Maatregelenverordening IAOW en IAOZ Wetstechnische informatie Gegevens van de regeling Overheidsorganisatie Officiële naam regeling Citeertitel Besloten door Deze versie is geldig tot (als de vervaldatum is vastgesteld) Onderwerp
gemeente Zoetermeer Maatregelenverordening IAOW en IAOZ Maatregelenverordening IAOW en IAOZ gemeenteraad
Sociale Zaken, Welzijn en Onderwijs
Opmerkingen m.b.t. de regeling Geen Grondslagen Gemeentewet, art. 147, eerste lid, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), art. 35, eerste lid en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), art. 35, eerste lid. Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving) 1. Geen. Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen Datum TerugBetreft Ontstaansbron: inwerking- werkende datum treding kracht ondertekening; bron bekendmaking 15-07-2010 Nieuwe regeling 28-06-2010 Postiljon 01-07-2010
Inwerkingtreding: datum ondertekening; bron bekendmaking 28-06-2010 Postiljon 01-07-2010
Voorstel gemeenteraa d
100261
1
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Artikel 1
Begripsbepalingen
a. In deze verordening wordt verstaan onder: b. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; c. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; d. grondslag: toepasselijke grondslag, als bedoeld in artikel artikel 5, derde, vierde en vijfde lid, van de Ioaw of artikel 5, vierde lid van de Ioaz; e. maatregel: het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20, tweede lid, van de IOAW of artikel 20, eerste lid, van de IOAZ; f. uitkering: uitkering als bedoeld in artikel 9 van de IOAW of de IOAZ; g. college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer; h. raad: de gemeenteraad van Zoetermeer. Artikel 2
Het opleggen van een maatregel
1. Indien belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 van de wet, artikel 30c, lid 2 en lid 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of een op grond van hoofdstuk III van de IOAW en IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Artikel 3
Berekeningsgrondslag
De maatregel wordt toegepast op de toepasselijke grondslag. Artikel 4
Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en/of het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een maatregel als bedoeld in de hoofdstukken 2, 3 en 4. Artikel 5
Het horen van de belanghebbende
1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien: a. de vereiste spoed zich daartegen verzet; b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe relevante feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken of medewerking te verlenen als bedoeld in artikel 13 van de IOAW of IOAZ.
2
Artikel 6
Afzien van het opleggen van een maatregel
1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verstrekt. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden. 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Omstandigheden die een rechtstreeks gevolg zijn van een maatregel worden niet als dringende redenen aangemerkt. 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan. Artikel 7
Ingangsdatum en periode
1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag. 2. Bij toekenning van een recht op uitkering kan, in afwijking van het eerste lid, met terugwerkende kracht een maatregel worden opgelegd indien de verwijtbare gedraging voorafgaand aan de bekendmaking van het toekenningsbesluit heeft plaatsgevonden. 3. Een maatregel wegens een gedraging als bedoeld in artikel 11, artikel 12 of artikel 13 kan, in afwijking van het eerste lid, ook worden opgelegd met ingang van de datum waarop de gedraging is aangevangen, onverminderd artikel 7, eerste lid, onderdeel b. Artikel 8
Samenloop van gedragingen
Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan gedragingen in meerdere categorieën die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 3, eerste lid, inhouden, worden de op te leggen maatregelen bij elkaar opgeteld. Hoofdstuk 2 Re-integratie en werkloosheid Artikel 9
Gedragingen
Gedragingen van belanghebbenden, waardoor de verplichting tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. Eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; 2. Tweede categorie: a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. 3. Derde categorie: a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren; b. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling. 4. Vierde categorie: a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
3
Artikel 10 Hoogte en duur van de maatregel 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op: a. tien procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie; b. twintig procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie; c. veertig procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie; d. honderd procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie. 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw een besluit wordt genomen naar aanleiding van een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. 3. De hoogte en de duur van de maatregel in de eerste tot en met de derde categorie als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a., b. en c., worden verdubbeld, indien binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, voor een derde of volgende maal een besluit wordt genomen naar aanleiding van een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Indien het een gedraging in de vierde categorie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d., betreft, wordt de duur van de maatregel verdubbeld. 4. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid. Hoofdstuk 3 Niet tijdig of niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht Artikel 11
Niet tijdig verstrekken van gegevens en onvoldoende verlenen van medewerking
1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 van de IOAW of IOAZ niet of niet volledig is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt dit aangemerkt als een gedraging van de eerste categorie als bedoeld in artikel 9. 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien binnen 24 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw een besluit wordt genomen naar aanleiding van een verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid. 3. De hoogte en de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid worden verdubbeld, indien binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, voor de derde of volgende maal een besluit wordt genomen naar aanleiding van een verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid. 4. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid. Artikel 12
Niet verstrekken of verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering
1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de IOAW of IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.
4
2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld: a. bij een benadelingsbedrag tot € 1000: tien procent van de grondslag gedurende een maand; b. bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000: twintig procent van de grondslag gedurende een maand; c. bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000: veertig procent van de grondslag gedurende een maand; d. bij een benadelingsbedrag van € 4000 of meer: honderd procent van de grondslag gedurende een maand. 3. De hoogte van de maatregel als bedoeld in het tweede lid onder a., b. en c. wordt verdubbeld, indien binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw een besluit wordt genomen naar aanleiding van een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel. 4. De duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid onder d. wordt verdubbeld, indien binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw een besluit wordt genomen naar aanleiding van een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel. 5. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid. Artikel 13 Niet verstrekken of verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand 1. Het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 13 van de IOAW of IOAZ, indien dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van uitkering, wordt aangemerkt als een gedraging van de eerste categorie als bedoeld in artikel 9. 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien binnen 24 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw een besluit wordt genomen naar aanleiding van een verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid. 3. De hoogte en de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid worden verdubbeld, indien binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, voor de derde of volgende maal een besluit wordt genomen naar aanleiding van een verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid. 4. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid. Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die kunnen leiden tot een maatregel Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of IOAZ, als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW of artikel 20, eerste lid, van de IOAZ, wordt een maatregel opgelegd. 2. De maatregel wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, op de volgende wijze vastgesteld: a. Bij verbale agressie: 40% van de grondslag gedurende een maand; b. Bij bedreiging en zaakgericht fysiek geweld: 80% van de grondslag gedurende een maand; c. Bij mensgericht fysiek geweld: 100% van de grondslag gedurende een maand.
5
Hoofdstuk 5 Handhaving Artikel 15 Handhavingsbeleid 1. Het college stelt ten minste een maal per vier jaren een beleidsplan handhaving vast en brengt dit ter kennis aan de raad. In dit plan doet het college voorstellen voor de wijze waarop zij het beleid wenst vorm te geven met betrekking tot het voorkomen en bestrijden van fraude. 2. Het college brengt jaarlijks aan de gemeenteraad verslag uit over de doeltreffendheid en de effecten van het beleid. Hoofdstuk 6 Slotbepalingen Artikel 16 Uitvoering 1. Deze verordening wordt uitgevoerd door het college. 2. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin de verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikelgewijze toelichting op de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Artikel 1 Begripsomschrijving De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de IOAW en de IOAZ. In de verordening wordt het begrip „belanghebbende‟ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als „degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken‟. Artikel 2 Het opleggen van een maatregel Eerste lid De IOAW en IOAZ verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen: De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 37 IOAW en IOAZ)). Deze plicht houdt in: 1. a. naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen; b. als werkzoekende geregistreerd staan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; c. algemeen geaccepteerde arbeid aanvaarden; d. nalaten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert; e. gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. 2. De informatieplicht (artikel 13, lid 1 IOAW en IOAZ). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.
6
3. De medewerkingsplicht (artikel 13, lid 2 IOAW en IOAZ). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek. Schending van de medewerkingsplicht kan ook tot uiting komen in het zich zeer ernstig misdragen jegens het college. De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, lid 2 en lid 3 Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering. Tweede lid In deze verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de grondslag. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ individuele omstandigheden van de betrokkene afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden genomen, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen: ▪ Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging, ▪ Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid, ▪ Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de grondslag wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn: ▪ bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is; ▪ sociale omstandigheden, zoals bijvoorbeeld gedragsproblemen van de belanghebbende zelf of diens kinderen. Artikel 3 De berekeningsgrondslag In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de grondslag. Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel Het verlagen van de uitkering vanwege een op te leggen maatregel vindt plaats door middel van een besluit.
7
Indien een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen (artikel 17, lid 3, IOAW en IOAZ). Tegen beide besluiten kan door belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. Aangegeven staat, wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in, dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien. Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is. Na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen, kan opnieuw een maatregel worden opgelegd. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Artikel 5 Het horen van de belanghebbende Eerste lid Op grond van afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak, indien tegen de beschikking bezwaar kan worden gemaakt en de nadelige gevolgen na bezwaar ongedaan kunnen worden gemaakt (artikel 4:12 Awb). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd echter in beginsel voorgeschreven. Hoewel het wettelijk gezien niet altijd verplicht is, is het horen van de belanghebbende van belang om te kunnen komen tot een zorgvuldige voorbereiding, belangenafweging en motivering van een besluit, wat in de Awb wel is voorgeschreven. Overigens kan het horen zowel mondeling als schriftelijk of telefonisch gebeuren, al naar gelang de wens van de belanghebbende. Tweede lid Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de hoorplicht. De onderdelen a. en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 Awb. Of hiervan gebruik wordt gemaakt is onderwerp van een beoordeling van de individuele omstandigheden. Onderdeel c. is van toepassing indien de belanghebbende niet tijdig heeft voldaan aan de verplichting binnen een bepaalde termijn inlichtingen te verstrekken of de door het college gevraagde medewerking te verlenen. Omdat aan belanghebbende altijd een termijn wordt gegeven om het verzuim te herstellen, is het redelijk het horen in dergelijke gevallen achterwege te laten. Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel Lid 1 Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is in artikel 20, lid 3, IOAW en IOAZ geregeld. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig, dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is onder b geregeld, dat geen maatregelen meer worden opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend,
8
geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in het oude artikel 20e van de IOAW / IOAZ in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen. Lid 2 Hierin wordt geregeld, dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Omstandigheden die een rechtstreeks gevolg zijn van de opgelegde maatregel worden niet als dringend aangemerkt. Te denken valt aan financiële problemen als gevolg van een maatregel. Lid 3 Het doen van een schriftelijke mededeling dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen, is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 7 Ingangsdatum en periode Eerste lid In dit artikellid is het uitgangspunt opgenomen dat een maatregel naar de toekomst wordt opgelegd. Zodra de gedraging is geconstateerd, vereist de “lik op stuk” gedachte dat de maatregel zo snel mogelijk wordt geëffectueerd. Bovendien is het bij het opleggen van een maatregel in de toekomst niet nodig het recht op bijstand te herzien. Tweede lid Bij (een eerste) toekenning van de uitkering kan het wenselijk zijn de maatregel niet naar de toekomst toe op te leggen, maar met terugwerkende kracht. De relatie tussen de maatregel en het verwijtbare gedrag is dan duidelijker wanneer de maatregel met terugwerkende kracht (het besluit tot toekenning van de uitkering wordt immers pas een aantal weken na de meldingsdatum genomen) over de eerste maand uitkering wordt opgelegd Derde lid Als een belanghebbende geen of onjuiste inlichtingen heeft verstrekt waardoor er teveel of ten onrechte uitkering is verstrekt (fraude), dan kan de uitkering worden beëindigd. Het is in dat geval niet mogelijk naar de toekomst toe een maatregel op te leggen. Immers, als er geen uitkering meer is, kan er ook geen verlaging op worden toegepast. In dergelijke situaties is het dan ook wenselijk de maatregel met terugwerkende kracht op te leggen, vanaf het moment dat de gedraging heeft plaatsgevonden. Dit kan overigens alleen als er gedurende de periode waarin werd gefraudeerd nog recht op een uitkering bestond. Als namelijk achteraf blijkt dat het recht op de uitkering volledig moet worden ingetrokken omdat een belanghebbende inkomsten boven de grondslag had of omdat het recht op bijstand bij nader inzien niet meer kan worden vastgesteld, dan is er geen uitkering meer waarover de maatregel kan worden opgelegd. Artikel 8 Samenloop van gedragingen De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die - min of meer - gelijktijdig plaatsvinden.
9
Deze bepaling geldt niet voor één bepaalde gedraging die schending van meerdere verplichtingen met zich brengt. Indien daarvan sprake is, dient voor het opleggen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Dit laat overigens onverlet dat bij het onderzoek naar de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende, zowel tot een hogere als lagere maatregel kan worden geconcludeerd. Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid Artikel 9 Gedragingen De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van arbeid. De eerste categorie betreft de formele verplichting zich als werkzoekende in te schrijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en als zodanig ingeschreven te blijven. De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van onverantwoorde beperkingen ten aanzien van de te aanvaarden arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn een negatieve houding bij sollicitaties en het onvoldoende meewerken aan de uitvoering van een trajectplan. Ook sociale activering kan deel uitmaken van een trajectplan. Voorwaarde is dan wel dat de activering op arbeidsinschakeling moet zijn gericht. Omdat het om een relatief kwetsbare groep belanghebbenden gaat, is het van belang om bij het overwegen van een maatregel zorgvuldig naar de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden te kijken. Bij belanghebbenden waarbij arbeidsinschakeling is uitgesloten en sociale activering slechts gericht is op maatschappelijke participatie, is een maatregel niet aan de orde. De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag arbeid niet behouden dan wel tijdens de uitkeringsperiode deeltijdarbeid niet behouden. Artikel 10 Hoogte en duur van de maatregel Eerste lid Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van arbeid. Tweede tot en met vierde lid Van recidive is sprake indien binnen een periode van 24 maanden na bekendmaking van een besluit opnieuw een besluit wordt genomen na een gedraging in dezelfde of hogere categorie. In de bepaling komt tot uitdrukking dat de bestuurlijke reactie - al dan niet na bezwaar - op de gedraging bepalend is voor de vaststelling van de periode van recidive. Dat is zowel van belang met het oog op de rechtszekerheid, als vanwege het gegeven dat niet altijd het moment van de gedraging -zoals bij de constatering dat onvoldoende is gesolliciteerd- kan worden bepaald.
10
Uitgangspunt bij recidive is dat de periode van de maatregel wordt verdubbeld bij herhaling van de gedraging binnen 24 maanden. Het moet dan wel gaan dan om een gedraging uit dezelfde of een hogere categorie; indien het om een gedraging uit een lagere categorie gaat is er geen sprake van recidive. Indien de belanghebbende zich in een periode van 24 maanden voor een derde of volgende maal verwijtbaar gedraagt, wordt zowel de periode als de hoogte van de maatregel verdubbeld. Dat kan echter niet bij een maatregel in categorie 4, reden waarom in dat geval de duur wordt verdubbeld. Indien de belanghebbende volhardt in verwijtbare gedragingen, biedt een stelsel van gestandaardiseerde gedragingen geen uitkomst meer. In dergelijke gevallen is een individuele afweging gewenst. Hoofdstuk 3 Niet tijdig of niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht Artikel 11 Niet tijdig verstrekken van gegevens en onvoldoende verlenen van medewerking Indien belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt en de feiten en omstandigheden niet kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens dan wel kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties, kan - voor zover van toepassing - het recht op uitkering worden opgeschort (artikel 17, lid 1, van de IOAW en IOAZ). Vervolgens wordt belanghebbende alsnog in de gelegenheid gesteld om zijn verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de hersteltermijn). Als de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn wordt verstrekt, wordt de uitkering stopgezet (het intrekken van het besluit tot toekenning van uitkering). Als de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn worden verstrekt, wordt de uitkering voortgezet waarbij een maatregel wordt opgelegd. Voor de recidivebepalingen: zie de toelichting op artikel 10. Artikel 12 Niet verstrekken of verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering Eerste lid In artikel 13, lid 1, van de IOAW en IOAZ is bepaald, dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Het percentage van de maatregel wordt hierop afgestemd. Tweede lid De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de IOAW en IOAZ wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige uitkering van de belanghebbende of, indien dit niet mogelijk is, met terugwerkende kracht. Zie hiervoor ook de toelichting op artikel
11
Derde lid Uitgangspunt bij recidive is dat de hoogte van de maatregel wordt verdubbeld bij herhaling van de gedraging binnen 24 maanden. Gelet op de ernst van de gedraging in het algemeen, maakt het niet uit voor welk bedrag is gefraudeerd; recidive betekent altijd verdubbeling van de hoogte van de maatregel in de categorie waarin de benadeling valt. Vierde lid Indien de recidive benadeling betreft in de hoogste categorie, is verdubbeling van de hoogte van de maatregel niet mogelijk. Daarom is hier gekozen voor verdubbeling van de periode. Vijfde lid Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 6, tweede en derde lid. Artikel 13 Niet verstrekken of verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering Eerste lid In dit artikel wordt de zogeheten „nulfraude‟ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeeld van een nulfraude is het niet melden van vrijwilligerswerk. Tweede tot en met vierde lid Zie de toelichting op artikel 10. Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die kunnen leiden tot een maatregel Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen Indien de betrokkene zich zeer ernstig misdraagt jegens het college of ambtenaren die met de uitvoering van de betreffende wetgeving zijn belast, is een forse maatregel op zijn plaats. Bij verbale agressie hoort dan ook een maatregel van 40%, bij bedreiging en zaakgericht fysiek geweld 80% en bij mensgericht fysiek geweld 100%. Verder kan worden overwogen aangifte te doen en/of de betrokkene aansprakelijk te stellen voor geleden schade. Vanwege deze mogelijke cumulatie van acties is afgezien van een regeling voor recidive. Daarnaast is het Anti-Agressie Protocol van januari 2010 van toepassing. Hoofdstuk 5 Handhaving Artikel 15 Handhavingsbeleid Artikel 15 is een uitwerking van de verordenende taak van de raad met betrekking tot de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de IOAW en IOAZ. In het eerste lid is geregeld dat het college tenminste een maal per vier jaren een plan opstelt waarin staat hoe het de recht- en doelmatigheid van zowel de uitkeringen als de inzet van voorzieningen wil handhaven, waaronder begrepen hoe fraude en oneigenlijk gebruik moeten worden voorkomen en bestreden. Het plan wordt ter kennis gebracht aan de raad. Op grond van het tweede lid brengt het college jaarlijks verslag uit aan de raad. Hoofdstuk 6 Slotbepalingen Artikel 16 Uitvoering
12
In dit artikel is geregeld dat de uitvoering van deze verordening is opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders.
13
Artikel 17 Inwerkingtreding De verordening treedt in werking na de periode waarin een inleidend verzoek tot het houden van een referendum kan worden ingediend. Artikel 18 Citeertitel Dit artikel spreekt voor zich.
14
15
16
17
Artikel 17 Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking twee weken na de datum van publicatie, tenzij een inleidend verzoek tot het houden van een referendum over deze verordening is ingediend. Artikel 18 Citeertitel Deze verordening kan worden aangehaald als: Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010 Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van
De voorzitter,
de griffier,
18