke gezelschap aangenaam bezig gehouden met een causerie over dit over het algemeen weinig bekende land. De heer D E BY wist er tal van hoogst interessante bijzonderheden over mede te deelen en luisterde zijn lezing met fraaie lantaarnplaatjes op. Na afloop vertolkte de heer J. P. M. MÜLLMAN op de piano een drietal belangrijke composities van Finsche meesters. De secretaris, P. C. A K K E R M A N .
Rotterdamsche Journalisten-Vereeniging. De R. J. V. hield op 15 Mei haar jaarlijksche algemeene vergadering in het Parkhotel. jaarverslagen van secretaris en penningmeester werden goedgekeurd. Het laatste sloot met een voordeelig saldo van f 175.5e. Het jaarverslag van den secretaris gaf aanleiding tot een, door den heer HESSEL JONGSMA ingezette, uitvoerige discussie. De heer JONGSMA had er in het bijzonder bezwaar tegen dat de R. J. V. zoo weinig vergadert en dat de statutenwijziging, nader in den Kringraad behandeld, niet in een daartoe belegde vergadering vóór de Kringbijeenkomst was besproken. De Flaagsche bijeenkomst, met den heer VAN DE POL als spreker, stelde hij ten voorbeeld aan de R. J. V. De voorzitter de heer A. VOOGD, de vice-voorzitier de heer mr. P. C. SwART, de secretaris en de heer C. DE R O T bestreden deze bezwaren. Mocht één der leden het initiatief nemen tot een bijeenkomst waarin een journalistiek onderwerp aan de orde kon komen, niets zou het bestuur aangenamer wezen dan zulk een bijeenkomst te beleggen, merkte mr. SWART op.
Tegenover het meer vernomen bezwaar dat de jaarlijksche Mei-vergaderingen steeds door een diner gevolgd worden, stelde de heer D E R O T het feit dat iedereen vrij is, al of niet aan den maaltijd deel te nemen. Wordt het aanvangsuur deivergadering minder geschikt geacht, er is niets tegen dit uur voortaan vroeger te stellen. Voorzitter en secretaris, uit hun jarenlange ervaring sprekend, wezen er op dat tal van proeven met vergaderingen genomen, ter behandeling van een journalistiek onderwerp of Kringvoorstellen, steeds zéér matig werden bezocht. Intusschen is er geen bezwaar, als de leden dit wenschen, de proef nog eens te herhalen. In het verder verloop der vergadering gaf de heer JONGSMA zijn ernstige bezwaren te kennen tegen het door den Kringraad aangenomen voorstel om directeuren-hoofdredacteuren wederom toe te laten. Hij acht deze heeren in den Kring, als „hinderlijke pottekijkers" niet op hun plaats. De N. J. K moet paraat blijven in zijne economische actie, daarin behooren directeuren-hoofdredacteuren, van wie de meesten veel meer directeuren dan journalisten zijn, z. i. geen aandeel te nemen. Tot bestuurslid werd ondergeteekende herkozen, tot gedelegeerde voor 1926 wederom de heer C. DE R O T aangewezen. De contributie werd op f 5.— vastgesteld. Het grootste deel der vergaderden vereenigde zich daarna aan een maaltijd, waaraan ook de Kringvoorzitter deelnam. De secretaris, DEKKING.
Algemeene belangen. Financiën. Had ik ter Kringvergadering kunnen komen dan zou ik mij hebben aangesloten bij de hulde die collega KRAMERS heeft gebracht aan het beleid van den penningmeester nu die kans heeft gezien om het tekort zoo belangrijk te doen slinken en ook voor 't overige een, naar 't mij voorkomt, zuinig beheer te voeren. Ik breng die hulde thans hier omdat
ik haar niet mag achterhouden nadat ik een paar jaar geleden mij heb genoopt gevoeld tot vrij scherpe critiek. Te meer daar deze penningmeester nu heengaat. Tevens moet ik mij echter aansluiten bij de bedenking van collega DERJEU tegen de belegging in de Duitsche Stedenleening. Niet het conversiebezwaar geldt daarbij voor mij maar de overweging dat onze middelen, en vooral die van de Weerstandskas die zoo stabiel mogelijk moeten zijn, alléén behooren te worden belegd in zéér soliede fondsen. Dit laatste is van geen enkel fonds te zeggen, uitgegeven in een land welks politieke en economische toestand nog allesbehalve zeker is. Vóór den oorlog was die toestand ontzaglijk veel beter en de aandeden Duitsche Rijksbank werden zeker tot de „geheide" beleggingen gerekend. En toch hebben de houders van die aandeelen hun bezit nu zien hal veeren. Wij moeten onze middelen alleen verbinden aan de lotgevallen van ons eigen land en aan die van onze koloniën. Voorts mis ik nog steeds op de rekening van den Kring een post: rentevergoeding aan de Weerstandskas. Ook onder mijn penningmeesterschap heeft de Kring wel eens geleend bij de Weerstandskas, maar toen dat regel ging worden, heb ik er steeds op aangedrongen dat er dan ook een matige rente zou worden vergoed. Zooals het nu gaat, speelt de Kring den klaplooper op de Weerstandskas. Deze twee opmerkingen doen niets af van mijn waardeering voor het algemeene beleid van collega VOOGD en ze zijn trouwens eigenlijk meer ter overweging aangeboden aan zijn opvolger. Die moge den Kring rente doen betalen voor het geleende geld en het bezit in de Duitsche stedenleening liquideeren. C. K. E L O U T . Ik ben collega ELOUT zeer erkentelijk voor zijn vriendelijke woorden, al zijn zij dan ook dunkt me ten slotte voor het geheele bestuur bestemd. Immers het is duidelijk dat de penningmeester alléén geen bezuinigingen van beteekenis kan aanbrengen, indien het geheele bestuur van het werk daarvan niet overtuigd is. Gelijk ik ter algemeene vergadering reeds heb gezegd dunkt mij die Duitsche Stedenleening niet onsoliede, al zou het rentetype daarop dan misschien ook wijzen. Een basis ter beoordeeling lijkt mij echter dit laatste niet omdat die hooge rente m. i. nu eenmaal niet voortvloeit uit meerder vertrouwen in den Duitschen staat, maar ook de buitengewone geldschaarschte die in dit land heerscht. De meerdere of mindere soliditeit van een fonds is echter niet met absolute zekerheid te beoordeelen. Ik heb bijv. van mijn voorgangers Nederlandsche pandbrieven geërfd, waarvan schoon zij bij aankoop volkomen „safe" werden geacht, toch ten slotte nihil waard zijn geworden. Intusschen spreekt het vanzelf dat zoo ik zou zien dat het aangekochte fonds rare bokkesprongen ging maken, ik mij haasten zal om het weer, zij het dan met eenig verlies, van de hand te doen. Ik geef eindelijk toe dat het voor een zuivere boeking niet anders dan aanbeveling kan verdienen om de rekening van den Kring met een rentepost te bezwaren voor eventueel geleend geld uit de Weerstandskas. Maar dan toch alleen voor de zuivere boeking. Immers het spreekt vanzelf dat financieel de beide posten elkander volkomen zouden opheffen (Weerstandskas ontvangst, Kringkas uitgaaf) terwijl de Kringrekening er dan nog ongunstiger kwam voor te staan. De
Penningmeester.
Journalistieke wetenschap. Onze dagbladen meldden d.d. 16 April: „De Pruisische minister van onderwijs kondigde in de hoofdcommissie van den Pruisischen Landdag aan, dat weldra een cursus in de journalistiek aan de universiteit te Berlijn zal worden geopend." Dit beteekent dat uitbreiding zal worden gegeven aan hetgeen reeds op dat gebied aan deze universiteit bestaat. Reeds vele jaren geeft dr. OTTO JÖHLINGER college over journalistieke vraagstukken aan de Berlijnsche universiteit. Thans zal zijn lectoraat worden uitgebreid tot een instituut dat meer het karakter heeft van een speciale faculteit. Reeds bestaan er verschillende dergelijke instituten in Duitschland. Prof. dr. KARL D'ESTER doceert aan de universiteit te München, prof. dr. KARL BÜCHER aan die te Leipzig, prof.
MARTIN
SPAHN
aan die te Keulen,
prof. WALTHER
HOFFMANN te Freiburg in onderwerpen van journalistieke wetenschap. In Heidelberg bestaat het bekende instituut van dr. prof.
DE
ADOLF KOCH,
in
Zurich dat
van
J O Ü E N A L I S T
prof. dr. O S C A R W E T T S T E I N ,
in Rijssel is bij d e katholieke faculteit een section d u j o u r n a lisme. A a n d e L o n d e n s c h e universiteit bestaat al vele jaren een d e p a r t m e n t of j o u r n a l i s m . In A t h e n e is een journalistieke faculteit aan d e hoogeschool v e r b o n d e n . A a n meer d a n 50 universiteiten in A m e r i k a worden colleges gegeven over journalistiek. In J a p a n verscheen 31 J a n u a r i jl. een tijdschrift voor wetenschappelijk onderzoek van h e t kranten-wezen. T R O T Z K I geeft a a n d e hoogeschool voor journalisten in Moscou colleges in journalistieke v r a a g s t u k k e n . D e Belgische journalisten h e b b e n te Brussel, L u i k en Antwerpen een I n s t i t u t p o u r Journalistes opgericht. In Tsjecho-Slowakije zijn onlangs door d e regeering reisbeurzen ingesteld voor j o u r n a l i s t e n . W a t doet N e d e r l a n d ? —
Aan
de
Berlijnsche
universiteit zal dr. M A R T I N
MOHR
in h e t a.s. zomer-semester v o o r d r a c h t e n h o u d e n over „Einführung in die Z e i t u n g s k u n d e des In- u n d A u s l a n d e s " en over „ P r o b l e m e d e r Z e i t u n g " . V e r d e r zullen s p r e k e n ; Dr. M A R T I N C A R B E over D e r groszstadtische Zeitungsverleger. F R I T Z E N G E L over T h e a t e r u n d Filmkritik in d e r Tageszeitung. L. H E I L B R O N N over D e r Verlag d e r L a n d e s z e i t u n g in d e r Gegenwart. A. H I N D E R E R over Die Organisation d e r evangelische Presse-arbeit. F R A N Z K L Ü S Z over Die Organisation d e r social-demokratische Presse. W. L E U P O L D over D e r Verlag als O r g a n i s m u s . Dr. K U R T M E T G E R over K o r r e s p o n d e n z d i e n s t u n d Vertret u n g d e r L a n d e s - u n d H e i m a t z e i t u n g in d e r R e i c h s h a u p t s t a d t . H E I N R I C H N E U M A N N over R u n d f u n k u n d Zeitungskritik. H E R M . O R T H over Das N a c h t r i c h t w e s e n d e r K a t h o l i s c h e Presse. G U S T . R I C H T E R over Die V o r a u s s e t z u n g e n des j o u m a l i s t i schen Berufs. H . SARWEY over P a r l a m e n t u n d Presse. Dr. E . S T E R N - R U B A R T H over Die B e r i c h t e r s t a t t u n g auf i n t e r n a t i o n a l e n Konferenzen u n t e r bisonderer Berücksichtigung von L o c a r n o u n d Genf. Dr. W. Z I E G L E R over Die Organisation des Reichspressewesens. In aansluiting m e t d e v o o r d r a c h t e n zullen b e z o e k e n w o r d e n g e b r a c h t aan Berlijnsche d a g b l a d - b u r e a u x .
25
directeuren, administrateuren en correctoren worden als journalisten beschouwd. lntnsschen geldt voor alle journalisten, dat zij gunstig bekend moeten staan en moeten verbonden zijn aan dagbladen of tijdschriften, die op degelijke basis berusten, geregeld verschijnen en op zijn minst twee jaar bestaan. Ook worden niet tot bedoelde dagbladen en tijdschriften gerekend organen aan particuliere belangen gewijd of' aan enkel arbeidsgebied (wetenschap, industrie enz.) Leden, die onwaardig worden geacht tot de vereeniging te behooren, kunnen worden geroyeerd bij besluit van het bestuur. Hoofdstuk 5 handelt over het bestuur dat 2 jaar zitting heeft. Het bestuur benoemt jaarlijks een propagandacomité van vijf leden, die moeten zoeken naar bronnen van extra-inkomsten. De hoofdstukkeu 6, 7, 8 en 9 omschrijven zeer uitvoerig de werkzaamheden van voorzitter, secretaris, penningmeester en bibliothecaris. De hoofdstukken 10 en 11 zijn resp. gewijd aan de ledenvergaderingen, en de commissie tot het nazien der rekeningen. Hoofdstuk 12 houdt zich bezig met een eereraad van vijf leden, die door de ledenvergadering worden gekozen. De eereraad beslist in journalistieke vraagstukken tusschen journalisten onderling en tusschen journalisten en buitenstaanders. Van zijn uitspraken is geen hooger beroep. De eereraad kan beslissen in alle zaken, welke het bestuur hem voorlegt. Hoofdstuk 13 bespreekt de bezittingen van den Bond, hoofdstuk 14 handelt over een pensioenfonds voor de oude of invalide leden. Dit wordt gevormd door 5 °/o v a n de gewone inkomsten en 10 % van de buitengewone inkomsten. Hoofdstuk 15 bevat algemeene bepalingen. Een der artikelen van dit hoofdstuk bepaalt, dat de Kring zich moet houden buiten alle godsdienstige en politieke besprekingen. Dit zijn vrijwel de voornaamste bepalingen van de statuten. Het orgaan van den Perskring van Argentinië bevat voor het meerendeel mededeeliugen. Het zal misschien meer op den weg van den Nederlandsehen Journalisten-Kring liggen dan op die der plaatselijke vereeniging de gewensclile betrekkingen aan te knoopen, het leek het bestuur der Haagsche Vereeniging intusschen nuttig hier van een en ander mededeeling te doen. EMMY J. BELINFANTE, secretaresse.
Reactie in de Amerikaansche pers.
De „Circulo de Ia prensa" in Argentinië.
„Er komt in Amerika reactie op de steeds toenemende sensatiezucht in de pers. Volgens mededeeling van den correspondent van de N. R. Ct. is in Washington een nieuw nationaal dagblad verschenen, The United States Daily genoemd, opgericht door vele deibekendste personen, mannen en vrouwen, uit het Amerikaansche publieke leven. Het motto der publicatie spreekt voor zichzelf: „All the facts — No opinion". Niet alleen heeft het nieuwe blad „geen opinie" doch het heeft vele andere of liever de meeste eigenschappen niet, die anderen bladen wèl bezitten. Het staat géén politiek doel voor, geeft géén ,.society"-nieuws, behandelt geen familie-schandalen in de groote wereld, geeft geen foto's geen „funny sheets", geen „cartoons". Het geeft enkel alleen feiten — is voornamelijk een bron voor nieuws betreffende de federale regeering. Het geeft een volledig en gedetailleerd verslag van hetgeen het congres doet, geeft een geregeld rapport over alle afzonderlijke departementen. Het geeft geen sensaties en vermijdt alles wat sensaties verwekken kan. Het heeft niet de minste bedoeling, te concurreeren met reeds bestaande dagbladen. Zooals de hoofdredacteur persoonlijk verklaarde: „De dagelijksche pers in dit land is zoo uitstekend en geeft het publiek zoo geheel wat het wenscht, dat het volkomen nutteloos zou zijn in die richting een internationaal dagblad op te richten. Het zou volkomen alle reden van bestaan missen en derhalve geen doel hebben. Wat wij wilden geven, is naast de bestaande Amerikaansche dagbladen een blad, dat zuiver en alleen gelezen wordt tot het vergaren en bemachtigen van feiten. Een ernstig blad, dat gelezen wordt om zich zelve, en niet om amusement. Het tracht op geen wijze den lezer te onderhouden. Daar wij geen meening trachten te lanceeren, hebben wij ook geen hoofdartikels. Daar wij sensatie trachten te vermijden zuilen wij geheel zonder „Headlines'" werken. Boven ieder nieuw onderwerp is in eenige regels samengevat wat het artikel bevat, maar ook deze samenvattingen zijn geheel zonder eenigen ophef gegeven."
De voorzitter van de Haagsche Journalisten-Vereeniging heeft onlangs door bemiddeling van inejuffronw VAN EEGTIEN een brief ontvangen van het bestuur van den Perskring van Argentinië, die ten doel had officieele betrekkingen aan te knoopen met de Haagsche Journalisten-Vereeniging tot betere bevordering van de doeleinden van beide vereenigingen en om den band te versterken tusschen de journalisten van Den Haag en die in Argentinië. Ingesloten was een exemplaar van de statuten der vereeniging (evenals de brief in het Spaansch gesteld) een vijftien hoofdstukken omvattend, welke een aardig licht werpen op de verhouding tusschen journalisten en directeuren, pers en overheid in Argentinië en bewijzen, dat de journalisten in Argentinië in sommige opzichten reeds meer hebben bereikt dan die in Nederland. Art. 1 van het eerste hoofdstuk der statuten omschrijft natuurlijk het doel der vereeniging en spreekt dan o. m. van de bevordering der zedelijke, intellectueele en materieele belangen. Blijkens art. 3 bestaat het bestuur uit 21 leden. Merkwaardig is het dat in art. 6 onder de bezittingen van den kring genoemd wordt een terrein hem door het gemeentebestuur van Buenos Aires gegeven. Het 2e hoofdstuk handelt over de onderlinge hulp, in het bijzonder over medische hulp door de vereeniging aan de leden en hun gezin verstrekt. Ook in het orgaan van de vereeniging, waarvan eenige nummers werden toegezonden, wordt telkens een lijst van de geneesheeren en specialisten, die aan den Kring zijn verbonden, vermeld. Hoofdstuk 3 loopt over de leden en onderscheidt werkende en eereleden. De werkende leden worden pas na 2 jaar praktijk in de journalistiek toegelaten. Het bestuur beslist over de toelating. Ook
De hoofdredacteur van het blad is de heer David Lawrence, Deze heer David Lawrence is een der meest bekende Amerikaansche journalisten. Na de Princeton Universiteit te hebben afgeloopeu is Lawrence dadelijk de journalistieke loopbaan ingeslagen. Hij heeft zijn naam gemaakt in den tijd dat hij werkzaam was voor de Associated Press Nu werden zijn artikelen door een syndicaat over meer dan duizend plaatsen in de Vereenigde Staten verspreid. Ook is de heer Lawrence president van de Consolidated Consolidated Press Association, Lawrence is niet alleen de hoofdredacteur van het nieuwe dagblad, maar tevens is hij de voornaamste aandeelhouder vae deze publicatie. Hij is dus nu iu de eigenaardige positie, actief journalist te zijn, maar voor zijn eigen publicatie niet te schrijven. Lawrence heeft voor zijn nieuwe onderneming weerklank gevonden in de intellectueele, rechtskundige, wetenschappelijke en regeeringskringen van Amerika, Hij is er in geslaagd een groep van zestig personen te vinden, die moreel en financieel zijn onderneming steunen. Daar een zijner beginselen is, dat hij zijn publicatie strikt neutraal wil houden, bevindt zich onder dezen geen enkel persoon, die ook maar eenigszins met de regeering in verbinding staat, Het aantal Democraten in deze groep is even groot als het aantal Republikeinen. De onderneming is begonnen met een kapitaal van een millioen dollar en een oplage van 20.000 exemplaren. De abonnementsprijs per jaar is $ 15 en de prijs per nummer is vijf cents. Het is de bedoeling, dat het haar advertenties beperken zal tot advertenties van stoomvaartmaatschappijen en spoorwegen, hotels, handelmaatschappijen; banken, goede automobielen. De minimum advertentieprijs bedraagt 50 cent per regel. Het blad beslaat ongeveer 16 pagina's.
— A a n d e universiteit te Breslau heeft m e n reeds dikwijls getracht een lectoraat in d e journalistieke w e t e n s c h a p te krijgen m a a r h e t b e n o o d i g d e geld is er niet voor. I n m i d d e l s heeft prof. dr. G E O R G O B S T jaarlijks eenige colleges over h e t k r a n t e n - w e z e n in h e t p r o g r a m d e r universiteit o p g e n o m e n . In den winter 1924-1925 heeft de h o o f d r e d a c t e u r van d e Ostdeutsche Wirtschaftszeitung, F R A N Z D A U , een college gegeven over Wirtschaft u n d Presse u n d die B e d e u t u n g d e r Wirtschaftspresse en in 1925-1926 over T e c h n i k u n d Psychologie d e r R e c l a m e . Beide colleges verheugen zich in een zeer d r u k bezoek,
•26
DE
J O U R N A L I S T
Personalia en Berichten. J. Schaap. Het zal ï Juni a.s. 30 jaar geleden zijn, dat J. SCHAAP in de journalistiek kwam. Het 25-jarig jubileum, in 1921, ging ongemerkt voorbij, omdat hij toen met verlof in Europa was. SCHAAP werd in 1872 te Kampen geboren waar hij de H. B. S. bezocht. In 1896 werd hij benoemd tot verslaggever aan het Volksdagblad, waar hij, na vertrek van GERARD VAN HULZEN, eveneens belast was met het verslaan van het Tooneel. In 1899 ging hij over naar de Echo, aan welk blad hij tot 1903 verbonden bleef. In dat jaar werd hij benoemd tot redacteur van het Volksweekblad. In 1905 keerde hij weer terug naar de Echo om in 1908 D. A. ZOETHOUT op te volgen als hoofdredacteur. In 1910 trad hij als zoodanig af en werd redacteur voor Amsterdam van de Nieuwe Courant fonder PLEMP
VAN DUIVELAND)
en
later
ook van het
Vaderland.
Einde 1911 werd hij aangezocht om als redacteur van de fava-Bode naar Batavia te vertrekken, welk blad hem na eenige jaren (1914) benoemde tot hoofdredacteur, als opvolger van H. TERSTEF.G. Na zijn verlof (1921) legde hij de functie van hoofdredacteur neer en werd benoemd tot Midden- Javaredacteur van de Indische Courant. Op verzoek van de Indische Courant vertrok hij in 1922 naar Europa om op te treden als redacteur voor Nederland van genoemd blad. In Juni 1925 nam hij ontslag. Thans is hij directeur van de Zandvoortsche Courant en Badcourant en tevens medewerker aan eenige bladen.
C. D. Wesseling. Na een verblijf van 3 ! / 2 maand heeft collega WESSELING, het R. K. Ziekenhuis in J)en Haag verlaten, waar hij tot het ondergaan van een galblaas-operatie was opgenomen. Hoewel de operatie vlot geslaagd was, hebben complicaties en bijkomende omstandigheden de genezing zeer vertraagd en nu nog is de toestand van den patiënt zoodanig, dat het nog wel eenigen tijd zal duren, eer hij zijn gewone bezigheden weer volledig zal kunnen hervatten. — De heer H. SALOMONSON, hoofdredacteur van de favaBode, is benoemd tot ridder van de Italiaansche Kroonorde. — De heer A. KELLER, hoofdredacteur van het Dagblad van Noord-Brabrabant te Breda, is benoemd tot hoofdredacteur der geïllustreerde uitgaven der M'i „Neerlandia" te Utrecht. — De Courant, dagsblad benoemd
heer F. KOSTER, thans verbonden aan de Zutphensclie is benoemd tot redacteur van het Twentsch Zonte Almelo. In zijn plaats is aan de Zutph. Crt. de heer J. H. EGGENS te Schiedam.
— Iets nieuws in de gewoonten der Nederlandsche journalistiek bracht Het Volk. Onder het verslag van het Partijcongres in dit blad waren de portretten der collega's KENTHER en WINKLER geplaatst, die het verslag hadden gemaakt. Een verdiende hulde voor het respectabele werk dat zij leverden en een goede stap in de richting van de opheffing der anonymiteit.
— Bij gelegenheid van de komst der Amerikaansche hotelhouders in ons land heeft de Haagsche Courant een tweetal speciale in het Engelsch gestelde en met vele foto's voorziene nummers uitgegeven. Als een bizonderheid melden wij dat de in Rozendaal genomen foto's in een speciaal daarvoor ingerichten goederenwagen, welke in den trein meereed, zijn ontwikkeld, zoodat bij de Moerdijk reeds vele afdrukken aan de gasten konden worden ter hand gesteld. Een bizondere prestatie op fotogebied, welke den heer T H . VAN DER GARDE, die de leiding van deze aangelegenheid had, eer aandoet. — In verband met de wetenschappelijke congressen te Gent vraagt de Brusselsche correspondent van de N. R. Ct.: Zou nu tevens de tijd niet aangebroken zijn, om te denken, voor 1927 of 1928, aan de organisatie van een afdeeling voor Nederlandsche (d. i. Vlaamsche en Hollandsche) journalistiek en het voorbereiden van een Verbond van Nederlandsch schrijvende journalisten? Geen twijfel, of er zou, voor dit nog geheel braak liggend terrein, aan belangstelling geen gebrek te vreezen zijn. — Op 7 en 8 Juni a.s. zal te Lübeck een bijeenkomst gehouden van journalisten uit de Skandinavische en Baltische landen met de Duitsche collega's. Behandeld zullen worden de vraagstukken betreffende de positie van de pers als orgaan van het openbare leven, de sociale positie van den journalist, de beroepsvorming en de internationale verhouding der journalisten. — Het Engelsche Lagerhuis heeft met 222 tegen 3 stemmen het wetsontwerp aangenomen waarbij gevangenisstraf van 3 maanden en een geldboete van 500 pond wordt bedreigd tegen den kranten-eigenaar die in zijn blad berichten of verslagen doet opnemen omtrent onthullingen die in den loop van echtscheidingsprocessen worden gedaan. — In Spanje bestaan 2201 periodieken en dagbladen. Daarvan zijn 1006 katholiek. Van de 1006 verschijnen er dagelijks 100, wekelijks 230, halfmaandelijks 145 en 225 maandelijks. De rest worden gevoerd door zendingsbladen, enz. — In Spanje voeren de journalisten een krachtige actie voor Zondagsrust in het dagbladbedrijf. — Chili heeft onlangs een wet aangenomen die de journalisten opneemt in het staatsfonds voor ouden van dagen, weduwen en weezen. Zij worden ten aanzien daarvan gelijk behandeld als de ambtenaren in staatsdienst. — De Berliner Zeitung am Mittag heeft 8 April jl. haar eerste drie vliegtuigen voor het transport van kranten in dienst gesteld, 't Is het eerste blad dat vliegtuigen in bezit heeft. — 11 April jl. heeft de Finsche journalisten-organisatie in het Nationale Theatar te Helsingfors haar 150-jarig bestaan herdacht. Er werd o. a. een feestmaaltijd gehouden waaraan de president der republiek en verschillende autoriteiten aanzaten.
— Op de Statuten van de Buitenlandsche Persvereeniging is de koninklijke goedkeuring verkregen.
— Het aantal dagbladen in België bedroeg in 1910 107 en bedraagt thans 78; het aantal periodieke bladen in 1910 2059 en thans 1529.
— In het no. van 12 April 1924 kon het Nieuwsblad van het Noorden berichten, dat zijn gezamenlijk aantal bladen in de toen afgeloopen week 23 had bedragen, zijnde het hoogste aantal, dat na den oorlog was bereikt: het vorige jaar, in de week eindigende met n April, was dit aantal tot 25 gestegen; 3 April '26, nog geen jaar later, boekte het blad opnieuw een record, door in één week met niet minder dan 28 bladen te verschijnen. Maandag, Dinsdag, Woensdag en Donderdag waren er telkens 4 bladen, Vrijdag en Zaterdag 6 bladen. Hieronder waren 2 bladen van 2 pagina's. Wat een dergelijke productie in één week voor een dagblad met een groote oplaag beteekent, blijkt hieruit dat elke abonné in die week zeven ons papier ontving, hetgeen voor de totaal-oplaag van meer dan 49000 exemplaren een papierverbruik beteekent van plm. 34500 K.G. oftewel bijna 3 ] / 2 wagonlading papier.
— De „Niederrheinisch-WestfalischeZeitungsverleger-Verein" heeft in een boekje „Der Kampf der Presse gegen die Ruhrbesetzung" een overzicht gegeven van de lijdensgeschiedenis der dagbladen gedurende de be/.ettingsperiode. Het maakt den indruk dat hier objectieve mededeelingen worden gedaan over de houding der bezetting tegenover de pers, die natuurlijk niet bijster welwillend was. Zoowel voor de geschiedenis der pers als voor de geschiedenis van deze periode in het algemeen bevat het boekje belangwekkende gegevens. Over de taaie volharding onzer Duitsche collega's staat men meermalen verbaasd. Zij is precies als die welke wij kennen uit de Duitsche overbeersching in België. In beide gevallen leeren wij welk een enorme beteekenis in dergelijke benarde tijden de pers voor de bevolking heeft en tevens . . . welk een grooten invloed de autoriteiten ten slotte aan de pers toekennen.
DE
J O U R N A L I S T
27
De vorming van den journalist. De instelling van examens voor Journalisten en een doctoraat in de Journalistiek aan de Universiteiten. De „Commissie tot het instellen van een onderzoek naaide beste opleiding voor den journalist", waarin zitting hadden de
heeren mr. L. J. PLEMP VAN DUIVELAND, F. G. VAN PESCH
en D. A. ZOETHOUT, heeft in haar verslag, uitgebracht aan het Bestuur van den Nederlandschen Journalisten-Kring in September 1910, de eerste categorie van journalisten als volgt omschreven: „Zij, die de algemeene, politieke en sociale journalistiek beoefenen, waaronder dus vallen: de algemeene en politieke leiders van dagbladen, de Kameroverzichtschrijvers, de redacteuren, belast met de „groote reportage"; de binnenlandsche redacteur-correspondenten, de buitenlandsche vaste correspondenten." Voor deze catagorie van journalisten achtte de commissie aanbevelenswaardig (in den regel zelfs als minimum-eisch te stellen) het bezit van het diploma 5-jarige H. B. S. of gymnasium, „als gevende het bewijs van een genoten goede schoolopleiding". Maar zij laat daarop volgen : „Veel meer dan de genoemde diploma's waarborgen, behoort evenwel de gemiddelde journalist van deze categorie te weten van: staatsinstellingen (de Nederlandsche in de eerste plaats — kennis van buitenlandsche kunnen de buitenland-rédacteurs zich tijdens hun werkzaamheid uit boeken en praktijk eigen maken — grondwet, provinciale wet, gemeentewet ca.), politiek (parlementaire geschiedenis van Nederland — oorsprong, karakter en geschiedenis der politieke partijen), staats- en administratief recht, theoretische staathuishoudkunde, volkenrecht (buitenland-rédacteurs), filosofie (algemeene inleiding), geschiedenis (vaderlandsche en algemeene). „Vervolgens komt als hoogst nuttig in aanmerking kennis van : burgerlijk recht, strafrecht, rechts-encyclopaedie, sociale wetgeving, koloniale wetgeving en geschiedenis, belastingwetgeving, beschavingsgeschiedenis, voortgezette studie van vreemde talen en litteratuur, aardrijkskunde, kennis van Nederland (land en volk, bronnen en welvaart)." „Deze lijst" — zoo schreef de commissie verder — „kan nog aanzienlijk uitgebreid worden. Bij een hier te lande bestaande, wettelijk geregelde wijze van opleiding sluit zij zich niet aan. Die kennis zal dus verkregen moeten worden, hetzij geheel door vrije studie, hetzij door het behalen van akten lager of middelbaar onderwijs in verschillende onderdeden, hetzij door het volgen van speciale cursussen, (voorbeelden: die voor Sociale opleiding te Amsterdam; die van de in eenige plaatsen laatstelijk opgerichte Vereeniging voor wijsbegeerte; die aan een Beiiitz-school; voortgezet handelsonderwijs, leergangen van privaat-doceriten of colleges aan Universiteiten). „Kennis van zeer vele van de hier genoemde onderwerpen wordt verkregen door de universitaire studie in de staats- en in de rechtwetenschappen; terwijl in het algemeen een academische opleiding voor leidende journalisten der Commissie niet onmisbaar, maar zeer wenschelijk voorkomt. Voor hen, die algemeene of politieke leiders van dagbladen zijn of zullen worden, is een voltooide academische studie gewenscht in deze volgorde van voorkeur: 1. staatswetenschappen, 2. rechtswetenschappen, 3. filosofie (studium generale), 4. theologie — hoewel nooit zou mogen aanbevolen worden het bezit van een graad als eisch voor een benoeming te stellen. „Daaraan komt voorts het meest nabij de studie voor een akte Middelbaar Onderwijs in een of meer der verschillende vakken, in de desbetreffende wet genoemd." De Commissie gevoelde blijkbaar zelf, dat een journalist onmogelijk alleen door vrije studie de kennis kan vergaren, welke hij, volgen; haar inzicht, noodig heeft. Zelf verwees zij daarom reeds naar de universiteit. Haar program van eischen van kennis voor den gemiddelden journalist mag volstrekt niet overdreven geacht worden. De vraag is maar, hoe den journalist, die liefde voor zijn vak en aanleg voor studie heeft, voldoenden prikkel te geven een belangrijk deel van het program van eischen in vervulling te brengen. In de
instelling van examens voor journalisten en een doctoraat in de journalistiek zal die prikkel kunnen worden gevonden. Bovendien zou met de directies van dagbladen een overeenkomst kunnen worden gemaakt, om de salarisregeling uit te breiden in dien zin, dat een journalist, in het vak werkzaam, een salarisverhooging van eenige waarde zou verkrijgen bij het afleggen met gunstig gevolg van een universitair examen. Het nieuwe Academisch Statuut met zijn vrije studierichting en zijn examens in de vereenigdc faculteiten der rechtsgeleerdheid en der letteren en wijsbegeerte zal de invoering van examens voor journalisten en een doctoraat in de journalistiek zeer kunnen vergemakkelijken. Voor de vrije studierichting in de rechtsgeleerdheid (par. 10 en par. 11 van het Academisch Statuut) kan de student reeds de volgende candidaatsexamens kiezen: A. 1. Inleiding tot de rechtswetenschap. 2. Historische ontwikkeling van het recht, bezien in het licht van rechtstelsels, uit welke het Nederlandsche recht zich heeft gevormd. 3. De grondbeginselen der staathuishoudkunde. B. 1. Inleiding tot de rechtswetenschap. 2. Het Romein sch privaatrecht. 3. Het oud-Nederlandsch recht. C. 1. De historische vorming van de hedendaagsche rechtsinstellingen, zoowel publiek- als privaat-rechtelijke. 2. Het staatsrecht van Nederlandsch-Indië. 3. Vergelijkende volkenkunde van Nederlandsch-Indië. En zijn doctoraal examen kan hij als volgt samenstellen: 1. als hoofdvak een van de vakken der juridische faculteit, door den candidaat gekozen onder goedkeuring der faculteit; 2. als bijvakken twee of drie vakken, door den candidaat onder goedkeuring der juridische faculteit gekozen uit de vakken der juridische of, wat één daarvan aangaat, uit de vakken eener andere faculteit. Deze vrije studierichting maakt het op zich zelf dus reeds mogelijk, dat iemand, die in de jounalistiek werkzaam is, of zich in de journalistiek wil begeven, zijn examens geheel instelt op de eischen der journalistieke richting, waarin hij werken wil. De bedoeling van de schepping der vrije studierichting is geweest, de studie der studenten zooveel mogelijk te richten op het vak, waarin zij later werkzaam zouden zijn. Dientengevolge komen voor „de vrije studierichting onder meer in aanmerking een studie met staathuishoudkunde als hoofdvak, een met bestudeering van het bedrijfsleven als hoofdvak, een met Nederlandsch administratief recht als hoofdvak, een met vergelijkende rechtsgeschiedenis als hoofdvak, een op de eischen van den diplomatieken of consulairen dienst of van den tolkendienst ingerichte studie", enz. Waarom zou nu de vrije rechtsstudie ook niet op de eischen van de iourtialistiek kunnen zoor den gericht? Het meest aanbevelenswaardig zou wezen, dat de examens in de vereenigde faculteiten der rechtsgeleerdheid en der letteren en wijsbegeerten werden aangevuld met een „studie voor journalisten", waarvan het candidaatsexamen zou kunnen worden samengesteld gelijk aan dat van de studie van het Nederlandsch recht: 1. inleiding tot de rechtswetenschap, 2. historische ontwikkeling van het recht, bezien in het licht van rechtsstelsels, uit welke het Nederlandsch recht zich heeft gevormd, 3. de grondbeginselen der staathuishoudkunde. Het doctoraal examen zou dan kunnen worden samengesteld uit: hetzij als hoofdvak een vak der faculteit der letteren en wijsbegeerten, als bijvakken twee, drie of meer vakken der faculteit der rechtsgeleerdheid, of omgekeerd. Na deze uiteenzetling zal het in ieder geval duidelijk wezen, dat zeer waarschijnlijk voorloopig met een eenvoudige wijziging van het „Academisch Statuut" aan den wensch der journalisten naar een speciale, op de journalistiek ingerichte studie, kan worden voldaan. In de toekomst zou een buitengewoon hoogleeraar noodig kunnen wezen indien de journalistiek geleidelijk wetenschappelijker werd beoefend, waardoor de behoefte aan bepaalde, speciale colleges grooter werd. Voorloopig zou met de aanstelling van een lector kunnen worden volstaan, die zich vooral bezig zou dienen te houden met de practische oefeningen der studenten. 'S-GRAVENHAGE, 3 Mei
1926.
VAN
DE
POL.
28
DE
J O U E N A L I S T
Maandagavond 3 Mei heeft de heer H. H. J. VAN DE POL voor de Haagsche Journalisten-Vereeniging een debatavond ingeleid over eenige der voornaamste vakvraagstukken, waarvan dat over de vorming van den journalist het hoofdonderwerp der gedachtenwisseling is geworden. Vooraf waren aan de leden der vereeniging vooropstellingen en daarop aansluitende stellingen rondgezonden, teneinde het debat te vergemakkelijken. Na eenige inleidende opmerkingen, verklaarde de spreker, dat de aanleiding voor het houden van den debatavond onmiddellijk lag in het artikel van de secretaresse der H J. V. in De Journalist van 30 November 1925 over „De waardigheid van de Nederlandsche pers". Spr. had behoefte, mejuffrouw BELINFANTE openlijk oprecht gemeende hulde te betuigen voor dat artikel. Zij heeft misstanden, die zij in ons vak zag, zelfs in haar naaste omgeving, zonder aanzien des persoons m den waren zin des woords gegeeseld. Er behoort groote zedelijke moed toe, de waarheid zoo openlijk te zeggen, een dergelijk artikel te schrijven in de omstandigheden, waarin de schrijfster verkeerde. Zij verdiende dus in den kring harer vakgenooten volkomen een woord van hulde. Het artikel van mejuffr. BELINFANTE was met alleen de onmiddellijke aanleiding voor dit debat geweest, maar zou er ook in zekere mate den grondslag voor wezen. Wie de vooropstellingen en de daarop gebouwde stellingen van den inleider had ontvangen, zou zich misschien afgevraagd hebben, of sommige woorden daarin niet een weinig overdreven aandoen, of er wel gesproken had moeten worden van „de geestelijke en zedelijke verheffing van de journalistiek en den journalistenstand", of in het bijzonder in die woorden niet tezeer wordt gegeneraliseerd. Zoo iemand moest al dadelijk verwezen worden naar het artikel van mejuffr. BELINFANTE, als het uitgangspunt voor dezen avond. Haar artikel is — met alle waardeering, die spr. ervoor had, moest hij het toch zeggen — niet geheel en al vrij van een tendenz van generaliseering, maar dat was zoo volkomen vergeeflijk en begrijpelijk, omdat het menschelijk is de toestanden, die heerschen in de plaatselijke journalistiek, waarin men zeil een rol speelt, als maatstaf te nemen voor een beoordeeling der toestanden in ons geheele vak. Op een debatavond als dezen moeten wij ons echter daarvoor hoeden, ons met laten leiden door verbittering over de verkeerde dingen, die wij zelf meemaken in ons werk, maar ons vooral afvragen, of de toestanden, die wij op het oog hebben, algemeen in ons vak voorkomen, zoodat zij in het algemeen bestrijding verdienen. Hiermede was de inleider vanzelf tot het eigenlijke onder werp gekomen, dat op de convocatie den titel gekregen had De eischen van pers en maatschappij". Die titel zou een vlag wezen, die dè lading niet geheel dekte, want uit zijn vooropstellingen en stellingen was reeds gebleken, dat de dingen, waarover wij eigenlijk hebben gedacht en met elkaar wilden spreken, zijn: de waardigheid onzer vaderlandsche pers, de eischen van ontwikkeling, beschaving en karakter, die 'aan ons journalisten mogen en moeten worden gesteld, de onafhankelijkheid der journalisten tegenover de directies, de beste opleiding voor hen, opdat zij, eenmaal met verantwoordelijkheid tewerk gesteld in de maatschappij, de eischen kennen, waaraan zij, naar geest en moraal, geestelijk en zedelijk dus, moeten voldoen. Bij het nadenken over die dingen had de inleider gezocht naar eenige stellingen, waarin hij zou kunnen uitdrukken den bestaanden toestand in ons vak, zoodanig dat iedereen de juistheid dier stelling diende te erkennen, zoodat zij dus het onbestreden uitgangspunt van ons aller redeneering, basis ook van een streven voorwaarts wezen konden. Zoo was hij gekomen tot deze stelling, deze conclusie, dat het peil van de intellectueele ontwikkeling van de beoefenaren der journalistiek in het algemeen niet evenredig is aan de pretentie, waarmede de pers zich in de maatschappij als leidster der openbare meening opwerpt. En verder tot deze andere conclusie, dat er nog verscheidene personen in ons vak werkzaam zijn, die niet voldoen aan de eischen, die hun in het belang van de zuiverheid der journalistieke zeden, in het belang ook van een goede verhouding tusschen pers en maatschappij, mogen worden gesteld. Sprekende van de pretentie, waarmede de pers zich opwerpt als leidster der openbare meening, wilde de inleider daarmede zeggen, dat zijzelve zich, blijkens hare uitingen, een uitgebreide taak stelt in de maatschappij. Zij tracht zoowel de' maatschappelijke gebeurtenissen objectief weer te geven, als deze subjectief te belichten, zij tracht de meening, het oordeel harer lezers te vormen, critiseert dientengevolge elke uiting van gedachte en gemoedsleven. Er is vrijwel geen enkel terrein van het maatschappelijk leven veilig voor de
pers. Met welk recht legt de dagbladpers zich zelve deze uitgebreide taak op ? Met welk recht is de pers zoo bemoeiziek ? Met welk recht maakt een willekeurige, door een hoofdredacteur aangestelde journalist zijn lezers gelukkig met zijn oordeel over de gebeurtenissen van den dag? Dat zijn vragen, die op zich zelf een inleiding waard zijn, maar nu slechts dienen om duidelijk te maken, dat de maatschappij in ieder geval het recht heeft te eischen, dat degenen, die zich als objectieve weergevers of als subjectieve belichters van haar gebeurtenissen opwerpen, waarlijk menschen zijn, die wat in hun mars hebben, ja, die voldoende op de hoogte zijn van de dingen, waarover zij schrijven. Natuurlijk moeten aan den eenen journalist andere eischen gesteld worden dan aan den anderen. Hun taken loopen uiteen. Maar toch was de inleider in het algemeen van oordeel, dat de eischen van ontwikkeling en beschaving, die bijvoorbeeld gesteld mogen worden aan een verslaggever van vergaderingen en gebeurtenissen, met zooveel minder, alleen wat anders mogen zijn, dan die voor welken redacteur dan ook. Immers, het is juist die verslaggever, die het meest met de wereld in aanraking komt en door 'zijn uitingen en handelingen de reputatie vormt, die de iournalisteu in het algemeen dragen. Zoo gelden de eischen van zeer algemeene ontwikkeling, naar sprekers meemng voor een veel breeder kring van journalisten dan zelfs in het „Verslag van de Commissie tot het instellen van een onderzoek naar de beste opleiding voor den journalist" (van 1910) werd geschreven. Wanneer de commissie bij voorbeeld voor den nieuws-reporter als minimum-eisch slechts meent te moeten stellen het bezit van de kennis, die de school voor Mulo verschaft, geloofde spreker dat zij de representatieve beteekenis van den nieuws-reporter, in zijn voortdurend con- tact met de buitenwereld, wel wat onderschat. In haar rapport, dat van 1910 dateert, heeft deze commissie reeds vastgesteld, dat de opleiding, genoten door den Nederlandschen journalist, dooreengenomen zeer onvoldoende is. Zestien jaar geleden werd dus reeds de behoefte gevoeld aan de verheffing van het geestelijk (intellectueel) peil van de journalisten. Zijn wij het er nu over eens, dat van de noodzakelijkheid zoowel van de geestelijke (intellectueele) als van de zedelijke verheffing van den journalistenstand in het algemeen mag worden gesproken, dan rijst de vraag hoe die verheffing te bereiken. Mejuffr. BELINFANTE had zich in haar artikel voorgesteld een zoodanige dwingende regeling, dat geen personen konden worden toegelaten tot den Nederlandschen Journalisten-Kring zonder een vooraf afgelegd examen en omdat zij gevoelde, dat daarmede nog niet zou worden verhinderd de toetreding van ongewenschte elementen tot het vak, had zij zich bovendien voorgesteld al die gevallen telkens te publiceeren, waarin bladen gebruik maakten van niet door den Kring erkende journalisten. Bij de overweging van een en ander had de inleider deze gedachte van mejuffr. BELINFANTE niet kunnen overnemen. Zoowel om practische als om principieele redenen achtte hij het onmogelijk van ons beroep een zoogenaamd gesloten beroep te maken, met imperatieve examens voor de toelating tot het vak. Een eerste practisch bezwaar daartegen vormen de zeer groote verschillen, die er tusschen de bladen in aard en opzet en nnancieele draagkracht bestaan. Indien alle bladen in ons land zich een uniforme taak hadden gesteld, bovendien dezelfde nnancieele draagkracht hadden, zou een dwingende regeling practisch zeker kans van slagen hebben. Maar de journalistiek levert zoo'n groote verscheidenheid van periodieken en bladen op, dat een uniforme regeling naar sprekers meening practisch bezwaarlijk kon worden ingevoerd. De Kring zou bovendien wel een door hem ingesteld diploma kunnen eischen, maar dan toch niet zonder de medewerking van de directeuren der dagbladen. En zou het niet zeer de vraag wezen of die medewerking van de directeuren zou zijn te krijgen? Mejuffr. BELINFANTE had volkomen gelijk, meende de inleider, toen zij in haar artikel schreef, dat de directies over het algemeen weinig letten op de opleiding van den journalist. De neiging der hoofdredacties en directies om niet uitsluitend op de opleiding van den journalist te letten, is intusschen volkomen te verklaren uit het feit, dat zij in de praktijk zullen hebben ervaren, dat aan de practische vorming door het journalistieke leven zélf meer waarde moet worden toegekend dan aan diploma's. Hiermede raakte de inleider meteen aan het principieele bezwaar, dat volgens hem tegen een dwingende regeling inzake de toelating tot ons vak bestaat. Ons vak is nu eenmaal meer een kunst, waarbij aanleg, dan een wetenschap, waarbij kennis van de hoogste waarde is. Waar dit zoo is, moet aan den aanleg een volkomen vrije kans gegeven worden. Belemmeringen mogen dus niet worden opgeworpen. Maar al is de journalistiek meer een kunst dan een wetenschap, om het zoo uit te drukken,
DE
29
J O U R N A L I S T
toch kan aan de verhooging van het intellectueele peil der journalisten worden gewerkt. Dat moet dan echter naar sprekers opvatting niet door dwangmaatregelen geschieden, maar door de bevordering der vrije en universitaire studie onder vakgenooten. Nu is de vrije studie heel mooi voor het individu, dat haar beoefent, omdat hij dan kan opgaan met hart en ziel in dat vak van wetenschap of kunst, dat hem het meeste aantrekt. Maar die vrije studie levert voor de maatschappij geen waarborg, dat de journalist die kennis zich zal trachten eigen te maken, die juist voor de vervulling van zijn taak in het maatschappelijk leven noodzakelijk is. Daarom hechtte de inleider in het bijzonder aan de bevordering eener universitaire studie van journalisten. Het werken voor een examen heeft het groote voordeel, dat de journalist op een gegeven oogenblik zich een behoorlijke dosis kennis eigen maakt van de vakken, die hij moet bestudeeren. Er moge dan in de practijk van het leven van die kennis wel weer een en ander slijten, de grondslagen zullen toch blijven. De begrippen voor de hoofdzaken van studie, waaraan de journalist zich eenmaal wijdde, zullen niet verdwijnen. Om ook een andere reden hechtte de inleider intusschen aan de instelling van universitaire examens voor journalisten en een doctoraat in de journalistiek groote waarde. Over het algemeen is ons vak in de wereld der intellectueelen zeer weinig in aanzien. Daar mogen verscheidene vakgenooten onder ons zijn, die in die wereld zich niet alleen kunnen laten gelden, maar daarin ook gaarne worden erkend, op het gros der journalisten kijkt de wereld der intellectueelen toch feitelijk neer. In de laatste jaren had de inleider wel eens andere geluiden gehoord en zich wel eens vermaakt over de kinderlijke ingenomenheid, waarmede sommige vooraanstaande menschen in ons organisatorisch leven gewaagden van de openlijke erkenning van de waarde van ons vak door de overheid, daarmede doelende op de aanwezigheid van eenige ministers en andere hoogwaardigheidsbekleeders aan het banket, dat de Kring aanrichtte ter gelegenheid van zijn jubileum. Wie zich echter door zulke uiterlijke dingen laat verblinden, kan onmogelijk de noodzakelijkheid inzien van de geestelijke (intellectueele) verheffing van ons vak. Ministers mogen zich nog zoo vriendelijk uiten in het openbaar over de journalistiek en hare beoefenaren, zij mogen particulier ook nog zoo vriendelijk de journalisten tegemoet treden, dat verandert toch niets aan het nuchtere feit, dat in werkelijkheid ons vak in de intellectueele wereld niet in aanzien is. Dat komt natuurlijk, omdat men in die wereld ook wel bij ervaring weet, dat in de journalistiek zoo menigeen gemakkelijk een plaats vindt, die weinig of geen opleiding heeft genoten. Dat komt ook, omdat in ons vak de beteekenis van den doodgewonen verslaggever als representatieve voorpost in het openbare leven volkomen wordt onderschat, zoodat vaak een jongeling die pas van de middelbare school afkomt, als representant zijner courant in de intellectueele wereld optreedt. Nu verwachtte de spreker alleen reeds van de instelling van universitaire examens voor journalisten en van een doctoraat in de journalistiek een zeer belangrijke psychologische werking op de opinie over ons vak. Er kan wel haast geen vak worden genoemd, dat niet wetenschappelijk wordt beoefend. In het onze echter werken wij alleen maar, bestudeeren wij ook alles en nog wat, behalve ons eigen vak. Worden nu examens voor journalisten en een doctoraat in in de journalistiek aan de universiteit ingesteld, leggen langzamerhand steeds meer personen (liefst collega's, die reecis in het vak werkzaam zijn en dus hun aanleg hebben kunnen toonen) die examens af, verschijnen er nu en dan proefschriften over belangrijke journalistieke vraagstukken, ontstaat op die wijze een vaklitteratuur van beteekenis, dan zal naar sprekers vaste overtuiging zoowel het geestelijk peil der journalisten worden verhoogd als het aanzien van hun stand in de wereld der intellectueelen worden vermeerderd. Met één slag zullen wij dat niet kunnen bereiken. Het zal heel langzaam en geleidelijk moeten gaan. Van den Kring diende het initiatief uit te gaan, om tot instelling dier universitaire examens te komen, opdat ons vak langzamerhand inderdaad ook wetenschappelijk beoefend worde en het aantal wetenschappelijk gevormde werkkrachten daarin geleidelijk vermeerdere. De instelling der universitaire examens behoeft voorloopig voor het Rijk geen andere kosten mee te brengen, dan die, voortvloeiende uit de aanstelling van een lector, dien spreker zich gedacht heeft als de leider voor practische oefeningen en als de man, die den studenten college geven kan over de technische inrichting van het dagbladwezen en de heerschende goede journalistieke zeden. Van zoo'n man, die inderdaad wel een universeelen aanleg hebben moet, zal dan op zichzelf reeds een zeer groote invloed ook
op de zedelijke vorming van de journalisten kunnen uitgaan. Voor het overige kan de Kring zelf ook nog heel veel doen voor de zedelijke verheffing van ons vak. Als wij het leven van den Kring zouden karakteriseeren, dan zouden wij kunnen zeggen, dat hij aanvankelijk hoofdzakelijk heeft gedacht aan en geijverd voor de gezelligheid en den collegialen omgang (ofschoon hij nu en dan ook aandacht schonk aan belangrijke beroepsvragen). Daarna is een periode gevolgd, waarin de Kring hoofdzakelijk aandacht heeft geschonken aan de materieele belangen van den journalist, een tijdperk, dat wij nu nog wel niet als afgesloten mogen beschouwen, maar dat naar sprekers oordeel zijn beste vruchten toch reeds heeft afgeworpen. De verbetering der materieele positie van de journalisten is op zich zelf van belang, om personen met betere opleiding aan te trekken. Maar aan de innerlijke versterking van den journalistenstand heeft de Kring zich toch in zijn laatste werkperiode weinig gegelegen laten liggen. De Kring zou nu een vootreffelijk werk kunnen doen, indien hij op deze beide perioden liet aansluiten een tijdperk van krachtige actie voor de verheffing van ons vak in geestelijk en zedelijk opzicht. Maar dat werk moet dan niet gezocht en gevonden worden in congressen, die uitloopen op niets, maar in de grondige behandeling van een onderwerp van beteekenis, met een daarop volgende actie, om de conclusie dier behandeling te verwerkelijken. Zoo stelde spreker zich voor, dat de Kring in de eerste plaats zou kunnen ijveren voor de invoering van universitaire examens. Het beste zou zijns inziens wezen, indien, ter inleiding van het nieuwe tijdperk van werkzaamheid door den Kring, een aantal programpunten werden opgesteld, welker behandeling en verwerkelijking de Kring geleidelijk zou kunnen nastreven. Het was niet sprekers bedoeling geweest een zeer uitvoerige inleiding te houden, waarin hij het onderwerp van alle kanten had bezien. Hij had slechts heel in het kort willen aangeven zijn overtuiging, ten eerste, dat de beoefenaren van ons vak over het algemeen niet voldoen, aan de eischen, die de maatschappij hun redelijkerwijze stellen mag; ten tweede, dat de Kring de middelen ter verhooging van het geestelijk en zedelijk peil van den journalistenstand niet moet zoeken in de richting van dwangmaatregelen, als waarvan juffrouw BELINFANTE zich een voorstelling had gemaakt; ten derde, dat die middelen ter verbetering slechts moeten worden gezocht in de bevordering van de vrije en universitaire studie onder de vakgenooten en de verdere verbreiding en toepassing van goede journalistieke beginselen. Sprekers wensch was het vooral geweest, dat de collega's zich zelf over het onderwerp zouden uiten. Daarom had hij ook zijn vooropstellingen en stellingen, waarin hij had getracht zijn gedachten zoo helder mogelijk uit te drukken, vooruit doen rondzenden. Deze vooropstellingen en stellingen luiden als volgt: I De journalistiek is vrijwel het eenige vak, dat nog geen wetenschappelijke beoefening vindt. Ons vak is meer een kunst, waarbij aanleg, dan een wetenschap, waarbij kennis van de hoogste waarde is. Het wordt meer wetenschap dan kunst, naarmate het verder wordt gespecificeerd. Ons vak kan wetenschappelijk beoefend worden, zoo goed als de literatuur, het tooneel, de muziek. Aan de wetenschappelijke beoefening van ons vak dient, gelijk aan de wetenschappelijke beoefening der literatuur, het tooneel en de muziek, practische oefening gepaard te gaan. STELLING. Voor de geestelijke en zedelijke verheffing van de journalistiek en den journalistenstand is het wenschelijk examens voor journalisten en een doctoraat in de journalistiek in te stellen aan de universiteiten. Een lector in de journalistiek zou den studenten leiding moeten geven bij practische oefeningen. Il De Nederlandsche Journalisten-Kring mist de macht om directeuren van dagbladen te dwingen uitsluitend gediplomeerde personen aan te stellen. De meeste dagbladen in ons land staan op een zoodanigen zwakken financieelen grondslag, dat zij redelijke honoraria, noodzakelijk voor de aanstelling van gediplomeerde personen, niet kunnen dragen. Een diploma kan nimmer waarborgen geven, dat de houder waarlijk een goed journalist is.
so
D E . J O U R N A L I S T
Aan instelling van een diploma als conditio sine qua non voor toelating in het vak kan dus niet worden gedacht. STELLING. De journalistiek moet een vrij beroep blijven. Ieder, die roeping gevoelt en aanleg meent te hebben, moet er in opgenomen kunnen worden. III De Nederlandsche Journalisten-Kring, aanvankelijk gezelligheidsvereeniging, later meer beroepsvereeniging, heeft in geen dezer perioden voldoende bereikt voor de geestelijke en zedelijke verheffing van het vak en de vakgenooten. De Nederlandsche Journalisten-Kring kan: 1. de uitgave bevorderen van een Journalistieke Bibliotheek, waarin belangrijke vraagstukken van geestelijken en zedelijken aard door hoogstaande journalisten in afzonderlijke werkjes worden behandeld, 2. grondregelen doen opstellen, welke de gedragingen der journalisten dienen te beheerschen en deze doen uitreiken aan elk lid of elk nieuw lid, 3. trachten een overeenkomst te sluiten met het bestuur van de Nederlandsche Dagbladpers, volgens welke journalisten, die tijdens hun werkzaamheid in het vak een middelbaar of universitair examen afleggen, een salarisverhooging zullen ontvangen, belangrijk genoeg, om als prikkel voor de studie te kunnen dienen, 4. trachten een Journalistieken Raad in het leven te roepen, in samenwerking met andere journalistieke vereenigingen, welke een oordeel zou dienen uit te spreken over elk geval, dat (zonder dat namen worden genoemd, louter als geval) aan hem wordt voorgelegd en waarbij een journalistiek (geestelijk of zedelijk) belang betrokken is, 5. aan de journalistieke jurisprudentie, door de uitspraken van dezen Raad gevormd, de grootst mogelijke bekendheid geven, 6. middelen beramen, waardoor de zelfstandigheid der redactie tegenover het commercieele gedeelte der courant grooter kan worden, 7. weer ernstig gaan schiften bij de toelating van leden tot den Nederlandschen Journalisten-Kring, waardoor het lidmaatschap niet meer voor amateurs, doch uitsluitend voor waarlijk bona fide collega's bereikbaar wordt (de Kring zou bijvoorbeeld een verklaring kunnen eischen van een hoofdredacteur en twee redacteuren, volgens welke personen, die zich voor het lidmaatschap aanmelden, twee jaren in het vak werkzaam en bij de ondergeteekenden bekend moeten zijn als personen van aanleg en van karakter en met een sterk ontwikkeld gevoel voor goede journalistieke zeden en voor de waardigheid van het beroep). STELLING. De geestelijke en zedelijke verheffing van de journalistiek en den journalistenstand kan en moet niet bereikt worden door dwangmaatregelen, als daar zijn de sluiting van het vak en de instelling van imperatieve examens, maar uitsluitend door de bevordering van de vrije en universitaire studie onder de vakgenooten en de verdere verbreiding en toepassing van goede journalistieke beginselen. De gedachtenwisseling. De voorzitter, de heer mr. J. J. VAN BOLHUIS, deelde mede, dat de heer P. A. HAAXMAN niet aanwezig kon zijn, maar verzocht had eenige opmerkingen schriftelijk te mogen maken: Afwijzend dwangmaatregelen, stemt hij er toch mee in dat hoe vrij ons beroep ook moge zijn, die vrijheid, evenals elke andere, aan zekeren dwang onderworpen is. De dwingende grondslag voor een goed journalist moet zijn: karaktereigenschappen en algeineene ontwikkeling. De andere en voor zijn welslagen beslissende voorwaarde, namelijk aanleg, kan niet verkregen worden door diploma's, maar moet blijken uit de praktijk. Daarom ter zijner voorbereiding het stellen van bepaalde eischen, zooals voor elk ander beroep, vrij oi' onvrij. Wil men dat doen door het instellen van een examen ot door als norm te stellen het bezit van een getuigschrift van een middelbare of andere school, het is om 't even. Maar men doe het om den toeloop af te snijden van veelal onrijpe jongelieden, die, gelokt door de charme van het vrije beroep, een zeer onzekere toekomst tegemoet gaan en niet bijdragen tot verhooging van het peil van de Nederlandsehe journalistiek. Schifting bij de toelating van leden tot den Kring, om de amateurs te weren en slechts de bona-üde-collega's in ons verband op te nemen, wordt door den inleider zeer terecht wenschelijk geacht, maar daaraan moet in allereerste ressort voorafgaan schifting door de directiën der dagbladen. De Kring zelf zal daarvan het meeste nut trekken. En wanneer dan later door de aldus geschifte jongelui diploma's behaald worden, zal dat zeker worden toegejuicht en naar waarde beloond. De stellingen van den heer VAN DE POL juich ik overigens ten zeerste toe, omdat zij er op wijzen, dat in ons beroep de volmaaktheid nog lang niet bereikt is en de Kring er steeds naar moet blijven streven misstanden uit den weg te ruimen, opdat de goede naam van de Nederlandsche dagbladpers in binnen- en buitenland ongerept blijve. De heer dr. M. VAN BLANKENSTEIN meende, dat de inleider zich geen goed denkbeeld moet hebben gevormd van wat een universiteit is, omdat hij blijkbaar in de veronderstelling verkeert, dat één lector zal kuunen doceeren in al die vakken, welke voor den journalist van belang zijn te doceeren. De heer VAN DE P O L verzoekt even een misvatting te mogen
rechtzetten, die te dol is om haar ook maar een oogenblik te laten bestaan. De lector zal in den gedachtengang van den inleider (zie de stellingen) slechts bij practische oefeningen leiding moeten geven. Overigens zullen de studenten, die een examen voor journalist wenschen af te leggen, de gewone college's van de hoogleeraren deiverschillende faculteiten kunnen volgen. Uit de reeds gedoceerde vakken zal alleen een nieuw examen samengesteld moeten worden, ingesteld op de theoretische eischen derjournalistiek. Deze gedachten heeft de inleider echter uitgewerkt in een afzonderlijk stuk, dat hij in De Journalist hoopt te mogen doen afdrukken. Thans heeft hij slechts het beginsel der wetenschappelijke opleiding voor journalisten besproken. De heer VAN BLANKENSTEIN wilde dan gaarne nader kennisnemen van de preciese bedoelingen van den inleider omtrent de examens voor journalisten aan de universiteiten. Spr. twijfelde intusschen, ol' voor journalisten wel een speciale wetenschappelijke opleiding noodzakelijk was. Een juridische opleiding, gelijk die thans aan de universiteiten kan worden genoten, is reeds voldoende waarborg voor den journalist, dat hij zich niet zal blameeren in zijn vak. De journalist kan bovendien studeeren aan de universiteiten in al die vakken, waarvan hij nut kan hebben in zijn werk. Speciale lectoren achtte spreker niet noodig voor de journalisten. Wat bedoelde de inleider trouwens met „wetenschappelijke opleiding"? Spreker meende, dat in de pers van geen een land, waar een speciale vakopleiding voor journalisten bestaat, waarde gehecht wordt daaraan. Hij geloofde trouwens niet, dat in ons land ons vak werkelijk in zoo weinig aanzien staat. Zouden anders bekende hoogleeraren en deskundigen anoniem hoofdartikelen willen schrijven in onzegroote couranten ? De heer ELOUT: Wilt u dat aanvoeren als argument, hoezeer de journalist wordt gewaardeerd? De heer VAN BLANKENSTEIN: het is in ieder geval een bewijs, dat die hoogleeraren en deskundigen op de kranten niet neerzien. Wat is de „journalistieke wetenschap"? Zij is hoegenaamd niets. Was de inleider ten slotte niet met zichzelf in tegenspraak, toen hij eenerzijds de waardeloosheid van diploma's voor de practijk betoogde, anderzijds op de instelling van nieuwe diploma's aandrong? De heer VISSER geloofde, dat de inleider de universiteit met de wetenschap verwarde. Naar sprekers meening wordt de journalistiek in tal van bladen en periodieken wel degelijk wetenschappelijk beoefend, maar niet geconcentreerd. Van de universiteiten komen ook meuscheii, die niets waard zijn. Een universitair diploma bewijst niets omtrent de geschiktheid voor de practijk, maar geeft alleen een zwakke waarborg, dat iemand iets bereikt heeft, zich verheft boven het gewone niveau. Het practische werk leert men niet aan een universiteit. De inleider wilde een journalistieke bibliotheek? Wal moet dat worden? Wat heeft de journalist aan boekjes, waarin een en ander staat samengevat? En die grondregelen, die hij wil doen opstellen? Die moeten wij vinden, ieder in onze eigen conscientie. Eu die Journalistieke Raad? Wat hebben we aan zoo'n instelling, ais die niet méér kan geven dan een moreel advies, dat ieder ongestraft naast zich neer mag leggen? Wil men iets doen ter verheffing van het peil der journalistiek, dan moeten er eerst betere salarissen bedongen worden. De heer DEIUEU heeft den grondtoon van des inleiders betoog wel kunnen waardeeren: dat de journalistiek' lijdt aan een zekere vervlakking, een zekere oppervlakkigheid. Ook spreker meende de tegenspraak in de stellingen te ontmoeten, waarop dr. VAN BLANKENSTEIN reeds wees. De heer COUTURIER heeft over het algemeen, zij het niet met volkomen instemming, het betoog van den inleider wel kunnen waardeeren. Men heeft nu den heer VAN DE POL aangevallen en beweerd, dat hetgeen hij wil niet tot de gewenschte verbetering zal voeren. Maar spreker heeft niet gehoord, wat men dan wel tegenover de gedachten van den inleider aan bruikbaars meent te kunnen stellen. Het is waar, dat een gestudeerd man in de journalistieke practijk niet kan slagen, maar dat geldt toch voor iederen meester in de rechten, iederen geneesheer, ja, iedereen, die van de universiteit afkomt en de practijk in moet. Bet is in ieder geval beter, zekere eischen van ontwikkeling te gaan stellen, dan de menschen zooals nu maar vrij loe te laten. Zou de Kring voor de toelating tot de organisatie niet veel strengere eischen kunnen gaan stellen? De heer BRUYSTEN was, de gedachten wisseling tot nu toe gehoord, nog even wijs als tevoren. En hij was het er nog niet met zichzelf over eens, of een doctoraat in de journalistiek wel aanbeveling verdiende. Voorloopig voelde hij er echter niet veel voor, wel voor een verbetering van het salarispeil, die eerder noodig is. En dan zou het goed zijn als wij voorkomen konden, dat menschen een hoop „journalistiek fabriekswerk" te koop aanboden voor een paar gulden ot minder per bijdrage (spreker liet een dergelijke massaaanbieding zien). De heer VAN DE POL: is dat een argument tegen mijn betoog van de wenschelijkheid, het intellectueele peil van ons vak te verhoogen? De heer BRUYSTEN: neen, maar het is toch ook van belang, dat zulke journalistieke fabrikanten ons vak geen slechten naam bezorgen. De heer VAN DER HOUT gaf een opsomming van de instituten, die reeds voor de wetenschappelijke opleiding van journalisten in het buitenland bestaan. Hij was het volkomen met den inleider eens. In het bijzonder achtte hij het van belang, dat de journalisten, eenmaal werkzaam in hun vak, zouden verder studeeren. Er zijn er niet weinigen, die na hun schooltijd zoo goed als niets meer aan hun intellectueele ontwikkeling hebben gedaan. Daaraan moet een einde komen. Nu verzetten sommige collega's zich tegen de gedachte eener wetenschappelijke vorming voor journalisten. Maar welk vak wordt tegenwoordig niet wetenschappelijk meer beoefend? In Rotterdam bestaat de Handelshoogeschool.' Wie zou niet geneigd zijn een zoo uitermate practisch „vak" als de handel vormt, ongeschikt te noemen voor een wetenschappelijke bestudeering? Zoo is het evenmin een onmogelijkheid ons eigen vak wetenschappelijk te bestudeeren. Spreker zou zich er dus principieel voor uitspreken willen: dat de wetenschappelijke vorming van den journalist zooal niet noodzakelijk dan toch wenschelijk is. De heer LIEVEGOED kon zich het best met de heeren VAN DER HOUT en VAN DE POL vereenigen. Of wij zoover met de weten-
DE
J O U R N A L I S T
schappelijke vorming van de journalisten moesten gaan, dat ook een doctoraat in de journalistiek werd ingesteld, wilde spr. nu laten rusten. Hij betwijfelde het. Maar dat meer voor de verhooging van het intellectueele peil der journalisten diende te worden gedaan, daarmede was spr. het geheel eens. De heer VAN BLANKENSTEIN wilde nog even de vraag stellen, of misschien in speciale cursussen geen nut voor journalisten kon worden gevonden. De heer VAN DE POL: pogingen, om tot zulke cursussen te komen, zijn blijkens het verslag van de „commissie voor de beste opleiding van de journalisten", in Amsterdam al lang geleden gedaan, maar mislukt. De heer LUIKINGA meende, dat voorloopig nog zeer veel valt te doen voor de verbetering der materieele positie van den journalist. Het had dezen spr. zeer gegriefd, dat het Rapport der commissie voor de medezeggenschap, waarin zooveel goede gedachten waren uitgewerkt, zoo weinig aandacht zelfs in onzen eigen Kring heeft ondervonden. Zoodra wij aan onze eigen couranten maar eerst eens iets meer te zeggen zullen krijgen, zullen wij zeker in de maatschappij ook meer in aanzien stijgen. De heer ELOUT verklaarde het geheel eens te zijn met de heeren VAN DER HOUT, LIEVEGOED en VAN DE POL. Aan hetgeen zij hadden
opgemerkt, had hij niets toe te voegen. De rraag zou uu alleen nader onder de oogen dienen te worden gezien, hoe de denkbeelden van den inleider in de practijk uit te werken. Naar spr.'s meening zou in ieder geval zeer goed een begin kunnen worden gemaakt met de verwerkelijking van den Journalistieken Raad, voor de instelling waarvan de inleider heeft gepleit. Hij zal daarmede wel hebben bedoeld een zakelijken Raad van Tucht. De heer VAN DE POL knikt bevestigend. De heer ELOUT meende, dat deze Journalistieke Raad — indien daarin ook een afgevaardigde van de Nederlandsche Dagbladpers zou zitting nemen — dan meteen zou kunnen worden opgezet met een ander doel: de vertegenwoordiging der pers, in het algemeen, bij bepaalde gelegenheden, als bijvoorbeeld de ontvangst van buitenlanders. De heer mr. VAN BOLHUIS twijfelde, of door de instelling van officieele, universitaire examens niet tezeer de waarde der practische vorming zou worden verwaarloosd. Het gevaar is bovendien groot, dat een gediplomeerd journalist wel met zijn diploma in den zak kan rondloopen, zonder voor het vak geschikt te blijken. Spr. was het er ook niet mee eens, dat ons vak niet zoo in aanzien zou wezen. Er zijn wel degelijk collega's te noemen, die in de intellectueele wereld zeer worden gewaardeerd. De heer VAN DE POL: dat heb ik in mijn inleiding ook precies zoo gezegd. De heer VAN BOLHUIS: dan staat mijn opmerking in ieder geval tegenover het pessimistisch oordeel, dat uit het artikel van juffrouw BELINÏANTE spreekt. Het feit, dat hoogleeraren en deskundigen gaarne in onze groote bladen anonieme artikelen schrijven, wijst ook op meer waardeering voor de pers dan de inleider aanwezig achtte. De heer VAN DE P O L : U neemt „de pers" nu in een anderen zin dan ik haar nam, bij het uitspreken van mijn oordeel. De anonieme medewerking van hoogleeraren en deskundigen in de bladen is allerminst een bewijs voor het aanzien, dat de journalisten in de intellectueele wereld genieten, eer het tegendeel, gelijk de heer ELOUT ook met zijn interruptie aan den heer VAN BLANKESTEIN bedoelde te zeggen. De heer VAN BOLHUIS geloofde, dat van het onderwijs aan de universiteiten, speciaal voor journalisten ingericht, niet zooveel te verwachten was. De inleider moest zich daarvan een eenigszins overdreven voorstelling hebben gemaakt. Had hij zich ook reeds een goed denkbeeld gevormd, of voor de uitwerking zijner gedachten een afzonderlijke faculteit noodig zou zijn? En welke eisenen wilde hij stellen omtrent de vooropleiding? Spreker gaf den inleider verder het woord voor zijn repliek. Repliek-Van de Pol. De heer VAN DE POL uitte zijn dank voor de belangstelling, die aan het onderwerp dezen avond was gegeven. Met het oog op het late uur meende hij beter te doen, niet iederen spreker in de onderdeden van het debat te volgen, maar daaruit op te visschen, wat vanzelf door de sprekers was gemaakt tot het hoofdonderwerp ervan: de vraag, of de instelling van examens voor journalisten en een doctoraat in de journalistiek in het belang van de verheffing van het intellectueele peil der journalistiek kan worden geacht. Vooraf wilde de inleider echter de opmerking weerleggen, die van verschillende kanten was gemaakt, alsof hij met zichzelf in tegenspraak zou zijn gekomen door eenerzijds de betrekkelijke waardeloosheid van de diploma's voor de werkzaamheid in de practijk te betoogen, anderzijds aan te dringen op de instelling van nieuwe universitaire diploma's, speciaal voor journalisten. Die tegenspraak kan niet gevonden worden door degenen, die met aandacht de vooruit rondgezonden vooropstellingen en daarop gebaseerde stellingen hebben bestudeerd. In die stellingen zijn namelijk deze twee gedachten te vinden: ten eerste, dat de journalistiek een zoogenaamd vrij beroep moet blijven, omdat zoowel practische als principieele bezwaren zich tegen de sluiting van het beroep en de instelling van imperatieve exameneischen verzetten en omdat de journalistiek meer een kunst is dan een wetenschap, omdat voor het welslagen in ons vak meer de aanleg dan de kennis in aanmerking komt. En ten tweede: dat desniettemin de kennis tezeer in ons vak wordt verwaarloosd, zoodat het — mede voor de verhooging van het aanzien van ons vak in de maatschappij — wenschelijk is examens voor journalisten en een doctoraat in de journalieti'ek aan de universiteiten in te stellen, ten einde aldus een stimulans te scheppen voor de verheffing van het geestelijk (intellectueele) peil van den journalistenstand. Deze gedachten spreken elkaar, voor wieu ze goed beschouwt, niet tegen, maar vullen elkaar volkomen aan. Eenerzijds kan men de waarde van diploma's voor het practisch welslagen in de journalistiek gering schatten, anderzijds kan men diploma's, als waarborg voor verkregen kennis, van waarde achten. Eenerzijds kan men, in het belang van de bevordering van den aanleg onder de
31
vakgenooten, het beroep vrij willen houden, anderzijds kan men, door de instelling van speciale examens aan de universiteiten, op de eischen der journalistiek ingericht, de wetenschappelijke vorming der journalisten prikkelen. De „commissie voor de beste opleiding van den journalist'' drukte deze gedachten, in naar rapport, uitgebracht aan het Bestuur van den Nedcrlandschen Journalisteu-Kring in September 1910, aldus uit: „Vooropgesteld zij, dat zonder journalistenaanleg, zouder „de kus der tiende Muze'', zelfs de geleerdste man geen goed journalist wordt, en dat flair, intuïtie, zin voor actualiteit evenmin aan te leeren vallen als beginseltrouw en karakter, twee voor alle journalisten onmisbare eigenschappen. Niemand echter kan loochenen, dat aanleg door bepaalde opleiding ontwikkeld, en dat kennis v e r k r e g e n kan worden. De quaestie van den „geboren" journalist, van de journalistiek als kunstvak, als vrij beroep, enz. raakt dus niet de vraag of er verbetering is te brengen in de geringe kennis en ontwikkeling van een groot deel van den Nederlandsehen journalistenstand'' enz. (Rapport der commissie, bladzijde 21). Verschillende sprekers hadden zich verder afgevraagd, hoe de inleider zich de universitaire studie voorstelde. De heer VAN DE POL antwoordde, dat hij niet heeft gedacht aan een vakopleiding, maar aan het scheppen van een gelegenheid, om journalisten een zekere mate van keunis, op velerlei gebied, dat voor hen van belang zal zijn in hun practische werkzaamheid, bij te brengen. Dat kan door aan de universiteiten examens voor journalisten m te stellen, voor welke de kennis moet worden vergaard in verschillende vakken. Het nieuwe Accademisch Statuut (dat intusschen alweer van 1921 dateert) maakt op het oogen blik reeds, door de vrije studierichting in verschillende faculteiten, voor de studenten de samenstelling naar keuze van een examen mogelijk, dat het meest op hun later practisch werk is ingericht. Zoo zou, naar de inleider geloofde, door een eenvoudige aanvulling van het Academisch Statuut een speciaal candidaats- en doctoraal examen voor journalisten kunnen worden ingesteld. !) Voorloopig zouden geen nieuwe vakken behoeven te worden gedoceerd, maar zouden studenten, aanstaande (of reeds werkzame) journalisten, volkomen kunnen volstaan met de colleges, die reeds gegeven worden. De examens zouden waarschijnlijk het meest aangewezen zijn te komen onder de vereenigde faculteit der letteren en wijsbegeerte en der rechtswetenschap. Een nieuwe faculteit zou daarvoor niet behoeven te worden geschapen. De samenstelling van het programma voor de examens zou aldus gevarieerd kunnen worden, dat een student als hoofdvakken voor zijn doctoraal examen zou kunnen kiezen: economie, letteren of'rechten. Deze gedachte zou natuurlijk, aan de hand van de vakken, die reeds gedoceerd worden en die respectievelijk voor journalisten van het meeste belang zijn, nader uitgewerkt moeten worden. Duidelijk moet intusschen wezen, dat de inleider beoogde de examenprogramma's voor journalisten aan de universiteiten aldus samen te doen stellen, dat zij waarborgen geven voor een zekere mate van kennis. Het argument, dat aldus gevormde journalisten, eenmaal afgestudeerd, practisch voor het vak nog niets waard zijn, geldt voor elk beroep, waartoe een studie aan een Universiteit toegang geven kan. Het is dus geen argument tegen een speciale wetenschappelijke vorming voor journalisten. De inleider geloofde, dat de instelling van universitaire examens voor journalisten als een prikkel zou werken voor wetenschappelijke vorming. Men zegt: dat de journalistiek toch geen wetenschap is. Meen, maar zij kan wel degelijk wetenschappelijk bestudeerd worden zooals in de sociologie een wetenschappelijke bestudeering van de samenleving wordt gevonden. Daar zijn tallooze vraagstukken te formuleeren, die verband houden met de journalistiek, haar eigen wezen en haar verhouding tot en haar invloed op de samenleving. Zoo zou dus, indien een doctoraat voor journalisten werd ingesteld, zeker langzamerhand zich een litteratuur vormen over dien nieuwen tak van wetenschap, die de journalistiek is. Maar dan moet de wetenschappelijke bestudeering van ons eigen vak ook geprikkeld worden. Dat kan het best door eerst de wetenschappelijke vorming (wel te onderscheiden van de wetenschappelijke opleiding, die op een vakschool zou worden verkregen) te bevorderen door de instelling van speciale examens voor journalisten. Welke vooropleiding men zou willen kiezen, achtte spreker op het oogenblik een detailpunt, dat uitgemaakt kan worden, als het denkbeeld van de instelling van universitaire examens voor journalisten nader zou worden uitgewerkt. Indien men nu de theoretische mogelijkheid van de instelling dier afzonderlijke examens door eenvoudige wijziging van het Academisch Statuut aanvaardt, dan rest nog de vraag, of men haar wenschelijk acht. Spreker meende, dat redelijkerwijze kon worden verwacht, dat niemand zich zou verklaren tegen de loenschelijkheid van een grootere ontwikkeling voor journalisten. Wat is er voor steekhoudends aan te voeren tegen het scheppen van een stimulans voor de wetenschappelijke vorming van journalisten? Spreker had geen steekhoudende argumenten daartegen gehoord. De vraag bleef natuurlijk, of het denkbeeld, door hem ontwikkeld, practisch wel zoo gemakkelijk uitvoerbaar zou wezen, als hijzelf had verondersteld. Dat is een vraag, die thans kan worden voorgelegd aan tot oordeelen bevoegde personen, aan de universiteiten en aan het Departement van Onderwijs verbonden. De heer VAN DE P O L wilde de overige punten, door sommige sprekers aangeroerd, met het oog op den tijd laten rusten. Hij zeide alleen nog, dat de heer ELOUT zijn bedoeling omtrent den Journalistieken Raad goed had weergegeven, dat de heer VISSER wel wat lichtvaardig oordeelt over de waarde eener speciale litteratuur, die door de stichting eener Journalistieke Bibliotheek (mogelijk op te nemen in de Wereldbibliotheek) kan worden gevormd en dat deze debater ook volkomen onderschat de groote waarde van een journalistieke jurisprudentie, voortvloeiende uit uitspraken van' een Journalistieken Raad, ook al hebben die geen bindend gezag. Zulke uitspraken kunnen in ieder geval, wanneer de Raad gevormd wordt door hoogstaande mannen, een zeer sterk moreel gezag uitoefenen. l
) Over dit onderwerp komt in dit nommer nog een afzonderlijk artikel voor.
Gedrukt bij A. de la Mar Azn., Amsterdam