MANAGEMENT EN ORGANISATIE HAVO EN VWO 2008 Dit is een uitgebreide samenvatting van de examenstof voor Management en Organisatie. Hieronder volgt eerst een inhoudsopgave. Let op! De onderdelen met een sterretje* zijn alleen voor vwo-leerlingen! Module 1: Planning - 0. Inleiding M&O, blz. 2 - 1. Over Planning in een organisatie, blz. 4 - 2. Over Rechtsvormen, blz. 6 Module 2: Formuleren van beleid - 3. Over het Personeelsbeleid, blz. 8 - 4. Over Interestberekeningen, blz. 9 - 5. Over Renten*, blz. 11 - 6. Over de Vermogensmarkt, blz. 13 - 7. Over Kredietvormen, blz. 16 - 8. Over de Balans, blz. 18 - 9. Over de Winstverdeling van een NV, blz. 21 - 10. Over Agio en aandelenwaarden, blz. 24 - 11. Over Hypotheken, blz. 25 - 12. Over de Marketingmix (de 4 P’s), blz. 28 Module 3: Uitvoeren van beleid - 13. Over de Economische en Technische voorraad, blz. 32 - 14. Over BTW, blz. 33 - 15. Over Bruto winstopslag en bruto winstmarge, blz. 35 - 16. Over de Kostprijs, VVP en de Consumentenprijs, blz. 37 - 17. Over Begroten: de Liquiditeits- en Resultatenbegroting, blz. 39 - 18. Over het Break-even-punt en de Dekkingsbijdrage, blz. 43 - 19. Over Investeringsselectie*, blz. 47 - 20. Over de Primitieve en Verfijnde Opslagmethode*, blz. 49 - 21. Over Kostprijsberekening bij homogene massaproductie*, blz. 52 Module 4: Informatievoorziening - 22. Over Afschrijvingen, blz. 55 - 23. Over LIFO en FIFO, blz. 60 - 24. Over Voor- en Nacalculatie, blz. 62 - 25. Over Prijs- en Efficiencyverschillen*, blz. 63 - 26. Over het Budget- en het Bedrijfsresultaat bij een handelsonderneming, blz. 65 Module 5: Evaluatie - 27. Over Kengetallen, blz. 68 - 28. Over Rentabiliteit en Hefboomeffect, blz. 69 Bijlage: - Over Organogrammen, blz. 73
1
0. INLEIDING MANAGEMENT & ORGANISATIE (M&O) Bij het vak M&O gaat het om organisaties; wat zijn dat? Een organisatie is een samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, die beschikt over middelen, mensen, een plan en een hiërarchie om een bepaald doel te bereiken. Zo is een voetbalvereniging een voorbeeld van een organisatie. Naast het begrip organisatie, moet men de begrippen bedrijf en onderneming goed uit elkaar houden. Een onderneming onderneemt wat, loopt dus risico, kan verlies lijden, maar ook winst maken. Een bedrijf is een iets ruimer begrip, d.w.z. zij streeft niet automatisch naar winst, maar kan andere doeleinden hebben, b.v. een overheidsbedrijf kan streven naar maximale afzet. Daarnaast wordt het begrip instellingen nog wel eens gebruikt, dan gaat het om niet-commerciële organisaties. Men kan alle organisaties als volgt indelen: Organisaties
Commercieel (naar winst strevend)
industriële ondernemingen b.v. Grolsch
-
Niet-commercieel (niet naar winst strevend) b.v. overheidsbedrijf of overheidsinstelling
handelsondernemingen b.v. Albert Heijn
dienstverlenende ondernemingen b.v. RABO-bank
een handelsonderneming verkoopt goederen in dezelfde staat, als waarin zij ze heeft ingekocht een industriële onderneming maakt van grondstoffen een eindproduct een dienstverlenende onderneming verkoopt haar diensten, b.v. advies, transport, communicatie.
Enkele verschillen tussen commerciële en niet-commerciële organisaties zijn: Commercieel
Niet-commercieel
geen winst maken, wel kostendekkend zijn (vaak ook een ideëel doel) de verkoopprijs geen verkoopprijs (soms Wat betalen afnemers? gratis) Hoe de kosten te bestrijden? uit de verkoopprijs (inclusief uit subsidies, giften en winstopslag) contributies inkomen verwerven inkomen uitgeven Waar is het vooral op gericht? Eenmanszaak, V.O.F., B.V., Stichting, Vereniging Welke rechtsvorm? N.V. Doel?
winst maken
2
Hoe zit het nu met het begrip GEZINNEN? Een gezin bestaat wel uit mensen, heeft ook middelen en vaak een hiërarchie: ouders – kinderen. Maar de vraag is of zij ook vooropgezet doel of plan hebben, d.w.z. een plan dat ‘zwart op wit’ staat? Meestal niet, haar doel is meestal ‘gelukkig worden’. Toch maken gezinnen ook plannen, b.v.: -
een strategisch plan: het kopen van een huis, via een hypotheek met een looptijd van 30 jaar een tactisch plan: eerst nog 5 jaar doorwerken en dan kinderen proberen te krijgen een operationeel plan: bij een reisbureau de vakantie voor komende zomer bespreken.
Sommigen beschouwen een gezin echter niet als een organisatie, hoewel Wikipedia dat wel doet:
“Het begrip organisatie is ook uit te breiden tot elk samenwerkingsverband tussen twee en meer personen. Zodoende zal b.v. een gezin (partnerschap) er ook onder vallen.”
Wij zullen dus het gezin (meer dan 1 persoon) ook als een organisatie beschouwen, maar niet als een bedrijf. We kunnen dan schematisch het verband weergeven tussen de begrippen organisatie, bedrijf en onderneming, waarbij het begrip organisatie het ruimste begrip is en het begrip onderneming het meest nauw omvattende begrip is:
Organisaties (b.v. gezinnen) Bedrijven (b.v. waterleidingbedrijven) Ondernemingen (b.v. Philips, Grolsch)
3
1. OVER PLANNING IN EEN ORGANISATIE Elk organisatie heeft een goede planning nodig, d.w.z. dat de organisatie moet aangeven langs welke weg men een toekomstig doel wenst te bereiken. Het gaat dan om inzet van middelen en mensen door het management (er is dus een hiërarchie). Nu is het mogelijk om in die planning een onderscheid te maken. Dit onderscheid kan gemaakt worden op basis van de verschillende niveaus van management binnen een onderneming, evenals op de verschillen in tijd. Men kan dan drie soorten plannen onderscheiden: 1: de strategische plannen: dit zijn plannen die ontwikkeld worden door het topmanagement en beschrijven hoe het denkt zijn langetermijndoelen te bereiken. De planperiode ligt meestal tussen de 3/5 jaar en 15/20 jaar. 2: De tactische plannen: dit zijn concrete doelen die moeten leiden tot het strategische doel. Deze geven een concreet beeld van wat er moet gebeuren. Meestal is dit in overleg tussen het topmanagement en het middenmanagement vastgesteld. Men praat hier over een middellange termijn, een periode tussen de 1 en 3/5 jaar. 3: De operationele plannen: deze hebben betrekking op de uitvoering van de voorgenomen activiteiten: deze uitvoering moet geschieden door het lagere management en middenmanagement. De planperiode is niet meer dan 1 jaar. Deze planning kent men zowel in een commerciële (= naar winst strevende organisaties, b.v. Philips) als niet-commerciële organisatie (= naar kostendekking strevende organisaties, een amateurvoetbalvereniging). Men moet onderscheid kunnen maken tussen deze typen plannen en dan dient men zich de volgende vragen te stellen (en meestal verkrijgt men dan de goede antwoorden): Voor strategische planning: Wat wil de organisatie ? Commercieel: over 10 jaar de grootste zijn van Europa. Niet-commercieel: binnen 10 jaar amateurvoetbalkampioen van Nederland worden. Voor tactische planning: Hoe wil de organisatie dat bereiken? Commercieel: bedrijven elders overnemen. Niet commercieel: het aantrekken van drie topspelers van elders. Voor operationele planning: Wat moet de organisatie nu doen? Commercieel: onderzoek de vestigingsmogelijkheden in het buitenland. Niet commercieel: leg nu al contacten met goede spelers elders.
4
Voorbeeld Uit een krant: Snoepfabrikant Van Melle naar Argentijnse markt Snoepfabrikant Van Melle (Mentos en Fruitella) gaat proberen zijn producten op de Argentijnse markt te verkopen. De productie gaat gebeuren door de bestaande snoepfabriek in Brazilië. Er wordt geen eigen verkoop-
organisatie opgezet, maar er wordt naar gestreefd om via Pepsico Snacks het product in de vele honderdduizend kiosken te krijgen, die de bulk van de levensmiddelenverkopen in Buenos Aires en omgeving verzorgen.
(naar: Het Financiële Dagblad) Vraag: Welke soort plannen – strategische, tactische of operationele – komen in dit krantenbericht aan de orde? Verklaar je antwoord. Uitwerking: We stellen ons de drie vragen: Wat wil de organisatie ? Actief worden op de Argentijnse markt (strategisch). Hoe wil de organisatie dat bereiken? Het plan om de productie onder te brengen bij de bestaande snoepfabriek (en daarvoor geen nieuwe op te richten), het plan om geen eigen verkooporganisatie op te zetten (tactisch). Wat moet de organisatie nu doen? De productie- en distributieplanning om tijdig de juiste hoeveelheden snoep in de kiosken te krijgen (operationeel).
5
2. OVER RECHTSVORMEN Onder rechtsvorm verstaat men het wettelijke (juridische) jasje waarin een organisatie gegoten is, in het bijzonder van belang is hoe de aansprakelijkheid geregeld is. Er zijn vele rechtsvormen mogelijk, al dan niet rechtspersoon (een organisatie die zelfstandig rechten en plichten heeft en niet afhankelijk is van bepaalde natuurlijke personen). Schematisch: Rechtsvormen
Rechtspersonen (organisaties)
Privaatrechterlijk
Natuurlijke Personen (mensen: commercieel)
Publiekrechterlijk (niet-commercieel)
Commerc. Niet-comm.
Lagere Overheden. Het Rijk
eenmanszaak VOF Informele Vereniging
N.V.
B.V. Stichting Erkende Vereniging Gemeenten Provincies Waterschappen
NB: door deze indeling heen loopt, wat betreft commerciële organisaties, het onderscheid tussen industriële ondernemingen (Philips), handelsondernemingen (Albert Heijn) en dienstverlenende ondernemingen (ABN AMRO), waarbij de term onderneming betekent dat het om een organisatie gaat die naar winst streeft, dus commercieel is. Naast het bovenstaande schema bestaan er nog meer rechtsvormen, b.v. een coöperatie of coöperatieve vereniging (b.v. de Rabobank), wat in feite een commerciële variant op een vereniging is, waarbij wel winst uitgekeerd mag worden aan de leden, wat bij een erkende vereniging als een politieke partij (b.v. PvdA) niet is toegestaan. Daarnaast komt vaak voor een zgn. maatschap (vooral bij advocaten en notarissen), een soort VOF. voor vrije beroepen. Een voorbeeld van een informele vereniging is b.v. een beleggingsclubje, waarvan de leden naar winst streven, maar waarbij elk lid wel aansprakelijk is voor zijn schulden.
6
Samengevat enkele voorbeelden, waarin alles nog eens tezamen komt:
Commercieel of niet?
Soort organisatie Privaatrechtelijk Rechtsvorm of niet?
Philips, beursgenoteerd
Ja
Industriële onderneming
Wel
NV
Nationaal Reumafonds
Nee
Dienstverlenend
Wel
Stichting
Industriële- / handelsonderneming Dienstverlenend
Wel
Eenmanszaak
Wel
Erkende vereniging
Dienstverlenend
Niet
Publiekrechtelijke organisatie
Buurtsuper Ja “Jansen en Zoon”, beide geheel aansprakelijk
Handelsonderneming
Wel
VOF
Autodemontage “Klaassen, Pietersen en Co”, allen beperkt aansprakelijk
Ja
Dienstverlenend / Handelsonderneming
Wel
BV
Kerkgenootschap
Nee
Dienstverlenend
Wel
Vereniging
Provincie
Nee
Dienstverlenend
Niet
Publiekrechterlijke organisatie
Boer Jan, die een Ja boerderij beheert Een politieke partij Nee (CDA) Burgemeester & Wethouders van Enschede
Nee
7
3. OVER HET PERSONEELSBELEID Na een intensieve selectie van sollicitanten maakt een bedrijf een individuele arbeidsovereenkomst (waarin de rechten en plichten van werknemers en werkgevers staan) op met de werknemer; deze moet men goed onderscheiden van een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO). Enige belangrijke verschillen: Arbeidsovereenkomst voor wie?
individueel geldt voor 1 werknemer
collectief geldt voor een bedrijfstak
globaal: aantal arbeidsuren, arbeidsomstandigheden gedetailleerd: werkplek, werktijden, wanneer vakantie minimaal aantal vakantiedagen individueel loon, meer dan of afspraken over minimumloon loon gelijk aan minimumloon Een CAO is gebaseerd op het Burgerlijk Wetboek (BW), die op haar beurt gebaseerd is op de Grondwet, die weer deels rekening houdt met internationale verdragen binnen de Europese Unie (EU). Een individuele arbeidsovereenkomst mag wel betere voorwaarden bevatten dan een CAO en het BW, maar geen slechtere. Om geschikte arbeiders te werven zijn er verschillende methodes, zoals: 1. via een open sollicitatie: het initiatief komt van de werknemer zelf 2. via personeelsadvertenties: gesloten sollicitatie in kranten / vakbladen 3. via centra voor werk en inkomen (oude ‘arbeidsbureau’), een overheidsinstelling 4. via uitzendbureaus: particuliere bedrijven die bemiddelen, vaak tijdelijk 5. via inzetten van ‘recruiters’: het werven van arbeiders via eigen personeelsmedewerker op scholen 6. via inzetten van ‘headhunters’: particuliere bedrijven (personen) die geschikte mensen zoeken in opdracht van het eigen bedrijf Naast de bovengenoemde wetten moet men met betrekking tot personeelsbeleid nog twee wetten kennen, namelijk: 1. De Wet Gelijke Behandeling (WGB): deze probeert discriminatie te voorkomen; 2. De Wet op de Ondernemingsraden (WO): hierin is de medezeggenschap van medewerkers geregeld, zoals recht op overleg, recht op informatie, recht op consultatie en recht op meebeslissen. Van belang m.b.t. personeel is verder het onderscheid tussen een functioneringsgesprek (open gesprek op basis van gelijkwaardigheid, waarbij de werknemer ook over het functioneren van de werkgever mag praten) en een beoordelingsgesprek (het beoordelen van de werknemer staat hier centraal en dat kan gevolgen hebben voor zijn functioneren, b.v. of hij wel of geen vaste aanstelling krijgt en/of hij wel of geen promotie maakt).
8
4. OVER INTERESTBEREKENINGEN Het eerste probleem dat men tegenkomt bij interestberekeningen is altijd: gaat het nu om enkelvoudige of samengestelde interest? Bij samengestelde interest is er sprake van rente over rente, denk b.v. aan een spaarrekening. Bij enkelvoudige interest krijgt men alleen rente over de basisinleg. De eventuele tussentijdse rente die men krijgt, laat men niet staan op die spaarrekening, maar haalt men er tussentijds af. Men krijgt dus elk jaar hetzelfde rentebedrag over de eerste inleg. Bij enkelvoudige interest is het gewoon een kwestie van de formule invullen: EI = K x P x T Waarbij K = kapitaal, P = interest perunage (= percentage als decimaal) en T = tijd. Men moet alleen opletten of de T (tijd) in dagen, weken, maanden, etc. gegeven is. Voorbeeld Kapitaal = € 20.000,Interestpercentage = 5% per jaar Tijd = 3 maanden
(dus perunage is 0,05) (dus 3/12e jaar)
Enkelvoudige Interest (EI) = 20.000 * 0,05 * 3/12 = € 250,Het tweede probleem is dan het vaststellen van het aantal perioden, waarbij dit zichtbaar gemaakt kan worden d.m.v. een tijdbalk, waarin men alle gegevens moet zetten, die men weet, zoals data, het beginbedrag, interestpercentages e.d. Men kan dan namelijk heel gemakkelijk het aantal perioden aflezen. Voorbeeld Bereken welk bedrag je op een spaarrekening hebt staan als je € 2000,- op 1 januari 2003 stort en dit tot 1januari 2008 tegen 5% interest laat staan.
TIJDBALK:
1 2 3 4 5 /-----/-----/-----/-----/-----/ (1) (2) (3) (4) (5) (6)
(1) 1/1 2003 (2) 1/1 2004 (3) 1/1 2005 (4) 1/1 2006 (5) 1/1 2007 (6) 1/1 2008 Men kan nu zo het aantal perioden aflezen (VET GEDRUKT): het zijn er dus 5 en geen 6! Er staan weliswaar 6 momenten genoemd, maar het bedrag staat maar 5 perioden uit tegen rente! Als men de formule invult, die luidt: E = B * ( 1+ i) macht n of: eindbedrag = beginbedrag * (1+ i)macht n
9
Waarbij i het interestperunage is, d.w.z. het interestpercentage geschreven als een decimaal, b.v. 5% wordt dan 0,05. Dan komt er: E5 = € 2000,- x (1,05) macht 5 = € 2552,56 Ook het omgekeerde moet men kunnen uitrekenen: hoeveel euro moet men nu (1 januari 2004) storten om op 1 januari 2010 een bedrag van € 10.000,- op zijn bankrekening te hebben, bij een interest van 4% per jaar? Bij dit soort berekeningen, rekent men de CONTANTE WAARDE (of: beginwaarde) van een KAPITAAL uit. Ook hier moet men goed opletten dat men het aantal perioden goed berekent. Maak dus ook hier een tijdbalk. De contante waarde is dus het beginbedrag, terwijl men het eindbedrag nu reeds weet, dus men keert de formule gewoon om: Dus: B = E / (1 + i)macht n
of: beginbedrag = eindbedrag / (1 + i)macht n
Beginbedrag = € 10.000,- / (1 + 0,04) macht 6 = 10.000 / 1,36856905 = € 7306,90. We hebben dus drie formules op de havo: 1. Enkelvoudige interest: Ei = K * P * T waarbij : Ei = enkelvoudige interest K = kapitaal P = interestperunage (in decimalen, dus 8% = 0,08)) T = tijd (in jaren, dus b.v. 8 maanden = 8/12 jaar) 2. Samengestelde interest: A. Eindwaarde: En = B * ( 1 + i) macht n waarbij : En = eindwaarde na n perioden B = beginkapitaal i = interestperunage (in decimalen) n = aantal perioden (b.v. jaren of maanden) B. Beginwaarde of Contante waarde: B = En / ( 1 + i) macht n
10
5. OVER RENTEN Men moet ook de eindwaarde van een rente uit kunnen rekenen. Let erop dat de rente hier een andere betekenis heeft dan het begrip interest. Hier moet men denken aan een reeks bedragen (termijnen T) die men stort of die vrij komen in de toekomst, b.v. een lijfrente. Het gaat hier dus om een som van een aantal enkelvoudige bedragen en dan wordt de formule iets ingewikkelder:
E = T * ( 1 + i) * {(1 + i)macht n – 1 } i Voorbeeld Iemand stort elk jaar op 1 januari, te beginnen in 2004, € 1.000,- op zijn bankrekening, waarbij de laatste storting plaats vindt in 2013, bij een interestpercentage van 5%. Hoeveel heeft hij gespaard als hij het daarna laat staan tot 1 januari 2020? Er zijn nu meerdere wegen die naar Rome leiden, maar 1 weg is de volgende: Op 1 januari 2014 heeft elk bedrag minimaal 1 jaar uitgestaan tegen interest, waarbij de eerste storting dus 10 jaar tegen interest heeft uitgestaan en de tweede storting dus 9 jaar, enz. De eindwaarde van de reeks is dus op 1 januari 2014: € 1000,- * 13,20678716 = € 13.206,79. Dit bedrag laat je nog als een eenmalig bedrag staan tot aan 1 januari 2020, dat is dus vanaf januari 2014 nog 6 jaren, dus komt er: Eindbedrag = € 13.206,79 * (1, 05) macht 6 = € 13.206,79 * 1,340095641 = € 17.698,36 Als we met data gaan werken, moeten we oppassen op de perioden; ook hier geldt weer: maak een TIJDBALK. De contante waarde van een rente moet men ook kunnen berekenen, maar dat is dus weer het omgekeerde van de eindwaarde van de reeks bedragen. Stel je hebt vanaf 1 januari 2010 recht op 2 jaar lang € 10.000,-, dus op 1 januari 2010 en 1 januari 2011 beide keren dit bedrag. Je wilt niet wachten, maar je wilt het geld in 1 keer ontvangen, het liefst op1 januari 2004. Als interest rekent men 3%. De bijbehorende formule: C= T *
1 – (1 / (1 + i) macht n) i
Let ook hier op de perioden! Wederom zijn er meerdere wegen, 1 weg is deze: Men rekent eerst de contante waarde van de reeks uit op 1 januari 2009, zodat alle bedragen uit de reeks tegen interest zijn teruggerekend; dit eenmalige bedrag moet je dan weer terugrekenen naar 1 januari 2004, dat is dus 5 perioden. Eerst de CW van de reeks op 1 januari 2009: € 10.000 * 1,913469696 = € 19.134,70 Dit bedrag terugrekenen, dus: CW = € 19.134,70 / (1,03) macht 5 = € 16.505,76.
11
NB: de formules kunnen soms ook anders geschreven zijn, maar leiden wel tot dezelfde uitkomsten. Een andere notatie is bijvoorbeeld:
Deze kun je ook gebruiken bij opgaven over het afkopen van een verzekering, Voorbeeld Jan heeft op 1 januari 2004 nog drie jaren een bedrag van € 5000,- per jaar tegoed van een levensverzekeringsmaatschappij. De bedragen zou hij krijgen op het eind van 2004, op het eind van 2005 en op het eind van 2006. Hij wil deze verzekering afkopen. De maatschappij hanteert 5% interest. a. Wat betekent afkopen? b. Hoeveel ontvangt hij dan op 1 januari 2004? c. Was het gunstiger geweest voor Jan als de maatschappij met 4% had gerekend? Antwoord: a. Afkopen = de verzekering beëindigen en nu de contante waarde ontvangen van een toekomstig bedrag of van een toekomstige reeks. b.
= 5000 * 1 – (1+0,05) macht –3 = 5000 * 2,723 = €13.615,0,05 c. Gunstiger, want hoe lager de interestvoet, hoe hoger de contante waarde; hier zou uitkomen: €13.875,- en bij 3%: €14.143,-.
NB: bij eindwaarden geldt het omgekeerde: hoe hoger de interestvoet, hoe hoger de eindwaarde!
12
6. OVER DE VERMOGENSMARKT De vermogensmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van geld en kapitaal:
VERMOGENSMARKT
GELDMARKT (kort: looptijd kleiner dan 1 of 2 jaar) (BANKEN)
KAPITAALMARKT (lang: looptijd groter dan 1 of 2 jaar) (BANKEN /EFFECTENBEURS)
lenen
lenen
Rekening Courant Krediet
sparen Korte Termijn Deposito
Hypothecaire Lening
sparen Aandelen, Obligaties
Op de verschillende deelmarkten van de vermogensmarkt komen diverse rentes tot stand, de zgn. korte rente (geldmarktrente, b.v. de rente over doorlopend krediet of de rente over tijdelijk ‘rood’ staan bij een bank) en de lange rente (kapitaalmarktrente, b.v. hypotheekrente of de rente die men verkrijgt bij lang sparen), die allemaal gebaseerd zijn op de rente die de Europese Centrale Bank vaststelt, de zgn. officiële rente. Rente is de huurprijs van geld die wordt betaald (in geval van een geldlening) of ontvangen (in geval van geld sparen). Als je geld leent van de bank (b.v. kort krediet), dan ben je vrager op de geldmarkt. Als je geld spaart bij een bank (b.v. vijf jaar vast zet), dan ben je aanbieder op de kapitaalmarkt. Als je aandelen koopt, ben je aanbieder van kapitaal op de kapitaalmarkt. Banken verdienen hun geld vooral uit het interestresultaat, d.w.z. het verschil tussen de rente die gevraagd wordt aan leners/debiteuren (zgn. debetrente) en de rente die gegeven wordt aan spaarders/crediteuren (zgn. creditrente). Daarbij is de debetrente hoger dan de creditrente. Ze proberen daarbij zo veel mogelijk lange spaargelden aan te trekken en deze voor kortere tijd aan meerdere mensen uit te lenen (zgn. ‘matching’), maar dan moet de lange rente (een stuk) hoger zijn dan de korte rente, omdat de mensen dan bereid zijn hun geld lang weg te zetten op een bank. De bank kan dit geld dan mooi gebruiken om korte kredieten te verlenen aan allerlei mensen.
13
In onderstaande tekening is een versimpelde vorm van sparen en lenen bij een bank weergegeven. Spaarders brengen hun geld naar de bank en ontvangen 4% rente per jaar. Hetzelfde bedrag wordt aan diverse leners op korte termijn uitgeleend tegen 1% per maand.
Spaarders 4% per jaar
banken
Leners 1% per maand
Het interestresultaat op jaarbasis is nu: - te geven aan spaarders: 4% (lange rente) - te ontvangen van leners: 12 * 1% (korte rente) = 12% op jaarbasis - het interestresultaat is nu 12% - 4% = 8% Op de effectenbeurs (= concreet onderdeel van de abstracte kapitaalmarkt) worden dus aandelen en obligaties verhandeld, waarbij de aandelenkoersen tot stand komen door vraag en aanbod op deze effectenbeurs. Wordt er b.v. een winstwaarschuwing* gegeven door Philips, dan willen vele beleggers af van hun aandelen Philips**. Dan zal bij een zelfde vraag naar aandelen Philips de koers van het aandeel Philips gaan dalen, omdat deze minder schaars wordt. *Dan worden de verwachte winsten lager dan verwacht. **Omdat het verwachte dividend (= stukje van de bedrijfswinst) af zal nemen
Omgekeerd: verwachten beleggers dat een bedrijf veel winst gaat maken, b.v. door een overname van een ander bedrijf, dan ontstaat er een grote vraag naar deze aandelen van dit bedrijf en zal de koers gaan stijgen (het aandeel wordt schaarser).
Ook obligatiekoersen komen tot stand op de effectenbeurs, maar schommelen minder dan de aandelenkoersen. Als de rente op de kapitaalmarkt daalt, dan zullen de koersen van 2e hands obligaties, d.w.z. de obligaties die al in omloop zijn, gaan stijgen. Dit heeft te maken met het feit dat komende, nieuwe obligaties een lagere rente gaan geven en de oude (2e hands) obligaties dus aantrekkelijker worden om te kopen. Het effectief rendement van alle obligaties moet dan gelijk zijn, willen oude en nieuwe obligaties even aantrekkelijk zijn om te kopen door beleggers, waardoor dus de aankoopkoers van de oude obligaties omhoog gaat.
14
Wat zijn nu de belangrijkste verschillen tussen aandelen en obligaties? OBLIGATIE
AANDEEL
1. Bewijs van deelname in een geldlening
1. Bewijs van mede-eigendom in een NV
2. Vreemd vermogen
2. Eigen vermogen
3. Tijdelijk vermogen
3. Permanent vermogen
4. Een vaste looptijd (b.v. 10 jaar)
4. Onbeperkte looptijd
5. Er vindt aflossing plaats door bedrijf
5. Er vindt geen aflossing plaats
6. Niet-risicodragend vermogen
6. Risicodragend vermogen
7. Een vaste rente uitkering
7. Variabele dividenduitkering
8. Geen grote koersschommelingen
8. Grote koersschommelingen
9. Geschikte belegging voor renteniers
9. Niet voor iedereen geschikt
10. Veilige belegging
10. Onveilige belegging.
Nu zijn er diverse beleggingsmogelijkheden naast obligaties en aandelen, zoals een spaarrekening. Een belegger zal zich bij de keuze tussen beleggingsalternatieven laten leiden door twee dingen: rendement en risico. Hoe hoger het rendement, hoe aantrekkelijker de belegging; maar hoe hoger het risico, hoe onaantrekkelijker de belegging. Onder rendement verstaan we dan de verhouding tussen het uitgekeerde dividend of rente enerzijds en de (beurs) waarde per aandeel / obligatie / spaarrekening anderzijds. Het risico dat je loopt, is de kans op verlies en de mogelijke koersfluctuaties. We kunnen deze op een rijtje zetten naar rendement en risico:
Soort effect
Rendement
Risico
Aandelen
Hoog
Hoog
Obligaties
Redelijk
Beperkt
Sparen
Laag
Zeer laag
15
7. OVER KREDIETVORMEN Waar en wat kan een bedrijf lenen? Om die vraag goed te beantwoorden moeten we eerst het verschil weten tussen de vermogensmarkt, de kapitaalmarkt en de geldmarkt. Onder de vermogensmarkt verstaan we het geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen. De vermogensmarkt is dus een verzamelnaam voor de kapitaal- en geldmarkt: a. Kapitaalmarkt: Op deze markt komen we de vraag en aanbod van financieringsmiddelen met een lange looptijd tegen. We moeten wel een onderscheid maken tussen de openbare kapitaalmarkt, b.v. de effectenbeurzen voor aandelen en obligaties, en de onderhandse kapitaalmarkt. Daar onderhandelen de geldgever en de geldnemer rechtstreeks met elkaar (b.v. hypotheek). Als men een hypothecaire lening afsluit, dan heeft men de keuze uit veel verschillende vormen: annuïteitenhypotheek, lineaire hypotheek en spaarhypotheek. b. Geldmarkt: Op de geldmarkt komen vraag en aanbod naar kortlopende financieringsmiddelen elkaar tegen (b.v. rekening-courant kredieten). Verder kennen we op de geldmarkt de consumptieve kredieten, te weten: - koop op afbetaling - huurkoop - persoonlijke lening - doorlopend krediet Wat is het verschil tussen koop op afbetaling en huurkoop? Bij koop op afbetaling is men meteen eigenaar van het product en bij huurkoop is men pas eigenaar op het moment dat men de laatste betaling gedaan heeft. Wat is het verschil tussen persoonlijke lening en een doorlopend krediet? Dat men bij een persoonlijke lening de bedragen die men heeft terugbetaald niet meer mag opnemen, terwijl dat bij een doorlopend krediet wel kan. Daarnaast kennen we de productieve kredieten: Bankkrediet (rood staan): deze krijgt men van een bank zodat men eenmalig extra geld kan uitgeven omdat men in die maand of week meer uitgaven heeft dan inkomsten. Leverancierskrediet: er wordt dan eerst wat geleverd en je betaalt later, men krijgt dan te maken met crediteuren. Afnemerskrediet: men moet hier vooraf betalen, daarna komt pas de levering; dit komt vooral voor in de dienstverlenende sector, b.v. een abonnement op een krant. Samenvattend kunnen we alle kredietvormen schematisch indelen waarbij geldt dat kredieten geldleningen zijn die een korte looptijd kunnen hebben (meestal ligt de grens bij 1 of 2 jaar: geldmarkt) of een lange looptijd (langer dan 1 of 2 jaar: kapitaalmarkt) kunnen hebben. Daarnaast kunnen we de kredieten, zoals beschreven, indelen in consumptief en productief krediet:
16
Kredietvormen
consumptief krediet (allemaal kort krediet)
productief krediet
koop op huurkoop persoonlijke doorlopend afbetaling lening krediet kort krediet
bankkrediet
leverancierskrediet
lang krediet
afnemerskrediet
hypothecaire lening
onderhandse lening
obligatielening
NB: Een aparte vorm van krediet is leasing, dat zowel kort als lang kan zijn en ook zowel consumptief als productief; leasing is het huren van een roerende (verplaatsbare) of onroerende (niet-verplaatsbare, b.v. een gebouw) zaak voor een bepaalde periode.
17
8. OVER DE BALANS Een balans is een vermogensoverzicht van een bedrijf, waarbij aan de creditzijde staat waar het vermogen vandaan komt (zelf ingebracht of eigen vermogen enerzijds en geleend of vreemd vermogen = schulden anderzijds) en aan de debetzijde staat waar het vermogen is ingestoken (in de zogenaamde kapitaalgoederen of activa = bezittingen). Hoe ziet een balans eruit?
debet Bezittingen
In simpele vorm zo:
BALANS credit Eigen vermogen Schulden Totaal Y Totaal Y
Let erop dat het balanstotaal altijd gelijk is aan beide kanten en dat dit ook zo blijft, omdat het eigen vermogen daar altijd voor zorgt! Het eigen vermogen wordt ook wel eens op de volgende manier berekent: BEZITTINGEN - SCHULD = EIGEN VERMOGEN. Of ook wel:
BEZITINGEN = EIGEN VERMOGEN + SCHULD
Of:
DEBET (ACTIVA) = CREDIT (PASSIVA)
De balans wordt dus altijd opgesteld in een vaste volgorde, namelijk aan de debetzijde eerst de vaste activa, dan de vlottende activa en eventueel de liquide activa, hoewel de laatste vaak worden ingedeeld bij de vlottende activa. Aan de creditzijde beginnen we altijd met het eigen vermogen, dat uit 3 delen kan bestaan, namelijk het gestorte en geplaatste aandelenvermogen plus reserves plus eventuele winsten. Daarna komt aan de passivazijde het lange vreemde vermogen en tenslotte het korte vreemde vermogen. N.B.: 1. Debiteuren zijn mensen waar jij nog geld van krijgt en crediteuren die moet jij nog betalen. Let er bij debiteuren en voorraden op of er kerndebiteuren zijn en/of er een ijzeren voorraad is, want die behoren beide tot de vaste activa. 2. De Goodwill is de geldswaarde van de goede naam en klantenkring die men heeft opgebouwd; hierop moet je dus ook afschrijven. 3. Een Deelneming is dat men meer dan 20% van de aandelen van een ander bedrijf in bezit heeft; heeft men minder dan 20% in handen, dan valt dit onder het kopje effecten. 4. Voorzieningen zijn een vorm van Lang Vreemd Vermogen: het is een toekomstige verplichting/bestemming aan derden, en daarom geen Eigen Vermogen meer, i.t.t. een Reserve, waar nog geen bestemming voor is.
18
5. Transitorische posten zijn posten die een vooruitbetaling aangeven of een nog te ontvangen bedrag; standaard kan men bij deze onderscheiden:
Debet = tegoed = vordering Vooruitbetaalde bedragen Nog te ontvangen bedragen (= soort debiteuren)
Credit= schuld = Vooruitontvangen bedragen Nog te betalen bedragen (= soort crediteuren)
Zonder uitputtend te willen zijn, kan een balans er dus als volgt uitzien: debet
BALANS
VASTE ACTIVA (alles wat je langer dan 1 jaar in je bezit hebt) Materiële vaste activa a. Gebouwen b. Machines c. Inventaris d. Transportmiddelen - Afschrijvingen = boekwaarde Immateriële vaste activa Goodwill Financiële vaste activa Deelnemingen
credit
EIGEN VERMOGEN a. Maatschappelijk aandelenkapitaal - Aandelen in Portefeuille = Geplaatst aandelenkapitaal - nog te storten door aandeelhouders = Gestort en geplaatst aand. kapitaal b. Reserves c. Winstsaldo LANG VREEMD VERMOGEN (schulden die je langer dan een jaar hebt) a. Hypothecaire Lening b. Obligatielening c. Onderhandse Lening d. Voorzieningen
VLOTTENDE ACTIVA (alles wat je korter dan 1 jaar in je bezit KORT VREEMD VERMOGEN hebt) a. Debiteuren b. Voorraden (schulden die je korter dan een jaar hebt) c. Vooruitbetaalde bedragen a. Crediteuren d. Nog te ontvangen bedragen b. Nog te betalen bedragen e. Effecten c. Belastingschuld d. Vooruit ontvangen bedragen LIQUIDE MIDDELEN e. Bankkrediet (meest vloeibare vorm van vermogen) geld) a. Kas b. Bank Totaal X
Totaal X
19
Een voorbeeld van een balans: Balans 31 december (bedragen × € 1.000)
debet/activa
credit/passiva
Vaste activa Gebouwen Machines Transportmiddelen
3.000 1.500 650
Vlottende activa Voorraad goederen Debiteuren Vooruitbetaalde interest Kas Bank
1.500 900 50 20 870
Eigen vermogen Maatschappelijk aandelenkapitaal Aandelen in portefeuille 5.150 Geplaatst aandelenkapitaal Reserves
5.000 1.000 4.000 1.340 5.340
Vreemd vermogen lang 8% hypothecaire lening 6% onderhandse lening
1.000 800 1.800
3.340 Vreemd vermogen kort Crediteuren Te betalen belasting _____ Te betalen huur 8.490
700 450 200 1.350 8.490
.
20
9. OVER DE WINSTVERDELING VAN EEN NV Een belangrijk onderdeel van het eigen vermogen van een NV is het aandelenvermogen. Een aandeel is een deelname in het eigen vermogen. Als aandeelhouder hoopt men natuurlijk dividend te krijgen. Dividend is een winstuitkering. Men is tenslotte een beetje eigenaar van het bedrijf. De aandeelhouder is niet de enige die recht heeft op een gedeelte van de winst. Er zijn meerdere gegadigden: er zal dus een winstverdeling moeten worden gemaakt. In deze winstverdeling zal tot uitdrukking komen waar de winst aan op gaat, te weten: de vennootschapsbelasting, te betalen aan de fiscus, altijd een bepaald percentage van de winst, b.v. 33 1/3 % van de winst de tantièmes, te betalen aan de werknemers of commissarissen, meestal een bepaald vast bedrag of een percentage van de winst het bruto dividend, te betalen aan de aandeelhouders, meestal een percentage van de nominale waarde van het geplaatste aandelenvermogen (het ingelegde geld door de aandeelhouders) of een restantbedrag; de aandeelhouders moeten echter 25% van het bruto dividend aan de fiscus overmaken en dan resteert het netto dividend de algemene reserve, dat deel van de winst dat in het bedrijf blijft voor b.v. toekomstige investeringen, meestal een restbedrag
Schematisch:
WINST
Vennootschapsbelasting (percentage * winst)
(voor belastingen)
Tantièmes Bruto dividend Algemene reserve (vast bedrag) (percentage * geplaatst (restantbedrag) aandelenvermogen)
Dividendbelasting (25% * bruto-dividend)
Netto dividend (75% * brutodividend)
Op het vwo moet men ook het verschil tussen cash- en stockdividend kennen; het verschil zit in het bruto-dividend, te betalen aan de aandeelhouders; dit bruto-dividend kan bestaan uit geld (cashdividend) en uit aandelen (stockdividend). Waarbij echter 25% van het gehele dividend aan de fiscus moet worden betaald, te verrekenen met het cashdividend, omdat de fiscus alleen geld accepteert en geen aandelen als belastingbetaling.
21
Het bruto dividend wordt dan als volgt verdeeld:
Bruto-dividend
Dividendbelasting (25% * bruto-dividend)
Cashdividend (cashdividendperc. * gepl. aand.verm.)
Stockdividend (stockdividendperc. * gepl. aand.verm.)
Contant Cashdividend= Cashdividend minus dividendbelasting De vennootschapsbelasting spreekt voor zich; deze is of gegeven of een bepaald percentage van de winst. De tantièmes zijn meestal vaste bedragen. De moeilijkheid zit hem in de dividendberekening. Er zijn daarvoor 3 manieren: 1) Het dividend is gegeven als een percentage, b.v. uit te keren dividend = 6%, maar 6% waarvan? Men moet dan 6% nemen van het geplaatste aandelenkapitaal, dus van het ingelegde geld van de aandeelhouders. Op de balans zullen de aandelen van een bedrijf als volgt naar voren komen: Balans ( x 1 mln. Euro ) Aandelen vermogen
50
Aandelen in portefeuille 30 Geplaatst aandelen kapitaal 20 2)
Het dividend is gegeven (dit is natuurlijk het gemakkelijkst).
3)
Het dividend is gegeven per aandeel. B.v. per aandeel wordt 20 eurocent dividend betaald. Hoe bepaalt men nu het totaalbedrag? Ten eerste moet je weten hoeveel aandelen er verkocht zijn. Daar heb je voor nodig de nominale waarde per aandeel. Die is in de opgave terug te vinden of heel gemakkelijk te berekenen. Ten tweede heb je het geplaatst aandelen kapitaal nodig.
22
Voorbeeld Stel de nominale waarde van 1 aandeel is € 5,Hoeveel aandelen zijn er dan verkocht? Je moet dan het volgende doen: geplaatst aandelenkapitaal / nominale waarde van 1 aandeel Dus: 20 mln. / 5 = 4 mln. aandelen. Hoeveel dividend keer je dan uit?: 4 mln. x 0,20 = € 800.000,Men moet er wel rekening mee houden dat het dividend wat men nu steeds uitgerekend heeft het bruto dividend is. Je moet ook nog rekening houden met de dividendbelasting. Deze belasting is 25% en wordt door het bedrijf ingehouden. Voorbeeld uitgebreid Hoeveel dividend belasting moet het bedrijf inhouden en hoeveel dividend wordt er daadwerkelijk uitgekeerd? Er komt: € 800.000,- x 25% = € 200.000,- dividend belasting en uitgekeerd aan aandeelhouders wordt dan 800.000,- - 200.000,- = € 600.000,Hoeveel is dat per aandeel? 600.000,- / 4 mln. = € 0,15 Op het vwo kunnen we, zoals gezegd, ook nog te maken krijgen met stockdividend. Dit is een winstkering aan aandeelhouders in de vorm van aandelen. Als we te maken krijgen met stockdividend, noemen we het dividend dat betaald wordt aan de aandeelhouders cashdividend. Hoe moeten we dit in de berekening verwerken? We gaan uit van hetzelfde voorbeeld als hierboven: er wordt € 800.000,- dividend uitgekeerd. Het stockdividend heeft een waarde van 50% van 800 duizend en het cashdividend heeft dus ook een waarde van 50%. Hoe ziet de winstverdeling er dan uit? Van de € 800.000,- wordt 50% (€ 400.000,-) uitgekeerd als zijnde aandelen. De nominale waarde van een aandeel was € 5,-. Er worden dus € 400.000,- / 5 = 80.000 aandelen uitgekeerd. Per aandeel heb je recht op 80.000/ 4mln = 0,02 aandeel. Er blijft dus over voor cashdividend 800.000,- - 400,000,- = € 400.000,- . Je moet echter ook de dividendbelasting nog betalen. Deze gaat af van het cashdividend. Dividendbelasting is 25% * 800.000,- = € 200.000,-. Deze haal je van het cashdividend af en blijft er dus over: 400.000,- - 200.000,- = € 200.000,-. Per aandeel is dat 200.000,- / 4 mln = € 0,05.
23
10. OVER AGIO EN AANDELENWAARDEN Stel, men begint een NV. en gaat aandelen verkopen als bedrijf. Het maatschappelijk aandelenvermogen is 20 miljoen euro, waarbij de nominale waarde van 1 aandeel € 5,- is. Er zijn dus 4 miljoen aandelen gemaakt en er worden er b.v. 1 miljoen verkocht, waarbij voor elk aandeel € 6,- wordt betaald bij eerste uitgifte (de zgn. emissiewaarde, d.w.z. de waarde bij eerste verkoop, hier boven pari). Mensen zijn bereid dat bedrag per aandeel te betalen, omdat men gunstige winstvooruitzichten heeft. Als men er nu 1 miljoen verkoopt tegen deze emissiewaarde, wat verandert er dan allemaal? Er zijn dus nog 3 miljoen aandelen in portefeuille met een waarde van 15 miljoen euro. Als eerste: de aandelen in portefeuille nemen af met 1 mln. x € 5,- = € 5 mln. Het geplaatste aandelenkapitaal wordt dus € 5 mln. Men ontvangt echter 1 mln. x 6 euro = € 6 mln op de bank. De reserve ontstaat dus met een waarde van 6 - 5 = € 1 mln. Deze reserve heet AGIO reserve. De balans komt er dan als volgt uit te zien: Balans (x 1 mln. euro)
Bank
Aandelenvermogen
20
Aandelen in portefeuille Geplaatst aandelen kapitaal
15 5
6 Agioreserve
1
Wat is hierbij de intrinsieke waarde van een aandeel? De intrinsieke waarde van een aandeel is gelijk aan het verschil tussen de bezittingen en de schulden van de onderneming of ook wel het eigen vermogen per aandeel. Deze neemt dus toe in geval van een toename van de agioreserve of bij een toename van de winst, want er geldt: intrinsieke waarde van een NV = eigen vermogen van de NV = geplaatste aandelenkapitaal + alle reserves + eventuele winsten. Een aandeel heeft dus vier verschillende waarden: 1. Een nominale waarde: de waarde die erop vermeld staat 2. Een emissiewaarde: de waarde bij eerste verkoop (= emissie) 3. Een intrinsieke waarde: de waarde van eigen vermogen per aandeel, die aangeeft hoe goed het met het bedrijf gaat 4. De beurswaarde of de marktwaarde: de waarde op de effectenbeurs, bepaald door vraag en aanbod, afhankelijk van allerlei factoren: - de toekomstverwachtingen m.b.t. het bedrijf - de intrinsieke waarde van het aandeel - het rentepeil in de economie - de algemeen economische situatie (de stand van de conjunctuur) - politieke gebeurtenissen, terrorisme, etc.
24
11. OVER HYPOTHEKEN Als men een hypothecaire lening afsluit bij een bank, is de bank de geld- of kapitaalgever en de cliënt de hypotheekgever, d.w.z. de cliënt biedt zijn huis aan als onderpand aan de bank (hypotheek betekent letterlijk ‘onderpand’). De cliënt is dan vrager op de kapitaalmarkt en de bank is aanbieder op de kapitaalmarkt:
Gezin/Bedrijf
Bank geld / kapitaal
onderpand / hypotheek
De bank heeft dus het recht van hypotheek, d.w.z. zij heeft het recht het huis te verkopen als de cliënt zijn aflossingsverplichtingen niet meer kan voldoen. Men heeft dan de keuze uit veel verschillende hypotheekvormen: 1) Lineaire hypotheek: bij deze vorm daalt het te betalen jaarlijkse totaalbedrag (= rente + aflossing). Dit komt omdat men steeds een gelijkblijvend bedrag aflost. De openstaande schuld wordt dus steeds lager en men hoeft dus minder rente te betalen. Voorbeeld Iemand sluit een hypotheek af van € 250.000,- Hij lost deze af in 20 gelijke jaarlijkse termijnen tegen een rente van 7%. De jaarlijkse aflossing is dan: 250.000 / 20 = € 12.500,-. Over de eerste 4 jaar geldt dan het volgende aflossingsschema: Schuld (S) Jaar
Interestdeel (I)
Aflossingsdeel (Afl.)
= 0,07 * S
= (S /20)
Totale last =
Schuldrest
I + Afl.
= (S – Afl.)
1
250.000
17.500
12.500
30.000
237.500
2
237.500
16.625
12.500
29.125
225.000
3
225.000
15.750
12.500
28.250
212.500
4
212.500
14.875
12.500
27.375
200.000
Conclusies: - het jaarlijkse aflossingsdeel is steeds hetzelfde - het jaarlijkse interestdeel daalt, omdat de schuld daalt - de totale lasten dalen dus ook
25
2) Annuïteitenhypotheek: bij deze hypotheekvorm zijn de totale lasten steeds hetzelfde: de jaartermijn heet dan annuïteit, dit is rente en aflossing ineen.. Alleen de opbouw binnen de annuïteit is steeds anders. In het begin bestaat de annuïteit voor een groot gedeelte uit interest en een klein gedeelte uit aflossing. De interest bestanddelen worden echter steeds kleiner, omdat de openstaande schuld steeds kleiner wordt, terwijl het aflossingsbestanddeel steeds groter wordt. Omdat het totaalbedrag aan aflossingen en interest gelijk moet blijven (dan weten mensen waar ze aan toe zijn!) Voorbeeld Iemand sluit een hypotheek af van € 100.000,- Hij lost deze in 10 jaar af met annuïteiten. De jaarlijkse interest is 7 % en de jaarlijkse annuïteit is gegeven en bedraagt € 14.238. Dan volgt het volgende aflossingsschema in de eerste 4 jaar: Schuld (S) Jaar
Interestdeel (I) = 0,07 * S
Aflossings Annuiteït -deel (Afl.) (Ann.) = (Ann – I) = gegeven
Schuldrest = (S – Afl.)
1
100.000
7000
7238
14.238
92.762
2
92.762
6493
7745
14.238
85.017
3
85.017
5951
8287
14.238
76.730
4
76.730
5371
8867
14.238
67.863
Conclusies: - het jaarlijkse aflossingsdeel neemt toe - het jaarlijkse interestdeel daalt - de totale (bruto) lasten blijven gelijk De totale lasten over de hele looptijd zijn eenvoudig uit te rekenen, namelijk 10 jaar * € 14.238 = € 142.380,-; de totaal betaalde rente over die 10 jaar is dus € 42.380,-. De totale netto lasten (na hypotheekrenteaftrek) zullen overigens iets stijgen, omdat het rentedeel daalt en de fiscale aftrekbaarheid dus afneemt. NB: de annuïteit hoeft men niet uit te kunnen rekenen of af te kunnen lezen uit een interesttafel (zoals vroeger in het vak handelswetenschappen). Men kan hem wel berekenen met een formule, waarbij p = perunage, namelijk:
hier:
ann. = 100.000,-
* 7
= 14.238 (afgerond)
1 – 1 / (1,07) macht10
26
NB: er is overigens wel een relatie tussen de aflossingsdelen (a) bij een annuïteitenhypotheek namelijk: a n = a 1 * ( 1 + p) macht n-1 Het aflossingsdeel in jaar n is gelijk aan het aflossingsdeel in jaar 1, maal 1 plus het interest perunage tot de macht n minus 1, bijvoorbeeld:
a 3 = a1 * (1,07) macht 2 = 7238 * 1,1449 = 8287
3) Spaarhypotheek: hier heb je ook een gelijkblijvend jaar bedrag, maar het maandbedrag bestaat nu uit de te betalen interest en een premie. De som van deze (belegde) premies (het spaardeel) is bij afloop van de hypotheek groot genoeg om de totale schuld die men heeft af te kunnen lossen. Men betaalt bij deze vorm het geleende bedrag in 1 keer aan het einde van de looptijd terug en lost dus tussentijds niets af! Voorbeeld Iemand heeft een huis gekocht met een spaarhypotheek ter waarde van € 180.000,-. De rente is 5,9% per jaar en de jaarlijkse premie is vastgesteld op € 3588,-. De looptijd is 30 jaar. Schuld (S) Interestdeel Spaardeel Schuldrest Totale lasten = (S) Jaar (I) (SD) (I + SD) = 0,059 * S
1
180.000
10.620
3588
14.208
180.000
2
180.000
10.620
3588
14.208
180.000
3
180.000
10.620
3588
14.208
180.000
4
180.000
10.620
3588
14.208
180.000
Conclusies: - men lost jaarlijks niets af - het jaarlijkse interestdeel blijft daardoor gelijk (fiscaal aantrekkelijk!) - de totale lasten blijven gelijk - men spaart een eindbedrag bij elkaar dat na afloop van de hypotheek is aangegroeid tot een bedrag waarmee de schuld ineens kan worden afgelost Het ingelegde spaargeld is hier dus in totaal 30 jaar * € 3588 = € 107.640,-. Dit bedrag moet via rente op rente aangroeien tot minimaal € 180.000,- om de schuld ineens af te lossen. Als dat niet lukt, dan heb je een financieringsprobleem aan het eind van de looptijd; lukt dit meer dan wel, dan heb je geld over! Van belang is natuurlijk hoe de betaalde premies zijn belegd en/ of waar zijn ze gespaard; wat is het rendement dat erop is behaald? Dat bepaalt op het eind van de looptijd of er genoeg geld is om de hypothecaire lenig in 1 keer af te lossen! 27
12. OVER DE MARKETINGMIX (DE 4 P’s) Marketing is een samentrekking van twee Engelse woorden, namelijk “market” en “getting”; het gaat hierbij om het verkrijgen van een zo groot mogelijke markt door een bedrijf en om zo veel mogelijk tegemoet te komen aan de behoeften van de afnemers. Meestal worden de marketinginstrumenten ingedeeld in de zogenaamde 4 P’s (product, prijs, plaats, promotie).
MARKETINGINSTRUMENTEN
PRODUCT
Kwaliteit Merk Verpakking Service
PRIJS
PLAATS
PROMOTIE
Prijskortingen Directe distributie Persoonlijke verkoop Penetratiepolitiek Indirecte distributie Reclame Afroompolitiek Logistiek Publiciteit Psychologische prijs Public Relations Prijsdiscriminatie
In het kort komt het erop neer dat een bedrijf een groter marktaandeel kan proberen te verkrijgen door de 4 P’s op een zinvolle manier in te vullen, bijvoorbeeld: 1. Een betere kwaliteit of variant van het product op de markt brengen (b.v. Grolsch seizoenbieren als Zomergoud en Bokbier) 2. Prijskortingen toepassen (b.v “drie halen, twee betalen”) 3. Meer verkooppunten (plaatsen) introduceren (b.v. ook Campina ijs verkopen bij benzinestations) 4. Meer of betere reclame(promotie) maken (b.v. niet alleen in kranten, maar ook op tv tijdens ‘primetime’). Als onderneming heeft men niet alleen met zichzelf te maken maar ook met anderen. Als de marketingmix voor een bedrijf wordt gemaakt, moet men de omgevingsfactoren goed in de gaten houden. Sommige omgevingsfactoren kan men namelijk wel beïnvloeden en andere niet. In geval van beïnvloedbare omgevingsfactoren kan men denken aan de toeleveranciers en aan de afnemers. Niet-beïnvloedbare omgevingsfactoren zijn de wetten die in een land gelden, sociaal en cultureel milieu, gedragsregels en natuurlijk de technologische ontwikkelingen. De meeste ondernemers willen een doel bereiken. Dat doen ze door in te spelen op de behoeftes van de afnemers. Een voorbeeld van zo’n doel is een zo groot mogelijk marktaandeel. Dat is de afzet van het bedrijf uitgedrukt in procenten van de gehele bedrijfstak of markt. Ook moet men de doelgroep goed in de gaten houden. De doelgroep is de groep mensen (met dezelfde kenmerken) aan wie de onderneming zijn producten wil gaan verkopen. Men kan op 3 verschillende manieren inspelen op de eigenschappen van een doelgroep, de zgn. marketingstrategie, te weten:
28
1. Ongedifferentieerde marketing: er worden geen marktsegmenten onderscheiden. De hele wereld is je doelgroep. 2. Gedifferentieerde marketing: men houdt dan wel rekening met verschillende kenmerken van de doelgroep. 3. Geconcentreerde marketing: men houdt dan een heel kleine, specifieke doelgroep over. Om te weten wat de doelgroep van het product is, kun je een marktonderzoek houden, dat kan op 2 manieren: 1) Fieldresearch: men moet hier denken aan experimenten (b.v. nieuwe verpakking in een aantal winkels neerzetten en kijken hoe de klant erop reageert). Vergelijkend warenonderzoek ( verschillende types met elkaar vergelijken) en steekproeven (aselect mensen vragen wat ze van iets vinden) 2) Deskresearch: men zoekt dan vanachter het bureau de gegevens op die men nodig heeft. Dan volgen nu gedetailleerder de 4 onderdelen van de marketingmix: 1. Productbeleid Bij productbeleid moet men de productmix in de gaten houden. Deze bestaat uit: kwaliteit, merk, verpakking en service. Bij kwaliteit onderscheiden we de technische en de consumentenkwaliteit. Bij merk moet men de typen merken uit elkaar kunnen houden. Je hebt A-merken. Bmerken, C- merken, paraplumerken, winkelmerken en eigen merken. Bij verpakking geldt het volgende: een verpakking kan dienen als bescherming, als verkoopstimulering, om de hanteerbaarheid van het product te vergroten en als communicatiemiddel. Wat ook van belang is bij het productbeleid is de levenscyclus van een product. Deze bestaat uit 5 fasen: 1ste fase = introductie fase 2de fase = groei 3de fase = rijpheid 4de fase = verzadiging en de 5de fase = de neergang Men moet goed weten in welke fase het product zich bevindt. Men kan dan een voorspelling doen van de verwachte winst en de verwachte verkopen. Ook weet men of men eventueel actie moet ondernemen om de verkopen op korte termijn te stimuleren of niet. 2. Prijsbeleid Met het bepalen van de prijs kan de ondernemer verschillende doeleinden voor ogen hebben. Als eerste moet de prijs natuurlijk hoog genoeg zijn om de productie- en ontwikkelingskosten terug te verdienen. Op de tweede plaats wil hij natuurlijk een
29
bepaald rendement behalen. Ook kan hij de prijs gebruiken om een bepaald marktaandeel te veroveren. En als vierde kan hij de prijs gebruiken als concurrentiemiddel. Om de hoogte van de prijs vast te stellen, kan hij gebruikmaken van een kostengeoriënteerde prijsbepaling of een vraaggeoriënteerde prijsbepaling. De eerste houdt in dat de productiekosten verhoogd worden met een brutowinstopslag (ook wel de opslagmethode genoemd). Bij de tweede manier gaan we ervan uit dat de consument bereid is een bepaalde prijs te betalen voor een product. Als we daarvan uitgaan, hebben we verschillende mogelijkheden: a. Prijsdiscriminatie: men vraagt op hetzelfde moment voor hetzelfde product verschillende prijzen. Men kan hierbij denken aan b.v. de 65+ pas. Deze vorm kan alleen gebruikt worden, als je echt onderscheid kunt maken in de verschillende marktsegmenten, b.v. met behulp van leeftijd. b. Prijskortingen: we moeten hierbij denken aan “3 halen en 2 betalen”. Deze acties kunnen soms gebruikt worden om een (hernieuwde) kennismaking met het product te bewerkstelligen. c. Psychologische prijzen: we moeten hierbij denken aan b.v. € 2,99 i.pv. € 3,- Het bedrag € 2,99 lijkt veel goedkoper dan € 3,d. Afroompolitiek: we brengen een nieuw product op de markt en we zijn de eerste die dat product aanbieden. Nu kunnen we ervoor kiezen om de prijs van invoering hoog te houden. We hebben namelijk altijd mensen in onze samenleving die bereid zijn om veel te betalen voor een nieuw product en daarmee de eersten zijn die het product in huis hebben. Dit zijn de zogenaamde innovaters of ‘snobs’. Als we denken dat alle innovaters het product gekocht hebben, laten we de prijs zakken zodat we de volgende groep consumenten aanboren. Dit kunnen we net zo vaak doen tot we op de uiteindelijke verkoopprijs zitten. e. Penetratiepolitiek: deze vorm kunnen we toepassen als we ons product op een bestaande markt willen gaan verkopen. We proberen dan in een zo kort mogelijke tijd zo’n groot mogelijk marktaandeel te creëren. We doen dat met een lage prijs. Ook kunnen we deze vorm gebruiken als we onze concurrenten af willen schrikken. Die denken dan dat er door die lage prijs weinig te verdienen valt en stoppen met de ontwikkeling van hun soortgelijke product (dit hopen we althans). Uit eindelijk verhogen we de prijs tot onze daadwerkelijke verkoopprijs. 3. Plaatsbeleid Ook wel distributiebeleid genoemd. Hier moet men denken aan hoe men de goederen op de juiste plaats kan krijgen. Dit kan op 2 manieren: 1) Indirecte distributie: hierbij gaan de goederen van de producent naar de groothandel en dan pas naar de consument. 2) Directe distributie: hier gaan de goederen rechtstreeks van de producent naar de consument.
30
Het te kiezen beleid hangt af van hoe sterk de marktpartij is. Fabrikanten kunnen hun positie versterken door het toepassen van PUSH STRATEGIE of PULL STRATEGIE. Bij pushstrategie wordt het product de markt op geduwd. Ze proberen b.v. supermarkten over te halen het product in hun assortiment op te nemen. Bij pullstrategie probeert de fabrikant het product door middel van reclame onder de aandacht te brengen bij de kopers en de kopers moeten dan druk uit gaan oefenen op de winkelier om het product in het assortiment op te nemen. Een term die tegenwoordig ook vaak gebruikt wordt, is logistiek, d.w.z. de juiste goederen, in de juiste hoeveelheden, op het juiste tijdstip, op de juiste plaats zien te krijgen.
4. Promotiebeleid Promotiebeleid omvat alle activiteiten die ervoor zorgen dat de interesse wordt gewekt van de afnemer en waarmee hij tot aankoop overgaat (denk aan AIDA). Men kan dan denken aan: persoonlijke verkoop, reclame en public relations. Bij persoonlijke verkoop is er rechtstreeks contact tussen verkoper en koper. Bij reclame onderscheiden we 5 soorten: 1) Themareclame: langetermijneffect, naamsbekendheid 2) Actiereclame: kortetermijnactie, b.v. nieuw product in markt zetten (“2 halen, 1 betalen”) 3) Collectieve reclame: als een product geen verschillen vertoont, kan dit interessant zijn, b.v. aardappelen, vis. 4) Individuele reclame: een aanbieder biedt een volstrekt eigen product aan. 5) Ideële reclame: een boodschap overbrengen, b.v. “drank maakt meer kapot dan je lief is”. Public relations is het bevorderen van wederzijds begrip tussen een organisatie en zijn doelgroep. Men kan hier b.v. denken aan het volgende: een autofabrikant steunt het Wereld Natuurfonds om zo toch iets aan het milieu te doen.
31
13. OVER DE ECONOMISCHE EN TECHNISCHE VOORRAAD De technische voorraad is de voorraad die je daadwerkelijk in je magazijn hebt liggen. De economische voorraad is de voorraad waar je een prijsrisico mee loopt. Als we deze gegevens combineren, kun je de volgende formule bedenken: (1) Technische voorraad - voorverkopen + voorinkopen = economische voorraad Nu zullen de meeste bedrijven ernaar streven een economische voorraad van nul aan te houden, omdat zij dan geen prijsrisico lopen over hun voorraden. Want in een dergelijk geval is de technische voorraad natuurlijk geen nul, want dat is niet raadzaam in verband met “neen verkopen” (d.w.z. dat je tegen eventuele klanten moet zeggen dat je het product niet in voorraad hebt en dus de klant naar een ander gaat). Heeft men namelijk al voorraden verkocht tegen een prijs van b.v. € 60,- per stuk, dan is het op korte termijn niet erg dat de verkoopprijs zakt naar € 50,- per stuk. Omdat men ze toch al verkocht heeft voor € 60,- per stuk, zoals in het verkoopcontract is afgesproken; het prijsrisico ligt niet meer bij de verkoper, maar bij de koper. Zo gaat dat natuurlijk ook met inkoopcontracten. Men koopt tegen een bepaalde prijs in, volgens het inkoopcontract. Gaat de inkoopprijs daarna stijgen, dan is dat voor de koper geen kortetermijnprobleem. Verwacht men dat de inkoopprijzen gaan stijgen, dan koopt men versneld in, tegen de nu nog lagere prijs, omdat men dan later meer winst kan maken als de verkoopprijs hetzelfde blijft en er dus ingekocht is voor een lagere inkoopprijs. Toch zitten er ook risico’s aan het houden van een grote technische voorraad, zoals bederf, diefstal en hoge opslagkosten, kosten van het gebruiken van ruimte en rentekosten. Want het geld dat in de voorraden is gestoken, had men ook op een bank kunnen zetten en deze rente loopt men nu mis. Men spreekt dan wel eens over de 3 R’s: rente, ruimte en risico. En over de economische voorraad loopt men dus prijsrisico. Bovenstaande formule roept een aantal andere op, b.v.: (2) Voorinkopen = economische voorraad - technische voorraad + voorverkopen of: (3) Technische voorraad = economische voorraad + voorverkopen - voorinkopen. Het ligt er dus aan welke gegevens bekend zijn en welke nog niet. Voorbeeld Voorinkopen: 200 pakken koffie Voorverkopen: 300 pakken koffie Economische voorraad: 600 pakken koffie Hoe groot moet de technische voorraad (TV) nu zijn? Via 1e formule: TV - 300 + 200 = 600 TV - 100 = 600 TV = 600 + 100 = 700 Of meteen met 3e formule: TV = 600 + 300 - 200 = 700 In het magazijn moeten dus 700 pakken koffie liggen.
32
14. OVER BTW De BTW (= belasting over toegevoegde waarde) die een ondernemer over zijn verkoopprijzen (omzet) ontvangt van een ander, moet hij betalen aan de fiscus, maar de BTW die hijzelf over zijn ingekochte spullen heeft moeten betalen aan zijn voorganger in de bedrijfskolom, kan hij terugvorderen van de fiscus, zodat hij per saldo slechts de belasting over zijn eigen toegevoegde waarde (TW) (= omzet - ingekochte spullen) moet afdragen; dit geldt voor elke ondernemer, dus is uiteindelijk de laatste in de bedrijfskolom, de consument, degene die de gehele BTW betaalt! BTW wordt vaak omzetbelasting genoemd, maar dat is dus niet geheel correct. Voorbeeld Een bedrijfskolom van melk waarbij uitgegaan wordt van een BTW-percentage van 6%:
omzet (+ ontvangen BTW)
inkoop (+betaalde BTW)
TW
per saldo af te dragen BTW
150.000 (+ 9000)
0
150.000
9000
melk- 275.000 (+ 16.500) fabriek
150.000 (+ 9000)
125.000
7500
groot- 310.000 (+ 18.600) handel
275.000 (+ 16.500)
35.000
2100
super- 350.000 (+ 21.000) markt
310.000 (+ 18.600)
40.000
2400
boer
totaal: € 21.000,Wat blijkt nu? De consument is degene die de gehele BTW (hier € 21.000,- aan de supermarkt) daadwerkelijk betaalt; de bedrijven dienen slechts als doorgeefluik voor de fiscus om de BTW aan af te dragen; zij dragen ook steeds per saldo 6% van hun eigen toegevoegde waarde af! De ene ondernemer ontvangt de BTW van de andere ondernemer, die dit weer ontvangen heeft van zijn volgende keten in de bedrijfskolom, die het weer ontvangen heeft van zijn navolger in de keten, die het weer ontvangen heeft van de consument! Daarom kan de ene ondernemer het bedrag over zijn inkoop ook terugvorderen van de fiscus, omdat zijn voorganger in de keten het reeds aan de fiscus heeft afgedragen over zijn eigen verkoop! Anders zou men de belastingen dus “tig” keer moeten afdragen! Zo betaalt de consument alles en zijn de bedrijven slechts doorgeefluik en betalen dus niets en daarom is BTW voor hen geen kostenfactor.
33
Hoe haal je nu de BTW uit een bedrag inclusief BTW ? De melkfabriek betaalt inclusief BTW € 159.000, - aan de boer in bovenstaand voorbeeld. Bij de inkoopprijs zonder BTW is dus 6% BTW op gekomen, dus een onbekende inkoopprijs is verhoogd met 6% daarvan. Dus kan men zeggen: inkoopprijs exclusief BTW + BTW percentage = inkoopprijs inclusief BTW hier: inkoopprijs exclusief BTW + 6% daarvan = € 159.000,€ 159.000,- is dus 106% van de ‘ kale’ inkoopprijs, dus is de ‘kale’ inkoopprijs: € 159.000,- / 106 * 100 = € 150.000,de BTW is nu 159.000 – 150.000 = € 9000,-
of:
6 / 106 * 159.000 = € 9000,-
Dus algemeen kan men zeggen: Prijs exclusief BTW = prijs inclusief BTW / (100 + BTW percentage) * 100 En: BTW per product = BTW percentage / (100 + BTW percentage) * 100 Extra voorbeeld De consumentenprijs van een dvd-speler is € 238, -, inclusief 19% BTW. Dus: prijs exclusief BTW + 19% daarvan = € 238,- (dus 238 = 119% van prijs exclusief) De prijs exclusief BTW is nu: De BTW in euro’s is nu:
238 / 119 * 100 = € 200,19 /119 * 238 = € 38,- (of: 238 - 200 = 38).
NB: er zijn tegenwoordig in Nederland drie verschillende BTW-tarieven: 1. een percentage van 0%, op sommige noodzakelijke goederen als medicijnen 2. een percentage van 6%, op primaire levensmiddelen als melk en brood 3. een percentage van 19%, op luxe goederen als dvd-spelers.
34
15. OVER BRUTOWINSTOPSLAG EN BRUTOWINSTMARGE Eerst de verschillende brutowinst berekeningsmethodes: 1) brutowinstopslag 2) brutowinstmarge Bij beide methodes worden de inkoopkosten verhoogd met een bepaald bedrag om de gemaakte kosten te dekken. Er wordt hier natuurlijk ook rekening gehouden met een stukje nettowinst. Natuurlijk geldt ook hier: brutowinst - kosten = nettowinst
Waar moet men nu op letten: 1) De brutowinstopslag wordt uitgedrukt als percentage van de inkoopprijs. Stel dat de inkoopprijs € 25,- is en de brutowinstopslag = 13%; Bereken nu de verkoopprijs.
Het gemakkelijkst is gewoon rijtjes maken met zowel de getallen als de bedragen: inkoopprijs brutowinstopslag verkoopprijs
100% 13% 113%
€ 25,€ 3,25 € 28,25
In dit geval vinden we de verkoopprijs dus door gewoon 13% op te tellen bij de inkoopprijs, dus: 1,13 * € 25,- = € 28,25
2) De brutowinstmarge wordt uitgedrukt als percentage van de verkoopprijs. We nemen hetzelfde voorbeeld als hierboven alleen hebben we nu een brutowinstmarge van 13%. Dit houdt in dat we het volgende krijgen;
inkoopprijs brutowinstmarge verkoopprijs
87% 13% 100%
€ 25,€ 3,74 € 28,74
In dit geval is de inkoopprijs 87% van de verkoopprijs en vinden we de verkoopprijs door 25 te delen door 87 en dit te vermenigvuldigen met 100, dus: € 25 / 87 * 100 = € 28,74 Dus er geldt: En:
brutowinst = omzet - inkoopwaarde van de omzet nettowinst = brutowinst - eigen bedrijfskosten.
35
Deze brutowinst van een handelsonderneming is gelijk aan zijn toegevoegde waarde, die bestaat uit de kosten van de zelf toegevoegde productiefactoren: -
loon voor zijn arbeiders (b.v. de knecht) rente voor zijn kapitaalverschaffer (b.v. de bank) huur/pacht voor zijn grond- en/of gebouwverschaffer (b.v. de gemeente / grondbezitter) de netto winst (voor hem zelf)
Schematisch:
inkoopwaarde
Handelswinkel onderneming
omzet
Brutowinst
Nettowinst
Bedrijfskosten: o personeelskosten (loon) o machinekosten (rente) o overige kosten (huur)
Voorbeeld Een lederwarenzaak heeft een omzet van € 543.000,-. De nettowinstmarge is 16%. Aan personeels- en andere kosten is de zaak kwijt: € 136.000,-. Bereken de inkoopwaarde van de omzet.
inkoopwaarde stap 3: 543.000 – 222.880 = € 320.120,-
lederwarenzaak
omzet gegeven: € 543.000,-
brutowinst stap 2: 86.880 + 136.000 = € 222.880,-
Nettowinst: stap 1: 0,16 * € 543.000= € 86.880,-
Bedrijfskosten: gegeven: € 136.000,-
36
16. OVER DE KOSTPRIJS, VVP EN DE CONSUMENTENPRIJS Bij een handelsonderneming bestaat de toegevoegde waarde per product (= verkoopprijs minus inkoopprijs) geheel uit de brutowinst (al dan niet opslag of marge), dat op haar beurt uit de nettowinst plus de bedrijfskosten bestaat. Heel algemeen geldt hier dus: inkoopprijs + opslag brutowinst (toegevoegde waarde) = verkoopprijs of:
inkoopprijs + opslag bedrijfskosten + opslag nettowinst = verkoopprijs
Men moet wel bedenken dat het hier gaat om voorcalculatie, dus is niet zeker of de brutowinst genoeg is om alle kosten te dekken en een redelijke nettowinst over te houden.Dus is er meer informatie over de ontwikkeling van de brutowinst, bij kostenstijging, te geven door deze kosten verder uit te splitsen: inkoopprijs + opslag inkoopkosten + opslag overige kosten / overheadkosten + opslag nettowinst = verkoopprijs. Nu wordt de optelsom van inkoopprijs en inkoopkosten vaak de vaste verrekenprijs (V.V.P.) genoemd, een soort gemiddelde van de inkoopprijzen plus de inkoopkosten van het afgelopen jaar ( dat vereenvoudigt de boekhouding in de voorcalculatie i.p.v. steeds wisselende inkoopprijzen; in de nacalculatie moet dit dan nog bijgesteld worden). Men kan nu het volgende schema hanteren: Van inkoopprijs naar consumentenprijs:
Inkoopprijs (exclusief BTW): +
opslag inkoopkosten (x % van inkoopprijs)
=
inkoopprijs inclusief inkoopkosten (V.V.P.)
+
opslag overige kosten / overheadkosten (y % van V.V.P.))
=
kostprijs
+
netto winstopslag (z % van kostprijs)
=
verkoopprijs
+
19 % BTW
=
consumentenprijs
N.B.: 1. onder de overheadkosten verstaan we meestal de algemene kosten (b.v. managementkosten, loonkosten) plus de verkoopkosten (b.v. reclamekosten)
37
2. de brutowinst per product is de verkoopprijs minus de inkoopprijs (dus niet minus de VVP). Een voorbeeld Een paar sportschoenen wordt in de winkel ingekocht met een geschatte gemiddelde inkoopprijs van € 100,- (exclusief 19% BTW). De winkelier heeft de consumentenprijs vastgesteld aan de hand van de volgende gegevens: hij heeft een nettowinst opslagpercentage gehanteerd van 40% van de kostprijs. Hij heeft gewerkt met een vaste verrekenprijs (VVP) wat de inkoop betreft; deze heeft hij berekend door de inkoopprijs te verhogen met een opslagpercentage voor inkoopkosten van 10%. Verder heeft hij de VVP nog verhoogd met een opslagpercentage voor overige kosten van 25%. Bereken aan de hand van deze gegevens voor een paar sportschoenen a b c d e
de vaste verrekenprijs de kostprijs de verkoopprijs de consumentenprijs de brutowinst per product
Uitwerking We stellen het volgende calculatieschema op:
Geschatte gemiddelde inkoopprijs Opslag voor inkoopkosten 10% Vaste verrekenprijs Opslag voor overige kosten 25% Kostprijs Nettowinstopslag 40% Verkoopprijs (exclusief BTW) BTW 19% Consumentenprijs
€ 100 € 10 € 110 € 27,50 € 137,50 € 55 € 192,50 € 36,58 € 229,08
Dus kunnen we nu de antwoorden opschrijven: a b c d d
de vaste verrekenprijs = € 110,de kostprijs = € 137,50 de verkoopprijs = € 192,50 de consumentenprijs = € 229, 08 de brutowinst per product is € 192,50 – € 100 = € 92,50
38
17. OVER BEGROTEN: DE LIQUIDITEITS- EN RESULTATENBEGROTING Begroten betekent een schatting maken van je toekomstige ontvangsten en uitgaven, waarbij we deze twee met elkaar in evenwicht willen brengen (vaak budgetteren genoemd). We beginnen dan altijd met de ontvangsten, omdat deze de basis moeten zijn voor de uitgaven. We kunnen deze ontvangsten en uitgaven verticaal onder elkaar zetten (zgn. staffelvorm) of naast elkaar (zgn. scrontovorm) zetten. Zo’n begroting van een 1 persoonshuishouden kan er per maand als volgt uitzien: inkomsten
uitgaven
Werk bij de pizzeria Bijbaan pompbediende Overige Tekort
Totaal
680 Levensmiddelen Inboedelverzekering 182 Autoverzekering Prepaid mobiel bellen 38 Ziektekostenverzekering Uitgaan 160 Snacks Kleding Bioscoop Kamerhuur Diverse dagelijkse uitgaven 1060 Totaal
215 10 125 100 60 110 45 150 35 160 50 1060
Zo’n begroting brengt men in evenwicht met het saldo; als de ontvangsten groter zijn dan de uitgaven is er een positief saldo die men onder de uitgaven zet; zijn de uitgaven groter dan de ontvangsten, dan zet men het saldo onder de ontvangsten neer, om aan te geven dat dit dan een tekort betreft. Commerciële bedrijven kennen overigens verschillende soorten begrotingen, b.v een liquiditeitsbegroting, een resultatenbegroting, een investeringsbegroting. Liquiditeitsbegroting Een liquiditeitsbegroting geeft de toekomstige toe- en afname weer van de liquide middelen (kas, bank, giro), meestal opgesteld in staffelvorm. Het is belangrijk voor een bedrijf om inzicht te hebben in het verloop van de toekomstige geldstromen. Ontvangsten en uitgaven vinden vaak niet op hetzelfde tijdstip plaats. Door het maken van een liquiditeitsbegroting kan het bedrijf zien in welke periode het b.v. geld te kort gaat komen. Het kan dan alvast maatregelen nemen: te denken valt dan aan b.v. een lening afsluiten. Hoe ziet een liquiditeitsbegroting eruit?
= + =
Ontvangsten (b.v. debiteuren) Uitgaven (b.v. lonen) Toe / afname liquide middelen Beginsaldo liquide middelen Eindsaldo liquide middelen
39
Waar moet je op letten als je een liquiditeitsbegroting maakt? Op een liquiditeitsbegroting komen de veranderingen te staan van je kas, bank en giro. Dus alles wat je ontvangt of uitgeeft en waar je kas, bank of giro saldo mee verandert. Als je een liquiditeitsbegroting maakt, moet je de ontvangsten en uitgaven opschrijven in de periode dat je ook daadwerkelijk het geld ontvangt of uitgeeft. Men moet dus goed opletten bij b.v. verkopen op rekening: wanneer ontvangt men het geld? Als je een betalingstermijn (krediettermijn debiteuren) geeft van 3 maanden moet je het volgende doen: Je moet een liquiditeitsbegroting maken van januari, februari en maart: dan komen dus de ontvangsten van de verkopen van januari op de liquiditeitsbegroting in de maand april ( 3 maanden later); hetzelfde geldt voor de inkopen: als jij 2 maanden later mag betalen, komen dus de inkopen van januari op de liquiditeitsbegroting van maart (krediettermijn crediteuren is dan 2 maanden). Let ook goed op bij de volgende posten: rente, afdracht sociale lasten, huur, e.d. Wanneer betaal je deze? Goed lezen (per maand, per kwartaal…) Resultatenbegroting Een resultatenbegroting geeft de verwachte winstontwikkeling weer. Het is dus een overzicht van de verwachte opbrengsten en kosten in een bepaalde periode. Hoe ziet een resultatenbegroting eruit?
Verwachte omzet Inkoopwaarde omzet Verwachte brutowinst Kosten Verwacht resultaat (netto winst)
Op een resultatenbegroting komen dus alle gegevens die betrekking hebben op het maken en het verkopen van een product in een bepaalde periode. Het maakt dus niet uit of je het geld al ontvangen hebt of dat je de kosten nog moet betalen. Als we terugkijken naar het voorbeeld bij de liquiditeitsbegroting en we gaan die gegevens verwerken in een resultatenbegroting komen dus zowel de inkopen als de verkopen op de resultatenbegroting van de maand januari! B.v. jaarlijkse afschrijvingskosten van b.v. € 240.000,- worden gedeeld door 12 en maandelijks wordt op zo’n begroting € 12.000,- gezet bij afschrijvingskosten.
40
Samenvattend:
verschillen
Resultatenbegroting
Liquiditeitsbegroting
Wat staat erop?
opbrengsten en de kosten
de ontvangsten en uitgaven
Hoe zit het met het tijdstip?
kosten en opbrengsten spreiden over de tijd
de ontvangsten en uitgaven opschrijven in de periode dat je ook daadwerkelijk het geld ontvangt of uitgeeft
Nu zijn er echter een paar posten die altijd als lastig beschouwd kunnen worden: AFSCHRIJVINGEN: is een kostenfactor; afschrijvingen berekent men door in het product, maar het is geen uitgave), dus: alleen resultatenrekening. RENTE (betaling): is een kostenfactor: rente berekent men door in het product) en een uitgave (als men rente betaalt over een lening wordt het saldo van de bank lager), dus: zowel op resultatenbegroting als op de liquiditeitsbegroting! LOON: zowel uitgave als kost, dus: zowel op resultatenbegroting als op de liquiditeitsbegroting. VERKOOP OP REKENING: is een opbrengst, dus: alleen resultatenrekening. ONTVANGST DEBITEUR: is een ontvangst, dus: alleen liquiditeitsbegroting. CONTANTE VERKOOP: is een ontvangst, dus: alleen liquiditeitsbegroting. INKOOP OP REKENING: is een kost, dus alleen resultatenrekening. BETALING CREDITEUR: is een uitgave, dus alleen op liquiditeitsbegroting.
Voorbeeld Voor Handelsonderneming Jansen gelden de volgende financiële feiten: a. b. c. d.
Aan leverancier Pieterse, die in december 2003 goederen heeft geleverd, wordt € 25.000 betaald. Bij de ABN AMRO wordt een lening van € 150.000 opgenomen. De salarissen van het personeel (€ 37.500) worden betaald. Aan een grote klant wordt een partij goederen ter waarde van € 85.000 op rekening geleverd.
e.
Er wordt voor € 1.200 goederen verkocht. De afnemer betaalt contant.
f.
De energienota voor het gehele eerste kwartaal 2004 van € 2.300 wordt voldaan.
41
g.
Er wordt een nieuwe vrachtauto ter waarde van € 125.000 gekocht en betaald. Op de vrachtauto wordt dit jaar € 12.500 afgeschreven.
h
uitwerking Uitgaven a b c d e f g h
Kosten
Ontvangsten
Opbrengsten
X X X
X X
X X
X X
X X
Liquiditeitsbegroting X X X X X X
Resultatenbegroting
X X X X X
Zo zijn er allerlei begrotingen denkbaar, b.v. een investeringsbegroting of een begroting van een niet-commerciële organisatie of een begroting van een gezin. Bij een begroting gaat het altijd om een voorspelling / verwachting of raming van toekomstige bedragen, die kunnen hoger of lager uitvallen dan begroot is. Op een investeringsbegroting staan de schattingen van de toekomstige kosten van een investering per periode (b.v. machines), te weten de afschrijvingskosten, de onderhoudskosten, de energiekosten, etc. Achteraf een rekening opstellen of bijstellen heet een realisatie, b.v. een Resultatenrekening: een soort resultatenbegroting, alleen deze is achteraf gemaakt en daar staan dus de echte opbrengsten en kosten op. Ook de overheid maakt een begroting, waarbij men dus eerst de ontvangsten begroot en dan natuurlijk pas de uitgaven, bijvoorbeeld onderstaande begroting in scrontovorm en het overschot onder uitgaven staat:
42
18. OVER HET BREAK-EVEN-PUNT EN DE DEKKINGSBIJDRAGE De kosten van een bedrijf worden onderscheiden in constante en variabele kosten. De constante kosten heeft men al bij een productie van nul stuks, en bestaan in het bijzonder uit de afschrijvingskosten en interestkosten van machines en gebouwen. De variabele kosten ontstaan pas als men gaat produceren en bestaan vooral uit de grondstofkosten (bij een industriële onderneming), de inkoopprijs van het product (bij een handelsonderneming) en de loonkosten van het uitzendpersoneel. De variabele kosten stijgen meestal proportioneel, d.w.z. stijgen recht evenredig met de productie, want dan is namelijk heel gemakkelijk het break even punt uit te rekenen. Men heeft dan namelijk een lineaire kostenvergelijking en grafisch is dit een rechte lijn. Bij het break-even-punt zijn de kosten en de opbrengsten gelijk aan elkaar, men maakt dus winst noch verlies. Voor een handelsonderneming geldt dan dat de nettowinst gelijk is aan nul, of ook wel dat de brutowinst gelijk is aan de eigen gemaakte kosten. Als men de break-even-omzet moet berekenen, moet men de break-even-afzet vermenigvuldigen met de verkoopprijs. Algemeen geldt: TK = TVK + TCK waarbij: TK = totale kosten, TVK = totale variabele kosten, TCK = totale constante kosten. Als de TVK proportioneel zijn geldt: TK = GVK * Q + TCK waarbij: GVK = gemiddelde variabele kosten =variabele kosten per product En: TO = P * Q
waarbij:
P = verkoopprijs en Q = afzet
Nu geldt in het break-even-punt: TO = TK Dus: P * Q = GVK * Q + TCK, dus: (P * Q) – GVK * Q = TCK of: (P - GVK) * Q = TCK Conclusie: Q = TCK / (P – GVK) Hier staat: de break-even-afzet (Q) is gelijk aan de totale constante kosten (TCK) gedeeld door het verschil tussen verkoopprijs (P) en de variabele kosten per product (GVK). Dit is logisch, want als men van de verkoopprijs de variabele kosten per product afhaalt, dan zijn de variabele kosten al gedekt; wat overblijft, kan dan gebruikt worden om de constante kosten te dekken, d.w.z. terug te verdienen; dit verschil tussen verkoopprijs en
43
variabele kosten per product levert dus een bijdrage in de dekking van de TCK (en natuurlijk een stuk winst, als het BEP gepasseerd is). De variabele kosten per product voor een handelsonderneming bestaan uit de inkoopprijs plus de eigen gemaakte variabele kosten daar bovenop, dus: De dekkingsbijdrage (contribution marge) per product is dus de verkoopprijs – (inkoopprijs + variabele kosten). Gelijk aan deze dekkingsbijdrage is dus de constante kosten per product plus eventueel de nettowinst per product. En: break-even-afzet = totale constante kosten / dekkingsbijdrage per product. Vaak wordt ook nog het begrip veiligheidsmarge onderscheiden: De veiligheidsmarge is het verschil tussen de daadwerkelijke afzet en de break-even-afzet (BEA) uitgedrukt in procenten van die werkelijke afzet, want deze geeft aan welk percentage men boven de BEA zit, want voorbij de break-even-afzet (BEA) maakt het bedrijf pas nettowinst; voor het BEA maakt het nog verlies. Voorbeeld Verkoopprijs: € 10,Variabele kosten per product: € 4,Totale constante kosten: € 480.000,Bepaal de break-even-afzet (BEA) en de break-even-omzet (BEO). Er volgt nu: TO = 10 Q en TK = 4 Q + 480.000 TO = TK 10 Q = 4 Q + 480.000 6 Q = 480.000 Q = 80.000 BEA = 80.000 stuks BEO = BEA * p = 80.000 stuks * € 10,- per stuk = € 800.000,of sneller met dekkingsbijdrage: BEA = € 480.000,- / € (10 – 4) ,- per stuk = € 480.000,- / € 6,- per stuk = 80.000 stuks BEO = 80.000 stuks * € 10,- per stuk = € 800.000,Grafisch: - de omzetlijn (TO) start altijd in de oorsprong - de totale kostenlijn (TK) start altijd ter hoogte van de totale constante kosten - het snijpunt in de grafiek van deze twee heet break-even-punt (BEP) - de afzet Q die daar bij hoort heet break-even-afzet (BEA, op q –as of x –as) en de omzet die daar bij hoort heet break-even-omzet (BEO, op € -as of y –as).
44
TO € TK BEO
BEP
TCK
0
BEA
Q
Extra voorbeelden voor handelsondernemingen: 1. De berekening van de break-even-omzet van een handelsonderneming, als de variabele kosten een percentage zijn van de inkoopwaarde: -
brutowinstopslag 50% van de inkoopwaarde van de omzet de variabele kosten zijn 15% van de inkoopwaarde van de omzet de constante kosten zijn: € 700.000,-
Bepaal de break-even-omzet. In het break-even-punt geldt: de nettowinst = 0, of: de brutowinst minus eigen kosten = 0, of: brutowinst = eigen kosten brutowinst = eigen variabele + eigen constante kosten oplossing: 50% van de inkoopwaarde = 15 % van de inkoopwaarde + 700.000 dus:
35% van de inkoopwaarde = 700.000 inkoopwaarde = 700.000 / 35 * 100 = € 2.000.000,-
dus de break-even-omzet is dan 2.000.000 plus 50% = € 3.000.000,-
2. De berekening van de verkoopprijs als de dekkingsbijdrage reeds bekend is:
-
inkoopprijs: € 120,dekkingsbijdrage: € 70,de variabele verkoopkosten zijn 5% van de verkoopprijs
Bepaal de verkoopprijs.
45
Er geldt: dekkingsbijdrage p.p. = verkoopprijs – variabele kosten per product Of: dekkingsbijdrage p.p. + variabele kosten per product = verkoopprijs. Of: dekkingsbijdrage p.p.+ (inkoopprijs + eigen variabele kosten p.p.) = verkoopprijs oplossing: € 70 + € 120 + 5% van de verkoopprijs = verkoopprijs 190 + 5% van de verkoopprijs = verkoopprijs 190 = 95% van de verkoopprijs verkoopprijs = € 190,- / 95 * 100 = € 200,-. 3. Bepaling van een omzet waarbij een zekere winst gemaakt moet worden, voorbij het break-even-punt: -
verkoopprijs : € 100,inkoopprijs: € 80,variabele kosten p.p.: € 5,constante kosten: € 300.000,te behalen winst: € 150.000,-
Bepaal de break-even-afzet en de afzet waarvoor geldt dat de winst € 150.000 ,- is. Er geldt altijd:
BEA = TCK / dekkingsbijdrage p.p.
Of in geval van winst: afzet = (TCK + winst) / dekkingsbijdrage per product Dus naast de constante kosten moet nu ook een stukje winst gedekt worden! Dus: BEA = € 300.000,- / (€ 100 - € 80 – € 5) per stuk = 20.000 stuks. De afzet met de gevraagde winst: Afzet = (TCK + € 150.000,- winst) / € 15,- = € 450.000,- / € 15,- per stuk = 30.000 stuks
46
19. OVER INVESTERINGSSELECTIE Voordat men gaat investeren, moet men eerst bekijken of een investering financieel gezien, wel verstandig is. Investeringen gaan gepaard met een hoop uitgaven en er moet gekeken worden of de uitgaven wel terugverdiend worden of niet. In het begin is het dan ook belangrijk om het verschil tussen de uitgaven en ontvangsten te bekijken. Dit heet netto kasstroom ofwel netto cashflow. Deze berekent men als volgt: Netto kasstroom = nettowinst + afschrijvingen – netto investeringen. Vooral de eerste periodes zal de uitkomst negatief zijn (denk maar aan de uitdrukking: de kosten gaan voor de baten uit); na verloop van tijd moet deze echter positief worden. Daarnaast wordt nog het begrip cashflow apart (zonder woordje netto) onderscheiden, dat betekent: Cashflow = nettowinst + afschrijvingen. Voordat we kunnen investeren, moeten we eerst kijken welke investering het meest rendabel is. Meestal kunnen we namelijk kiezen uit verschillende projecten, we moeten dus selecteren welk project de voorkeur verdient. We kunnen dit op 2 manieren bepalen: 1) De terugverdienperiode: We kiezen dan voor de investering die zich het snelst terugverdient, dus met de kortste terugverdienperiode. We berekenen dit door het bedrag dat we geïnvesteerd hebben te verminderen met de cashflows (nettowinst + afschrijvingen) van de verschillende periodes. Het nadeel hierbij is dat we geen rekening houden met de cashflows na de terugverdienperiode. We krijgen dus geen inzicht in het rendement van de investering. Een voordeel is dat als je snel je investering terugverdient, het risico kleiner is. 2) De netto contant waarde (NCW): Om wel inzicht te krijgen in het behaalde rendement berekenen we de contante waarde van de in de toekomst te behalen cashflows (over de gehele periode). Als we dat berekend hebben, halen we het bedrag van de investering eraf. We kiezen dan de investering waarvan het meeste geld overblijft. Hoe berekenen we de contante waarde CW van een investering?( i = Interest) CW = cashflow jaar 1 + cashflow jaar 2 + cashflow jaar 3 + etc 2 3 1+i (1 + i ) (1 + i ) Ook moet de eventuele restwaarde contant gemaakt worden; die is ook onderdeel van de cashflows. De NCW is nu de CW minus de investering.
47
Waarom houden we rekening met de interest? We hadden voor ons geld ook obligaties kunnen kopen of kunnen gaan sparen; die rente derven we nu (lopen we mis), b.v. een belegging die 5% interest op zou leveren. We moeten natuurlijk uiteindelijk wel verdienen aan onze investering. We zullen een voorbeeld geven van de netto contante waarde methode. Gegevens: Een onderneming heeft de keuze uit twee investeringsprojecten (A en B). Voor beide geldt een investeringssom van € 2.200.000. De restwaarde van beide projecten bedraagt € 200.000. De jaarlijkse cashflows zijn in onderstaande tabel weergegeven.
cashflow jaar 1 cashflow jaar 2 cashflow jaar 3 cashflow jaar 4 cashflow jaar 5
Project A 1.300.000 1.200.000 1.000.000 700.000 300.000
Project B 1.200.000 1.200.000 900.000 800.000 800.000
Vraag: Bereken van elk project de netto contante waarde. Gebruik een interestpercentage van 8%. Geef ook aan welk project volgens deze methode uitgekozen wordt. Ga er nu vanuit dat de cashflows telkens aan het eind van het jaar binnenkomen. Uitwerking: Project A:
NCW =
€ 1.300.000 € 1.200.000 € 1.000.000 € 700.000 + + + + 2 3 1,08 1,08 1,08 1,084
€ 300.000 € 200.000 + – 5 1,08 1,085
€ 2.200.000 = € 1.681.155.
Project B:
€ 1.200.000 € 800.000 € 1.200.000 € 900.000 + + + + 2 3 1,08 1,084 1,08 1,08
NCW =
€ 800.000 € 200.000 + – € 2.200.000 = € 1.922.973,80. 5 1,08 1,085
Let op dat de restwaarde na 5 jaar ook contant gemaakt is, tegen de rentevoet.
Conclusie: de keuze zal op project B vallen: de netto contante waarde is hoger.
48
20. OVER DE PRIMITIEVE EN VERFIJNDE OPSLAGMETHODE Als men praat over stukproductie bij industriële ondernemingen moet men een onderscheid maken tussen directe en indirecte kosten. Directe kosten zijn direct toewijsbaar aan een product. Te denken valt aan b.v. grondstoffen, arbeidsuren en halffabrikaten. Indirecte kosten zijn niet toewijsbaar aan 1 product. Voorbeelden zijn huisvesting, verlichting en administratie. In principe is er geen verband te vinden tussen de hoogte van de totale indirecte kosten en de productieomvang. Men moet echter bij het berekenen van een kostprijs wel rekening houden met de indirecte kosten. Om toch die indirecte kosten door te berekenen, maken we gebruik van de opslagmethode. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de primitieve en de verfijnde opslagmethode. Denk er daarbij aan dat de kostprijsberekening onderdeel uitmaakt van de voorcalculatie, als basis voor de bepaling van de verkoopprijs. In de nacalculatie moeten dan nog enige aanpassingen plaatsvinden. PRIMITIEVE OPSLAGMETHODE: Bij deze methode berekent men de indirecte kosten door middel van 1 opslagpercentage door in de kostprijs. Men moet b.v. denken dat de indirecte kosten gerelateerd worden aan het directe grondstoffenverbruik; dit is een keuze, want ook kan men kiezen voor het opslaan van de indirecte kosten over de directe lonen of over de totale indirecte kosten. Welke keuze de juiste is, weet je (nog) niet, want er is tenslotte sprake van voorcalculatie. Volgens deze kostprijsberekening zijn er dus drie verschillende kostprijzen mogelijk. Men krijgt dan het volgende schema: Directe grondstofkosten Directe loonkosten Totale directe kosten Opslag indirecte kosten Kostprijs
+
+
Voorbeeld De administratie van een aannemer heeft over het boekjaar 2003 de volgende informatie verzameld: - grondstofkosten: € 400.000,- directe loonkosten: € 600.000,- indirecte kosten: € 200.000,Deze informatie wordt gebruikt om in 2004 de kostprijs van het product te bepalen.
49
Vragen: a. Bepaal de drie verschillende opslagpercentages. b. Bepaal de drie mogelijke kostprijzen van een order, waarin de aannemer het volgende moest besteden: grondstoffen € 400,- en lonen € 900,-. Uitwerking: a. 1. het opslagpercentage op het grondstoffenverbruik is: 200.000 / 400.000 * 100% = 50% 2. het opslagpercentage op de loonkosten is: 200.000 / 600.000 = 33 1/3 % 3. het opslagpercentage op de totale directe kosten is: 200.000 / 1.000.000 * 100% = 20% Kostprijzen order
Methode a.1
Methode a.2
Methode a.3
Grondstoffen + Loonkosten = Totale directe kosten + Opslag voor indirecte kosten = kostprijs
400 900 1300
400 900 1300
400 900 1300
50% * 400 = 200
33 1/3 % * 900 = 300 € 1600,-
20% * 1300 = 260
€ 1500,-
€ 1560,-
Welke nu te kiezen? Dat is lastig, want de verkoopprijs wordt gevonden door hier een winstopslag overheen te plaatsen. De verkoopprijs mag niet te hoog zijn, omdat de afzet dan lager uitvalt. Maar ook niet te laag, omdat dan misschien niet alle kosten worden terugverdiend, hoewel de afzet groter kan zijn. VERFIJNDE OPSLAGMETHODE: Als men de indirecte kosten gaat opsplitsen, d.w.z. verfijnen b.v. 30% van de indirecte kosten worden uitgedrukt als percentage van het grondstoffenverbruik, 60% in een percentage van de directe lonen en 10% als percentage van de totale directe kosten. Men krijgt dus meer dan 1 opslagpercentage, maar wel slechts 1 kostprijs! Dan volgt het volgende schema: Directe grondstofkosten Directe loonkosten + Totale directe kosten Opslag indirecte kosten: - indirect gerelateerd aan grondstoffen - indirect gerelateerd aan directe lonen - indirect gerelateerd aan totale directe kosten + Kostprijs
50
Voorbeeld Dezelfde gegevens als hierboven, alleen zijn nu de indirecte kosten van € 200.000, uitgesplitst, en wel op de volgende manier: -
€ 100.000,- hangt samen met grondstoffenverbruik € 60.000,- hangt samen met de loonkosten € 40.000,- hangt samen de totale directe kosten
Vragen a. Bepaal de opslagpercentages. b. Bepaal de kostprijs van de genoemde order voor de aannemer.
Uitwerking a. - Het opslagpercentage voor grondstoffen: 100.000 / 400.000 * 100% = 25% - Het opslagpercentage voor lonen: 60.000 / 600.000 * 100% = 10% - Het opslagpercentage voor de totale directe kosten: 40.000 / 1.000.000 * 100% = 4% b. Kostprijs order
Verfijnde methode
Grondstoffen + Loonkosten = Totale directe kosten + Opslag voor grondstoffen + Opslag voor lonen + Opslag voor totale directe kosten = Kostprijs
400 900 1300 25% * 400 = 100 10% * 900 = 90 4% * 1300 = 52 € 1542,-
Deze kostprijs van € 1542,- is waarschijnlijker nauwkeuriger dan een van de drie kostprijzen die ontstaan volgens de primitieve methode, omdat de indirecte kosten nauwkeuriger zijn toe berekend aan grondstoffen, lonen of de totale directe kosten. Hanteert men nu een winstopslag van 20%, dan wordt de verkoopprijs dus 1542 + 20% = 1542 + 308,40 = € 1850,40.
51
21. OVER KOSTPRIJSBEREKENING BIJ HOMOGENE MASSAPRODUCTIE (bij industriële ondernemingen) Bij massaproductie maakt men gebruik van voor- en nacalculatie. De voorcalculatie geeft de planning weer van het bedrijf. Hierbij heb je de volgende gegevens nodig: 1: de normale productie 2: de verwachte productie 3: de toegestane kosten (constant en variabel) Aan de hand van deze gegevens gaan we de kostprijs berekenen. De kostprijs is dus niets anders dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting van de werkelijke kosten. Achteraf gaan we natuurlijk kijken of deze schatting overeenkomt met de werkelijkheid. Dit is de nacalculatie. Voor een bedrijf is het natuurlijk belangrijk om te weten of de schatting die het gemaakt heeft ook daadwerkelijk een beetje klopt. Als deze nu niet klopt, wil het graag weten waar het verschil is ontstaan; is dit verschil b.v. ontstaan bij de variabele kosten (zgn. prijs- en efficiencyverschillen) of bij de constante kosten: de bezettingsverschillen, of misschien bij beide (zgn. budgetverschillen of budgetresultaat)? We relateren de variabele kosten aan de werkelijke of verwachte productie en de constante kosten aan de normale productie, d.w.z. de producten die normaal gesproken met de machines gemaakt kunnen worden, dus de standaard capaciteit. We krijgen dan de volgende formule, voor fabricage kostprijs (fKp): fKp = C / N + V / W waarbij geldt:
C = constante kosten N = normale productie V = variabele kosten W = werkelijke of verwachte, begrote productie
Als we nu de kostprijs (fKp) weten en de verkoopprijs (P) vinden door een winstopslag daar overheen te rekenen, dan kunnen we het verkoopresultaat of transactieresultaat vinden: Verkoopresultaat = (P - fKp) * W
(is positief)
Dit verkoopresultaat moeten we nog bijstellen met het bezettingsresultaat, d.w.z. als we meer of minder hebben gemaakt dan we normaal doen. Want bij overbezetting hebben we meer dan de constante kosten, zoals in de kostprijsformule is gebruikt, terugverdiend (bij onderbezetting overigens minder); in formule: Bezettingsresultaat = (W - N) * C / N
(is positief of negatief)
De winst of het bedrijfsresultaat vinden we nu door de optelsom van verkoopresultaat en bezettingsresultaat. Bedrijfsresultaat = verkoopresultaat + bezettingsresultaat
(is meestal positief)
52
Dit is overigens de bedrijfseconomische methode. Het bedrijfsresultaat is ook te vinden via de algemeen economische methode, door de totale omzet (TO) uit te rekenen en daar de totale kosten (TK) van af te halen. Dan geldt: TO = P * W TK = C + V TW (= bedrijfsresultaat) = TO – TK Naast de fabricagekostprijs (fKp) kennen we de commerciële kostprijs (Ckp), die altijd groter is dan de fabricagekostprijs, omdat boven op de fabricagekostprijs dan nog de verkoopkosten per product worden opgeteld, dus: Ckp = fKp + verkoopkosten per product Natuurlijk moeten dan de constante verkoopkosten Cv (b.v. de maandelijkse vaste kosten van een standaard reclamecampagne) weer vergeleken worden met de normale verkoop/afzet Nv en de variabele verkoopkosten Vv (b.v. transportkosten: hoe meer verkocht, hoe meer te transporteren) met de werkelijke verkoop/afzet Wv, dus geldt: Ckp = fKp + Cv/Nv + Vv/Wv De verkoopprijs is natuurlijk weer groter dan de Ckp; de consumentenprijs CP, inclusief BTW, is natuurlijk weer groter dan de verkoopprijs P, dus geldt ook: CP > P > Ckp > fKp Het verkoopresultaat is nu gelijk aan: Verkoopresultaat = (P– Ckp) * Wv
(is positief)
Nu hebben we echter twee bezettingsresultaten, namelijk voor de constante fabricagekosten en voor de constante verkoopkosten:
1. Bezettingsresultaat fabricage = (W - N) * C / N
(is positief of negatief)
2. Bezettingsresultaat verkoop = (Wv - Nv) * Cv / Nv
(is positief of negatief)
Is nu N = Nv en W = Wv, dan geldt dus: Bezettingsresultaten = (W - N) * (C / N + Cv / Nv) (is positief of negatief) De winst of het bedrijfsresultaat vinden we nu door de optelsom van het verkoopresultaat en de bezettingsresultaten: Bedrijfsresultaat = verkoopresultaat + bezettingsresultaten Dit is weer de bedrijfseconomische manier; ook de algemeen economische manier van TW = TO - TK moet weer tot hetzelfde resultaat leiden, waarbij TK nu de optelsom is van C + V + Cv + Vv.
53
Soms moet men ‘terugrekenen’, als het bezettingsresultaat reeds bekend is; soms wordt het dan nog lastiger als er bovendien ook nog een afwijking tussen de verwachte productie en de verwachte verkoop is gegeven. Voorbeeld Een onderneming fabriceert een massaproduct dat verkocht wordt voor de vaste prijs van € 12,- per stuk. De normale productie en afzet is 200.000 eenheden per jaar. Voor dit jaar is de productie geraamd op 160.000 stuks en de verkoop op 180.000 eenheden. Op grond daarvan wordt het volgende jaarresultaat verwacht (bedragen * € 1000,-):
Omzet: Kostprijs omzet: Verkoopresultaat: Bezettingsverlies productie: 108 Bezettingsverlies verkoop: 24
Bedrijfswinst:
Vraag:
2160 1458 702
132 570
Bereken de totale constante kosten per jaar.
Uitwerking: Er zijn twee soorten constante kosten, namelijk constante productie- of fabricagekosten en constante verkoopkosten, die we beide kunnen vinden uit de twee bezettingsresultaten: Bezettingsresultaat fabricage = (W - N) * C / N: - € 108.000 = (160.000 – 200.000) * C/200.000 dus: - € 108.000 = - 40.000 * C/200.000 C/200.000 = - 108.000 / - 40.000
dus: C/200.000 = € 2,70 en: C = € 2,7 * 200.000 = € 540.000,-
Bezettingsresultaat verkoop = (Wv – Nv) * Cv / Nv: - € 24.000 = (180.000 – 200.000) * Cv/200.000 dus: - € 24.000 = - 20.000 * Cv/200.000 Cv/200.000 = - 24.000 / - 20.000
dus: Cv/200.000 = € 1,20 en: C = € 1,2 * 200.000 = € 240.000,-
Totale constante kosten: € 540.000 + € 240.000 = € 780.000,-
54
22. OVER AFSCHRIJVINGEN Bedrijven schrijven af op hun vaste activa ( b.v. machines) om de kosten van aanschaf te spreiden over het aantal jaren, dat de machine wordt gebruikt. Men verdient op deze manier het aanschafbedrag weer terug. Machines zullen in de loop der tijd gaan ‘slijten’; dan kan het gaan om technische slijtage (de machine gaat stuk) of om economische slijtage (de machine is niet meer rendabel om te gebruiken, want het type is verouderd, terwijl hij technisch nog wel meekan: de economische levensduur bepaalt echter hoe lang de machine in gebruik blijft). De waardevermindering door slijtage moet men in de boekhouding (b.v. op een balans) verantwoorden; men vormt dan a.h.w. een ‘potje’, waarin men de afschrijvingsgelden stopt (die men verdient door de verkoop van producten, want in de kostprijs en dus in de verkoopprijs van elk product zijn de afschrijvingskosten verwerkt), zodat men na een aantal jaren het aanschafbedrag heeft terugverdiend en (misschien) weer een nieuwe machine kan terug kopen. Hoe gaat dat nu in zijn werk? We gebruiken een formule voor de jaarlijkse afschrijvingen, namelijk: Afschrijvingsbedrag per/jaar = (A – R) / N Waarbij: A = aanschafwaarde (= aanschafprijs + eventuele installatiekosten) R = netto restwaarde (= restwaarde – eventuele sloopkosten) N = aantal jaren van de economische levensduur Deze formule wordt gebruikt als men lineair gaat afschrijven of ook wel: als men het systeem gebruikt van afschrijven met een vast percentage van de aanschafprijs. Voorbeeld Aanschafprijs machine X: € 200.000,Installatiekosten: € 20.000,Restwaarde: € 10.000,Sloopkosten: € 6000,Technische levensduur:10 jaar Economische levensduur: 8 jaar
Het afschrijvingsbedrag p/j is: (200.000 + 20.000) – (10.000 – 6000) / 8 = 220.000 – 4000 / 8 = € 27.000,-
55
Dit is dus een vast percentage van de aanschafprijs, de afschrijvingen zijn jaarlijks steeds namelijk hetzelfde percentage: 27.000/ 220.000 * 100% = 12,27% . Waarom moet men de installatiekosten optellen bij de aanschafprijs en de sloopkosten afhalen van de restwaarde?
Door de installatiekosten kan de machine pas gaan draaien, dit zijn dus kosten die bij deze machine horen en moeten worden terugverdiend via de verkoop van de producten; daarom moeten deze ook als afschrijvingen verwerkt worden in de kostprijs en in de verkoopprijs van het product.
De sloopkosten zorgen ervoor dat de restwaarde niet zo hoog is als men dacht; dus deze moeten ook terugverdiend worden via afschrijvingen; het kan zelfs voorkomen dat de sloopkosten groter zijn dan de restwaarde, zodat de netto restwaarde negatief is; dan moet men dus meer afschrijven dan de aanschafwaarde, omdat alle kosten moeten worden terugverdiend via afschrijvingen, d.w.z. door het op te nemen in de kostprijs en dus in de verkoopprijs van het product.
Waren de sloopkosten in bovenstaand voorbeeld € 15.000,-geweest, dan was de nettorestwaarde dus minus € 5000,- geweest en was de jaarlijkse afschrijving: € 225.000,- / 8 = € 28.125,-. In het eerste voorbeeld hierboven wordt dus jaarlijks € 27.000,- toegevoegd aan het ‘afschrijvingspotje’: dit geld is verdiend uit de verkoop van producten. Dit potje heet op een balans: Afschrijvingen Machines. Haalt men dit potje af van de aanschafwaarde van de machine, dan resteert de boekwaarde van de machine: in het potje zit na 3 jaar dus: 3 * € 27.000 = € 81.000,-.
De boekwaarde van de machine (incl. installatiekosten) is dan: € 220.000 – € 81.000,- = € 139.000,-.
Een gedeeltelijke balans zou er na 3 jaar dus zo uit kunnen zien:
56
Debet
Credit
Machines: 220.000 Afschrijving Machines: 81.000 Boekwaarde:
139.000
Stel voor dat na 3 jaren blijkt dat de machine (incl. installatiekosten) op de markt nog maar € 200.000,- kost en dat de restwaarde en sloopkosten onveranderd zijn gebleven en dat het bedrijf de actuele waarde in de boekhouding wil verantwoorden: dan hebben we teveel afgeschreven en moeten we ook de machine herwaarderen, in dit geval voor minder waarderen.
Er komt: •
Benodigde jaarlijkse afschrijving: ( € 200.000,- minus € 4000,-) / 8 = € 24.500,-
•
Na 3 jaar had in het afschrijvingspotje maar hoeven te zitten: 3 * € 24.500,- = € 73.500,-
•
Er zit nu dus € 7.500,- teveel in dit potje; dit is een vorm van winst door inhaalafschrijvingen, want we hebben dit geld wel reeds verdiend via afschrijvingen door de verkoop van producten;
•
De machine moet echter afgewaardeerd worden voor € 20.000,- , dus wordt de boekwaarde: € 200.000,- minus € 73.500,- = € 126.500,-
•
De boekwaarde en dus het balanstotaal aan de debetzijde daalt dan met € 12.500,- en moet dus de creditzijde ook met € 12.500,- dalen.
Hoe gaat dat in zijn werk? -
de herwaarderingsreserve daalt met € 20.000,er is een winst door inhaalafschrijvingen van € 7.500,dus per saldo komt er aan de creditzijde € 12.500,- minder vermogen.
57
De gedeeltelijke balans dient als volgt veranderd te worden:
debet
credit
Machines: 200.000 Afschrijving Machines: 73.500 Boekwaarde:
Afname Herw. Reserve: 20.000 Winst door Inhaalafsch: 7500
126.500
Verandering balanstotaal:
- 12.500
Verandering balanstotaal: - 12.500
Zo is de actuele situatie op de balans tot uitdrukking gekomen. Natuurlijk kan het in de praktijk ook gaan om een herwaardering, waarbij de actuele aanschafwaarde van de machine hoger moet zijn, dan nu in de boeken is verwerkt. In zo’n geval is er dus sprake van een toename van de Herwaarderingsreserve en een Verlies door Inhaalafschrijvingen, waarbij het balanstotaal natuurlijk toeneemt. Het is dan handig om zelf altijd zo’n balans te maken en te kijken welke onderdelen er veranderen. We kennen overigens ook nog een ander afschrijvingssysteem, namelijk afschrijven met een vast percentage van de boekwaarde. De boekwaarde is jaarlijks de aanschafwaarde minus de (cumulatieve) afschrijvingen. Deze methode wordt vaak gebruikt in geval van afschrijven bij auto’s, waarbij in de eerste jaren dus al absoluut veel wordt afgeschreven en in de loop der tijd absoluut steeds minder. Bij auto’s is vaak na 3 jaar al de helft van de aanschafwaarde afgeschreven.
Voorbeeld Stel, een bedrijf schaft een machine aan ter waarde van € 200.000,- en schrijft jaarlijks 20% van de boekwaarde af. De economische levensduur is vijf jaar. a. Wat is de boekwaarde aan het einde van het derde jaar? b. Wat zijn de afschrijvingen in jaar drie? c. Wat zijn de cumulatieve afschrijvingen na vijf jaar?
58
We kunnen al deze vragen beantwoorden door een tabel te maken, maar zullen later ook zien dat er een aantal formules op los gelaten kunnen worden. Boekwaarde begin van het jaar 200.000 160.000 128.000 102.400 81.920 Totaal:
Afschrijving over het jaar 40.000 32.000 25.600 20.480 16.384 134.464
Boekwaarde eind van het jaar 160.000 128.000 102.400 81.920 65.536
a. De boekwaarde na 3 jaar is nog € 102.400,- (zie tabel); dit kan ook snel gevonden worden via een formule, want jaarlijks 20% afschrijven betekent dat jaarlijks 80% (0,8 als perunage) ‘behouden’ blijft als boekwaarde, na drie jaar is dat: 200.000 * ( 0,8) macht 3 = 200.000 * 0,512 = € 102.400,Algemeen:
Boekwaarde einde jaar n = Aanschafwaarde * (1 - afschrijvingsperunage) macht n
b. De afschrijvingen in jaar 3 zijn € 25.600,- (zie tabel); dit is snel te berekenen door de boekwaarde eind jaar 2 te berekenen en die van eind jaar 3 en vervolgens deze twee van elkaar af te halen, dus: -Boekwaarde eind jaar 2 = 200.000 * (0,8) macht 2 = € 128.000,-Hiervan halen we die van jaar 3 af: 128.000 – 102.400 = € 25.600,Algemeen:
afschrijving in jaar n = boekwaarde eind jaar (n –1) minus boekwaarde eind jaar n
c. De restwaarde na vijf jaar is de boekwaarde na vijf jaar: € 65.636,- (zie tabel). Dit kan weer snel met de formule bij vraag (a): 200.000 * (0,8) macht 5 = € 65.536,-. De cumulatieve afschrijvingen zijn dus : 200.000 – 65.536 = € 134.464,-. Algemeen:
Cumulatieve afschrijvingen na n jaren = aanschafwaarde – boekwaarde eind jaar n
59
23. OVER LIFO EN FIFO Om een periodewinst vast te stellen, moeten we weten welke methode we hanteren om de voorraad (de inkopen) te waarderen. Dit is vooral belangrijk voor sterk schommelende inkoopprijzen. We onderscheiden 2 manieren: de FIFO-methode en de LIFO-methode. Wat zijn nu precies de gevolgen voor de behaalde brutowinst bij de verschillende winstberekeningsmethoden? -
de FIFO-methode (first in, first out) gaat bij berekening uit van het principe dat wat je als eerste ingekocht hebt je ook weer als eerste verkoopt; dit systeem wordt b.v.gebruikt in supermarkten, omdat in geval van bederfelijke goederen eerst de oudste producten verkocht moeten worden i.v.m de houdbaarheidsdatum.
-
de LIFO-methode ( last in, first out) gaat bij berekening uit van het principe dat wat je als laatste hebt ingekocht, weer als eerste verkoopt; dit wordt b.v. gebruikt in de zandhandel, want het laatst geleverde zand kan er het beste weer als eerste uit, in plaats van het zand achterin de opslagplaats eruit te halen, want zand is toch niet bederfelijk en logistiek gezien is dus het weghalen van het voorste (laatst geleverde zand) het handigst.
TIP: Je moet dus steeds goed weten welke producten je voor welke prijs ingekocht hebt en hoeveel je nog in voorraad hebt. Maak daarom op een kladje een schema met daarop de volgende gegevens: de datum, verkoop of aankoop, aantal en de prijs. Als je dan gaat rekenen kun je op je kladblaadje de voorraad makkelijk veranderen (doorstrepen wat je verkocht hebt, is het niet de gehele voorraad van een bepaalde inkoopdatum dan het aantal doorstrepen en een nieuw aantal neerzetten (oude aantal – verkopen = nieuwe aantal)). Je kunt dan steeds terugvinden hoeveel voorraad je tegen welke prijs nog in voorraad hebt. Ook zou je soort standaard tabel kunnen gebruiken, maar dat maakt het geheel soms nogal bewerkelijk, b.v.
Ontvangsten datum aantal
Afgiften prijs bedrag aantal
Voorraad prijs aantal
Winstberekening prijs omzet Inkoopwinst prijs omzet
60
Rekenvoorbeeld Een handelsonderneming heeft de volgende gegevens verzameld met betrekking tot de voorraad goederen: 1 april 5 april 6 april
voorraad 900 artikelen à € 23 ontvangen 6800 artikelen à € 23,75 afgeleverd 3100 artikelen à € 30,-
Bereken de waarde van de voorraad goederen en de brutowinst op 6 april, indien de voorraadwaardering geschiedt op basis van: a LIFO b FIFO Uitwerking a LIFO: Voorraad op 5 april: 900 artikelen à € 23 6800 artikelen à € 23,75 Voorraad op 6 april: We halen de 3100 artikelen uit de laatst aangekochte partij, dus daar blijft van over 3700 artikelen à € 23,75 = € 87.875,- en natuurlijk nog de 900 oude artikelen à € 23,- = € 20.700,- is samen: € 108.575,De bruto winst = omzet – inkoopwaarde = (3100 * 30) - (3100 * 23,75) = 93.000 – 73.625 = € 19.375,b FIFO: Voorraad op 5 april: 900 artikelen à € 23 6800 artikelen à € 23,75 Voorraad op 6 april: We halen nu de 3100 artikelen uit de eerst aangekochte partij, dus daar blijft niets meer van over; van de latere partij halen we 3100 – 900 = 2200 artikelen, daar blijft van over 6800- 2200 = 4600 artikelen à € 23,75 = € 109.250,De brutowinst = (3100 * 30) – ((900 * 23) + (2200 * 23,75)) = 93.000 – (20.700 + 52.250) = 93.000 – 72.950 = € 20.050,Wat zijn nu de gevolgen voor de brutowinst? Als er sprake is van stijgende inkoopprijzen (zoals hierboven), geeft de hantering van de FIFO-methode een grotere waarde van de eindvoorraad (want er is pas ingekocht tegen recente, hogere prijzen), dan die van de LIFO-methode, dus zal in dit geval de FIFOmethode ook een grotere brutowinst geven dan bij de LIFO-methode, omdat dan de lagere inkoopprijs van de oudste partij als inkoopwaarde wordt gezet tegenover de omzet. Omgekeerd geldt natuurlijk ook: bij dalende prijzen wordt er bij de LIFO-methode een grotere waarde van de eindvoorraad gegeven en een hogere brutowinst berekend dan bij de FIFO-methode.
61
24. OVER VOOR- EN NACALCULATIE Het is handig om bij opgaven, waarbij een analyse van verschillen gemaakt moet worden tussen voorcalculatie en nacalculatie een soort standaardtabel te maken, zoals hieronder: Percent M&O, VWO. Afzet per dag Aantal werkdagen Totale afzet Verschilanalyse: 16 stuks per dag meer, maar 15 dagen minder gewerkt Verkoopprijs (kaal) Uitlijnen Verkoopprijs (incl.)
Voorcalculatie, b.v. opgave 14.8. 144 240 144 * 240 = 34.560 Positief: 16 stuks meer per dag * 225 dagen = 3600 meer
Nacalculatie, b.v. opgave 25.16. 160 225 160 * 225 = 36.000 Negatief: 15 dagen minder * 144 stuks = 2160 minder
Verschil 16 per dag meer 15 dagen minder 1440 meer
€ 90 € 75 per 4 banden € 90 + € (0,25 * € 75) = € 108,75 Omzet € 108,75 * 34.560 = € 3.758.400 Verschilanalyse: Positief: € 108,75 * dezelfde verkoopprijs, 1440 stuks meer = maar meer afzet € 156.600,Inkoopprijs € 67,50
€ 90 € 75 per 4 banden € 108,75
Idem Idem Idem
€ 108,75 * 36.000 = € 3.915.000,-
€ 156.600,positief
€ 65,-
Inkoopwaarde
65 * 36.000 = € 2.340.000,Negatief: 1440 stuks meer ingekocht * € 65,- per stuk = € 93.600,-
€ 2,50 minder per product € 7200,negatief
67,50 * 34.560 = € 2.332.800,Verschilanalyse: een Positief: 34.560 stuks lagere inkoopprijs per * € 2,50 per stuk product, maar een minder te betalen = € hoger aantal 86.400,ingekochte stuks € 1.425.600,Brutowinst
€ 1.575.000,-
€ 149.400,positief € 25.000,- negatief € 2000,- negatief Idem € 5000,- positief € 127.400,-positief
Overheadkosten € 250.000,€ 275.000,Inkoopkosten € 40.000,€ 42.000,Verkoopkosten € 200.000,€ 200.000,Interestopbrengst € 5000,€ 935.600,€ 1.063.000,Nettowinst - Analyse van verschillen in brutowinst: - minder werkdagen: was er meer ziekteverzuim? - per dag gemiddeld meer banden verkocht (meer afzet / meer omzet), dus ook meer ingekocht (hogere inkoopwaarde): was er een betere conjunctuur? - een lagere gemiddelde inkoopprijs per band: was er een prijsverschil? - Analyse van verschillen in nettowinst: - een hogere brutowinst (zie boven) - meer overheadkosten: is er meer van verlichting of verwarming gebruik gemaakt? - meer inkoopkosten: waren er meer transportkosten, vanwege grotere inkoop? - extra interestopbrengst: was er een positief beleggingsresultaat?.
62
25. OVER PRIJS - EN EFFICIENCYVERSCHILLEN (bij een industriële onderneming) Bij massaproductie maakt men gebruik van voor - en na calculatie. De voorcalculatie geeft de planning weer van het bedrijf. Hierbij heb je de volgende gegevens nodig: 1: de normale productie 2: het grondstoffenverbruik en de benodigde hoeveelheid arbeid. 3: de standaardprijzen (deze worden geschat). Aan de hand van deze gegevens gaan we de kostprijs berekenen. De kostprijs is dus niets anders dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting van de werkelijke kosten. Achteraf gaan we natuurlijk kijken of deze schatting overeenkomt met de werkelijkheid. Dit is de nacalculatie. Voor een bedrijf is het natuurlijk belangrijk om te weten of de schatting die ze gemaakt hebben ook daadwerkelijk een beetje klopt. Als deze nu niet klopt willen ze graag weten waar het verschil is ontstaan; is dit verschil b.v. ontstaan bij de variabele kosten (zgn. prijs - en efficiencyverschillen) of bij de constante kosten: de bezettingsverschillen, of misschien bij beide.
Zo’n verschil tussen voor - en nacalculatie bij kosten noemt men een budgetverschil. We kennen nu drie onderdelen van zo’n budgetverschil of budgetresultaat: 1: prijsverschil = we kunnen de prijs van b.v. de grondstoffen verkeerd ingeschat hebben, dit kan te hoog of te laag zijn. 2: efficiency verschil = we kunnen b.v. de hoeveelheid gebruikte grondstoffen of arbeidsuren verkeerd ingeschat hebben. 3: het bezettingsverschil: een positief of negatief verschil op de constante kosten.
Deze gegevens wil een bedrijf graag weten omdat men dan voor de volgende periode de kostprijs beter in kan schatten.
Het budgetverschil op variabele kosten bestaat dus uit twee deelverschillen, want het gehele verschil is: (werkelijke hoeveelheid * werkelijke prijs) – (standaard hoeveelheid * standaard prijs). Nu kunnen er zich dus twee verschillen voordoen: -
de werkelijke hoeveelheid is anders dan de standaardhoeveelheid de werkelijke prijs is anders dan de standaardprijs.
Totale verschil:
(wh * wp) – (sh * sp)
Uit te splitsen in:
63
en:
(wh – sh) * sp = wh sp – sh sp
het efficiencyverschil
(wp – sp) * wh = wp wh – sp wh
het prijsverschil
is opgeteld weer: wp wh – sh sp.
1: Het prijsverschil: We gebruiken hierbij de formule:
(SP – WP) x WH
of:
(Wp – SP) x WH
D.w.z. SP = Standaardprijs, deze prijs hebben we gebruikt in onze voorcalculatie. WP = de werkelijk betaalde prijs en WH is de werkelijk gebruikte hoeveelheid. Als nu het prijsverschil voordelig is, betekent dat de werkelijke prijs lager is dan de standaard prijs. Als het prijsverschil nadelig is, betekent dat de werkelijke prijs hoger is dan de standaard prijs. Welke actie moeten we nu ondernemen. We moeten er van uitgaan dat onze klanten de juiste prijs doorbereken. Dit houdt in dat als we uitzijn gegaan van een te hoge prijs in onze voorcalculatie we deze, waar mogelijk, naar beneden aanpassen. Als we uit zijn gegaan van een te lage prijs moeten we deze naar boven toe bijstellen omdat we anders dief zijn van onze eigen portefeuille. Een verlies drukt natuurlijk onze winst.
2: Het efficiencyverschil: We gebruiken hier bij de formule:
(SH – WH) x SP
of: (WH – SH) x SP
SH = standaard hoeveelheid ( de hoeveelheid die we gebruikt hebben in onze voorcalculatie), WH = werkelijke hoeveelheid en SP = standaard prijs. We kunnen deze formule zowel gebruiken voor grondstoffen als arbeidsuren. Als nu het verschil nadelig is hebben we dus werkelijk meer gebruikt dan in onze voorcalculatie aangegeven is. We moeten dan binnen het bedrijf op onderzoek uit waar dat aan ligt. Het kan natuurlijk een verkeerde schatting geweest zijn, in dat geval moeten we deze dus aanpassen. Maar het kan ook zo zijn dat er bv. een machine is die niet meer 100% werkt en daardoor meer grondstof verbruikt. Als het verschil voordelig is dan hebben we minder gebruikt dan onze planning aangaf.
3: Bezettingsresultaat. We gebruiken hiervoor de formule: (W-N) x C/N (W = werkelijke productie, N = normale productie en C/N zijn de constante kosten per product). Als het bezettingsresultaat negatief is, betekent dat we een verlies lijden op onze constante kosten. D.w.z. dat we niet alle constante kosten terugverdienen. We moeten dan goed kijken of het een eenmalig negatief resultaat is of structureel. Als het namelijk structureel is, moeten we onze normale productie naar beneden bijstellen om toch de constante kosten terug te verdienen.
64
Hoe zit het nu dan met het bedrijfsresultaat? Het bedrijfsresultaat is in principe de optelsom van alle resultaten, d.w.z.: -
-
het verkoopresultaat (positief) het budgetresultaat, dat bestaat uit drie deelresultaten, te weten: a. het bezettingsresultaat (positief of negatief) b. de prijsverschillen (positief of negatief) c. de efficiencyverschillen (positief of negatief) daarnaast kunnen er nog andere resultaten zijn b.v. het interestresultaat (positief of negatief).
Het bedrijfsresultaat zou men kunnen beschouwen als de echte winst die het bedrijf heeft gemaakt, natuurlijk voordat er belastingen vanaf gegaan zijn.
In een handelsonderneming is het schema iets anders; daar bestaat het bedrijfsresultaat uit: - het verkoopresultaat - het resultaat op inkopen - het resultaat op overheadkosten. Een handelsonderneming produceert namelijk niet met grondstoffen, dus daar is ook geen sprake van b.v. efficiencyverschillen.
26. OVER HET BUDGET- EN BEDRIJFSRESULTAAT BIJ EEN HANDELSONDERNEMING Het gerealiseerde verkoopresultaat is de winst die een bedrijf maakt bij de verkoop van producten en is grofweg gelijk aan de werkelijke afzet maal het verschil tussen de verkoopprijs en de (voorcalculatorische) kostprijs. Het gerealiseerde budgetresultaat is de winst of het verlies die de handelsonderneming maakt op al haar kosten, d.w.z.: 1. verschil in voor- en nacalculatorische inkoopprijs; 2. verschil in voor- en nacalculatorische inkoopkosten; deze twee vormen tezamen het resultaat op inkopen, waarbij in de vaste verrekenprijs (V.V.P.) reeds voorcalculatorisch rekening gehouden is met een voorcalculatorische inkoopprijs en met voorcalculatorische inkoopkosten; 3. verschil in voor- en nacalculatorische overheadkosten (= algemene kosten en verkoopkosten). Al deze winsten/of verliezen opgeteld, heten het bedrijfsresultaat of ook wel de echte nettowinst die de handelsonderneming maakt, dus de nacalculatorische nettowinst. Met BTW hoeft men steeds geen rekening houden, omdat dit geen kostenfactor voor het bedrijf is.
65
Gebruik bij opgaven altijd dit schema: Nacalculatorische nettowinst (bedrijfsresultaat)
gerealiseerd verkoopresultaat
+
omzet
resultaat op inkopen + resultaat op overheadkosten
-
inkoopwaarde omzet
werkelijke afzet werkelijke afzet * verkoopprijs * (voorcalc.) kostprijs
toegestaan
gerealiseerd budgetresultaat
werkelijk
toegestaan
werkelijk
Werkelijke inkoop * VVP werkelijke inkoopprijswaarde + (= werk. inkoop * inkoopprijs werkelijke inkoopkosten + werk. inkoop * inkoopkosten p.p.)
Voorbeeld Een handelsonderneming schat haar inkoopprijs op € 9,25 per product. Aan inkoopkosten verwacht zij € 1,25 per product kwijt te zijn. De opslag voor overheadkosten bedraagt 20% van de vaste verrekenprijs. De nettowinstopslag is 25% van de kostprijs. In deze opgave wordt geen rekening gehouden met BTW. a
Bereken de verkoopprijs.
Verder zijn over een bepaald jaar zijn de volgende gegevens bekend: -
Er zijn 17 800 producten ingekocht en verkocht. De inkoopprijs bedroeg € 9 per stuk. De totale inkoopkosten bedroegen € 24.210. De totale overheadkosten bedroegen € 37.800.
66
b
Bereken het verkoopresultaat.
c
Bereken het resultaat op inkoopkosten
d
Bereken het resultaat op inkopen.
e
Bereken het resultaat op overheadkosten.
f
Bereken de gerealiseerde nettowinst.
Uitwerking
a. Inkoopprijs Inkoopkosten Vaste verrekenprijs = Overheadkosten 20% van € 10,50 = Kostprijs = Nettowinstopslag 25% van € 12,60 = Verkoopprijs exclusief BTW =
€ 9,25 € 1,25 € 10,50 € 2,10 € 12,60 € 3,15 € 15,75
b Verkoopwinst per product = € 3,15. Totale verkoopwinst = 17 800 × € 3,15 = € 56.070. c De geschatte inkoopkosten per product waren € 1,25. Voor 17 800 artikelen zou dit uitkomen op € 22.250. De werkelijke inkoopkosten waren € 24.210. Er is een nadelig resultaat op inkoopkosten van € 24.210 – € 22.250 = € 1.960. d De geschatte inkoopprijs was € 9,25, terwijl de werkelijke inkoopprijs € 9 bedroeg. Het voordelige resultaat op inkopen bedraagt (€ 9,25 – € 9) × 17 800 = € 4.450. e De geschatte overheadkosten per product waren € 2,10. Voor 17 800 producten is de schatting 17 800 × € 2,10 = € 37.380. Het resultaat op overheadkosten is € 37.380 – € 37.800 = € 420 nadelig. f
De gerealiseerde nettowinst is de resultaten van de vragen b tot en met e bij elkaar: de gerealiseerde nettowinst = € 56.070 – € 1.960 + € 4.450 – € 420 = € 58.140.
67
27. OVER KENGETALLEN Om een indruk te krijgen in het reilen en zeilen van een bedrijf, hebben we verschillende kengetallen tot onze beschikking. Kengetallen zijn getallen die ergens kennis over geven, b.v. over de liquiditeit en de solvabiliteit van een onderneming. LIQUIDITEIT Bij de kengetallen van de liquiditeit kijken we of een bedrijf op korte termijn zijn schulden kan betalen, dus hoeveel vloeibaar vermogen men heeft, dus of men wel genoeg geld in kas / bank heeft t.o.v. haar korte schulden. We hebben daarvoor 2 formules: 1: current ratio = vlottende activa ( incl. liquide middelen) / kort vreemd vermogen Deze moet hoger zijn dan 1,5 of 2, dan is de liquiditeit gunstig. Nu zal men denken: om de goede gegevens uit de balans te halen, moeten we de balans af kunnen lezen en moeten we rekening houden met een paar uitzonderingen: De vlottende activa bestaan normaliter uit debiteuren en voorraden en liquide middelen. Nu kan het echter zo zijn dat een bedrijf altijd een minimum voorraad in zijn bedrijf aanwezig heeft. Dit heet een ijzeren voorraad. Dit gedeelte van de voorraad hoort niet bij de vlottende activa, maar bij de vaste activa (omdat je deze altijd hebt). Voor debiteuren geldt hetzelfde. Als je als bedrijf altijd een minimum bedrag aan debiteuren hebt (debiteuren kern) hoort deze bij de vaste activa. Bij het kort vreemd vermogen geldt overigens voor de crediteuren hetzelfde. Als je altijd een minimum bedrag aan crediteuren hebt staan, hoort deze bij het lang vreemd vermogen. 2: quick ratio = Vlottende activa (+ liq. mid.) – voorraad / KVV Waarom halen we nu bij de quick ratio de voorraad eruit? Dit heeft te maken met het volgende. Als je bedrijven met elkaar gaat vergelijken, moet je zo veel mogelijk uitgaan van dezelfde gegevens. De voorraad kan echter op zo veel verschillende manieren gewaardeerd worden (LIFO, FIFO, etc.), dat het niet mogelijk is om er standaard van uit te gaan dat bedrijven deze op dezelfde manier waarderen. Daarom houden we geen rekening met de voorraden. De quick ratio moet groter dan 1 zijn om van een goede liquiditeit te kunnen spreken. SOLVABILITEIT Bij de solvabiliteit gaan we kijken of een bedrijf al zijn schulden terug kan betalen als je met de bedrijfsuitvoering stopt (dus als het bedrijf nu zou oplossen). We hebben daar 2 formules voor: (wel van elkaar afgeleid) 1: Solvabiliteit = (totale vermogen / vreemd vermogen) x 100% . Als je deze formule gebruikt, moet de uitkomst hoger zijn dan 200% wil de solvabiliteit goed zijn. 2: De 2de formule die je kunt gebruiken om de solvabiliteit uit te rekenen is: Solvabiliteit = (EV / TV) x 100%. Als je deze formule gebruikt, moet de uitkomst hoger zijn dan 50% wil de solvabiliteit goed zijn.
68
28. OVER RENTABILITEIT EN HEFBOOMEFFECT. Als bedrijf heb je vermogen nodig. Dit kan bestaan uit eigen vermogen (E.V., b.v. aandelenvermogen) en uit vreemd vermogen (V.V., b.v. een obligatielening). Nu is het natuurlijk logisch dat als mensen geld in een bedrijf stoppen, ze daar geld mee willen verdienen. Het moet een bepaald rendement opleveren. Dit rendement kun je vergelijken met andere beleggingsmogelijkheden en is een aanwijzing voor het succes van een onderneming. We kunnen 2 soorten rendement of rentabiliteit uitrekenen, namelijk: 1) de rentabiliteit van het totale vermogen (RTV) 2) de rentabiliteit van het eigen vermogen (REV) Nader uitgewerkt: 1) Het totale in een onderneming geïnvesteerde vermogen moet voldoende rendement opleveren, d.w.z. dat er genoeg verdiend wordt om in ieder geval voldoende dividend uit te keren en de interest op leningen te kunnen betalen. Hoe berekenen we deze RTV? RTV = (winst + interest) / gemiddeld geïnvesteerd vermogen. 2) Voor de verschaffers van het eigen vermogen is uitsluitend de winst van belang. Hoe berekenen we de REV? REV = winst / gemiddeld geïnvesteerd eigen vermogen NB: het gemiddeld vermogen = (vermogen begin balans + vermogen eind balans) / 2 Let op: het winstsaldo in het gemiddelde vermogen telt slechts voor de helft mee: op de beginbalans is de winst 0 en staat er daarom niet op.
Achtergrond van het hefboomeffect. Als we de RTV uitgerekend hebben, weten we de “winstgevendheid” van de onderneming. Dit is uitgedrukt als een percentage. Als we dit percentage vergelijken met het gemiddelde percentage wat we betalen op ons vreemd vermogen, de IVV (IVV = Interest / gemiddeld vreemd vermogen), dan weten we of we winst gemaakt hebben op ons geleende geld of niet. Als RTV > IVV: het totaal geïnvesteerde geld (VV) levert ons meer op dan dat we betalen aan interest. Als RTV < IVV: het totaal geïnvesteerde geld (VV) levert ons minder op dan dat we betalen aan interest. Als we meer verdienen dan dat we betalen (aan interest), dan is dat natuurlijk gunstig. Het is vooral gunstig voor onze eigen vermogenverschaffers (wij zelf in feite). Als wij 69
geld lenen voor 10% rente en het totaal levert ons 12% op, dan betalen we natuurlijk maar 10% terug. De 2% die we overhouden komt ten goede aan de eigen vermogenverschaffers, we hevelen dat over naar hen (vandaar de term hefboomeffect). Omgekeerd geldt natuurlijk ook: als we verlies draaien op het vreemde vermogen, dan moeten de eigen vermogenverschaffers “bij betalen”. Dit verband tussen RTV en REV is uit te drukken in een formule: REV = RTV + (RTV – IVV) x (VV / EV) (VV / EV = de hefboomfactor: dit is een verhouding omdat eigenlijk nooit het VV gelijk is aan het EV; is dit wel zo, dan is dit getal 1 en krijgen de Eigen Vermogen verschaffers hetzelfde percentage erbij, als wat we verdienen op het vreemde vermogen) Als een bedrijf het goed doet, kun je het volgende zeggen: Als de RTV < REV is er een positief hefboomeffect: dit is goed. Als men het moet bewijzen, antwoordt men: RTV > IVV, dus: REV > RTV. Omgekeerd geldt hier natuurlijk ook: Als de RTV < REV is er een negatief hefboomeffect: dit is niet goed. Als men het moet bewijzen, antwoordt men: RTV < IVV, dus: REV < RTV. Simpel gezegd zou men kunnen stellen dat de RTV het percentage is dat je iedereen zou kunnen geven (zowel aan eigen als vreemd vermogenverschaffers en dat IVV het percentage is dat je moet geven aan de vreemd vermogenverschaffers en is RTV groter dan IVV, dan verdien je daarop en dit hevelen we over naar de eigen vermogensverschaffers (in feite het bedrijf zelf). Nu is van belang de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen; is deze verhouding b.v. 2, d.w.z. EV = 2 * VV, dan moet het verdiende percentage van b.v. 2% verdeeld worden over een tweemaal zo grote groep, dus krijgt men er eigenlijk maar 1% bij als eigen vermogenverschaffer. VOORBEELD: RTV = 10% EV = € 500.000,VV = € 250.000,IVV = 8% Hoe hoog is nu REV? REV = 10 % + (10% - 8%) * (250.000/500.000) = 10% + (2% * ½) = 11%.
70
Dit kunnen we laten zien in een tekening met twee buizen water.
11%: REV 10%
RTV
8%
IVV
De RTV van 10% kunnen we aan iedereen geven, maar omdat we slechts 8% geven aan de vreemd vermogenverschaffers, verdienen we daar 2% op, die we overhevelen naar de eigen vermogen verschaffers; zij zijn echter met tweemaal zo veel mensen, de buis bij hen is tweemaal zo breed, dus resteert daarvan de 2% winst op het vreemd vermogen maar 1% extra bovenop de RTV, als REV: een positief hefboomeffect! Zo’n tekening kan men ook maken van een negatief hefboomeffect, maar dan loopt het water van rechts naar links omhoog, zelfde voorbeeld als boven, alleen geldt nu IVV = 12%, dan is REV dus: 10% + (10% –12%) * ½ = 9%.
12%
IVV
10%
RTV 9% REV
Men kan ook in de praktijk van de consument kijken naar het hefboomeffect, b.v. als men gaat beleggen met geleend geld. De consument als belegger: Stel een consument gaat € 100.000,- beleggen in aandelen, waarvan € 80.000,- geleend is tegen 6% rente (b.v. consumptief krediet) en € 20.000,- eigen ingebracht geld is. De beginbalans ziet er dan als volgt uit:
Debet Beleggingen
Credit 100.000
100.000
Eigen vermogen 20.000 Vreemd vermogen 80.000 (consumptief krediet) 100.000
71
Stel dat nu het rendement op de beleggingen is 8%, dus RTV = 8%, d.w.z. 8% * 100.000 = € 8000,- . De te betalen rente aan de bank, dus IVV, is 6% van 80.000,- = € 4800,-. Men maakt dus een winst van 8000 – 4800 = € 3200, -. De REV is dus 3200 / 20.000 * 100% = 16 %. Hier is dus sprake van een gunstig hefboomeffect: men leent goedkoper het geld, dan de belegging vervolgens oplevert. Met de hefboomformule komt er: REV = RTV + (RTV – IVV) * VV / EV REV = 8% + (8% - 6%) * 80.000/20.000 = 8% + (2% * 4) = 8% + 8% = 16%. NB: Het beleggen met geleend geld blijkt in de praktijk wel risicovol, omdat het rendement over de beleggingen meestal kleiner is dan de te betalen rente en dan is er sprake van een ongunstig hefboomeffect. Het beleggen in aandelen is namelijk risicovoller dan het geld op een spaarrekening zetten, maar het rendement kan wel veel hoger zijn maar ook veel lager! Bovendien is de rente van een consumptief krediet op jaarbasis meestal hoger dan de hier gebruikte 6%.
Tot zover de examenstof. Tip: oefen voor je examens met de Examentrainer van www.examen.nl
In de bijlage nog een stukje over organogrammen (nog geen examenstof)
72
Bijlage:
OVER ORGANOGRAMMEN
Organogrammen (of: organigrammen) zijn schematische voorstellingen van de taakverdeling, in hiërarchische vorm, binnen een onderneming. Men onderscheidt dan: 1. Een lijn-organisatie: een duidelijke hiërarchie, een rangorde van hoog naar laag, zoals b.v. in het leger, is dan zichtbaar (verticaal). 2. Een lijn-staf-organisatie: naast een hiërarchie zijn er dan (vaak adviserende) functies op eenzelfde niveau, b.v. een stafmedewerker administratie (horizontaal). 3. Een functionele organisatie: een organisatievorm waarbij er verschillende functies zijn, die binnen het totale productieproces onderscheiden kunnen worden, b.v. inkoop, magazijn, fabricage, verkoop, etc.
Hoe ziet nu een tekening eruit waarbij alle vormen aan bod komen? Directeur Financiën
Personeelszaken
R &D
Marketing
Chef Inkoop
Chef Productie
Chef Verkoop
Medewerkers
Medewerkers
Medewerkers
In dit schema zit een lijn-structuur: de directeur is de hoogste in hiërarchie, dus hij is zeg maar de baas. Er is ook sprake van een lijn-staf-structuur, want er zijn diverse staffuncties, zoals b.v. de medewerker personeelszaken, die de directeur ondersteunt of de medewerkers van Research and Development (R&D). Ook is er sprake van een functionele structuur, omdat er diverse afdelingen zijn, b.v. de afdeling inkoop en de afdeling productie. In de praktijk lopen dus alle vormen door elkaar heen, behalve misschien in het leger, waar een duidelijke hiërarchie van hoog naar laag aanwezig is, hoewel daar vaak ook wel staffuncties aanwezig zijn, denk b.v. aan de administratie: Maarschalk - generaal - kolonel - majoor - kapitein - luitenant - sergeant - korporaal. Daarnaast kenen we het begrip projectorganisatie, waarbij een tijdelijk projectleider de hoogste in hiërarchie is, dus tijdelijk de “baas” is.
73