Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2010 – 2011
Klimaatverandering in het Congobekken: pedo-anthracologische reconstructies van Pleistocene refugia en niet-refugia
Karel Verhaeghe Promotor: Prof. dr. ir. Joris Van Acker Co-promotor: dr.ir. Hans Beeckman Tutor: ir. Wannes Hubau
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de bio-ingenieurswetenschappen: Bos- en Natuurbeheer
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2010 – 2011
Klimaatverandering in het Congobekken: pedo-anthracologische reconstructies van Pleistocene refugia en niet-refugia
Karel Verhaeghe Promotor: Prof. dr. ir. Joris Van Acker Co-promotor: dr.ir. Hans Beeckman Tutor: ir. Wannes Hubau
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de bio-ingenieurswetenschappen: Bos- en Natuurbeheer
De auteur en promotoren geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie. The author and promoters give the permission to use this thesis for consultation and to copy parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more specifically the source must be extensively specified when using from this thesis. Gent, Juni 2011 De promotor,
De co-promotor,
De auteur,
Prof. dr. ir. J. Van Acker
dr. ir. H. Beeckman
Karel Verhaeghe
Woord vooraf ’s Nachts over smalle zandweggetjes scheuren, langs achter gezeten op een brommer zonder verlichting, bij ‘le Président’, terwijl mensen die van het veld komen zich uit de voeten maken. Trillend van de koorts een uitweg uit het duistere woud zoeken. De magische krachten van de bossen waar iedereen over vertelt, en waar je daadwerkelijk in begint geloven wanneer je eens enkele dagen volledig omgeven wordt door de grootsheid van het woud. Van de ene ‘officiële’ instantie naar de andere geloodst worden wanneer er documenten nodig waren. Het, vanuit een volledige andere invalshoek, aan een zelfde thesisonderwerp werken met een Congolese thesisstudent. Het spelen van ‘tikkertje’ met kinderen in een afgelegen dorpje tijdens een tropische storm. De gelijke, diepmenselijke interesses die bestaan tussen personen met een volledige achtergrond en waarover uren kan gepraat en gelachen worden tijdens het graven van pedoanthracologische putten. … Dit zijn maar enkele van de vele impressies die me overvielen tijdens ons verblijf in de Democratische Republiek Congo. Het land en zijn mensen zijn overrweldigend en vallen niet in een kort voorwoordje te bevatten. Maar het confronteert, zowel met de realiteit rondom ons als met de realiteit die in onszelf ligt. En af en toe een diepe duik in deze confrontatie zorgt ervoor dat je jezelf beter leert kennen, jezelf beter leert inschatten, maar dat je ook een diepgeworteld respect en een allesomvattende liefde ontwikkelt voor de dingen die het leven mooi maken en die er écht toe doen. Ik wil vooreerst mijn promotor, Prof. dr. ir. Joris van Acker, en co‐promotor, dr. ir. Hans Beeckman, bedanken voor hun bereidwilligheid deze functies op zich te nemen en voor het ter beschikking stellen van alle nodige materiaal. Prof. dr. ir. Joris van Acker, samen met de ganse groep van het Laboratorium voor Houttechnologie, wil ik in het bijzonder bedanken voor de financiële ondersteuning voor het transport van en naar Kisangani. Het merendeel van mijn dank gaat, volledig terecht, uit naar ir. Wannes ‘le Colonel’ Hubau. Hij overtuigde Ruben en mij met veel enthousiasme om aan dit project deel te nemen. Hij begeleidde ons met grote professionaliteit ter plaatse en bracht ons zeer veel zaken bij, waarvan een gezonde portie realiteitszin als een van de belangrijkste kan worden beschouwd. Hij bracht me naar Congo, waar een deel van mezelf gevormd werd. Hij scheen met de ‘torche’ wanneer ik mijn schoenen kwijtspeelde na het nachtelijk wassen aan het stroompje midden in het woud. Maar ook in België scheen hij met de ‘torche’; hij hielp me met al mijn vragen en stelde een uitgebreid identificatieprotocol voor houtskool op die hij met een grenzeloos geduld wist uit te leggen. Hij toonde en leerde me alles. En hij was vooral stevig aanwezig tijdens de laatste weken, waar hij me de broodnodige begeleiding gaf. En hij is bovenal echt een goede vriend.
Ook WWF verdient mijn dank voor de financiële en logistieke ondersteuning bij het terreinwerk in Yangambi. In het bijzonder dank ik ir. Geert Lejeune, Laurent Nsenga en Antoine Iyoya. Ik wil ook ‘les capitaines’ Elizabeth, Len, Ruben, John, Josias, Tim, Clement en alle anderen bedanken die in Congo met ons werkten of die we onderweg ontmoetten en die ons even een inkijk in hun leven gunden. Zij maakten de Congo‐ervaring tot wat ze was. Onder deze mensen vallen zeker ook Hillaire en de andere studenten van UNIKIS, omwille van hun uitzonderlijke moed en solidariteit toen alle onderzoeksdata verloren dreigden te gaan. Mijn ouders bedank ik zeer hartelijk voor hun vertrouwen, hun geduld met mijn karakter en hun materiële en financiële ondersteuning. Alle vrienden en familie die me tijdens de thesisperiode op de een of andere manier en elk op hun eigen wijze gesteund of gesterkt hebben, ben ik ook dank verschuldigd. En in het bijzonder gaat deze dank uit naar Petit Lapin. Haar het laatste half jaar mogen leren kennen, was als het graven van het eerste profiel in Yoko. Het was als voor het eerst fouilleren van de zandige Afrikaanse bodem, het zachtjes laten glijden door m’n vingers. Keer op keer worden daarbij houtskoolfragmentjes, zwarte pareltjes als het ware, gevonden. Doelbewust gezocht of net op me af sluipend op momenten dat ik er niet naar op zoek was. En die verrassing, die verbijstering bij het vinden van potscherven van honderden jaren oud was net als het gevoel dat Petit Lapin me telkens geeft wanneer ze onverwacht een van de vele kantjes van haar schoonheid laat zien. Zij gaf het laatste half jaar die extra dimensie aan mijn leven die er een zeer mooie periode van maakte.
Samenvatting Kisangani (Province Orientale, DRCongo) wordt volledig omgeven door de vochtige, altijdgroene regenwouden (Lebrun & Gilbert, 1954) die wijdverspreid voorkomen in het Centraal‐Afrikaanse bosmassief. Dit is een gebied waar nog geen pedoanthracologisch onderzoek werd uitgevoerd. Pedoanthracologisch onderzoek is het onderzoek van fossiel houtskool dat zich in de bodem bevindt en dat toegepast wordt bij vegetatie‐ en klimaatreconstructies. Deze scriptie onderzoekt de mogelijkheden van dit type onderzoek in de Centraal‐Afrikaanse wouden. 18 pedoanthracologische profielen werden gegraven, verspreid over 4 onderzoeksgebieden, met name Yangambi, Yoko, Masako en Kole. Het aanwezige houtskool werd verzameld en verschillende bodemstalen werden genomen. In slechts één profiel werd geen houtskool aangetroffen. In sommige profielen werden potscherven aangetroffen, wat wijst op menselijke activiteit. In 6 profiellagen werd een datering uitgevoerd. In 4 van deze lagen werden verschillende identificaties verricht. De identificatie werd uitgevoerd met het identificatieprotocol van Hubau et al. (in voorbereiding) dat aangepast werd aan de Kisangani‐regio. Er werden in totaal 10 houtskooltypes onderscheiden en geïdentificeerd. De resultaten van de dateringen beslaan de periode van ca. 2600 – 1800 cal a BP. Na identificatie van 69 fragmenten werden verschillende indicatorsoorten (Lebrun & Gilbert, 1954) voor altijdgroen, vochtig regenwoud aangetroffen (o.a. Gilbertiodendron dewevrei (De
Wild.) J.Léonard en Lophira alata Banks ex C.F.Gaertn.). De vegetatie was tijdens de besproken periode waarschijnlijk niet sterk verschillend van de huidige vegetatie. Een eventuele samenhang in de hoeveelheden gevonden houtskool tussen de verschillende profielen werd onderzocht met als doel een reconstructie van de vuurgeschiedenis te maken. Deze samenhang werd regelmatig aangetroffen en kan zowel wijzen op periodes met een grotere brandfrequentie als op het voorkomen van grootschalige branden.
Résumé Kisangani (Province Orientale, RD Congo) est complètement entourée par des forêts équatoriales ombrophiles sempervirentes (Lebrun & Gilbert, 1954) qui se retrouvent largement dans la forêt d'Afrique Centrale. C'est une région où aucune recherche pédoanthracologique (= identification et datation des charbons de bois fossiles) n’a été menée. La recherche pédoanthracologique est menée dans le cadre des reconstructions paléobotaniques de la végétation et le climat. Cette thèse explore les possibilités de ce type de recherche dans les forêts d'Afrique Centrale. 18 profils pédoanthracologiques ont été creusés, répartis sur quatre régions de recherche, en particulier Yangambi, Yoko, Masako et Kole. Le charbon de bois présent était recueilli et plusieurs échantillons de sol ont été pris. Seulement un profil était caractérisé par l’absence de charbon de bois. Des tessons ont été trouvés dans certains profils, ce qui suggère l'activité humaine. Les profils consistent des couches. Dans 6 couches, des datations 14C ont été réalisées. Plusieurs identifications ont été faites dans 4 de ces couches. L'identification a été réalisée en utilisant le protocole d'identification de Hubau et al. (en préparation) qui a été adapté à la région de Kisangani. Un total de 10 différents types de charbon de bois étaient identifiés. Les résultats des datations couvrent la période de ca. 2600 ‐ 1800 cal a BP. Plusieurs espèces indicatrices des forêts ombrophiles sempervirentes (Lebrun & Gilbert, 1954) ont été trouvées après l'identification de 69 fragments de charbon de bois (par exemple Gilbertiodendron dewevrei (De Wild.) J. Léonard et Lophira alata Banks ex C.F.Gaertn.). La végétation au cours de la période sous revue n'était probablement pas sensiblement différente de la végétation actuelle. Une cohérence dans les quantités de charbon de bois entre les différents profils a été examinée afin de reconstruire l’histoire du feu. Cette corrélation a été fréquemment détectée et peut indiquer des périodes avec une fréquence des feux augmentée et l'apparition de grands feux.
ACRONIEMENLIJST ........................................................................................................................................ 1 1
INLEIDING ............................................................................................................................................. 2
2
LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................... 5 2.1 HOUTSKOOL ........................................................................................................................................... 5 2.1.1 Classificatie ........................................................................................................................................ 5 2.1.2 Tafonomie: verbranding en pyrolyse ................................................................................................. 5 2.1.3 Tafonomie: houtskooldecompositie .................................................................................................. 7 2.1.4 Transport van houtskool ................................................................................................................... 8 2.2 BRAND ................................................................................................................................................... 9 2.2.1 Oorzaken ........................................................................................................................................... 9 2.2.2 Types ............................................................................................................................................... 10 2.2.1 Vuurregime ...................................................................................................................................... 10 2.3 KLIMAATS‐ EN VEGETATIEWIJZIGINGEN .............................................................................................. 13 2.3.1 Algemeen ........................................................................................................................................ 13 2.3.2 Vuurgeschiedenis ............................................................................................................................ 15 2.3.3 Centraal‐Afrika ................................................................................................................................ 16 2.3.4 Het studiegebied ............................................................................................................................. 17 2.4 REFUGIA ............................................................................................................................................... 19 2.5 PALEOECOLOGISCHE RECONSTRUCTIES .............................................................................................. 21 2.5.1 Algemene inleiding .......................................................................................................................... 21 2.5.2 Palaeoanthracologische reconstructie ............................................................................................ 21 2.5.3 Biotische data .................................................................................................................................. 23 2.5.4 Andere proxies ................................................................................................................................. 24
3
MATERIAAL & METHODEN .................................................................................................................. 26 3.1 SELECTIE VAN ONDERZOEKSGEBIEDEN EN ONDERZOEKSSITES ........................................................... 26 3.2 BEMONSTERING .................................................................................................................................. 29 3.2.1 Algemeen ........................................................................................................................................ 29 3.2.2 Houtskoolbemonstering: “Fouilleren” ............................................................................................. 29 3.2.3 Houtskoolbemonstering: Natte zeving ............................................................................................ 30 3.2.4 Bodembemonstering: destructieve bodemstalen ............................................................................ 31 3.2.5 Bodembemonstering: niet‐destructieve bodemstalen .................................................................... 32 3.2.6 Potscherven ..................................................................................................................................... 32 3.3 WASSEN, WEGEN EN KWANTIFICEREN ................................................................................................ 32 3.4 DATERINGEN ........................................................................................................................................ 34 3.5 IDENTIFICATIE ...................................................................................................................................... 34 3.5.1 Uitgebreide Lijst van Soortnamen ................................................................................................... 34 3.5.2 Houtskooltypes ................................................................................................................................ 37 3.5.3 Identificatiefasen ............................................................................................................................. 39
4
RESULTATEN ....................................................................................................................................... 44 4.1 ANTHRACOMASSA ............................................................................................................................... 44 4.1.1 Yangambi ........................................................................................................................................ 49 4.1.2 Masako ............................................................................................................................................ 53 4.1.3 Kole .................................................................................................................................................. 54 4.2 DATERINGEN ........................................................................................................................................ 56 4.3 STATISTIEKEN VAN DE UITGEBREIDE LIJST VAN SOORTNAMEN ........................................................... 57 4.3.1 Speciale Specieslijsten ..................................................................................................................... 57 4.3.2 Algemene statistieken ..................................................................................................................... 57
4.4 5
IDENTIFICATIERESULTATEN ................................................................................................................. 62
DISCUSSIE .......................................................................................... ERROR! BOOKMARK NOT DEFINED. 5.1 POTSCHERVEN EN ANTROPOGENE INVLOED ....................................................................................... 68 5.2 SPECIFIEKE ANTHRACOMASSA EN VUURGESCHIEDENIS ..................................................................... 69 5.3 SUCCES VAN HET IDENTIFICATIEPROTOCOL (HUBAU ET AL., IN VOORBEREIDING) ....................................... 70 5.4 DE BOSGESCHIEDENIS VAN HET STUDIEGEBIED [2600‐1800 CAL A BP] ................................................. 72 5.4.1 YANGAMBI ...................................................................................................................................... 72 5.4.2 YOKO ............................................................................................................................................... 73 5.4.3 MASAKO .......................................................................................................................................... 73 5.4.4 Kisangani‐regio ............................................................................................................................... 73
6
BESLUITEN .......................................................................................................................................... 74
7
LITERATUURLIJST ................................................................................................................................ 74
8
BIJLAGEN ............................................................................................................................................ 85 8.1 8.2
BIJLAGE 1: DE IAWA‐CRITERIA ................................................................................................................... 85 BIJLAGE 2: DE HOUTSKOOLTYPES ................................................................................................................. 87
Acroniemenlijst • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
14C BP AAA AMS cal a BP DRC en DRCongo HM ICCP ITCZ IW KMMA LGM LHP MAB MIS R RCA RLM SEM SN Tg TLM Tv Tw UNIKIS
Radiocarbon Year Before Present acid‐alkali‐acid Accelerated Mass Spectrometry Calibrated Annua Before Present Democratische Republiek Congo Holocene Maximum International Committee for Coal and Organic Petrology Intertropische Convergentie Zone InsideWood Koninklijk Museum voor Midden Afrika Last Glacial Maximum Late Holocene Perturbation Man and Biosphere Marine Isotope Stages Radiaal République centrafricaine Reflected Light Microscope Scanning Electron Microscope Species number Tangentiëel Transmitted Light Microscope Transversaal Tervuren wood Université de Kisangani
1
Hoofdstuk 1. Inleiding
1 Inleiding In de loop van de geschiedenis traden er verschillende klimaatwijzigingen en hieraan gekoppelde vegetatiewijzigingen op. Onderzoek van deze wijzigingen biedt een interessant inzicht in de geschiedenis van onze planeet. Hiernaast kunnen de gegevens die met dit onderzoek verkregen worden, ingezet worden bij het opstellen en valideren van klimaat‐ en vegetatiemodellen (Wanner et al., 2008). Deze modellen kunnen onder andere toegepast worden bij het maken van voorspellingen over klimaatwijzigingen in de toekomst en de impact hiervan op de bestaande vegetatietypes en hun distributie. Dit is gezien de huidige klimaatproblematiek van groot belang. Vegetatie‐ en klimaatgeschiedenis kunnen deels afgeleid worden uit de huidige vegetatie‐ en klimaatdistributie. Directe informatie wordt echter verschaft door paleobotanisch en paleoklimatologisch onderzoek, waarbij terrestrische, limnologische of mariene sedimenten beschouwd worden als natuurlijke ‘archieven’ (Jolly et al., 1998; Ruddiman, 2008). Voorbeelden van dergelijk onderzoek zijn paleolimnologie, pollenanalyse, isotopenanalyse, onderzoek van dierenfossielen en ook pedoanthracologie (= identificatie en datering van houtskool uit bodemprofielen). Dit laatste studiedomein is het onderwerp van deze scriptie. Houtskoolanalyse wordt voornamelijk toegepast voor reconstructies van vegetatie en klimaat ten tijde van het Laat‐Pleistoceen en het Holoceen (~ het bereik van de 14C‐datering). Deze methodologie levert een belangrijke aanvulling op pollenanalyse. Houtskool is een inerte materie die lang bewaard blijft in sedimenten (Cope & Chaloner, 1980; Skjemstad et al., 1996, 2002; Bird & Gröcke, 1997; Forbes et al., 2006; Scott & Glasspool, 2007; Bird et al., 2008). Bovendien blijft de houtanatomische structuur bewaard na verkoling, wat identificatie toelaat (Scott, 2000; Scheel‐Ybert, 2000, 2001; Di Pasquale et al., 2008). Een belangrijk voordeel van houtskool, in tegenstelling tot pollen, is het feit dat macroscopische houtskoolfragmenten niet ver verspreid worden door de wind, waardoor houtskoolonderzoek een hoge spatiale resolutie heeft. Ondanks deze voordelen beperkte houtskoolonderzoek zich voornamelijk tot de gematigde streken en Zuid‐Amerika. Het werd slechts zelden toegepast in tropisch Afrika. Bovendien was identificatie van Centraal‐Afrikaans houtskool tot nu toe gestoeld op individuele expertise en is er nergens duidelijkheid over de betrouwbaarheid van identificaties (Dechamps, 1984, 1987; Schwartz et al., 1990; Hart et al., 1996; Bamford, 2005). In tegenstelling tot de noordelijke continenten en Zuid‐Amerika, is de vegetatie‐ en klimatologische geschiedenis van Centraal‐Afrika nog relatief onontgonnen terrein. Dit in streng contrast tot het belang van het Centraal‐Afrikaanse bosmassief, dat met zijn 600 miljoen ha (16% van het wereldbosareaal) het tweede grootste bosmassief ter wereld is. De best gekende hypothese met 2
Hoofdstuk 1. Inleiding betrekking tot de Centraal‐Afrikaanse bosgeschiedenis, is de zogenaamde refugiumhypothese. Deze stelt dat tijdens perioden van bosregressie het bos enkel nog voorkwam in zogenaamde refugia, regio’s die omwille van hun specifieke geografische situatie warmer en vochtiger waren (White, 1993, 2001; Maley, 1996, 2001; Maley & Brenac, 1997; Leal, 2004; Tchouto et al., 2009). Deze hypothese is voornamelijk gebaseerd op pollenanalyse, naast fytogeografisch, zoögeografisch en paleolimnologisch onderzoek. Gezien het belang van het Centraal‐Afrikaanse regenwoud en de hiaten in de vegetatie‐ en klimatologische geschiedenis, werd het Congobekken als onderzoeksgebied geselecteerd. Concreet werd er voor deze scriptie houtskool verzameld uit bodemprofielen in verschillende bostypes in de omgeving van Kisangani (Province Orientale, Democratische Republiek Congo), aan de hand van een bestaande bemonsteringsprocedure (Carcaillet & Thinon, 1996; Di Pasquale et al., 2008). Grote houtskoolfragmenten uit markante lagen in deze profielen werden geselecteerd voor 14C datering. De hoeveelheid aangetroffen houtskool biedt een inzicht in de intensiteit en frequentie van het toenmalig vuurregime. Gezien houtskoolonderzoek nog in de kinderschoenen staat voor Centraal‐ Afrika, werd recent een gedetailleerd identificatieprotocol ontwikkeld door Hubau et al. (in voorbereiding). In het kader van dit scriptie‐onderzoek werd dit identificatieprotocol op punt gesteld voor de Kisangani‐regio en toegepast op houtskoolfragmenten uit de gedateerde houtskoollagen. De concrete doelstellingen voor dit scriptie‐onderzoek worden hieronder opgelijst. 1. De hoofddoelstelling van dit scriptie‐onderzoek is het toetsen van de mogelijkheden van pedoanthracologie als een proxy voor de Centraal‐Afrikaanse bosgeschiedenis. 2. Een eerste nevendoelstelling is het quantificeren van houtskool (anthracomassa) in pedoanthracologische profielen in de onderzoeksregio aan de hand van verschillende methodes. Daarbij worden volgende zaken met elkaar vergeleken:
primair versus secundair regenwoud,
verschillende profielen binnen een bepaald onderzoeksgebied in de Kisangani‐regio,
verschillende onderzoeksgebieden binnen de Kisangani regio.
3. In het kader van doctoraal onderzoek (Hubau et al., in voorbereiding) werd recent een houtskoolidentificatieprotocol ontwikkeld specifiek voor de Mayumbe regio (Bas‐Congo, DRCongo). Een tweede nevendoelstelling van dit scriptie‐onderzoek is het uitbreiden van dit protocol naar de Kisangani‐regio.
3
Hoofdstuk 1. Inleiding 4. Een derde nevendoelstelling is het opmaken van een eerste reconstructie van de vegetatie en de bosgrensdynamiek in de Kisangani‐regio (Province Orientale, DRCongo) aan de hand van het aangepast houtskoolidentificatieprotocol en 14C dateringen. In het hoofdstuk Literatuurstudie worden de verschillende onderwerpen die relevant zijn in het kader van deze scriptie toegelicht aan de hand van wetenschappelijke literatuur. Allereerst wordt ingegaan op de classificatie, de vorming, de decompositie en het transport van houtskool. Daarna wordt het fenomeen brand beschreven en worden enkele types besproken. Ook wordt de term vuurregime en de hierbij horende factoren kort toegelicht. Een volgend deel behandelt klimaat‐ en vegetatiewijzigingen, eerst algemeen, dan met betrekking op het vuurregime, daarna voor Centraal‐ Afrika en tenslotte voor het studiegebied. Hierna wordt de term refugia verklaard en tenslotte worden verschillende proxies voor paleoecologische reconstructies besproken, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen biotische en andere proxies. Het hoofdstuk Materiaal & Methoden verschaft informatie bij de procedures die gevolgd worden tijdens de veldwerkperiode, meerbepaald bij het selecteren van geschikte locaties voor de houtskoolprofielen en het graven en bemonsteren van deze profielen. Vervolgens wordt het verder onderzoek die op deze stalen wordt uitgevoerd, toegelicht, met name het wassen, wegen en kwantificeren van de houtskool. Ook de 14C datering en het identificatieprotocol worden in dit hoofdstuk uitvoerig besproken. Bij het identificatieprotocol wordt eerst ingegaan op de Uitgebreide Lijst van Soortnamen (cf. Hubau et al., in voorbereiding), vervolgens op het begrip “houtskooltypes” en tenslotte op de eigenlijke identificatiefasen. In het hoofdstuk Resultaten worden de verkregen resultaten weergegeven en toegelicht. De profielen worden onderling vergeleken en de gedateerde profielen worden besproken. Daarna komen de statistieken van de Uitgebreide Lijst van Soortnamen aan bod. Deze verschaffen in de kracht en nauwkeurigheid van het identificatieprotocol. Tenslotte worden de identificatieresultaten gegeven. In het hoofdstuk Discussie worden eerst de gevonden hoeveelheden houtskool besproken en wordt dit gelinkt aan de vuurgeschiedenis. In een tweede onderdeel wordt het succes van het identificatieprotocol besproken. In een derde en laatste onderdeel worden de bekomen resultaten vergeleken met de literatuur voor wat betreft vegetatiegeschiedenis. In het hoofdstuk Besluiten wordt een antwoord geformuleerd op elk van de doelstellingen die in deze Inleiding beschreven staan.
4
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie
2 Literatuurstudie 2.1 HOUTSKOOL 2.1.1 Classificatie De verzamelnaam ‘maceralen’ groepeert alle componenten die deel uitmaken van kolen of olieschalie (kleisteen waarin door de invloed van druk en temperatuur olie gevormd werd). De inertinietgroep binnen de maceralen wordt gevormd door het geoxideerd organisch materiaal en gefossiliseerd houtskool. Deze inertinieten verkregen hun optische en fysische eigenschappen door toedoen van een temperatuursverhoging. Braadbaart & Poole (2008) onderscheiden de inertinieten van de andere twee maceraalgroepen (vitriniet en liptiniet) aan de hand van microscopische reflectantiemetingen. Inertinieten vertonen een hoger percentage verticaal invallend monochromatisch licht dat wordt teruggekaatst vanaf een sterk gepolijst oppervlak van een in epoxyhars ingebed houtskoolfragment. Deze zogenaamde reflectantiecoëfficiënt wordt gekalibreerd aan de hand van het teruggekaatste licht van een standaard met gekende reflectantiecoëfficiënt (Braadbaart & Poole, 2008). Twee inertinieten, fusiniet en semifusiniet, vormen samen het macrolithotype fusain (Stopes, 1919, 1935), dat gedefinieerd kan worden als gefossiliseerde koolafzetting ofwel als de producten van verkoling of charcoalification (Jones et al., 1991). De term fusain wordt dus gebruikt voor fossiel houtskool (Scott, 2000). In de rest van deze scriptie zal steeds de term houtskool gehanteerd worden. In 2001 werd door het International Committee for Coal and Organic Petrology (ICCP) een nieuwe classificatie van inertiniet voorgesteld (ICCP, 2001). Volledig sluitend is deze echter nog niet. Een van de grootste knelpunten is het feit dat petrografisch houtskool ontstaan door brand een veel breder morfologisch bereik vertoont dan in de definitie van fusiniet en semifusiniet voorzien is (Scott & Glasspool, 2007).
2.1.2 Tafonomie: verbranding en pyrolyse Tafonomie is de wetenschap die de transformatie van organische resten onderzoekt. Een exacte definitie van houtskool is niet voorhanden. Het wordt vaak omschreven als een inerte, zwarte stof met morfologische eigenschappen gelijkaardig aan die van hout. Archeologisch houtskool wordt echter door Braadbaart & Poole (2008) omschreven als inert, zwart materiaal dat verhit werd bij temperaturen die 350°C overstijgen voor minimum 15 minuten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen carbonisatie (volledige afwezigheid van zuurstof) en verkoling (beperkte aanwezigheid van zuurstof) (zie Figuur 1). Forbes et al. (2006) beschrijven houtskool als zwartgemaakt materiaal 5
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie afkomstig van planten dat beduidend werd gewijzigd, zowel chemisch als structureel, tijdens de verhitting dat het in vuur onderging.
Figuur 1: Vorming van houtskool (naar Braadbaart & Poole, 2008).
De vorming van houtskool door middel van vuur kent drie fases. Ten eerste is er een voorontsteking, waarbij de temperatuur stijgt door endotherme reacties. Dit zorgt ervoor dat water evaporeert en dat vluchtige stoffen vrijkomen (Pyne et al., 1996; Scott, 2000). De hierop volgende fases zijn de ontsteking en de eigenlijke verbranding. Wanneer deze verbranding niet volledig is, blijft er houtskool en as over. Dit houdt in dat houtskool gevormd wordt bij de afwezigheid of beperkte aanwezigheid van zuurstof (Braadbaart & Poole, 2008). Houtskool is dus het residu van een pyrolyse1 en wordt niet gevormd door een oxidatiereactie (Scott & Glasspool, 2007). Het vuur creëert temperaturen met mogelijk een groot bereik. Deze gegenereerde temperaturen vormen een invloedrijke factor bij het verkolingsproces. De diverse componenten van plantaardig materiaal reageren op een verschillende wijze op deze temperaturen. Cellulose, dat ongeveer 70 procent van de celwand van houtig weefsel uitmaakt, wordt afgebroken vanaf 325°C (Pyne et al., 1996). Lignine, waaruit de andere 30 procent van de celwand is opgebouwd, vertoont een veel stabieler karakter en is resistent tegen thermische degradatie. Het is dan ook lignine dat als verkolingsproduct overblijft (Scott & Glasspool, 2007). Deze wijzigingen in de samenstellende producten van de celwand hebben een homogenisatie van de celwand tot gevolg. De graad van homogenisatie tussen 280 en 320°C is taxon‐afhankelijk (Scott, 2000). 1
Pyrolyse en verbranding zijn beiden processen waarbij materiaal ontleed wordt door middel van verhitting. Pyrolyse wordt gekenmerkt door de afwezigheid van zuurstof, terwijl zuurstof bij verbranding wel aanwezig is en gebruikt wordt.
6
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie De veranderingen die tijdens het proces bij stijgende temperatuur plaatsvinden, zijn van velerlei aard. Ten eerste is er de morfologische wijziging. Het hout wordt donkerder van kleur en ten slotte zwart. Verder treedt er een noemenswaardig massaverlies op, naast krimp van het materiaal en eventueel verstoring van bepaalde anatomische kenmerken, resulterend uit het verlies aan vele vluchtige stoffen (Braadbaart & Poole, 2008). Een voorbeeld van deze anatomische verstoring is het versmelten van de celwanden van de houtvezels. Warmtekrimp kan tot bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat er brandscheuren in het materiaal ontstaan of dat de cellen van de houtstraal uitzetten (Scott, 2000). Ten slotte wijzigt ook de chemische samenstelling. Er is een continue en graduele omzetting van cellulose, hemicellulose en lignine naar voornamelijk aromatische groepen. Hierbij wordt een eindproduct gevormd dat voornamelijk uit koolstof bestaat en qua chemische samenstelling duidelijk onderscheiden kan worden van het uitgangsmateriaal (Braadbaart & Poole, 2008). Deze verschillende veranderingen kennen een gradueel verloop i.f.v. de temperatuur. Braadbaart & Poole (2008) onderzochten dit verloop. Vanaf 220°C stijgt het relatieve aandeel van koolstof in het materiaal aanzienlijk. Tot 300°C is er geen noemenswaardige wijziging van de eigenschappen van het hout. Het materiaal wordt wel steeds donkerder, maar de textuur en eigenschappen blijven dichter aanleunen bij die van hout dan houtskool. Bij een temperatuurbereik van 310 tot 370°C gaat het materiaal meer naar houtskool neigen. Er grijpt een meer uitgesproken kleurverandering plaats, het materiaal wordt breekbaar, lichter, het verkrijgt een hogere reflectantiecoëfficiënt2 en het wordt broos. Boven 600°C treedt er opnieuw een fysische verandering op; bij 800°C kan de anatomische structuur gewijzigd worden, en de kans hierop groeit bij stijgende temperatuur. Wanneer 900°C wordt bereikt, wordt het materiaal poederachtig en fragmenteert het gemakkelijk. Bij 1000°C is de anatomie volledig vervormd en bij 1200° is de anatomie niet langer herkenbaar. Wanneer het hout echter eerst verwarmd wordt tot 450°C en dan wordt afgekoeld vooraleer het te verwarmen tot een temperatuurbereik van 800‐1200°C, behoudt het de eigenschappen die het verkreeg bij 450°C, ongeacht de finaal bereikte temperatuur.
2.1.3 Tafonomie: houtskooldecompositie Hout is een materiaal waarvan de decompositie relatief traag plaatsvindt, maar deze decompositie is wel volledig en na verloop van tijd blijft er van het hout niets waarneembaar of identificeerbaar over. 2
De reflectantiecoëfficiënt is, naast de temperatuur, ook afhankelijk van de houtsoort en de tijdspanne waarin het materiaal aan de hitte blootgesteld is. Verschillende houtsoorten vertonen eveneens verschillen in chemische en anatomische samenstelling. Naaldhout kent bijvoorbeeld een dichtere structuur dan loofhout. Hierdoor wordt het vrijgeven van vluchtige stoffen afgeremd en treden chemische reacties trager op.
7
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie Houtskool is echter resistent tegen deze fysische en chemische decompositie die gepaard gaat met het begraven liggen in de bodem (Braadbaart & Poole, 2008). Het kent een hoge resistentie tegen verschillende chemische oxidanten (Skjemstad et al., 1996; Bird & Gröcke, 1997). Houtskool behoudt (een deel) van de oorspronkelijke fysische structuur van het houtige moedermateriaal en bezit lange turnover‐tijden. De meest resistente componenten blijken zelfs een turnover‐tijd te kennen in de grootte‐orde van duizenden jaren (Berger & Libby, 1966; Saldarriaga & West, 1986; Glaser et al., 2001; Krull & Skjemstad, 2002; Schmidt et al., 2002), wat van houtskool het meest stabiele, van biomassa afkomstig materiaal maakt in de koolstofcyclus (Preston & Schmidt, 2006). Houtskool vormt zo een belangrijke bron van informatie bij o.a. de interpretatie van economische en culturele ontwikkelingen (Braadbaart & Poole, 2008). Als het pas gevormd houtskool op de bodem blijft liggen, wordt ze onmiddellijk blootgesteld aan sterke fragmentatieprocessen. Er wordt in de literatuur geopperd dat de graad van degradatie bepaald wordt door de temperatuur tijdens de vorming van het houtskool (Baldock & Smernik, 2002). In goed doorluchte, tropische bodems zou over een tijdspanne van tientallen à honderden jaren wel een behoorlijke degradatie plaatsvinden (Bird et al., 1999). In alkalische bodems bestaat er eveneens een grote kans dat het houtskool onherkenbaar wordt en dus bij opgravingen niet wordt verzameld. Daarom mag bij de afwezigheid van houtskool niet onmiddellijk worden geconcludeerd dat er geen verkoold materiaal aanwezig was tijdens een bepaalde periode in het verleden (Braadbaart et al., 2009). Fotochemische en microbiële degradatie blijken de belangrijkste mechanismen te zijn (Goldberg, 1985), hoewel erosie en translocatie van houtskool in het bodemprofiel ook zeker hun invloed hebben (Czimczik et al., 2003).
2.1.4 Transport van houtskool Wat betreft transport en depositie van houtskool worden de houtskoolfragmenten in twee categorieën opgedeeld naargelang hun afmetingen. De fragmenten met een diameter tussen 5 en 80 µm vallen onder de noemer “pollen‐slide” houtskool, terwijl de “thin‐section” categorie alle fragmenten met een diameter tussen 50 en 10000 µm bevat. Pedoanthracologisch houtskool, met een diameter > 400 µm, behoort uitsluitend tot de laatste categorie (Carcaillet & Thinon, 1996).
Horizontaal transport Het merendeel van het microscopische houtskool wordt door de wind getransporteerd (= anemochorie), terwijl macroscopisch houtskool eerder door water wordt verplaatst (= hydrochorie). Anemochoor transport is afhankelijk van sterke, laterale winden, wat ervoor zorgt dat deze fragmenten normaalgezien lokaal verspreid worden na een vuur (Carcaillet & Thinon, 1996). Bij hydrochorie blijven grotere houtskoolfragmenten in de regel langer drijven en worden ze dus ook 8
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie verder getransporteerd (Scott & Glasspool, 2007). Gezien de grootte van dit macroscopische, identificeerbare houtskool (ø > 400µm), is het onwaarschijnlijk dat het verder dan enkele honderden meters van het brongebied getransporteerd wordt (Carcaillet et al., 1997). Toch bestaat er omwille van dit verschil in transportwijze een kans dat macroscopisch houtskool gevormd bij een bepaalde brand verder getransporteerd wordt dan het microscopisch houtskool van dezelfde brand (Scott, 2000).
Verticaal transport De tijd die voor houtskool nodig is om zich bijvoorbeeld in de bodem te vestigen, is afhankelijk van de verkolingstemperatuur, het genus en het verkoolde plantorgaan (Scott, 2000). Houtskool wordt, net als andere grote partikels die zich op het bodemoppervlak bevinden, voornamelijk begraven door de activiteit van bodemfauna en door colluviale depositie (Carcaillet et al., 1997). Een probleem dat zich kan voordoen bij het onderzoek van houtskool uit bodemprofielen, is het voorkomen van tap roots. Dit zijn wortels die dik kunnen worden en verticaal de bodem in groeien. Bij intense bosbranden kunnen ze verkoold worden tot diep in de grond. Zo komt heel recent houtskool terecht bij oud houtskool.
2.2 BRAND 2.2.1 Oorzaken Er zijn vier belangrijke natuurlijke oorzaken van brand: het invallen van de bliksem, vulkanische activiteit, vonken van neervallende rotsbrokken en spontane ontbranding (Batchelder, 1967). Het invallen van de bliksem vormt de belangrijkste oorzaak (Komarek, 1967; Hart et al., 1996). De Afrikaanse tropische zone is een van de meest actieve plaatsen wat betreft bliksemactiviteit (Williams & Sátori, 2004). Naast natuurlijke branden, kan ook menselijke activiteit de vorming van houtskool bewerkstelligen. Wanneer menselijke activiteit een invloed heeft op het voorkomen van brand, wordt het zeer moeilijk om de complexe interacties tussen klimaat, vegetatie en vuurregime te ontrafelen (Daniau et al., 2010). Hierbij dient een onderscheid tussen verschillende processen te worden gemaakt. Enerzijds zijn er de huishoudelijke toepassingen en vorming van houtskool. Hierbij wordt hout als brandstof gebruikt en blijven de temperaturen behoorlijk laag. Er is zuurstoftoevoer en er treedt dus verbranding op. Het typisch eindproduct hierbij is as, maar tevens kan er ook materiaal overblijven dat niet volledig verbrand is (houtskool) indien de zuurstoftoevoer plaatselijk beperkt is. Anderzijds kan houtskool ook voor industriële doeleinden gebruikt worden. De temperaturen lopen hier veel 9
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie hoger op (tot 900 à 1200°C, afhankelijk van de specifieke toepassing). Bij deze temperaturen, hoger dan 900°C, is houtskool een geschiktere brandstof dan hout. De hoeveelheid warmte die door deze houtskool gegenereerd wordt, is ongeveer tweemaal zoveel als bij de verbranding van hout. Bij het gebruik van houtskool als brandstof moet dit houtskool natuurlijk eerst gevormd worden. Dit gebeurt bij lagere temperaturen en tijdens een apart proces (Braadbaart & Poole, 2008). Tenslotte is er ook de slash & burn‐methode, een landbouwtechniek waarbij bomen gekapt en opgebrand worden om velden te creëren. Deze techniek is een heel belangrijke vorm van antropogene invloed in de houtskoolrecord.
2.2.2 Types Wanneer een vuur enkel de strooisellaag doet branden, spreekt men van een oppervlaktebrand (surface fire). Deze produceren de grootste hoeveelheden houtskool (Albini, 1993) en vormen vaak de oorzaak van kroonbrand (crown fire) (Van Wagner, 1977). Kroonbrand verspreidt zich in de kruinlaag waar het levend materiaal verbrandt. De temperaturen zijn bij dit type meestal hoger dan bij oppervlaktebrand (Pyne et al., 1996) en het verbrandt meestal enkel de twijgjes en naalden (Stocks & Kauffman, 1997). Als er op de bodem een uitgebreide accumulatie van humus of veen aanwezig is, kan er een grondvuur (ground fire) ontstaan dat dit rottend materiaal kan doen ontbranden. Dit type brand wordt algemeen gekenmerkt door lage temperaturen, maar kan gedurende langere periodes aanhouden (Scott, 2000). Deze drie types brand zijn weergegeven in Figuur 2. De temperatuur tijdens een brand wordt ook beïnvloed door het vegetatietype. Het vuur verspreidt zich meestal in een mozaïek‐patroon, wat de vegetatie helpt om zichzelf te herstellen (Monastersky, 1988).
2.2.3 Vuurregime Vuur is de hoofdoorzaak van vegetatiestoringen en heeft een positieve werking op de vegetatiediversiteit, de productiviteit en de nutriëntencyclus (Bond & Keeley, 2005; Bowman et al., 2009). Het voorkomen van vuur wordt voornamelijk bepaald door klimaatcondities (Archibald et al., 2008; van der Werf et al., 2008) en zorgt dus zo voor een manier waarop de vegetatie de klimaatwijzigingen kan volgen. Hiernaast wordt het ook bepaald door de structuur en de productiviteit van de vegetatie (Marlon et al., 2006; Lavorel et al., 2007; Archibald et al., 2008). Klimaatwijzigingen hebben effect op het vuurregime door het beïnvloeden van de bliksemontstekingen, het vochtgehalte van de brandstof en het overheersen van weersomstandigheden die het voorkomen van vuur in de hand werken of tegenwerken. Naast deze directe invloed is er ook een indirecte invloed door de veroorzaakte wijzigingen in vegetatietype en 10
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie productiviteit (Daniau et al., 2010). Het vuurregime reageert onmiddellijk op snelle klimaatveranderingen (Power et al., 2010). Wijzigingen in het vuurregime hebben op hun beurt ook invloed op het klimaat door hun effect op de globale koolstofcyclus, de chemische samenstelling van de atmosfeer, de vegetatiebedekking en andere fysische en biologische eigenschappen van het landoppervlak (Daniau et al., 2010). Een vuurregime wordt beschreven door zijn karakteristieke intensiteit, ernst en frequentie, het al dan niet seizoensgebonden voorkomen van vuur en de hoeveelheid biomassa die verbrand wordt (Hu et al., 2006). De aanwezigheid van de vuurgeschiedenis in de fossiele data zit voornamelijk vervat in het voorkomen van fossiel houtskool (Scott, 2000). Onderzoek van macroscopisch houtskool levert echter meestal een onvolledig beeld van de vuurgeschiedenis (Kaal et al., 2008). In het algemeen wordt enkel informatie verkregen over relatieve wijzigingen in biomassaverbranding. Er wordt van uit gegaan dat deze wijzigingen niet voorkwamen zonder andere wijzigingen in het vuurregime. Zodoende wordt er besloten dat wijzigingen in de biomassaverbranding een weerspiegeling zijn van veranderingen in het ganse vuurregime (Daniau et al., 2010). Volgens Hart et al. (1996) zijn bosbranden wijdverspreid in het Congobekken, maar relatief klein. Meestal worden slechts een paar bomen verbrand. De frequentie van deze kleine brandhaardjes zorgt ervoor dat houtskool overal aanwezig is in de bosgrond. Dit werd aangetoond door Hart et al. (1996) voor de Ituri regio (Province Orientale, DRCongo) en door Hubau et al. (in voorbereiding) voor de Mayumbe regio (Bas‐Congo, DRCongo). Een toename in vuurfrequentie tijdens de koelere periode binnen het Holoceen (2500‐200 cal BP) zou te wijten zijn aan een droger klimaat, hoewel Hart et al. (1996) en Hubau et al. (in voorbereiding) erop wijzen dat antropogene invloeden niet onderschat mogen worden vanaf die periode. De meeste brandjes die tegenwoordig in deze streek voorkomen, vinden plaats tijdens zeer droge periodes, beïnvloeden slechts een kleine oppervlakte en kunnen gelinkt worden aan menselijke activiteit (Hart et al., 1996). Toch kan een vuur in de tropen ook catastrofaal zijn. Gezien de hoge vochtigheid voor een lage brandbaarheid zorgt, kunnen zich grote hoeveelheden brandstof opstapelen (Scott, 2000).
11
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie
Figuur 2: Types brand en brandstofbronnen (Scott, 1989): A = Oppervlaktebrand (surface fire) met de strooisellaag als brandstof; B = Kroonbrand (crown fire) met het organisch materiaal dat zich in de boomkroon bevindt als voornaamste brandstof; C = Grondvuur (ground fire) met de humus‐ of veenlaag als voornaamste brandstof.
12
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie
2.3 KLIMAATS‐ EN VEGETATIEWIJZIGINGEN 2.3.1 Algemeen In de tropen is de hoeveelheid zonnestraling die tijdens de dag door het aardoppervlak geabsorbeerd wordt, hoger dan de infraroodstraling die ’s nachts weer wordt afgestaan. Aan de polen gebeurt net het omgekeerde. Deze onevenwichtige situatie wordt weer in evenwicht gebracht door globale luchtverplaatsingen en zeestromingen die de overvloed aan warmte van de tropen naar de polen transporteren. Tijdens de laatste 36 miljoen jaar werd ten gevolge van een storing in dit evenwicht een ijskap gevormd op de Zuidpool (einde van het Eoceen) en later ook op de Noordpool (Laat Plioceen). De vorming van deze ijskappen waren een symptoom van de globale klimaatwijzigingen. Daarbij veranderde het klimaat globaal respectievelijk van warm en vochtig (de zogenaamde “greenhouse”‐wereld) naar kouder en droger (de “ice house”‐wereld) (Kennett, 1977; Miller et al., 1987; Mikolajewicz et al., 1993; Berner, 1999). Deze verandering werd gedeeltelijk veroorzaakt door platentektoniek, gebergtevorming, het openen en sluiten van oceanische doorgangen en veranderingen in concentratie van broeikasgassen (Molnar & England, 1990; Raymo & Ruddiman, 1992; Wolfe, 1994). Gezien deze ‘tektonische’ factoren slechts invloed hebben op lange termijn (miljoenen jaren), zijn de klimaatveranderingen (met een minder grote amplitude) gedurende de laatste 2 miljoen jaar te wijten aan andere factoren. De ijstijden tijdens deze periode worden toegeschreven aan orbitaalgerelateerde invloeden, de zon‐aarde geometrie. Bij deze geometrie, zoals beschreven door Berger (1978), zijn er drie bepalende variabelen: de excentriciteit van de aardbaan, de precessiebeweging van de aardas (~ equinox) en de helling van de aardas. Deze factoren kunnen exact bepaald worden, zowel voor het verre verleden als de toekomst. Wanneer specifieke combinaties van deze factoren voorkomen, kan de aarde terechtkomen in koelere (of glaciale) periodes of in warmere (interglaciale) periodes. Ook wijzigingen in de straling uitgezonden door de zon, vulkanische uitbarstingen en wijzigingen in landbedekking oefenen invloed uit op het klimaat. Orbitaalgerelateerde invloeden zijn vooral van belang bij de cyclische wijzigingen die op millenniumschaal voorkomen (zie Figuur 3) (Haug et al., 2001; Broccoli et al., 2006). Op decennium‐ en eeuwschaal vallen wijzigingen met een veel grotere frequentie (en een veel kleinere amplitude) waar te nemen. Deze veranderingen zijn echter toe te schrijven aan een of meerdere factoren en het synchroon voorkomen van deze evenementen op wereld‐ of regionale schaal kan niet bewezen worden (Debret et al., 2007).
13
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie
Figuur 3: De zon‐aarde geometrie (Leal, 2004). De positie van de aarde t.o.v. de zon wordt weergegeven voor het heden, het Midden‐Holoceen en het LGM, telkens voor de 4 seizoenen. De verschillen tussen het heden, het midden‐Holoceen en het LGM (~ milleniaschaal) worden voornamelijk veroorzaakt door de precessiebeweging van de aardas, in combinatie met de excentriciteit van de aardbaanrond de zon.
Gezien de afwisseling tussen koudere en warmere periodes een grote invloed heeft op de verschillende vegetatietypes en vooral hun distributie, kan er uit fossiele pollendata en andere proxies informatie gehaald worden over toenmalige klimaatwijzigingen en de hieruit volgende vegetatiewijzigingen (Elenga et al., 2000). Het concept van de “Aardthermostaat” (Ruddiman, 2008) houdt in dat er bij toename van de hoeveelheid invallende zonnestraling, zowel op heel lange als op korte termijn, meer siliciumverwering optreedt. Deze sterkere verwering zorgt er op zijn beurt voor dat er meer CO2 begraven wordt. Hierdoor neemt de concentratie van dit broeikasgas in de atmosfeer af en is afkoeling van de aarde mogelijk (= negatief feedbackmechanisme). De Resilience theory stelt dat ecosystemen gedurende lange tijd onveranderd kunnen blijven vooraleer ze snel overgaan naar een nieuwe fase. De overgang tussen twee fases vindt plaats wanneer bepaalde ecologische grenswaarden zijn overschreden. Het wordt gevolgd door een reorganisatie van de biotische en omgevingsvariabelen, wat op zijn beurt weer leidt tot een nieuwe vegetatiefase of een quasi‐stabiele situatie. Deze overgangen kunnen zich zowel voordoen op grote als op kleine schaal. De factoren die verschuivingen veroorzaken op grote schaal verschillen van de factoren die verschuivingen veroorzaken op een meer lokale schaal (Gilson & Ekblom, 2009). Het ganse Kwartair (2,6 miljoen jaar geleden tot heden) vormt een ijstijd. Een ijstijd bestaat uit verschillende glacialen en interglacialen. Het laatste glaciaal, het Würm‐Weichselglaciaal vond plaats van 75000 tot 11700 jaar geleden (zie Figuur 4). In dit glaciaal kwamen ook stadialen en 14
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie interstadialen voor, respectievelijk relatief koudere en warmere perioden. Een onderverdeling kan ook gemaakt worden aan de hand van Mariene Isotopen‐etages (Marine Isotope Stages, MIS). Deze etages vormen een onderverdeling in de chronostratigrafie (het wetenschappelijk vakgebied binnen de stratigrafie dat probeert de gesteente‐ en sedimentlagen ten opzichte van elkaar te dateren). Deze onderverdeling is gebaseerd op grond van de veranderingen in de verhouding tussen lichte en zware isotopen van zuurstof (Shackleton, 1967; Buchardt, 1978; Chappell & Shackleton, 1986). Het Würm‐Weichselglaciaal bevat MIS 2, 3 en 4 en MIS 5a‐d. Het culminatiepunt van de laatste fase van dit glaciaal wordt het Laatste Glaciaal Maximum (Last Glacial Maximum, LGM) (zie Figuur 4) genoemd en wordt rond 18000 jaar geleden gesitueerd en gelijkgesteld aan MIS 2. Na het glaciaal volgde het Holoceen (MIS 1) vanaf 11700 BP tot heden (Dupont et al., 2000). Het Holoceen kan onder meer volgens Nesje & Dahl (1993) worden opgedeeld in drie fasen. De eerste fase, die samenvalt met het Preboreaal en Boreaal, duurde van ongeveer 11700 tot 9000 jaar geleden. Een tweede fase, samenvallend met het Atlanticum, liep van 9000 tot 5000 à 6000 jaar geleden. Fase III, die samenviel met het Subboreaal en een deel van het Subatlanticum, loopt van het einde van fase II tot het pre‐ industriële tijdperk (ca. 500 jaar geleden) en wordt soms het Neoglaciaal genoemd. 11000 jaar geleden waren de orbitaalgerelateerde krachten maximaal en was er dus maximale instraling tijdens de zomer op het noordelijk halfrond. Maar het was pas rond 9000 jaar geleden, het begin van fase II, dat de ijskap in Noord‐Amerika zodanig afgesmolten was dat ze niet groot genoeg meer was om het klimaat op de noordelijke hemisfeer nog te beïnvloeden. Deze fase wordt daarom soms ook aangeduid met de term Holoceen Maximum (HM) (zie Figuur 4). Tijdens fase III verminderde de instraling tijdens de zomer op het noordelijk halfrond (Nesje & Dahl, 1993). Momenteel bevindt de aarde zich in een fase van globale opwarming te wijten aan orbitaalgerelateerde invloeden samen met menselijke activiteit (Leal, 2004). Een schematisch overzicht van de verschillende periodes, met aanduiding van de glacialen en interglacialen en enkele belangrijke gebeurtenissen wordt gegeven in Figuur 4.
2.3.2 Vuurgeschiedenis Daniau et al. (2010) stellen dat biomassaverbranding globaal genomen hoger was tijdens het Holoceen (11700 tot heden) dan tijdens het LGM, of dus hoger tijdens warmere periodes dan tijdens koudere. Belangrijk is wel te vermelden dat er een grote variatie zit op de waarden voor biomassaverbranding. Deze variatie is groter tijdens het glaciaal dan tijdens het Holoceen. Wijzigingen in het vuurregime op millenniumschaal worden toegeschreven aan klimaatwijzigingen die weerspiegeld worden in de veranderingen in brandstofbeschikbaarheid. Zowel op deze tijdschaal als op de glaciaal‐interglaciaal tijdschaal, wordt een toename in de biomassaverbranding ofwel 15
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie gelinkt aan een overgang van open vegetatie naar bosvegetatie ofwel aan toenames van de boomabundantie. De wijziging in vuurregime tijdens het glaciaal wordt vooral toegeschreven aan veranderingen in productiviteit die zowel door de koude en droge omstandigheden als door de lage CO2‐concentratie tijdens het glaciaal beperkt werd.
2.3.3 Centraal‐Afrika Het klimaat van de tropische zone wordt geregeld door de seizoensgebonden verschuivingen van de meteorologische evenaar (intertropische convergentie zone: ITCZ). Dit houdt een verschuiving van de plaats met maximale opwarming door de zon in. De verschuivingen van de ITCZ brengen op hun beurt weer veranderingen teweeg in de moessoncirculaties (Gasse et al., 2008). De zone rond de evenaar wordt door deze verschuivingen gekenmerkt door twee neerslagmaxima per jaar (Jolly et al., 1998). Fossiele pollenrecords tonen aan dat de regenwoudgemeenschappen gedurende de laatste 36 miljoen jaar gevormd en hervormd werden (Leal, 2004). De verminderde neerslag tijdens de laatste ijstijd werd veroorzaakt door een koudere Tropische Zuid‐Atlantische Oceaan, op zijn beurt weer veroorzaakt door het verder naar het noorden reiken van de Benguela Golfstroom. Dit versterkte en verlengde het koele droge seizoen. Gedurende zo’n krachtig koel, droog seizoen valt er geen regen en is het permanent bewolkt (Leal, 2004). Tijdens de laatste fase van het Würm‐Weichselglaciaal, en vooral tijdens het LGM, was de oppervlakte regenwoud minimaal. Het woud was gemengd met soorten die karakteristiek zijn voor montane gebieden. Vanaf het begin van het Holoceen begon het Afrikaanse regenwoud uit te breiden en overbrugde het zelfs de Dahomey Gap die momenteel het West‐Afrikaanse van het Centraal‐Afrikaanse regenwoud scheidt (Jolly et al. 1998). Later tijdens het Holoceen, eerst rond 6000 jaar geleden (het einde van het Atlanticum of het HM) en nogmaals rond 2500 jaar geleden, werd het Centraal‐Afrikaanse woud opnieuw gereduceerd (Hart et al., 1996). Laatstgenoemde reductie was te wijten aan een gereduceerde zonne‐activiteit en een daaraan gerelateerde stijging in kosmische straling, wat een koeler en droger klimaat in Centraal‐Afrika ten gevolge had (Van Geel et al., 1998). Deze gebeurtenis wordt de Laat‐Holocene Storing genoemd (Late Holocene Perturbation, LHP) (zie Figuur 4) (Elenga et al., 1991; Reynaud & Maley, 1994; Vincens et al., 1999). Het bos vestigde zich op de omgevende, door savanne gedomineerde gebieden en vormde zo opnieuw een aaneengesloten geheel (zie 2.4 REFUGIA) (Leal, 2004).
16
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie
Figuur 4: Geologische tijdslijn. De periodes worden op verschillende niveaus gegeven. Glacialen (lichtgrijs aangeduid) en interglacialen worden weergegeven. Ook worden enkele belangrijke gebeurtenissen weergegeven; de Laat‐Holocene storing (Late Holocene Perturbation, LHP), het Holoceen Maximum (Holocene Maximum, HM) en het Laatste Glaciaal Maximum (Last Glacial Maximum, LGM).
2.3.4 Het studiegebied Het studiegebied bevindt zich in de omgeving van Kisangani (Province Orientale, DRCongo) en ligt in het Congobekken. In Figuur 7 in het hoofdstuk Materiaal & Methoden wordt het studiegebied weergegeven. In het Congobekken zijn er zeer grote gebieden waar nog geen data verzameld werden voor het opstellen van klimaat‐ en vegetatiereconstructies (Gasse et al., 2008).
Klimaat Neerslag wordt tijdens de zuidelijke zomer vanuit het equatoriale en zuid‐tropische gebied van de Atlantische Oceaan over het continent afgebogen door het West‐Afrikaanse moessonsysteem en passaatwinden van het Zuid‐Atlantisch hogedrukgebied (Gasse et al., 2008). Momenteel wordt dit gebied gekenmerkt door een jaarlijkse neerslag van 1600‐1900 mm, met januari en februari als droogste maanden. Er is een zeer hoge luchtvochtigheid en de gemiddelde temperaturen ligt rond de 25°C (Lebrun & Gilbert, 1954).
Vegetatie Lebrun & Gilbert (1954) maken onderscheid tussen 6 bostypes: ‐
vochtig altijdgroen regenwoud,
‐
vochtig semi‐bladverliezend regenwoud (heeft een soortensamenstelling met zowel bladverliezende als altijdgroene soorten),
‐
droog bladverliezend regenwoud (uitgesproken droog‐ en regenseizoen),
‐
sclerofiele bossen (typisch voor savannevegetatie),
‐
edafische bossen gebonden aan hydromorfe bodems (waaronder galerij‐ en moerasbossen) en 17
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie ‐
secundair woud (verschillende successiestadia gaande van pionierbos tot oud secundair woud).
In Lebrun & Gilbert worden bij elk van deze bostypes de belangrijke eigenschappen en indicatorsoorten vermeld. Het studiegebied wordt volgens Lebrun & Gilbert (1954) volledig bedekt door equatoriaal, vochtig, altijdgroen regenwoud (orde: Gilbertiodendretalia Dewevrei). Dit vegetatietype komt wijdverspreid voor en in de Democratische Republiek Congo vooral in een cirkelvormig gebied rond het centrale Congobekken. Het wordt gekenmerkt door zeer hoge bomen in de bovenetage (35‐45m) met een sterk bebladerde kroon. Er komt slechts een klein aantal soorten in deze bovenetage voor. De dominante soorten hebben een schaduwkarakter en een zwakke verspreiding van hun, meestal zware, zaden. De nevenetage, onderetage en struiklaag zijn niet sterk uitgegroeid omdat er door de bovenetage weinig licht wordt doorgelaten. Er is een constante aanwezigheid van organisch materiaal op de bodem. Dit vegetatietype komt voornamelijk voor op oude bodems. De indicatorsoorten volgens Lebrun & Gilbert (1954) zijn: ‐
Brachystegia laurentii (De Wild.) Louis ex Hoyle,
‐
Diogoa zenkeri (Engl.) Exell & Mendonça,
‐
Diospyros spec.,
‐
Gilbertiodendron dewevrei (De Wild.) J.Léonard,
‐
Gilbertiodendron ogoouense (Pellegr.) J.Léonard,
‐
Heisteria parvifolia Sm.,
‐
Isolona thonneri (De Wild. & T.Durand) Engl. & Diels,
‐
Julbernardia seretii (De Wild.) Troupin,
‐
Maba spec.,
‐
Pavetta tetramera (Hiern) Bremek.,
‐
Polyalthia suaveolens Engl. & Diels en
‐
Psychotria brevipaniculata De Wild.
Aan de hand van alluviale sedimenten in rivieren deed Runge (2002) onderzoek naar de verschuivingen in de regenwoud‐savannegrens in het zuidoosten van de Centraal‐Afrikaanse Republiek (Runge, 2002). De overgangszone tussen savanne en woud vormt een ecologisch zeer gevoelig gebied. Hierdoor wordt deze zone sterk beïnvloed door omgevingsveranderingen die door klimaatwijzigingen veroorzaakt worden. Tijdens het LGM vond er, net als in geheel Centraal‐Afrika, een klimaat geïnduceerde bosregressie plaats. Nadien, gedurende het Holoceen, nam het bos weer 18
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie in omvang toe. Deze periode werd wel gekenmerkt door kleinere verschuivingen in deze overgangszone (Runge, 2002). Isotoopwaarden voor koolstof toonden aan dat het bos ongeveer 7000 à 7500 jaar geleden uitbreiding kende. 5000 jaar geleden nam de savanne in dominantie toe. Tijdens de LHP (2500 jaar geleden) was er opnieuw bosregressie, met daaropvolgend bosuitbreiding. Vanaf 1000 jaar geleden werd het woud opnieuw gedeeltelijk terug gedrongen door de savanne. De laatste decennia wordt opnieuw bosuitbreiding vastgesteld. Deze recente trend valt waarschijnlijk toe te schrijven aan voldoende jaarlijkse neerslag (> 1500 mm), een verminderde bosbrandfrequentie en emigratie van de landelijke bevolking ten gevolge van de economische crisis (Runge, 2002). De precessie‐cyclus zou van groot belang zijn bij het verschil tussen het HM (10000‐7000 BP) en nu (cf. Figuur 3). Precessiecycli hebben een frequentie van ongeveer 20000 jaar, dat wil zeggen dat de situatie 10000 jaar geleden tegenovergetseld was aan de huidige situatie. 10000 jaar geleden stond de aardas zo, dat de tijdens de zomer in het Noordelijk Halfrond, de aarde dicht bij de zon zat (door de excentriciteit van de aardbaan) in tegenstelling tot nu. Toen zorgde dat ervoor dat de ITCZ breder was en dat er grotere contrasten waren tussen continent en oceaan, waardoor de moesson veel intenser was en de Sahara bedekt met vegetatie.
2.4 REFUGIA Tijdens het LGM (18000 jaar geleden) werd het Centraal‐Afrikaanse Woud sterk teruggedrongen en opgedeeld in kleinere gebieden dan tegenwoordig omdat het klimaat koeler maar vooral ook droger was. Er wordt onder andere door Leal (2004) aangenomen dat onder deze drogere omstandigheden het bos zich alleen kon blijven handhaven in heuvels, die geregeld in mist gehuld waren en zo het neerslagtekort konden compenseren. Deze plaatsen, waar toch nog woud voorkwam, worden aangeduid als ‘refugia’. De Pleistocene Forest Refuge Theory stelt dat de huidige centra wat betreft biodiversiteit en endemisme in de Afrikaanse regenwouden overeenstemmen met deze refugia. De refugia worden gegroepeerd in verschillende gebieden; langs de continentsgrenzen van West‐Afrika en westelijk Centraal‐Afrika, in de voorgebergtes ten westen van het Riftgebergte en in het centrum van het Congobekken (zie Figuur 5) (Maley, 1996). Respectievelijk worden deze gebieden aangeduid met Boven Guinee, Beneden Guinee, Kivu en Congolia (White, 1979; Linder, 2001). Deze drie gebieden zijn duidelijk afzonderlijk te beschouwen omdat ze van elkaar gescheiden worden door atypische vegetatietypes. De in deze thesis besproken refugia bevinden zich in Congolia. Leal (2004) geeft een korte beschrijving van de verschillende gebieden (zie Figuur 6). Congolia bestaat uit dezelfde vegetatietypes als Beneden Guinee, maar wordt geografisch gevormd door de Democratische Republiek Congo, uitgezonderd de Mayumbe‐regio en het Miombo‐woud in Katanga.Tussen Beneden Guinee en Congolia bevindt zich het overstromingsgebied van de Congo‐ 19
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie rivier, bestaand uit moerasbos en zich bevindend op de grens tussen de Republiek Congo en de Democratische Republiek Congo. Volgens sommige auteurs mogen deze gebieden niet volledig als homogene oppervlaktes bos bekeken worden, maar eerder als een mix van heterogene vegetatietypes, waaronder bossen, bos‐graslandmozaïeken (Van Noten, 1977) en eventueel zelfs parklanden (Runge, 1995). Hierdoor worden volgens deze auteurs refugia beter niet bekeken als stabiele, monolithische gebieden in tijd en ruimte (Mercader et al., 2000; Hubau et al., in voorbereiding).
Figuur 5: Schema van de bosrefugia (Refuges Forestiers) tijdens het LGM (18000 jaar geleden) (Maley, 1996). De omkaderde informatie in de legende wijst respectievelijk op 18000 jaar geleden (1) en heden (2).
Figuur 6: Het Afrikaanse laagland regenwoud (lichtgrijs), verdeeld in 3 regio’s, Boven Guinee, Beneden Guinee en Congolia met het totaal aantal soorten Caesalpinioideae en tussen haakjes het aantal soorten dat alleen in die regio voorkomt (endemisch). Donkergrijs: heuvelgebieden en plateau’s; B: de Benguela Golfstroom (Leal, 2004).
Leal (2001, 2004) toonde aan dat er naast de grote, algemene refugia zoals gepostuleerd door Maley (1996) ook verschillende kleine bosfragmenten overbleven tijdens de laatste ijstijd, de zogenaamde microrefugia. Hij ondersteunde deze bewering door gebruik te maken van indicator species voor 20
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie refugia. Specifiek gebruikte Leal (2001, 2004) soorten met een zeer lage verspreidingssnelheid, behorende tot de familie van de Caesalpiniaceae (cf. Figuur 6). Tevens zijn deze soorten droogtegevoelig en kunnen ze dus enkel in de refugia overleefd hebben tijdens de laatste ijstijd (Maley, 2004). Deze soorten werden echter aangetroffen in gebieden die ze onmogelijk sinds de laatste ijstijd vanuit de door Maley (1996) gepostuleerde refugia kunnen bereikt hebben. Dit gegeven versterkt de veronderstelling dat er verschillende kleine microrefugia bestonden (Leal, 2001).
2.5 PALEOECOLOGISCHE RECONSTRUCTIES 2.5.1 Algemene inleiding De term “proxy” duidt op het feit dat het proces van het halen van klimaatsignalen uit deze indicatoren niet direct gebeurt. Wetenschappers moeten eerst de mechanismes achterhalen waarmee klimaatsignalen opgeslagen worden in de proxy indicatoren om vervolgens de klimaatveranderingen te kunnen afleiden (Ruddiman, 2008). Hieronder worden enkele van deze proxies besproken. Biotische proxies laten klimaatreconstructies toe aan de hand van wijzigingen in flora‐ en faunasamenstelling (Ruddiman, 2008). Paleoanthracologie is een biotische proxy en wordt, gezien het belang voor deze thesis, apart besproken. Daarna worden enkele andere biotische en ook twee niet‐biotische data toegelicht.
2.5.2 Paleoanthracologische reconstructie Bodem is een paleoecologisch “archief” dat over de hele wereld eenvoudig beschikbaar is. De studie (14C datering en identificatie) van het in de bodem aanwezige houtskool, heet men pedoanthracologie. Deze methode werd voor het eerst ontwikkeld in Frankrijk (Thinon, 1978). Identificatie wordt uitgevoerd op fragmenten met een minimumdiameter van 400 µm (Carcaillet&Thinon, 1996). Daarnaast kan AMS (Accelerated Mass Spectrometry) koolstofdatering uitgevoerd worden op fragmenten vanaf 50 mg. Deze techniek wordt uitgebreid toegelicht in het hoofdstuk Materiaal & Methoden. 14C datering geeft de leeftijd van de groeiring waaruit het houtskoolfragment afkomstig is. Deze datering geeft wel geen informatie over de graad van verstoring op een bepaald tijdstip. Dit kan enkel achterhaald worden door de samenstelling van houtskoolcollecties (Carcaillet & Thinon, 1996). Algemeen wordt in de pedoanthracologie aangenomen dat houtskool gevonden op eenzelfde diepte, ongeveer dezelfde leeftijd heeft. Pedoanthracologie kan aangewend worden voor palaeoecologie waar een hoge spatiale precisie vereist is (Carcaillet et al., 1997). Deze eigenschap heeft echter ook nadelen. Het houtskoolonderzoek verschaft enkel informatie over de site, en een regionale reconstructie moet bijgevolg gebaseerd zijn op onderzoek van talrijke sites die verdeeld zijn over een groot gebied (Scheel‐Ybert, 2000). Doordat 21
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie de diepte in de bodem waarop het houtskool zich bevindt functie is van de tijd, kan bij een minimum aantal dateringen pedoanthracologie aangewend worden voor de studie van vegetatiewijzigingen (Carcaillet et al., 1997, Figueiral & Mosbrugger, 2000). Hiernaast kan men aan de hand van het gevonden houtskool ook reconstructies maken van het toenmalige vuurregime en de algemene wijzigingen die in dit regime optraden (Daniau et al., 2010). Onder andere hevige bodemverstoring door bodemfauna kan er echter wel voor zorgen dat de link tussen leeftijd en diepte verloren gaat (Schwartz et al., 2005). Houtskool dat op archeologische sites wordt gevonden, bevat belangrijke informatie omtrent de plaatselijke vegetatie en de menselijke invloed die er in het verleden voorkwamen (Figueiral & Mosbrugger, 2000; Braadbaart & Poole, 2008). Hiernaast kan houtskool ook informatie verstrekken over de temperatuur waarbij het werd gevormd en daardoor dus ook over het type vuur en de menselijke activiteit (Braadbaart & Poole, 2008). Een combinatie van de informatie die houtskool biedt op het vlak van vegetatie en op het vlak van vuur, biedt de mogelijkheid om de rol van vuur in vegetatiewijzigingen te achterhalen (Carcaillet et al., 1997). Verkoold secundair hout is meestal het belangrijkste bestanddeel van fossiel fusain. Nochtans kunnen ook andere onderdelen van de plant teruggevonden worden (Scott & Glasspool, 2007). De houtskoolconcentratie is afhankelijk van het type en de hoeveelheid verbrande biomassa en van de tijd die verstreken is sinds de verbranding (Di Pasquale, 1998). Moeilijkheden bij het toepassen van houtskoolanalyse voor vegetatiereconstructies worden onder meer veroorzaakt door de eventueel aanwezige menselijke invloed (eventueel soortselectie), het behoud van het houtskool en het protocol voor de staalname. Een belangrijk probleem wordt veroorzaakt door de interpretatie van de relatieve frequentie van de verschillende taxa (Figueiral & Mosbrugger, 2000). Bij de interpretatie van de pedoanthracologische data treden ook moeilijkheden op die veroorzaakt worden door het geringe aantal observaties. Dit staat de herhaalbaarheid van de resultaten en het vergelijken van de sites die heden sterke overeenkomsten tonen in de weg. Verschillende auteurs zijn er dan ook van overtuigd dat houtskoolanalyse vooral toegepast dient te worden voor het verkrijgen van kwalitatieve resultaten waarbij taxa ofwel aan‐ ofwel afwezig zijn in een bepaalde stratigrafische laag (Carcaillet et al., 1997; Figueiral & Mosbrugger, 2000). Houtskoolanalyse is een tot op heden weinig toegepaste methode in Centraal‐Afrika, voornamelijk door de hoge biodiversiteit in deze regio (Scheel‐Ybert, 2000). Houtskoolanalyse werd wel al regelmatig uitgevoerd in Zuid‐Amerika, onder meer door Di Pasquale et al. (2008).
22
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie
2.5.3 Biotische data Pollenanalyse Pollen worden massaal aangemaakt door planten en daarna verspreid, vooral door de wind. Ze worden afgezet in meren waar ze bewaard worden in zuurstofarm water. De analyse van pollen wordt vooral gebruikt voor reconstructies van de jongere periodes (Ruddiman, 2008). De eerste stap van de analyse bestaat erin het pollen onder te brengen onder een hoofdvegetatietype (bomen, grassen of struiken) en vervolgens verder onder te verdelen (Ruddiman, 2008). Pollen hebben het voordeel dat ze wijd verspreid over de aarde voorkomen (Ruddiman, 2008). Bij het paleoecologisch onderzoek in woestijnen kunnen ze echter geen volledig beeld verschaffen omdat geschikte sites voor pollenbewaring zeldzaam zijn in deze gebieden (Jolly et al.,1998). Pollen geven geen ruimtelijk precieze informatie aangezien ze door de wind over grote afstanden getransporteerd kunnen worden. Pollenanalyse geeft ook zelden eenduidige informatie omdat de aanwezige pollen niet enkel afhangen van de vegetatiedistributie, maar ook van de windrichting en grootte van het betreffende meer (Di Pasquale et al., 2008). Pollendata maken een onderscheid tussen temperatuur‐ en neerslagwijzigingen. Pollenpopulaties worden in het algemeen gedomineerd door slechts enkele soorten waarvan de klimaatvereisten goed gekend zijn. Bij pollenanalyse wordt er gebruik gemaakt van de relatieve abundantie van deze klimaatgevoelige vegetatie, weergegeven in de pollenverzamelingen in sedimenten (Ruddiman, 2008). Uit de veranderingen in deze relatieve abundanties kunnen de overeenkomstige, gewijzigde klimaatvariabelen afgeleid worden, net als de manier waarop ze wijzigden. Als de pollenanalyse bijvoorbeeld aantoont dat er een verschuiving plaatsvond van tropisch regenwoud naar altijdgroen, warm, gemengd bos gekarakteriseerd door warm‐gematigd, altijdgroene planten, kan hieruit een daling onder 15,5°C van de temperatuur tijdens de koudste maand worden afgeleid (Jolly et al., 1998).
Plantfossielen Gezien er door de werking van de platentektoniek geen zeebodem ouder dan 170 miljoen jaar bestaat, zijn reconstructies van de oceaangebieden van voor deze periode niet mogelijk. Hierdoor zijn fossiele resten afkomstig van de continenten de belangrijkste klimaat proxy voor deze oudere reconstructies. Fossiele plantenresten zijn veel talrijker dan dierlijke. Deze plantenfossielen ontstaan doordat sommige planten silica opnemen uit de bodem die vervolgens terechtkomen in bepaalde plantorganen en –cellen. Bij het afsterven van de plant, worden de silica terug afgezet in de bodem met een kenmerkende vorm (Runge, 2002). Meestal is de aanwezigheid van een enkele soort die gevoelig is aan een bepaalde kritische temperatuur, net zoals bij pollenanalyse en anthracologie, 23
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie voldoende om als klimaatindicator te fungeren (Ruddiman, 2008). Gezien plantfossielen in het algemeen niet ver van hun oorspronkelijke standplaats voorkomen, zijn ze geschikt ter validatie van de resultaten bekomen uit de analyse van pollen die zich in een verder gelegen meer bevinden (Alexandre et al., 1997).
Indicatorsoorten Momenteel wordt het beste bewijs voor vegetatie‐ en klimaatwijzigingen geleverd door de distributie van plantensoorten. Gezien elke soort een eigen kenmerkende verspreidingssnelheid kent, kan men uit het distributiepatroon van de verschillende soorten informatie halen omtrent de geschiedenis van het betreffende gebied (Leal, 2001). Het begrip indicatorsoorten kan ook via een andere invalshoek als proxy gebruikt worden. Bepaalde soorten zijn erg typisch voor bijvoorbeeld nevelwoud of savanne en komen enkel in dit vegetatietype voor (Lebrun & Gilbert, 1954). Wanneer een dergelijke soort geïdentificeerd wordt uit bijvoorbeeld pollen‐ of houtskooldata en de herkomst kan worden bepaald, is dit een sterke indicator voor het voorkomen van een bepaald vegetatietype op die specifieke locatie. Wanneer er naast identificatie ook datering wordt uitgevoerd, kan er ook worden bepaald wanneer dit vegetatietype precies voorkwam.
Overige biotische data In de oceanen kunnen schaalvormende (calciet) groepen plankton en koralen aangewend worden voor klimaatreconstructies (Wanner et al., 2008). Deze data komen wijd verspreid voor (Ruddiman, 2008). Voor de recente geschiedenis kan het voorkomen van groeiringen bij bomen gebruikt worden (Wanner et al., 2008).
2.5.4 Andere proxies Geologische data Proxies die hieronder vallen maken gebruik van metingen van massaverplaatsingen van materiaal doorheen het klimaatsysteem. Dit kunnen zowel discrete (fysische) deeltjes zijn als in opgeloste (chemische) vorm (Ruddiman, 2008). Deze massaverplaatsingen worden veroorzaakt door erosie, transport en depositie, hoofdzakelijk door het water, maar ook door ijs en wind. Nadelen bij deze proxies zijn de verstorende werking van erosie en de moeilijkheid om dateringen uit te voeren. In de oceanen is dit nadeel een stuk kleiner gezien deposities hier continu worden afgezet (Ruddiman, 2008). Geologische data aanwezig in meren bestaat uit wijzigingen in diepte en oppervlakte van het 24
Hoofdstuk 2. Literatuurstudie meer. Deze data geven een idee over langdurige veranderingen in jaarlijkse waterhuishouding (verschil tussen neerslag en evaporatie). Hierdoor verschaft deze proxy slechts een deel van de gegevens die nodig zijn voor simulatie van het regionale klimaat (Jolly et al., 1998). Ze worden wel gebruikt in de woestijnen om het gebrek aan geschikte pollendata op te vangen (Jolly et al., 1998).
Isotopenanalyse Vroegere wijzigingen in het globale klimaat kunnen onder andere ook afgeleid worden uit wijzigingen in zuurstofisotopen in mariene boorstalen en ijskernen (Shackleton, 1967, 1978; Buchardt, 1978; Chappell & Shackleton, 1986). Aan de hand van dit chronostratigrafisch onderzoek wordt, zoals eerder vermeld, een onderverdeling gemaakt van de tijd in MIS. Op onder andere fossiele humuslagen en koolstofsporen in alluviale afzettingen van rivieren kan isotopenanalyse van koolstof uitgevoerd worden. Naast datering biedt deze methode ook de kans om algemene vegetatiereconstructies te maken. Met de bekomen isotopenwaarden kan bepaald worden of de toenmalige vegetatie voornamelijk uit C3 ‐ of C4 ‐planten bestond aangezien deze planten verschillende manieren van CO2‐fixatie toepassen tijdens de fotosynthese. Zo kan er bijvoorbeeld bepaald worden of de vroegere vegetatie voornamelijk gekenmerkt werd door savannesoorten, die voornamelijk C4‐planten zijn, of door regenwoudsoorten, die op hun beurt voornamelijk C3‐planten zijn (Runge, 2002; McCarroll & Loader, 2004).
25
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden
3 Materiaal & Methoden 3.1 SELECTIE VAN ONDERZOEKSGEBIEDEN EN ONDERZOEKSSITES Een eerste stap bij het pedoanthracologisch onderzoek is het selecteren van geschikte sites voor het graven van profielen. Er worden in totaal 18 onderzoekssites gekozen, verspreid over 4 onderzoeksgebieden; Yangambi, Yoko, Masako en Kole. Deze onderzoeksgebieden liggen allen in de omgeving van Kisangani (Province Orientale, DRCongo). Ze werden geselecteerd omwille van hun verschillende vegetatiegeschiedenis zoals verondersteld door Maley (1996, 2004) (zie Figuur 7). Yangambi ligt als enig onderzoeksgebied binnen het gepostuleerd refugiumgebied en in Yoko en Masako kwam 2500 jaar geleden al terug bos voor. De 4 onderzoeksgebieden worden momenteel door bos bedekt.. De onderzoeksgebieden zijn visueel weergegeven in Figuur 7 en opgelijst in Tabel 1. Ook worden enkele algemene gegevens van elk profiel en de GPS‐coördinaten, samen met de hoogte (h) en de precisie van de GPS‐meting (P), vermeld in Tabel 1. De coördinaten werden opgemeten met een GPS‐ toestel van het type Garmin E‐Trex, behalve in Kole, waar een Magellan eXplorist gebruikt werd. In Yangambi, Yoko en Masako werden zowel in secundair als primair woud pedoanthracologische profielen gegraven, dit om een eventueel verschil in hoeveelheid houtskool en soortensamenstelling van de houtskoolcollecties te onderzoeken. In Kole bevinden de sites zich enkel in primair woud. Het primair woud dat in elk van deze gebieden voorkomt, heeft telkens een beschermde status. Hierdoor kan er vanuit gegaan worden dat de menselijke invloed gedurende de laatste jaren beperkt bleef. Yangambi ligt aan de Congo‐stroom ten westen van Kisangani. Zeven sites bevinden zich in dit onderzoeksgebied, waarvan twee in primair woud, drie in secundair woud met natuurlijke regeneratie en twee in plantages. Het bos in Yangambi is een door UNESCO beschermd Man and Biosphere (MAB) bosreservaat. Tijdens de koloniale periode bevond zich in Yangambi een zeer belangrijk wetenschappelijk onderzoekscentrum (Kombele, 2004). Yoko ligt op een dertigtal kilometer ten zuiden van Kisangani. Momenteel heeft de Université de Kisangani (UNIKIS) hier een onderzoekscentrum. Er werden in het bosreservaat van Yoko twee profielen gegraven in primair tropisch regenwoud en drie in secundair woud. Masako ligt net naast Kisangani en ook hier is een klein onderzoekscentrum gevestigd van UNIKIS. In dit bosreservaat bevinden zich twee sites in primair woud en twee in secundair woud. 26
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden Kole ligt een tweehonderdtal kilometer ten noorden van Kisangani, dus richting de RCA en de bos‐ savannegrens. Twee sites worden hier geplaatst, beide in het primair woud dat tot een jachtreservaat behoort. Voor de uiteindelijke keuze van de locatie van de profielen worden verschillende criteria gebruikt. Het profiel moet zich bevinden op een reliëfloos oppervlak opdat het niet aan erosie onderhevig zou zijn (Carcaillet & Thinon, 1996; Di Pasquale et al., 2008). Ook mag de bodem niet hydromorf zijn, zich in de invloedzone van stromen of rivieren bevinden of aan de voet van een heuvel gelegen zijn (Carcaillet et al., 1997). Voor de profielen In het primair regenwoud wordt ook een minimale menselijke invloed op de profiellocaties nagestreefd (Carcaillet & Thinon, 1996). Houtskool gevonden in sites die aan deze voorwaarden voldoen, wordt verondersteld afkomstig te zijn van verbrande (houtige) vegetatie die binnen een bereik van enkele honderden meters rond de site voorkwam (Carcaillet & Thinon, 1996). Dit is noodzakelijk gezien de link tussen de vindplaats en de data die uit het houtskool verkregen worden van cruciaal belang is voor verder onderzoek en bij het vormen van conclusies. In de profielen die aan de hand van deze criteria gekozen worden, is de kans een stuk groter om een, al dan niet lineair, verband te vinden tussen diepte en leeftijd van het gevonden houtskool. Dit maakt interpretatie van de data heel wat eenvoudiger. Hellingen, een uitgesproken reliëf, erosie, bodemprocessen, enz. kunnen een grote variabiliteit veroorzaken wat betreft verwering van houtskool in de bodem (Carcaillet & Thinon, 1996). Dit kan dus een oorzaak zijn van het aantreffen van een verschil in houtskoolhoeveelheid en –verdeling in twee profielen. Dit verschil zou het vermoeden kunnen creëren dat de twee profielen een verschillende vegetatie‐ of vuurgeschiedenis hadden wat helemaal niet zeker is. Deze storende externe factoren moeten dus om statistische redenen zoveel mogelijk vermeden worden. Wanneer een geschikte onderzoekssite gevonden wordt binnen een bepaald onderzoeksgebied, wordt een prospectie uitgevoerd met een Edelmann‐boor. Hierbij wordt gecontroleerd of er effectief houtskool voorkomt op die plaats. Ook wordt er gecontroleerd of er geen grondwater of te grote hoeveelheden stenen aanwezig zijn.
27
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden
Figuur 7: Locatie van de verschillende onderzoekssites; Yangambi, Yoko en Kole. Masako wordt hierop niet weergegeven, maar bevindt zich vlakbij Kisangani. Ook worden de Pleistocene refugia (Maley, 1996), de Holocene bosverspreiding (Maley, 2004) en de huidige bosverspreiding (White, 1983) weergegeven. Tabel 1: Overzicht van de onderzochte profielen. Volgende metadata worden vermeld: Onderzoeksgebied; Onderzoekssite; Bostype met ‘P’ = Primair woud en ‘S’ = Secundair woud; Voornaamste genera in de huidige vegetatie; Regeneratietype met ‘N’ = Natuurlijk en ‘A’ = Artificieel (Plantage); GPS‐coördinaten met respectievelijk de noorderbreedte (N [°]), oosterlengte (O [°]), hoogte (h [m]) en precisie van de GPS‐meting (P [m]).
28
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden
3.2 BEMONSTERING 3.2.1 Algemeen Na selectie van de locatie wordt een kwadrant uitgezet van 100x100 cm². Dit kwadrant wordt vervolgens met behulp van een waterpas genivelleerd en organisch materiaal wordt verwijderd. Vervolgens wordt het profiel per laag van 10 cm afgegraven. Bijgevolg heeft elke laag een gekend volume van 0,1 m³ (=100x100x10 cm³). De vooropgestelde diepte is 140 cm, maar dit wordt naargelang de bodemcondities en de hoeveelheid aangetroffen houtskool, soms ingeperkt of uitgebreid (cf. Hubau et al., in voorbereiding). Indien de laatste 50 cm van het profiel (= de laatste 4 lagen) minder dan 10 houtskoolfragmenten opleveren, wordt het graven gestaakt. Verder wordt het graven ook gestaakt wanneer de textuur voor meer dan 80% uit grindfractie bestaat. Wanneer significante hoeveelheden houtskool aangetroffen worden in stenige bodems, wordt het graven niet gestaakt, maar wordt de oppervlakte van de profiellagen gehalveerd (50x100 cm²). Na het graven van het profiel wordt de bodem nog dieper onderzocht op de aanwezigheid van houtskool met een Edelmann‐boor. Dit gebeurt in lagen van 20 cm. Het boren gaat verder zolang de stenigheid van de bodem dat toelaat en zolang er houtskool wordt aangetroffen (cf. Hubau et al., in voorbereiding). Van elk gegraven profiel wordt een schets van het verticale bodemverloop getekend en beknopt in woorden beschreven. Ook worden foto’s genomen waarop de diepte en de naam van het profiel duidelijk afleesbaar zijn (zie Figuur 8 (B)) (Di Pasquale et al., 2008).
3.2.2 Houtskoolbemonstering: “Fouilleren” De volledige hoeveelheid afgegraven grond van een pedoanthracologische laag van 10 cm wordt op een zeil verzameld. In dit bodemmateriaal wordt vervolgens met de hand houtskool gezocht (=“fouilleren”) (zie Figuur 8 (A)). Wanneer houtskoolrijke stukken worden afgegraven, wordt trager en voorzichtiger gegraven en gezocht. Ook wordt er nauwlettend op toegezien dat alle werk zorgvuldig gebeurt, zodat er geen contaminatie van een bepaalde laag optreedt met houtskool van een andere laag. Alle verzamelde pedoanthracologisch materiaal wordt vervolgens in een zip‐lockbag geplaatst. Deze zakjes kunnen lucht‐ en watervrij worden afgesloten. Elk zakje wordt bovendien voorzien van een eenduidige code die het desbetreffende profiel en de desbetreffende laag weergeeft: ‘DRC XXX Y.Z.H’, waarbij ‘XXX’ de eerste drie letters van de geografische locatie voorstellen (Yoko wordt bijvoorbeeld YOK), ‘Y’ het nummer van het profiel, ‘Z’ het desbetreffende nummer van de laag waarbij telkens bovenaan het profiel gestart wordt en ‘H’ het feit dat houtskool met de hand verzameld werd. Potscherven worden in een aparte ziplock‐bag gestopt met een zelfde code. 29
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden (A)
(B)
(C)
(D)
Figuur 8: Foto’s van het veldwerk. (A): “Fouilleren”, het met de hand afzoeken van het bodemmateriaal op hootskool; (B): Dwarsdoorsnede van een profiel (hier YOK I); (C): Natte zeving; (D): Bodembemonstering, het nemen van niet‐ destructieve bodemstalen.
3.2.3 Houtskoolbemonstering: Natte zeving Van elke laag binnen een pedoanthracologisch profiel wordt een mengstaal genomen met gekend volume en gekende massa. Deze mengstalen worden gezeefd in stromend water op een zeef met maasgrootte 2 mm (zie Figuur 8 (C)). Het totale volume dat per laag of per zone (meerdere lagen samen) genomen wordt, is afhankelijk van de bodemtextuur. Kleiige bodems zijn veel moeilijker te zeven dan zandige bodems, waardoor er uit kleiige profielen veel minder materiaal geselecteerd wordt voor natte zeving. Het bekomen houtskool wordt opnieuw per pedoanthracologische laag of zone in een gecodeerde ziplock‐bag gestopt.
30
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden
3.2.4 Bodembemonstering: destructieve bodemstalen Per profiellaag wordt loodrecht op de profielwand een verstoord bodemstaal met gekend volume genomen met een zogenaamde “soil sampling ring”3. Dit bodemstaal wordt opgewogen en daarna gedurende 72 u gedroogd in een droogoven bij 75°C en opnieuw gewogen. Zo kan, aan de hand van onderstaande formules, het vochtgehalte van de bodem, de ovendroge densiteit en het totale natgewicht van de bodem van een volledige profiellaag worden bepaald:
ovendroge densiteit [g ml‐1] =
totale natgewicht [g] =
vochtgehalte [%] =
,
u (%) = (1 ‐
,
,
) x 100 ,
,
,
=
,
,
, ,
,
=
,
, ,
,
, ,
,
,
,
,
met: ,
,
= ovendroge gewicht (75°C) van het verstoorde bodemstaal [g], ,
,
= natgewicht van de verstoorde bodemstaal [g], ,
= volume van verstoorde bodemstaal [l],
,
,
= volume van de totale profiellaag [l].
,
Van de reeds ovendroge verstoorde bodemstalen wordt telkens een subfragment genomen van 10 g. Dit materiaal wordt in afzonderlijke, hittebestendige kroesjes geplaatst. Ze worden nogmaals 48 u bij 105°C gedroogd in de droogoven. Daarna worden ze onderworpen aan een regime van 14 u bij 500°C in de moffeloven. Deze methode staat bekend als de Loss On Ignition methode (LOI) en wordt gebruikt om het totale aandeel organisch materiaal (OM) te bepalen. Na het uitvoeren van deze methode wordt het gewicht opnieuw opgemeten en aan de hand van onderstaande formule kan het aandeel organisch materiaal bepaald worden: organisch materiaal [%] =
[OM] = 100
,
,
,
, ,
,
,
3
De soil sampling ring van de Nederlandse firma Eijkelkamp is een pedologisch instrument dat typisch gebruikt wordt voor niet‐destructieve staalname. Aangezien het instrument toelaat een bodemmonster te nemen met gekend volume, werd het toestel in het kader van deze scriptie gebruikt om de densiteit van de verschillende profiellagen te bepalen. Nadien werden de bodemmonsters echter verstoord voor verdere analyse.
31
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden
met: ,
,
,
,
= Ovendroog gewicht bij 105°C [g], = Gewicht na verhitten bij 500°C [g].
3.2.5 Bodembemonstering: niet‐destructieve bodemstalen Afhankelijk van de beschikbaarheid van het nodige materiaal voor staalname worden ook twee types onverstoorde bodemstalen genomen. Deze onverstoorde bodemstalen worden, net als de verstoorde bodemstalen, loodrecht op de profielwand genomen. Met onverstoord wordt bedoeld dat het bodemmateriaal niet verpulverd of samengedrukt mag zijn. Per profiel worden zo twee balkvormige stalen genomen en bewaard in metalen doosjes (zie Figuur 8 (D)). Het tweede type bodemstaal is cilindervormig en van dit type wordt er één staal om de 20 cm genomen en bewaard in plastieken potjes. De onverstoorde bodemstalen worden geanalyseerd in samenwerking met het Departement Geologie en Mineralogie aan het Koninklijk Museum voor Midden Afrika (KMMA) in Tervuren (dr. Florias Mees).
3.2.6 Potscherven Tenslotte worden alle aangetroffen potscherven verzameld. De aanwezigheid van potscherven duidt op menselijke activiteit. Als er bijvoorbeeld houtskool wordt aangetroffen bij deze potscherven, kan er op dit houtskool een datering worden uitgevoerd. Deze datering kan vervolgens gelinkt worden aan de leeftijd van de potscherven waardoor een schatting mogelijk wordt van de periode waarin er menselijke activiteit aanwezig was. De potscherven worden beschreven en vergeleken met de bestaande collecties van het Departement van Archeologie en Prehistorie aan het KMMA (dr. Els Cornelissen en dr. Alexandre Livingstone‐Smith).
3.3 WASSEN, WEGEN EN KWANTIFICEREN Houtskoolfragmenten gevonden in bodemprofielen zijn meestal gecontamineerd met bodempartikels. Deze contaminatie geeft een verkeerde waarde bij het opwegen van het houtskool. Ook is dit hinderlijk bij het microscopisch identificeren van het houtskool en bij het nemen van beelden (Figuieral & Mosbrugger, 2000). Daarom wordt het houtskoolmateriaal gewassen. Dit wassen gebeurt in stromend water op een zeef met mazen van 400 µm. Deze maasgrootte wordt zo gekozen omdat het totale gewicht van de fractie met een diameter kleiner dan 400 µm in de meeste gevallen verwaarloosbaar is (Schwartz et al., 2005).
32
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden Het houtskool wordt vervolgens in verschillende stappen gedroogd. De eerste stap, het luchtdroog maken, wordt ter plaatse uitgevoerd door de ziplock‐bags open te hangen aan een geïmproviseerd droogrekje. De volgende stappen vinden plaats in het labo aan de Universiteit Gent. Alle houtskoolmateriaal wordt gedurende 72 u in een droogoven gestopt bij een temperatuur van 75°C. Bij de kwantificering van het met de hand verzamelde houtskool wordt gewerkt met de ovendroge massa (na 72u bij 75°C). Dit absolute gewicht per profiellaag wordt genoteerd als ovendroge anthracomassa [mg] (Chabal, 1990). Wanneer dit relatief wordt uitgedrukt ten opzichte van het totale natgewicht van de bodem, wordt de specifieke anthracomassa verkregen [mg kg‐1 = ppm] (Thinon, 1992). Door deze standaardisatie worden de variaties door verschillen in totaal bemonsterd volume teniet gedaan (Taylor et al., 1999): specifieke anthracomassa [ppm] = [mg kg‐1] =
,
=
,
, ,
,
,
,
met: ,
,
= Ovendroge anthracomassa [mg].
Voor de kwantificering van het houtskool bekomen uit de zeefstalen, wordt volledig analoog te werk gegaan. Bij de vergelijking van de specifieke anthracomassa’s van de verschillende profielen wordt gewerkt met waarden die van deze specifieke anthracomassa’s werden afgeleid middels een minimax‐ transformatie (Power et al., 2010). Deze transformatie herschaalt de houtskoolwaarden naar een bereik van 0 tot 1 door de minimumwaarde voor een bepaalde reeks (voor bijvoorbeeld één profiel of de gemiddelde waardes van een onderzoeksgebied) af te trekken van elke waarde. Vervolgens wordt deze bekomen waarde gedeeld door het verschil tussen de maximale en minimale waarde voor dezelfde reeks. Deze transformatie zorgt ervoor dat het verloop van verschillende waardenreeksen onderling vergeleken kan worden, los van algemene verschillen in absolute waarden van deze waardenreeksen (Power et al., 2010): Minimax‐getransformeerde waarde van =
=
/
,
met: = Houtskoolwaarde i van een bepaalde reeks, = Maximale waarde van alle van een bepaalde reeks, = Minimale waarde van alle van een bepaalde reeks. 33
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden
3.4 DATERINGEN 14
C dateringen zijn zeer duur en budgetten zijn altijd beperkt. Daarom moeten houtskoolfragmenten
zorgvuldig geselecteerd worden op basis van verschillende criteria. In het kader van deze scriptie was er een mogelijkheid om 6 ‘prospectieve’
14
C dateringen uit te laten voeren. Bij een finale
dateringsronde zal de keuze van profielen en profiellagen ondersteund zijn door de resultaten van deze eerste ‘prospectieve’ dateringen en de identificatieresultaten (cf. infra). In een eerste fase wordt het aantal dateringen verdeeld over de onderzoeksgebieden. In een tweede fase worden specifieke profielen gekozen op basis van de verdeling van de anthracomassa. Daarbij gaat de voorkeur naar profielen met duidelijk van elkaar gescheiden houtskoolconcentraties. Wanneer er in een bepaald profiel een ‘steriele’ (=houtskoolvrije) zone is tussen twee duidelijk afgescheiden zones, is het mogelijk dat het gaat om 2 aparte ‘gebeurtenissen’ in de vuurgeschiedenis van de onderzoekssite, wat een interessant perspectief oplevert wanneer verschillende profiellagen gedateerd worden (bij latere 14C dateringsrondes). In het kader van deze scriptie werden bovendien profielen geselecteerd die gesitueerd zijn in zowel primaire als secundaire bostypes, gezien de invloed en de geschiedenis van (antropogene) verstoring behoren tot het interesseveld van dit werk. In een derde fase wordt een specifieke profiellaag geselecteerd. Ten eerste moet in een profiellaag een voldoende aantal (minimum 10) houtskoolfragmenten aangetroffen zijn om, naast datering, ook identificatie toe te laten. Ten slotte wordt uit de geselecteerde profiellaag een voldoende groot houtskoolfragment geselecteerd. 300 mg van dit gekozen houtskoolfragment wordt opgestuurd naar het Poznán Radiocarbon Laboratory (Polen), waar het wordt gedateerd met behulp van de normal precision AMS 14C methode. Door dit laboratorium in Polen wordt, voorafgaand aan de datering, een AAA‐ voorbehandeling (acid‐alkali‐acid) in drie stappen uitgevoerd, waarbij de verwijdering optreedt van humus‐ en fulvozuren en secundaire carbonaten die in de sedimenten als organische fracties afgezet werden. Kalibratie wordt uitgevoerd aan de hand van de atmosferische data van Reimer et al. (2004) en de Oxcal software v3.10 (Bronk Ramsey, 2005).
3.5 IDENTIFICATIE 3.5.1 Uitgebreide Lijst van Soortnamen Bij identificatie is een uitgebreide lijst met soorten die in het onderzochte gebied voorkomen onontbeerlijk. Hiertoe stelden Hubau et al. (in voorbereiding) een dergelijke uitgebreide lijst op voor de soorten van Centraal‐Afrika, inclusief metadata betreffende de status van de soortnaam, de 34
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden soortdistributie, de beschikbaarheid van houtanatomische beschrijvingen en houtcoupes. Belangrijk hierbij is een correcte onderkenning van het probleem van synoniemen in de Centraal‐Afrikaanse planttaxonomie. Veel soorten hebben meer dan één naam. Soms zit het verschil enkel in de auteursnaam, maar regelmatig verschillen ook soort‐ en zelfs genusnaam. Verschillen in auteursnaam worden door Hubau et al. (in voorbereiding) niet in rekening gebracht. De term ‘synoniem’ wordt hier gebruikt om te verwijzen naar een groep verschillende namen die behoren tot eenzelfde species en met een verschil in genus‐ en of soortnaam. Binnen een dergelijke groep van synoniemen heeft elke soortnaam een eigen naamstatus; één enkel synoniem wordt gezien als ‘aanvaard’, de rest is ‘onaanvaard’. Voor sommige soortnamen bestaat er geen consensus wat betreft naamstatus, deze worden aangeduid met ‘onzeker’. Hubau et al. (in voorbereiding) gebruiken consequent de naamstatus zoals gegeven in de African Flowering Plants Database of The Conservatory and Botanical Gardens of the City of Geneva (African Plants Database, 2011). Deze database werd opgesteld aan de hand van verschillende bronnen, waaronder Lebrun & Stork (2003, 2006, 2008a, 2008b), Klopper et al. (2006, 2007), en geeft naast de naamstatus ook de familie van Afrikaanse planten. Bij veel soorten wordt ook informatie over de ecologie verstrekt en wordt er verwezen naar diverse on‐line flora. In het Xylarium van het KMMA in Tervuren, België, bevindt zich de belangrijkste collectie Centraal‐ Afrikaans hout ter wereld. Er worden twee databases beheerd in het Xylarium. De eerste database bevat alle geregistreerde soortnamen en hun naamstatus (aanvaard, onaanvaard en onzeker). Aan elk van deze soortnamen werd een uniek SN‐nummer toegekend en de aanvaarde naam wordt bij alle soortnamen vermeld. De tweede database behandelt alle geregistreerde specimens (= houtstalen), die elk een eigen Tw‐nummer (Tw= Tervuren wood) hebben. In deze database wordt melding gemaakt van soortnaam, herkomst (land en regio), inzameldatum, de naam van de persoon die het specimen inzamelde en andere metadata voor elk specimen met een Tw‐nummer. Ook wordt in deze database vermeld hoeveel Transversale (Tv), Tangentiële (Tg) en Radiale (R) microscopische houtcoupes aanwezig zijn. Verder wordt ook de lijst met soortnamen waarvoor een gecodeerde anatomische beschrijving voorhanden is op de online InsideWood‐database (InsideWood 2011) in beschouwing genomen. Een sublijst van de IW‐lijst (IW = InsideWood) betreft alle Centraal‐Afrikaanse soortnamen. Een deel van deze soorten komen ook voor in de SN‐ of de Tw‐lijst. Tenslotte worden ook nog 3 lijsten met ‘speciale’ soortnamen in rekening gebracht, die verder benoemd worden als ‘Speciale Specieslijsten’. Wederom komen bepaalde van deze soortnamen ook voor in de SN‐, de Tw‐ of de IW‐lijst. Deze Speciale Specieslijsten zijn specifiek voor het in deze thesis 35
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden besproken onderzoeksgebied en het opstellen van deze lijsten zorgt ervoor dat het identificatieprotocol van Hubau et al. (in voorbereiding) mits deze aanpassing toepasbaar is op verschillende gebieden in Centraal‐Afrika. Een eerste Speciale Specieslijst bevat de indicatorsoorten van Centraal‐Afrikaanse vegetatietypes zoals beschreven door Lebrun & Gilbert (1954). De tweede Speciale Specieslijst behandelt alle species van de familie van de Leguminosae, Caesalpinioideae die typisch zijn voor climax regenwoud in het Congolia‐gebied volgens Leal (2004). Een derde en laatste Speciale Specieslijst betreft de soorten die vermeld worden in verschillende inventarisatielijsten voor de Tshopo‐regio. Twee inventarisatielijsten werden verschaft door Prof. Lejoly (schriftelijke mededeling) en door Benjamin Toirambe (schriftelijke mededeling). Rond elk pedoanthracologisch profiel werd ten slotte een eigen inventaris uitgevoerd. De twee databasesaseen van het Xylarium in Tervuren (SN en Tw) werden samengevoegd met de IW‐lijst en de drie Speciale Specieslijsten, om zo een lijst te vormen die de naam ‘Uitgebreide Lijst van Soortnamen’ kreeg toebedeeld. Op deze lijst is het identificatieprotocol gestoeld. De ‘Uitgebreide Lijst van Soortnamen’ vermeldt volgende metadata bij elke soortnaam: ‐SN‐nummer, ‐naamstatus (aanvaard, onaanvaard, onzeker), ‐aanvaarde naam indien onaanvaard, ‐aantal Tw‐specimens (per land) in het KMMA, ‐aantal Tw houtcoupes (met vermelding van aantal Tv, Tg, R) in het KMMA, ‐aanwezigheid in de soortenlijst van InsideWood (InsideWood, 2011), ‐aanwezigheid in de soortenlijst van InsideWood gebruikmakend van criterium 179r (InsideWood, 2011), ‐aanwezigheid in de soortenlijst van Leal (2004), ‐aanwezigheid in de soortenlijst van Lebrun & Gilbert (1954), ‐aanwezigheid in de soortenlijst van de inventaris van Lejoly, ‐aanwezigheid in de soortenlijst van de inventaris van Toirambe, ‐aanwezigheid in de soortenlijst van de eigen inventaris, ‐aantal synoniemen met Tw‐specimens (per land) in het KMMA, 36
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden ‐aantal synoniemen met Tw houtcoupes (met vermelding van aantal Tv, Tg, R) in het KMMA, ‐aantal synoniemen in de soortenlijst van InsideWood (InsideWood, 2011), ‐aantal synoniemen in de soortenlijst van InsideWood gebruikmakend van criterium 179r (InsideWood, 2011), ‐aantal synoniemen in de soortenlijst van Leal (2004), ‐aantal synoniemen in de soortenlijst van Lebrun & Gilbert (1954), ‐aantal synoniemen in de soortenlijst van de inventaris van Lejoly, ‐aantal synoniemen in de soortenlijst van de inventaris van Toirambe en ‐aantal synoniemen in de soortenlijst van de eigen inventaris.
3.5.2 Houtskooltypes Aan de hand van de houtanatomie (de microscopische studie van de houtstructuur) en met behulp van houtstalen, wordt de identificatie van bepaalde taxa uitgevoerd. Dit gebeurt door vergelijking met hout dat reeds geïdentificeerd werd. Deze zelfde techniek kan toegepast worden bij de identificatie van houtskool. Hierbij worden microscopische preparaten van het hout vergeleken met het houtskool. De houtpreparaten worden onderzocht met een Transmitted Light Microscope (TLM) en het houtskool met een Reflected Light Microscope (RLM) (zie Figuur 9) en een Rasterelektronenmicroscoop4 (Scanning Electron Microscope, SEM) (zie Figuur 10). Uit de gedateerde houtskoollagen worden ad random 20 houtskoolfragmenten geselecteerd voor identificatie. Deze fragmenten worden vervolgens manueel gebroken langs de drie vlakken, Transversaal (Tv), Tangentiaal (Tg) en Radiaal (R). Per gewenst vlak wordt een beetje niet‐uitdrogende plastilline‐klei aangebracht op een draagglaasje. Hierop worden de houtskoolstukken geplaatst, stevig aangedrukt met het desbetreffende vlak zichtbaar. De anatomie wordt bestudeerd met behulp van een RLM van het type “Leitz Laborlux 12 ME” (zie Figuur 9). In het Koninklijk Museum voor Midden‐Afrika in Tervuren (KMMA) worden SEM‐beelden gemaakt van de gevonden houtskooltypes (McGinnes et al., 4
Een rasterelektronenmicroscoop werkt door middel van een zeer fijne, scherp gefocusseerde elektronenbundel die wordt afgeschoten op het preparaat. De bundel wordt uitgelijnd door elektromagnetische velden, die in de elektronenmicroscoop eenzelfde functie vervullen als optische (glazen) lenzen in een lichtmicroscoop. De bundel wordt door elektromagnetische velden snel heen en weer bewogen langs lijnen en na iedere lijn een beetje opgeschoven in de richting loodrecht op de lijn, op de manier waarop een televisiebeeld wordt opgebouwd. Dit gebeurt volgens een beeldraster, vandaar ook de naam. Het preparaat wordt zo gescand (zie Figuur 10).
37
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden 1971). Hiertoe wordt voor elk type een SEM‐fragment gemaakt van het referentiehoutskoolstukje. Het houtskoolstukje wordt langs de drie vlakken gebroken en met lijm op een metalen cilindertje geplaatst. Vooraleer deze fragmenten in de SEM worden geplaatst, worden ze in vacuüm van een fijne laag geatomiseerd goud voorzien. In de SEM worden verschillende overzichtsbeelden gemaakt en ook detailbeelden van belangrijke of onderscheidende kenmerken.
Figuur 9: Reflected Light Microscope (RLM), type Leitz Laborlux 12 ME.
Het IAWA Committee (1989) stelde een lijst samen van criteria die verschillende aspecten van de houtanatomie beschrijven en die elk hun eigen nummer hebben (zie 8.1 Bijlage 1: De IAWA‐criteria). Deze criteria zorgen voor een meer objectieve beschrijving van de houtanatomie. De soorten die voorkomen op de InsideWood‐database (InsideWood, 2011) worden anatomisch beschreven aan de hand van deze IAWA‐criteria (IAWA Committee, 1989). Aan elk kenmerk dat wordt een code toegekend; ‘r’ (required) als het kenmerk duidelijk aanwezig is, ‘p’ (present) als het kenmerk aanwezig is, ‘e’ (excluded) als het kenmerk duidelijk afwezig is, ‘a’ (absent) als het kenmerk afwezig is, ‘?’ of ‘u’ (uncertain) als de aanwezigheid van het kenmerk onzeker is en ‘v’ (variable) als het kenmerk slechts sporadisch voorkomt (cf. InsideWood, 2011). De fragmenten worden vergeleken met de reeds geïdentificeerde fragmenten. Wanneer fragmenten met een gelijke anatomie worden gevonden, worden se samen geplaatst in een ‘houtskooltype’. Met een RLM wordt de anatomie van de eigen houtskoolfragmenten bestudeerd en beschreven aan de hand van de IAWA‐criteria (IAWA committee, 1989) en de codes van InsideWood (InsideWood, 2011). Zodoende wordt een string van cijfer‐lettercombinaties verkregen, die ingevoerd wordt op de 38
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden site van InsideWood (InsideWood, 2011). Eerst worden enkel de primaire kenmerken, zijnde met required of excluded ingevoerd. Daarna worden de secundaire kenmerken toegevoegd, met present of absent. Er wordt gestreefd naar het weerhouden van ongeveer 20 en 5 soorten na het invoeren van respectievelijk enkel de primaire kenmerken en de primaire en secundaire kenmerken samen. Dit kan gestuurd worden door meer of minder kenmerken te benoemen. De soorten die resteren na het invoeren van primaire en secundaire kenmerken, worden vervolgens gerangschikt volgens overeenkomstigheid met het te identificeren fragment. Dit gebeurt aan de hand van tertiaire kenmerken, tot er één soort overblijft. Naast deze tertiaire kenmerken wordt ook het aanwezige fotomateriaal op InsideWood (InsideWood 2011) vergeleken met het fragment en wordt het verspreidingsgebied van de soort onderzocht op African Plant Database (African Plant Database, 2011). De volgende stap bestaat eruit het houtskooltype te beschrijven. Aan het type wordt eerst een naam toegekend, volgens volgend protocol; ‘XXX YYY ZZZ’, waarbij; ‘XXX’ de eerste drie letters van de familie van de meest overeenkomstige soort voorstellen, ‘YYY’ de eerste drie letters van de genusnaam en ‘ZZZ’ de eerste drie letters van de soortnaam. Bij elk houtskooltype wordt tenslotte een houtskoolfragment geselecteerd als voorbeeldfragment. Voor dit voorbeeldfragment wordt een uitgebreide fiche opgesteld waarbij alle IAWA‐kenmerken een code toebedeeld krijgen.
Figuur 10: Een schematische voorstelling van het werkingsprincipe van een Rasterelektronenmicroscoop (SEM).
3.5.3 Identificatiefasen De verdere identificatiestappen worden schematisch weergegeven in een flow chart (zie Figuur 12) waarbij elke stap een eigen code krijgt. 39
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden Alle soorten die na invoer van de primaire criteria van een bepaald type weerhouden worden op InsideWood (‘zoekactie 1’), worden in het uiteindelijke identificatieprotocol weerhouden in Tak 1 (T1). De soorten die na extra invoer van de secundaire criteria overblijven (‘zoekactie 2’) worden weerhouden in Tak 2 (T2). Alle synoniemen van deze soorten in Tak 2 worden opgenomen (T2 IF1) en vervolgens worden de onaanvaarde namen verworpen (T2 IF2). Dit zorgt ervoor dat voor alle soorten in Tak 2 gewerkt wordt met het synoniem met de aanvaarde naamstatus. In een volgende identificatiestap worden alle synoniemen van de soorten van ‘zoekactie 1’ opgenomen (T1 IF1). Alle andere leden van de genera waartoe deze soorten behoren, worden ook opgenomen (T1 IF2.1), alsook al hun synoniemen (T1 IF2.2). Vervolgens worden verschillende soortnamen verworpen: alle onaanvaarde soortnamen (T1 IF3.1), de species die niet voorkomen in Afrika (T1 IF3.2), de soorten waarvan er van zichzelf of een synoniem, geen houtcoupes aanwezig zijn in het xylarium van het KMMA noch een beschrijving op InsideWood (T1 IF3.3) en de species met distributiecode ‘D’ of ‘E’ (T1 IF3.4). De distributiecode wordt toegekend aan de soorten die weerhouden worden na T1 IF3.3. Deze code wordt bepaald aan de hand van de hedendaagse verspreidingspatronen die gevonden worden op de site van de African Flowering Plants Database of the Conservatory and Botanical Gardens of the City of Geneva (African Plant Database, 2011). Deze database verwijst ook naar online flora’s waar details met betrekking tot de distributie en ecologie van de soorten te vinden zijn. Aan de distributie wordt een lettercode toegekend in overeenstemming met Figuur 11. De soorten met distributiecode ‘A’ komen voor in het woud van het Congobekken (Congolia) en de Ituri‐regio. Code ‘B’ wordt toegekend aan soorten die ten noorden en ten westen van dit gebied voorkomen (RCA, Republiek Congo, Kameroen, Equatoriaal Guinea, Gabon en de westelijke (kust)gebieden van de DRCongo) en code ‘C’ aan soorten die ten zuiden en gedeeltelijk ten oosten van dit gebied voorkomen (de Katanga‐ en Ruwenzori‐regio). Code ‘D’ wordt gegeven aan die soorten die enkel in de West‐Afrikaanse bossen voorkomen (Senegal, Sierra Leone, Ghana, Liberia en Ivoorkust). Alle andere soorten krijgen code ‘E’.
40
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden
Figuur 11: Visuele weergave van de verschillende Distributiecodes (‘A’ t.e.m. ‘E’): ‘A’ = het woud van het Congobekken (Congolia) en de Ituri‐regio; ‘B’ = RCA, Republiek Congo, Kameroen, Equatoriaal Guinea, Gabon en de westelijke (kust)gebieden van de DRCongo; ‘C’ = de Katanga‐ en Ruwenzori‐regio; ‘D’ = Senegal, Sierra Leone, Ghana, Liberia en Ivoorkust; ‘E’ = alle overige gebieden.
Een volgende identificatiestap bestaat eruit om alle soorten op te nemen die tot dusver genegeerd werden en waarvan de naamstatus aanvaard of onzeker is. Om weerhouden te worden moeten de soorten aan een van volgende voorwaardenseries voldoen. De eerste serie voorwaarden (T1 IF4.1) eist dat er tenminste één synoniem voorkomt in de Speciale Soortenlijsten (cf. 3.5.1 Uitgebreide Lijst van Soortnamen), dat er tenminste één synoniem houtcoupes heeft in het KMMA en dat alle synoniemen genegeerd werden in identificatiestap T1IF1 tot en met T1IF3 omdat hun genera geen species hebben op InsideWood. De tweede serie voorwaarden (T1 IF4.2) eist dat er tenminste één synoniem voorkomt in de Speciale Soortenlijsten, dat er geen houtcoupes aanwezig zijn in het KMMA, dat er tenminste één synoniem een specimen heeft in het KMMA en dat er geen anatomische beschrijving voorhanden is op InsideWood.
41
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden De houtcoupes van de weerhouden soorten worden vervolgens met een TLM vergeleken met de referentiestalen voor ieder houtskooltype. Op basis van positieve en negatieve kenmerken worden alle soorten verworpen die een aantoonbaar verschil kennen met het eigen houtskooltype (T1 IF5). Uit de resterende soorten na T1 IF5 en T2 IF2 wordt de soort met de meeste gelijkenis geselecteerd in een finale identificatiefase (FIN IF). Het houtskooltype krijgt een nieuwe negenlettercode die opnieuw gevormd wordt door de eerste drie letters van de familie‐, genus‐ en soortnaam van de finaal weerhouden soort. Er worden tenslotte met een TLM foto’s genomen van de weerhouden soort om te plaatsen naast SEM‐beelden van het houtskooltype. Foto’s worden genomen van het Transversaal, Tangentiaal en Radiaal vlak en een detailopname van de vat‐vatstippels.
42
Figuur 12: Flow chart van het identificatieprotocol; De beginlijnen voor beide takken worden in het grijs weergegeven, net als de gemeenschappelijke eindlijn; (1) = distributiecodes zijn gebaseerd op de African Plant Database (2011) en worden visueel weergegeven in Figuur 11; (2) = van deze soorten kunnen microscopische houtcoupes gemaakt worden om het identificatieprotocol te vervolledigen; 'Tw AFRIKA' = lijst namen waarvan een houtspecimen afkomstig uit Afrika voorhanden is in de Tervuren hout (Tw) collectie; 'IW 179r' = lijst namen aanwezig in de InsideWood‐database, enkel de Centraal‐Afrikaanse species in acht nemend; 'LIJST' = lijst namen die voorkomen in de speciale specieslijsten; 'LIJST KIS' = lijst namen aanwezig in de Kisangani‐inventarissen; 'LIJST LEAL C' = lijst namen aanwezig in de indicator Caesalpiniodeae‐ lijst voor het Congolia‐woud van Leal (2004); 'LIJST G&L' = lijst namen aanwezig in de indicatorsoortenlijst van Lebrun & Gilbert (1954).
Hoofdstuk 3. Materiaal & Methoden
43
Hoofdstuk 4. Resultaten
4 Resultaten 4.1 ANTHRACOMASSA In 17 van de 18 profielen (94,4%) wordt houtskool aangetroffen, enkel MAS I wordt gekenmerkt door de afwezigheid van anthracomassa. Het houtskool komt zowel als losse stukjes als grotere, geconcentreerde, gebroken stukken voor. De maximaal aangetroffen hoeveelheid houtskool in een pedoanthracologische laag bedraagt 410,80 ppm. Er wordt houtskool aangetroffen tot op een maximale diepte van 320 cm. Alle profielen bezitten een dunne organische laag met daaronder een behoorlijk homogene bodem zonder duidelijk te onderscheiden horizons.
Algemeen Specifieke Anthracomassa [ppm]
Vergelijking Gemiddelde Specifieke Anthracomassa van de verschillende sites 200 180 160 140 120
YAN
100
YOK
80
MAS
60
KOL
40
GEMIDDELDE
20 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10 11 12 13 14
Pedoanthracologische laag
Figuur 13: Vergelijking van de gemiddelde specifieke anthracomassa’s [ppm] in functie van de pedoanthracologische laag voor de verschillende onderzoeksgebieden en een algemeen gemiddelde.
In Figuur 13 wordt het verloop van de gemiddelde specifieke anthracomassa [ppm] gegeven voor de verschillende onderzoeksgebieden. Alle locaties, behalve Masako, bezitten hoge waarden voor de specifieke anthracomassa in de eerste pedoanthracologische laag en een sterke daling in de tweede laag. Daarna komen afhankelijk van de locatie nog één of meerdere pieken voor. Tussen 30 en 40 cm diepte komt in Yangambi en Masako een eerste piek voor. Tussen 40 en 50 cm komt in Kole een lichte piek voor. In de achtste laag komt in Yoko de eerste piek voor en in Yangambi een tweede. De waardes voor de specifieke anthracomassa in Masako pieken een tweede keer tussen 90 en 100 cm
44
Hoofdstuk 4. Resultaten diepte. Het valt duidelijk af te leiden dat de hoeveelheden gevonden houtskool in Kole een stuk lager liggen dan het gemiddelde van de vier locaties. Het uitzetten van de gemiddelde waardes voor profielen in primair woud enerzijds en profielen in secundair woud anderzijds, laat toe enkele vaststellingen te maken (zie Figuur 14 en Figuur 15). De gemiddelde waardes voor de specifieke anthracomassa liggen beduidend hoger in secundair woud dan in primair woud (laag 14 uitgezonderd), vooral in de eerste twee lagen. Het verloop is voor beide groepen wel gelijkaardig. Enkel in laag 8 komt in het secundair woud plots een veel hogere waarde voor de specifieke anthracomassa voor. Deze waarde kan grotendeels toegeschreven worden aan de grote hoeveelheden houtskool gevonden in het profiel YOK I op deze diepte.
Primair vs. Secundair Specifieke Anthracomassa [ppm]
Vergelijking Gemiddelde Specifieke Anthracomassa 120 100 80 60 Secundair 40
Primair
20 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Pedoanthracologische laag
Figuur 14: Vergelijking van de gemiddelde specifieke anthracomassa’s van de profielen in primair woud enerzijds en in secundair woud anderzijds in functie van de pedoanthracologische laag.
45
Hoofdstuk 4. Resultaten
Primair vs. Secundair Minimax getransformeerde Specifieke Anthracomassa
Vergelijking Minimax getransformeerde Gemiddelde Specifieke Anthracomassa's 1.00 0.80 0.60 Secundair
0.40
Primair 0.20 0.00 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Pedoanthracologische laag
Figuur 15: Vergelijking van de minimax getransformeerde gemiddelde specifieke anthracomassa’s van de profielen in primair woud enerzijds en in secundair woud anderzijds in functie van de pedoanthracologische laag.
In het kader van deze scriptie konden 6 ‘prospectieve’ dateringen uitgevoerd worden (cf. 3.4 Dateringen). De gedateerde profielen worden visueel voorgesteld in Figuur 16. In Yangambi en Yoko werden telkens twee profielen gedateerd, een in primair en een in secundair bos, omdat er in deze onderzoeksgebieden de grootste hoeveelheden houtskool aangetroffen wordt en omdat zich hier het grootste aantal onderzoekssites bevindt. In Masako en Kole werd telkens maar één profiel gedateerd, telkens in primair woud. Er bevinden zich meer gedateerde sites in primair woud dan in secundair woud omdat in primair woud de kans op antropogene verstoring van de pedoanthracologische resultaten een stuk kleiner is. In Figuur 16 wordt per site een tekening gegeven van het bodemprofiel. Voor elke profiellaag wordt het gewichtspercentage OM [%] gegeven, het vochtgehalte [%], de absolute [mg] en specifieke anthracomassa [ppm] en, indien van toepassing, de dateringsresultaten [14C BP]. Tenslotte wordt ook het afgegraven volume samen met de genomen boorstalen, schematisch voorgesteld.
46
Hoofdstuk 4. Resultaten
potscherven 1782±89 calBP
2601,5 cal a BP
potscherven potscherven 3835±132
47
Hoofdstuk 4. Resultaten
2047 cal a BP
2176,5 cal a BP
potscherven 605±50 cal a BP
Figuur 16: Voorstelling van de profielen waarin dateringen werden uitgevoerd. Er wordt een tekening van het bodemprofiel, verschillende metadata per profiellaag en een voorstelling van het afgegraven volume en de genomen boorstalen.
48
Hoofdstuk 4. Resultaten
4.1.1 Yangambi Alle profielen in Yangambi zijn vrij van noemenswaardige hoeveelheden stenen en zijn telkens opgebouwd uit achtereenvolgens een organische laag, een transitie‐zone en een zandlaag. Enkel in YAN V is er een duidelijke bijmenging van klei vanaf 120 cm diepte. YAN I, II, III, IV en V bevinden zich allen in secundair bos, YAN I, II en III in secundair bos met natuurlijke regeneratie en YAN IV en V in plantages van respectievelijk Gilbertiodendron dewevrei en Hevea brasiliensis (A.Juss.) Müll.Arg. YAN VI en VII, tenslotte, werden in primair woud gegraven en in YAN VII worden potscherven aangetroffen tussen 70 en 100 cm diepte. De waarden voor de specifieke anthracomassa in YAN I, II, IV, V en VI hebben allen een gelijkaardig verloop (zie Figuur 17). Bij YAN I worden hoge waarden aangetroffen in de eerste laag (200,18 ppm), in laag 4 (28,65 ppm) en in lagen 7 en 8 (resp. 13,26 ppm en 6,89 ppm). Bij YAN IV zijn dit lagen 3 en 4 (resp. 40,74 ppm en 43,22 ppm) en lagen 7 tot en met 9 (resp. 14,79 ppm, 39,12 ppm en 18,56 ppm). Hoge waarden worden in YAN V waargenomen in de eerste 50 cm (min: 9,83 ppm, max: 65,32 ppm) en tussen 60 en 90 cm diepte (resp. 6,21 ppm, 7,11 ppm en 7,90 ppm). Het verloop van deze waarden is verschillend in YAN II en VII. In YAN II wordt in de eerste 6 lagen veel houtskool aangetroffen (min: 39,87 ppm, max: 60,66 ppm) en daarna een geleidelijke afname. In YAN VII is een toename waar te nemen tot in laag 4 (47,11 ppm) en daarna nemen de waarden opnieuw af. Vanaf 100 cm diepte wordt in geen enkel profielen nog noemenswaardige hoeveelheden houtskool aangetroffen. Enkel in YAN VII en YAN VI werd met de bodemboor nog houtskool opgegraven tussen respectievelijk 190 en 200 cm diepte (19 mg) en 190 en 210 cm diepte (22mg en 3mg).
49
Hoofdstuk 4. Resultaten
YAN Minimax getransformeerde Specifieke Anthracomassa
Vergelijking Specifieke Anthracomassa na Minimax Transformatie 1.00 0.80 YAN I 0.60
YAN II YAN III
0.40
YAN IV YAN V
0.20
YAN VI YAN VII
0.00 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Pedoanthracologische laag Figuur 17: De minimax getransformeerde specifieke anthracomassa’s per pedoanthracologische laag voor de verschillende profielen in Yangambi. Gedateerde profielen worden in de legende in het vet aangeduid, gedateerde lagen worden in de grafiek met een pijl aangeduid.
YAN III YAN III bevindt zich op een hoogte van 426 m. Het is gelegen in secundair bos met natuurlijke regeneratie. Het meest voorkomende genus op deze locatie is Ricinodendron, een lid van de Euphorbiaceae‐familie. Het profiel bestaat achtereenvolgens uit een organische laag (0‐10 cm), een transitie‐laag (10‐40 cm) en een zandlaag (40‐140 cm). In totaal worden 14 pedoanthracologische lagen van 10 cm en met een volume van 100 l in beschouwing genomen. In laag 5 worden potscherven aangetroffen. De grootste waarden voor de specifieke anthracomassa worden aangetroffen in lagen 4 en 5 (resp. 261,12 ppm en 285,74 ppm. Een interessante laag is laag 8 (diepte 70‐80 cm), met een specifieke anthracomassa van 26,01 ppm. Deze laag is interessant omdat ze zich bevindt onder laag 6 en 7 waar bijna geen houtskool word aangetroffen (resp. 3,72 ppm en 7,07 ppm) en boven laag 9 en 10 (resp. 3,16 ppm en 5,60 ppm). Dit vergroot de kans dat het houtskool uit laag 8 in dezelfde periode gevormd werd als de bodemlaag waarin het zich bevindt en dus niet recenter gevormd werd. Dit is interessant omdat het houtskool dan al een zekere leeftijd heeft wat van belang is bij het maken van reconstructies. Om deze reden wordt deze laag voor datering en identificatie geselecteerd. Een gegeven dat deze keuze versterkt is het feit dat in YAN I, IV, V en VI een gelijkaardig verloop in de
50
Hoofdstuk 4. Resultaten specifieke anthracomassa waargenomen werd. Dit kan wijzen op een bepaalde situatie (bijvoorbeeld een intenser vuurregime) die zich op grotere schaal voordeed.
YAN VI Dit profiel ligt op 450 m hoogte in het primaire woud. De huidige vegetatiesamenstelling is heterogeen. De organische laag reikt 10 cm diep, daarna volgt een transitie‐laag tot op 20 cm en tenslotte een zandlaag tot 140 cm diepte. Er worden 14 pedoanthracologische lagen van 10 cm diep onderzocht. Deze lagen hebben telkens een volume van 100 l. Tot een diepte van 50 cm wordt bijna geen houtskool aangetroffen (specifieke anthracomassa tussen 0 en 3,20 ppm). In lagen 6, 7 en 8 is er een stijging voor deze waarden (resp. 8,54 ppm, 5,86 ppm en 5,06 ppm). Dieper in het profiel dalen deze waarden opnieuw sterk. Om dezelfde redenen als bovenstaand profiel, om de twee profielen te kunnen vergelijken en omdat er voldoende bruikbaar houtskool aanwezig was voor identificatie, werd ook hier laag 8 geselecteerd voor datering en identificatie. Met de bodemboor wordt nog houtskool aangetroffen tussen 190 en 200 cm diepte (22 mg) en tussen 200 en 210 cm diepte (3 mg). Hieronder wordt geen houtskool meer aangetroffen.
4.1.2 Yoko YOK I, II en IV bevinden zich in secundair bos met natuurlijke regeneratie, terwijl YOK III en V gelegen zijn in primair bos. YOK II is opgebouwd uit een organische laag en een kleilaag en bevat steentjes vanaf 60 cm diepte en meer en grotere stenen vanaf 100 cm. YOK IV bestaat uit een organische laag, een transitie‐laag en een zandige kleilaag en YOK V uit een organische laag, een zandige kleilaag en een kleilaag en bevat kleine steentjes vanaf 130 cm diepte. De waarden voor de specifieke anthracomassa’s beschrijven in deze 3 profielen een gelijk verloop (zie Figuur 18). In de eerste laag wordt telkens veel houtskool aangetroffen, waarna de gevonden hoeveelheden afnemen met de diepte. In YOK II worden tussen 10 en 20 cm diepte potscherven gevonden.
51
Hoofdstuk 4. Resultaten
YOK Minimax getransformeerde Specifieke Anthracomassa
Vergelijking Specifieke Anthracomassa na Minimax Transformatie 1.00 0.80 0.60
YOK I YOK II
0.40
YOK III YOK IV
0.20
YOK V
0.00 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Pedoanthracologische laag
Figuur 18: De minimax getransformeerde specifieke anthracomassa’s per pedoanthracologische laag voor de verschillende profielen in Yoko. Gedateerde profielen worden in de legende in het vet aangeduid, gedateerde lagen worden in de grafiek met een pijl aangeduid.
YOK I Dit profiel bevindt zich op een hoogte van 446 m in secundair bos met natuurlijke generatie en (Cal)Oncoba spp. (Salicaceae) en Macaranga spp. (Euphorbiaceae) als genera met de hoogste abundantie. De organische laag reikt 10 cm diep, gevolgd door een uniforme zandlaag. Het gegraven profiel is 140 cm diep, bestaande uit 14 pedoanthracologische lagen met een volume van telkens 100 l. Tussen 70 en 90 cm diepte worden potscherven aangetroffen. In de eerste twee lagen worden specifieke anthracomassa’s bekomen van respectievelijk 163,80 ppm en 78,45 ppm. Hierna dalen de waarden voor de specifieke anthracomassa tot op 70 cm diepte. Vanaf laag 8 tot en met laag 10 worden opnieuw grotere hoeveelheden houtskool aangetroffen (resp. 382,05 ppm, 301,08 ppm en 42,11 ppm) waarna deze hoeveelheden opnieuw afnemen. De diepste laag met voldoende houtskool voor het uitvoeren van identificaties, laag 12, wordt om deze reden geselecteerd voor datering en identificatie. De specifieke anthracomassa bedraagt hier 4,82 ppm. Met de bodemboor wordt tot op 320 cm diepte gegaan. Tussen 230 en 240 cm bedraagt de ovendroge houtskoolmassa 433 mg en tussen 240 en 250 cm 27 mg. Tussen 270 en 320 wordt ook telkens houtskool aangetroffen. Het minimumgewicht bedraagt 8 mg en het maximumgewicht 196 mg.
52
Hoofdstuk 4. Resultaten
YOK III YOK III bevindt zich op 410 m hoogte in het primaire woud met als overheersende soort Gilbertiodendron dewevrei. De bovenste 10 cm van dit profiel vormen de organische laag en hieronder wordt zandige klei aangetroffen. Er worden opnieuw 14 pedoanthracologische lagen van 10 cm diep gegraven. De eerste 12 hebben een volume van 100 l en de onderste 2 slechts 50 l. In laag 6 wordt een specifieke anthracomassa van 14,90 ppm gevonden en in laag 7 een van 20,96 ppm. Hieronder daalt de anthracomassa opnieuw. Laag 6 wordt voor identificatie en datering gekozen omdat hierboven 2 houtskoolarme lagen (laag 4 en 5) voorkomen (resp. 0,18 ppm en 2,82 ppm).
4.1.3 Masako MAS I en II bevinden zich in secundair woud met natuurlijke regeneratie en MAS IV en V in primair woud. MAS I bestat uit een organische laag, een transitie‐laag en fijn grijs zand en er is een aanwezigheid van stenen vanaf 80 cm diepte. MAS II bestaat uit een organische laag, een transitie‐ laag en rood zand. MAS IV bestaat uit een organische laag en een klei‐zandlaag met gradueel meer klei‐inmenging bij grotere dieptes. Opmerkelijk is dat in MAS I geen houtskool wordt aangetroffen (zie Figuur 19). Daarom, en door de aanwezigheid van stenen, wordt dit profiel maar afgegraven tot op 100 cm diepte. De afwezigheid van houtskool en de fijne zandtextuur van de bodem doen een invloed van water vermoeden. In MAS II wordt zeer weinig houtskool aangetroffen. Enkel tussen 90 en 100 cm wordt een specifieke anthracomassa van 163,78 ppm waargenomen. Alle gevonden houtskool in deze pedoanthracologische laag komt echter zeer geconcentreerd voor. Dit wijst er op dat dit materiaal waarschijnlijk afkomstig is van 1 boom. In MAS IV wordt het meeste houtskool gevonden in laag 3 en 4 (resp. 83,70 ppm en 100,95 ppm).
53
Hoofdstuk 4. Resultaten
MAS Minimax getransformeerde Specifieke Anthracomassa
Vergelijking Specifieke Anthracomassa na Minimax Transformatie 1 0.8 0.6 MAS I MAS II
0.4
MAS IV MAS V
0.2 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Pedoanthracologische laag Figuur 19: De minimax getransformeerde specifieke anthracomassa’s per pedoanthracologische laag voor de verschillende profielen in Masako. Gedateerde profielen worden in de legende in het vet aangeduid, gedateerde lagen worden in de grafiek met een pijl aangeduid.
MAS V MAS V is gepositioneerd in het primair woud met Gilbertiodendron dewevrei als dominante soort. Het profiel is opgebouwd uit een organische laag (0‐10 cm) en een laag die geleidelijk overgaat van klei‐zand naar zandige klei (10‐140 cm). MAS V bestaat uit 14 pedoanthracologische lagen van 10 cm diep en met een volume van telkens 100 l. Lagen waar relatief veel houtskool word aangetroffen zijn lagen 2, 5 en 6 met respectievelijk een specifieke anthracomassa van 16,49 ppm, 8,10 ppm en 9,71 ppm. In lagen 3 en 4 wordt heel wat minder houtskool aangetroffen (resp. 1,52 ppm en 1,26 ppm), waardoor de houtskool uit lagen 5 en 6 vermoedelijk in dezelfde periode gevormd is als de bodem waarin ze zich bevindt, daarom wordt laag 6 geselecteerd voor datering en identificatie. Vanaf 60 cm diepte neemt de specifieke anthracomassa opnieuw af.
4.1.4 Kole KOL I en II liggen beiden in primair woud, met dezelfde dominante soorten, Gilbertiodendron dewevrei en Piptadeniastrum africanum (Hook.f.) Brenan. Het profiel heeft volgende opbouw: een organische laag, een laag met gele klei, een transitielaag van gele naar meer rode klei en tenslotte een laag met geel‐rode klei en limoniet. Er komt gradueel steeds meer grind voor. 54
Hoofdstuk 4. Resultaten Het verloop van de specifieke anthracomassa’s is gelijkaardig (zie Figuur 20). In KOL II wordt In de eerste laag het meest houtskool aangetroffen, daarna twee houtskoolarme lagen en opnieuw een gevoelige stijging in laag 4 en 5. Hierna zakken de waarden weer naar 0 ppm.
KOL Minimax getransformeerde Specifieke Anthracomassa
Vergelijking Specifieke Anthracomassa na Minimax Transformatie 1.00 0.80 0.60 KOL I
0.40
KOL II 0.20 0.00 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Pedoanthracologische laag Figuur 20: De minimax getransformeerde specifieke anthracomassa’s per pedoanthracologische laag voor de verschillende profielen in Kole. Gedateerde profielen worden in de legende in het vet aangeduid, gedateerde lagen worden in de grafiek met een pijl aangeduid.
KOL I KOL I ligt in primair woud met als dominante soorten Gilbertiodendron dewevrei en Piptadeniastrum africanum (Hook.f.) Brenan op 503 m hoogte. Het profiel is opgebouwd uit een organische laag (0‐10 cm), een laag rode klei (10‐20 cm) en een laag met rode klei en limoniet (20‐140 cm). In laatstgenoemde laag komen grote hoeveelheden grind voor. KOL I bestaat uit 14 pedoanthracologische lagen van 10 cm diep, waarvan 9 met een volume van 100 l en 5 van 50 l. Potscherven worden aangetroffen tussen 20 en 30 cm diepte. De hoeveelheid houtskool was behoorlijk gering. In laag 1 wordt het meest gevonden (10,04 ppm). Daarna vertonen de waarden voor de specifieke anthracomassa een daling in laag 2 (1,15 ppm) en opnieuw een stijging in lagen 3 en 4 (resp. 5,98 ppm en 1,77 ppm). In de diepere pedoanthracologische lagen gingen de waarden naar 0 ppm toe. Gezien laag 4 de diepste laag is met voldoende houtskool, wordt deze laag geselecteerd voor datering en identificatie. De lage specifieke anthracomassa in laag 2 speelt ook een rol bij deze keuze. 55
Hoofdstuk 4. Resultaten
4.2 DATERINGEN Tabel 2 biedt een overzicht van de verschillende dateringen. Zowel in Yangambi als Yoko werden twee dateringen uitgevoerd omdat dit de belangrijkste onderzoeksgebieden zijn met de meeste putten en de grootste hoeveelheden houtskool. In beide gebieden bevindt zich telkens één gedateerde site in primair woud en één gedateerde site in secundair woud. Hiernaast werden nog twee andere dateringen uitgevoerd in sites in primair woud, één in Masako en één in Kole. De voorkeur voor primair woud valt toe te schrijven aan de kleinere kans op menselijke invloed dan in secundair woud. Hierdoor is de kans groter dat het aangetroffen houtskool op een natuurlijke wijze gevormd werd en kan het dus informatie verschaffen over de plaatselijke vegetatie‐ en vuurgeschiedenis. Tabel 2: Overzichtstabel van de dateringen. Bij elke uitgevoerde datering wordt het volgende gegeven; de naam van het profiel; het bostype met: ‘S’ = Secundair bos; ‘P’ = Primair bos; het nummer van de profiellaag; de absolute anthracomassa [mg]; de specifieke anthracomassa [ppm]; de 14C‐ouderdom [14C BP] en de gekalibreerde ouderdom [cal a BP].
De dateringen in functie van de diepte in het profiel, laag 8 van YAN III uitgezonderd, verlopen chronologisch over de verschillende profielen (zie Figuur 21). Dit kan worden afgeleid uit de grote R²‐ waarde die wijst op een sterke correlatie tussen de x‐ (pedoanthracologische lagen) en y‐waarden (leeftijd). Dit geeft dus een geordende stratificatie van houtskool in de bodem weer.
56
Hoofdstuk 4. Resultaten
C14-DATERINGEN 5000 y = 371.06x ‐ 601.36 R² = 0.933
Leeftijd [cal a BP]
4000
KOL I
3000
YAN III YOK III
2000
MAS V 1000
YAN VI YOK I
0 0 -1000
2
4
6
8
10
12
14
16
Pedoanthracologische laag
Figuur 21: De C14‐dateringen [cal a BP] in de verschillende profielen in functie van de pedoanthracologische laag. De lineaire regressielijn wordt weergegeven, samen met de regressiefunctie en de R²‐waarde.
4.3 STATISTIEKEN VAN DE UITGEBREIDE LIJST VAN SOORTNAMEN 4.3.1 Speciale Specieslijsten Een eerste Speciale Specieslijst werd afgeleid van Lebrun & Gilbert (1954). Deze lijst bevat 332 soorten. De tweede Speciale Specieslijst bestaat uit de indicatorsoorten voor oud bos zoals voorgesteld door Leal (2004). Deze zijn allen Caesalpiniaceae die voorkomen in Congolia en die typisch zijn voor primair regenwoud en bosrefugia. 74 soorten zijn in deze lijst opgenomen. Een derde en laatste Speciale Specieslijst werd samengesteld uit 3 inventarissen. De eerste inventaris, van prof. Lejoly voor de Tshopo‐regio (schriftelijke mededeling), bevat 1271 soorten. De tweede, van Benjamin Toirambe voor de Kisangani‐regio (schriftelijke mededeling), behandelt 256 species. De eigen inventaris vormt de derde en laatste inventaris die wordt opgenomen in deze Speciale Specieslijst en hierin komen 94 soorten voor. Alle Speciale Specieslijsten samen bevatten 1494 soorten.
4.3.2 Algemene statistieken De algemene statistieken van de Uitgebreide Lijst van Soortnamen worden gegeven in Figuur 22 en worden volledig analoog opgesteld aan Hubau et al. (in voorbereiding). Deze statistieken zijn cruciaal binnen het identificatieprotocol die voor deze thesis toegepast wordt. De Uitgebreide Lijst behandelt in totaal 5449 genusnamen en 36520 soortnamen. 52,2% van deze soortnamen is onaanvaard en behoort tot 12819 aanvaarde namen. Hiernaast zijn er ook 4627 species waarvan de naamstatus 57
Hoofdstuk 4. Resultaten onzeker is. De Soortnamenlijst (SN) van het Xylarium in Tervuren vormt de grootste lijst en bevat 78,6% van de aanvaarde en onzekere namen en 18,6% van de onaanvaarde namen. Voor het merendeel van de statistieken van de Uitgebreide Lijst van Soortnamen in Figuur 22 worden de aanvaarde en onzekere namen samen behandeld. Verder worden ook de metadata van alle synoniemen van een bepaalde soort opgenomen bij de aanvaarde naam van die soort (zie opmerking (2) in Figuur 22). Als bijvoorbeeld enkel een onaanvaarde naam van een zekere soort voorkomt in een bepaalde namenlijst (bv. Leal, 2004), dan wordt de aanvaarde naam van deze soort ook geregistreerd als aanwezig in deze lijst. Op de InsideWood‐database (InsideWood, 2011) wordt voor een bepaald aantal soorten de houtanatomie beschreven. Nochtans berust de kracht van het toegepaste identificatieprotocol voornamelijk op het gebruik van ‘s werelds grootste referentiecollectie van Afrikaanse houtcoupes die bewaard en beheerd wordt in het Xylarium van Tervuren. Deze collectie biedt de kans om houtskoolanatomie (RLM en SEM) te vergelijken met houtanatomie (TLM), waarbij zowel gewerkt wordt met IAWA‐criteria (IAWA Committee, 1989) als andere criteria. Bijgevolg is het merendeel van de statistieken in Figuur 22 gebaseerd op het voorkomen van genus‐ of soortnamen in de InsideWood‐database of in de collectie houtcoupes van het Xylarium van Tervuren. Van alle aanvaarde en onzekere soortnamen heeft 71,7% minstens één houtspecimen in het Xylarium van Tervuren. Van 59,6% van deze specimens is er minstens één Transversale (Tv) houtcoupe aanwezig. Dit houdt in dat het Xylarium van Tervuren specimens bezit van 12513 soorten en houtcoupes van 7463 soorten. Op de InsideWood‐database heeft slechts 27% van alle aanvaarde en onzekere soortnamen, of 4707 soorten, een beschrijving. Bij het identificatieprotocol is het ook belangrijk om de onzekerheid van de procedure te kwantificeren. De oorzaken van deze onzekerheid zijn in Figuur 22 aangeduid met (3). Een eerste oorzaak is de onvolledigheid van de metadata voor bepaalde soortnamen. Voor 2170 aanvaarde of onzekere soortnamen wordt het continent van herkomst niet gegeven in de Tw‐ of de IW‐database. Echter, slechts 66 van deze soorten hebben houtcoupes in de Tw‐collectie. Het gebruikte identificatieprotocol beschouwt de namen die geregistreerd staan als Afrikaanse soorten in de Uitgebreide Lijst van Soortnamen. Figuur 22 geeft het aantal soorten per regio die belangrijk is voor dit onderzoek, gaande van zeer algemeen tot zeer specifiek. Vooreerst worden de statistieken gegeven voor heel Afrika (4289 soorten waarvan 93,1% aanvaarde namen en 6,9% onzekere namen), vervolgens voor Centraal‐Afrika (3267 soorten, 76,2% van de Afrikaanse soorten), dan voor Congolia en DRC (2673 soorten, 62,3% van de Afrikaanse soorten), daarna voor de Speciale
58
Hoofdstuk 4. Resultaten Specieslijsten (1494 soorten, 34,8% van de Afrikaanse soorten) en tenslotte enkel voor de Kisangani‐ regio (1323 soorten, 30,8% van de Afrikaanse soorten). Beide takken van het identificatieprotocol starten met een online zoekactie op Inside Wood (Zoekactie 1 en Zoekactie 2 in Figuur 12). Slechts 683 Afrikaanse soorten waarvan de naamstatus aanvaard of onzeker is, hebben een beschrijving op de InsideWood‐database, wanneer enkel criterium 179r (Tropisch Afrika) in acht wordt genomen. Dit is slechts 15,9% van alle Afrikaanse soorten in de Uitgebreide Lijst van Soortnamen. Wel zijn er van 72,5% van alle Afrikaanse soorten houtcoupes voorhanden in het Xylarium van Tervuren. Tijdens de eerste stap van Identificatiefase 2 worden alle soortnamen toegevoegd die behoren tot de genera van de soortnamen die weerhouden werden na Identificatiefase 1 van Tak 1 (Figuur 12). Tijdens de tweede stap van Identificatiefase 2 worden alle synoniemen van deze soortnamen toegevoegd. Zoals af te leiden valt uit Figuur 22 is de genusnaam (of de genusnaam van een synoniem) van 66,3% van alle aanvaarde of onzekere Afrikaanse soorten opgenomen in de database van InsideWood, wat betekent dat deze 2845 Afrikaanse soorten in rekening gebracht worden tijdens de eerste twee fases van het identificatieprotocol. Dit zorgt ervoor dat de overige 1444 Afrikaanse soorten nooit worden opgenomen in de eerste twee fasen van het identificatieprotocol. Dit vormt de tweede oorzaak van onzekerheid in het identificatieprotocol. Van deze 1444 soorten worden die soorten die vermeld staan in de Speciale Specieslijsten in beschouwing genomen tijdens Identificatiefase 4. Concreet komt dit er op neer dat de 245 soorten waarvan houtcoupes voorhanden zijn in het Xylarium toegevoegd worden aan de Resultatenlijst van Tak 1 tijdens Identificatiefase T1 IF4.1 (Figuur 12). Verder worden ook de 21 soorten waarvan specimens maar geen houtcoupes aanwezig zijn in het Xylarium toegevoegd aan de Resultatenlijst van Tak 1 tijdens Identificatiefase T1 IF4.2 (Figuur 12). Een derde en laatste oorzaak van onzekerheid wordt gevonden binnen de groep van 2845 soorten die tijdens de eerste twee fasen van het identificatieprotocol in beschouwing worden genomen. De soorten zonder houtcoupes worden verworpen tijdens Identificatiefase T1 IF3.3 (Figuur 12). Opnieuw worden daarom de soorten van de Speciale Specieslijsten in beschouwing genomen tijdens de tweede stap van Identificatiefase T1 IF4.2 (Figuur 12) als er specimens van deze soorten aanwezig zijn in het Xylarium van het KMMA. Dit geeft een totaal van 15 soorten. 52,9% van de Afrikaanse soorten (2269 soorten) worden in beschouwing genomen tijdens het Identificatieprotocol. Dit houdt concreet in dat deze soorten een kans hebben om Identificatiefase T1 IF3.3 (Figuur 12) te passeren. De 281 (245+21+15) soorten die na Identificatiefase 4 van Tak 1 extra in beschouwing worden genomen, kunnen ook vergeleken worden met elk houtskooltype. Indien 59
Hoofdstuk 4. Resultaten nodig kan er van de specimens een houtcoupe aangemaakt worden. Identificatiefase 4 werd in het kader van deze thesis niet uitgevoerd.
60
Hoofdstuk 4. Resultaten
Figuur 22: Statistieken van de Uitgebreide Soortnamenlijst; het aantal species wordt altijd in een kader weergegeven; een percentage verwijst altijd naar het kader met een getal rechts relatief ten opzichte van het eerste kader met een getal boven het percentage. (1) statistieken enkel met betrekking op metadata van eigen genus‐ of soortnaam; (2) = statistieken met betrekking op de metadata van alle synoniemen; (3) = bron van onzekerheid; 'T1 IF2' = statistieken belangrijk voor Identificatiefase T1 IF2; 'T1 IF4.1' = statistieken belangrijk voor Identificatiefase T1 IF4.1; 'T1 IF4.2' = statistieken belangrijk voor Identificatiefase T1 IF 4.2; '‐' = aanwezig in; '&' = EN; '/' = OF; 'G' = genusnaam (bv. Entandrophragma); 'G S' = soortnaam (bv. Entandrophragma utile); 'ONAANVAARD' = lijst namen waarvan de naamstatus onaanvaard is op de Afrikan Plant Database (2011); 'AANVAARD' lijst namen opgenomen als aanvaard op de African Plant Database (2011); 'ONZEKER' = lijst namen opgenomen als onzeker op de African Plant Database (2011); 'SN' = lijst namen aanwezig in de Tervuren Soortnaamcollectie (SN).
61
Hoofdstuk 4. Resultaten
4.4 IDENTIFICATIERESULTATEN Er werden in totaal 10 houtskooltypes geïdentificeerd, verspreid over 4 profielen. De primaire, secundaire en tertiaire criteria (IAWA Committee, 1989) worden per type vermeld in Tabel 4. De inhoud van elk criteriumnummer wordt gegeven in 8.1 Bijlage 1: De IAWA‐criteria. De SEM‐beelden van het houtskooltype worden telkens weergegeven samen met de TLM‐beelden van de geselecteerde houtsoort (zie 8.2 Bijlage 2: De houtskooltypes). Deze beelden bevinden zich in bijlage SEM‐TLM. Een overzicht van de types die voorkomen in de gedateerde lagen en het aantal houtskoolfragmenten per type, wordt gegeven in Tabel 3. De 10 houtskooltypes zijn; EUP ANT SPP ~ Antidesma spec. (Euphorbiaceae), MIM FIL DIS ~ Fillaeopsis discophora Harms, (Mimosaceae), MEL GUA THO ~ Guarea thompsonii Sprague & Hutch., (Meliaceae), CHR MAR GAB ~ Maranthes gabunensis (Engl.) Prance, (Chrysobalanaceae), EBE DIO CON ~ Diospyros conocarpa Gürke & K. Schum., (Ebenaceae) PAP PER ELA ~ Pericopsis elata (Harms) Meeuwen, (Papilionaceae), CAE GIL DEW ~ Gilbertiodendron dewevrei (De Wild.) J. Léonard, (Caesalpiniaceae), RUB MOR MOR ~ Morinda morindoides (Baker) Milne‐Redh., (Rubiaceae), OCH LOP ALA ~ Lophira alata Banks ex C.F. Gaertn., (Ochnaceae), CAE AFZ PAC ~ Afzelia pachyloba Harms, (Caesalpiniaceae).
62
Hoofdstuk 4. Resultaten Tabel 3: Overzichtstabel van de gedateerde profielen. Per gedateerd profiel worden volgende gegevens getoond: de pedoanthracologische lagen waarin identificaties werden uitgevoerd; de leeftijd van de gedateerde houtskoolfragmenten [cal a BP]; de bekomen houtskooltypes; het aantal houtskoolfragmenten die tot een type behoren. De gedateerde profiellagen worden in het grijs aangeduid.
Tabel 4: Overzichtstabel van alle houtskooltypes met hun Primaire, Secundaire en Tertiaire IAWA‐criteria (IAWA Committee, 1989).
63
Hoofdstuk 4. Resultaten Als voorbeeld wordt houtskooltype CAE GIL DEW volledig woordelijk beschreven aan de hand van de IAWA‐criteria (IAWA Committee, 1989). Figuur 23 toont de SEM‐beelden van dit type (Figuur 23, LINKS) en de TLM‐beelden van Gilbertiodendron dewevrei (Figuur 23, RECHTS), de soort met de meeste overeenstemming met het houtskoolfragment. De reeks primaire criteria ziet er als volgt uit: 5r 9e 10e 13r 14e 40e 41e 49e 50e 59e 64e 75e 78e 80r 82e 85e 86e 87e 88e 98e 99e 100e 105e 106r 108e 117e 118e 119e 120e 121e 122e 179r. Concreet komt dit op het volgende neer: het betreft een diffuusporige soort (5r), de vaten komen niet enkel solitair voor (9e), radiale groeperingen van 4 of meer vaten zijn niet algemeen (10e), vatdoorboringen zijn uitsluitend enkelvoudig (13r 14e), de gemiddelde tangentiële diameter van de vatlumina is groter dan 100µm (40e 41e), er komen minder dan 40 vaten per mm² voor (49e 50e), er komen vaten voor (59e), helicale verdikkingen in de vezels van het grondweefsel zijn afwezig (64e), het axiaal parenchym is niet afwezig of uiterst zeldzaam (75e), is lozenge‐aliform (78e 80r 82e) en komt niet gebandeerd voor (85e 86e 87e 88e), houtstralen zijn tussen de 1 en 3 cellen breed (98e 99e 100e 117e), de cellen van de houtstralen zijn liggend met een rij opstaande of vierkante cellen (105e 106r 108e), er is geen etagebouw waar te nemen (118e 119e 120e 121e 122e) en het betreft een soort van tropisch Afrika (179r). De codereeks voor de secundaire criteria is 27a 43p 45a 48a 68a 69p 76a 77a 79a 81p 96p 103a 104a 116p. Dit houdt in dat de vat‐vatstippels niet groter dan of gelijk aan 10µm zijn (27a), dat de gemiddelde tangentiële diameter van de vatlumina groter is dan of gelijk is aan 200µm (43p), dat er geen 2 duidelijk te onderscheiden diameterklasses zijn bij de vaten (45a), dat er minder dan 20 vaten per mm² voorkomen (48a), dat de dikte van de celwand van de vezels intermediair is (68a 69p), dat het axiaal parenchym niet diffuus (76a 77a), noch vasicentrisch is (79a) maar wel lozenge‐aliform (81p), dat de houtstralen slechts 1 cel breed zijn (96p), dat er geen twee klassen zijn voor wat betreft grootte binnen de stralen (103a), dat de cellen van de houtstralen niet uitsluitend liggend zijn (104a) en dat er 12 of meer houstralen per mm voorkomen (116p). 64
Hoofdstuk 4. Resultaten
1000 µm
200 µm
500 µm
50 µm
Figuur 23 LINKS: SEM‐beelden van houtskooltype CAE GIL DEW met van boven naar onder: Transversale richting; Radiale richting; Tangentiële richting; Tangentiëel detail van de vat‐vatstippels; RECHTS: TLM‐beelden van Gilbertiodendron dewevrei met van boven naar onder: Transversale richting; Radiale richting; Tangentiële richting; Tangentieel detail van de vat‐vatstippels.
65
Hoofdstuk 4. Resultaten Voor elk houtskooltype worden de soorten die overblijven na de laatste fase van Tak 1 van het identificatieprotocol (T1 IF5 in Figuur 12) weergegeven in Tabel 5. De soort die per type geselecteerd wordt gedurende de Finale Identificatiefase wordt grijs gemarkeerd. In Tabel 5 komen 71 soorten voor waarvan 6 in meerdere houtskooltypes. De grootste lijst is die van MIM FIL DIS, die 12 soorten telt. Hiernaast geeft Tabel 5 ook de Distributiecode en Vegetatiecode voor elke soort. De Distributiecodes werden reeds besproken in hoofdstuk Materiaal & Methoden en visueel weergegeven (zie Figuur 11). De vegetatiecode is afhankelijk van het voorkomen van de soort in een bepaald vegetatietype overeenkomstig met de literatuur die aangehaald wordt in de African Plant Database (2011). Vegetatietype ‘A’ wordt gegeven aan soorten die enkel voorkomen in regenwoud, ‘B’ aan soorten die in de overgangszone bos‐savanne en/of in regenwoud voorkomen, ‘C’ aan soorten die in de overgangszone bos‐savanne en/of in regenwoud en/of in savanne voorkomen en ‘D’ aan soorten die enkel voorkomen in savanne‐omgevingen. Verder toont Tabel 5 ook bij elke soort het al dan niet voorkomen in moeras‐ en/of galerijbos, het temperament van de soort en informatie over de morfologie (boom, struik of liaan). Al deze informatie is belangrijk met betrekking tot de interpretatie van de vegetatiesamenstelling in functie van het milieu en, eventueel, het klimaat.
66
Hoofdstuk 4. Resultaten Tabel 5: Resultaten van het identificatieprotocol (Hubau et al., in voorbereiding) voor de 10 houtskooltypes. Deze tabel geeft voor elk type alle soorten weer die weerhouden werden na Identificatiefase 5 van Tak 1 (T1 IF5). De status is, volgens de African Plant Database (2011), voor alle soortnamen aanvaard. Een blanco rij scheidt elk houtskooltype. De soorten die gekozen werde tijdens de Finale Identificatiefase (FIN IF) worden in het grijs aangeduid. Voor elke soort worden volgende metadata gegeven: DISTRIBUTIETYPE‐code verwijst naar de Centraal‐Afrikaanse distributiezones zoals voorgesteld in Figuur; VEGETATIETYPE‐codes zijn afhankelijk van het voorkomen van de soort in een bepaald vegetatietype (aangeduid in het grijs): ‘r’ = voorkomen in dit vegetatietype is vereist; ‘+’ = voorkomen is toegestaan; ‘‐‘ = voorkomen is niet toegestaan; ‘A’ = regenwoudvegetatie; ‘B’ = grensgebied woud‐savanne en/of regenwoudvegetatie; ‘C’ = grensgebied woud‐savanne en/of regenwoudvegetatie en/of savannevegetatie; ‘D’ = savannevegetatie; de andere kolommen geven het voorkomen van de soort in specifieke soortenlijsten of de aanwezigheid van bepaalde eigenschappen weer; ‘p’ = voorkomen/aanwezig; ‘a’ = afwezig; concreet geven deze kolommen de aanwezigheid in moeras‐ en/of galerijbos, het temperament van de soort, de habitus van de soort, het voorkomen in bepaalde Speciale Specieslijsten en het voorkomen in bepaalde Identificatiefasen weer.
67
Hoofdstuk 5. Discussie
5 Discussie
5.1 POTSCHERVEN EN ANTROPOGENE INVLOED Zoals aangegeven in Figuur 16, zijn in 3 gedateerde profielen enkele potscherven aangetroffen. Deze potscherven zijn echter slecht bewaard en er kunnen geen decoraties onderscheiden worden. Daardoor is vergelijking met potscherven uit o.a. de Mbandaka‐regio uitgesloten (cf. Figuur 24 uit Wotzka, 1993). Bovendien bevinden de potscherven zich telkens boven de gedateerde profiellagen. De meeste potscherven werden aangetroffen in YOK I, het oudste profiel (3835 ± 132 cal a BP). Indien de potscherven even oud zijn als het gedateerde houtskool, is YOK I veruit de oudst gekende onderzoekssite uit de DRCongo. Aangezien het echter gaat om enkele zeer verweerde en onduidelijke scherven en aangezien het gedateerde houtskoolfragment te diep onder de potscherven gesitueerd is (potscherven in lagen 7 en 8 en datering in laag 12), kan er niet besloten worden dat de potscherven even uit zijn als de 14C datering. Hetzelfde geldt voor de andere scherfjes (YAN III en KOL I). Toch wijst de aanwezigheid van potscherven op menselijke aanwezigheid in de regio.
Kisangani‐regio
Figuur 24: Verspreiding van traditionele pottenbakkersculturen over het centraal‐Afrikaanse regenwoud (Wotzka, 1993). De onderzochte archeologische sites worden jonger gaande van groen (uiterst links, benedenlopen van de Ruki rond Mbandaka) naar lichtblauw (uiterst rechts, bovenloop van de Tshuapa). De groene sites (“Imbonga‐cultuur”) zijn 14 gedateerd op 2300 – 2000 C BP en zijn tot op heden de oudst gekende archeologische sites voor die regio. De sites in de Kisangani‐regio (deze scriptie) vallen net buiten de kaart (pijl).
68
Hoofdstuk 5. Discussie
5.2 SPECIFIEKE ANTHRACOMASSA EN VUURGESCHIEDENIS Volgens Hart et al. (1996) is houtskool wijdverspreid in het centrale Ituri‐woud (Province Orientale, DRC). Gezien Ituri relatief dicht bij de Tshopo (Kisangani) regio ligt, kon ook voor dit studiegebied een algemene aanwezigheid van anthracologisch materiaal verwacht worden. Deze verwachting werd ook ingelast zoals te zien is op Figuur 16. In 17 van de 18 profielen werd effectief houtskool aangetroffen. In dit tropisch gebied is het invallen van de bliksem de belangrijkste oorzaak van brand. Een stijgend voorkomen van brand en dus houtskool kan toegeschreven worden aan periodes, van lange of korte duur, met een droger klimaat. Gedurende de laatste 2500 jaar werd het vuurregime in het Congobekken ook significant beïnvloed door menselijke activiteit (Goldammer & Seibert, 1990; Hart et al., 1996; Scott, 2000). De dateringen in de profielen waar ook identificaties werden uitgevoerd, hebben een bereik van ca. 2600 – 1800 cal a BP en vallen dus allen binnen deze periode met mogelijk antropogene invloed, hoewel geen potscherven werden aangetroffen in de gedateerde profiellagen. Bovendien stellen Schwartz et al. (1990) dat het onwaarschijnlijk is dat hout gebruikt voor haardvuren ver van het kampvuur zelf gesprokkeld werd, indien het overal in de nabije omgeving voorradig was. Waarschijnlijk zijn de houtskoolfragmenten dus afkomstig van bomen, struiken of lianen uit de nabije omgeving. De hoeveelheid houtskool gevonden per laag en per profiel wordt weergegeven in Figuur 16. Het merendeel van de specifieke anthracomassa’s is niet groter dan 20 ppm met voornamelijk zeer kleine waarden. Ook wordt nog een significante hoeveelheid waarden tussen 20 en 60 ppm verkregen. Opvallend zijn de behoorlijk talrijke pedoanthracologische lagen met een specifieke anthracomassa groter dan 200 ppm en met een maximum van 410 ppm. Opvallend is ook het bijna volledig ontbreken van lagen met een specifieke anthracomassa tussen 60 en 200ppm. De hoge waarden in de Kisangani‐regio liggen een pak hoger dan de hoge waarden bij onder meer Hubau et al. (in voorbereiding) in het Mayumbe‐woud en Carcaillet & Thinon (1996) langs de boomgrens in de Franse Alpen. Deze gebieden worden gekenmerkt door het voorkomen van stijgingsregens. Stijgingsregens zijn typisch voor berg‐ of heuvelachtige gebieden zoals de gebieden besproken door deze auteurs. Hiernaast is het gebied besproken door Hubau et al. (in voorbereiding) ook zeer vochtig. Deze factoren kunnen eventueel een verminderde brandfrequentie of –intensiteit tot gevolg hebben. Dit zou verklaren waarom hier minder houtskool werd aangetroffen dan in de Kisangani‐regio. Carcaillet et al. (1997) vonden in Corsica tot op 110 cm diepte wel veel grotere hoeveelheden houtskool. Maar dit valt waarschijnlijk deels toe te schrijven aan de intense menselijke activiteit in het onderzoeksgebied. Een andere reden wordt gevormd door de vegetatie op Corsica, namelijk sclerofiel bos gelegen in het laagland. Dit zorgt waarschijnlijk voor een hogere vuurfrequentie en dus grotere hoeveelheden pedoanthracologisch materiaal, zoals aangetoond door Carcaillet et al. (1997). Geen enkele gedateerde laag, of een overeenkomstige laag in een ander profiel met hetzelfde verloop, bevatte opmerkelijk grote hoeveelheden houtskool, dus kunnen geen conclusies getrokken worden over periodes met een hogere vuurfrequentie of –intensiteit tijdens een bepaalde periode in het verleden. Ook zijn de uitgevoerde dateringen niet talrijk genoeg om verregaande conclusies over de geschiedenis van het vuurregime te maken. Er bestaat een kans dat de gedateerde fragmenten uit YOK III (2047 ± 102 cal a BP) en MAS V (2176,5 ± 134,5 cal a BP) op hetzelfde moment gevormd zijn in een grote bosbrand, want deze locaties liggen 69
Hoofdstuk 5. Discussie niet zeer ver uit elkaar en de ranges van hun dateringen overlappen elkaar. Er bestaat ook een kans dat er tijdens deze periode een hogere brandfrequentie bestond.
5.3 SUCCES VAN HET IDENTIFICATIEPROTOCOL (Hubau et al., in voorbereiding) Zoals weergegeven in Figuur 22 en besproken in 4.3.2 Algemene statistieken is het identificatieprotocol niet compleet. Dit omwille van verschillende oorzaken van onzekerheid. Nochtans tonen de statistieken van de Uitgebreide Lijst van Soortnamen dat het protocol belovend is. Bijna 53% van alle Afrikaanse soorten worden door het protocol in beschouwing genomen omdat hun genera aanwezig zijn in de database van InsideWood en anatomische houtcoupes en/of anatomische beschrijvingen voorhanden zijn. De identificatieresultaten voor elk houtskooltype (Tabel 5) worden hieronder besproken. In Tabel 5 worden alle soorten die weerhouden werden na Tak 1 van het protocol (T1 IF5) eerst opgelijst, van regenwoudsoort (vegetatietype ‘A’) tot savannesoort (vegetatietype ‘D’). Hierna worden de soorten opgelijst die weerhouden werden na Tak 2 van het protocol. Species die enkel in Tak 2 weerhouden werden, maar verworpen werden tijdens T1 IF3.4 of T1 IF5 (zie Figuur 12) worden niet verder opgenomen tijdens de bespreking van de houtskooltypes. Het houtskooltype EUP ANT SPP bezit een duidelijke anatomie. Het gekozen staal is volgroeid hout gezien de houtstralen parallel gerangschikt zijn. Op één na alle soorten binnen dit type zijn van de Euphorbiaceae‐familie. De soorten behoren tot vegetatietype ‘C’ (3 soorten) en ‘A’ (2 soorten). Het genus Antidesma, waaronder de best passende soort Antidesma spp., behoren tot vegetatietype ‘C’ en kennen dus een brede ecologische amplitude. Typisch voor dit genus is dat het ook aangetroffen wordt in galerijbossen. De anatomie van MIM FIL DIS is behoorlijk duidelijk. Over de leeftijd valt moeilijk een besluit te trekken gezien de stralen op Transversaal vlak gekenmerkt worden door een zeer warrig verloop. Alle soorten binnen dit type behoren tot de Leguminosae Caesalpiniaceae en Leguminosae Mimosaceae. Het merendeel van de soorten komt voornamelijk in regenwoud voor (vegetatietype ‘A’ en ‘B’). Toch zit er één typische savannesoort tussen (vegetatietype D). De soort met de meeste overeenstemming was Fillaeopsis discophora Harms, die enkel in regenwoud voorkomt. Deze soort werd ook weerhouden na identificatiefase T2 IF2. Een zeer duidelijke anatomie wordt waargenomen bij het houtskooltype MEL GUA THO. Het houtskoolstaal is afkomstig van volgroeid hout. De voornaamste familie is de Meliaceae‐familie, waarbinnen drie soorten van het genus Guarea geselecteerd werden. Alle soorten komen enkel in regenwoud voor (‘A’) uitgezonderd één soort met een brede ecologische amplitude (‘C’). De best passende soort is Guarea thompsonii Sprague & Hutch. De houtanatomie van het type CHR MAR GAB is behoorlijk duidelijk, maar de stralen zijn wel behoorlijk vervormd. Ook dit betreft houtskool afkomstig van volgroeid hout. Beide soorten zijn leden van de Chysobalanaceae‐familie en komen voornamelijk voor in regenwoudvegetatie (‘A’ en ‘B’). De uiteindelijk geselecteerde soort is Maranthes gabunensis (Engl.) Prance. De anatomie van EBE DIO CON is behoorlijk, maar zeker niet perfect. De stralen gaan op Transversaal vlak naar elkaar toe, dus betreft dit hier houtskool die vermoedelijk afkomstig is van juveniel hout. De meest voorkomende families zijn de Ebenaceae en Sapotaceae. Ongeveer alle soorten komen uitsluitend in regenwoud voor (‘A’), slechts één soort is van het vegetatietype ‘B’ en één van het type 70
Hoofdstuk 5. Discussie ‘D’. Deze laatste is dus typisch voor savannevegetatie. Van het genus Diospyros komen 4 species voor, waaronder de best passende; Diospyros conocarpa Gürke & K Schum. Het houtskooltype PAP PER ELA wordt gekenmerkt door een duidelijke houtanatomie hoewel de houtstralen op het transversaal vlak een warrig verloop kennen. Alle soorten uitgezonderd één, zijn leden van de Legumminosae, Papilionaceae. Pericopsis vormt met drie soorten het voornaamste genus. De vegetatietypes zijn zeer uiteenlopend; één soort met type ‘A’, twee met ‘C’ en één met ‘D’. De best passende soort is Pericopsis elata (Harms) Meeuwen met vegetatietype ‘A’. Ook houtskooltype CAE GIL DEW kent een zeer duidelijke houtanatomie. Het fragment is afkomstig van volgroeid hout. Alle soorten zijn van de Leguminosae‐familie en komen bijna uitsluitend in regenwoudvegetatie voor (‘A’, slechts één soort met ‘B’). Het genus Gilbertiodendron komt vier keer voor, waaronder de best passende soort Gilbertiodendron dewevrei (De Wild.) J.Léonard. De houtanatomie van het type RUB MOR DOR is niet erg duidelijk. Het gebruikte staal is afkomstig van juveniel hout. De familie Gentianaceae is met drie soorten de voornaamste familie en bevat enkel soorten van het genus Anthocleista. Alle soorten zijn typisch voor regenwoudvegetatie. De best passende soort, Morinda morindoides (Baker) Milne‐Redh., is van een andere familie, de Rubiaceae. De anatomie van het houtskooltype OCH LOP ALA is behoorlijk maar wegens de eigenschappen van het houtskoolstaal kon geen preparaat van de Radiale sectie gemaakt worden. De families met meer dan één soort zijn Ochnaceae, Meliaceae en Leguminosae, Caesalpiniaceae. De soorten komen voornamelijk voor in het regenwoud (‘A’ en ‘B’). Slechts één soort heeft een brede ecologische amplitude (‘C’). De uiteindelijk geselecteerde soort is Lophira alata Banks ex C.F. Gaertn. Het laatste houtskooltype, CAE AFZ PAC, heeft een behoorlijk duidelijke houtanatomie en het staal is afkomstig van volgroeid hout gezien het evenwijdig verloop van de houtstralen. Alle soorten uitgezonderd één, zijn Leguminosae, Caesalpiniaceae en komen allen voornamelijk voor in regenwoudvegetatie (‘A’ en ‘B’). De geselecteerde soort is Afzelia pachyloba Harms. Veel van de voor identificatie geselecteerde houtskoolfragmenten werden, na onderzocht te zijn, ongeschikt bevonden voor identificatie. Redenen hiervoor zijn een te verwoeste structuur, een te klein houtskoolfragment, verbrokkelen van de structuur bij het maken van het preparaat voor microscopie,…. Het merendeel van de uiteindelijk geselecteerde soorten komen voor als grote (>20m) of kleine (0‐ 20m) boom. Ook kunnen sommigen in struikvorm voorkomen. Moeilijkheden bij de identificatie van houtskool worden onder andere veroorzaakt door de vervormingen die gedurende het verkolingsproces in het materiaal plaatsvinden, zoals krimp, scheur of het versmelten van de vezelwanden. Hierdoor kan de anatomische structuur van houtskool verschillend zijn van die van de overeenstemmende houtsoort. Door de transformatie van het hout tijdens het verkolingsproces kunnen bepaalde IAWA‐criteria (IAWA Committee, 1989) onbruikbaar worden omdat ze verdwijnen. Zo is het bijvoorbeeld zeer onwaarschijnlijk om in houtskool nog duidelijke resten van inhoudsstoffen zoals gom aan te treffen. Wanneer er krimp optreedt, valt er ook moeilijk uitspraak te doen over de metingen, bijvoorbeeld het aantal vaten per mm². Een bijkomende moeilijkheid die zich voordoet tijdens het identificatieproces situeert zich in de Tw‐ collectie aan het KMMA. Veel houtcoupes van deze collectie hebben namelijk een slecht waar te 71
Hoofdstuk 5. Discussie nemen anatomische structuur. En bij verschillende soorten wordt sterk getwijfeld aan de juistheid van de identificatie.
5.4 DE BOSGESCHIEDENIS VAN HET STUDIEGEBIED [2600‐1800 cal a BP] 5.4.1 YANGAMBI In Yangambi wordt in de gedateerde laag (laag 8) (1890 cal a BP) de aanwezigheid van volgende soorten gevonden; Gilbertiodendron dewevrei, Antidesma spec., Fillaeopsis discophora, Guarea thompsonii en Maranthes gabunensis. In hogere (en dus verondersteld jongere) lagen wordt eveneens Gilbertiodendron dewevrei (laag 5) en Antidesma spec. (laag 7) aangetroffen. In laag 5 worden eveneens potscherven gevonden. In de laag net onder de gedateerde laag komt Diospyros conocarpa voor (laag 9). Gilbertiodendron dewevrei en Diospyros conocarpa zijn volgens Lebrun & Gilbert (1954) indicatorsoorten voor equatoriale, altijdgroene regenwoudvegetatie. Gilbertiodendron dewevrei komt enkel voor in dit vegetatietype terwijl Diospyros conocarpa hiernaast ook voorkomt in semi‐ bladverliezende regenwouden. Fillaeopsis discophora en Maranthes gabunensis komen ook voor in altijdgroene regenwouden (zie Tabel 5). Antidesma venosum E. Mey. Ex Tul. is een van de soorten die weerhouden werd na Identificatiefase T1 IF5 bij houtskooltype EUP ANT SPP (zie Tabel 5) en is van hetzelfde genus als de uiteindelijk geselecteerde soort, Antidesma spec. Antidesma venosum is een indicatorsoort voor droog, bladverliezend regenwoud, maar kan ook voorkomen in altijdgroene en bladverliezende regenwouden en zelfs in de overgangszone tussen bos‐ en savannevegetatie en in bossavanne. Guarea thompsonii is een indicatorsoort voor de subequatoriale, semi‐bladverliezende regenwouden maar komt ook voor in altijdgroene regenwouden. Alle soorten zijn dus indicatorsoorten voor altijdgroene regenwouden, komen enkel hierin voor of komen onder andere in dit vegetatietype voor. Dit wijst op de aanwezigheid van altijdgroene regenwouden rond 1890 cal a BP. Dit sluit aan bij de Holocene bosverspreiding zoals verondersteld door Maley (2004). Gilbertiodendron dewevrei, Guarea thompsonii en Fillaeopsis discophora zijn soorten die ook in de inventarissen van de Kisangani‐regio voorkomen. De andere gedateerde pedoanthracologische laag in Yangambi (laag 8), met een leeftijd van 2565 cal a BP bevat enkel Pericopsis elata. Deze soort wordt ook gevonden in de bovenliggende laag. Het genus Pericopsis kan zowel in altijdgroene, semi‐bladverliezende en bladverliezende regenwouden voorkomen alsook in de grenszone bos‐savanne en in bossavanne. De soort komt ook voor in de inventarissen voor deze regio. Gezien de brede ecologische amplitude en de afwezigheid van andere soorten, kunnen geen besluiten genomen worden voor wat betreft vegetatiegeschiedenis. Een antropogene invloed in deze periode is mogelijk gezien deze soort ook voorkomt in secundaire bossen. Deze veronderstelling wordt versterkt door het aantreffen van potscherven tussen 70 en 100 cm diepte in een ander profiel in het onderzoeksgebied Yangambi. Dit profiel kent echter wel een verschillend verloop wat betreft de waardes voor de specifieke anthracomassa.
72
Hoofdstuk 5. Discussie
5.4.2 YOKO In Yoko werd een pedoanthracologische laag gedateerd op 2130 cal a BP (laag 6). In deze laag komen Gilbertiodendron dewevrei en Morinda morindoides voor. Zoals reeds vermeld is Gilbertiodendron dewevrei een indicatorsoort voor altijdgroene regenwouden en deze soort komt ook enkel in dit vegetatietype voor. Morinda morindoides kan zowel in semi‐ bladverliezend als in droog, bladverliezend bos voorkomen. Beide soorten worden in de inventarislijsten van de Kisangani‐regio aangetroffen. Gezien het klein aantal soorten en hun verschillende ecologie, kan geen besluit genomen worden omtrent de vegetatiegeschiedenis. Hun voorkomen in de huidige vegetatie versterkt het vermoeden dat de vroegere (2130 cal a BP) vegetatie gelijkaardig was. In een ander profiel worden in diepere lagen potscherven aangetroffen.
5.4.3 MASAKO In Masako werd een pedoanthracologische laag gedateerd op 2215 cal a BP (laag 5). Hierin wordt Afzelia pachyloba en Lophira alata aangetroffen. Laatstgenoemde soort komt ook in een onderliggende laag voor (laag 7). Lophira alata is een indicatorsoort voor altijdgroene regenwouden en Afzelia pachyloba voor droge, bladverliezende regenwouden (Lebrun & Gilbert, 1954). Afzelia pachyloba komt echter ook in altijdgroene en semi‐bladverliezende regenwouden voor. Geen van beide soorten bevindt zich in de inventarissen van de Kisangani‐regio. Beide soorten hebben een commercieel belang en zijn schaars geworden door overexploitatie. Een eenduidig besluit over de vegetatiegeschiedenis valt dus niet te maken. Afzelia pachyloba is ook typisch voor oud secundair bos en kan dus wijzen op menselijke aanwezigheid tijdens deze periode (2215 cal a BP).
5.4.4 Kisangani‐regio De identificaties doen sterk vermoeden dat tijdens de behandelde periode (2600‐1800 cal a BP) in zowel Yangambi als Yoko regenwoud voorkwam. Het aantreffen van bepaalde indicatorsoorten (Lebrun & Gilbert, 1954) wijst er ook op dat de toenmalige vegetatie gelijkaardig was als de huidige, namelijk altijdgroene regenwouden. Dit stemt overeen met de veronderstellingen van Maley (2004) die deze plaatsen aanduidde als gebieden waar omstreeks 2500 BP woud voorkwam. Volgens Runge (2002) vond er tijdens het LHP (2500 BP) bosregressie plaats, maar dit valt voor het studiegebied en de behandelde periode (ca. 2600‐1800 cal a BP) niet af te leiden uit de verworven data.
73
Hoofdstuk 5. Discussie
6 Besluiten 1. De hoofddoelstelling van dit scriptie‐onderzoek is het toetsen van de mogelijkheden van pedoanthracologie als een proxy voor de Centraal‐Afrikaanse bosgeschiedenis. Aangezien in Centraal‐Afrika grote oppervlaktes woud voorkomen, is er genoeg houtige biomassa om bij een brand houtskool te vormen. Een voldoende groot deel van het pedoanthracologisch materiaal gevonden in de Centraal‐Afrikaanse bodems is geschikt voor datering en identificatie. Met behulp van het identificatieprotocol van Hubau et al. (in voorbereiding) blijkt het mogelijk houtskoolfragmenten tot op genus‐ of zelfs soortniveau te benoemen. In het slechtste geval geeft het een sterke indicatie voor het vegetatietype waarin het houtskooltype voorkomt. Omdat de meeste branden in deze regio echter door blikseminslagen veroorzaakt worden en dus een kleine invloedssfeer kennen, is het echter moeilijk om extrapolaties uit te voeren. Er moeten dus voldoende anthracologische profielen onderzocht worden. Dit onderzoek geeft een indicatie dat pedoanthracologisch onderzoek wel degelijk kan dienen als proxy voor de Centraal Afrikaanse bosgeschiedenis, alleszins voor wat de laatste 4000 jaar betreft. Ook wordt aangetoond dat zelfs in behoorlijk moeilijke en primitieve omstandigheden pedoanthracologisch veldwerk mogelijk is met eenvoudig materiaal en eenvoudige methodes. Gezien de logistieke moeilijkheden in het gebied is het veldwerk wel behoorlijk arbeidsintensief en tijdrovend. 2. Een eerste nevendoelstelling is het quantificeren van houtskool (anthracomassa) in pedoanthracologische profielen in de onderzoeksregio aan de hand van verschillende methodes. Daarbij worden volgende zaken met elkaar vergeleken:
primair versus secundair regenwoud,
verschillende profielen binnen een bepaald onderzoeksgebied in de Kisangani‐regio,
verschillende onderzoeksgebieden binnen de Kisangani regio.
Het verloop van de specifieke anthracomassa’s in primair regenwoud enerzijds en secundair woud anderzijds is gelijkaardig. In het secundair regenwoud komen echter grotere hoeveelheden houtskool voor, voornamelijk in de bovenste lagen. Dit kan toegeschreven worden aan de menselijke activiteit die in secundair woud aanwezig is en in primair woud ontbreekt of beperkt is. Algemeen worden grote hoeveelheden houtskool gevonden in de eerste pedoanthracologische lagen. Het komt meermaals voor dat de waardes voor de specifieke anthracomassa’s in functie van de diepte een gelijkaardig verloop kennen tussen de verschillende profielen van een bepaald onderzoeksgebied. Afhankelijk van het onderzoeksgebied komt in het verloop van deze waarden nog één of meerdere pieken voor op verschillende dieptes. Dit kan eventueel een idee geven over de schaal van de branden. Een brand over een gans onderzoeksgebied is eventueel mogelijk, maar over de verschillende onderzoeksgebieden heen is de kans kleiner. Dit kan erop wijzen dat tijdens bepaalde periodes grootschalige branden voorkwamen die zich over heel het onderzoeksgebied, of een deel ervan, uitbreidden (hogere intensiteit van het vuurregime). Ook kan het erop wijzen dat in bepaalde periodes branden voorkwamen met een hogere frequentie zonder dat deze zich over een grotere oppervlakte uitbreidden. Dit laatste kan dan te wijten zijn aan een gewijzigd klimaat dat 74
Hoofdstuk 5. Discussie meer bliksemontladingen induceert. Eventueel kan het verschil in diepte waarop de hoge gemiddelde waarden voor de specifieke anthracomassa’s van de verschillende onderzoeksgebieden voorkomen, te wijten zijn aan een verschil in snelheid van bodemvorming of van het verticaal transport van het houtskool tussen de verscheidene onderzoeksgebieden. 3. In het kader van doctoraal onderzoek (Hubau et al., in voorbereiding) werd recent een houtskoolidentificatieprotocol ontwikkeld specifiek voor de Mayumbe regio (Bas‐Congo, DRCongo). Een tweede nevendoelstelling van dit scriptie‐onderzoek is het uitbreiden van dit protocol naar de Kisangani‐regio. Het uitbreiden van het identificatieprotocol van Hubau et al. (in voorbereiding) voor de Mayumbe‐ regio naar de Kisangani‐regio blijkt mogelijk te zijn. Het protocol is dermate opgesteld dat het, mits een kleine aanpassing, ook geschikt is voor andere gebieden in Centraal Afrika. De kracht en de eenvoud van deze aanpassing zit in het gebruik van verschillende soortenlijsten. Door de gemaakte onderverdeling in soortenlijsten kan met een wijziging of vervanging van een of meerdere van deze soortenlijsten het identificatieprotocol toepasbaar gemaakt worden voor andere gebieden. Een bijkomende vereiste aanpassing is het opstellen van distributiecodes voor het gewenste gebied en het toekennen van deze codes aan de desbetreffende soorten. 4. Een derde nevendoelstelling is het opmaken van een eerste reconstructie van de vegetatie en de bosgrensdynamiek in de Kisangani‐regio (Province Orientale, DRCongo) aan de hand van het aangepast houtskoolidentificatieprotocol en 14C dateringen. Gezien de meeste dateringen wel binnen dezelfde periode kaderen en de bijhorende identificaties in het algemeen tot dezelfde vegetatietypes behoren, kan voor deze periode wel een voorzichtig besluit getrokken worden wat betreft de toen aanwezige vegetatie. Alles wijst erop dat er tijdens de besproken periode (2600 – 1800 cal a BP) hetzelfde vegetatietype als het huidige voorkwam, namelijk altijdgroen vochtig regenwoud. De bosgrens lag tijdens deze periode dus vermoedelijk buiten de onderzochte regio. Met het verzamelde en behandelde pedoanthracologisch materiaal is verder onderzoek nog mogelijk. Er zijn nog heel wat profiellagen en houtskoolfragmenten die geschikt zijn voor datering en identificatie. In een volgende dateringsronde blijft de focus best op de reeds gedateerde profielen. Zo kan, voor een bepaald onderzoeksgebied, het verloop van de ouderdom van het anthracologisch materiaal in functie van de diepte onderzocht worden. Dit verloop kan dan ook vergeleken worden tussen de verschillende onderzoeksgebieden onderling. Verder kunnen er ook dateringen uitgevoerd worden in alle lagen waar potscherven werden aangetroffen. Zo kan er per vindplaats een schatting gemaakt worden van de periode waarin er zeker menselijke activiteit was. Supplementaire 75
Hoofdstuk 5. Discussie identificaties kunnen ook nog uitgevoerd worden op de gedateerde profiellagen waarvan nog geen houtskool geïdentificeerd werd. Ook de profiellagen boven en onder de gedateerde lagen zijn interessant voor identificatie gezien de ouderdom van de houtskoolfragmenten van deze lagen verondersteld wordt dicht bij de datering te liggen. Zo kan er een eventueel uitgebreidere vegetatiereconstructie voor die specifieke periode uitgevoerd worden. Er zijn voldoende mogelijkheden voor pedoanthracologisch onderzoek in het regenwoud van Centraal‐Afrika. Er is voldoende houtskool aanwezig en een groot deel van dit houtskool blijkt geschikt voor het uitvoeren van identificaties en dateringen. Met de opstelling van het identificatieprotocol (Hubau et al., in voorbereiding) kan dit onderzoek door alle betrokkenen gelijk gevoerd worden. Het goed uitgeschreven en duidelijk protocol zorgt er ook voor dat het onderzoek sneller (en nauwkeurig) kan gebeuren.
76
Hoofdstuk 7. Literatuurlijst
7 Literatuurlijst African Plants Database (version 3.3.3). Conservatoire et Jardin botaniques de la Villle de Genève and South African National Biodiversity Institute, Pretoria. http://www.ville‐ge.ch/musinfo/bd/cjb/africa/ (gelezen 2 juni 2011). ALEXANDRE, A., MEUNIER, J., LEZINE, A., VINCENS, A.& SCHWARTZ, D., 1997. Phytoliths: Indicators of grassland dynamics during the Late Holocene in intertropical Africa. Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology, 136, 213‐229. ARCHIBALD, S., ROY, D.P., VAN WILGEN, B.W. & SCHOLES, R.J., 2008. What limits fire? An examination of drivers of burnt area in Southern Africa. Global Change Biology, 15(3), 613‐630. BALDOCK, J.A. & SMERNIK, R.J., 2002. Chemical composition and bioavailability of thermally altered Pinus resinosa (Red pine) wood. Org Geochem, 33, 1093‐1109. BAMFORD, M.K., 2005. Early Pleistocene fossil wood from Olduvai Gorge, Tanzania. Quaternary International, 129, 15‐22. BATCHELDER, R.B., 1967. Spatial and temporal patterns of fire in the tropical world. Proceedings of the Tall Timbers Fire Ecology Conference, 6, 171‐208. BERGER, A.L., 1978. Long‐Term Variations of Caloric Insolation Resulting from the Earth’s Orbital Elements. Quaternary Research, 9, 139‐167. BERGER, R. & LIBBY, W.F., 1966. UCLA Radiocarbon Dates V. Radiocarbon, 8, 467‐497. BERNER, R.A., 1999. A New Look at the Long‐ Term Carbon Cycle. GSA Today, 9, 1‐6. BIRD, M.I. & GRÖCKE, D.R., 1997. Determination of the abundance and carbon isotope composition of elemental carbon in sediments. Geochim Cosmochim Acta, 61, 3413‐3423. BIRD, M.I., ASCOUGH, P.L., YOUNG, I.M., WOOD, C.V. & SCOTT, A.C., 2008. X‐ray microtomographix imaging of charcoal. Journal of Archaeological Science, 35, 2698‐2706. BIRD, M.I., MOYO, C., VEENENDAAL, E.M., LLOYD, J. & FROST, P., 1999. Stability of elemental carbon in a savanna soil. Global Biogeochemical Cycles, 13, 923‐932. BOND, W.J. & KEELEY, J.E., 2005. Fire as a global “herbivore”: the ecology and evolution of flammable ecosystems. Trends in Ecology and Evolution, 20, 387‐394. BOWMAN, D.M.J.S., BALCH, J.K., ARTAXO, P., BOND, W.J., CARLSON, J.M., COCHRANE, M.A., D’ANTONIO, C.M., DEFRIES, R.S., DOYLE, J.C., HARRISON, S.P., JOHNSTON, F.H., KEELEY, J.E., KRAWCHUK, M.A., KULL, C.A., MARSTON, J.B., MORITZ, M.A., PRENTICE, I.C., ROOS, C.I., SCOTT, A.C., SWETNAM, T.W., VAN DER WERF, G.R. & PYNE, S.J., 2009. Fire in the Earth System. Science, 324, 481‐ 484. BRAADBAART, F. & POOLE, I. (2008). Morphological, chemica land physical changes during charcoalification of wood and its relevance to archaeological contexts. Journal of Archaeological Science, 35, 2434‐2445.
77
Hoofdstuk 7. Literatuurlijst BRAADBAART, F., POOLE, I. & VAN BRUSSEL, A.A., 2009. Preservation potential of charcoal in alkaline environments: an experimental approach and implications for the archaeological record. Journal of archaeological science, 36, 1672‐1679. BROCCOLI, A.J., DAHL, K.A. & STOUFFER, R.J., 2006. Response of the ITCZ to Northern Hemisphere cooling. Geophysical Research Letters, 33, L01702. BUCHARDT, B., 1978. Oxygen isotope palaeotemperatures from the Tertiary period in the North Sea area. Nature, 275, 121‐123 CARCAILLET, C. & THINON, M., 1996. Pedoanthracological contribution to the study of the evolution of the upper treeline in the Maurienne Valley (North French Alps): methodology and preliminary data. Review of Palaeobotany and Palynology, 91, 399‐416. CARCAILLET, C., BARAKAT, H.N., PANAÏOTIS, C. & LOISEL, R., 1997. Fire and late‐Holocene expansion of Quercus ilex and Pinus pinaster on Corsica. Journal of Vegetation Science, 8, 85‐94. CHABAL, L., 1990. L’étude paléo‐écologique de sites protohistoriques à partir des charbons de bois: la question de l’unité de mesure. Dénombrement de fragments ou pesées? In: Hackens, T., Munaut, A.V. & Till, C. (eds.), Bois et Archéologie (wood and Archaeology). 1st European Conference, Louvain‐ la‐Neuve, 1987 PACT 22., 189‐205. CHAPPELL, J. & SHACKLETON, N.J., 1986. Oxygen isotopes and sea level. Nature, 324, 137‐140 CZIMCZIK, C.I., PRESTON, C.M., SCHMIDT, M.W.I. & SCHULZE, E., 2003. How surface fire in Siberian Scots pine forests affects soil organic carbon in the forest floor: Stocks, molecular structure, and conversion to black carbon (charcoal). Global Biogeochemical Cycles, 17(1), 20(1)‐20(14). DANIAU, A.‐L., HARRISON, S.P. & BARTLEIN, P.J., 2010. Fire regimes during the Last Glacial. Quaternary Science Reviews, 29, 2918‐2930. DEBRET, M., BOUT‐ROUMAZEILLES, V., GROUSSET, F., DESMET, M., MCMANUS, J.F., MASSEI, N., SEBAG, D., PETIT, J.‐R., COPARD, Y. & TRENTESAUX, A., 2007. The origin of the 1500‐year climate cycles in Holocene North‐Atlantic records. Climate of the Past, 3, 569‐575. DECHAMPS, R., LANFRANCHI, R., LE COCQ, A. & SCHWARTZ, D., 1988. Reconstitution d’environnements quaternaires par l’étude de macrorestes vegetaux (Pays Bateke, R.P. du Congo). Palaeogeography, Palaeoclimate, Palaeoecology, 66, 33‐44. DI PASQUALE, G., 1998. Fire management and landscape ecology. In: Trabaud, L. (ed.), International Association of Wildland Fire, Fairfield, Washington, 289‐296. DI PASQUALE, G., MARZIANO, M., IMPAGLIAZZO, S., LUBRITTO, C., DE NATALE, A. & BADER, M.Y., 2008. The Holocene treeline in the northern Andes (Ecuador): First evidence from soil charcoal. Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology, 259, 17‐34. DUPONT, L.M., JAHNS, S., MARRET, F. & NING, S., 2002. Vegetation change in equatorial West Africa: time‐slices for the last 150ka. Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology, 155, 95‐122. ELENGA, H., PEYRON, O., BONNEFILLE, R., JOLLY, D., CHEDDADI, R., GUIOT, J., ANDRIEU, V., BOTTEMA, S., BUCHET, G., DE BEAULIEU, J.L., HAMILTON, A.C., MALEY, J., MARCHANT, R., PEREZ‐ OBIOL, R., REILLE, M., RIOLLET, G., SCOTT, L., STRAKA, H., TAYLOR, D., VAN CAMPO, E., VINCENS, A., 78
Hoofdstuk 7. Literatuurlijst LAARIF, F. & JOHNSON, H., 2000. Pollen‐based biome reconstruction of southern Europe and Africa 18,000 yr BP. Journal of Biogeography, 27, 621‐634. ELENGA, H., VINCENS, A. & SCHWARTZ, D., 1991. Présence d’éléments forestiers montagnard sur les Plateaux Batéké (Congo) au Pleistocène supérieur: nouvelles données palynologiques. Palaeoecology of Africa, 22, 239‐252. FIGUEIRAL, I. & MOSBRUGGER, V., 2000. A review of charcoal analysis as a tool for assessing Quaternary and Tertiary environments: achievements and limits. Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology, 164, 397‐407. FORBES, M.S., RAISON, R.J. & SKJEMSTAD, J.O, 2006. Formation, transformation and transport of black carbon (charcoal) in terrestrial and aquatic ecosystems. Science of the Total Environment, 370, 190‐206. GASSE, F., CHALIÉ, F., VINCENS, A., WILLIAMS, M.A.J. & WILLIAMSON, D., 2008. Climatic patterns in equatorial and southern Africa from 30,000 to 10,000 years ago reconstructed from terrestrial and near‐shore proxy data. Quaternary Science Reviews, 27, 2316‐2340. GILSON, L. & EKBLOM, A., 2009. Resilience and Tresholds in Savannas: nitrogen and Fire as Drivers and Responders of Vegetation Transition. Ecosystems, 12, 1189‐1203. GLASER, B., HAUMAIER, L., GUGGENBERGER, G. & ZECH, W., 2001. The ‘Terra Preta’ phenomenon: a model for sustainable agriculture in the humid tropics. Naturwissenschaften, 88, 37‐41. GOLDBERG, E.D., 1985. Black carbon in the Environment: Properties and Distribution. New York, John Wiley and Sons, 198p. HART, T.B., HART, J.A., DECHAMPS, R., FOURNIER, M. & ATAHOLO, M., 1996. Changes in forst composition over the last 4000 years in the Ituri basin, Zaire. Biodiversity of African plants, 543‐563. HAUG, G.H., HUGHE, K.A., SIGMAN, D.M., PETERSON, L.C. & RÖHL, U., 2001. Southward migration of the Intertropical Convergence Zone through the Holocene. Science, 293, 1304‐1308. HU, F.S., BRUBAKER, L.B., GAVIN, D.G., HIGUERA, P.E., LYNCH, J.A., RUPP, T.S. & TINNER, W., 2006. How climate and vegetation influence the fire regime of the Alaskan boreal biome: the Holocene perspective. Mitigation and Adaptation strategies for Global Change, 11, 829‐846. HUBAU, W., VAN DEN BULCKE, J., MEES, F., KITIN, P., VAN ACKER, J. & BEECKMAN, H., in voorbereiding. A detailed identification protocol for quaternary charcoal from the Lower Guinea forest (Mayumbe, Bas‐Congo). IAWA COMMITTEE, 1989. IAWA list of microscopic features for hardwood identification. IAWA Bull., 10, 219‐332. INSIDEWOOD, 2004‐onwards. Published on the Internet. http://insidewood.lib.ncsu.edu/search [laatst gelezen op 12 mei 2011]. INTERNATIONAL COMMITTEE FOR COAL AND ORGANIC PETROLOGY (ICCP), 2001. The new inertinite classification (ICCP System 1994). Fuel, 80, 459‐471. JOLLY, D., HARRISON, S.P., DAMNATI, B. & BONNEFILLE, R. Simulated climate and biomes of Africa during the Late Quaternary: comparison with pollen and lake status data. Quaternary Science Reviews, 17, 629‐657. 79
Hoofdstuk 7. Literatuurlijst JONES, T.P., SCOTT, A.C. & COPE, M.J., 1991. Reflectance measurements against temperature of formation for modern charcoals and their implications for the study of fusain. Bulletin de la Société Géologique de France, 162, 193‐200. KAAL, J., CORTIZAS, A.M., ECKMEIER, E, CASAIS, M.C., ESTÉVEZ, M.S. & BOADO, F.C., 2008. Holocene fire history of black colluvial soils revealed by pyrolysis‐GC/MS: a case study from Campo Lameiro (NW Spain). Journal of Archaeological Science, 35, 2133‐2143. KENNETT, J.P., 1977. Cenozoic Evolution of Antarctic Glaciation, the Circum‐Antarctic Ocean, and Their Impact on Global Paleoceanography. Journal of Geophysical Research, 82, 3843‐3860. KLOPPER, R., CHATELAIN, C., BANNINGER, V., HABASHI, C., STEYN, H.M., DE WET, C., ARNOLD, T.H., GAUTIER, L., SMITH, G.F. & SPICHIGER, R., 2006. Checklist of the flowering plants of Sub‐Saharan Africa. An index of accepted names and synonyms. SABONET Report No. 42, Pretoria, 900 p. KLOPPER, R., GAUTIER, L., CHATELAIN, C., SMITH, G.F., G., & SPICHIGER, R., 2007. Floristics of the angiosperm flora of Sub‐Saharan Africa: an analysis of the African Plant Checklist and Database. Taxon, 56, 201‐208. KOMAREK, E.V., 1967. The nature of lightning fires. Proceedings of the Tall Timber Fire Ecology Conference, 7, 5‐41. KOMBELE, F.B.M., 2004. Diagnostic de la fertilité des sols dans la Cuvette Centrale Congolaise. Cas des séries Yangambi et Yagonde. Doctoraatsthesis. Université de Gembloux, 464p. KRULL, E.S. & SKJEMSTAD, J.O., 2002. δ13C and δ15N profiles in 14C‐dated Oxisol and Vertisols as a function of soil chemistry and mineralogy. Geoderma, 1890, 1‐29. LAVOREL, S., FLANNIGAN, M.D., LAMBIN, E.F. & SCHOLES, M.C., 2007. Vulnerability of land systems to fire: interactions among humans, climate, the atmosphere, and ecosystems. Mitigation and Adaptation Strategies for Global Change, 12, 33‐53. LEAL, M.E., 2001. Microrefugia, Small Scale Ice Age Forest Remnants. Systematics and Geography of Plants, 71(2), 1073‐1077. LEAL, M.E., 2004. The African rain forest during the Last Glacial Maximum, an archipelago of forests in a sea of grass. Doctoraatsthesis. Wageningen Universiteit. 110p. LEBRUN J.‐P. & STORK, A., 2003. Tropical african Flowering plants. Ecology and distribution. vol.1 Annonaceae‐Balanitaceae. Conservatoire et Jardin botaniques de la Ville de Genève. hors série 9.,793 p. LEBRUN J.‐P. & STORK, A., 2006. Tropical african Flowering plants. Ecology and distribution. vol.2 Euphorbiaceae‐Dichapetalaceae. Conservatoire et Jardin botaniques de la Ville de Genève. hors série 9a., 306 pp. LEBRUN J.‐P. & STORK, A., 2008a. Tropical african Flowering plants. Ecology and distribution. vol.3 Mimosaceae‐Fabaceae. Conservatoire et Jardin botaniques de la Ville de Genève. hors série., 325 p. LEBRUN J.‐P. & STORK, A., 2008b. Tropical african Flowering plants. Ecology and distribution. vol.4 Fabaceae (desmodium‐Zornia). Conservatoire et Jardin botaniques de la Ville de Genève. hors série., 291 p. 80
Hoofdstuk 7. Literatuurlijst LEBRUN, J. & GILBERT, G., 1954. Une Classification écologique des forêts du Congo. Série Scientifique, 63, 87p. LINDER, P., 2001. Plant diversity and endemism in sub‐Saharan tropical Africa. Journal of Biogeography, 28, 169‐182. MALEY, J. & BRENAC, P., 1987. Analyses polliniques préliminaires du Quaternaire recent de l’Ouest du Cameroun: mise en evidence de refuges forestiers et discussion des problèmes paléoclimatiques. Mémoire des Travaux de l’Ecole Pratique des Hautes Etudes, Institut de Montpellier, 17, 129‐142. MALEY, J. & BRENAC, P., 1998. Vegetation dynamics, palaeoenvironments and climatic changes in the forests of western Cameroon during the last 28,000 years B.P. Review of Palaeobotany and Palynology, 99, 157‐187. MALEY, J., 1987. Fragmentation de la forêt dense humide africaine et extension des biotopes montagnards au quaternaire recent: nouvelles données polliniques et chronologiques. Implications paléoclimatiques et biogéographiques. Palaeoecology of Africa, 18, 307‐334. MALEY, J., 1996. Le cadre paléoenvironnemental des refuges forestiers africains: quelques données et hypotheses. The Biodiversity of African Plants, 519‐535. MALEY, J., 2004. Les variations de la vegetation et des paléoenvironnements du domaine forestier africain au cours du quaternaire recent. In: Guide de la Préhistoire mondiale, Renault‐Miskovsky, J. & Seman, A.M. (eds.), Publ. Artcom – Errance, Paris, 143‐178. MARLON, J., BARTLEIN, P.J. & WHITLOCK, C., 2006. Fire‐fuel‐climate linkages in northwestern USA during the Holocene. The Holocene, 16, 1059‐1071. MCGINNES, E.A., KANDEEL, S.A. & SZOPA, P.S., 1971. Some structural changes observed in the structure of wood. Wood Fibre, 3, 77‐83. MERCADER, J., RUNGE, F., VRYDAGHS, L., DOUTRELEPONT, H., EWANGO, C.E.N. & TRESSERAS, J.J., 2000. Phytoliths from Archaeological Sites in the Tropical Forest of Ituri, Democratic Republic of Congo. Quaternary Research, 54, 102‐112. MIKOLAJEWICZ, U.T., MAIER‐REIMER, T.J. & CROWLEY, K.‐Y., 1993. Effect of Drake and Panamanian Gateways on the Circulation of an Ocean Model. Paleoceanography, 8, 409‐426. MILLER, K.G., FAIRBANKS, R.A. & MOUNTAIN., G.S., 1987. Tertiary Oxygen Isotope Synthesis, Sea‐ Level History, and Continental Margin Erosion. Paleoceanography, 2, 1‐19. MOLNAR, P. & ENGLAND, P., 1990. Late Cenozoic Uplift of Mountain Ranges and Global Climate Change: Chicken or Egg? Nature, 346, 29‐34. MONASTERSKY, R., 1988. Lessons from the flames. Sci. News, 134, 314‐317. NESJE, A. & DAHL, S.O., 1993. Lateglacial and Holocene glacier fluctuations and climate variations in western Norway: a review. Quaternary Science Reviews, 12, 255‐261. POWER, M.J., MARLON, J.R., BARTLEIN, P.J., HARRISON, S.P., 2010. Fire history and the Global Charcoal Database: a new tool for hypothesis testing and data exploration. Palaeogeography palaeoclimatology Palaeoecology, 291, 52‐59.
81
Hoofdstuk 7. Literatuurlijst PRESTON, C.M. & SCHMIDT, M.W.I., 2006. Black (pyrogenic) carbon in boreal forests: a synthesis of current knowledge and uncertainties. Biogeosci Disc, 3, 211‐271. PYNE, S.J., ANDREWS & P.L., LAVEN, R.D., 1996. Introduction to Wildland Fire. New york, J. Wiley & Sons, 769 p. RAYMO, M.E. & RUDDIMAN, W.F., 1992. Tectonic Forcing of Late Cenozoic Climate. Nature, 359, 117‐122. REYNAUD, I. & MALEY, J., 1994. Histoire récente d’une formation forestière du sud‐ouest Cameroun à partir de l’analyse pollinique. Comptes Rendus de l’Academie des Sciences, 3181 575‐580. RUDDIMAN, W.F., 2008. Earth’s Climate. Past and Future. New York, W.H.Freeman and Company, 388p. RUNGE, J., 1995. New results on Late Quaternary landscape and vegetation dynamics in eastern Zaire (Central Africa). Zeitschrift für Geomorphologie, 99, 65‐74. RUNGE, J., 2002. Holocene landscape history and palaeohydrology evidenced by stable carbon isotope (δ13C) analysis of alluvial sediments in the Mbari valley (5°N/23°E), Central African Republic. Catena, 48, 67‐87. SALDARRIAGA, J.G. & WEST, D.C., 1986. Holocene fires in the northern Amazon basin. Quat Res, 26, 358‐366. SCHEEL‐YBERT, R., 2000. Vegetation stability in the Southeastern Brazilian coastal area from 5500 to 1400 14C yr BP deduced from charcoal analysis. Review of Palaeobotany and Palynology, 110, 111‐ 138. SCHEEL‐YBERT, R., 2001. Man and vegetation in Southeastern Brazil during the Late Holocene. Journal of Archaeological Science, 28, 471‐480. SCHMIDT, M.W.I., SKJEMSTAD, J.O. & JÄGER, C., 2002. Carbon isotope geochemistry and nanomorphology of soil black carbon: Black chemozemic soils in central Europe originate from ancient biomass burning. Global Biogeochemical Cycles, 16(4), 71‐77. SCHWARTZ, D., DE FOREeSTA, H., DECHAMPS, R. & LANFRANCHI R., 1990. Découverte d’un premier site de l’âge du fer ancien (2110 B.P.) dans le Mayombe congolais. Implications paléobotaniques et pédologiques. C.R.Acad. Sci. Paris, 310(2), 1293‐1298. SCHWARTZ, D., THINON, M., GOEPP, S., SCHMITT, C., CASNER, J., ROSIQUE, T., WUSCHER, P., ALEXANDRE, A., DAMBRINE, E., MARTIN, C. & GUILLET, B., 2005. Premières datations directes de défrichements protohistoriques sur les chaumes secondaires des Vosges (Rossberg, Haut‐Rhin). Approche pédoanthracologique. C.R. Geoscience, 337, 1250‐1256. SCOTT, A.C. & GLASSPOOL, I.J. (2007). Observations and experiments on the origin and formation of inertinite group macerals. International Journal of Coal Geology, 70, 53‐66. SCOTT, A.C., 2000. The pre‐Quaternary history of fire. Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology, 164, 281‐329. SHACKLETON, N.J., 1967. Oxygen isotope analyses and Pleistocene temperatures re‐assessed. Nature, 215, 15‐17. 82
Hoofdstuk 7. Literatuurlijst SKJEMSTAD, J.O., CLARKE, P., TAYLOR, J.A., OADES, J.M. & MCCLURE, S.G., 1996. The chemistry and nature of protected carbon in soil. Aust J Soil Res, 34, 251‐271. STOPES, M.C., 1919. On the four visible ingredients in banded bituminous coal. Proceedings of the Royal Society Series B, 90, 470‐487. STOPES, M.C., 1935. On the petrology of banded bituminous coals. Fuel, 14, 4‐13. TAYLOR, D., MARCHANT, R.A. & ROBERTSHAW, P., 1999. A sediment‐based history of medium altitude forest in Central Africa: a record from Kabata Swamp, Ndale volcanic field, Uganda. Journal of Ecology, 87, 303‐315. TCHOUTO, M.G.P., DE WILDE, J.J.F.E., DE BOER, W.F., VAN DER MAESEN, L.J.G. & CLEEF, A.M., 2009. Bio‐indicator species and Central African rain forest refuges in the Campo Ma’an area, Cameroon. Systematics and biodiversity, 7(1), 21‐31. THINON, M., 1978. La pédoanthracologie: une nouvelle method d’analyse phytochronologique depuis le néolithique. Comptes Rendues de l’Académie Des Sciences Paris, 287, 1203‐1206. THINON, M., 1992. L’analyse pédoanthracologique. Aspects méthodologiques et applications. Thèse d’Etat, Univ. Aix‐Marseille, 236p. VAN DER WERF, G.R., RANDERSON, J.T., GIGLIO, L., GOBRON, N. & DOLMAN, A.J., 2008. Climate controls on the variability of fires in the tropics and subtropics. Global Biogeochemical Cycles, 22, GB3028. VAN GEEL, B., VAN DER PLICHT, J., KILIAN, M.R., KLAVER, E.R., KOUWENBERG, J.H.M., RENSSEN, H., REYNAUD‐FARRERA, I. & WATERBOLK, H.T., 1998. The sharp rise of δ14C ca. 800 cal BC: Possible Causes, related climatic teleconnections and the impact on human environments. Radiocarbon, 40, 535‐550. VAN NOTEN, F., 1977, Excavations at Matupi Cave. Antiquity, 51, 35‐40. VAN WAGNER, C.E., 1977. Conditions for the start and spread of crown fires. Can. J. For. Res., 7, 23‐ 34. VINCENS, A., SCHWARTZ, D., ELENGA, H., REYNAUD‐FARRERA, I., ALEXANDRE, A., BERTAUX, J., MAROTTI, A., MARTIN, L., MEUNIER, J.D., NGUETSOP, F., SERVANT, M., SERVANT‐VILDARY, S. & WIRRMANN, D., 1999. Forest response to climate changes in Atlantic Equatorial Africa during the last 4000 years BP and inheritance on the modern landscapes. Journal of Biogeography, 26, 879‐885. WANNER, H., BEER, J., BÜTIKOFER, J., CROWLEY, T.J., CUBASCH, U., FLÜCKIGER, J., GOOSSE, H., GROSJEAN, M., JOOS, F., KAPLAN, J.O., KÜTTEL, M., MÜLLER, S.A., PRENTICE, I.C., SOLOMINA, O., STOCKER, T.F., TARASOV, P., WAGNER, M. & WIDMANN, M., 2008. Mid‐ to Late Holocene climate change: an overview. Quaternary Science Reviews, 27, 1791‐1828. WHITE, F., 1979. The Guineo‐Congolian region and its relationships to other phytochoria. Bulletin du jardin Botanique National de la Belgique, 49, 11‐55. WILLIAMS, E.R. & SÁTORI, G., 2004. Lightning, thermodynamic and hydrological comparison of the two tropical continental chimneys. Journal of Atmospheric and Solar‐Terrestrial Physics, 66, 1213‐ 1231. 83
Hoofdstuk 7. Literatuurlijst WOLFE, J.A., 1994. Tectonic Climate Change at Middle Latitudes of Western North America. Palaeogeography, Palaeoclimate, Palaeoecology, 108, 195‐205.
84
Hoofdstuk 8. Bijlagen
8 Bijlagen 8.1 Bijlage 1: De IAWA‐criteria Tabel 6: De IAWA‐criteria (IAWA committee, 1989) met: de houtstructuur waarop ze betrekking hebben; de eigenschap van de houtstructuur waarop ze betrekking hebben; hun nummer; een verwoording van het criterium.
Hoofdstuk 8. Bijlagen
Hoofdstuk 8. Bijlagen
8.2 Bijlage 2: De houtskooltypes Figuur 25‐33: De beelden van de geïdentificeerde houtskooltypes, uitgezonderd CAE GIL DEW, want deze beelden worden gegeven in Figuur 23. LINKS worden steeds de SEM‐beelden van het houtskoolfragment gegeven en RECHTS de TLM‐beelden van de houtcoupes van de geselecteerde soort. Van boven naar onder wordt zowel LINKS als RECHTS het volgende getoond op de beelden: Transversale (Tv) richting, Radiale (R) richting, Tangentiële richting (Tg) en Tangentiële detailopname van de vat‐vatstippels. Bij OCH LOP ALA (Figuur 32) ontbreekt het SEM‐beeld van de Radiale richting.
Hoofdstuk 8. Bijlagen
500 µm
500 µm
500 µm
50 µm
Figuur 25: EUP ANT SPP ~ Antidesma spec.
Hoofdstuk 8. Bijlagen
1000 µm
500 µm
500 µm
50 µm
Figuur 26: MIM FIL DIS ~ Fillaeopsis discophora
Hoofdstuk 8. Bijlagen
500 µm
200 µm
500 µm
50 µm
Figuur 27: MEL GUA THO ~ Guarea thompsonii
Hoofdstuk 8. Bijlagen
500 µm
500 µm
500 µm
50 µm
Figuur 28: CHR MAR GAB ~ Maranthes gabunensis
Hoofdstuk 8. Bijlagen
200 µm
500 µm
200 µm
50 µm
Figuur 29: EBE DIO CON ~ Diospyros conocarpa
Hoofdstuk 8. Bijlagen
500 µm
500 µm
500 µm
50 µm
Figuur 30: PAP PER ELA ~ Pericopsis elata
Hoofdstuk 8. Bijlagen
200 µm
500 µm
500 µm
50 µm
Figuur 31: RUB MOR MOR ~ Morinda morindoides
Hoofdstuk 8. Bijlagen
1000 µm
200 µm
1000 µm
50 µm
Figuur 32: OCH LOP ALA ~ Lophira alata
Hoofdstuk 8. Bijlagen
500 µm
200 µm
500 µm
50 µm
Figuur 33: CAE AFZ PAC ~ Afzelia pachyloba
Hoofdstuk 8. Bijlagen