Middeleeuwen: de opkomst van het hof als cultuurcentrum (1100-1400) Door Peter Lurvink
1a. Troubadours
Rond 1100, dus gelijktijdig met de ontwikkeling van de meerstemmigheid in de kerkmuziek, kwam in Zuid-Frankrijk (grofweg het gebied ten zuiden van de Loire) de troubadourscultuur op, die enkele decennia later ook in Noord-Frankrijk (trouvères) en Duitsland (Minnesänger) navolging vond. Omdat de troubadourscultuur het model was voor de navolgers in Frankrijk en Duitsland, en deze cultuur bovendien relatief goed gedocumenteerd is, zullen we ons hieronder vooral op de ontwikkelingen in Zuid-Frankrijk richten.
Het woord troubadour is afgeleid van het Provençaalse werkwoord trobar, dat zoveel als "vinden" betekent. Een troubadour is dus een "vinder". Deze cultuur vormt niet alleen sociaal (hof) de tegenhanger van de muziekcultuur van de kerk, maar ook compositorisch: waar belangrijke ontwikkelingen in de kerkmuziek zich op het gebied van de meerstemmigheid afspeelden, is de troubadoursmuziek eenstemmig. Bovendien zijn er geen troubadours bekend, die tevens componisten van meerstemmige (kerk)muziek waren. Hieronder zullen we zien dat er ook "esthetisch" grote verschillen zijn: waar de kerkmuziek zich rechtvaardigde met een beroep op de wiskunde, is de troubadourscultuur vooral een cultuur van de taal en de taalvaardigheid.
Het hoogtepunt van de troubadourscultuur lag tussen 1150 en 1250. Er zijn zo'n 500 troubadours van naam bekend, waaronder slechts twintig vrouwen. Het gaat dus om een echte mannencultuur. In vaak prachtig versierde manuscripten zijn ruim 2700 gedichten overgeleverd. Deze manuscripten, waarin ook de gedichten van "vroege" troubadours, zijn echter alle van relatief late datum: van de tweede helft van de dertiende eeuw of nog later, dus van na de grote bloeiperiode. Hieruit moet worden geconcludeerd dat rond 1250 binnen de troubadourscultuur een overgang van mondeling naar schriftelijke overlevering plaats vond. Deze overgang valt overigens samen met andere veranderingen en verschuivingen binnen de troubadourscultuur: terwijl tot halverwege de dertiende eeuw vooral ook de adel zèlf gedichten maakte en zong, begon in de loop van de dertiende eeuw het aandeel van de adel af te nemen, dat van ambtenaren (schrijfspecialisten, opgeleid aan kathedraalscholen en universiteiten), stadsbestuurders en burgers te groeien. Het einde van de troubadourscultuur wordt vaak zo rond 1300 gelegd. In werkelijkheid was er van een vloeiende ontwikkeling sprake, waarbij een vermenging van kerkelijke en wereldlijke muziekcultuur optrad. Het duidelijkst blijkt deze vermenging wel uit het toepassen van de meerstemmigheid, ontwikkeld binnen de kerkmuziek als versiering van het kerkgezang, op de tot dan toe eenstemmige muziek van troubadours en trouvères. In het oeuvre van Guillaume de Machaut, de belangrijkste componist van de zogenaamde Ars Nova, de veertiende eeuw, zullen we deze vermenging nader onderzoeken. Het populaire beeld van de troubadour is dat van de enigszins buiten de samenleving staande zanger die, met een viool op de rug, van kasteel naar kasteel trekt en daar het adellijke publiek vermaakt met zijn grappen, grollen, spot- en liefdesliederen. Op basis van twaalfde en dertiende eeuwse bronnen is dit beeld volstrekt onhoudbaar. Dergelijke rondtrekkende potsenmakers bestonden wel, maar worden in de bronnen joglars (jongleurs, goochelaars, letterlijk: speellieden) genoemd. Deze joglars, de professionele musici/acrobaten, waren weliswaar populair en gezocht aan de hoven, maar genoten weinig aanzien. Met troubadours
1
werd iets geheel anders bedoeld. Zoals hierboven al is aangeduid, was het, zeker tijdens de begin- en bloeiperiode, vooral ook de adel zèlf, die als troubadour optrad. Troubadours vormden in dat opzicht geen duidelijk afgebakende groep met een duidelijke beroepsfunctie binnen de hofsamenleving. Iedereen binnen de hofsamenleving kon troubadour zijn, van de koning en de hertog tot de armste ridder en de laagste knecht. Het gaat bij troubadours dus niet zozeer om een beroep (dat wordt uitgeoefend om geld te verdienen) alswel om een nieuwe levenshouding, een nieuw mannelijkheidsideaal dat in de loop van de elfde eeuw in de gehele hofsamenleving begon door te dringen. Hieronder zullen we enkele aspecten van de troubadourscultuur wat nader bekijken. 1b. De gedichten
In de manuscripten zijn op de allereerste plaats de gedichten te vinden. Deze worden altijd gekenmerkt door een duidelijke coupletstructuur. De coupletten kunnen van diverse lengte zijn, bijvoorbeeld zeven, acht of negen regels, maar binnen een gedicht is de opbouw van de coupletten gelijk, zowel m.b.t. aantal regels, lengte van de regels en aantal lettergrepen. Verder is er één melodie voor alle coupletten. Het gebruik van rijmklanken is altijd bijzonder ingenieus. Ieder gedicht heeft zijn eigen schema. Soms hebben alle coupletten hetzelfde rijmschema (bijvoorbeeld abab cdcd) soms ook worden rijmklanken op ingewikkelde wijze uitgewisseld (bijvoorbeeld: abba cddc/cbbc adda; hierdoor is de laatste rijmklank van een couplet tevens de eerste rijmklank van het volgende couplet: geheugensteun).
Zo rond 1150 kwamen voor de diverse soorten gedichten ook verschillende namen in zwang. Deze namen hebben geen betrekking op de vorm van de gedichten, maar vooral op de inhoud. Het allergrootste deel van het repertoire is in drie genres onder te brengen: (1) de canso: het hoofse liefdeslied. (2) de sirventes: een lied dat niet over de liefde gaat. De sirventes handelt vaak over politiek, oorlog en strijd en kan gebruikt worden om iemand te bekritiseren of juist te prijzen. (3) de tenso: twee of meer troubadours schrijven om en om een strofe, vaak met hetzelfde rijmschema en rijmklanken. Het is een "discussiegenre". De tenso is ook soort tijdverdrijf aan het hof: er wordt in de eerste strofe een probleem gesteld waarbij iedere deelnemer (meestal twee, soms ook drie of vier) een bepaald standpunt moet verdedigen. Een tenso kan over van alles gaan: de liefde (wie is de beste minnaar, een ridder of een geestelijke, iemand uit hogere of lagere adel), de politiek, esthetische en persoonlijke kwesties.
1c. Hoofse liefde
Een belangrijk thema in de poëzie van troubadours is de hoofse liefde: de man onderwerpt zich aan de vrouw, "neemt haar" niet zomaar, maar ontwikkelt zijn verliefdheid, cultiveert deze (tot in het ziekelijke toe), stelt deze uit, zonder de bevrediging te proeven. Het is de principieel onvervulde (of pas na veel moeilijkheden vervulde) liefde, de verborgen en heimelijke liefde. Van Jaufre Rudel (1e helft twaalfde eeuw), een edelman uit Blaye (ten noorden van Bordeaux), wordt verteld dat hij verliefd was op de gravin van Tripoli, zonder haar echter ooit te hebben gezien, alleen vanwege de verhalen die hij over haar had horen vertellen van pelgrims uit Antiochië. Hij maakte vele "vers" (gedichten) over haar, "met mooie melodieën maar met slechte woorden". "Omdat hij haar wilde zien, ging hij op kruistocht. Aan boord van het schip werd hij ziek, en zo goed als dood werd hij in Tripoli naar een herberg gebracht. Men liet de gravin van zijn aanwezigheid weten; en zij kwam naar hem toe, aan zijn bed, en nam hem in haar armen. Hij wist dat het de gravin was en direct herstelden zijn oog en reuk [kwam hij tot bewustzijn]. En hij prees God omdat deze hem in leven had gelaten totdat hij haar had gezien. En aldus stierf hij in haar armen. Zij liet hem met veel eerbetoon begraven in het huis van de Tempel, en dezelfde dag nog ging zij in een klooster vanwege het verdriet dat ze om zijn dood had." 2
In de beroemde canso "Lanquan li jorn son lonc en mai" (Wanneer in het voorjaar de dagen langer worden) spreekt Jaufre Rudel van "l'amor de loing", de verre en onbereikbare geliefde. Het is de liefde die wordt gedreven door het verlangen. Vandaar dat, zo zeggen dertiendeeeuwse verhandelingen over de liefde, ware liefde tussen echtgenoten niet kan bestaan, want hoe kan men verlangen naar iets dat men reeds bezit (huwelijken binnen de adel werden in deze tijd niet uit liefde gesloten, maar waren zakelijke contracten tussen families, waarmee de erfenis werd veiliggesteld en waarmee allerlei, doorgaans militaire allianties tussen families van machthebbers werden bezegeld). Vaak is de hoofse liefde gezien als de uiting van stijgende positie van de vrouw. Plaatsen we de opkomst van de troubadourspozie en de hoofse liefde echter binnen het kader van de maatschappelijke ontwikkelingen, dan ligt een geheel andere interpretatie voor de hand: troubadourscultuur en hoofse liefde lijken vooral een poging om binnen de adel (dat zijn militairen, vechtspecialisten) vreedzamere, minder gewelddadige omgangsvormen te ontwikkelen. 1d. Vidas en razo
Naast de gedichten zijn in de manuscripten met troubadourspoëzie zogenaamde vidas en razos te vinden. Vooral de vidas zijn van belang. Het gaat om korte, meestal legendarische biografieën waarin iets over de kwaliteiten en belevenissen van een troubadour wordt vertelt. Een razo is een ernstige of grappige anekdote rond een bepaald gedicht. Terwijl de vida dus dient als introductie van de troubadour, vormt een razo een inleiding bij een bepaald gedicht. Sommige van deze verhalen werden zeer populair en duiken ook weer op in verhalenbundels als de Decamerone van Boccaccio (1313-1375). Juist de vidas, de anekdotes die aanvankelijk samen met de gedichten werden voorgedragen en later werden opgeschreven, maken het mogelijk om te onderzoeken wat men in de twaalfde en dertiende eeuw onder een troubadour verstond. Een voorbeeld: Lo coms de Peiteus (de graaf van Poitiers) was een van de meest hoofse mensen ter wereld en een van de grootste vrouwenverleiders. Hij was een goede strijder en vrijgevig met complimenten. Hij wist goed te vinden en zingen, en hij trok door de gehele wereld om vrouwen te bekoren. Zijn zoon nam de hertogin van Normandië tot vrouw, waarvan hij een dochter kreeg, die de echtgenote zou worden van Hendrik van Engeland en de moeder van de Jonge Koning, van Richard en van graaf Godfried van Bretagne. Met de graaf van Poitiers wordt hertog Willen IX van Aquitanië (1071-1126) bedoeld. Hij is de eerste troubadour die van naam bekend is. Er zijn elf gedichten van hem bewaard gebleven (die dus meer dan een eeuw mondeling zijn overgeleverd alvorens te worden opgeschreven), waarvan slechts een paar met muziek. Het hof van de Aquitaanse hertogen (Aquitanië is het huidige zuidwesten van Frankrijk) lijkt een centrale rol te hebben gespeeld in de verspreiding van de hoofse liefde en de troubadourspozie. Alle troubadours uit de eerste helft van de twaalfde eeuw stonden op de een of andere wijze met dit hof in verbinding. (Dat de ingewikkelde huwelijksrelaties tussen de adellijke families in Frankrijk ook voor tijdgenoten niet altijd te volgen waren, blijkt wel uit het laatste deel van de vida. Het was niet zoon Willem X, maar kleindochter Eleonora, die als erfgename van Aquitanië trouwde met Hendrik II, die zowel graaf van Anjou, hertog van Normandië als koning van Engeland was. Eleonora was inderdaad de moeder van onder anderen Richard Leeuwenhart en diens broer Jan zonder Land (regeerde van 1199-1216), "King John", iedereen wel bekend uit de verhalen over Robin Hood. Ook haar hof was, evenals dat van haar grootvader, een belangrijk centrum van literaire activiteiten.) Een van de meest opvallende kenmerken van de vidas - die van Willem IX is geen uitzondering - is de stereotiepe inhoud. Naast opmerkingen over de sociale positie van de troubadour (over Willem IX komen te weten dat hij graaf van Poitiers is, over Jaufre Rudel dat hij een zeer edele prins is uit Blay) en zijn artistieke kwaliteiten (over Willem IX dat hij "goed wist te vinden en zingen", over Jaufre Rudel 3
dat hij vele gedichten maakte "met goede melodieën maar met slechte woorden") ontbreekt vrijwel nooit een opmerking over zijn sociale vaardigheden: was hij een aangenaam mens? kon hij goed uit zijn woorden komen? wist hij zich te gedragen in het openbaar? was hij een goede minnaar? Tot slot een vida van de beroemdste van alle troubadours, Bernart de Ventadour, volgens de legende van lage sociale afkomst: Bernart de Ventadour werd geboren in de Limousin, op het kasteel van Ventadour. Hij was een man van lage afkomst, zoon van een bediende, de ovenstoker die de oven verwarmde om het brood voor het kasteel te bakken. Hij werd een mooie en vaardige man. Hij wist goed te zingen en te dichten (trobar), en hij werd hoofs (cortes) en welonderlegd (enseignatz). En zijn heer, de burggraaf van Ventadour, was van hem gecharmeerd, evenals van zijn manier van "vinden" en zingen, en behandelde hem met veel eer.
Nu had de burggraaf van Ventadour een jonge vrouw, edel en blijmoedig. Zij schiep genoegen in Bernart en zijn chansons en werd verliefd op hem en hij werd verliefd op haar. Hij maakte dan ook "vers" over haar, over de liefde die hij voor haar voelde en over haar grote verdiensten. Lange tijd duurde hun liefde. Maar toen de burggraaf hun liefde bemerkte, keerde hij zich van Bernart af, en liet hij zijn vrouw opsluiten en bewaken. De dame liet Bernart verlof geven om weg te gaan en de streek te verlaten.
Hij vertrok en ging naar de hertogin van Normandië (Eleonora van Aquitanië, kleindochter van Willem IX), die jong was en van grote verdiensten, en deed zich kennen door verdienste, eer en door mooie woorden van lof. De chansons en "vers" van Bernart bevielen haar zeer en zij ontving hem en onthaalde hem met veel hartelijkheid. Hij verbleef lange tijd aan haar hof, verliefde zich in haar, en zij in hem; en hij maakte vele goede chanson over haar. Terwijl hij zich bij haar bevond, nam Henri van Engeland haar tot vrouw. Deze verliet Normandië en voerde haar mee naar Engeland. Bernart bleef achter, treurig en gekweld, en ging naar de goede graaf Raimond van Toulouse. En vanwege het verdriet dat hij had geleden, trad Bernart toe tot de kloosterorde van Dalon, alwaar hij tot het einde van zijn dagen bleef.
Wat ik, Uc de Saint-Circe, over hem heb geschreven, is me verteld door burggraaf Eble van Ventadour, de zoon was van de burggravin waarvan Bernart heeft gehouden. Bernart maakte de verzen die U zult horen en die hieronder zijn neergeschreven. Om de waarde van dergelijke oordelen in te schatten, heeft het zin om hier in het kort in te gaan op de sociaal-economische achtergrond van deze nieuwe hofcultuur.
1e. Socialen en politieke ontwikkelingen in de wereldlijke bovenlaag: ontstaan van de adel
Aan de basis van West-Europa ligt het Karolingische rijk, in korte tijd bijeen veroverd door de koningen van de door hun superieure wapentechniek meest succesvolle barbaarse stam die met de volksverhuizingen in het Westen waren gekomen: de Franken. Het verval van de Romeinse cultuur (volksverhuizingen) had ook het verval betekend van de (stedelijke) geldeconomie en het Romeinse transportsysteem (de wegen). Juist deze twee ontwikkelingen zouden grote gevolgen hebben voor het geringe succes van de Franken op de langere termijn. De barbaren waren voornamelijk boeren die in relatief kleine stamverbanden leefden. Karel de 4
Grote (rond 800) en zijn opvolgers hadden dan ook twee grote problemen: hij was er weliswaar in geslaagd door vrijwel alle Germaanse stammen als leider te worden erkend, maar hoe moet vervolgens zo'n groot en uitgestrekt rijk worden bestuurd als de transporttechniek uiterst gebrekkig is en er nauwelijks geld voor handen is? Dat Karel de Grote gepoogd had om met behulp van de religie een zekere culturele eenheid tot stand te brengen, is hierboven al aan de orde geweest. Toch lag zijn grootste probleem heel ergens anders, namelijk bij dat van de beloning van zijn volgelingen. Bij gebrek aan geld kon Karel zijn volgelingen (militairen) alleen belonen door ze land in leen te geven. Deze militairen werden dus ook bestuursambtenaren. Maar dit beloningssysteem veronderstelt wel dat er voortdurend land (nieuwe veroveringen) bijkomt. Juist dat werd onmogelijk gemaakt door de gebrekkige transporttechniek. Rond 800 is de grens van de expansie bereikt: nieuwe veroveringen liggen simpelweg te ver weg. Het probleem was nu simpel: waarom zou een militair trouw blijven aan zijn heer als deze niets meer heeft te verdelen? In de loop van de negende en tiende eeuw verviel de Karolingische staat (de centrale koningsmacht) dan ook in hoog tempo. Het Frankische rijk viel uiteen in kleinere gebieden: hertogdommen en graafschappen. De oude Karolingische bestuursambtenaren gingen zichzelf als bezitters beschouwen van de gebieden die ze aanvankelijk in leen hadden ontvangen, terwijl de koningen zélf machteloos moesten toezien omdat zij niet meer over de volgelingen beschikten waarmee zij het tij zouden kunnen keren. Het leger werd immers gevormd door dezelfde groep die zich nu steeds onafhankelijker van de koning ging opstellen. Hier ligt de basis voor het ontstaan van de adel: de vroegere volgelingen van de koning werden tot erfelijke grootgrondbezitters die hun land aan hun kinderen doorgeven. Maar ook deze gebieden vielen uiteen, want ook deze nieuwe heren hadden hetzelfde probleem: gebrek aan geld en de onmogelijkheid om op grote schaal te expanderen. Het dieptepunt lag zo rond het jaar 1000: met name in Frankrijk heerste totale anarchie, een staat van permanente oorlog en bedreiging. Frankrijk, in naam een in hertogdommen en graafschappen ingedeeld koninkrijk, bestond feitelijk uit vele kleine gebiedjes, economisch autonoom, met telkens een versterkte houten vesting in het midden: daar woonde een heer met zijn familie en een handje vol "militairen" waarmee hij zijn buurman van het lijf poogde te houden en waarmee hij de bevolking (de boeren) onderdrukte. Deze lokale machthebbers, nakomelingen van Karolingische ambtenaren, maar ook avonturiers die zich in de chaos naar boven wisten te werken, werden door niemand in toom gehouden: er was geen overkoepelende centrale overheid (want ook de rechtspraak was in handen van deze kleine machthebbers). Het is deze chaotische en tragische periode, de tiende en de eerste helft van de elfde eeuw, die met recht "duistere Middeleeuwen" kunnen worden genoemd.
Temidden van de anarchie deed zich echter een merkwaardige omkering voor. Het land was in bezit gekomen van de oude Karolingische "ambtenarenklasse". En daarmee veranderde ook het belang dat deze bezitters bij hun land hadden, want een bezit waarvan men langdurig wil leven, moet goed worden onderhouden. Het gevolg was dan ook, dat de nieuwe landbezitters hun land beter gingen beheren. In de loop van de tiende en elfde eeuw werden verschillende hervormingen met betrekking tot de landbouw doorgevoerd, zoals de verbetering van ploeg en paardbespanning en het drieslagstelsel. Deze veranderingen vormden de basis van de economische en culturele bloeiperiode die zou volgen.
Door toename van de opbrengst van het land ontstond een productenoverschot en groeide de bevolking (minder doden door honger). Binnen de landbezittende klasse (de adel, die niet werkt maar leeft van het werk van anderen) had deze bevolkingstoename desastreuze gevolgen: met name Frankrijk had geen expansiemogelijkheden, omringd als het was door de zee en door relatief sterke staten (Moslims in het zuiden, Italië en Duitsland in het oosten). De 5
adel begon elkaar nog meer te beconcurreren dan ze al deed. De landhonger als gevolg van het "adellijke" bevolkingsoverschot leidde tot permanente concurrentie tussen de adel, vele oorlogjes waarmee de adel zijn landbezit poogde te vergroten. En waar mensen concurreren, is er natuurlijk altijd iemand die sterker is en wint. Heel voorzichtig begonnen er weer iets grotere politieke eenheden te ontstaan. Heel anders was het effect aan de onderkant van de samenleving: het productenoverschot maakte de hernieuwde opkomst van de handel mogelijk, terwijl het bevolkingsoverschot de populatie van de steden leverde. Heel langzaam begon er met de opkomst van handel en kleine steden weer een geldeconomie te ontstaan. Maar waar ontstonden die steden, of beter, waar vestigden de handelaren, die zich moesten handhaven in een land dat door permanente oorlog werd gekenmerkt en waar, bij afwezigheid van een centrale rechtspraak het verschil tussen een landsbestuurder en een roofridder minimaal was, zich het liefst? Natuurlijk bij de kastelen van die heren die de beste bescherming boden: de machtigste heren, de heren die in het concurrentieproces het meest succesvol waren. Door middel van tollen, marktgelden en andere belastingen begonnen ook deze heren meer en meer over geld te beschikken. Beide tendensen begonnen elkaar nu te versterken: waar er twee vechten is er uiteindelijk altijd één de sterkste. De een overwint en dwingt de ander voor hem te vechten. Daarmee is hij nu beter in staat om ook zijn volgende tegenstander te overwinnen. Maar tegelijk trekt hij handelaren aan omdat hij machtiger is dan zijn buurman en de handelaren een betere bescherming kan bieden. Omdat deze heren (anders dan Karel de Grote) nu in toenemende mate over geld beschikken, kunnen zij hun volgelingen met geld betalen in plaats van hun land weg te geven. Zij hoeven hun machtsbasis dus niet te ondergraven, zoals Karel de Grote moest doen, om hun bezit de behouden en te vergroten.
Dit proces van concurrentie is in geheel Frankrijk waarneembaar. Overal ontstaan door veroveringen en huwelijken langzamerhand grotere politieke eenheden. Frankrijk begon dus weer te integreren. Het aantal machthebbers nam af, de gebieden die zij besturen, werden groter. De oude anarchistische adel van rond het jaar 1000 verloor niet zijn militaire functie maar wel zijn politieke zelfstandigheid: zij begon te vechten voor geld, in dienst van steeds minder grote heren. Er ontstond daarmee een onderscheid tussen grote en kleine adel. De adel raakte hiërarchisch georganiseerd: een piramidale structuur in de bestuurslaag. Overigens loste deze "hiërarchiesering van de adel" niet het bevolkingsoverschot binnen de adel op. Wel kan men stellen dat met de opkomst van grotere bestuurseenheden (staatsvormingsproces) ook grote expedities mogelijk werden. Met name na 1050 wordt dat duidelijk. In de tweede helft van de elfde eeuw, toen de politieke eenheden groter waren geworden, ontlaadde het bevolkingsoverschot binnen de adel zich plotseling in een enorme expansie: 1055 verovering van Sicilië, 1066 verovering Engeland door de Normandische hertog Willem de Veroveraar. De Reconquista (de verovering van Spanje op de moslims) begint in loop van elfde eeuw, in 1099 vertrok de eerste Kruistocht. Juist de Franse ridders speelden in al deze bewegingen een belangrijke rol. Maar ook binnenlands ging het proces van integratie gewoon door. Rond 1100 was er nog maar een beperkt aantal (maar relatief grote) concurrenten over. De belangrijkste waren het huis Capet, dat na het uitsterven van de Karolingische koningsfamilie de koningstitel had weten te bemachtigen en het gebied rond Parijs, het Ile-de-France, bestuurde. Voorts de hertogen van Normandië (die in 1066 Engeland veroverden), de hertogen van Aquitanië, de graven van Anjou (die door een huwelijk de Normandisch-Engelse erfenis verwierven), de graven van Toulouse (in de Languedoc) en het huis Blois/Champagne in het noordoosten van Frankrijk. Oorlogen, maar in toenemende mate ook huwelijken, leidden gedurende de gehele late Middeleeuwen tot permanente schaalvergroting van de bestuurseenheden. Een van de in dit 6
opzicht meest spectaculaire huwelijken is hierboven al genoemd: dat tussen Eleonora van Aquitanië (kleindochter van "de eerste troubadour" en erfgename van het hertogdom Aquitanië) en Hendrik II (wiens vader de graaf van Anjou was, en wiens moeder als nakomeling van Willem de Veroveraar het hertogdom Normandië en de Engelse koningstitel meebracht). Door dit huwelijk kwam vrijwel het gehele westen van Frankrijk in handen van het Engelse koningshuis. (Het Engelse hof werd dus feitelijk gevormd door Franse adel. Tot halverwege de veertiende eeuw was Frans hier dan ook de voertaal.) De tegenhanger van dit enorme machtscomplex werd gevormd door het Franse koningshuis Capet, dat in loop van de dertiende eeuw werd, eveneens door verovering en huwelijk, het zuiden van Frankrijk (de Languedoc en de Provence) wist toe te voegen aan het familiebezit. Rond 1300 stonden er nog maar twee grote concurrenten tegenover elkaar: de Engelse en de Franse koning. De rest van de adel, ook de grotere huizen, kon zich alleen nog doen gelden door allianties met een van deze twee grote huizen. Dit leidde tot de langste oorlog in de Europese geschiedenis: de honderdjarige oorlog, die meer dan een eeuw duurde (1339-1453) en door Frankrijk werd gewonnen: pas toen ontstond het Engeland zoals we dat tegenwoordig kennen: een eiland. 1f. Mentaliteitsveranderingen
Deze in eerste instantie politiek-maatschappelijk ontwikkeling, de langzame hiërarchiesering van de adel, die zich heel duidelijk begint af te tekenen vanaf het midden van de elfde eeuw, had grote consequenties voor dat wat men sociale vaardigheden of mentaliteit zou kunnen noemen. De zaken liggen daarbij eigenlijk heel simpel. In een situatie van anarchie en voortdurende bedreiging zijn kracht, moed en vechtlust voor de landbezitters de enige noodzakelijke eigenschap om zich te handhaven. De adel (de leiders en hun soldaten, de zogenaamde ridders) uit de periode rond 1000 verkeerde als het ware in een permanente staat van agressie. Zij moesten ook wel, want voor wie vooruit wilde, kwam het maar op één ding aan: brute kracht. Zo zijn ook de persoonlijkheden uit de tiende en elfde eeuw, zoals ze in kronieken en annalen naar voren komen: barbaars en wreed, driftig en onbeheerst. Zij vervielen in uitersten van angst, agressie en gewelddadigheid. Wie zich de buurman niet van het lijf houdt, gaat ten onder.
Maar met het integratieproces dat in de elfde eeuw op gang komt, doet zich een aantal fundamentele veranderingen voor: de bestuurseenheden worden groter, er moet dus over grotere afstanden bestuurd worden. Het geschreven document, overbodig in een systeem van kleine, economisch autonoom functionerende kleine gebiedjes waar alles mondeling afgehandeld kan worden, werd belangrijker. Er ontstond aan de grotere (dat wil zeggen, in het concurrentieproces succesvolle) hoven langzamerhand een speciale bestuursklasse, een klasse van geschoolde ambtenaren, schrijfspecialisten, juristen, diplomaten, die waren opgeleid aan de kathedraalscholen (later ook de universiteiten), de enige plaatsen in het Westen waar het lezen en schrijven nog beoefend werd. (De universiteit, opgekomen in de twaalfde en dertiende eeuw, heeft toch vooral aan deze ontwikkeling zijn ontstaan en bestaan te danken.) Met het groter worden van de bestuurseenheden nam dus het belang van de geschreven taal toe. Maar ook voor de adel zelf werd alles anders: met het ontstaan van een hiërarchische, piramidale structuur waarin men niet voor zichzelf vecht maar in dienst van een grotere heer kan men niet meer ongeremd zijn gang gaan. Mannen werden in steeds groter wordende maatschappelijke netwerken opgenomen. Zij zijn ook gedwongen om (binnen deze netwerken) hun gedrag op elkaar af te stemmen, hun agressie te beheersen, hun gedrag te polijsten, kortom, te civiliseren. Daarmee worden nieuwe sociale vaardigheden van belang om vooruit te komen in de wereld: zelfbeheersing, goede manieren en spreekvaardigheid (het middel in de diplomatie, verkrijgen van de gunst van een heer, argumenteren, etc.). Voor de adel zélf wordt dus de gesproken taal een belangrijk middel om zich te handhaven in de samenleving.
1g. Terug naar de hoofse liefde en troubadourscultuur
Tegen deze achtergrond wordt het misschien mogelijk om de betekenis van de 7
troubadourcultuur en de hoofse liefde te begrijpen. Er is met die hoofse liefde namelijk iets merkwaardigs aan de hand. Zoals gezegd, de man onderwerpt zich aan de vrouw, neemt haar niet zomaar, maar ontwikkelt zijn verliefdheid, cultiveert deze zonder de bevrediging te proeven. Dat betekent dus: niet het doel maar de weg is belangrijk. In traktaten over de hoofse liefde wordt telkens de nadruk gelegd op de algemene karakterverbetering die van de hoofse liefde zou uitgaan. Uit naam van een vrouw komt de man (de militair) tot goede daden: hij moet moedig zijn, want hij blijft een militair, maar ook rechtvaardig. Niet het eigenbelang (de lust) mag de doorslag geven maar de vraag of iets rechtvaardig en gerechtigd is. De cultus van de hoofse liefde lijkt daarmee vooral een soort training in zelfbeheersing te zijn (=beheersing van de agressie): een transpositie in het seksuele van algemene driftbeheersing. Het zijn de militairen (vechtspecialisten) die moeten leren om onderling op een niet-agressieve manier met elkaar om te gaan. Vrouwen lijken daarbij vooral middel te zijn, zij vervangen dat wat wij tegenwoordig Über-Ich of schuldgevoel noemen. In de troubadourcultuur komt dan ook vooral een nieuw mannelijkheidideaal naar voren: de man die zich kan beheersen (niet alleen seksueel maar ook meer algemeen: zijn agressie), de man die niet onmiddellijk naar het zwaard grijpt maar de taal, het woord, het argument gebruikt, de man die zich in gezelschap weet te gedragen, zich kenmerkt door prettige manieren, zijn gasten op aangename weet te vermaken met verhalen, zang en gedichten. Dit is ook het beeld zoals het uit de vidas naar voren komt: een troubadour is niet alleen een dichter, zanger en maker van melodieën, maar kenmerkt zich ook door aangename manieren en taalvaardigheid.
Ook in de genres vinden we dit terug: waar de canso, het hoofse liefdeslied, de seksualiteit bespreekbaar en beheersbaar wil maken, en daarmee het gehele gedrag, zijn de sirventes (spotlied of prijslied, virtuoos en snedig) en meer nog de tensos (het discussiegenre) op te vatten als oefeningen in taalgebruik. In dat opzicht illustratief is de anekdote rond de graaf van Rodez en de jongleur Uc (Hugo) de Saint-Circe (geboren rond 1200), de zoon van een arme achterleenman. Uc had, zo vertelt de vida, een groot aantal oudere broers en had aldus van een erfenis niets te verwachten. Zijn broers wilden daarom een geestelijke van hem maken en stuurden hem naar de school in Montpellier. Maar terwijl zij geloofden dat hij letteren studeerde, hield hij zich bezig met "cansos e vers e sirventes e tensos e coblas" en met de daden en verhalen over beroemde mannen en vrouwen die toen leefden of hadden geleefd. En voorzien van deze kennis werd hij jongleur en bezocht vele hoven in Aquitanië, Auvergne, de Languedoc, Spanje, Italië en de Provence, kortom, het hele gebied waar Provençaals gesproken werd: "Hij was arm en reisde soms te voet, soms te paard (dus soms was hij zonder geld, maar even later kon hij zich weer een paard permitteren). Hij leerde veel van anderen en onderwees ook graag aan anderen. Hij maakte goede cansos met mooie melodieën en goede coupletten. Maar hij maakte niet veel cansos want hij was nooit zeer verliefd op een dame. Wel kon hij dankzij zijn mooie woorden voorwenden verliefd te zijn op de dames en was hij in staat de een te prijzen en een ander te vernederen." En zo maakte hij carrière, kwam tot aanzien en verwierf een uitrusting en kleding. "Toen nam hij een vrouw en had kinderen en schreef hij geen cansos meer". Op een goede dag, in de tijd dat hij nog rondtrok, kwam Uc op het kasteel van een van zijn vroegere broodheren, de graaf van Rodez, en droeg het volgende spottende gedicht voor:
Heer graaf, u hoeft niet ongerust te zijn of zich over mij zorgen te maken; ik ben niet gekomen om u iets de vragen of iets te verlangen, want ik heb alles wat ik nodig heb, maar ik zie dat u het geld ontbreekt; Ik ben niet gekomen met de bedoeling u iets te vragen, in tegenstelling zelfs,
8
het zou nuttig en goed zijn als, omgekeerd, ik ù iets gaf.
De graaf antwoordde:
Uc de Saint-Circe, ik betreur het zeer u hier te zien, gij die dit jaar nog hier was, arm en naakt, terwijl het U aan werkelijk alles ontbrak. Dankzij mij bent U weer rijk; U heeft mij meer gekost dan twee boogschutters of twee ridders zouden hebben gedaan. En ik weet daarom wel heel zeker dat als ik u een mooi paard gaf, - wat God moge verhoeden - u dat maar al te graag zou accepteren.
De onverholen spot van Uc wordt door de graaf, die het economisch kennelijk niet voor de wind gaat, niet beantwoord met boosheid (vroeger zou Uc waarschijnlijk met een schop onder de kont de deur zijn uitgejaagd) maar met een al even spottend en zeer gestileerd gedicht, waarin de vernedering en de woede nog voelbaar zijn. Het antwoord van de graaf (dit gaat in de vertaling verloren) is identiek opgebouwd, telt precies evenveel lettergrepen per regel en heeft precies dezelfde rijmklanken als het couplet van Uc. Dat is stilering van de agressie.
De taal, de gesproken taal (bedenk dat het tot ver in de dertiende eeuw om een muziekcultuur gaat met mondelinge overlevering) wordt meer en meer het middel waarmee de adel maatschappelijk carrière moet maken in een steeds complexer wordende samenleving. Als de troubadourcultuur wordt opgevat als een training in driftbeheersing, noodzakelijk geworden door de veranderde sociale verhoudingen tussen mannen, dan wordt ook begrijpelijk waarom ook niet-professionele musici (de adel) zo'n grote rol hebben gespeeld in de troubadourcultuur. Troubadours vormden aan het hof immers niet een duidelijk afgebakende groep met een duidelijk afgebakende functie (in tegenstelling tot de jongleurs). Iedereen die aan het hof verblijft, van koning, hertog, graaf, en eenvoudige ridders tot bedienden en jongleurs, kortom de gehele hofsamenleving, moet zich leren beheersen, moet leren vreedzaam met elkaar om te gaan. De troubadourcultuur is op te vatten als onderdeel van een breed "beschavingsoffensief" dat in de loop van de twaalfde eeuw binnen de adel wordt ingezet. Deze noodzaak tot driftbeheersing is niet van bovenaf opgelegd of doorgevoerd, maar werd, onbewust, ongewild en ongecontroleerd, als het ware "vanzelf" opgeroepen door de nieuwe sociale verhoudingen die tussen grofweg 1100 en 1300 binnen de adel ontstonden. (Het is ook in deze periode, dat de eerste etiquetteboeken opduiken.) Hier ligt dan ook het grote belang van de troubadourcultuur voor de muziekgeschiedenis: naast verdedigingswerk wordt het kasteel in toenemende mate een bestuurscentrum en - voor de muziekgeschiedenis van niet te overschatten betekenis - een cultuurcentrum: de plaats waar tot aan het begin van de vorige eeuw het grootste deel van de componisten hun geld hebben verdiend.
1h. Het einde van de troubadourcultuur?
Achteraf gezien is de troubadourcultuur een overgangsverschijnsel geweest. Deze cultuur kwam op rond 1100, toen het proces van staatsvorming net op gang was gekomen en de adel nog in hoge mate "ongeciviliseerd" was. In de loop van de dertiende eeuw werd "geciviliseerd gedrag" voor de adel wellicht meer en meer een vanzelfsprekendheid. De troubadourcultuur verloor daarmee zijn specifiek opvoedende functie. Belangrijker is dat tegelijk het proces van 9
staatsvorming voort ging (wat mogelijk was omdat de economische basis waarop dit proces zich voltrok (geld) veel zekerder was dan in de tijd van Karel de Grote). De toegenomen rijkdom van de grote succesvolle hoven maakte een uitgesproken luxecultuur mogelijk, waarmee dit deel van de adel zich ging onderscheiden van de kleinere adel. De productie van gedichten en melodieën kwam meer en meer in handen van de professionele schrijversklasse (universitair opgeleide ambtenaren, al evenzeer het product van de bestuurlijke schaalvergroting als de troubadourcultuur zélf) die zich aan deze hoven begon te ontwikkelen.
Het vastleggen van gedichten in schitterend versierde en dure handschriften wijst niet alleen op het ontstaan van deze luxecultuur maar ook een fundamentele verandering van het karakter van de troubadourcultuur: waar aanvankelijk taalvaardigheid en aangenaam gedrag als aspecten van een nieuw mannelijkheidideaal voorop stonden, rest nu simpelweg de productie (en reproductie) van gedichten, die als letterlijk gefixeerde, verstarde "kunstwerken" in prachtige manuscripten staan: verzamel- en prestigeobjecten voor de top van de adel. Het "einde van de troubadourcultuur" is dus in werkelijkheid een verschuiving binnen de hofcultuur, een verschuiving van civilisatie-ideaal ("zelfbeschaving") naar luxe- en prestigecultuur, een ontwikkeling die zich voordeed in een volgende fase van het staatsvormingsproces: de gestage groei van de bestuurlijke eenheden en de toenemende hiërarchiesering van de adel. Zoals wel vaker is het de ironie van de geschiedenis, dat de manuscripten met de gedichten van troubadours - voorwaarde voor onze kennis over deze cultuur - pas ontstonden toen de troubadourcultuur zijn oorspronkelijke functie en karakter al had verloren.
Het oprukken van de nieuwe universitaire ambtenarenklasse van de late Middeleeuwen had nog andere gevolgen. Deze groep was door zijn opleiding immers vaak vertrouwd met de kerkelijke meerstemmigheid. Het onvermijdelijke gebeurde dan ook: de meerstemmigheid werd de hofcultuur binnengehaald. Vanaf de Ars Nova van de veertiende eeuw, waarin we de eerste componisten van meerstemmige muziek buiten de kerk zien, gaat ook de meerstemmige muziek onderdeel uitmaken van de luxe- en prestigecultuur van de grote hoven. In de veertiende en vijftiende eeuw, zo zullen we nog zien, vormde zich binnen het ambtenarenapparaat langzamerhand een groep van muziekspecialisten: professionele zangers/componisten die voor de gepaste (meerstemmige) muzikale omlijsting van het hofceremonieel zorgden. Het voor het begrip van de troubadourcultuur zo belangrijke staatsvormings- en civilisatieproces dat hierboven kort is geschetst, waarbij het hof mede tot cultuurcentrum transformeerde, blijkt aldus, op de langere termijn, nog een derde proces te hebben opgeroepen: een professionaliseringsproces bij musici: het ontstaan van de beroepscomponist, de componeerspecialist.
2a. Ars Nova: de hofcultuur in de veertiende eeuw
Binnen de kerk ontwikkelde de meerstemmigheid zich in het kader van een uitgesproken wiskundige opvatting over muziek. Muziek is symbool van goddelijke harmonie. Een eerste verwereldlijking van de meerstemmigheid blijkt uit de opkomst van het motet in de dertiende eeuw (Notre Dame en Ars Antiqua). Maar deze ontwikkeling lijkt zich echter vooral binnen de muren van de kathedraal/universiteit te hebben afgespeeld: het motet was volgens Johannes Grocheo een vorm van amusement voor geestelijken en intellectuelen. Veelzeggend genoeg zijn vrijwel alle componisten van de dertiende eeuw "anoniem": het motet is, zoals we zagen, het werk van vele componisten, dat ontstond in een continu proces van schrappen, toevoegen en vervangen.
In dezelfde periode (1100-1300) kwam, geheel los daarvan, aan de grote hoven in West10
Europa de cultuur van troubadours, trouvères en Minnesänger op. Deze eenstemmige muziekcultuur is niet met de wiskunde maar met de taal verbonden en hangt nauw samen met nieuwe sociale vaardigheden (taalvaardigheid, driftbeheersing) die in een toenemend hiërarchisch georganiseerde samenleving noodzakelijk werden. De troubadourcultuur lijkt, zeker aanvankelijk, vooral de uitdrukking van een nieuw mannelijkheidideaal binnen de adel (militairen-bestuurders), gedragen door de adel, te zijn. In tegenstelling tot de schrijvers van kerkmuziek zijn veel troubadours nu juist wel met naam bekend (vidas en razos) en konden zij zeer populair worden. Pas in de loop van de dertiende eeuw, met de opkomst van een professionele schrijversklasse aan de hoven (ambtenaren), is een verschuiving aanwijsbaar: het zijn in toenemende mate deze ambtenaren (schrijfspecialisten) die zich met dichten/zingen bezighouden. Deze ontwikkeling kan ook in verband worden gebracht met een andere verandering binnen de muziekcultuur aan het hof: de overgang van mondelinge naar schriftelijke overlevering. Tot slot is tevens het doordringen van de meerstemmigheid in de hofcultuur niet los te zien van deze verandering: de aan kathedraalscholen en (alleen voor geestelijken toegankelijke) universiteiten opgeleide ambtenaren waren immers zowel met de kerkmuziek als met de hofcultuur vertrouwd.
Tegelijk met het langzame uitbouw en bestendiging van de nieuwe, hiërarchische maatschappelijke structuur en met het vanzelfsprekend worden van driftbeheersing, verviel de specifiek opvoedende functie van de troubadourcultuur voor de adel zelf. De rijkdom van het steeds geringer wordende aantal hoven (die echter wel steeds groter, machtiger werden), begon zich aan juist die weinige overgebleven hoven in de loop van de veertiende eeuw te uiten in een extravagante luxecultuur. Deze luxecultuur komt niet alleen tegemoet aan de behoefte aan een prettige, aangename manier van leven, maar is vooral een nieuw concurrentiemiddel tussen de groten: statussymbool en prestige. Een mooi voorbeeld is Jean de Berry, jongere zoon van de Franse koning die geen aanspraak had op de troon. Wel werd hij bestuurder in Zuid-Frankrijk, waar hij knoeide met belastinggelden. Met dit geld legde hij een van de grootste kunstverzamelingen van Europa aan. Hiermee ontstond een belangrijke nieuwe markt voor kunstenaars. En nu gaat het in de muziek en het dichten wel degelijk om een kunst voor de adel. Het voorlopig hoogtepunt van deze extravagante luxueuze hofcultuur was het Bourgondische hof in de vroege vijftiende eeuw onder hertog Philips de Goede (een achterneef van Jean de Berry).
2b. Guillaume de Machaut
Machaut is de belangrijkste dichter/componist van de veertiende eeuw, met een groot en divers repertoire. Hij werd waarschijnlijk geboren in Reims (±1300), kreeg zijn opleiding aan de kathedraalschool aldaar en overleed in 1377, ook in Reims. Rond 1323 was hij in dienst als secretaris/diplomaat van koning Jan van Bohemen (Jan de Blinde, uit het huis Luxemburg). Na diens dood kwam hij in dienst van de hoogste Franse adel: Bonne van Luxemburg (vrouw van de Franse koning Jan de Goede (1350-1364) en dochter van Jan van Bohemen), Karel van Navarra (uit een zijlinie van het juist uitgestorven Franse koningshuis Capet en nu een belangrijke concurrent van de andere zijlinie (Valois), die op de troon zat), de bovengenoemde Jean de Berry en voorts de latere Karel V van Frankrijk, broer van Jean de Berry. Zijn laatste jaren lijkt Machaut te hebben besteed in Reims aan het produceren van zijn werken in manuscript voor zijn broodheren. Machauts carrière is dus typerend voor wat we hierboven al hebben gezien: als geestelijke opgeleid aan de kathedraalschool trad hij als ambtenaar in dienst van de groten van het land. Tegen het einde van zijn leven hield hij zich bezig met het redigeren van prachtig verluchtigde en dus dure manuscripten voor de top van de adel. Hierin schreef hij: "Hier is de volgorde die G.de Machaut in zijn boek wil hebben". Dit is uniek: een dichter en zelfbewuste componist van een- en meerstemmige muziek, die zélf zijn verzamelde werken samenstelt.
11
2c. Machauts oeuvre
Machaut heeft van vrijwel alle genres van zijn tijd gebruik gemaakt. Belangrijk in zijn oeuvre is het grote aandeel dat dichtwerken zonder muziek innemen. In een manuscript dat tegenwoordig in Parijs wordt bewaard, nemen deze 366 van de in totaal bijna 500 bladzijden in. Pas tot slot komen de werken (deels) met muziek: 22 lais (lange verhalende gedichten, 6 zonder muziek), 23 motetten (in de officiële uitgave van zijn composities staan 24 motetten), de beroemde Messe de Notre Dame, de Hoquet David (zijn enige instrumentale stuk), en dan de ballades, rondeau's (alle meerstemmig) en virelais (6 zonder muziek, 25 eenstemmig, 7 meerstemmig). Bij deze laatste drie genres gaat het om coupletliederen, wereldlijke poëzie, geschreven volgens vaste vormschema's, de zgn. formes fixes.
Zoals Machauts typerende carrière past binnen de nieuwe maatschappelijke mogelijkheden van zijn tijd (geestelijke die in eerste instantie als ambtenaar werkt, en zich als kunstenaar ontplooit binnen de mogelijkheden van de nieuwe luxueuze hofcultuur), zo past ook zijn oeuvre binnen de twee tradities die hier door elkaar beginnen te lopen. Enerzijds is er zijn eenstemmige muziek die nog geheel binnen de traditie van de trouvèrescultuur (de Noordfranse variant van de troubadours) past: de lais en het grootste deel van de virelais (enkele generaties later zou het schrijven van eenstemmige muziek voor professionele musici zeer ongebruikelijk worden). Anderzijds zijn er de motetten en de mis, die geheel in de traditie van de kerkmuziek staan. (Overigens heeft Machaut voor de Messe de Notre Dame niet het proprium maar het ordinarium getoonzet. Dit zou al snel standaard worden.) De echte vermenging van beide muziekculturen blijkt echter uit de ballades en de rondeau's: trouvèresgenres die meerstemmig zijn gezet.
2d. Ars Nova
Machauts meerstemmige muziek is doortrokken van de technische vernieuwingen die de geschiedenis zijn ingegaan als Ars Nova, genoemd naar een traktaat uit de jaren twintig van de veertiende eeuw van Philip de Vitry. (Ook hij was een geestelijke die carrière maakt aan het hof. Hij werd voor zijn diensten beloond met de bisschopszetel van Meaux, dicht bij Parijs. Van Philip de Vitry is een beperkt aantal motetten overgeleverd.) Alleen al de titel Ars Nova duidt op een nieuwe dynamiek, een nieuwe virtuositeit en een groeiend gevoel voor vernieuwing in de muziek (en daarmee een losmaking uit de statische muziekopvatting van de kerkelijke muziektheorie). De belangrijkste vernieuwingen van de Ars Nova liggen vooral op het gebied van de ritmiek: (1) het in gebruik komen van steeds kleinere (=snellere) notenwaarden, (2) het in gebruik komen van tweedelige ritmes, "imperfect" genaamd, in tegenstelling tot de "perfecte" driedelige verdeling van notenwaarden, (3) het aanzienlijk complexer worden van ritmische structuren, belichaamd in het isoritmische motet. Tegen het einde van de veertiende eeuw werd de nieuwe complexiteit van de Ars Nova soms tot in het extreme doorgevoerd. Ook werden muziekstukken vaak onnodig ingewikkeld opgeschreven. Complexiteit werd een doel in zichzelf. Dit maniërisme wordt wel Ars Subtilior genoemd. Beroemd zijn de composities die zeer kunstig zijn opgeschreven in de vorm van een hart of een harp.
Met de inschakeling van het motet in de luxecultuur van het hof doet zich een belangrijke functieverandering van dit genre voor. Waar het motet van de Ars Antiqua, zoals we zagen, vooral een vorm van tijdverdrijf was voor geestelijken en intellectuelen, krijgt het motet in de loop van de veertiende eeuw een monumentaliteit, complexiteit en grootschaligheid, die het 12
geschikt maakt om bij officiële gelegenheden (kroningen, huwelijken e.d.) als representatief stuk muziek te dienen. Het motet, dat zich had losgemaakt uit de organa van de Notre Dameschool, keert als het ware terug naar de kerk, maar wel in een wereldlijk kader, als onderdeel van de nieuwe status- en prestigecultuur van het hof. Overigens is het grootste deel van Machauts motetten in zoverre nog met het oudere Ars Antiqua-motet verwant, dat de tenors Latijnse (religieuze) teksten hebben, terwijl aan de bovenstemmen Franstalige teksten over de (hoofse) liefde zijn toegevoegd. In drie motetten echter, (naar het schijnt gaat het om late werken) zijn alle stemmen Latijn en religieus. "Inviolata genitrix" is een van deze motetten. Dit loopt vooruit op de praktijk die in de zogenaamde Renaissance standaard zou worden.
Ondanks de ritmische vernieuwingen zijn veel compositorische kenmerken van dit motet zijn ook in het oudere Ars Antiqua-motet aanwijsbaar. Zo is Inviolata genitrix helemaal vanuit de Gregoriaanse tenor gedacht: deze vormt de basis van het stuk. Ook het werken met abstracte ("wiskundige") ritmische patronen waarin herhalingen voorkomen, zijn we daar al tegengekomen, evenals in het Notre Dame-repertoire (clausula 5 uit het Alleluia nativitas). Maar met zijn ritmische duidelijk onderscheiden lagen, zijn grote complexiteit en climaxwerking heeft dit motet een architectuur die in zijn grootsheid, maar ook in zijn virtuositeit niet is te vergelijken met het simpele motet uit de Ars Antiqua. (voorbeeld. Machaut: Inviolata genitrix)
2e. Reactie van de kerk
Het inschakelen van de meerstemmigheid in de hofcultuur en de daarmee gepaard gaande toenemende virtuositeit van de kerkmuziek, riep binnen de kerk soms heftige reacties op. Zo meende paus Johannes XXII het tij nog te kunnen keren.(Uit het decreet van Avignon van Paus Johannes XXII uit 1324) "Maar enige volgelingen van de nieuwe stijl hebben als doelstelling dat ze, terwijl ze de tijdsduur der noten nauwkeurig meten, steeds nieuwe noten aan de oude, die ze niet willen zingen, toevoegen. De kerkelijke gezangen worden dan in semibreves en minimae gezongen en volgens deze notenwaarden geteld. Zij onderbreken de melodieën met hoqueten, maken ze glibberig met discantus- en triplumstemmen, en voegen er soms motetusstemmen in de volkstaal aan toe; zozeer dat ze nog al eens hun bron uit een Antifonarium of Graduale geen recht meer doen, ja zelfs verachten. Ze weten niet op welke gezangen ze hun muziek bouwen; ook ze kennen de kerktoonladders niet, die ze niet onderscheiden, ja zelfs verwarren, aangezien de stijgingen en dalingen van een juist en passend voorgedragen gezang - en daardoor zijn de kerktonen nu juist herkenbaar - verduisterd worden door grote hoeveelheden andere noten. Zij rennen voort en rusten niet; zij maken de oren dronken in plaats van deze tot rust te brengen. Met gebaren beelden ze uit wat ze zingen. Door dit alles is de vereiste vroomheid ver te zoeken en komt een afkeurenswaardige vrolijkheid aan de dag. Hiermee willen we echter geenszins tegenhouden, dat soms - met name op feestdagen - sommige melodieuze samenklanken (nl. de volgens Pythagoras en Boethius perfecte samenklanken) boven het eenvoudige kerkgezang worden aangebracht, maar dan zó dat de oorspronkelijke melodie volledig onaangetast blijft en door goed geordende muziek niet wordt veranderd. Want déze samenklanken zijn een vreugde voor het oor en bieden ontspanning voor diegenen die ter ere van God zingen." Hoewel de precieze invloed van dit document niet duidelijk is, moet worden geconstateerd, dat in Machauts in zijn enige mis (Messe de Notre Dame), met name in de delen met veel tekst 13
(Gloria en Credo), een opvallend syllabische stijl toepast, die tot maximale verstaanbaarheid leidt. Wellicht is deze verstaanbaarheid te zien als een invloed van het decreet van Avignon. In de delen met weinig tekst (Kyrië, Sanctus, Agnus Dei en Ite missa est - het componeren van deze laatste woorden van de mis is nogal uitzonderlijk) gebruikt Machaut een aan het motet verwante muzikale stijl (isoritmiek, ritmische gelaagdheid van de stemmen, d.w.z. een contrast tussen langzame onderstemmen en snellere bovenstemmen).
14