Landbouw in relatie tot zijn omgeving Historisch gezien heeft de landbouw in Vlaanderen steeds een belangrijke economische rol gespeeld. De Vlaamse landbouw kan dan ook werken op relatief goede en vruchtbare landbouwgrond, maar weet zich ook geconfronteerd met omvangrijke uitdagingen voor de toekomst: de milieuproblematiek door o.a. de toenemende intensivering, het wegvallen van de prijsondersteuning door het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, en de globalisering van de markt waardoor (goedkope) landbouwproducten kunnen worden ingevoerd die niet onderworpen zijn aan de strenge Europese milieueisen en dierenwelzijnsnormen. De landbouw is meer dan andere sectoren verbonden met zijn fysische omgeving. Landbouwers ‘verbouwen’ het land en werken rechtstreeks met de grondstoffen en in het milieu (de omgeving als source, als input voor de landbouw). Anderzijds gebruikt de landbouw zijn omgeving ook als afzetplaats voor bijproducten (de omgeving als sink). Emissies van nutriënten, bestrijdingsmiddelen, enz. kunnen bodem, water of lucht verontreinigen en de biodiversiteit bedreigen. De landbouwactiviteit wordt niet enkel bepaald door fysische omgevingsparameters, maar ook door sociale omstandigheden en factoren. Landbouwers leven immers niet in een sociaal vacuüm. Verstedelijking, vertuining, versnippering en andere transformaties op het platteland zorgen er ook voor dat landbouwer met veel andere actoren in het buitengebied wordt geconfronteerd. Deze multifunctionaliteit op het platteland kan hindernissen opleveren voor de bedrijfsvoering, maar biedt tegelijk ook kansen. Landbouw doet immers meer dan enkel het verbouwen van land maar levert ook diensten zoals het onderhoud van het landschap. De landbouwer verruimt steeds meer zijn werkveld tot buiten de traditionele landbouwonderneming met activiteiten als thuisverwerking en -verkoop van hoeveproducten, hoevetoerisme, zorgfuncties, landschaps- en natuurbeheer, enz.
1 Landbouw en ruimte Ongeveer de helft van de Vlaamse grondoppervlakte wordt gebruikt door de land- en tuinbouw. Het gebruik van ruimte, het ‘verbouwen’ van land, is immers inherent aan de landbouw: hoewel er steeds wel productiviteitsverhogingen zijn en er ook een aanzienlijk deel niet-grondgebonden veeteelt is in Vlaanderen, blijft toch nog een behoorlijk areaal nodig om landbouw te kunnen beoefenen. 40
1.1 Ruimtegebruik in de landbouw 1990-2005 Tabel 2.1 geeft een overzicht van het ruimtegebruik op basis van de jaarlijkse meitellingen van het NIS in 1990 en 2005, zoals in de studie Analyse van de huidige en toekomstige ruimtebehoefte voor land- en tuinbouw en de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen binnen landbouw gepresenteerd werd (Gellynck et al., 2007). Er werd gekeken naar de veranderingen in ruimtelijke concentratie van de oppervlakte cultuurgrond voor zestien productieactiviteiten behorende tot vier subsectoren (akkerbouw, tuinbouw, graasdieren en niet-graasdieren). Tabel 2.1: Indeling en evolutie van de Vlaamse landbouw in sectoren en productie activiteiten en functioneel tarra percentage, 1990 en 2005 Sector
1990
2005
1990
Cultuuroppervlakte (1.000 ha)
Functioneel tarra %
2005
Aantal dieren
Akkerbouw granen
125,0
91,0
2,30%
nvt
nvt
suikerbieten
41,0
33,0
2,30%
nvt
nvt
aardappelen
38,0
40,0
2,30%
nvt
nvt
andere akkerbouwteelten (vnl korrelmaïs)
16,0
65,0
2,30%
nvt
nvt
Tuinbouw groenten in openlucht (incl. aardbeien in openlucht) groenten onder glas (incl. aardbeien onder glas) fruitteelt niet eetbare tuinbouwproducten (vnl. sierteelt)
23,0
27,0
23,30%
nvt
nvt
1,0
1,0
133,00%
nvt
nvt
12,0
15,0
2,30%
nvt
nvt
4,0
6,0
58,30%
nvt
nvt
(×10.000)
Graasdieren runderen melk
nvt
nvt
nvt
90,9
61,2
runderen vlees
nvt
nvt
nvt
67,1
58,1
andere dieren
nvt
nvt
nvt
14,2
13,4
voedergewassen en grasland
371
355
7,00%
nvt
nvt
(×1.000.000)
Niet-graasdieren varkens
0
0
nvt
6,4
6
leghennen
0
0
nvt
10,5
11,6
braadkippen
0
0
nvt
14,9
17,6
kalveren
0
0
nvt
0,1
0,2
630
633
7,00%
Totaal
Bron: Gellynck et al., 2007
41
De toename in het areaal akkerbouwteelten in de periode 1990–2005 is vooral toe te schrijven aan een stijging in het areaal korrelmaïs en aardappelen. Alle productieactiviteiten behorend tot de tuinbouw (groenten in openlucht en onder glas, fruitteelt en sierteelt) worden gekenmerkt door een toename van areaal in de periode 1990-2005. Het aantal graasdieren (melkvee en vleesvee) is afgenomen in de periode 1990-2005 en het aantal paarden is in diezelfde periode toegenomen. In die periode is het areaal grasland sterker afgenomen dan de toename van het areaal voedergewassen, waardoor de ruimtebehoefte van graasdieren is gedaald. Naast deze aangegeven oppervlakte cultuurgrond werd ook rekening gehouden met de functionele tarra, namelijk de bijkomende oppervlakte stallen, bedrijfsgebouwen, lokale wegen, erven en perceelsranden, nodig voor het uitvoeren van landbouwactiviteiten. De staloppervlakte nodig voor niet-graasdieren (varkens en pluimvee) valt op die manier ook onder de tarra.
1.2 Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen 1.2.1 De ruimtelijke boekhouding voor het buitengebied In de aanloop naar het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV) van 1997, was ongeveer 806.000 hectare ingekleurd als agrarisch gebied op de gewestplannen. Dit besloeg de cultuurgrond die gebruikt werd door de beroepslandbouw, de gebouwen en de infrastructuur van de beroepslandbouw en ook nog andere elementen in agrarisch gebied (zonevreemde elementen bv. woningen in agrarisch gebied). De netto landbouwoppervlakte bevat alleen de effectief voor gewassen benutte landbouwoppervlakte (tabel 2.2). Die bedroeg in 1997 volgens de meitelling 630.679 hectare. Een deel hiervan ligt buiten het agrarische gebied van de gewestplannen. Daarnaast omvat het landbouwgebied ook tarra landbouwoppervlakte of de resterende oppervlakte binnen het functionele landbouwgebied. Deze omvat de erven met stallingen e.d., constructies in weiof akkerland, wegen, waterlopen, kleine landschapselementen en afbakeningen of perceelsscheidingen. Deze tarra is afhankelijk van het bedrijfstype. Deze niet-cultuuroppervlakte besloeg bijna 20.000 ha of gemiddeld een 0,5 ha per bedrijf. Hiervan wordt het grootste deel ingenomen door bedrijfsgebouwen en erven (83,5 %). Het areaal bos op landbouwbedrijven bedroeg 2.407 ha in 1990, maar dit is gedaald tot 1.242 ha in 2003 (-48 %). Netto en tarra vormen samen de bruto landbouwoppervlakte of de totale oppervlakte die functioneel gebruikt wordt voor landbouwdoeleinden. Daarenboven moet ook de tarra van zonevreemd gebruik in agrarisch gebied in rekening gebracht worden (de tweede tarra) om zo tot de bruto bruto oppervlakte van 806.000 hectare agrarisch gebied in de voorbereiding van het RSV te komen. Tabel 2.2: Netto, tarra en bruto oppervlakte agrarisch gebied in de aanloop naar het RSV van 1997 aantal hectare
functie grondgebruik
630.000 ha
cultuurgrond in gebruik door beroepslandbouw (netto)
+ 20.000 ha
tarra, ruimte voor gebouwen en andere infrastructuren
= 650.000 ha
bruto landbouwoppervlakte
+ 156.000 ha
2e tarra = oppervlakte niet landbouwfuncties (zonevreemd)
= 806.000 ha
oppervlakte agrarisch gebied bij opmaak RSV = bruto bruto oppervlakte Bron: Vandevoort, 2007
42
Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen van 1997 (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2004) wil het buitengebied vrijwaren voor de essentiële functies landbouw, natuur en bos. De bindende bepalingen van het RSV schrijven voor dat het Vlaams Gewest in de gewestplannen of in de gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen een precies aantal hectare voor landbouw, natuur en bos afbakent. In tabel 2.3 staat de ruimteboekhouding die het RSV voor het buitengebied gestipuleerd heeft. Tabel 2.3: Ruimteboekhouding voorzien voor het buitengebied in het RSV 1997 Natuur
in overdruk: - 75.000 tot 100.000 Grote eenheden natuur - 25.000 tot 50.000 Grote eenheden natuur in ontwikkeling samen: 125.000 ha
Bos
10.000 ha als bijkomend bosgebied of bosuitbreidingsgebied
Natuurverweving
150.000 ha in overdruk
Landbouw
750.000 ha agrarisch gebied voor beroepslandbouw (waarvan 70.000 natuurverwevingsgebied)) Bron: Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen
Het RSV voorziet in de bindende bepalingen de gelijktijdige en gelijkwaardige afbakening van de gebieden van de natuurlijke en agrarische structuur in gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen. De vooropgestelde deadline was 2007. Uit het volgende hoofdstuk blijkt duidelijk dat deze deadline niet gehaald werd.
1.2.2 Afbakening van de gebieden van de natuurlijke en agrarische structuur De Vlaamse Regering besliste in 2001 om de afbakening van de landbouw-, natuur- en bosgebieden in twee fasen aan te pakken. Dit proces startte met de afbakening van 86.500 ha natuurgebieden als onderdeel van het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN). De afbakening van de landbouwgebieden en de rest van de natuurgebieden schoof door naar een tweede fase die in 2004 op gang kwam. Deze tweede afbakeningsfase verloopt via een geïntegreerde benadering waarbij landbouw, natuur en bos gelijktijdig worden afgewogen ten opzichte van elkaar. In overleg met gemeenten, provincies en belangengroepen wordt een ruimtelijke visie opgesteld die in hoofdlijnen aangeeft wat de belangrijke structuren zijn: welke aaneengesloten gebieden blijven gevrijwaard voor landbouw, in welke beekvalleien is er ruimte voor natuurontwikkeling, enz. Deze ruimtelijke visie legt de krachtlijnen vast voor de opmaak van de ruimtelijke uitvoeringsplannen die de bestemmingen op perceelsniveau vastleggen (Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed, 2008). Voor dit afbakeningsproces werd Vlaanderen opgedeeld in vijftien regio’s. Na een tussentijdse evaluatie in maart 2005 werd beslist enkele regio’s samen te voegen tot een geheel van 13 regio’s. In juni 2004 startte het overlegproces over deze ruimtelijke visies in de pilootregio’s Kust-Polders-Westhoek en Haspengouw-Voeren. Sinds begin 2005 komen de overige regio’s gefaseerd aan bod. Het resultaat van het overlegproces is een ruimtelijke visie en een actieprogramma. Op basis van dit actieprogramma kan de Vlaamse Regering dan initiatieven nemen om bepaalde gebieden van bestemming te veranderen, om zo het realiseren van de ruimtelijke visie mogelijk te maken. 43
In 2005 besliste de Vlaamse Regering over de wijze waarop de resultaten van deze overlegprocessen vertaald kunnen worden naar bestemmingsplannen. Voor een groot deel van de landbouwgebieden worden de bestaande gewestplannen niet in vraag gesteld. Voor deze landbouwgebieden wordt de afbakeningsdiscussie afgerond met een beslissing van de Vlaamse Regering. Binnen die gebieden worden er in principe geen gewestelijke initiatieven meer genomen voor het omzetten van de agrarische bestemming naar natuur-, bos- of andere bestemmingen. Tabel 2.4 geeft de stand van zaken betreffende de afbakeningsprocedure (HAG = herbevestigd agrarisch gebied) in de dertien regio’s. De gemeentelijke en provinciale planningsinitiatieven in deze gebieden moeten de agrarische bestemmingen maximaal respecteren en zullen systematisch getoetst worden aan de agrarische structuur (Vlaamse Regering, 2007). Tabel 2.4: Stand van zaken betreffende de afbakeningsprocedure van het agrarisch gebied volgens regio regio
stand van zaken
Haspengouw-Voeren
40.996 ha HAG, beslissing december 2005
Kust-Polders-Westhoek
95.200 ha HAG, beslissing februari 2006
Veldgebied Brugge-Meetjesland
55.841 ha HAG, beslissing juli 2006
Hageland
37.114 ha HAG, beslissing juli 2007
Neteland
44.537 ha HAG beslissing december 2007
Leiestreek
82.243 ha HAG beslissing oktober 2008
Schelde-Dender
reeks 3 - lopend (opgestart 2006), eindvoorstel gewenste ruimtelijke structuur en programma van uitvoering opgemaakt (maart 2008)
Noorderkempen
reeks 3 - lopend (opgestart 2006), eindvoorstel gewenste ruimtelijke structuur en programma van uitvoering opgemaakt (maart 2008)
Limburgse Kempen - Maasland
reeks 3 - lopend (opgestart 2006), eindvoorstel gewenste ruimtelijke structuur en programma van uitvoering opgemaakt (maart 2008)
Antwerpse Gordel - Klein Brabant
reeks 4 - lopend (opgestart 2007), eindvoorstel gewenste ruimtelijke structuur en programma van uitvoering opgemaakt (september 2008)
Waasland
reeks 4 - lopend (opgestart 2007), eindvoorstel gewenste ruimtelijke structuur en programma van uitvoering opgemaakt (september 2008)
Vlaamse Ardennen
reeks 4 - lopend (opgestart 2007), eindvoorstel gewenste ruimtelijke structuur en programma van uitvoering opgemaakt (september 2008)
Zenne - Dijle - Pajottenland
reeks 4 - lopend (opgestart 2007), eindvoorstel gewenste ruimtelijke structuur en programma van uitvoering opgemaakt (september 2008) Bron: Vlaamse Regering, 2007
44
1.3 Toekomstige ruimtebehoefte voor de landbouw in 2013 en 2020 In 2007 werd in opdracht van het Departement Landbouw en Visserij een analyse gemaakt van de huidige en toekomstige ruimtebehoefte voor land- en tuinbouw en de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen binnen landbouw (Gellynck et al., 2007). In het kader van de opmaak van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen 2020 en het inschatten van de behoefte aan ruimte voor het uitoefenen van een duurzame land- en tuinbouw in Vlaanderen, werden deze elementen uitgewerkt: • doorlichting van het ruimtegebruik door de landbouw in Vlaanderen in de periode 1990-2005 en identificatie van drijvende krachten; • formulering van toekomstbeelden voor de landbouw voor zowel 2013 als 2020; • kwantificering van de nodige ruimte voor de geselecteerde toekomstbeelden. De evoluties in tijd en ruimte werden verklaard aan de hand van een samenhangend geheel van drijvende krachten. De belangrijkste drijvende krachten volgens deze studie zijn: • de geografie en morfologie van Vlaanderen waarbij bodemgeschiktheid, erosie- en overstromingsgevoeligheid en versnipperingsgraad de evolutie in het areaal hebben bepaald; • de handelspositie van Vlaanderen en België, waarbij de concurrentie met omringende EU-landen alsook met landen in Zuid- en Noord-Amerika van groot belang is; • de input- en outputprijzen die beïnvloeden welke producten worden geteeld; • de samenhang met toeleverende en verwerkende sectoren (agrobusinesscomplex); • de binnenlandse en buitenlandse consumptie; • het consumentengedrag, waarbij wijzigingen in het consumptiepatroon leiden tot een vraag naar andere landbouwproducten; • het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, het handelsbeleid, het plattelandsbeleid, het milieu- en mestbeleid, het energiebeleid, het ruimtelijke beleid en waterbeleid. De drijvende krachten uit het verleden werden vervolgens geëxtrapoleerd tot 2013 en 2020. Hierbij werd niet het ruimtegebruik (hectaren) geëxtrapoleerd maar wel de eindproductiewaarde (euro) die door de onderscheiden productieactiviteiten op de desbetreffende ruimte werd gerealiseerd. Daardoor kon veeleer in termen van potenties worden geredeneerd. Voor 2013 werd uitgegaan van een maatschappelijk kader dat sterk vergelijkbaar is met dat van 2006. De analyse toonde aan dat het toekomstbeeld voor de activiteiten groenten onder glas, aardappelen, groenten in openlucht en fruit procentueel de grootste stijging in eindproductiewaarde toont. Daartegenover staat dat de activiteiten graan, rundvee en leghennen verwacht worden sterk af te nemen tussen 2005 en 2013. Deze prognose kan vestoord worden door de evolutie van externe factoren zoals een plotse stijging van grondstoffen en energieprijzen. Voor 2020 werd rekening gehouden met drie maatschappelijke ontwikkelingsscenario’s: een referentiescenario gelijkaardig aan de situatie in 2006, een scenario waarin de handel in landbouwproducten verder globaliseert en de overheidsinterventie wordt afgebouwd (globaal scenario) en een scenario waarin de landbouw in hoofdzaak voor regionale markten produceert (regionaal scenario) en sterk gestuurd wordt door duurzaamheidsmaatregelen van de overheid.
45
Voor 2020 werden volgende kansen onderscheiden: • productie van bio-energie (voor graan, suikerbieten); • consumptie (voor aardappelen, melkvee, vleesvee, braadkippen, leghennen); • consumentenvoorkeur (voor leghennen); • het agrobusinesscomplex (ABC) (voor aardappelen, varkens, groenten in openlucht); • gunstig productieklimaat (voor suikerbieten); • mogelijkheid tot verbreding (voor rundvee); • centrale ligging in de EU (groenten onder glas, sierteelt); • weinig ruimtelijke beperkingen op uitbreiding (voor fruit). Er werden volgende bedreigingen onderscheiden: • concurrentie (voor aardappelen, suikerbieten, braadkippen, fruit); • afbouw van de steun GLB (voor suikerbieten, vleesvee); • macht van het ABC (voor melkvee, groenten in openlucht); • het mestactieplan (voor vleesvee, varkens); • ziekte-uitbraken, dierenwelzijn en andere crisissen (voor varkens, braadkippen, leghennen); • ruimtelijke ordening, waterkwantiteit en -kwaliteit (voor leghennen); • stijgende energieprijzen (voor groenten onder glas, sierteelt). Tabel 2.5: De ruimtebehoefte van de Vlaamse landbouw, per productieactiviteit, voor 2005, 2013 en 2020 (drie scenario’s), 1.000 ha 1. akkerbouw gevraagde bruto-oppervlakte
granen
suiker bieten
aardappelen
andere akkerbouw
energiegewassen
2005
93,4
33,5
41,1
66,8
0,2
2013
71,5
41,6
52,9
50,4
0,6
2020 referentie
59,0
45,0
77,7
49,2
1,2
2020 regionaal
73,8
44,9
77,9
49,2
2,3
2020 globaal
43,9
36,9
67,3
49,2
0,0
2. tuinbouw gevraagde bruto-oppervlakte
groenten in openlucht
groenten onder glas
2005
33,2
3,4
9,1
15,0
2013
34,4
4,2
11,0
17,1
2020 referentie
39,9
5,9
9,8
25,6
2020 regionaal
43,4
5,9
12,0
2,6
2020 globaal
36,5
5,5
7,5
23,9
46
niet-eetbare tuinbouwproducten
fruitteelt
3. veeteelt gevraagde bruto-oppervlakte
runderen
paarden
varkens
braadkippen
leghennen
2005
369,7
10,2
0,9
0,2
0,4
2013
382,1
13,0
1,0
0,3
0,2
2020 referentie
359,0
1,5
1,4
0,3
0,2
2020 regionaal
402,8
1,5
1,4
0,3
0,2
2020 globaal
331,8
1,5
1,3
0,2
0,2
4. totaal Vlaamse landbouw gevraagde bruto-oppervlakte
totaal
2005
677,0
2013
680,3
2020 referentie
689,3
2020 regionaal
755,0
2020 globaal
619,3 Bron: Gellynck et al., 2007
Voor de akkerbouw gaf deze analyse aan dat de vraag naar ruimte voor suikerbieten, aardappelen en energiegewassen van 2005 naar 2013 zou stijgen en voor granen en andere akkerbouwgewassen zou dalen. De uitbreiding van de EU alsook de wijzigingen in het mestbeleid zouden zorgen voor een daling in de verwachte eindproductiewaarde van granen. Deze afname zou voor een deel worden tegengegaan door een toenemende binnenlandse vraag en uitbreiding van het ABC. De daling in de graanprijzen van de laatste jaren werd verwacht af te zwakken en samen met een toenemende technische productiviteit zou dit zorgen voor een ongeveer constante economische productiviteit. Hierdoor zou de bruto-oppervlaktevraag van granen dalen. De evolutie voor suikerproductie wordt zeer sterk beïnvloed door de suikerquota, de evolutie in het GLB en de buitenlandse concurrentie. De stijgende vraag naar bio-energie zou landbouwers aanzetten om over te schakelen van suikerbieten naar andere teelten. Hierdoor daalt de eindproductiewaarde van suikerbieten waarbij ook verwacht werd dat de prijs met ongeveer 20 % zou dalen, een daling die niet volledig zou worden tegengegaan door een stijging in de technische productiviteit. De vraag naar ruimte voor suikerbieten zou in 2013, door de dalende economische productiviteit, hoger liggen dan in 2005. De eindproductiewaarde van aardappelen zou hoger liggen in 2013 dan in 2005 als gevolg van het gunstige klimaat, de mogelijkheden voor aanwending van aardappelen in de bioenergieproductie, grote exportmogelijkheden, hoge aardappelprijzen, enz. Deze toename zou gepaard gaan met een minder dan evenredige toename in ruimtebehoefte. De uitbreiding van de EU en een sterk uitgebouwd ABC van de veevoeding zouden een zeker potentieel voor de teelt van korrelmaïs creëren. De economische productiviteit zou stijgen tegen 2013 waardoor minder ruimte nodig zou zijn voor de productie van eenzelfde of iets hogere productiewaarde korrelmaïs. Tot slot werd verwacht dat het potentieel voor energiegewassen (zoals koolzaad) zou toenemen tegen 2013 waardoor hiervoor 582 ha opzij zou moeten worden gezet.
47
Voor alle activiteiten binnen de tuinbouw (groenten in openlucht, onder glas, fruit en sierteelt) geeft het onderzoek aan dat de vraag naar ruimte van 2005 naar 2013 stijgt. Dit wordt enerzijds toegeschreven aan een stijging in eindproductiewaarde voor elk van de activiteiten. De evoluties binnen het ABC, de exportmogelijkheden, uitbreiding van de EU, wijzigingen in het milieubeleid en efficiënter omgaan met duurder wordende inputs zijn enkele drijvende krachten. Anderzijds wordt dit toegeschreven aan een stijgende economische productiviteit. Enkel bij groenten in openlucht zou meer eindproductiewaarde gerealiseerd worden op eenzelfde oppervlakte. De totale productie zou evenwel dermate toenemen dat zelfs met deze hogere economische productiviteit, meer ruimte nodig zou zijn.
2 Gebruik van en impact op de omgeving van landbouw De landbouw gebruikt niet enkel producten uit de omgeving in zijn productieproces, maar ook als afzetplaats voor producten (de omgeving als sink). De landbouwactiviteit heeft een directe fysische impact op de omgeving via emissies van nutriënten en het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Hierdoor worden de kwaliteit en samenstelling van bodem, water of lucht beïnvloed en wordt ingegrepen op het ecologische evenwicht of de biodiversiteit.
2.1 Effecten van landbouw op het milieu Door de intensieve landbouwproductie is sinds de tweede helft van de vorige eeuw de druk op het milieu toegenomen door vermesting, verzuring, verontreiniging en erosie. Het Milieurapport voor Vlaanderen van 2007 (Van Steerteghem, 2007) stelt dat de landbouwsector er echter wel in slaagde zijn eco-efficiëntie te verbeteren tot 2006. De sector produceert milieuvriendelijker. Dit komt naar voren in figuur 2.1. Tegenover een stijgende landbouwproductie, vertonen de drukindicatoren een dalende trend, met uitzondering van erosiegevoeligheid. De schaalvergroting van de bedrijven en de sinds 2000 dalende veestapel hebben de daling van brongebruik en emissie versterkt. Figuur 2.1: Evolutie van de eco-efficiëntie van de landbouw, index: 1990 = 100 %, 1990-2006
Bron: ILVO op basis van AMS, Eurostat, FOD Economie, K.U.Leuven, Vito, VLM, VMM, UGent
48
Vermesting is de aanrijking van bodem en water met de nutriënten stikstof (N), fosfor (P), kalium (K) waardoor ecologische processen en natuurlijke kringlopen verstoord worden. Die aanrijking leidt tot verhoogde stikstof(nitraat)- en fosfor(fosfaat)concentraties in grond- en oppervlaktewater. Die veroorzaken mee de achteruitgang van de biodiversiteit en de kwalitatieve achteruitgang van voedingsgewassen. Ook de productie van kwaliteitsvol drinkwater wordt bemoeilijkt. De nitraatconcentratie in oppervlaktewater en grondwater in landbouwgebied is nog te hoog op respectievelijk 42 % en 38 % van de meetpunten. Voor oppervlaktewater blijkt dat de gunstige tendens van de periode 1999-2003 niet wordt voortgezet, ondanks de gunstige evolutie voor de indicator bodembalans. Er is een significant verband tussen het percentage meetplaatsen met overschrijdingen van de nitraatnorm (50 mg per l) in oppervlaktewater en het overschot op de bodembalans op bekkenniveau. Het aandeel van de landbouw in de vermestende emissie bedraagt 65 %. De sector heeft dan ook een belangrijke bijdrage te leveren in de sanering van het oppervlakte- en grondwater. Op 95 % van de oppervlakte natuur is de depositie van stikstof te hoog. Dat leidt samen met andere factoren tot verlies aan biodiversiteit. In het najaar van 2006 daalde het aantal overschrijdingen van de nitraatnorm in het freatische grondwater tot 37,4 %. In het najaar van 2007 is dit echter terug opgelopen tot 38,2 %. De landbouwsector is verantwoordelijk voor 92 % van ammoniakemissies. Ammoniakemissies dragen bij tot de verzuring en dit veroorzaakt verzuring van de bodem en het oppervlaktewater, aantasting van de ecosystemen (bv. heides en vennen), verhoogde nitraatgehaltes in het grondwater en de uitspoeling van metalen naar het grondwater. Het ammoniakreductiebeleid voorziet voor de veeteeltsector voor de periode 2002-2010 in een bijkomende daling met 12 kiloton (d.i. 706 miljoen zuurequivalenten) door de inzet van verstrengde emissiearme aanwending van mest (3,9 kiloton), afbouw veestapel (2,8 kiloton), mestverwerking (2,5 kiloton), emissiearme stallen (1,5 kiloton) en voedertechnische maatregelen (1,1 kiloton) (VLM, 2003). In 2006 verbruikte Vlaanderen 37 % meer energie dan in 1990. Die stijging is terug te vinden in alle sectoren, behalve in de landbouw. Het energiegebruik in de landbouw is tussen 1990 en 2006 met 11 % gedaald, vooral door 15 % minder gebruik in de glastuinbouw. De meeste energie in de landbouw gaat immers naar verwarming van serres in de glastuinbouw, zodat deze sector met een aandeel van 61 % de grootste energiegebruiker is. Het beleidsdoel voor de glastuinbouw tegen 2013 is dat 75 % van de energie uit aardgas of hernieuwbare energiebronnen komt. In 2005 bedroeg het aandeel aardgas 30 %. Voor alle deelsectoren is aardolie de belangrijkste energiedrager gaande van 63 % voor de glastuinbouw tot 91 % voor de akkerbouw (figuur 2.2). Uitgezonderd voor glastuinbouw is elektriciteit de tweede grootste energiedrager, gaande van 9 % voor akkerbouw tot 26 % voor melkvee. Aardgas wordt vooral gebruikt in de glastuinbouw, waar het 30 % van de energie levert. Steenkool staat in voor 5 % van de energievoorziening in de tuinbouw, zowel onder glas als in openlucht. Het eindverbruik in de landbouw, tuinbouw en visserijsector kende in 2007 een lichte daling ten opzichte van 2006 (-0,6 % of -0,2 PJ).
49
Figuur 2.2: Aandeel energiedragers in het energiegebruik in de landbouw per deelsector, 2005
Bron: Departement Landbouw en Visserij
In 2005 gebruikte de landbouw ongeveer 3,2 miljoen kg actieve stof bestrijdingsmiddelen. De gemengde landbouwbedrijven zijn met een miljoen kg actieve stof de grootste gebruiker van bestrijdingsmiddelen, gevolgd door tuinbouw in openlucht (figuur 2.3). Deze laatste wordt echter de grootste gebruiker wanneer gewogen wordt naar ecotoxiciteit en verblijftijd in het milieu. Het hoge aandeel van gemengde bedrijven in het gebruik van bestrijdingsmiddelen (33 %) is onder meer te verklaren door het aanzienlijke areaal. Tuinbouw in openlucht heeft een aandeel van 27 %. Het hoge aandeel van akkerbouw (17 %) is vooral toe te schrijven aan de aardappelteelt. Glastuinbouw is de kleinste gebruiker (4 %). Fungiciden worden relatief meer ingezet in de plantaardige deelsectoren en herbiciden in de dierlijke deelsectoren. Bij melkvee loopt het aandeel herbiciden gebruikt op het areaal gras en voedergewassen zelfs op tot 72 %. In de glastuinbouw is het aandeel overige bestrijdingsmiddelen relatief hoog (27 %). Het gaat voornamelijk om bodemontsmetting.
Figuur 2.3: Gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw per deelsector en type bestrijdingsmiddel, kg actieve stof, 2005
Bron: Departement Landbouw en Visserij
50
Het Milieurapport vermeldt dat al in 2003 de doelstelling werd gehaald om tegen 2005 de druk op het waterleven door het gebruik van bestrijdingsmiddelen met de helft te verminderen. Sindsdien is echter de druk opnieuw gestegen door de lichte stijging in de verkoop van middelen met een zeer hoge toxiciteit. De druk op het waterleven daalde met 43 % tussen 1990 en 2005. De impact van insecticiden op waterleven is groot. In bijna zes van de tien meetplaatsen worden bestrijdingsmiddelen aangetroffen in het freatische grondwater. Normoverschrijdingen worden vastgesteld op ongeveer 25 % van de meetplaatsen. Bodemverlies door het rooien van gewassen is, naast watererosie en landbewerking, een ingrijpend bodemerosieproces. Op de akkers leidt bodemverlies tot een vermindering van de bodemkwaliteit met onder meer een verlies van de vruchtbare bodemtoplaag. Daarnaast zijn er nog andere gevolgen voor economie en milieu, die te maken hebben met het transport van die bodem, het reinigen van het gewas, het laten bezinken van sediment in bekkens en het afzetten van de bodem. De cijfers in het Milieurapport 2007 tonen aan dat er meer bodem van de akkers verdwijnt door het rooien en afvoeren van gewassen, dan de massa bodem die door watererosie in waterlopen komt. De hoogste bodemverliezen komen voor in zuidelijk Vlaanderen, waar ook de watererosie het grootst is. Ondanks de verbeterde eco-efficiëntie en de dalende milieudruk zijn de doelstellingen waterkwaliteit nog niet bereikt. Bijkomende inspanningen in mest- en bestrijdingsmiddelenbeleid zijn dus nodig.
2.2 Landbouw en natuur Als grootste grondgebruiker heeft de landbouwsector vanzelfsprekend ook een grote invloed op de toestand van de natuur in Vlaanderen. Het Natuurrapport van 2007 (Dumortier et al., 2007) meldt dat er over de toestand en trends van natuur en landschap in het Vlaamse landbouwgebied echter weinig (nieuwe) kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn. Internationaal onderzoek wijst wel uit dat er een aanhoudende afname is van zowel de soortenrijkdom, de verscheidenheid aan biotopen als de cultuurhistorische, gegroeide landschappelijke structuur in het Noordwest-Europese landbouwgebied. Het Europees Milieuagentschap identificeert slechts 1 % van de Belgische cultuurgronden als high nature value farmland. Zoals blijkt uit figuur 2.4 bengelt België hiermee volledig achteraan in vergelijking met de andere EU-15-landen. Het Vlaamse landbouwgebied is het meest natuurarme van Europa: slechts 0,47 % van de oppervlakte in landbouwgebruik is biologisch zeer waardevol, 6,9 % is biologisch waardevol.
51
Figuur 2.4: Oppervlakte in landbouwgebruik met hoge natuurwaarde in de EU-15, als percentage van de benutte landbouwoppervlakte, 2003
Bron: European Environment Agency
Binnen Vlaanderen zijn een aantal speciale beschermingszones aangeduid of voorgesteld voor aanduiding in het kader van internationale verdragen en Europese richtlijnen. Het betreft 24 vogelrichtlijngebieden, 38 habitatrichtlijngebieden en 5 Ramsargebieden. Een aantal habitats en soorten van de Habitatrichtlijn zijn voor hun instandhouding in Vlaanderen sterk afhankelijk van landbouw. 19.600 ha habitatrichtlijngebied (19,2 % van het Vlaamse totaal van 101.891 ha), 41,3 % van de vogelrichtlijngebieden en 33 % van het volledige areaal aan Vlaamse Natura 2000-gebieden (163.500 ha) zijn in landbouwgebruik (tabel 2.6). Het gebrek aan instandhoudingsdoelstellingen schept onzekerheid voor zowel de landbouwbedrijfsvoering als het natuurbehoud in die gebieden (Dumortier et al., 2007). Tabel 2.6: Habitat- en Vogelrichtlijngebieden in Vlaanderen in relatie tot landbouwgebruik
totaal Vlaanderen (ha)
in landbouwgebruik (ha)
aandeel in landbouwgebruik (%)
Habitatrichtlijngebieden
101.891
19.606
19
Vogelrichtlijngebieden
98.243
40.579
41
Natura 2000-gebieden
163.500
53.866
33 Bron: Dumortier et al., 2007
52
Het Natuurrapport vermeldt dat bepaalde vogelsoorten van het landbouwgebied blijven achteruitgaan. De voorbije decennia evolueerde de Vlaamse landbouwoppervlakte tot de meest productieve, maar ook de meest natuurarme van Europa. Broedvogels van het landbouwgebied gingen achteruit tussen 1990 en 2000-2002, broedvogels van bossen en andere algemene broedvogels gingen vooruit. Die achteruitgang moet worden gezocht in een algemene intensivering en schaalvergroting van de landbouw. Het zijn vooral de zangvogels van het landbouwgebied die het bijzonder slecht doen. Grauwe gors, veldleeuwerik en geelgors gaan zeer sterk achteruit en werden onlangs aangeduid als Rode Lijstsoort. Gele kwikstaart staat ook op de Rode Lijst genoteerd als achteruitgaand. De Vlaamse trends vertonen opvallende verschillen met de trends in Europa (EU-25) tussen 1990 en 2000. De zangvogels (grauwe gors, geelgors, veldleeuwerik) dalen in Vlaanderen sneller dan in de rest van Europa, hoewel ze in Europa ook sterk tot zeer sterk achteruitgegaan zijn. In vergelijking met Wallonië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk gaan deze soorten in Vlaanderen veel sterker achteruit. Er is in Vlaanderen verder weinig cijfermateriaal en (kwantitatieve) kennis voorhanden over de impact van zowel de gangbare landbouwpraktijk als de verschillende agromilieumaatregelen op de biodiversiteit in het agrarische gebied. De vaststelling in het Natuurrapport 2005 dat er door het ontbreken van monitoringsgegevens nauwelijks iets bekend is over de natuurrealisaties en de ecologische effectiviteit van de Vlaamse beheerovereenkomsten, blijft onverminderd van kracht.
2.3 Landbouw en integraal waterbeleid In vergelijking met andere Europese landen zijn de grondwatervoorraden in Vlaanderen zeer laag. De belangrijkste reden is het gestegen watergebruik door de aangroeiende bevolking en de industrie. Wat het oppervlaktewater betreft, bedraagt de gemiddelde waterbeschikbaarheid (GWB) 1.480 m³ per inwoner per jaar in het Vlaams Gewest en het Brussels Hoofdstedelijke Gewest samen. Dat ligt ver onder het Europese gemiddelde van 3.930 m³ per inwoner per jaar. Een GWB van minder dan 2.000 m³ per inwoner per jaar wordt in Europa als zeer weinig beschouwd, een GWB van minder dan 1.000 m³ per inwoner per jaar als een ernstig watertekort. Voor het stroomgebied van de Schelde is de GWB lager dan 1.000 m³. In Vlaanderen is de landbouwsector, na de industrie en de huishoudens, de derde grootste gebruiker, met een gebruik van 68,9 miljoen m³, of 9 % van het totale Vlaamse watergebruik. Grondwater voorziet in 55 % van dit watergebruik. Binnen de landbouw is de glastuinbouwsector de belangrijkste watergebruiker, gevolgd door de gemengde bedrijven en melkveebedrijven. Een exacte bepaling van het watergebruik bestaat er momenteel niet, maar zeker is dat de landbouwsector in Vlaanderen in 2005 instond voor een gebruik tussen 48,4 miljoen m³ (bron Landbouwmonitoringsnetwerk (LMN), Departement Landbouw en Visserij) en 67 miljoen m³ (bron VMM). Deze beide bronnen geven alvast een nauwkeuriger benadering van het watergebruik dan de te lage schatting voor 1999 die gebruikt werd om de doelstelling uit het Minaplan 2003-2007 (verlengd tot 2010) te bepalen. Omdat de nieuwere schattingen nog niet gebruikt werden om de Minaplan doelstellingen aan te passen, heeft de oorspronkelijke Mina-doelstelling om het totale watergebruik voor de landbouw tot 43 miljoen m³/jaar te reduceren een deel van haar kracht verloren. Niettemin blijft de intentie om minder water te gebruiken door de landbouwsector, volgens VMM momenteel verantwoordelijk voor 9% van het totale watergebruik, waardevol. Immers, de gemiddelde waterbeschikbaarheid ligt in Vlaanderen ver onder het Europese gemiddelde. 53
Volgens het LMN is 55% van het water dat de landbouw gebruikt grondwater. De grootste watergebruiker binnen de landbouw is de glastuinbouw, maar deze sector gebruikt verhoudingsgewijs wel het minste grondwater. De indicator alternatief watergebruik, een maat voor milieubewust watergebruik, kent bovendien de hoogste score toe aan de glastuinbouw. Vooral de daling van het grondwaterpeil in bepaalde streken in Vlaanderen zorgt ervoor dat landbouwers op zoek moeten naar alternatieven. Deze alternatieven zijn enerzijds te vinden in het gebruik van andere waterbronnen, zoals hemelwater en oppervlaktewater. Anderzijds is het van belang dat de landbouw probeert om zo zuinig mogelijk met kwaliteitsvol water om te springen. Naast de waterkwantiteit, staat ook de waterkwaliteit onder druk. Niettegenstaande de vooruitgang van de laatste jaren, is er nog steeds een aanzienlijke druk op het water vanuit de landbouwsector door verlies van nutriënten en bestrijdingsmiddelen. Een integrale aanpak voor deze waterproblematiek wordt ingegeven door de Kaderrichtlijn Water. Deze stelt 2015 voorop om een goede toestand te bereiken van alle oppervlakte- en grondwater. De stroomgebiedbeheersplannen die eind 2008 in openbaar onderzoek gaan, bepalen hoe Vlaanderen de goede toestand zal bereiken in 2015. Deze plannen omvatten naast de bestaande maatregelen uit reeds vastgelegd beleid (bijvoorbeeld PDPO 2007-2013) aanvullende maatregelen die zullen worden genomen om de doelstellingen van 2015 te halen.
Genetisch gemodificeerde organismen Op Europees niveau wordt beslist over de toelating of genetische gemodificeerde gewassen (ggo’s) in Europa mogen geteeld dan wel ingevoerd worden. De voorbije jaren heeft de Europese Commissie al 74 verschillende maïsrassen toegelaten om te telen in de EU, de meeste voor Spanje en Frankrijk. Het areaal met transgene gewassen in de EU is in 2008 met 21 procent toegenomen tot 107.719 hectare. In 2008 vertienvoudigde de oppervlakte in Polen en Roemenië, in Slowakije verdubbelde het areaal en in Tsjechië is sprake van een stijging met 68 procent. In zeven EU-lidstaten worden momenteel ggo-gewassen geteeld. Vooraleer ggo’s ingevoerd mogen worden, voornamelijk uit de VS en Zuid-Amerika, worden ze eerst gescreend door de Europese Voedselautoriteit (EFSA). De invoer van ggo-mais en soja heeft de voorbije jaren zo’n toename gekend dat de veevoedersector zijn vrijwillig memorandum om ggo-vrije veevoeder aan te bieden, begin dit jaar opzegde. De meerkost voor deze ggo-vrije voeders was zodanig gestegen dat de prijzen onmogelijk konden worden doorgerekend aan de veehouders. Men kan er dan ook van uitgaan dat het merendeel van de veevoeders die in Vlaanderen worden gebruikt, in min of meerdere mate, toegelaten ggo’s bevat. De federale overheid heeft in 2005 een Koninklijk Besluit goedgekeurd dat de doelbewuste introductie van ggo’s in de landbouw regelt. Aangezien landbouw een regionale bevoegdheid is, is het aan de gewesten om te bepalen hoe deze gewassen worden geteeld en hoe ggo-teelten zich moeten verhouden tegenover conventionele landbouwteelten. Coëxistentie Bij het telen van ggo-gewassen speelt de zogenaamde coëxistentie een belangrijke rol. Coëxistentie is het naast elkaar bestaan van gangbare, biologische en genetisch gewijzigde landbouwgewassen. Daarbij moet worden voorkomen dat de ggo-teelt uitkruist met de gangbare en biologische gewassen. Gebeurt dat wel, dan kan dit economische gevolgen hebben in de vorm van schade voor de producent van gangbare of biologische gewassen. Als een ggo-vrije oogst vermengd wordt met een 54
Het spreekt voor zich dat landbouw, als grootste ruimtegebruiker in Vlaanderen, hierin een niet te onderschatten maatschappelijke rol te vervullen heeft. Belangrijk is dat er tegenover de blauwe diensten, voortvloeiend uit die rol, een billijke vergoeding staat, zeker als het gaat over het aanbieden van landbouwgrond als “ruimte voor water”. Vanuit het beleidsdomein Landbouw en Visserij werd reeds werk gemaakt van een flankerend landbouwbeleid, in eerste instantie in het kader van het Sigma-plan. Het uitgebouwde instrumentarium, inclusief landbouwimpactstudies en landbouweffectenrapporten, kan verder worden ingezet voor andere grootschalige onteigenings- of inrichtingsingrepen waarbij landbouw zwaar getroffen wordt.
3 Een veranderende plattelandsomgeving Dat de landbouw een aanzienlijke impact heeft op zijn omgeving is hierboven aan bod gekomen. Maar de landbouw wordt ook gestuurd en bepaald door de omgeving waarin hij opereert. De landbouwer en zijn gezin zijn één van de actoren in het sociale weefsel van het platteland. De plattelandsomgeving is bovendien geen statisch gegeven, maar heeft de laatste decennia heel wat transformaties ondergaan. De ruimtelijke structuur van het Vlaamse platteland is ingrijpend veranderd, wat heel wat mogelijkheden en kansen voor de landbouwbedrijfsvoering impliceert, maar tegelijk ook bedreigingen met zich meebrengt voor de land- en tuinbouw.
ggo-gewas, moet die worden geëtiketteerd als “Bevat GGO’s”, wat kan resulteren in een lagere marktprijs. Daarnaast kunnen bijkomende kosten ontstaan door de maatregelen die boeren moeten nemen om vermenging te vermijden, of door de controles die de overheid moet organiseren. Ten slotte zijn er ethisch-maatschappelijke kwesties, zoals de keuzevrijheid van de consument en aansprakelijkheidsaspecten van de telers. De mogelijkheden van coëxistentie van ggo-gewassen, gangbare en biologische gewassen worden beïnvloed door het gewas, de teeltwijze en de oogst- en transportwijze. Coëxistentiedecreet Half 2008 keurde de Vlaamse Regering het voorontwerp van decreet houdende de organisatie van coëxistentie, goed. De Vlaamse Regering heeft altijd het standpunt ingenomen dat landbouwers die ggo’s wensen te telen, dit moeten kunnen. De doelstellingen van het voorontwerp van decreet zijn het vrijwaren van de keuzevrijheid tussen ggo-gewassen, conventionele gewassen en biologische gewassen op het niveau van de landbouwer en het voorkomen van de economische schade die zou kunnen voortvloeien uit de aanwezigheid van ggo-planten of ggo-plantendelen in een conventioneel of biologisch gewas. Zo zullen ggo-telers een intentieverklaring moeten bezorgen aan naburige landbouwers vooraleer ze ggo’s kunnen telen. Er wordt gedacht aan meldingsafstanden van 150 meter voor maïs. Tevens zullen landbouwers die ten gevolge van vermenging economische schade hebben opgelopen, vergoed kunnen worden. In Wallonië werd het coëxistentiedecreet half 2008 definitief goedgekeurd. Het legt zware voorwaarden op aan landbouwers die ggo’s willen telen. Er moeten onder meer grote veiligheidsperimeters in acht genomen worden tussen transgene en conventionele gewassen. Een vergunning voor het telen van ggo’s blijft beperkt tot één enkele oogst. Het decreet maakt het voor landbouwers mogelijk om ggo-vrije zones af te bakenen. Eind 2008 kondigde de Waalse minister van Landbouw aan toe te treden tot de groep van regio’s die de teelt van ggo’s op hun grondgebied willen tegenhouden. In februari 2005 ondertekenden twintig regio’s uit verschillende EU-lidstaten het Handvest van Firenze. In die verklaring stellen de ondertekenaars zich tot doel om de klassieke en biologische landbouw te beschermen tegen ggo-teelten. 55
3.1 Het sociale weefsel van het platteland Landbouwactiviteit gebeurt niet in een sociaal vacuüm. Naast de fysische omgeving, is de landbouw ook ingebed in het sociale weefsel van de omgeving. Daarom worden enkele sociale parameters die van belang zijn voor de landbouw gepresenteerd.
3.1.1 Demografie Uit de Vlaamse Regionale Indicatoren (VRIND) van 2007 (Studiedienst van de Vlaamse Regering, 2007) leren we dat er steeds meer inwoners op het platteland zijn. Relatief zijn er op het platteland iets meer jongeren en minder ouderen terug te vinden. De bevolking groeit naar verhouding het sterkst aan in de kleinere provinciale steden, gevolgd door het overgangsgebied. Ook op het platteland en in het stedelijke gebied rond Brussel is er een forse toename (tabel 2.7). Tabel 2.7: Bevolking in Vlaanderen tussen 1995 en 2006
2006 (aantal inwoners)
evolutie 1995-2006 (%)
centrumsteden
805.259
1,9
grootstedelijke rand
277.369
2,5
grootsteden
694.616
1,2
provinciaal kleinstedelijk gebied
627.773
5,2
1.439.040
4,8
platteland
963.633
4,3
regionaalstedelijk gebied
356.807
3,8
Vlaams stedelijk gebied rond Brussel
258.433
4,3
structuurondersteunend kleinstedelijk gebied
655.670
3,5
6.078.600
3,6
overgangsgebied
Vlaams Gewest
Bron: Studiedienst van de Vlaamse Regering, 2007.
Door de dalende gezinsgrootte groeit het aantal gezinnen in heel Vlaanderen sterker dan het aantal inwoners. In VRIND lezen we dat de gezinnen in de steden doorgaans kleiner zijn dan in het buitengebied, maar ook op het platteland zet de gezinsverdunning zich door. Het aantal alleenstaanden op het platteland ligt onder het gemiddelde, maar het jongste decennium is hun aantal met meer dan een kwart toegenomen. Vlaanderen kampt met een veroudering van zijn bevolking. In het landelijke gebied laat de vergrijzing en de ontgroening zich echter minder sterk voelen. Het aandeel zestigplussers ligt nog altijd iets hoger in de steden en hun rand dan in de landelijke gemeenten. Het aantal tachtigplussers in de bejaardenpopulatie neemt vooral toe in de grootsteden. Voor de toekomst verwacht men dat tegen 2025 de sterkste bevolkingstoename zal plaatsvinden in de grootsteden en in de kleinstedelijke provinciale steden. De regionaal stedelijke rand en het platteland kennen een minder sterke toename. Op het platteland zal het aan56
deel jongeren wel afnemen, zoals trouwens overal met uitzondering van de grootsteden. De vergrijzing zal zich eveneens laten voelen op het platteland. Ook in de grootsteden zelf ligt de vergrijzing onder het Vlaamse gemiddelde. Ze is het grootst in de regionaal stedelijke en grootstedelijke rand. Het aantal tachtigplussers neemt vooral toe in de grootsteden, de grootstedelijke rand en de centrumsteden.
3.1.2 Sociaal netwerk Het sociale weefsel is sterk onderbouwd op het platteland. Meer dan de helft van de inwoners is lid van een vereniging (57 % is actief lid of bestuurslid), wat iets boven het Vlaamse gemiddelde ligt. Volgens VRIND maken twee op de drie inwoners minstens één keer in de week een praatje met de buren. Op het platteland ligt dat percentage iets hoger. Enkel de grootsteden doen beter. Op het platteland ontmoet 55 % van de mensen minstens eenmaal per week vrienden. Dat is iets minder dan het Vlaamse gemiddelde. Ook de contacten met familieleden liggen iets onder het gemiddelde.
3.1.3 Wonen en voorzieningen Wonen op het platteland is nog steeds iets goedkoper dan in de rest van Vlaanderen maar de verschillen met andere gebieden verkleinen (Studiedienst van de Vlaamse Regering, 2007). De Vlaamse Regionale Indicatoren vermelden dat de appartementsbouw toenam met 92 % tussen 1996 en 2005, met de grootste toename op het platteland. In de grootsteden daarentegen is dit een kwart afgenomen. Ook de nieuwbouw van eengezinswoningen neemt toe op het platteland. Over heel Vlaanderen genomen is het nochtans verminderd, met de grootste achteruitgang in de steden. Ook renovatie is populair op het platteland. In de grootsteden is renoveren amper toegenomen. De gemiddelde prijs voor een vierkante meter bouwgrond bedroeg in 2005 gemiddeld 106 euro. Op het platteland bedroeg dit ongeveer 98 euro per m², maar tussen 1995 en 2005 zijn de bouwgrondprijzen op het platteland wel bijna verdrievoudigd. De duurste bouwgronden bevinden zich niettemin nog altijd in en rond de grootsteden en in het stedelijke gebied rond Brussel. Ook de prijzen voor woningen zijn tussen 1995 en 2005 fors gestegen, hoewel men op het platteland nog steeds de laagste prijs betaalt voor een grote woning. De grootsteden bieden zowel absoluut als relatief de meeste sociale huurwoningen aan. Het platteland heeft een klein aandeel in het sociale huurpatrimonium. Enkel de grootstedelijke rand scoort nog minder goed. In de plattelandsgemeenten zijn er relatief veel plaatsen beschikbaar in rusthuizen en serviceflats. Op het platteland genieten de huishoudens het meeste uren gezinszorg. Maar op het vlak van kinderopvang doen de plattelandsgemeenten het heel wat minder goed dan de grootsteden en centrumsteden. Daar is men echter het minst tevreden over het beschikbare groen in de buurt. In het overgangsgebied is de tevredenheid hierover het grootst. Dit staat dan weer in scherp contrast met de tevredenheid over het openbaar vervoer in de buurt. Op het platteland is slechts de helft van de inwoners tevreden tot zeer tevreden over het aanbod van openbaar vervoer in hun gemeente. In de grootsteden en centrumsteden is men erg tevreden over het openbaar vervoer in de buurt. De criteria om de basismobiliteit te realiseren, liggen hoger in dichtbevolkte, stedelijke gebieden dan in dunbevolkte plattelandsgemeenten. 57
3.1.4 Kansarmoede, economie en tewerkstelling VRIND 2007 stelt dat het platteland naar verhouding het minste aantal leefloners telt. Wel leven er naar verhouding het grootste aantal bejaarden dat geniet van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden of de inkomensgarantie voor ouderen. Ook het percentage kinderen dat geboren wordt in een kansarm gezin ligt ver onder het cijfer van de grootsteden. Op het platteland komen proportioneel wel meer mensen in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming als weduwnaar, weduwe, invalide, gepensioneerde of wees. Deze groep wordt gekenmerkt door een relatief laag inkomen. Gezinnen met een inkomen van 50.000 euro en meer vindt men vooral in het stedelijk gebied rond Brussel, de grootstedelijke rand en het overgangsgebied. Op het platteland geeft minder dan een tiende van de gezinnen een inkomen van boven de 50.000 euro aan. Voor de groep met minder dan 10.000 euro zit het platteland in de middenmoot. Het ondernemerschap is een belangrijke indicator van de economische ontwikkeling. Op het platteland is er de jongste twintig jaar veel meer dan elders ruimte ingenomen door ambachtsen industriegebouwen. Ook het aantal ondernemingen neemt de jongste jaren op het platteland sneller toe dan in de steden. De grootste groei is terug te vinden in het overgangsgebied. Op het platteland is de situatie qua faillissementen in 2006 nagenoeg dezelfde als in 1999. Tussen 1999 en 2006 is het aantal werkzoekenden in het Vlaamse Gewest met een vijfde toegenomen. Deze trend gaat vrij ongemerkt voorbij aan het platteland. In het stedelijke gebied rond Brussel is de toename het grootst. Iets meer dan de helft van de werkzoekenden is laaggeschoold. In de grootsteden is bijna een kwart van de werklozen van Turkse of NoordAfrikaanse afkomst, op het platteland is dit nog geen 2 %. Op het platteland evolueert de jongerenwerkloosheid ten goede. Door de aanpassingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de evolutie naar een vrijere markteconomie, verandert de structuur van de Vlaamse landbouwbedrijven. Sommige landbouwers passen zich aan aan de wensen van het globale marktmodel en kunnen de concurrentie op een grotere Europese en mondiale markt aan. Anderen stellen hun toekomst veilig door toegevoegde waarde op het bedrijf te realiseren door bv. verbredingsactiviteiten. Niet alle landbouwers slagen er in hun bedrijf te heroriënteren en geraken in de problemen. Land- en tuinbouwbedrijven zijn individueel veel kwetsbaarder geworden. Schommelingen op de markt, tegenslagen op het bedrijf, maar ook externe, en dikwijls onvoorziene ad-hocfactoren, brengen bedrijven sneller in de problemen. In 2007 werd de vzw Boeren op een Kruispunt opgericht voor de individuele, persoonlijke begeleiding van land- en tuinbouwbedrijven. Bedrijven die ‘niet meer mee kunnen’ of landbouwers die psychosociaal in de put geraken, kunnen een beroep doen op de vertrouwenspersonen van Boeren op een Kruispunt. Uit de werking van de vereniging blijkt dat de meeste bedrijven die een beroep deden op hen, kampen met meerdere soorten problemen tegelijk: bedrijfsproblemen én persoonlijke problemen. Slechts in 12 % van de gevallen konden de problemen teruggebracht worden tot zuiver psychosociale problemen. In 6 % van de bedrijven (14 gezinnen) werd men echter duidelijk geconfronteerd met zelfmoordneigingen of zelfmoordgedachten. In 35 % van de gevallen is het oplossen van de financiële problemen de hoofdtaak. De grootste groep vraagt een globale technische aanpak: door het bedrijf technisch, financieel en organisatorisch te reorganiseren op maat van de bedrijfsleider en zijn gezin, probeert Boeren op een Kruispunt de ondernemer en zijn bedrijf weer op de rails te krijgen (Focke, 2008). 58
3.2 De transformatie van het platteland De ruimtelijke omgeving waarin de Vlaamse land- en tuinbouwer opereert, is de laatste decennia ingrijpend veranderd. Terwijl hij vroeger nagenoeg een alleenstaande ruimtegebruiker op het platteland was, worden delen van het buitengebied nu door allerlei andere sectoren en actoren geclaimd en ingepalmd. Hieronder worden enkele evoluties gepresenteerd die deze transformatie van het platteland de laatste decennia vorm hebben gegeven.
3.2.1 Verkaveling, verstedelijking en verstening Vlaanderen is een van de meest verstedelijkte gebieden ter wereld, met een hoge bevolkingsdichtheid en is bovendien ook een verkeersknooppunt in Europa. Op 1 januari 2005 was de bevolkingsdichtheid in het Vlaams Gewest 446,9 inwoners per vierkante kilometer. De onbebouwde oppervlakte in Vlaanderen bedroeg in 2007 10.028 km2 of 74,2 % van de totale oppervlakte van Vlaanderen (13.522 km2). Een vierde van de oppervlakte van Vlaanderen is bebouwd. Een derde van de open ruimte bevindt zich op het platteland, een kwart in het overgangsgebied (Studiedienst van de Vlaamse Regering, 2007). In figuur 2.5 wordt het aandeel open ruimte per gemeente uitgezet. Er zijn slechts enkele Vlaamse gemeenten met een aandeel boven de 90 %. Figuur 2.5: Aandeel open ruimte per gemeente, 2006 Legende <=65% open ruimte <=75% open ruimte <=90% open ruimte > 90 % open ruimte
N W
0
O
25
50 Km
Z
Bron: Lenders et al., 2006
59
Er is wel nog veel onbebouwde ruimte in Vlaanderen, maar de bebouwing is verspreid en de open ruimte is sterk versnipperd. De toenemende verstening of verstedelijking van Vlaanderen maakt dat de open ruimte steeds meer inkrimpt. Wonen neemt op het platteland meer dan drie kwart in van de bebouwde oppervlakte, maar ook steeds meer ruimte wordt ingenomen door ambachts- en industriegebieden. De landbouw is nog steeds de grootste gebruiker van de open ruimte en speelt dus een belangrijke rol in de instandhouding en het beheer van de open ruimte. Maar de verstedelijking van het Vlaamse grondgebied zet zich meer en meer door. De onbebouwde oppervlakte slinkt jaar na jaar (Studiedienst van de Vlaamse Regering, 2007).
3.2.2 Vertuining en verpaarding De oprukkende bebouwing in Vlaanderen maakt dat niet alleen steeds meer percelen bebouwd zijn, maar dat ook bijhorende grond ‘vertuind’ is. Met vertuinen wordt het tot (particuliere) tuin maken of verworden van bepaalde gronden bedoeld. Dit wordt zowel door de natuursector als in landbouwkringen gehekeld, vanwege het inpalmen van respectievelijk natuurgrond of landbouwgrond als voorwerp van de vertuining, of vanwege de verspreiding van uitheemse soorten uit tuinen die de inheemse fauna en flora kunnen verdringen en het ecologisch evenwicht verstoren. Tussen 2002 en 2006 zijn meer dan 100 nieuwe uitheemse soorten in Vlaanderen opgedoken (Dumortier et al., 2007). Door de vertuining van agrarisch gebied voor hobbylandbouw of voor siertuinen gaat tevens cultuurgrond verloren voor de professionele landbouw. De particuliere tuinen blokkeren door hun afbakening met hekken, omheiningen of hagen het landschap, in contrast met het open cultuurlandschap gevormd door de professionele landbouw. Anderzijds kunnen particuliere tuinen, met landschapselementen en specifieke biotopen ook net een bijdrage leveren aan het ecologische netwerk en een ecologisch verantwoorde corridor of landschapselement vormen op het platteland. Hoewel het aantal landbouwpaarden de laatste eeuw steeds verder gedaald is, neemt het aantal paarden op het Vlaamse platteland de laatste jaren wel weer toe. Dit wordt als één van de oorzakelijke factoren gezien in de ‘verrommeling’ van het landschap, door de (kleine) afgebakende percelen waarop paarden worden gehouden. Het fenomeen doet zich niet alleen in Vlaanderen voor, maar ook in andere Europese landen zoals Groot-Brittannië en wordt omschreven met de term ‘verpaarding’ of ‘horsification’. De paardenhouderij is echter ook een solide economische actor in het platteland geworden en genereert jaarlijks een toegevoegde waarde van 215 miljoen euro voor de Vlaamse economie (Policy Research Cooperation, 2008).
3.2.3 Versnippering Versnippering (of fragmentatie) is een fenomeen van ruimtelijke structuurverandering en meer specifiek het proces van het opdelen van ruimtelijke gehelen in kleinere stukken in de loop van de tijd (Gulinck et al., 2007). Het feit dat landbouwgronden versnipperd zijn in kleine percelen kan bijdragen tot onrendabele bedrijfsvoering. De hoge bevolkingsdichtheid en de toegenomen bebouwing in Vlaanderen zijn belangrijke oorzaken van versnippering. Versnippering creëert een ruimtelijke verdelingstoestand die hinderlijk is voor diverse functies van natuur en maatschappij. Er zijn diverse gevolgen voor mens en milieu (Gulinck et al., 2007): • ecologische achteruitgang door isolatie van gemeenschappen en ecotopen en verminderde verbondenheid (waardoor migratie van diersoorten, bv. padden, onmogelijk wordt); 60
• visuele degradatie van het landschap (minder natuur en meer asfalt, huizen en andere bebouwing). Door versnippering zijn er diverse elementen die het vergezicht verhinderen; • meer verspreide bebouwing en bijgevolg meer verspreide verstoring zoals lawaaihinder, lucht-, water- en bodemverontreiniging. De versnippering brengt ook met zich mee dat de diverse actoren in het buitengebied gewild of ongewild meer met elkaar geconfronteerd worden. De versnipperde bebouwing en de veelheid aan zonevreemde woningen in agrarisch gebied zorgen ervoor dat landbouwers steeds vaker geconfronteerd worden met maatschappelijke tegenkanting bij de installatie van nieuwe systemen (bv. mestverwerkingsinstallatie, biogasinstallatie) of bij de uitbreiding van hun bedrijf. Het NIMBY-fenomeen (Not in My Backyard) belemmert zo ook de ontwikkeling van professionele glastuinbouwzones in Vlaanderen. Verder kunnen ook de afstandsregels ten aanzien van bebouwing of bewoning de professionele bedrijfsvoering hinderen.
3.2.4 Vervlakking, nivellering Mede door de versnippering van de open ruimte is er ook nivellering van het landschap. De verschillende streekeigen landschappen verdwijnen en vele Vlaamse landschappen gaan steeds meer op elkaar lijken. Omdat veel dezelfde elementen overal in Vlaanderen in het landschap opduiken, is er sprake van homogenisering van het landschap. De regionale diversiteit, het onderscheid tussen de verschillende gebieden met een eigen karakter en identiteit, is afgenomen (Antrop, 2006). De architecturale vormgeving van landbouwbedrijven is tevens een determinerende factor in het landschap. De streekgebonden diversiteit in hoevestijlen van weleer is vervangen door een uniforme agro-industriebouw waarbij grootschaligheid en functionaliteit kernbegrippen zijn. “De landbouwbedrijven die opduiken in het landschap zien er allemaal uniform uit, het architecturale verschil met industriële bedrijven is vaak ver te zoeken.” stelt Vanbelleghem (2006). Hij voegt er ook aan toe dat de agro-economie – mede ook door deze visuele component en de “gebanaliseerde landschappen” – tegen de grenzen van het economisch, maatschappelijk en ruimtelijk draagvlak stoot. Diverse evoluties en processen in de landbouw zoals de schaalvergroting, de grotere aaneengesloten percelen en het verdwijnen van houtwallen en heggen hebben gezorgd voor een ‘groter’ openruimtegevoel. Tegelijk leveren bepaalde teelten echter ook een zeer ‘gesloten’ ruimte op. Grote aaneengesloten maïspercelen leveren in de winter en lente een weids landschap, maar blokkeren in de zomermaanden – net wanneer vele recreanten het buitengebied verkennen – het zicht. Tezelfdertijd is de diversiteit in het landschap net toegenomen: er zijn veel meer nieuwe en diverse elementen in het landschap dan vroeger (bv. gsm-masten, windmolens, hoogbouw, bruggen, zonnepanelen, hoogspanningspilaren). De verspreide bebouwing en de vertuining dragen dan ook bij tot een meer ‘gesloten’ landschap.
3.2.5 Verrommeling Zoals de landbouw door de laatste eeuwen heen ingrijpend is veranderd, heeft ook het Vlaamse landschap grote veranderingen ondergaan. Het landschap in Vlaanderen bestaat grotendeels uit historisch gegroeide cultuurlandschappen. Er zijn weinig echte natuurlandschappen in Vlaanderen. 61
De landbouw is de belangrijkste drager van het landschap in de open ruimte. Het waargenomen landschap zal voor een groot deel de opvattingen over de ruimtegebruikers bepalen. Een landschap waarbij bomenrijen, met heggen omzoomde weiden of bloeiende fruitbomen het gezichtsveld domineren, zal bij de waarnemer een ander beeld van de landbouw oproepen dan een landschap waarbij uniforme loodsen, met autobanden bedekte maïskuilen of met badkuipen bezaaide weilanden overheersen. Rogge, Nevens en Gulinck (2004) stellen het zo: “Meer algemeen is het zichtbare landschap een medium dat de publieke perceptie van de kwaliteit van landbouw in het algemeen en van specifieke landbouwactiviteiten en -bedrijven bepaalt”. De visuele component van het landbouwbedrijf (bv. hoe de stallen eruitzien, hoe de grond wordt vormgegeven, hoe het erf wordt beheerd, de teelten op de akkers, de omzoming of het ontbreken daarvan, de omheining voor vee) is dus een belangrijk aanknopingspunt om de publieke perceptie van de landbouwsector te beïnvloeden. De vertuining van delen van het buitengebied, de verpaarding, de verstedelijking, de vervlakking en versnippering hebben natuurlijk allemaal hun weerslag op de visuele waarneming van het platteland. Wanneer er een storende toename is van de variatie in het landschap in combinatie met een gebrek aan samenhang wordt dit als verrommeling omschreven. Niet de variatie op zich is het probleem, maar variatie die niet in een geëigend patroon voorkomt met als storend ervaren elementen. Dit uit zich dan in een rommelig landschap waar gebruiksfuncties zonder duidelijk verband naast elkaar aanwezig zijn en/of waar storende elementen in ruime mate zijn waar te nemen (Boersma & Kuiper, 2006).
3.3 Landbouw in een veranderd platteland De transformaties en de bijhorende gedaanteverandering van het platteland hebben een grote impact op het functioneren van de grootste ruimtegebruiker op het platteland: de land- en tuinbouw. De multifunctionaliteit op het platteland kan hindernissen opleveren voor de bedrijfsvoering (cf. het NIMBY-fenomeen), maar biedt anderzijds ook diverse kansen voor de verdere ontplooiing van een professionele landbouw.
3.3.1 Verbreding en diversificatie Terwijl de landbouwer vroeger als het ware de natuurlijke bezitter was van het buitengebied, ziet hij nu in het peri-urbane Vlaanderen zijn vraag voor het gebruik van diezelfde ruimte in opbod staan naast claims van diverse andere sectoren. De multifunctionaliteit van de landbouw is dan helemaal geen hinderpaal maar de basis en een troef voor de ontwikkeling van een duurzame landbouw: “In een verstedelijkte context lijkt vooral een multifunctionele landbouw binnen het lokale verbredingsperspectief het belangrijkste argument te kunnen worden om toekomstige ruimteclaims door landbouw te legitimeren.” (Allaert et al., 2006). Naast voedselproductie krijgt de landbouwer nu dus ook andere functies toegemeten of hij neemt die vrijwillig op. Verbreding van landbouwactiviteiten is een steeds belangrijker wordend begrip op Vlaamse landbouwbedrijven. Onder verbreding wordt algemeen begrepen: een inkomen halen uit (nieuwe) activiteiten naast degene die behoren tot de klassieke kerntaken op het landbouwbedrijf. Hiertoe behoren o.a. activiteiten als thuisverwerking en -verkoop van hoeveproducten, hoevetoerisme, zorgboerderijen, landschaps- en natuurbeheer, enz. De landbouwer wordt landschapsbeheerder, natuurbeschermer, hoteluitbater, zorgverstrekker, winkelbediende of plattelandsgids. De nieuwe landbouwer wordt gevraagd om een ‘plattelandsondernemer’ te zijn, niet louter en alleen meer gericht op voedselproductie. Deze discussie of 62
ommekeer strekt zich verder uit dan enkel de economische dimensie van het landbouwbedrijf. De nieuwe multifunctionaliteit heeft tevens een grote impact op de identiteit van de landbouwer: van autonome ondernemer, de heer en meester van het platteland gericht op inkomensmaximalisering naar beheerder en behoeder van het landschap, zorgverstrekker of natuurbeschermer. In 2007 werd door Idea Consult en de Vakgroep Landbouweconomie van de Universiteit Gent een monitoringsinstrument ontwikkeld voor verbrede landbouwactiviteiten in Vlaanderen (Van Huylenbroeck et al., 2007). In de studie zijn vier groepen verbrede landbouw geïdentificeerd: • verbreding door sociaaltoeristische activiteiten met o.a. hoevetoerisme, dagrecreatie en -educatie en sociale activiteiten zoals zorgboerderijen; • verbreding door integratie van milieu, natuur en landschap in de bedrijfsvoering, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen agrarisch natuurbeheer en agrarisch landschapbeheer; • verbreding door productie en afzet van landbouwproducten of -diensten zoals hoeveproducten, energie en nieuwe consumptiegoederen; • verbreding door uitbesteding van productiefactoren aan derden zoals grond en gebouwen, machines, dieren en menselijk kapitaal. Tabel 2.8 geeft een overzicht van het unieke aantal landbouwbedrijven per verbredingscategorie. In totaal doen zo 3.978 landbouwbedrijven (of bijna één achtste van de 33.272 Vlaamse bedrijven) aan één of meerdere vormen van verbreding. Tabel 2.8: Uniek aantal landbouwbedrijven per verbredingscategorie in 2007 sociaaltoeristische activiteiten
447
milieu, natuur en landschap
2.003
productie en afzet
1.150
uitbestedingproductiefactoren totaal
378 3.978 Bron: Van Huylenbroeck et al., 2007
Wanneer verbrede landbouw in tijdsperspectief gezet wordt, blijkt vooral het aantal bedrijven in de categorie sociaaltoeristische activiteiten sterk toegenomen sinds 2000, zeker wat de bedrijven met groene zorg betreft (sinds 2003) maar ook wat de bedrijven met toeristische activiteiten betreft. Dit gaat ook op voor het agrarische natuurbeheer (bv. weidevogelbeheer) en het agrarische landschapsbeheer (kleine landschapselementen). De categorieën Productie en afzet en Uitbesteding productiefactoren bleven de laatste jaren relatief constant. Algemeen kan gesteld worden dat bedrijven die aan een of andere vorm van verbreding doen tot de categorieën middelgrote of grote bedrijven behoren. Het opleidingsniveau van de verbreders is gemiddeld hoger dan dat van niet-verbreders. Zowel uit de jongere (onder de 35) als oudere (boven de 55 jaar) leeftijdsklassen komen weinig verbreders. Naast verbreding op het bedrijf zelf worden ook nieuwe paden bewandeld buiten de klassieke landbouwsectoren. Een onderzoek van Policy Research Cooperation (2008) wijst erop dat de Vlaamse paardenhouderij een belangrijke economische meerwaarde heeft. Er zijn 1.750 bedrijven met een werkgelegenheid voor 3.500 voltijdse werknemers die jaarlijks een toegevoegde waarde van 215 miljoen euro voor de Vlaamse economie genereren. 63
3.2.2 Gebiedsgerichte ontwikkelingen Verbredingsactiviteiten binnen de landbouw maken dat de sector buiten de grenzen van zijn louter voedselproducerende rol treedt. Zoals hierboven reeds aangestipt, zijn naast de landbouw nu ook vele andere actoren op het platteland actief. Om bepaalde problemen aan te pakken is het dan ook aangewezen om de weg van een sectoroverschrijdende aanpak te bewandelen, zodat alle actoren erbij betrokken zijn. Dit wordt via het gebiedsgericht werken in toepassing gebracht. Het gebiedsgericht werken is het ontwikkelen van een ‘beleid op maat’ waarin de problemen en kansen in specifieke gebieden of streken centraal staan. Men gaat binnen de bestaande structuren op zoek naar een aanpak voor complexe en gebiedsspecifieke problemen. Gebiedsgericht werken speelt in op complexe uitdagingen, waarmee de praktijk op het terrein al wordt geconfronteerd. Het gebiedsgericht werken is sectoroverschrijdend en laat zich niet begrenzen door administratieve of bestuurlijke afbakeningen. De ondersteuning van de Leaderwerking gebeurt binnen As 4 van het PDPO II (2007-2013), zijnde de horizontale as van het Plattelandsbeleid. Leader (Liaisons Entre Actions de Développement de l’Economie Rurale) is een Europees initiatief voor plattelandsontwikkeling. Het werd in de jaren negentig door Europa in het leven geroepen als antwoord op de specifieke problemen waarmee plattelandsregio’s kampen. In de eerste plaats wil Leader zorgen voor de mobilisering van plaatselijke actoren. Daarnaast stimuleert het plattelandsgebieden om na te denken over netwerkvorming met andere regio’s. De doelstellingen van Leader zijn het bevorderen van de leefkwaliteit op het platteland en van de diversificatie van de plattelandseconomie. De nadruk ligt op een gebiedsgerichte, coherente en innoverende aanpak. Leader wil het lokaal economische en maatschappelijke weefsel op het platteland versterken en bijdragen tot een versterking van de territoriale verbondenheid, een diversificatie van de plattelandseconomie en een verbetering van de leefkwaliteit. Leader staat voor een aanpak ‘van onderaf’ en wil initiatieven vanuit de regio zelf stimuleren, wat tot het maatschappelijke draagvlak ervan bijdraagt. Binnen As 4 werd midden 2007 een provinciale oproep gelanceerd tot het indienen van ontwikkelingsstrategieën vanuit plattelandsgebieden. Om in aanmerking te komen moesten kandidaat-Plaatselijke Groepen (PG’s) aan een aantal voorwaarden voldoen: • het gebied moest coherent en voldoende ruraal zijn; • het gebied moest groot genoeg zijn; • de Plaatselijke Groep moest voor minstens de helft uit private actoren bestaan; • de Plaatselijke Groep moest een integrale strategie uitwerken voor de duurzame ontwikkeling van zijn gebied. Bij het afsluiten van de oproep, eind 2007, hadden tien kandidaten zich gemeld. De Provinciale Managementcomités (PMC’s) keurden alle ingediende strategieën goed. Deze beslissing werd zowel door de provinciale deputaties als door de Vlaamse Regering bekrachtigd. Met deze selectie en bekrachtiging wordt de lokale ontwikkelingsstrategie goedgekeurd, de gebiedsafbakening vastgelegd en een budget, bestaande uit Europese, Vlaamse en provinciale middelen, toegekend.
64
Volgende tien gebieden zijn als Leadergebied geselecteerd: Antwerpen: • MarkAante Kempen • Regio Midden-Kempen Beweegt Limburg: • Haspengouw • Kempen-Maasland Oost-Vlaanderen: • Meetjesland, Leie & Schelde • Vlaamse Ardennen Vlaams-Brabant: • Hageland • Pajottenland West-Vlaanderen: • Tielts Plateau • Westhoek Voor de uitvoering van de lokale ontwikkelingsstrategie en het beheer van de middelen is de PG verantwoordelijk. De PG bepaalt zelf de procedure voor indiening en goedkeuring van projecten in het kader van de ontwikkelingsstrategie. Het is dus aan de Plaatselijke Groepen om de vele plannen en ideeën om te zetten in realisaties op het plattelandsterrein. Voor de hele periode is voor de tien gebieden ongeveer 37,5 miljoen euro ter beschikking gesteld, bestaande uit Europese, Vlaamse en provinciale middelen. Vlaanderen en de provincies dragen 70 % of ongeveer 26 miljoen euro bij, 30 % van deze middelen komt uit Europa. Daarnaast neemt de promotor van een project zelf het resterende bedrag van de projectkosten (minimaal 35 %) voor zijn rekening. Eventueel kan hij hiervoor externe middelen zoeken (bv. gemeente, private financiering, enz.).
65