Making Social Science Matter Bent Flyvbjerg (2001) PART I Ch. 1
The Science Wars: a way out
In 1995/1996 brak er een discussie uit over de geloofwaardigheid en wetenschappelijke kwaliteit van de sociale wetenschappen en sociaal onderzoek tegenover de natuurwetenschappen en natuurwetenschappelijk onderzoek. De discussie kenmerkte zich door het moddergooien en het gebrek aan waardevrije argumenten.
Flyvbjerg introduceert het begrip phronesis om deze tegenstelling op te lossen. Phronesis gaat verder dan analytisch, wetenschappelijke kennis (episteme) en technische kennis en knowhow (techne): het bevat oordelen en beslissingen gemaakt op een virtuoze, artistieke sociale en politieke manier. Sociale wetenschappen kan niet gevat worden in de termen techne of episteme. De sociale wetenschappen blinken uit op een terrein waar de technische wetenschappen falen, en andersom – verklarende, voorspelbare theorieën versus discussie over waarden en belangen. Aristoteles zag het begrip phronesis als een noodzakelijke basis voor sociaal en politiek onderzoek omdat het instrumentele rationaliteit in balans brengt door toevoeging van waardenrationaliteit.
Ch. 2
Rationality, body, and intuition in human learning
Context is belangrijk om te begrijpen wat sociale wetenschappen is en kan zijn. Daarom gebruikt Flyvbjerg de theorie van Dreyfus en Dreyfus om uit te leggen of kennis van menselijke activiteit context onafhankelijk kan zijn.
Dreyfus en Dreyfus onderscheiden in hun model vijf niveaus in het menselijk leerproces: 1. 2. 3. 4. 5.
Novice (beginneling) Advanced beginner (gevorderde beginner) Competent performer (deskundig performer) Proficient performer (bedreven performer) Expert
1. Novice Een novice ervaart een probleem voor de eerste keer, en leert daardoor rules for action, facts en characteristics. Deze zijn context onafhankelijk.
2. Advanced beginner Ondergaat meer real-life situaties en leerd daardoor relevante elementen in relevante situaties te herkennen. De basis voor actie is context onafhankelijk en situationeel. Men leert regels toepassen en regels buigen als dat nodig is. 3. Competent performer Meer ervaring leidt tot overaanbod van herkenbare elementen. De competent performer leert hierdoor te prioriteren, hiërarchie aanbrengen. Dit leidt tot het selecteren van een plan om het probleem op te lossen: dit kan niet objectief en gebeurd dus subjectief. De persoon raakt betrokken en verantwoordelijkheidsgevoel ontstaat. Men denkt analytisch-rationeel. 4. Proficient performer (verder dan analytische rationaliteit) De eerdere drie niveaus gaan uit van bewuste keuzes van doelen en beslissingen door reflecties of het volgen van regels: ze vallen onder het ‘Hamlet model’ van besluitvorming. De kwalitatieve sprong: het verlaten van regels-gebaseerd denken als hoofdbasis voor actie: het wordt vervangen door intuïtie en context.
Proficient performers zijn diep betrokken in hun acties en maken keuzes niet-objectief en niet bewust. Intuïtie speelt een hoofdrol en is gebaseerd op eerdere ervaringen. Tegelijkertijd vindt er analytische reflectie plaats over wat er zal gebeuren. Intuïtie en analytische besluitvorming vormen dus de kern. 5. Expert Een expert herkent problemen, strategie en acties direct, intuïtief en alomvattend. Dit kost geen enkele moeite. Slechts externe, onvoorziene omstandigheden kunnen de acties van een expert doen falen. Experts zien problemen en oplossingen niet separaat en maken geen plannen. Hun skills zijn als een deel van henzelf.
Dreyfus en Dreyfus zien intuïtie niet als irrationeel giswerk, maar als virtuositeit: een taak uitvoeren zonder er over na te denken en zonder regels te gebruiken. (zoals fietsen, typen, autorijden, ….) Rationeel gedrag: Berekenen, redeneren, logisch en analytisch Arationeel gedrag: situationeel gedrag zonder bewuste analyse en evaluaties.
Rationaliteit
Arationaliteit
Skills laag
hoog
Ch. 3
Is theory possible in social science?
De natuurwetenschappen zijn een ideaal dat gedeeld werd in verschillende filosofische stromingen, en heeft het westerse denken gedomineerd sinds Descartes (1596). Natuurwetenschappelijke theorieën stoelen op verklaarbaarheid en voorspelbaarheid, en zijn door die logica relatief eenvoudig en context onafhankelijk. Daarnaast kent de natuurwetenschap volgens Kuhn (1922) nog perioden van normale wetenschap en revolutie die een Cartesiaanse angst hebben opgeroepen: de angst voor relativiteit. Hier is met Hermeneutiek (de studie van de interpretatie van geschreven teksten) een antwoord op gevonden; ook natuurwetenschappen zijn historisch geconditioneerd. De sociale wetenschappen kennen geen perioden van normale wetenschapen en revoluties zoals gedefinieerd door Kuhn, maar perioden van macht en populariteit. Zodoende zijn er ook geen paradigma shifts maar style changes in de sociale wetenschappen. Pre-paradigmatic argument: Dat wil zeggen dat er geen overheersend paradigma is. Dit komt doordat sociale wetenschappen A) jonger is, B) complexer onderwerp van studie heeft, C) de onderzoeksmethoden nog niet verfijnd zijn. De sociale wetenschappen zijn echter niet preparadigmatic, omdat via de natuurwetenschappelijke weg geen progressie wordt geboekt. Daarnaast is het onderwerp van studie in de sociale wetenschappen ook de onderzoeker zelf: double hermeneutics – zelfinterpretatie en interpretatie van subject. Daardoor is etnomethodologie (Garfinkel) ontstaan: de onderzoeksmethode formaliseren en er regels voor opstellen. Volgens Flyvbjerg is dat echter niet nodig, daar niet bewezen is dat ‘expert’ onderzoekers volgens strakke regels werken en omdat regels ook belemmerend kunnen werken. Rationalisten beschouwen het leerproces echter als het leren/ontdekken van regels. Een beginner herkent die bewust, en een expert werkt er onbewust mee. Volgens Foucault is sinds Kant de sociale wetenschappen duaal: de onderzoeker is object, en het onderwerp subject. Dit zorgt voor stabiliteit. Foucault ziet de onderzoeker als meaning giver en meaningless object of study. Volgens Flyvbjerg geldt dit echter niet voor alle sociale wetenschappen, daar deze dualiteit slechts een bepaalde periode binnen de sociale wetenschappen omvat.
Ch. 4
Context counts
Een wetenschappelijke theorie moet volgens Socrates expliciet, universeel en abstract zijn. Descartes en Kant voegen daar discrete (context onafhankelijk) en systematisch (de regels en wetten van wetenschap) aan toe. De moderne natuurwetenschappen hebben er nog compleet en voorspellend aan toegevoegd. Dit is de ideale wetenschappelijke theorie. Deze benadering is voor de sociale wetenschappen niet succesvol, daar context in de sociale wetenschappen juist zo belangrijk is en gedrag niet te voorspellen is. Context is namelijk meer dan perceptie: het geeft aan of een gebeurtenis wel relevant is voor een onderzoek of niet. De contextafhankelijkheid van de sociale wetenschappen is geen determinisme, maar een open relatie tussen context en gebeurtenissen en interpretaties.
Zo is economie een wetenschap van de tweede orde: Het doet bepaalde aannamen: mensen als homo-oeconomicus, definities van geld veranderen telkens. Deze veranderingen kunnen niet voorspeld worden. Het probleem van de sociale wetenschappen is dat de context, het gedragspatroon van een theorie veranderd, zonder dat men weet welke factor men constant moet houden om toch een goede voorspelling te doen. Door het voorgaande kan de sociale wetenschappen volgens Dreyfus en Bourdieu nooit ‘normaal’ zijn op een Kuhniaanse manier.
PART II
Ch. 5 Values in social and political inquiry Aristoteles vond de belangrijkste taak van sociaal en politiek onderzoek het ontwikkelen van waarden-rationaliteit. Na de verlichting en het modernisme raakte dit op de achtergrond en werd instrumentele rationaliteit dominant. Door de ontwikkeling van het milieu (biosfeer) en maatschappij (socio-sfeer) gebaseerd op instrumentele rationaliteit zijn er problemen ontstaan – de niet duurzame maatschappij- waardoor de waarden-rationaliteit van Aristoteles weer terug op de voorgrond treedt. Door de ‘rationalist turn’ – rationaliteit enkel beschouwd als instrumentele rationaliteit – zijn alternatieven voor rationaliteit in de vergetelheid geraakt. Aristoteles definieert Episteme, Techne en Phronesis als volgt: Episteme: Know Why Universele waarden en productie van kennis die door tijd en ruimte onveranderlijk blijft en die wordt bereikt door middel van analytische rationaliteit. Gerelateerd aan moderne natuurwetenschappen. Werd dominant vanaf Socrates en Plato en in de verlichtingstraditie. Techne: Know How Handwerk en kunst, concreet en variabel, context-afhankelijk. Het doel is toepassing van technische kennis en skills volgens pragmatische instrumentele rationaliteit. Phronesis: Ethics Ethiek. Kennis van hoe te gedragen in elke soort omstandigheid dat niet gelijkstaat of gereduceerd kan worden aan algemene waarheden. Kennis komt tot stand door waarden-rationaliteit. Keuzes gebaseerd op phronesis zijn niet altijd goed, al lijkt dat wel zo.
Focust op waarden-analyse en op variabiliteit (verschillen), niet op universele regels en algemene waarheden
Vereist een interactie tussen het algemene en concrete en vereist overweging, beoordeling en keuze Vereist ervaring: iemand met kennis zonder ervaring is niet effectief in de uitvoering van dingen Verschilt van Techne en Episteme omdat het niet om productie van kennis gaat, maar om waarden-beoordeling Waarden-beoordeling kan niet in theorie gevat worden: dan zou het Epistemologie worden, en niet meer Phronesis zijn.
Aannamen Aristoteles: Politieke wetenschap kan niet beoefend worden door epistemoloog omdat het gaat over context, variabiliteit en ervaring. Het concept Phronesis bestaat uit het collectief (de staat) en het individu, controle versus omstandigheden, richtlijnen versus overleg (beraad). Dit heeft zich ontwikkeld naar twee tradities:
Collectief = Dominant; Denkers: Plato, Hobbes, Kant, Habermas; Rationalisten Individu = 2e plek; Denkers: Machiavelli, Nietzsche, Focault-(gedeeltelijk)
Het interessantste voor de praktijk is de plek waarop deze twee uitersten bij elkaar komen. Klassiek phronesisch onderzoek heeft als vertrekpunt 3 waarden-rationele vragen:
Waar gaan we heen? Willen we dat? Wat moet er gedaan worden?
Volgens Flyvbjerg moet er in de wetenschap onderzoek geduid worden als Techne, Episteme of Phronesis. Alleen zo kunnen de drie vragen worden beantwoordt. Phronesis kan voor de sociale wetenschap de reddingsboei zijn: Het is precies dat wat het onderscheid van technische wetenschap: Waar sociale wetenschap goed in is, is technische wetenschap slecht in en andersom.
Ch. 6
Instrumentele rationaliteit kan met waarden-rationaliteit gebalanceerd worden Phronesis kan een contragewicht tegen nihilisme en relativisme zijn Phronesische wetenschap als spiegel voor de maatschappij
The power of example
De case-studie (kleine sample/N) wordt gezien als een onderzoeksmethode die geen betrouwbare informatie kan opleveren die breed geldend en toepasbaar is. Het is theorie, betrouwbaarheid en validiteit (deugdelijkheid) dat ter discussie staat bij case-studies. Case studies passen niet in de Plato traditie, die de kern van moderne sociale wetenschappen is.
Socrates was op zoek naar universele waarheden: hij plaatste zichzelf in de hoek van logica en universele rationaliteit – uiteindelijk betwistte hij de waarde van deze universele rationaliteit en vond dat hij en zijn omgeving niets wist. Plato betwistte dat en zocht zijn toevlucht in wiskunde: hij geloofde dat het mogelijk was om gehele systemen van theoretisch objectieve principes te maken die met rationele argumenten verdedigd konden worden om de natuur en menselijke acties uit te leggen. Aristoteles, de oprichter van empirische wetenschap, vond dat onderzoek naar menselijke activiteit niet gedaan kon worden door te focussen op universele kennis/waarheden, maar door phronesis, dat is: waarden vormen een vertrekpunt voor onderzoek. Aristoteles zag een beslissende rol voor case studies en context in het begrijpen van menselijk gedrag. Het werk van Galileo Galilei bevestigde de Platonische wetenschap, waardoor deze dominant is geworden. Sociale wetenschappen ziet door natuurwetenschappelijke successen Platonische wetenschap als ideaal en probeert dit ook te bereiken. De casestudies van Aristoteles staan recht tegenover de ideeën van Plato, gevolg is dat casestudies in sociale wetenschappen worden gezien als onproductief. Focus is nu op deductie en algemene principes uit veel data (bijvoorbeeld de vele statistiek binnen psychologie)
Dit is onjuist. Er zijn 5 misverstanden over case studies: 1. Algemene, theoretische kennis (context-onafhankelijk) is waardevoller dan concrete en praktische kennis (context-afhankelijk). 1. 2.
Casestudies produceren context-afhankelijke kennis die het mogelijk maakt om van lagere niveaus naar hogere niveaus in het leerproces van Dreyfus&Dreyfus te komen Onderzoek in geesteswetenschappen bevat alleen context-afhankelijke kennis, wat de mogelijkheid van epistemologische theorie in sociale wetenschappen uitsluit.
Alleen context-onafhankelijke kennis zorgt ervoor dat mensen in de eerste paar niveaus van het leerproces van Dreyfus&Dreyfus blijven hangen, de beperking van analytische rationaliteit. Daarnaast bestaat er in de sociale wetenschappen geen voorspellende (predictive) theorie, waardoor casestudies dus wel belangrijk worden: zij zorgen immers voor die context-afhankelijke kennis.
2. Op basis van een individuele case kan er niet gegeneraliseerd worden: case studies kunnen dus niet bijdragen aan wetenschappelijke ontwikkeling. De afwijzing van de zwaartekracht-theorie van Aristoteles deed Galilei met een experiment, oftwel casestudie; ook Newton, Einstein, Bohr, Darwin, Marx en Freud maakten gebruik van experimenten en casestudies; praktische ervaringen. Casestudies moeten ook niet overgewaardeerd worden: generalisaties op basis van of 1 case, óf veel data zijn beide niet correct.
Generalisatie is slechts 1 van de manieren om kennis te verwerven.
3. De case-studie is het nuttigst voor het genereren van hypotheses, aan het begin van een onderzoeksproces, terwijl er andere methoden geschikter zijn voor hypotheses testen en theorie-ontwikkeling.
Een casestudie is niet alleen maar geschikt voor hypothesen bij aanvang van een onderzoeksproces: dat bewijst de argumentatie bij misverstand 2. Ook Newton, Einstein, Bohr, Darwin, Marx en Freud maakten gebruik van experimenten en casestudies; praktische ervaringen. Daarnaast is het zaak om cases goed te bekijken: critical cases zijn cases die een strategisch belang (het vergroten van de generaliseerbaarheid van een casestudie) hebben in relatie tot een algemeen probleem extreme cases zijn cases die een goed voorbeeld zijn om de theorie of oplossing voor een algemeen probleem te benadrukken (dramatiek als strategie)
4. Case-studies bevatten bias omdat onderzoekers de neiging hebben ze als bevestiging van eigen perceptie te zien. Francis Bacon: bias rond perceptie is menselijke natuur, dus overal geldig. Ook door wantrouwen richting casestudies wordt er door onderzoekers kritischer gekeken naar bias door eigen perceptie. Casestudie gekenmerkt door falsificatie (Popper) en niet verificatie. Subjectivisme en bias richting verificatie geld voor alle methoden. Naar human learning theorie van Dreyfus is onderzoek ook een vorm van leren: de meest geavanceerde vorm van leren is dan door er midden in te staan, dus casestudies.
5. Het is vaak moeilijk om op basis van case-studies algemene standpunten en theorieën te ontwikkelen. Het formuleren van regels wanneer onderzoekers hun werk in theorieën samenvatten is karakteristiek voor de onderzoekscultuur, onderzoekers en hun theorie: deze regels hoeven echter niet onderdeel te zijn van de werkelijkheid die ze bestudeerd hebben. De informatie die verloren gaat bij het samenvatten van regulier onderzoek (grote samples/N) in theorieën gaat bij casestudies niet verloren
Conclusie hoofdstuk 6: Grote sample/N studies worden niet verworpen, maar beseffen dat studies met grote sample/N onmisbaar voor wetenschap zijn en voordeel hebben voor onderzoek in de
breedte. Ze missen de diepte van casestudies. Probleem is dat in sociale wetenschappen geen balans is tussen casestudies en grote sample/N studies, grote sample studies zijn in de meerderheid.
Ch. 7
The significance of conflict and power to social science
Bertrand Russel: Macht is het centrale concept van sociale wetenschappen net als energie dat is van natuurwetenschappen. Macht is het vermogen het gedrag van mensen te beïnvloeden met of zonder weerstand. Macht kan gezien worden als slecht of onjuist, maar wordt hier gezien als inherent aan de mens als sociaal wezen. In het denken over macht brengen Habermas en Foucault de spanning tussen consensus en conflict aan het licht.
Habermas is via Kant en Plato de exponent van een universalistisch en theoretische traditie die zich focust op consensus Foucault is via Aristoteles, Machiavelli en Nietzsche de exponent van contextuele en particularistische (=nadruk leggen op eigen ideologie, eigen ik eerst) die zich focust op conflict.
Habermas (naar Kant) is filosoof van moraliteit gebaseerd op consensus. Hij ziet mensen als democratisch: homo democraticus. Communicatieve rationaliteit: de ongedwongen, verenigende, consensus-brengende kracht van betogende rede staat centraal in het leven van mensen. Habermas focust op procedurele ethiek, en ‘gelooft’ zodoende in instituties en wetten: die zijn immers in een democratisch proces tot stand gekomen. Habermas is georiënteerd richting episteme. Habermas is optimistisch en weinig kritisch over moderniteit (maakbaarheidsgedachte) Het probleem met deze benadering is volgens Flyvbjerg dat er weinig overeenkomst is tussen ideaal (de theorie van Habermas) en realiteit. De theorie van communicatieve rationaliteit is enigszins utopisch, gevestigd in de ‘nooit meer oorlog’ gedachte na WOII (Habermas is Duitser), naar Nietzsche die al opmerkt al op dat er op een bepaald punt de overtuiging van een filosoof duidelijk wordt.
Foucault (naar Nietzsche) is een filosoof van de reële historie gebaseerd op conflict en macht. Hij ziet macht als iets dat altijd aanwezig is, en vraagt zich af of macht en rationaliteit wel van elkaar gescheiden kan worden in communicatie. Volgens Machiavelli en Nietzsche is de eerste stap om moreel goed te worden, te zien dat de mens dat niet is. Foucault verwerpt relativisme en funderingsdenken (foundationalism) (het bestaan van bepaalde basisovertuigingen die geen rechtvaardiging behoeven) en gaat er vanuit dat normen in de context zijn gegrond. De wetten en instituties vormen geen garantie voor vrijheid, gelijkheid en democratie. Hij vraagt zicht af hoe instituties, wetten en democratie democratischer gemaakt kunnen worden. Foucault is geörienteerd richting phronesis.
Foucault en Habermas zijn beide ‘bottom-up’ denkers als het gaat om de inhoud van politiek, maar Habermas is denkt op een ‘top-down’ moralistische vorm als het gaat om procedurele rationaliteit, terwijl Foucault over proces en inhoud beide ‘bottom-up’ denkt. Dankwart Rustow: mensen hebben zolang gevochten dat ze uiteindelijk in democratie de beste vorm vonden om de verschillen te overbruggen en er het beste van te maken. Habermas en Foucault vinden beide dat rationalisatie en slecht gebruik van macht de belangrijkste problemen van onze tijd zijn. Habermas wil dat oplossen door context-onafhankelijke en universele kennis, grondwet, instituties en democratie, terwijl Foucault focust op context-afhankelijke kennis, strategie en tactiek. De kracht van democratie en maatschappij ligt in sociale conflicten. Als maatschappijen conflict onderdrukken zijn ze onderdrukkend; dus misschien zijn theorieën die conflict negeren of marginaliseren potentieel onderdrukkend. Daarom zijn in een sterke democratie wantrouwen en kritiek op autoriteiten altijd aanwezig. Democratie garandeert alleen de aanwezigheid van het openbare/publiek, niet publieke overeenstemming. Sociaal en politiek denken wordt problematisch als het geen goed ontwikkeld concept van macht bevat.
Ch. 8
Empowering Aristotle
Foucault bestudeerde Techne zonder de structuur van Episteme (Techne wordt gezien als toegepaste Episteme, Episteme als ‘pure’ wetenschap, theoretisch), hij benaderde Techne van de andere kant: vanuit waarden, naar Aristoteles’ Phronesis. Voor Foucault was ethiek de waarden van Techne. Aristoteles noemt dat Phronesis. Foucault was geïnspireerd door Nietzsche, dus onderzocht op een genealogische manier de oorsprong van begrippen: het zoeken van het grote vanuit het kleine. Het hoofddoel van genealogie is het produceren van input voor doorgaande sociale dialoog en sociale praxis (gebruik of gewoonte) en heeft vaak direct praktische en politieke gevolgen. De machtstheorie van Lukes bestaat uit 2 hoofdcomponenten: een interesse in de uitkomst van machtsuitoefening, en de lokalisatie, de plek waar het uitgeoefend word. Foucault ziet macht als krachtrelaties, en is ook niet echt in macht an sich geïnteresseerd. Macht wordt volgens hem uitgeoefend in plaats van bezeten als entiteit. Daarom moet volgens Foucault macht ook niet op een plaats gezocht worden, maar is het overal en komt overal vandaan: het is gedecentraliseerd. Daarom introduceerde Foucault naast de 3 fundamentele vragen over macht: het Wie, Wat en Waar van macht, door onder andere Lukes beargumenteerd, het ‘Hoe’ van macht. Foucault is geïnteresseerd in hoe macht wordt uitgeoefend, in de analyse van macht, wat opnieuw een overeenkomst met phronesis is.
De conventionele manier van hoe men tegen macht aankijkt is macht als: negatieve kracht: limieten en verboden staan centraal; op regels gebaseerd: Regels bepalen wat is toegestaan en verboden, legaal of illegaal; met een zichtbaar en uniform apparatus (lichaam/institutie): macht is van boven naar beneden uitgeoefend, iedereen is gelijk voor de wet, er is een duidelijke dualiteit van macht en subject Foucault zegt: Macht staat niet in een externe relatie met andere vormen van relaties zoals economische processen, kennisrelaties, etc.; Macht komt van beneden, er is geen algemene orde van in welke richting macht werkt; Macht kan niet worden verworven, genomen, gedeeld, behouden of weggeglipt laten worden; macht is overal. Waar macht is, is weerstand, weerstand is onderdeel van macht. Macht integreert rationaliteit en macht, kennis en macht, rede en macht en waarheid en macht integreert. Macht produceert rationaliteit en waarheid, rationaliteit en waarheid produceert macht. Foucault ziet waarheid ook als context-afhankelijk. Denken is de vrijheid in relatie tot wat iemand doet: denken is de mogelijkheid om anders te denken om zo anders te doen. Denken is volgens Foucault dus gericht op actie, en staat tegenover denken als ‘gedachte-politie’ dat is zelfcontrole.
Ch. 9
Methodological guidelines for a reformed social science
Phronesisch onderzoekers focussen op waarden; door bijvoorbeeld de 3 klassieke waarden-rationele vragen als uitgangspunt te nemen:
Waar gaan we heen? Willen we dat? Wat moet er gedaan worden?
Het doel is om instrumentele rationaliteit te balanceren met waarden-rationaliteit, door de invloed op onderzoek van individuen, organisaties en maatschappij te vergroten en te handelen in waardenrationele termen. Phronesisch onderzoeker moet de kwestie van funderingsdenken (foundationalism): het bestaan van bepaalde basisovertuigingen die geen rechtvaardiging behoeven versus relativisme (ontkennen van bestaan objectief moreel standpunt) vervangen door contextualisme.
De sociale en historische context, en niet de rationele en analytische grond van is de meest effectieve bescherming tegen nihilisme en relativisme. Onze socialiteit en historiciteit is de enige ‘solid ground under our feet’. Validiteit moet geclaimd worden om nihilisme en relativisme tegen te gaan. Modern phronesisch onderzoek gaat ook over uitkomst van onderzoek:
Wie heeft er baat bij? Wie verliest? Door wat voor machtsrelaties?
Phronesisch onderzoek probeert voluntarisme en idealisme te vermijden. Macht wordt gezien als:
Productief en positief, niet alleen als restrictief en negatief. Een dicht net van alomtegenwoordige relaties, en niet alleen gelokaliseerd in ‘centra’ en instituties als eenheid die iemand bezit. Ultradynamisch: niet alleen iets dat is eigendom van iemand, maar constante voor- en achteruit beweging tussen verschillende personen etc. Kennis en macht, waarheid en macht, rationaliteit en macht zijn onafscheidelijk van elkaar: macht produceert kennis, kennis produceert macht. Centrale vraag is hoe macht is beoefend, en niet alleen wie macht heeft: focus op proces, in toevoeging op structuur. Macht wordt onderzocht met focus op ‘kleine’ vragen, plat en empirisch, niet alleen door ‘grote’ vragen.
Phronesisch onderzoeker wordt onderdeel van het fenomeen dat wordt onderzocht, echter zonder zich er mee te vereenzelvigen. Praktijk wordt gezien als meer fundamenteel dan redevoering en theorie: redevoering moet vergezeld gaan van analyse van praktijk. Phronesisch onderzoek functioneert op basis van praktisch oordeel en rationaliteit. Oordelen is altijd context-afhankelijk, evenals dat cases altijd context-afhankelijk zijn. Phronesisch onderzoekers focussen op de ‘hoe’ vraag, in toevoeging op de meer structurele: ‘Waarom’ vraag. Het gaat om zowel begrijpen als verklaren. Effecten van sociale fenomenen worden onderzocht en geïnterpreteerd in relatie tot processen. Phronesisch onderzoek focust op zowel actoren als structuur, en op de relatie daartussen, en probeert dualisme te vermijden. Begrijpen van binnenuit en van buiten. Phronesisch onderzoek ziet zichzelf niet ‘op afstand’ vanuit een speciale positie de waarheid over en onderwerp vertellen, maar meer contextueel. De mate van validiteit die geaccepteerd wordt van phronesisch onderzoek bepaalt of het meedoet in de wetenschappelijke dialoog.