DC
43
Meten en meetkunde voor het jonge schoolkind
1 Inleiding Dit thema gaat over meten en meetkunde voor het jonge schoolkind. Als onderwijsassistent kun je worden ingezet bij meetactiviteiten en meetkundige activiteiten. Je hebt kennis en inzicht nodig over de opbouw van de leerstof en de wijze van aanbieden. Dit thema helpt je daarbij. Voor dit thema is gebruik gemaakt van ‘Jonge kinderen leren meten en meetkunde’ door het Tal-team ontwikkeld. Doel is je inzicht te geven in waar het om gaat, niet om een volledige weergave te zijn van het genoemde boek. De ontwikkeling wordt weergegeven in tussendoelen, net zoals bij de tussendoelen beginnende geletterdheid en tussendoelen beginnende gecijferdheid. Dit thema heeft geen handreikingen voor de beroepspraktijk. Na elk tussendoel krijg je een beschrijving van een aantal activiteiten. Deze beschrijvingen zijn zodanig praktisch is, dat je er direct mee aan de slag kunt in je beroepspraktijk.
De inhoud van dit thema:
2 Meten
3 Meetkunde
1
OA DC 43 Meten en meetkunde voor het jonge schoolkind
1
2 Meten Analoog aan de tussendoelen beginnende gecijferdheid, zijn ook bij meten tussendoelen opgesteld. We bespreken deze tussendoelen dit thema. Tussendoelen meten onderbouw:
2
• inzicht in grootheden als lengte, inhoud, gewicht • vergelijken op lengte, vergelijkende begrippen, maateenheden • inhoud vergelijken en meten • gewicht vergelijken, oppervlakte en tijd • inzicht in lengte, inhoud en gewicht • meten en schattend meten, begrippen meter en centimeter • inhoud vergelijken en schatten, begrippen 1/2, 1, 2 en 10 liter • gewichten vergelijken, begrippen kilogram en gram, weeginstrumenten • platte afbeeldingen vergelijken en ordenen op oppervlakte • dag, ochtend, middag, avond, nacht, week, maand, jaar, uur, ½ uur, kwartier
2.1 Inzicht in grootheden als lengte, inhoud, gewicht
Alles wat met meten te maken heeft, komt voort uit de leefwereld van de leerlingen zelf. Dat laten we zien aan de hand van het verschijnsel lengte. Het begrip lengte spreekt het meeste aan omdat de leerlingen snel groeien. Groot zijn is een ideaalbeeld en het grootste kind zijn, is een belangrijke gebeurtenis. De leerlingen vergelijken graag wie het grootste is. ’s Morgens in de kring staan Marielle en Sonja met de ruggen tegen elkaar. ‘Juf, wie is er groter?’ De leraar vraagt Stanley of hij het weet. Stanley twijfelt want de twee verschillen maar weinig. ‘Hoe kunnen we dat nou uitzoeken?’ vraagt de leraar. Allerlei ideeën worden genoemd en in plaats van het gebruikelijke kringgesprek ontstaat een meetkundige activiteit.
2.2 Vergelijken op lengte, vergelijkende begrippen, maateenheden
Kinderen vergelijken dingen of zichzelf met elkaar. Ze willen weten wie het verste kan hinkelen. Of wie het verste kan gooien. De leerlingen kunnen zelf bedenken hoe je dat kunt meten. Je kunt vergelijken door met de rug naar elkaar te gaan staan, maar welke bal het verste ligt, gaat anders. Ze zullen bedenken dat je dat kunt meten met je voeten, elke voet precies achter de eerste. Ze zullen ontdekken dat één persoon allebei de afstanden moet meten. Waarom? Omdat de juf bijvoorbeeld veel grotere voeten heeft dan Annet, dat is niet eerlijk. Waarom is dat niet eerlijk? Omdat er dan minder passen in gaan.
2
OA Digitale Content
Zo gebruiken de leerlingen begrippen in een betekenisvolle context en ze ontdekken zelf hoe je problemen moet oplossen. Het meten met voeten is al een eerste gebruik van meetinstrumenten. 2.3 Inhoud vergelijken en meten
Er staan drie grote bekers vol water op tafel. Ze zijn niet precies even groot en ook niet even breed. Waar zit het meeste in? Daar worden jonge leerlingen het niet over eens, dus ze proberen een manier te bedenken om het wel te weten te komen. Je kunt een beker vullen en leeggieten in de andere. Als het past, zijn ze even groot. Als er water in de eerste beker blijft zitten, is de eerste groter. Als de tweede niet helemaal vol is, is de tweede groter. Dan kun je met de grootste van de twee hetzelfde doen met de derde beker. Zo ontdek je welke de grootste is. Maar een leerling kan ook bedenken dat een kopje van het poppenservies uit de poppenhoek handig is. Als niemand dat bedenkt, kun je ook vragen: ‘Zouden we hier iets aan hebben?’ De leerlingen zullen lachen en vinden dat zo’n klein kopje nooit kan helpen om uit te vinden welke beker het grootste is. Maar mogelijk bedenkt er eentje dat je kunt tellen hoeveel volle theekopjes er in een beker passen. De beker met de meeste theekopjes water is het grootste. Dit zijn leerzame activiteiten, zolang je zelf niets voorzegt, maar vragen stelt, die de leerlingen activeren tot redeneren, overleggen en nadenken. Hierbij passen twee opmerkingen: 1 Er komt tellen aan te pas. Sommige leerlingen zullen in de war raken als het tot zeven is of verder. Het is handig om te overleggen hoe jullie dat oplossen. Mogelijk komen de leerlingen op het idee om voor elk kopje een kastanje neer te leggen. Of zelfs om voor elk kopje een streepje op het bord te zetten. 2 Ook een theekopje is al een eerste meetinstrument.
OA DC 43 Meten en meetkunde voor het jonge schoolkind
3
2.4 Gewicht vergelijken, oppervlakte, tijd
Gewicht is een spannend ding: je kunt het niet zien maar wel voelen. De leerlingen hebben allemaal hun ouders of ooms en tantes wel eens horen zeggen: ‘Wat word je al zwaar!’ In de meeste klassen staat standaard een balans, dat is een weegschaal bestaande uit twee schalen. Op de ene schaal leg je een voorwerp, op de andere een gewichtje. Maar je kunt ook op elke schaal een voorwerp neerleggen. Zo kun je ontdekken wat het zwaarste is. De leerlingen hebben waarschijnlijk spelenderwijs al eerder weeghandelingen uitgevoerd. Allerlei voorwerpen komen in aanmerking voor een activiteit rondom wegen. Kledingstukken, appels, blokjes van plastic en van hout door elkaar. Boeken (niet ieder dikker boek is zwaarder). Als je vraagt welk voorwerp zwaarder is, zullen de leerlingen eerst proberen het op te lossen met kijken. En daar zullen dan zoveel verschillende antwoorden uit voortkomen, dat een andere benadering nodig blijkt. Ze zullen het met de hand willen voelen. Ook daar komen verschillende resultaten uit voort. Mogelijk zal een leerling op het idee komen dat je twee dingen op de balans kunt leggen, op elk schaaltje een. Het zwaarste ding gaat het verste naar beneden. Dan kun je de zwaarste weer op een schaal leggen en het derde voorwerp op de andere schaal. Gaat die weer het verste naar beneden, dan is dat het zwaarste voorwerp. En dat is vaak niet wat de leerlingen als zwaarste hadden beschouwd! Oppervlakte is iets dat vaak onuitgesproken aan de orde komt, bijvoorbeeld als de leerlingen in de poppenhoek een bedje opmaken, of als een gordijn opgehangen wordt. Er wordt in groep 1 en 2 nog geen gerichte aandacht aan besteed, maar als het aan de orde komt, is het wel waardevol om op de waarnemingen van de leerlingen in te gaan. Je kunt dat ook uitlokken. Onderwijsassistent Inge heeft thuis nog een poppenbedje van toen ze klein was. Op een dag neemt ze de lakentjes mee naar school en wisselt ze om met de lakentjes uit de poppenhoek. Ze zegt er niets over. En wat ze hoopt gebeurt. Vijfjarige Stefanie roept:‘Juf! Die lakentjes zijn te klein!’ Inge begrijpt er niets van en vraagt aan Stefanie of ze de lakentjes straks in de kring wil meenemen. Daar heeft ze de goede lakentjes al klaarliggen. Stefanie, uitgenodigd, legt uit dat het niet paste. ‘Pop haar schouders waren helemaal bloot!’ Selim, ook vijf, oppert dat ze misschien gekrompen zijn. Wat is dat? ‘Nou, dat zei mama een keer. Mijn truitje kwam uit de was en het was helemaal klein. Mama zei dat het gekrompen was’.Daar gaat onderwijsassistent Inge verder niet op in. Ze praat nog wat door, afwachtend of de leerlingen het begrip ‘te kort’ en ‘te smal’ gebruiken. Dan haalt ze de goede lakentjes tevoorschijn. Stefanie legt het kleine lakentje op het grotere lakentje. ‘Veel te klein. Het is maar de helft!’
4
OA Digitale Content
Inge vraagt: ‘Leg de zijkant eens tegen de zijkant van het grote lakentje’. Het kleine lakentje is veel korter. Dan komt Bart: ‘De bovenkant is ook te klein’. Inge vraagt wat hij bedoelt en Bart legt de zijkanten van de lakentjes op elkaar. Ja, de bovenkant is ook te klein. Geen wonder dat pop het koud had! Inge ruilt de lakentjes om.
Deze activiteit laat de leerlingen het verschijnsel oppervlakte ervaren zonder dat het woord genoemd wordt. Het is zelf mogelijk dat de leerlingen zelf ontdekken dat er wel vier kleine lakentjes nodig zijn voor een groot lakentje! Tijd is een grootheid die voor alle leerlingen elke dag aan bod komt. Ze ervaren tijd, als ze ’s morgens naar school gaan, als ze een bepaalde tijd werkles hebben, enzovoort. Let op! Dit ervaren van tijd als factor, betekent niet dat er tijdbesef is. Kleuters hebben nog geen tijdbesef. Vijf minuten is wat hen betreft hetzelfde als een uur. Wat kleuters wel ervaren is een ritmische opeenvolging van herkenbare gebeurtenissen. Ze staan elke dag op, eten, gaan naar school. Dat is hun ervaring met het aspect tijd. Om dat spontane ervaren een gezicht te geven, kun je pictogrammen ophangen, met alle activiteiten van de dag: • kring • werkles • fruithapje • pauze • spelles • naar huis • weer naar school
• kring • werkles • spelles • naar huis Je kunt regelmatig naar zo’n dagschema (tijdbalk) verwijzen tijdens gesprekken over wat we nu gaan doen.
OA DC 43 Meten en meetkunde voor het jonge schoolkind
5
2.5 Inzicht in lengte, inhoud en gewicht
Vanaf tussendoel 5 gaat het over groep 3 en 4. In groep 3 en 4 zullen de leerlingen ook nog veel vergelijken en ordenen (zwaar-zwaarderzwaarst, lang-langer-langst), maar ze gaan ook meer gebruik maken van een maateenheid ofwel een meetinstrument. De inhoudsmaat 1 liter wordt aan de leerlingen aangeboden na enkele activiteiten van vergelijken en ordenen. Ze kennen die term al uit het dagelijks leven, bijvoorbeeld als een liter melk. 2.6 Meten en schattend meten, begrippen meter en centimeter
De leerlingen vergelijken nog veel dingen op lengte. Bijvoorbeeld, hun eigen lengte en dan de lengte van armen en benen. Ook je middel kun je meten met een touwtje. Ze zullen ontdekken dat lange leerlingen meestal ook lange armen en benen hebben. Maar het middel kan afwijken: dikkere kinderen kunnen kort zijn en toch een flink middel hebben. Vergelijken wat het langste is: het schoolbord of het raam? Daar zullen de leerlingen bedenken dat ze hulp kunnen hebben van een touwtje. Ontdekken de leerlingen dat het handig is als alle kinderen een even lang touwtje hebben? Dan ontstaat een eerste inzicht in uniforme maateenheden. Als iedereen een even lang touwtje heeft, kunnen verschillende leerlingen meetwerk voor elkaar uitvoeren. Als de leerlingen van thuis allerlei meethulpmiddelen mogen meenemen, ontdekken ze dat ze allemaal op dezelfde manier werken. Sommige leerlingen weten al dat het om meters en centimeters gaat. Mogelijk noemt iemand al een millimeter, maar daar hoef je verder nog niet op in te gaan. Je knikt even blij, zodat het kind zich bevestigd voelt. Ook de bordliniaal kun je meenemen in de vergelijkingen. Ook die heeft centimeters, tenminste, alle stukjes zijn wel even groot als de stukjes op de andere meetinstrumenten. De leerlingen meten allerlei voorwerpen op, te beginnen bij hun tafeltje. Precies meten wordt uitgelegd: het begin precies bij het begin neerleggen. Doormeten tot het tafelblad omlaag knikt.
6
OA Digitale Content
Je kunt beweegbare voorwerpen meten zoals een poster, een potlood of de steel van een bezem. De resultaten van een bezemsteel kun je op verschillende manieren noteren: • 1 meter en een halve meter, dat is ongeveer; • 1 meter en 48 centimeter, dat is precies; • 148 centimeter, dat is ook precies. (Misschien heeft een leerling verteld dat er nog een paar kleine streepjes bijmoeten, dat zijn millimeters. Die kun je ook noteren) Alle gemeten voorwerpen kun je in een meethoek bij elkaar leggen, samen met enkele meetinstrumenten. Daar kunnen de leerlingen de zaak dan nog eens rustig nameten. Je kunt ook een fietsband in de meethoek neerleggen. Zo ervaren de leerlingen dat meten niet altijd via rechte lijnen gaat. Ze ontdekken ook dat voor elk soort voorwerp een meetinstrument bestaat. Voor ronde vormen gebruik je een huishoudcentimeter of een touwtje dat je later weer meer. 2.7 Inhoud vergelijken en schatten, begrippen 1/2, 1, 2 en 10 liter
De inhoud vergelijken en ordenen uit groep 2 gaat hier door. Je kunt melkpakken gebruiken van een halve liter, een liter, anderhalve liter en twee liter. De leerlingen kunnen in de keukenhoek zelf proberen te ontdekken welk pak het grootst is. Is het veel groter? Een beetje groter? In deze activiteit ontwikkelen de leerlingen begrippen als: iets meer dan, bijna, de helft, een kwart. De leerlingen kunnen voorwerpen verzamelen die allemaal een liter bevatten. Er zijn veel verschillende vormen, waardoor dit interessant wordt. De voorwerpen kunnen in de keukenhoek uitgestald worden zodat de leerlingen het een en ander nog eens rustig kunnen nameten.
OA DC 43 Meten en meetkunde voor het jonge schoolkind
7
2.8 Gewichten vergelijken, begrippen kilogram en gram, weeginstrumenten
Een tas vol met boodschappen is een goed uitgangspunt. In de tas zitten bijvoorbeeld een kilo suiker, een pak corn flakes, een zak aardappelen, een fles frisdrank, een pak wasmiddel van iets meer dan een kilo. Het pak suiker wordt snel herkend als een kilo. Maar dan komen de andere zaken aan de beurt. Wat is zwaarder? Wat is lichter? Is het een beetje zwaarder of lichter? Of is het veel zwaarder of lichter? De leerlingen ordenen de boodschappen van licht naar zwaar en ze schatten hoe zwaar elke boodschap ongeveer is. Zo kunnen ze tot een totaal komen en schatten hoe zwaar de hele boodschappentas is. Een activiteit als deze kun je afsluiten door de tas op een personenweegschaal te zetten. 2.9 Platte afbeeldingen vergelijken en ordenen op oppervlakte
Oppervlakte is een begrip dat niet spontaan in de leerlingen opkomt. Ze moeten het ervaren. Je kunt bijvoorbeeld repen chocola meenemen, de een korter en breder, de andere langer en smaller. Welke plak zou je het liefst willen hebben? De grootste. Hoe kun je uitzoeken welke het grootste is? Op die manier zijn de leerlingen zonder het te weten al bezig met oppervlakte. In een vervolgactiviteit kunnen de leerlingen uitzoeken hoe groot een oppervlak is, door het vol te leggen met knopen. Bijvoorbeeld, je tekent drie grillige vormen, allemaal verschillend. Die kopieer je. Het vlak met de meeste knopen is het grootse. Een andere activiteit gaat over oppervlakte meten met natuurlijke meeteenheden. De leerlingen werken in tweetallen. Ieder tweetal krijgt een A4-tje van dun karton en van hetzelfde karton twee kaartjes van 5 bij 7 centimeter. De vraag is: maak zoveel mogelijk kaartjes van 5 bij 7 centimeter uit het grote vel. Ze mogen knippen, maar het is verstandig om eerst goed te meten, want als je iets geknipt hebt, kun je niet meer terug.
8
OA Digitale Content
2.10 Dag, ochtend, middag, avond, nacht, week, maand, jaar, uur, ½ uur, kwartier
Met tijd is iets bijzonders aan de hand. Je kunt willen meten hoe lang iets duurt. Dat lijkt een beetje op meten hoe lang iets is in centimeters. Een dag duurt 24 uur. Maar je kunt ook willen meten wanneer iets gebeurt. Op welk tijdstip dus. Dan heb je niets aan een langwerpige meetlat zoals bij de centimeter. Klok kijken in groep 3 en 4 gaat vooral over het vaststellen van tijdstippen. In de groepen 1 en 2 is al een begin gemaakt met de ontwikkeling van tijdsbesef, door de dagindeling zichtbaar te maken. De leerlingen hebben ervaren dat er steeds terugkerende gebeurtenissen zijn, dat is het ritme van de tijd. Het is de moeite waard om in groep 3 een grote klok de klas in te halen, liefst een die elk half en heel uur slaat. Samen kunnen de leerlingen de slagen tellen en constateren hoe laat het is. Vaste momenten van de dag zijn bijvoorbeeld: • rekenen is zo’n beetje klaar als de klok tien keer slaat; • we gaan naar huis als de klok drie keer slaat. Regelmatig even stilstaan bij de tijd, maakt dat de klok een vanzelfsprekende aanwezigheid wordt. Zonder er tijd aan te besteden (in de zin van ‘les geven’), ontwikkelen de leerlingen gevoel voor de indeling van de dag. Andere aandachtspunten: hoe lang duurt ongeveer een uur? Wat kun je in een uur doen? Hetzelfde met een half uur of een kwartier. Zo kun je tijdseenheden koppelen aan dagelijkse activiteiten. Bijvoorbeeld, een tv-programma bekijken, de tijd die het duurt om naar bed te gaan. Douchen, tanden poetsen, van het schoolhek naar je klas lopen. Het is ook leuk om stil te staan bij hoe verschillend de tijd soms is. Een leerling verzucht: ‘Is het nu alweer tijd?’ Hoe komt dat? Of op sommige dagen lijkt de tijd voorbij te kruipen. Hoe kan dat komen? Zo ervaren de leerlingen dat iedereen een beleving van tijd heeft, die niet hoeft overeen te komen met de werkelijke tijd.
OA DC 43 Meten en meetkunde voor het jonge schoolkind
9
3 Meetkunde Meetkunde is iets anders dan meten. Meetkunde gaat over vormen, zoals cirkels, ballen, cilinders, puntmutsen, kegels en dergelijke. Begrip van vormen en hun eigenschappen vergroot de greep van de leerlingen op de wereld. Hoe komt het dat een wc-rol rechtuit rolt maar een koffiebekertje niet? Hoe komt het dat een ronde bal stuitert en meestal rechtdoor gaat, en een rugbybal (die een ellipsvorm heeft) alle kanten op springt? Dat is meetkunde. Vroeger werd meetkunde theoretisch aangeboden. Leerlingen in het voortgezet onderwijs berekenden op papier de eigenschappen van ingewikkelde vormen die ze nooit in werkelijkheid hadden gezien. Nu sluit meetkunde aan bij het gewone leven. Meetkunde heeft veel raakvlakken met de al lang bestaande activiteiten op gebied van ruimtelijke oriëntatie in groep 1 en 2. Nu wordt die ontwikkeling voortgezet in de latere leerjaren. Tussendoelen meetkunde: • plaats bepalen met begrippen: achter, voor, dichtbij, door, naast, rechts, links • construeren met blokken, kubussen, vierkanten • werken met vormen en figuren, spiegelen, symmetrie • maquettes, plattegronden, linksaf, rechtdoor, 3e straat linksaf • blokkenbouwsels nabouwen, met papier meetkundige vormen maken • werken met vormen en figuren: spiegelbeeld en tangram
3
10
OA Digitale Content
• blokken bouwen op de computer: ruimtelijk voorstellingsvermogen
3.1 Plaats bepalen met begrippen: achter, voor, dichtbij, door, naast, rechts, links
De leerlingen zitten in de kring en houden hun ogen dicht. Een leerling mag ergens in het lokaal gaan staan. De leerlinge raden waar hij staat, en ze mogen daarbij niet wijzen. Ze gebruiken zo de woorden voor, achter, naast, bij, onder enzovoort. De leerlingen werken in tweetallen. Beide leerlingen van elk tweetal hebben foto van de groep in de hand. Een leerling kijkt naar een kind, en vertelt waar hij staat. Er mag niet gewezen worden. Eerst mag de andere leerling ook vragen stellen, in een later stadium niet meer. Je loopt met een groepje leerlingen rond het plein of even buiten het plein. Het hoeft niet ver te zijn. Je maakt op regelmatige afstanden met een digitale camera foto’s van opvallende zaken. Een boom, een bank, een afvalcontainer, een plas water. Het mogen geen hoge dingen zijn, houd rekening met de blik van de leerlingen. Terug op school zet je de foto’s op de computer. De leerlingen vertellen aan de hand van de foto’s aan een andere leerling die niet mee is geweest, hoe ze gelopen hebben. Ze kunnen er ook een tekening over maken. 3.2 Construeren met blokken, kubussen, vierkanten
Een belangrijk doel van meetkunde is dat de leerlingen zich ruimtelijke voorstellingen kunnen maken. Dat begint met ruimtelijke ervaringen opdoen. In groep 1 en 2 construeren de leerlingen ruimtelijke voorwerpen, bijvoorbeeld: • een bootje vouwen van plat papier. Het bootje wordt ruimtelijk; • een bootje maken van verpakkingsmateriaal; • met wc-rollen een ruimtelijk bouwsel maken. Wie maakt het mooiste bouwwerk? Waarom is het speciaal? In het nagesprek brengen de leerlingen zaken onder woorden die het ruimtelijke effect betreffen. • een boomhut maken. Als de school geen grote boom heeft, kun je dit doen tijdens een excursie. In de boomhut gaan zitten, is een belangrijke ruimtelijke ervaring. De leerlingen ervaren de zelfgebouwde beperkte ruimte, tegelijk ervaren ze de ruimte tussen zichzelf en de grond beneden; • na het spelen met blokken, de blokken zo mooi opruimen dat alles weer in de doos past. Dit is belangrijk omdat er gepast en gemeten moet worden. Bovendien is opruimen pedagogisch belangrijk.
OA DC 43 Meten en meetkunde voor het jonge schoolkind
11
3.3 Werken met vormen en figuren, spiegelen, symmetrie
Allerlei ideeën hiervoor zijn: • Een voeldoos geeft de leerlingen ervaringen met het herkennen en onder woorden brengen van vormen. Je kunt verschillende vormen in een doos doen, waarin twee gaten zitten voor de handen. Naast de doos staan dezelfde vormen. De leerling voelt en vertelt wat voor vorm het is. Dan geeft hij zonder te wijzen (de handen zitten immers in de doos!) aan welke vorm naast de doos het is. • In het klaslokaal staan overal verspreid dingen van allerlei vorm. Bijvoorbeeld een vierkante doos, een rechthoekige doos, een cilinder, een piramide, een bal. Een kind noemt een vorm en de andere kinderen zoeken dezelfde vorm in het lokaal. Ze lopen er niet naartoe maar beschrijven waar het voorwerp ligt of staat. • Eerste ervaringen met symmetrie kun je oproepen door spiegelen. Als er plassen op het plein liggen, kun je vragen wat de leerlingen zien. De een ziet de bomen, de ander (die vlak boven de plas staat) ziet zichzelf. Hoe komt dat? • Spelen met lepels: kijk in de bolle kant van de lepel. Wat zie je? En als je in de holle kant kijkt? De leerlingen tekenen wat ze zien. • Geef de leerlingen twee spiegels. Ze maken een hoek. Wat zie je? Maak de hoek groter en kleiner. Wat zie je? • Maak een krullentekening. Zet de spiegel midden op de tekening. Schuif hem dan langzaam naar de zijkant toe. Wat gebeurt er? • Mozaïekpuzzels bieden de kinderen meetkundige ervaringen. Zo merken ze al spelend dat twee driehoeken samen een vierkant kunnen maken. Of dat je van vier driehoeken ook een vierkant kunt maken. Mozaïekpuzzels geven vaak voorbeelden. Die bieden houvast en door het spelen met de voorbeelden kunnen de leerlingen op ideeën komen.
12
OA Digitale Content
3.4 Maquettes, plattegronden, linksaf, rechtdoor, 3e straat linksaf
Vanaf tussendoel 4 gaat het over groep 3 en 4. De leerlingen doen ervaringen op die hen voorbereiden voor latere ontwikkeling van plattegronden: • Alle leerlingen zijn wel eens naar de tandarts geweest. Als je moet terugkomen voor een behandeling, doe je je mond open. En dan weet de tandarts meteen welke tand hij moest behandelen. Hoe weet hij dat? Het gesprek gaat naar het overzicht, de ‘plattegrond’ die de tandarts heeft. Daarop heeft hij aangekruist welke tand hij moet behandelen. • Zelf een dobbelsteen maken: de leerlingen krijgen een werkblad waarop een uitgeklapte dobbelsteen staat. Ze hebben een echte dobbelsteen en moeten de stippen goed op hun werkblad zetten. Als ze denken dat het klopt, knippen ze de dobbelsteen uit. Klopt hij? Daarna kunnen de leerlingen met de dobbelsteen spelen. • De Robot. Een leerling is robot. De andere leerlingen geven opdrachten, bijvoorbeeld: twee passen vooruit. Een pas naar links. Enzovoort. Dit kun je ook op het plein doen. Later in de klas kun je het herhalen, maar dan op een roosterpapier. Zorg dat er op de onderste helft van het papier ruimte is om te schrijven. De leerlingen noteren: 2 betekent: twee passen rechtdoor; 1 betekent: een pas naar links; 1 betekent: een pas naar rechts. Ze tekenen de route in het rooster. Een extra opdracht kan zijn: maak een route waardoor de robot weer terugkomt bij zijn startpunt. Een andere opdracht kan zijn: leg de route andersom af. Lastig! Wat eerst rechtsaf was, wordt nu linksaf!
OA DC 43 Meten en meetkunde voor het jonge schoolkind
13
3.5 Blokkenbouwsels nabouwen, met papier meetkundige vormen maken
Wat kun je doen met de leerlingen? • Werken in tweetallen. Een leerling bouwt met blokken een bouwsel. De andere leerling mag niet kijken. Pas als het bouwsel af is, mag nummer twee kijken en proberen uit te zoeken hoeveel blokken er gebruikt zijn. Je kunt dit ook gebruiken als tussendoortje voor kinderen die met hun werk laar zijn. Ze moeten dan wel ervaring hebben met blokken tellen. • De leerlingen krijgen allemaal een A4-tje. Is dit vierkant? Laat de kinderen zelf argumenten bedenken. Is er een vierkant van te maken? Hoe? • Een cirkel tekenen. De leerlingen krijgen allemaal een A4-tje. Dan krijgen ze de opdracht om een cirkel te tekenen. Zonder verdere aanwijzingen. Hoe gaan ze dat doen? - sommige leerlingen zullen een hulpstuk pakken zoals een schoteltje; - een andere mogelijkheid is eerst van het blad een vierkant maken. Dan dit dubbelvouwen tot het een punt wordt. Dan in een ronde lijn de hoek eraf knippen; - een touwtje nemen en aan het potlood vastbinden. Het andere eind met een punaise vastprikken (wel een matje eronder leggen!). Dan trekt het touwtje aan het potlood en er komt een cirkel. Dit is de voorloper van de passer. Bespreek de verschillende methoden en laat de leerling uitleggen waarom de cirkel helemaal rond is. Laat de leerlingen ook de methoden van de anderen uitproberen. 3.6 Werken met vormen en figuren: spiegelbeeld en tangram
Spiegelen: • Deze activiteit is geschikt voor een zonnige dag en een klaslokaal dat werkelijk zon binnen krijgt. De leerlingen krijgen een spiegeltje. Wie is in staat de zon op een bepaalde plek op de muur te laten schijnen? Hang van te voren een cirkel neer om de plek aan te geven. Ook leuk is een schilderij dat erg donker is, en door de zonnestraal beter zichtbaar wordt. Laat de leerlingen beredeneren waarom deze positie van de spiegel werkt. Vergelijk een leerling voorin de klas en een achterin de klas. Is er verschil in hoe ze de spiegel moeten vasthouden? Hoe zou dat komen? • In tweetallen: een leerling maakt van lego een bouwsel. De andere moet het in spiegelbeeld nabouwen. Leerlingen kunnen ook allebei een bouwsel maken en dan elkaars bouwsel spiegelen, er hoeft dus niemand te wachten. Hetzelfde kun je doen in het platte vlak: een tekening op een roosterpapier. • Spiegelschrift ontcijferen en eenvoudige woorden in spiegelschrift schrijven. Geef de leerlingen een spiegel, maar moedig ze aan om zoveel mogelijk zonder spiegel te werken en te redeneren.
14
OA Digitale Content
3.7 Blokken bouwen op de computer: ruimtelijk voorstellingsvermogen
In aansluiting met de Tal tussendoelen is een computerprogramma ontwikkeld ‘Bouwen met blokken’. Het is de bedoeling dat de leerlingen eerst ervaringen opdoen met echte blokken, voordat ze met dit programma gaan werken. In het computerprogramma: • kunnen de leerlingen de blokken niet aanraken; • kunnen de blokken niet scheef neergezet worden, ze passen altijd precies. Veel computerprogramma’s zijn ontwikkeld voor het inslijpen van leerstof, maar dit programma stimuleert de leerlingen om nieuwe vormen te ontdekken en zo hun gevoel voor ruimte te vergroten. In die zin verschilt het wezenlijk van veel andere didactische computerprogramma’s. De leerlingen kunnen zelf bouwsels maken, maar je kunt ook een echt bouwsel maken terwijl de leerlingen op de computer meebouwen. Ze kunnen elkaar controleren en bespreken of het goed is. Er is ook een onderdeel nabouwen. De leerlingen bouwen in het echt een bouwsel na van het voorbeeld op de computer. Ook zijn er werkbladen met vraagstukken die op de computer moeten worden opgelost.
OA DC 43 Meten en meetkunde voor het jonge schoolkind
15