Jongeren van etnische minderheidsgroepen in Nederland – Factsheet Deze fact-sheet gaat over de maatschappelijke positie van kinderen en jongeren van etnische minderheidsgroepen in Nederland. De meeste aandacht gaat daarbij uit naar de positie van etnische jongeren in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de vrijetijdsbesteding van deze jongeren en de sociaal-culturele integratie van hen. Onder etnische jongeren wordt verstaan jongeren die afkomstig zijn uit een niet-westerse of een niet-geïndustrialiseerde land of waarvan één van de ouders afkomstig is uit een van die landen. Daarbij gaat het vooral om Marokkaans-, Turks-, Surinaams- en Antilliaans-Nederlandse jongeren. Deze bevolkingsgroepen worden hieronder aangeduid als etnische minderheden. De meeste cijfers die hieronder worden gegeven hebben betrekking op jongeren onder de 25 jaar.
I - Demografie De etnische minderheidsgroepen in Nederland zijn jonge bevolkingsgroepen. Van de niet-westerse etnische minderheidsgroepen in Nederland is 38,8% jonger dan 20 jaar (CBS 2003). Bij dominante Nederlandse bevolking is dat percentage 23,4%. In de leeftijdsklasse 20-29 jaar is dat respectievelijk 18,7% en 11,5%. Van de etnische minderheden is 10,1% ouder dan 50 jaar en bij dominante groep is dat 34,1%. De meeste etnische jongeren behoren tot de tweede generatie. De omvang van de derde generatie (personen waarvan één grootouder in een niet-westers land is geboren) is nog zeer klein. Op 1 januari ging het om circa 35.000 personen (CBS 2003).
II - Onderwijspositie van etnische minderheidsgroepen De etnische minderheidsgroepen hebben in Nederland een veel lager opleidingsniveau dan de dominante groep. Dit geldt met name voor migranten van de eerste generatie afkomstig uit Turkije en Marokko, van wie de meerderheid ten hoogste basisonderwijs heeft genoten. Dat betekent dat de meeste etnische leerlingen in Nederland zogenaamde achterstandsleerlingen zijn: dat zijn leerlingen van laagopgeleide ouders. De leerlingen van laagopgeleide ouders halen gemiddeld minder goede resultaten dan leerlingen van hoogopgeleide ouders. Door de wisseling van generaties neemt het opleidingsniveau echter toe. Voor de tweede generatie ligt het opleidingsniveau een stuk hoger dan voor migranten van de eerste generatie. Dat geldt met name voor Turkse Nederlanders en Marokkaanse Nederlanders. Van de Turkse en Marokkaanse Nederlanders heeft een kwart een mbo- of hoger diploma, van de Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders 40% en van de dominante groep 60% (SCP 2003). Toch hebben veel etnische jongeren geen startkwalificatie (dat wil zeggen een voltooide mbo, havo of vwo-opleiding). Van de 20-24 jarigen hebben Marokkaanse en Turkse Nederlanders rond de 60% geen startkwalificatie. Voor Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders ligt het percentage rond de 40% en voor etnische Nederlanders op ruim 20% (SCP 2003). Ook heeft de tweede generatie i.t.t. de eerste generatie veel minder moeite met de Nederlandse taal. Dit geldt met name voor Turkse en Marokkaanse Nederlanders, waar de eerste generatie nog altijd moeite mee heeft. Door het gebruik van de eigen taal binnen het gezin, hebben veel etnische kinderen te maken met een taalachterstand als zij aan het onderwijs beginnen. Dit heeft een negatieve invloed op hun schoolloopbaan.
III - Basisonderwijs In het schooljaar 2001/2002 zaten in totaal 237.000 leerlingen uit de etnische minderheden op scholen voor het basisonderwijs (SCP 2003). Dat is ongeveer 15% van het totale aantal leerlingen in het basisonderwijs. De etnische leerlingen presteren minder dan leerlingen uit de dominante groep. Met name etnisch Antilliaanse, Turkse en Marokkaanse kinderen hebben te maken met een achterstand op etnisch Nederlandse kinderen. De prestaties van deze kinderen blijven in groep 2 van het basisonderwijs achter bij die van dominante niet-achterstandsleerlingen. Wel is er sprake van een stijging van het aanvangsniveau. De Turks en Marokkaans Nederlandse leerlingen hebben tussen 1994 en 2002 10% van hun achterstand weggewerkt. De etnisch Surinaamse leerlingen hadden een kleinere achterstand en hebben nog eens ruim 30% van deze achterstand weggewerkt. De achterstand van de Antilliaans Nederlandse leerlingen is in groep 2 toegenomen. 1 De factsheets zijn geen standpunten van het NPRD, maar (literatuur-) studies in opdracht van het NPRD of derden uitgevoerd.
Het blijkt dat sinds 1998 de etnische leerlingen in groep 8 van het basisonderwijs veel vooruitgang hebben geboekt op het gebied van rekenen. Sinds 1990 hebben etnisch Turkse en Marokkaanse leerlingen hun achterstand op etnisch Nederlandse niet-achterstandsleerlingen op het gebied van rekenen gereduceerd met 40%-50% (SCP 2003). Ook blijkt dat de achterstand van Marokkaans en Turks Nederlandse kinderen in groep 8 kleiner is dan in groep 4. Dat betekent dat etnische leerlingen een leerwinst boeken. Op rekengebied liggen etnische leerlingen in groep 8 driekwart jaar achter op etnisch Nederlandse nietachterstandsleerlingen. Op taalgebied hebben etnische leerlingen een grotere achterstand. In taal hebben de etnisch Marokkaanse, Turkse en Antilliaanse kinderen een achterstand van minimaal twee jaar op autochtone Nederlandse niet-achterstandsleerlingen. De Surinaams Nederlandse leerlingen hebben een achterstand van één tot anderhalf jaar. De scores op de Cito-toets gaan bij alle minderheidsgroepen behalve Antilliaanse Nederlanders omhoog. Surinaamse Nederlanders scoren het hoogst, Antilliaanse Nederlanders het laagst. Tot nu toe zijn de prestaties van etnische leerlingen afgezet tegenover dominante nietachterstandsleerlingen (SCP 2003). Als de prestaties van etnische leerlingen vergeleken worden met die van etnisch Nederlandse achterstandsleerlingen (dat zijn leerlingen uit de dominante groep met laagopgeleide ouders) ontstaat een ander beeld. De leerprestaties van deze achterstandsleerlingen zijn de afgelopen 12 jaar achteruitgegaan. Zij doen het nog beter dan etnische achterstandsleerlingen maar hebben een behoorlijke achterstand op niet-achterstandsleerlingen. Zo hebben op taalgebied etnisch Nederlandse achterstandsleerlingen in groep 8 één jaar achterstand op niet-achterstandsleerlingen. Er is altijd veel te doen over etnische segregatie in het onderwijs. Uit onderzoek blijkt dat segregatie een gering negatief effect heeft op de prestaties van etnische leerlingen (Westerbeek 1999/ Driessen et al 2003). Uit het meest recente SCP-rapport (SCP 2003) blijkt dat scholen met veel etnische leerlingen (zwarte scholen) steeds meer grip hebben gekregen op etnische leerlingen. Zwarte scholen hebben de leerachterstanden van etnische leerlingen weten te verminderen. Bovendien is de leerwinst op zwarte scholen niet geringer dan op witte scholen. De analyses geven zelfs aan dat scholen met veel etnische leerlingen er beter in slagen de taalachterstand van etnische leerlingen te verminderen. De overheid voert sinds de jaren 80 een beleid dat gericht is op het wegwerken van achterstanden bij achterstandsleerlingen. In 1998 is het onderwijsachterstandenbeleid gedecentraliseerd en omgedoopt in het Gemeentelijke Onderwijsachterstandenbeleid (GOA). Het criterium waarmee beoordeeld wordt of een leerling wel of geen achterstandsleerling is, is de opleiding die de ouders van de leerling hebben genoten. De scholen ontvangen voor een leerling met laagopgeleide ouders meer geld dan voor een leerling met hoogopgeleide ouders. In 1986 werd een gewichtenregeling ingevoerd op grond waarvan de scholen met veel achterstandsleerlingen meer personeel konden aanstellen. In deze gewichtenregeling tellen etnische achterstandleerlingen 1,9 zo zwaar als niet-achterstandsleerlingen, en tellen achterstandsleerlingen uit de dominante groep 1,25 zo zwaar. Daarnaast worden in het kader van het GOA scholen met veel achterstandsleerlingen, die tekort schieten in hun onderwijsaanpak, ondersteund. De effecten van het onderwijsachterstandenbeleid zijn niet duidelijk. Er is in het verleden wel kritiek uitgeoefend op het GOA. Nu denkt men genuanceerder over de resultaten van het achterstandenbeleid (SCP 2003). Onder het GOA valt ook het beleid gericht op de voor- en vroegschoolse educatie (VVE). Het VVE is ingevoerd omdat achterstandsleerlingen met een achterstand aan het basisonderwijs beginnen. Het is dan logisch om juist in de voorschoolse periode te interveniëren. Het Probleem is dat minder dan de helft van de doelgroep deelneemt aan het VVE. Een ander probleem is de onzekerheid over de effecten van de VVE. Sinds de jaren 70 bestaat er voor etnische kinderen de mogelijkheid les te krijgen in de eigen taal. Het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur is opgericht met het idee dat migranten zouden terugkeren naar eigen land en dat de kinderen van migranten de kennis van hun moedertaal op peil moesten houden. Later werd het doel van onderwijs in eigen taal de interculturalisering van de Nederlandse samenleving en de emancipatie van migranten. Sinds 1998 is het OETC omgedoopt in het Onderwijs in Etnische Levende Talen (OALT) en zijn de gemeenten er verantwoordelijk voor. De gemeenten hebben het OALT vooral ten dienste gesteld voor het verwerven van de Nederlandse taal door de deelnemers (SCP 2003). Het lijkt erop dat het OALT nu in zijn geheel zal verdwijnen. In 1996 is het concept van de brede school opgekomen. Een brede school is een school die, in samenwerking met ouders en diverse instellingen (welzijn, zorg, jeugdhulpverlening, politie, cultuur en sport) in de buurt, zijn aanbod verbreed door voor- en naschoolse opvang. Het doel is de sociale competentie van de leerlingen te vergroten. Het concept van brede scholen is vrij populair geworden. In 2001 waren er 450 brede scholen in het basisonderwijs (SCP 2003). Er is weinig onderzoek gedaan naar de effecten van de brede-schoolbenadering. In een evaluatieonderzoek naar brede scholen in Groningen kon geen effect worden vastgesteld van deelname aan brede-schoolactiviteiten op het gedrag van de deelnemende kinderen (Kruiter 2002). 2
IV - Voortgezet onderwijs In het schooljaar 2001/2002 hebben ongeveer 157.000 jongeren examen gedaan in het voortgezet onderwijs (CBS 2003). In dit schooljaar zat in leerjaar drie van het voortgezet onderwijs 74% van de etnische leerlingen op het vbo of mavo. Voor de dominante groep bedroeg dit percentage 55%. Tussen de verschillende etnische groepen bestaan er wel verschillen. Van de etnisch Turkse leerlingen zit 78% op het vbo of mavo, van de etnisch Marokkaanse leerlingen 81%, van de etnisch Surinaamse leerlingen 57% en van de etnisch Antilliaanse leerlingen 82%. Er is sinds het schooljaar 1995/1996 wel wat veranderd. In 1995/1996 zat 83% van de Turks Nederlandse leerlingen, 92% van de Marokkaans Nederlandse leerlingen, 70% van de Surinaams nederlandse leerlingen en 88% van de Antilliaans Nederlandse leerlingen op het vbo of mavo. Er is dus met name door etnisch Surinaamse leerlingen en etnisch Marokkaanse leerlingen een behoorlijke vooruitgang geboekt. Vooral meisjes hebben veel vooruitgang geboekt. In 1995/1996 hadden zij nog een achterstand op de jongens. In 2001/2002 staan zij bij de Turkse Nederlanders op gelijke hoogte en bij de andere groepen op voorsprong. Bij de Marokkaanse Nederlanders ligt het aandeel van de meisjes op havo/vwo-niveau 4 procentpunten hoger dan bij de jongens en bij etnisch Surinaamse meisjes zelfs 10 procentpunten. Deze meisjes hebben hetzelfde niveau als meisjes uit de dominante groep. De etnische leerlingen slagen iets minder vaak dan leerlingen uit de dominante groep. Het slagingspercentage voor etnische leerlingen bedroeg op het vwo 83%, op het havo 80%, op de mavo 86% en op het vbo 91%. Voor etnisch Nederlandse leerlingen bedroegen deze slagingspercentages respectievelijk 94%, 91%, 97% en 97%. De laatste jaren zijn voor alle leerlingen en op alle schooltypes de slagingspercentages omhoog gegaan (CBS 2003 ). Onder etnische leerlingen komt schooluitval en voortijdig schoolverlaten vaak voor. Vaker dan onder de dominante groep. Schooluitval betekent dat een leerling het onderwijs verlaat zonder enig diploma te hebben behaald. Van iedere vijf etnische scholieren verlaat er één het onderwijs zonder diploma. Van de tien etnisch Nederlandse schoolverlaters gaat er bijna één van school zonder diploma (CBS 2003).Voortijdig schoolverlaten betekent dat leerlingen het onderwijs verlaten zonder dat zij een startkwalificatie hebben behaald. Een startkwalificatie staat gelijk aan een havo- of vwo-opleiding dan wel een voltooide basisberoepsopleiding in het mbo. Van de dominante groep leerlingen verlaat iets meer dan een kwart het onderwijs zonder een startkwalificatie. Van alle etnische leerlingen gaat de helft van school zonder startkwalificatie. Schooluitval komt met name veel voor onder etnisch Turkse en Marokkaanse jongeren (SCP 2003). Onder deze twee bevolkingsgroepen is er wel sprake van een dalende trend. Sinds 1998 is de schooluitval onder Marokkaanse en Turkse Nederlanders flink gedaald. Dit geldt met name voor de meisjes. Schooluitval onder etnisch Turkse meisjes ligt nu op hetzelfde niveau als onder etnisch Turkse jongens. De schooluitval onder etnisch Marokkaanse meisjes is gezakt onder die van de jongens (SCP 2003). Onder Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders is de schooluitval niet afgenomen. Voor wat betreft het schoolverlaten (schooluitval en voortijdig schoolverlaten) zijn er grote verschillen tussen meisjes en jongens: 32% van de jongens tegen 25% van de meisjes (CBS 2002). Onder etnische jongeren is dit verschil groter: 33% van de jongens en 20% van de meisjes. Vooral bij de Marokkaanse Nederlanders zijn er grote verschillen tussen jongens en meisjes. Het percentage jongens dat uitvalt of voortijdig de school verlaat is 55%. Het percentage meisjes is 40%. Met name de schooluitval onder etnisch Marokkaanse meisjes is laag: 12%. Bij de jongens is dat twee maal zo hoog. Naarmate de ouders hoger opgeleid zijn, is de kans dat de kinderen de school voortijdig verlaten een stuk kleiner (CBS 2002). Van de etnisch Nederlandse kinderen van wie de ouders uitsluitend lager onderwijs hebben gevolgd, gaat 46% voortijdig van school. Wanneer de ouders een hogere opleiding hebben gevolgd verlaat nog slechts 12% van de leerlingen voortijdig de school. Onder etnische leerlingen neemt het schoolverlaten eveneens af naarmate de ouders hoger opgeleid zijn. Bij hen echter is het verband tussen opleiding van de ouders en schoolverlaten minder sterk dan bij de dominante groep. Andere risicofactoren voor de hoge uitval zijn: lage prestaties bij aanvang van het voortgezet onderwijs, opgroeien in een eenoudergezin en het schoolgaan in de vier grote steden. Een specifieke risicofactor voor etnische leerlingen is overadvisering. Bij het begin van het voortgezet onderwijs krijgen etnische leerlingen (in het verleden meer dan heden) relatief hoge schooladviezen. Dit vergroot het risico op schooluitval (SCP 2003). Hoge adviezen pakken echter niet altijd verkeerd uit. Net als het basisonderwijs heeft ook het voortgezet onderwijs een achterstandsregeling voor etnische leerlingen: de cumiregeling. In het kader van deze regeling krijgen scholen extra geld bedoeld om taalachterstanden bij etnische leerlingen te bestrijden. De cumi-regeling heeft minder gewicht en reikwijdte dan de bestrijding van achterstanden in het basisonderwijs.
3
Ook wordt er een specifiek beleid gevoerd gericht op schooluitval en voortijdig schoolverlaten. Zo worden alle leerlingen die het onderwijs verlaten zonder een startkwalificatie te hebben gehaald, geregistreerd door aparte centra (SCP 2003). Deze centra proberen hen terug te leiden naar het onderwijs.
V - Hoger onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs De meeste jongeren kiezen na het voortgezet onderwijs voor een vervolgopleiding in het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs. Als etnische jongeren eenmaal een diploma hebben behaald in het voortgezet onderwijs stromen zij vaker door naar een vervolgopleiding dan etnisch Nederlandse jongeren. Het is zelfs zo dat etnische jongeren vaker kiezen voor de hoogst mogelijke opleiding. Zo stroomt 87% van de etnisch Turkse en Marokkaanse vwo’ers door naar het wetenschappelijk onderwijs, tegenover 67% van de etnisch Nederlandse vwo’ers. Van de etnisch Surinaamse en Antilliaanse vwo’ers stroomt respectievelijk 81% en 75% door naar het wetenschappelijk onderwijs (SCP 2003). Voor de havo-leerlingen die kiezen voor het hbo gelden soortgelijke cijfers. Vanwege de relatief hoge deelname van etnische jongeren aan het mavo en vbo is het niet verwonderlijk dat het aandeel etnische jongeren op het mbo het hoogst is. Bij Marokkaanse en Turkse Nederlanders stroomt ongeveer de helft van de relevante leeftijdsgroep (17-jarigen) het mbo in (SCP 2003). Bij Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders liggen die cijfers wat lager, maar nog altijd hoger dan bij de dominante groep (zo’n 31%). Binnen het mbo is er sprake van een oververtegenwoordiging van etnische studenten op de lagere niveaus. Over de uitval in het mbo zijn geen betrouwbare cijfers beschikbaar. Ondanks de hoge doorstroompercentages is het aandeel etnische studenten in het hoger onderwijs laag. Dit komt uiteraard door de lage deelname van etnische jongeren aan het vwo en havo. Bij Turkse en Marokkaanse Nederlanders belandt in het schooljaar 2001/2002 ongeveer 17% van de relevante leeftijdsgroep (18, 19 en 20-jarigen) in het hbo, terwijl dat bij Surinaamse Nederlanders 22% is en bij Antilliaanse Nederlanders 13%. Van de dominante groep komt een derde in het hbo terecht. De afgelopen jaren steeg het aantal etnisch Marokkaanse en Turkse jongeren dat naar het hbo gaat. Deze stijging bij etnische jongeren was sterker dan bij etnisch Nederlandse jongeren (SCP 2003). Bij Turkse en Marokkaanse Nederlanders stroomt in het schooljaar 2001/2002 rond de 6% van de relevante leeftijdsklasse in in het wetenschappelijk onderwijs. Dat is ten opzichte van 1995/1996 een verdubbeling. Van de Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders stroomt tussen 8% en 10% het wetenschappelijk onderwijs in en van de etnische Nederlanders 17% (SCP 2003). De uitval van etnische studenten in het hoger onderwijs is hoger dan de uitval van autochtone Nederlandse studenten (Crul en Wolff 2002). In het hbo ligt de uitval onder etnische studenten in de eerste twee studiejaren iets boven de 25%, dat is zo’n 5 procentpunten hoger dan onder etnisch Nederlandse hbo’ers. In het wetenschappelijk onderwijs liggen de uitvalpercentages lager. Onder etnisch Nederlandse studenten bedraagt de uitval zo’n 6% a 7%, onder etnische studenten zo’n 7% a 9%. Definitieve cijfers over de uitval onder etnische minderheden kunnen nog niet gegeven worden (SCP 2003). Uiteindelijk haalt ongeveer tweederde van de studenten in het wetenschappelijk onderwijs de eindstreep.
VII - Arbeidsmarktpositie etnische jongeren De etnische minderheidsgroepen nemen op de arbeidsmarkt een achterstandspositie in. De laatste jaren is de positie van etnische jongeren verslechterd. In 2002 was de werkloosheid onder etnische jongeren in de leeftijd van 15 tot en met 24 jaar zeer hoog. De omvang van de werkloosheid onder etnisch Turkse jongeren bedraagt 18%, onder etnisch Marokkaanse jongeren 17%, onder etnisch Surinaamse jongeren 30 % en onder etnisch Antilliaanse jongeren 27 %. Bij de dominante groep bedraagt de werkloosheid 7 %. Deze cijfers zijn afkomstig van de SPVA , die in de tweede helft van 2002 is uitgevoerd (SCP 2003). De Enquête Beroepsbevolking (EBB) van 2002 laat andere cijfers zien. De rangorde onder de verschillende etnische groepen is bij de EBB gelijk aan de rangorde volgens de SPVA. Wel zijn de werkloosheidpercentages in de EBB lager. Volgens de EBB is de werkloosheid onder etnisch Surinaamse jongeren 18%, onder etnisch Antilliaanse jongeren 15 %, onder etnisch Turkse jongeren 12% en onder etnisch Marokkaanse jongeren 15%. De arbeidsmarktparticipatie van etnische jongeren tot 25 jaar is lager dan die van etnisch Nederlandse jongeren. De bruto arbeidsmarktparticipatie onder etnisch Turkse jongeren is 42%, onder etnisch Marokkaanse jongeren is 44%, onder etnisch Surinaamse jongeren 46% en onder etnisch Antilliaanse jongeren 44%. Bij de dominante groep is de bruto arbeidsmarktparticipatie 51%. Er zijn ook cijfers over de tweede generatie. Onder Turkse Nederlanders van de tweede generatie is de bruto arbeidsmarktparticipatie 51%, onder Marokkaanse Nederlanders 54%, onder Surinaamse Nederlanders 63% en onder Antilliaanse Nederlanders 58%. 4
De etnische jongeren hebben een zwakke positie op de arbeidsmarkt. De werkloosheid onder etnische jongeren is twee tot drie keer zo hoog als onder de dominante groep. Hoe is dit verschil te verklaren? De achterstand van etnische jongeren is voor een deel toe te schrijven aan kenmerken die hun kansen bij het zoeken naar werk verkleinen. Hierbij kan worden gedacht aan het lagere opleidingsniveau van etnische jongeren of het gebrek aan arbeidservaring bij deze jongeren. Toch kan het verschil maar ten dele worden toegeschreven aan zulke kenmerken. Ook wanneer daarop wordt gecontroleerd is de kans op werkloosheid onder etnische jongeren beduidend groter dan voor etnisch Nederlandse jongeren (SCP 2003). Op basis van persoonlijke kenmerken zou de verwachte werkloosheid onder etnische jongeren rond de 10 à 11 procent moeten bedragen. In werkelijkheid ligt de werkloosheid twee tot drie keer zo hoog. Het verschil tussen verwachte en feitelijke werkloosheid bij etnische jongeren moet worden gezocht bij de kloof tussen het zoekgedrag van etnisch Nederlandse werkgevers aan de ene kant en het zoekgedrag van etnische werkzoekenden aan de andere kant. Werkgevers gebruiken zoekkanalen en zoekmethodes die niet aansluiten bij de zoekkanalen en zoekmethodes van etnische minderheidsgroepen. De etnische minderheden, met name Turkse en Marokkaanse Nederlanders, zoeken via hun eigen netwerken naar werk en maken vaker gebruik van uitzendbureaus en arbeidsbureaus. Werkgevers maken juist weinig gebruik van het arbeidsbureau en raadplegen eveneens hun informele kanalen (Dagevos, Odé en Pels 1999). Echter, de informele kanalen van etnische minderheden en werkgevers overlappen elkaar nauwelijks en daardoor sluiten vraag en aanbod niet op elkaar aan. Een andere oorzaak van de hoge werkloosheid onder etnische minderheidsgroepen is het gegeven dat veel etnische jongeren een tijdelijk contract hebben. Tegen de veertig procent van de etnische jongeren tot 25 jaar heeft een tijdelijk arbeidscontract (SCP 2003). Bij etnisch Nederlandse jongeren gaat het om een percentage van 22%. Als het economisch slechter gaat, lopen etnische jongeren het grootste risico om hun baan te verliezen. Het blijkt ook dat van de werkloze etnische jongeren 33% hun baan hebben verloren vanwege het aflopen van een tijdelijk contract. Andere belangrijke redenen van uitstroom zijn ruzie op het werk (16%) en het beginnen van een opleiding of studie (42%). De oorzaken van de slechte arbeidsmarktpositie waarmee etnische jongeren te kampen hebben, moeten ook worden gezocht bij het wervings- en sectiebeleid van Nederlandse werkgevers. De werkgevers geven de voorkeur aan etnisch Nederlandse werknemers doordat zij de vaardigheden van deze werknemers als beter beoordelen. Beeldvorming over etnische jongeren werkt dus tegen hen op de arbeidsmarkt. (Olde Monnikhof en Buis 2001 en Veenman 1995). Een onderzoek naar de beeldvorming over jonge etnische werknemers dat in 2002 is uitgekomen bevestigt weer dat discriminatie een belangrijke rol speelt (Kruisbergen en Veld 2002). In dit onderzoek wordt vastgesteld dat werkgevers een negatiever beeld hebben over de arbeidsprestaties van etnische minderheden dan van de dominante groep, waarbij de beeldvorming over Antilliaanse en Marokkaanse Nederlanders negatiever is dan de beeldvorming over Surinaamse en Turkse Nederlanders. De aannamebereidheid hangt hiermee direct samen. Zes procent van de werkgevers geeft aan dat zij een vacature niet zouden opvullen met iemand uit de etnische minderheidsgroepen; 18 procent zegt dit alleen te doen als er geen aanbod is uit de dominante groep. De negatieve beeldvorming over etnische minderheidsgroepen weerspiegelt niet de recente ervaringen die een deel van de werkgevers heeft met jonge etnische werknemers. Deze ervaringen zijn vrij positief, terwijl de beeldvorming over de arbeidsprestaties van deze groep negatief blijft. Ook blijkt dat in sollicitatieprocedures etnische minderheden zich vaak te terughoudend opstellen, waardoor hun kwaliteiten niet goed naar voren komen. Daardoor worden etnische werkzoekenden vaker geweigerd.
VIII - Vrijetijdsbesteding Over de vrijetijdsbesteding van etnische jongeren zijn minder cijfers en gegevens beschikbaar dan over hun positie op de arbeidsmarkt en in het onderwijs. Er is wel wat onderzoek verricht. Hieruit blijkt onder meer dat jongeren vooral recreëren binnen hun eigen etnische groep (Keune, Noonstra en Overgaag 2003). Ook wijst onderzoek uit dat het patroon van vrijetijdsbesteding onder etnische jongeren anders is dan onder de dominante groep. De etnisch Nederlandse jongeren maken meer gebruik van het cultuur- en uitgaansaanbod, zoals theater, concerten, cafés en de bioscoop, dan etnische jongeren. (Crok et al 2002). De feesten met muziek en festivals worden alle jongeren bezocht (Rijpma en Roques 2000). De migranten van de eerste generatie doen weinig aan sport. Dit geldt niet voor etnische minderheden van de tweede generatie. Zij lopen de achterstand snel in. Wel sporten etnische minderheden iets meer in teamverband dan in individueel verband (Rijpma en Roques 2000).
IX - Sociaal-culturele integratie en identiteit De structurele integratie van minderheden wordt gemeten aan de hand van de positie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. De sociaal-culturele integratie heeft betrekking op de contacten die etnische minderheden onderhouden met de dominante groep, op het delen van bepaalde culturele opvattingen met die groep en de 5
mate van identificatie met de eigen groep. Het probleem bij sociaal-culturele integratie is dat identiteit en cultuur niet samenvallen. De leden van de etnische minderheidsgroepen kunnen zich sterk identificeren met hun eigen groep. Maar dit betekent nog niet dat zij zich niet aanpassen aan de samenleving waarin zij wonen. Hieronder wordt met name ingegaan op de verschillen tussen de eerste en tweede generatie voor wat betreft identiteit en sociaal-culturele integratie. De etnische minderheidsgroepen van de tweede generatie gaan vaker om met leden van de dominante groep dan eerste generatie (SCP 2003). Vooral Marokkaanse Nederlanders van de tweede generatie onderscheiden zich sterk de eerste generatie. Dit verschil is groter dan bij Turkse Nederlanders. Van de tweede generatie gaan Antilliaanse en Surinaamse Nederlanders het meeste om met etnische Nederlanders: meer dan Turkse en Marokkaanse Nederlanders van de tweede generatie. Het verschil in omgang met de dominante groep tussen Marokkaanse en Turkse Nederlanders van de tweede generatie aan de ene kant en Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders van de tweede generatie aan de andere kant is minder groot dan bij leden van de eerste generatie. Dus voor wat betreft de omgang met etnische Nederlanders lijken de etnische minderheden van de tweede generatie meer op elkaar dan de eerste generatie. Als gekeken wordt naar de samenstelling van de vriendenkring komt een ander beeld naar voren. Bij Turkse en Marokkaanse Nederlanders stijgt het aantal jongeren dat hun vrije tijd doorbrengt in eigen kring (SCP 2003). Dit geldt ook, maar dan in geringere mate, voor etnisch Surinaamse jongeren. Verschillen tussen Antilliaanse en Surinaamse Nederlanders van de tweede generatie aan de ene kant en Marokkaanse en Turkse Nederlanders van de tweede generatie aan de andere kant, zijn er ook op het gebied van culturele oriëntaties. Als gekeken wordt naar opvattingen over familiezin, autonomie van kinderen, man-vrouw rollen en religieus liberalisme dan hebben Marokkaanse Nederlanders gemiddeld gesproken de minst 'moderne' opvattingen, gevolgd door Turkse, Antilliaanse en Surinaamse Nederlanders (SCP 2003). De tweede generatie heeft iets 'modernere' opvattingen dan de eerste generatie. De verschillen zijn echter wel gering. Dit geldt met name voor Turkse en Marokkaanse Nederlanders. De grootste verschillen tussen de generaties komen naar voren bij de opvattingen over man-vrouw rollen en autonomie van de kinderen. De tweede generatie staat voor een grotere vrijheid van kinderen dan de eerste generatie. Voor wat betreft man-vrouw rollen heeft de tweede generatie beduidend minder traditionele opvattingen. Dit verschil is vooral groot bij Marokkaanse Nederlanders. De religie speelt voor met name voor Marokkaanse en Turkse Nederlanders bij beide generaties een belangrijke rol. De etnische minderheden van de tweede generatie beheersen het Nederlands een stuk beter dan de eerste generatie. Met name bij Turkse en Marokkaanse Nederlanders van de tweede generatie is het verschil met de eerste generatie groot. Het niveau waarop zij de taal beheersen verschilt niet veel van dat bij de etnisch Antilliaanse en Surinaamse jongeren. De identificatie met de eigen groep is sterk onder Turkse en Marokkaanse Nederlanders, zowel onder de eerste als tweede generatie (SCP 2003). Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders identificeren zich veel minder met de eigen groep. Dit geldt met name voor Antilliaanse en Surinaamse Nederlanders van de tweede generatie. Opvallend is dat de identificatie met de eigen groep sinds 1994 is toegenomen onder migranten van de tweede generatie (SCP 2003). Vooral onder Marokkaanse Nederlanders van de tweede generatie is de identificatie met de eigen groep toegenomen.
X - Conclusie De maatschappelijke positie van etnische jongeren blijft achter bij die van de dominante groep. De afgelopen 10 jaar is de positie van etnische jongeren verbeterd. Dit geldt met name voor hun positie in het onderwijs: etnische jongeren presteren beter en meer etnische jongeren stromen door naar hogere vormen van onderwijs. Ook de arbeidsmarktpositie van etnische minderheden is de afgelopen 10 jaar verbeterd. De laatste jaren echter, is de positie van etnische jongeren op de arbeidsmarkt wel dramatisch verslechterd. Daar hebben deze jongeren een flinke achterstand de dominante groep. De sociaal-culturele integratie van etnische jongeren laat een gemengd beeld zien. Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders schuiven op naar de Nederlandse samenleving. Dit geldt in mindere mate voor Turkse en Marokkaanse Nederlanders. Zij schuiven wel op naar de Nederlandse samenleving voor wat betreft opvattingen over waarden en beheersing van de Nederlandse taal. Tegelijkertijd blijven zij zich sterk met hun eigen groep identificeren.
Rotterdam, september 2003 6
E. Nieuwenhuizen
Literatuur Allochtonen in Nederland 2003 Voorburg / Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek, 2003 Allochtonen in Nederland 2002 Voorburg / Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek, 2002 Crok, S. .et al. Vrijetijdsbesteding jongeren in Amsterdam Amsterdam: 0+S, het Amsterdamse Bureau voor Onderzoek en Statistiek, 2002 Crul, M. en R. Wolff Talent gewonnen. Talent verspild? Een kwantiatief onderzoek naar de instroom en doorstroom van etnische studenten in het Nederlands Hoger Onderwijs 1997-2001 Utrecht: Expertisecentrum Etnische Hoger Onderwijs (ECHO), 2002 Dagevos, J. A.W.M. Odé en T. Pels Etnisch-culturele factoren en de maatschappelijke positie van etnische minderheden : Een literatuurstudie Rotterdam: EU Rotterdam - ISEO, 1999 Driessen, G. et al Sociale integratie in het primair onderwijs: Een studie naar de relatie tussen sociale, religieuze en coginitieve schoolcompositie en de cognitieve en niet-cognitieve positie van verschillende groepen leerlingen Amsterdam / Rotterdam: SCO-Kohnstamm Instituut – Universiteit van Amsterdam / Stedelijk Bureau FAO Rotterdam, 2003 Keune, C. et al Etnische jeugd: Voortuitgang of stilstand. Maatschappelijke positie. Beleid en onderzoek in de periode 19891998. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut, 2002 Keune, C., N. Boonstra en A. Overgaag Mijn vrienden ken ik van de straat. Vrijetijdsbesteding van jonge Turkse Nederlanders en Marokkaanse Nederlanders in de openbere ruimte Utrecht: Verwy-Jonker Instituut, 2002 Kruisbergen. E.W. en Th. Veld Een gekleurd beeld: Over beoordeling en selectie van jonge etnische werknemers Assen: Koninklijke Van Gorcum, 2002 Kruiter, J. Groningen community schools: Influence on child behaviour problems and education at home Groningen: GION – RU Groningen, 2002 Olde Monnikhof, M. en T. Buis De werving en selectie van etnische minderheden: Een onderzoek naar het zoekgedrag van werzoekende etnische minderheden en het wervings- en selectiegedrag van werkgevers in zes sectoren Doetinchem: Elsevier Bedrijfsinformatie, 2001 Rapportage minderheden 2003 : Onderwijs, arbeid en sociaal-culturele integratie Den Haag: Sociaal en Cultureel panbureau (SCP), 2003 Rijpma, S.G. en C. Roques Diversiteit in vrijetijdsbesteding: Rapportage van een onderzoek naar de deelname van Surinaamse, Tukse en Marokkaasne Rotterdammers van de 1e en 2e generatie aan onder andere cultuur, openluchtrecreatie en sport in 1999 Rotterdam: Centrum voor Onderzoek en Statistiek, 2000
7
Veenman, J. Onbekend maakt onbemind : Over selectie van etnische op de arbeidsmarkt Assen: Van Gorcum, 1995 K. Westerbeek The colours of my classroom. A study into the effects of the ethnic composition of classrooms on the achievement of pupils from different ethnic background Proefschrift Europees Universitair Instituut, Firenze, 1999
8