Inventariserend veldonderzoek (IVO) proefsleuven te Geldermalsen-Hondsgemet
Jan van Renswoude
Zuidnederlandse Archeologische Notities
19
Amsterdam 2006 Archeologisch Centrum Vrije Universiteit-Hendrik Brunsting Stichting
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Colofon Opdrachtgever: Uitvoerder: Project: Bevoegd gezag: Plaats documentatie: Objectcode: CIS-code: Centrumcoördinaten:
Gemeente Geldermalsen Archeologisch Centrum Vrije Universiteit/Hendrik Brunsting Stichting Meteren-Hondsgemet Gemeente Geldermalsen ACVU GLM-MH-03 5100 149.947 / 430.772
Status: Tekstredactie:
Definitief Drs. A.E.I. Schuuring
Auteur/redactie:
Drs. J. van Renswoude
Bijdragen:
Drs. G.L Boreel, Drs. M. Groot, drs. J. Van Kerckhove, drs. A.E.I. Schuuring, drs. E.M.P. Verhelst.
Opmaak:
Drs. R. W. M. J. Sep, drs. A.E.I. Schuuring.
Illustraties:
W. J. M.M. Jozen, drs. J. Van Kerckhove, M. Kriek, drs. A.E.I. Schuuring, drs. J. van Renswoude, drs. R.W.M.J. Sep.
Fotografie:
W.J.M.M. Jozen
Autorisatie:
Drs. N.F. Mulder
©ACVU-HBS Amsterdam, januari 2006 Archeologisch Centrum van de Vrije Universiteit- Hendrik Brunsting Stichting, Amsterdam De Boelelaan 1105 1081 HV Amsterdam
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
2
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Inhoud 1
Inleiding
2
Vooronderzoek
3
Doel van het onderzoek
4
Onderzoeksstrategie
5 5.1 5.2
Resultaten landschap Landschap Bodemopbouw
6 6.1 6.2
Resultaten vindplaats 1: Een nederzetting uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd Inleiding Grondsporen
7
Resultaten vindplaats 2: Een grafveld uit de Midden IJzertijd
8
Resultaten vindplaats 3: Mogelijke vindplaats uit het Neolithicum of de Bronstijd
9 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6 9.7 9.8 9.9 9.10 9.11 9.12
Resultaten Vondsten Inleiding Aardewerk (J. Van Kerckhove) Archeozoölogisch onderzoek (M. Groot) Baksteen Crematieresten en menselijk bot Glas (A.E.I. Schuuring) Natuursteen (G.L. Boreel) Metaal Schelpen Sintel Verbrande leem Botanisch onderzoek
10
Conclusies en aanbevelingen
Literatuur Bijlagen Bijlage 1
Overzicht werkputten 1 tot en met 20.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
3
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
1 INLEIDING In opdracht van de Gemeente Geldermalsen vond van maandag 15 september tot en met vrijdag 17 oktober 2003 een Inventariserend Veldonderzoek (IVO) plaats, voorheen Aanvullend Archeologisch Onderzoek (AAO) genoemd, op het terrein Hondsgemet (toponiem: Zes Morgen). Het onderzoek is uitgevoerd door het Archeologisch Centrum van de Vrije Universiteit - Hendrik Brunsting Stichting te Amsterdam (ACVU-HBS). Het onderzochte terrein grenst aan de A15 en de Plettenburglaan (fig. 1.1). Dit gebied was tot op heden een open gebied met een agrarische functie. Door de geplande bouwwerkzaamheden bij de realisatie van het plangebied Hondsgemet-bedrijventerrein en de Randweg kunnen de aanwezige archeologische resten worden verstoord. De aanwezigheid van bewoningsresten uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd is al enige jaren bekend door oppervlaktevondsten van amateur-archeologen en een oppervlaktekartering van BATO (Beoefenaren Archeologie Tiel en Omstreken). 1 Kenmerkend voor deze vindplaats is het grote aantal bijzondere metaalvondsten. Het Archeologisch adviesbureau RAAP uit Amsterdam heeft een IVO-booronderzoek, voorheen Aanvullend Archeologisch Inventarisatie (AAI) genoemd, uitgevoerd (fig. 2.1). Uit deze inventarisatie kwam het advies voort om een IVO uit te voeren, middels de aanleg van proefsleuven over de nederzetting en een aantal proefboringen naar een mogelijke vindplaats uit het Neolithicum of de Bronstijd. 2 Tevens zou, door middel van proefsleuven, onderzoek gedaan worden naar een grafveld uit de Midden-IJzertijd. Bij de aanleg van de spoorlijn van het Betuweroutetracé, dat direct grenst aan het te onderzoeken terrein, is een crematiegraf uit deze periode ontdekt. 3
Fig. 1.1 Situatiekaart van het onderzoeksgebied.
1
Niet gepubliceerd. Bente 2000, Heunks 2002. 3 Gehasse en Leijnse 2002. 2
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
4
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Doel van het IVO was het verkrijgen van inzicht in de aard, locatie, omvang en kwaliteit van de archeologische resten. Deze gegevens worden gebruikt voor het waarderen van vindplaatsen, zodat een keuze gemaakt kan worden tussen beschermen, geheel of gedeeltelijk opgraven of vrijgeven van het terrein. De projectleiding van het IVO-proefsleuven I was in handen van drs. E.M.P. Verhelst en de dagelijkse leiding in het veld lag bij drs. J. van Renswoude. Het veldteam bestond uit drs. M.D.R. Schurmans, M.C.M. Komen, J.C.G. van Kampen, B. Rijns en de studenten J.M.D. Jackson en K-J. Kerckhaert. Het digitaliseren van de veldtekeningen is uitgevoerd door J.A.M. van Eembergen. De vondstverwerking is uitgevoerd door drs. A.E.I. Schuuring en Y.A.M. Witteveen-Van Hofwegen. De coördinatie van de uitwerking was in handen van drs. J. van Renswoude. De digitale bewerking is verzorgd door drs. R.W.M.J. Sep. De bijdragen voor de uitwerking zijn geleverd door W.J.M.M. Jozen en J.C.G. van Kampen.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
5
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
2 VOORONDERZOEK In het voorjaar van 2000 en de zomer van 2001 is door RAAP een IVO door middel van boringen en veldkartering uitgevoerd in het plangebied Hondsgemet. Dit plangebied wordt in het zuiden begrensd door de A15, in het westen door de Randweg die al aangelegd was bij aanvang van het IVO, in het noorden door de Meersteeg en het crossterrein aan de voet van het AVRI-terrein in het oosten. Het totale plangebied heeft een oppervlakte van 82 ha. Voor de aanvang van het IVO-booronderzoek is een voorstudie verricht waarbij een archeologische verwachtingskaart is vervaardigd. 4 Uit dit rapport blijkt, dat een groot gedeelte van het plangebied een hoge archeologische verwachting heeft. Het IVO-booronderzoek die hieruit voortvloeide bestond uit twee fasen. Eerst is een kartering uitgevoerd waarbij archeologische resten opgespoord zijn (IVObooronderzoek 1). Bij de tweede fase is de kwaliteit (gaafheid en conservering), aard, datering, diepteligging en omvang van de archeologische resten bepaald (IVO-booronderzoek 2). Bij het IVO-booronderzoek 1 zijn in totaal 308 boringen gezet met een boordichtheid van zes boringen per hectare tot een maximale diepte van 2,0m -Mv. Er is zowel een Edelmanboor gebruikt met een diameter van zeven centimeter als een gutsboor met een diameter van drie centimeter. Met deze boringen is de bodemkundige situatie in kaart gebracht en gezocht naar archeologische indicatoren zoals aardewerk, verbrand en onverbrand bot, natuursteen, houtskool, verbrande leem, baksteen en fosfaatvlekken. Bij veelbelovende resultaten zijn extra boringen verricht met een megaboor, die een diameter heeft van twaalf centimeter. De opgeboorde grond is hierbij verzameld en nat gezeefd. Het residu is geïnspecteerd op de aanwezigheid van archeologische resten. Op alle toegankelijke akkerpercelen is een oppervlaktekartering uitgevoerd. Tijdens deze kartering werden percelen systematisch in raaien belopen met een onderlinge afstand tussen de vijf en tien meter. Hierbij is gezocht naar aardewerkscherven en voorwerpen van steen en metaal. In totaal zijn bij het booronderzoek twee archeologische vindplaatsen vastgesteld (fig. 2.1), die zijn aangeduid als vindplaats 1 en vindplaats 2. 5 Deze twee vindplaatsen worden op basis van het vondstmateriaal gedateerd in de Romeinse tijd en mogelijk ook in de IJzertijd. Uit de boringen wordt geconcludeerd dat vindplaats 1 mogelijkerwijs zwaar is verstoord. Daarnaast wordt niet uitgesloten dat vindplaats 1 en 2 tot dezelfde nederzetting behoren. Vindplaats 1 zou zich in noordwestelijke richting uit kunnen strekken, maar op deze percelen kon niet worden geboord omdat hier geen betredingsvergunning was. Tevens werd een archeologische indicator waargenomen in twee geïsoleerde boringen. Het gaat hierbij waarschijnlijk niet om een vindplaats. In boring 146 is houtskool gevonden en in boring 249 een fragment handgevormd aardewerk. 6 Het advies dat voortkwam uit het IVO-booronderzoek was een karterend booronderzoek voor de percelen die niet toegankelijk waren. Tevens was voor de vindplaatsen 1 en 2 een waarderend archeologisch booronderzoek (AAI-2) aanbevolen. Dit onderzoek zou duidelijkheid moeten verschaffen over de conservering, gaafheid, aard, datering, diepteligging en samenhang van de twee nederzettingen. 7 Het IVO-booronderzoek 2 heeft plaatsgevonden in de periode juni 2001-juni 2002 en bestond uit twee onderdelen, een karterend booronderzoek en een waarderend booronderzoek. Het karterend booronderzoek bestond uit 84 boringen en heeft geen nieuwe vindplaatsen opgeleverd. Bij het waarderend booronderzoek zijn in totaal 46 boringen gezet waarbij het boorgrid is verdicht. Dit waarderend booronderzoek heeft zich beperkt tot de vindplaatsen 1 en 2. Op grond van het IVO-booronderzoek 2 is geconcludeerd dat vindplaats 1 een nederzetting is met een datering in de IJzertijd en Romeinse tijd. De archeologische resten bestaan waarschijnlijk uit sporen van één of meerdere boerderijen en de grootte van de vindplaats is ongeveer 1,0 Ha. De hogere delen van de vindplaats op de crevasserug zijn waarschijnlijk verstoord. De vindplaats heeft een middelmatige tot hoge archeologische verwachting gekregen. 8 Vindplaats 2 wordt ruimtelijk gescheiden van vindplaats 1 door een 100 m brede zone zonder relevante archeologische indicatoren. Deze vindplaats wordt eveneens gedateerd in de IJzertijd-Romeinse tijd op basis van de vondsten. De oppervlakte van deze vindplaats is 1,83 ha. De veronderstelling was dat deze vindplaats zwaar zou zijn verstoord door recente bodemingrepen. De conserveringstoestand is op grond hiervan als matig aangeduid en daarom is aan deze vindplaats een middelmatige archeologische waarde toegekend. Het IJzertijdRomeinse niveau ligt direct onder de bouwvoor, maar in twee boringen zijn archeologische indicatoren gevonden die wijzen op een vondstniveau op een diepte van 180 en 195 cm beneden maaiveld. Dit vondstniveau zou kunnen dateren in de periode Neolithicum-Bronstijd. De datering is gebaseerd op de diepteligging van het vondstniveau.
4 5
6
Haarhuis 2000. De Vindplaatsen 1 en 2 in het RAAP-rapport, komen overeen met vindplaats 1 van de IVO uitgevoerd door het ACVU.
Boring 249 ligt buiten de begrenzing van de kaart met RAAP-boringen in figuur 2.1.
7
De archeologische waarde van de vindplaatsen is op basis van deze criteria bepaald (Heunks 2002, 23). 8 Heunks 2002, 22-23.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
6
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Voor beide vindplaatsen is een IVO door middel van proefsleuven geadviseerd met een totale lengte van 345 m. In het Programma van Eisen (PVE) zijn wijzigingen gemaakt ten opzichte van dit advies. 9 Deze wijzigingen zijn gebaseerd op een aanvullende bron, namelijk de resultaten van het ROB-project ‘Veldkartering westelijke Betuwe’, uitgevoerd tussen 1983 en 1984. Hierin wordt geconcludeerd dat het om één nederzetting gaat. Tussen de vindplaatsen 1 en 2 van het RAAP-rapport bevindt zich namelijk een 80 m brede stook met archeologische oppervlaktevondsten. Bij het IVO-proefsleuven 1 wordt daarom gesproken van een groot nederzettingsterrein dat vindplaats 1 wordt genoemd. De totale lengte van de proefsleuven over de nederzetting is daarom aangepast aan de nieuw bepaalde omvang en meet nu 900 m. Het IVO moet uitwijzen of het daadwerkelijk één nederzetting betreft. Bij de aanleg van de Betuweroute is een graf ontdekt met een datering in de Midden IJzertijd. Deze datering is zowel gebaseerd op 14C-dateringen als aardewerk uit dit graf. De plaats van dit graf grenst aan het te ontwikkelen bedrijventerrein (fig. 6.0). Dit graf behoort mogelijk tot een groter grafveld zodat onderzoek door middel van proefsleuven noodzakelijk is. Dit mogelijke grafveld is bij het IVO-proefsleuven 1 vindplaats 2 genoemd en komt niet overeen met vindplaats 2 uit het booronderzoek. 149800
150000
150100
150000
150100
430900
430900
149000
430700
430700
430800
430800
1
2 146
0
50 149800
430600
430600
N 100 149000
1 2
Figuur 2.1 Geldermalsen-Hondsgemet. Kaart met de situering RAAP-boringen en kartering van de vindplaatsen 1, 2 en 3. 9
Verhelst 2003b.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
7
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
3 DOEL VAN HET ONDERZOEK Het Inventariserend Veldonderzoek door middel van proefsleuven had tot doel de gegevens uit het vooronderzoek van RAAP met betrekking tot de omvang, aard, datering en kwaliteit van de archeologische vindplaatsen aan te vullen. Daarnaast zou inzicht verkregen moeten worden in de aard, hoeveelheid en kwaliteit van de antropogene grondsporen en de organische en anorganische artefacten. Het beantwoorden van de onderzoeksvragen mond uit in een waardering en selectieadvies. Hier volgen de specifieke onderzoeksvragen, zoals geformuleerd in het PvE: 10 1. Wat is de ruimtelijke verspreiding, aard, datering en conserveringsgraad van de archeologische grondsporen en resten? 2. Zijn vindplaats 1 en 2 afzonderlijke nederzettingsterreinen of kan het gaan om één grote woonplaats? 3. Zijn er verschillen in functie en datering aan te wijzen tussen de vermoedelijke vindplaatskernen 1 en 2 enerzijds en de tussenliggende zone met oppervlaktevondsten anderzijds? 4. Op welke wijze dragen de metaalvondsten bij aan de functiebepaling en het vaststellen van de gebruiksperioden (en hiaten daarin) van de vindplaatsen? Welke zijn deze gebruiksperioden? 5. Bestaan concrete aanwijzingen, in de vorm van grondsporen en specifieke vondstconcentraties, voor de aanwezigheid van een cultusplaats uit de Late IJzertijd? Zo ja, waar kan deze worden verwacht? 6. Is er sprake van grotere greppelsystemen uit de Late IJzertijd in en rond vindplaats 1 en 2 die wijzen op een versterkte nederzetting? 7. Wat is de aard en functie van de nederzetting(-en) in de vroeg- en midden-Romeinse tijd? In hoeverre verschillen deze van eerdere en latere gebruiksperioden van het terrein? 8. Waar bevinden zich sporen en vondsten uit de laat-Romeinse tijd? Is het mogelijk een bewoningskern uit deze periode aan te wijzen? 9. Waar bevinden zich geulinsnijdingen in en rond beide vindplaatsen? Hoe zijn de geul(-vulling-)en te dateren met behulp van de stratigrafie en archeologische vondsten? 10. Is er sprake van te onderscheiden of stratigrafisch gescheiden vondstniveaus in de geulvullingen of lagere terreingedeelten? 11. Wat is de conserveringsgraad en informatiewaarde van onverbrand bot en ecologisch materiaal (pollen, verkoolde en onverkoolde macroresten) in de vondstniveaus in geulvullingen en lagere terreingedeelten? 12. Zijn de bewoningssporen op de hoogste delen van de crevasserug –gedeeltelijk- geërodeerd, of zijn deze nooit aanwezig geweest? 13. Maakt de Midden-IJzertijdbijzetting in het zuidwesten van het plangebied deel uit van een groter grafveld? 14.Wat is de omvang van dit grafveld? Is er sprake van een fysieke begrenzing of een focuspunt in de vorm van een ouder grafmonument? 15.Dient naast crematiebijzettingen rekening gehouden te worden met inhumaties? 16.Zijn nieuw ontdekte bijzettingen voorzien van randstructuren en heuvels? 17.Wat is de landschappelijke context van het graf(-veld)? 18.Welke bijdrage kan het grafveld leveren aan onze beeldvorming van grafrituelen in de IJzertijd binnen het Nederlandse rivierengebied? 19.Wat is de archeologische betekenis van het vondstniveau in RAAP-boring 353?
10
Verhelst 2003b, 6-7.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
8
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
4 ONDERZOEKSSTRATEGIE Tijdens het vijf weken durende onderzoek zijn vier proefsleuven aangelegd met een totale lengte van 948 m en een oppervlakte van 5958 m². De proefsleuven bestaan uit 20 werkputten die over het algemeen 45 m lang en 6 m breed zijn (fig. 6.0 en bijlage 1). Het plan voor de aan te leggen proefsleuven is conform het PvE en is gebaseerd op de oppervlaktekartering gedaan door BATO en de ROB. 11 Deze kartering geeft namelijk een veel groter nederzettingsterrein aan dan uit het onderzoek van RAAP naar voren komt. 12 Over de twee door RAAP gekarteerde vindplaatsen uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd is een proefsleuf aangelegd met een lengte van 447 m. Deze proefsleuf moest duidelijkheid verschaffen of het één of twee afzonderlijke vindplaatsen betreft. Haaks op deze proefsleuf zijn de proefsleuven 2 en 3 aangelegd. Proefsleuf 2 heeft een lengte van 156 m en gaat over het centrum van RAAP-vindplaats 1. Proefsleuf 3 met een lengte van 300 m gaat over het centrum van RAAP-vindplaats 2. Het patroon van de drie proefsleuven heeft als doel de grenzen van de nederzettingen te lokaliseren. De oppervlakte van deze proefsleuven bedraagt 5418 m². In totaal is ongeveer 60 m profiel aangelegd en getekend. In het mogelijke grafveld, bij dit IVO-proefsleuven vindplaats 2 genoemd, is een sleuf van 45 bij 6 m gegraven waarin twee vlakken zijn aangelegd. De totaal gedocumenteerde oppervlakte is 540 m². De situering van deze proefsleuf is verschoven ten opzichte van het oorspronkelijke plan doordat deze gedeeltelijk over een bouwweg lag gepland. In deze put is tevens een profiel aangelegd. Het vondstniveau, bij het IVO vindplaats 3 genoemd, is onderzocht door met een megaboor vijf aanvullende boringen tot een diepte van 2 m-mv te zetten. In de proefsleuven is met behulp van een graafmachine direct onder de recente bouwvoor een opgravingsvlak aangelegd. De bouwvoor is in lagen van ca. 5 cm dik verwijderd zodat na iedere haal van de graafmachine met de metaaldetector kon worden gedetecteerd. Metalen uit de bouwvoor, met een datering in de IJzertijd of Romeinse tijd, zijn driedimensionaal ingemeten, evenals bijzondere keramische en glazen objecten. De dikte van de verwijderde bouwvoor varieerde tussen de 20 en 50 cm, de gemiddelde dikte bedroeg 40 cm. Romeinse vondsten uit de bouwvoor, zoals aardewerk, glas en bouwmaterialen zijn in vakken van 5 bij 6 m verzameld. Bot uit de bouwvoor is niet verzameld omdat visueel geen onderscheid kan worden gemaakt tussen bot uit de Romeinse tijd of bot met een recentere datering. Na het verwijderen van de bouwvoor is het opgravingsvlak machinaal opgeschaafd met een schaafbak. De graafmachine met schaafbak heeft ca. 5 cm van de natuurlijke ondergrond verwijderd zodat het opgravingsvlak leesbaar werd en de afzonderlijke sporen konden worden ingekrast. De sporen zijn handmatig nageschaafd en ingekrast. Uit de sporen zijn vlakvondsten verzameld en per laag geadministreerd. De opgravingsvlakken zijn getekend nadat het meetsysteem was ingebracht. Het meetsysteem is geplaatst met een total-station en gekoppeld aan het Rijksdriehoeknet. Van de vlakken zijn hoogtematen genomen die zijn gerelateerd aan het NAP. Het hoofdmeetsysteem is voor aanvang van het onderzoek door een landmeter geplaatst. De sporen van structuren die geheel in de werkputten aanwezig waren, zijn gecoupeerd. Om de kwaliteit van de overige sporen vast te kunnen stellen is selectief een aantal sporen gecoupeerd zoals paalsporen, kuilen, greppels, cultuurlagen, een waterput en een oven. In totaal zijn 68 coupes en 31 profielen gezet. Er zijn zes veelbelovende sporen bemonsterd voor archeo-botanisch onderzoek. Tevens is een aantal sporen bemonsterd om te kunnen onderzoeken op klein bot. Daarnaast zijn 14C-monsters genomen. Een aantal spoorvullingen is verzameld en nat gezeefd om vast te kunnen stellen of deze graven bevatten. In deze sporen is verbrand bot aangetroffen. Gemiddeld zijn twee putwandprofielen van een meter breed per werkput gezet. Deze moesten inzicht geven in de opbouw van het landschap en de conserveringsgraad van de vindplaatsen. De proefsleuven zijn na het onderzoek dichtgegooid en aangereden. De buizen van het hoofdmeetsysteem zijn blijven staan voor vervolgonderzoek.
11 12
Heunks 2002, 22-23. Verhelst 2003b, 4.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
9
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
5 RESULTATEN LANDSCHAP 5.1 LANDSCHAP De vindplaatsen zijn gelegen in het rivierkleigebied. De resultaten van het IVO-booronderzoek (AAI 1 en AAI 2) tonen aan dat vindplaats 1 op de westflank van een ca. 150 m brede crevasserug ligt. Een crevasse is een geul, die ontstaat als tijdens hoog water het water niet alleen over de laagste delen van de oeverwal de kom instroomt maar ook door oeverwal breekt. Dergelijke crevassegeulen lopen in de meeste gevallen dood in de kom. De crevasse in Hondsgemet is ontstaan uit de Bommelse stroomgordel, die zich ten zuiden van het plangebied bevindt. De Bommelse stroomgordel was actief tussen ca. 1123 en 389 voor Chr. (gekalibreerde waarden) . 13 De crevasse heeft verschillende grillig gevormde zijtakken. 5.2 BODEMOPBOUW Het terrein waar de verschillende IVO's hebben plaatsgevonden is tot op heden in gebruik geweest als akker- en weideland. De laatste jaren is hoofdzakelijk maïs en graan op de akkers verbouwd. Uit de profielen die zijn gezet tijdens het IVO-proefsleufonderzoek is duidelijk geworden dat de recente bouwvoor varieert tussen de 20 en 50 cm dikte. Over het algemeen is de bouwvoor 40 cm dik. Bij aanvang van het IVO-proefsleuvenonderzoek werd gedacht dat door mechanische erosie, zoals diepploegen, de Romeinse cultuurlagen en archeologische sporen ernstig zouden zijn aangetast of verstoord, maar bij het IVO-proefsleuvenonderzoek is vast komen te staan dat dit niet het geval was. Op sommige plaatsen van de archeologische vindplaats bleek zelfs de postmiddeleeuwse akkerlaag intact te zijn. Op plaatsen waar geen cultuurlagen meer aanwezig waren, zijn kwetsbare sporen zoals wandgreppels toch bewaard gebleven. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de conserveringstoestand van de sporen varieert van acceptabel tot zeer goed. Gemiddeld zijn in iedere werkput twee putwandprofielen gezet die vooral tot doel hadden inzicht te geven in de mate van verstoring van de vindplaats en de opbouw van het landschap. De putwandprofielen zijn om de 25 m gezet, waarvan een aantal tot in de komklei reikt. Het bovenste deel van het bodemprofiel ter plekke bestaat uit oeverafzettingen (zavel en lichte klei), met daaronder crevasseafzettingen (zand met zavelige en kleiige afzettingen in de top) en vervolgens komafzettingen (klei met plaatselijke veenlagen). De crevasseafzettingen bereiken plaatselijk dikten tot ruim 2 m. In de oeverafzettingen zijn door bodemvormende processen vegetatieniveaus ontstaan. Op het centrale, hoogste gedeelte van de crevasse ontbreken de jongere oeverafzettingen. De jongere oeverafzettingen zijn gedeeltelijk opgenomen in de recente bouwvoor.
6 VINDPLAATS 1: EEN NEDERZETTING UIT DE LATE IJZERTIJD EN ROMEINSE TIJD 6.1 INLEIDING Vindplaats 1 is een nederzetting die in de Late IJzertijd en Romeinse tijd dateert. Er blijkt hier sprake te zijn van een aaneengesloten sporenconcentratie, dus één vindplaats. De nederzetting is gelegen langs een ca. 25 m brede en 1,10 m diepe restgeul die het zandlichaam van de 150 m brede crevasserug doorsnijdt. Een aantal lagen van deze geul is zeer vondstrijk. De geul splitst zich bij het oostelijk gelegen deel van het nederzettingsterrein in tweeën (fig. 6.0). Het nederzettingsdeel waar structuren kunnen worden verwacht meet ongeveer 400 bij 60m. Aan de noordoostkant van de nederzetting kunnen mogelijk nog enkele erven worden verwacht, maar het aantal bewoningssporen is zeker minder dan aan de zuidwestkant. De totale omvang van de nederzetting wordt geschat tussen de vijf en zes hectare. Hierbuiten ligt nog een aantal perceleringssgreppels (fig. 6.0). In de drie proefsleuven over het nederzettingsterrein zijn 679 afzonderlijke grondsporen aangetroffen die bestaan uit ingravingen van paalkuilen, greppels en kuilen. Een overzicht van de sporen is gegeven in tabel 6.1.
13
Berendsen/Stouthamer 2001.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
10
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
spoor
aantal
paalkuil
463
kuil
84
greppel
130
waterput
1
ovenkuil
1
Tabel 6.1: Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Overzicht aantal verschillende grondsporen uit de IJzertijd en Romeinse tijd.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
11
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Fig.6.0 Overzicht van de proefsleuven 1 t/m 4 van het archeologische IVO, uitgevoerd door het ACVU/HBS, te Meteren-Hondsgemet met daarin de vindplaatsen 1 t/m 3.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
12
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
6.2 GRONDSPOREN Late IJzertijd en Romeinse tijd De aangetroffen archeologische resten bestaan uit sporen en vondsten met een datering in de Late IJzertijd en de gehele Romeinse tijd. Dit zijn de perioden die al bij het vooronderzoek zijn geconstateerd. Deze sporen liggen meestal direct onder de recente bouwvoor maar zijn soms afgedekt door een postmiddeleeuwse bouwvoor of cultuurlagen uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd. Op basis van de metaalvondsten begint de bewoning rond ca. 120 voor Chr. en loopt de bewoning door tot ca. 450 na Chr. 14 Bijzonder is dat veel van de bewoningssporen dateren in de Late IJzertijd en de vroeg-Romeinse tijd (ca. 120 voor Chr.-40 na Chr.). De sporen uit de latere perioden lijken meer verspreid voor te komen. Het is echter moeilijk om veel sporen toe te wijzen aan bepaalde bewoningsperioden door het ontbreken van vondsten. Dit komt grotendeels door de beperkte coupeer- en afwerkstrategie die gehanteerd wordt bij een IVO. De sporen uit het begin van de bewoningsperiode in de Late IJzertijd vallen eveneens op door de schone grond waarmee ze zijn opgevuld. Deze vulling bestaat meestal uit grijze lichte zavel en is over het algemeen zeer vondstarm. De sporen uit de Romeinse tijd zijn donkerder van kleur en opgevuld met zavel en zware zavel. In deze sporen bevindt zich over het algemeen meer vondstmateriaal. Een tweede methode die bij dit onderzoek is gehanteerd om grondsporen toe te wijzen aan een bewoningsperiode, naast vondstmateriaal, is de bestudering van de oriëntatie en ligging van de grondsporen. De plaats waar sporen liggen en de richting van greppels en structuren geven vaak aanwijzingen over het erf of de bewoningsperiode waartoe de sporen behoren en kunnen daarom een goede indicatie zijn voor de datering. Structuren Uit het aantal gevonden sporen kunnen tien structuren worden onderscheiden. Het gaat om twee hoofdgebouwen en acht bijgebouwen (fig. 6.0). Mogelijk kunnen aanvullend nog vijf structuren worden onderscheiden, maar dit is minder zeker, aangezien in de smalle proefsleuven veel structuren niet goed of helemaal niet konden worden herkend. 15 Hier is vlakdekkend onderzoek noodzakelijk. De verwachting is dat het aantal structuren, dat is aangesneden in de werkputten, waarschijnlijk hoger ligt. Van de hoofdgebouwen is slechts een gedeelte in de werkputten aangesneden. Hoofdgebouw 1 (fig. 6.1) In werkput 7 is een hoek van een gebouw aangesneden. Het archeologische vlak ligt op 2.75 m +NAP. Dit gebouw wordt oversneden door een brede recente sloot. Deze sloot heeft waarschijnlijk een groot gedeelte van het hoofdgebouw verstoord. Dit gebouw is enigszins haaks georiënteerd op de zuidoostelijke tak van de restgeul. De richting is noordoost-zuidwest. Het gebouw heeft standgreppels waarin zes paalkuilen zijn te onderscheiden. Gebouwen met dergelijke standgreppels zijn over het algemeen woon/stalboerderijen. De paalkuilen zijn gecoupeerd en de standgreppel is deels gecoupeerd. Uit de sporen komt relatief veel vondstmateriaal dat enkel uit handgevormd aardewerk bestaat. De sporen zijn opgevuld met een schone lichte zavel. Het gebouw kan op grond van het aardewerk en de schone lichte vulling worden gedateerd in de Late IJzertijd.
Hoofdgebouw1 Schaal 1:200
Fig. 6.1 Hoofdgebouw 1.
14 15
Zie metaal, paragraaf 9.8 waarin de datering van de metalen wordt beschreven. De vijf structuren die onzeker zijn worden verder buiten beschouwing gelaten.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
13
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Hoofdgebouw 2 (fig. 6.2) In werkput 15 is een klein gedeelte van een hoofdgebouw met een rechthoekige plattegrond aangesneden. Dit gebouw behoort tot het erf dat noordoostelijk van de restgeul is gelegen. Het gebouw is georiënteerd op de restgeul en ligt hier parallel aan. De richting is noordwest-zuidoost. Van het gebouw is slechts één korte wand aangesneden met een huisgreppel. Het archeologische vlak ligt op 2.84 m +NAP. Het noordelijke gedeelte van de korte wand is verstoord door een recente sloot. Het gebouw heeft waarschijnlijk wandgreppels gehad. Er is een klein gedeelte wandgreppel van de lange zuidwand zichtbaar. Het is onmogelijk om de lengte of breedte van het gebouw te bepalen uit de zichtbare sporen. De sporen van dit gebouw zijn niet gecoupeerd. In de korte wand is een aantal oversnijdende sporen aangetroffen. Dit wijst op een tweede bouwfase of een herstelfase. In de paalsporen zijn geen vondsten aangetroffen. Uit de huisgreppel komt een ruwwandige scherf, een scherf van een dolium en meerdere handgevormde scherven. Dit vondstmateriaal wijst op een datering in de tweede helft van de 1ste eeuw en het begin van de 2de eeuw na Chr.. Uit het vondstmateriaal dat is verzameld in de vullingen van de restgeul kan eveneens worden geconcludeerd dat het gebouw een datering heeft in de Romeinse tijd. Dit materiaal ligt op geringe afstand van het gebouw. Het erf lijkt maar korte tijd bewoond te zijn geweest. Het is daarom waarschijnlijk dat dit materiaal tot de bewoningsfase van het gebouw behoort. Het materiaal uit de geulvullingen bestaat uit vondsten daterend uit de 1ste en 2de eeuw, waaronder een aantal bronzen fibulae (mantelspelden).
Hoofdgebouw2 Schaal 1:200
Fig. 6.2 Hoofdgebouw 2.
Spieker 1 (fig. 6.3) Deze spieker is een klein éénbeukig bijgebouw waarvan de plattegrond 3,25 bij 2,30 m meet. Van het gebouw resteren negen palen. De diepste paalkuil is 0,28 m ingegraven ten opzichte van het archeologische vlak dat op 2,87 +NAP ligt. De plattegrond van het gebouw wordt oversneden door een greppel die één paalspoor compleet en twee paalsporen deels heeft verstoord. De plattegrond oogt onregelmatig doordat de middelste palen in de korte wand inspringen en de palen in de lange wanden niet recht tegenover elkaar liggen. In vergelijking met de in Oss opgestelde typologie voor opslagstructuren zoals spiekers en horrea, is spieker 1 een type Oss IIC. 16 In de paalsporen is geen dateerbaar materiaal gevonden maar uit de vulling van de oversnijdende greppel komt een bronzen ogenfibula. Dit type fibula dateert in de vroeg-Romeinse tijd. 17 Uit de greppel komt verder geen ander materiaal. Het ontbreken van zwerfvuil in de sporen en oversnijdende greppel is een aanwijzing dat dit gedeelte van de nederzetting niet intensief gebruikt is geweest voordat de spieker werd gebouwd. Dit maakt eveneens een vroege datering aannemelijk. Het bijgebouw heeft daarom waarschijnlijk een datering in de Late IJzertijd of vroeg-Romeinse tijd.
16 17
Schinkel 1994, 139. Zie metaal, par. 9.8, vondstnummer 4.21, datering is ca. 5 voor Chr.- 40 na Chr.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
14
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Fig. 6.3 Spieker 1.
Spieker 2 (fig. 6.4) Deze structuur is éénbeukig en meet 5,65 bij 1,60 m. De plattegrond bestaat uit zes palen die relatief diep zijn ingegraven. De diepste paalkuilen zijn ingegraven tot ca. 2,40 m +NAP. Dit is ongeveer 40 cm onder het opgravingsvlak dat op 2,80 m +NAP ligt. Het vondstmateriaal afkomstig uit de paalsporen bestaat voornamelijk uit handgevormd aardewerk op een klein fragment gedraaid ruwwandig aardewerk na, dat uit een nazak van een paalkuil komt. Het materiaal is klein en gefragmenteerd. Het lijkt daarom enkel zwerfvuil te betreffen. De spieker ligt aan de rand van de nederzetting en is waarschijnlijk haaks georiënteerd op één van de twee brede noordwest-zuidoost lopende greppels die op korte afstand van elkaar liggen. Deze greppels hebben op basis van het vondstmateriaal een datering in de midden-Romeinse tijd. De gedraaide scherf en de oriëntatie van de spieker vormen argumenten voor een datering in de midden-Romeinse tijd. Deze greppels markeren de grenzen van het midden-Romeinse nederzettingsterrein, zodat kan worden geconcludeerd dat spieker 2 in de randzone van de nederzetting ligt. 18
Fig. 6.4 Spieker 2.
18
Zie kuilen en greppels.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
15
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Spieker 3 (fig. 6.5) Spieker 3 is een klein éénbeukig gebouw bestaande uit vier palen. De structuur meet 1,55 bij 1,40 m. De palen zijn niet diep ingegraven. De diepste paal is 0,12 m ingegraven onder het opgravingsvlak dat op 2,84 m +NAP ligt. Uit de paalsporen komt geen vondstmateriaal. Hoewel de daterende vondsten ontbreken behoort de spieker hoogwaarschijnlijk tot het erf dat noordoostelijk van de geul is gelegen. Hiertoe behoort ook gebouw 4. De sporen die tot dit erf behoren dateren in de tweede helft van de 1ste eeuw na Chr. en het begin van de 2de eeuw na Chr.
Fig. 6.5 Spieker 3.
Spieker 4 (fig. 6.6) De plattegrond van dit éénbeukige gebouw bestaat uit vier palen, meet 3,0 bij 2,50 m en is omgeven door een gehoekte greppel. Dit gebouw is de eerste fase van een tweefasig bijgebouw (fig. 6.7). Uit de paalkuilen en de greppel zijn geen vondsten afkomstig. Dit gebouw dateert echter enige jaren eerder dan spieker 5 en kan daarom tot dezelfde bewoningsfase in de Late IJzertijd worden gedateerd. Het opgravingsvlak ligt op 2,56 m +NAP en de diepste paalkuil is 0,18 m ingegraven.
Fig. 6.6 Spieker 4.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
16
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Fig. 6.7 Ligging van de spiekers 4 en 5 ten opzichte van elkaar.
Spieker 5 (fig. 6.8) Van dit éénbeukig gebouw zijn vijf palen bewaard gebleven. Het gebouw heeft zes palen gehad, maar één paal is verstoord door een recente kuil. De structuur meet 2,60 bij 2,30 m en is aan één zijde omgeven door een gehoekte greppel die is ingegraven in de greppel van spieker 4 uit de eerste fase. De diepste paal is 0,18 m onder het opgravingsvlak, dat op 2,56 m +NAP ligt, ingegraven. Uit de paalsporen komt slechts één scherf van een handgevormde pot, maar uit de greppel komt meer vondstmateriaal. Dit materiaal bestaat uit handgevormd aardewerk. Onder dit aardewerk zitten scherven die besmeten zijn en enkele scherven hebben nagelindrukken. Een opmerkelijke vondst in deze greppel is een gedeelte van een schedeldak van een mens. De vraag is hoe een stuk menselijk bot in een greppel van een opslagstructuur terecht is gekomen. Een gedachte die momenteel speelt is dat dit geen spieker is voor de opslag van landbouwproducten, maar dat het hier een excarnatieplatform betreft. Dit platform zou een rol kunnen spelen in het grafritueel van de Late IJzertijd. Bij opgravingen van een grafveld uit de Late IJzertijd in Tiel Passewaaij zijn namelijk aanwijzingen gevonden voor excarnatierituelen. 19 De gedachte hierachter is dat het lichaam van een overleden persoon, voordat het werd gecremeerd, eerst een tijd op een platform aan de openlucht werd blootgesteld. Wanneer het lichaam in verre staat van ontbinding was konden door dieren, zoals vogels of honden, lichaamsdelen naast het platform geraken. Het dierlijk bot uit de greppel is onderzocht door middel van 14C-datering. 20 De uitkomst van dit onderzoek geeft met grote zekerheid een datering in de Late IJzertijd. Het gebouw en het schedeldak dateren in deze periode die overeenkomt met het begin van de bewoningsperiode van de nederzetting. Het aardewerk uit de greppel en de paalkuil past goed binnen deze periode.
19
Verhelst 2003d, 3-5. Het 14C-monster bestaat uit één fragment verbrand bot uit de greppel en is gedateerd op 2110 ± 50 BP (GrA-260336) ( M. Stuiver /P.J. Reimer 1993). Na calibratie levert dit met 1 sigma een dateringsrange van 179 - 52 voor Chr. Bij 2 sigma is de dateringsrange 211 voor Chr. tot 2 na Chr. (Stuiver at al., 1998). 20
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
17
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Fig. 6.8 Spieker 5.
Spieker 6 (fig. 6.9) Spieker 6 is een éénbeukig gebouw dat uit vijf palen heeft bestaan. De rechthoekige plattegrond meet 3,75 bij 1,5 m. De middelste paal was waarschijnlijk enkel versteviging voor de verhoogde vloer van de spieker. Uit het gebouw is geen dateerbaar materiaal afkomstig. Maar uit de ligging en oriëntatie kan opgemaakt worden dat de spieker tot de bewoningsfase van huis 1 behoort. Huis 1 en spieker 6 horen waarschijnlijk tot hetzelfde erf. Gebouw 1 wordt gedateerd in de Late IJzertijd. Het opgravingsvlak ligt op 2,75 m +NAP. De diepste paal is 0,26 m onder het opgravingsvlak ingegraven.
Nap 2,80 +
Fig. 6.9 Spieker 6.
Spieker 7 (fig. 6.10) Deze spieker is slechts herkenbaar aan vier greppels of delen van greppels die min of meer een kring vormen. Het opgravingsvlak ligt op 2,77 +NAP. Van de paalkuilen die tot de structuur behoren en die waarschijnlijk binnen de greppels hebben gelegen rest niets meer. Cirkelvormige greppels waarbinnen een structuur ligt zijn bekend uit andere opgravingen in de Betuwe. In Tiel-Passewaaij zijn bijvoorbeeld meerdere structuren opgegraven waaromheen een cirkelvormige greppel lag. 21 Dit zijn meetstal spiekers waarvan de plattegrond uit vier of zes palen is opgebouwd. We kunnen aannemen dat binnen de greppels van spieker 7 eveneens een structuur gelegen heeft. Uit de greppels komt een aantal aardewerkscherven. Het is allemaal handgevormd. Uit een ondersnijdende kuil komt ook handgevormd aardewerk waaronder zich besmeten scherven bevinden. De vulling van de greppel bestaat uit lichtgrijze lichte zavel. Op grond van het aardewerk en de vulling kan worden geconcludeerd dat de spieker in de Late IJzertijd of vroeg-Romeinse tijd dateert. 21
Van Renswoude in voorbereiding.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
18
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Fig. 6.10 Spieker 7.
Spieker 8 (fig. 6.11) Deze structuur ligt eveneens binnen een ronde greppel. Dit gebouw is deels aangesneden. Ongeveer de helft van de greppel met daarbinnen twee paalkuilen is blootgelegd. De structuur en greppel zijn niet gecoupeerd. Het opgravingsvlak ligt op 2,96 +NAP. Uit de greppel komt enkel handgevormd aardewerk. Hieronder bevinden zich twee scherven die zijn versierd met nagelindrukken en een aantal scherven die zijn besmeten. Hoewel de greppel een donkere vulling heeft kan op basis van het aardewerk worden geconcludeerd, dat de spieker in de Late IJzertijd of vroeg-Romeinse tijd dateert. De donkere vulling is te verklaren doordat dit gedeelte van de nederzetting zeer intensief is bewoond en gebruikt, namelijk vanaf de Late IJzertijd. In dit gedeelte van de nederzetting zijn tevens donkere zeer vondstrijke cultuurlagen uit deze periode aangetroffen. De vullingen van sporen uit de Late IJzertijd en vroeg-Romeinse tijd zijn in dit gedeelte van de nederzetting donkerder van kleur dan op de gedeelten die minder intensief bewoond zijn geweest.
Fig.6.11 Spieker 8.
Kuilen en greppels In totaal zijn 130 greppels en 84 kuilen gevonden. Een aantal belangrijke greppels zal worden besproken. Kuilen zijn bij dit onderzoek niet gecoupeerd of onderzocht. Uit de kuilen zijn wel de vlakvondsten verzameld maar dit heeft weinig informatie opgeleverd over de functie en datering van de kuilen. Daarom worden de kuilen verder buiten beschouwing gelaten. Twee bijzondere kuilen, de ovenkuil en de waterput, worden daarentegen wel
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
19
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
besproken. In het algemeen kan worden gesteld dat de kuilen kunnen worden gekoppeld aan erven, maar door het beperkte onderzoek is het moeilijk om complete erven te onderscheiden. In proefsleuf 1 is een meerfasig verkavelingssysteem gevonden dat dateert in de Late IJzertijd. Dit is een greppelsysteem dat parallel ligt aan de restgeul en bestaat uit een groot aantal smalle greppels. De meeste van deze greppels zijn minder dan één meter breed en hebben over het algemeen een licht grijze zavelige vulling. Een aantal van deze greppels is gecoupeerd. Uit deze coupes blijkt dat deze greppels ondiep zijn ingegraven. De diepte van de gecoupeerde greppels varieert tussen de 20 en 50 cm. Dit greppelsysteem kent vele onderbrekingen, maar kan wel over een afstand van ongeveer 400 m worden gevolgd. De vondsten uit deze greppels bestaan hoofdzakelijk uit handgevormd aardewerk. Haaks op deze greppels georiënteerd ligt nog een aantal greppels dat tot dit systeem behoort. Deze greppels konden maar over een kleine afstand worden gevolgd, doordat ze haaks zijn aangesneden in proefsleuf 1. Dit greppelsysteem is waarschijnlijk niet in één keer aangelegd, maar is een product van langere tijd waarin veel korte greppels zijn gegraven. Aanwijzing hiervoor zijn de vele onderbrekingen en het feit dat de greppels niet goed op elkaar aansluiten. In de midden-Romeinse tijd is een uitgebreid verkavelingssysteem aangelegd. Dit systeem bestaat uit brede, diep ingegraven greppels en is waarschijnlijk in een korte tijd aangelegd. Dit verkavelingssysteem is meerfasig en heeft bestaan tot in de laat-Romeinse tijd (fig. 6.0). De greppels zijn op een aantal plaatsen gecoupeerd en blijken zeer vondstrijk. In de greppels zijn metalen waaronder fibulae, slooppuin zoals tufsteen en kalksteen, aardewerk en veel botmateriaal gevonden. Dit systeem is eveneens georiënteerd op de restgeul, maar is verschoven ten opzichte van het greppelsysteem uit de Late IJzertijd. Bij het midden-Romeinse systeem zijn vooral greppels gevonden die haaks op de geul zijn ingegraven. De greppels die evenwijdig zijn gegraven aan de restgeul bevinden zich alleen in proefsleuf 3 en kunnen maar over een kleine afstand worden gevolgd. Het gebied van de verspreiding van vondsten, met een datering in de midden- en laat-Romeinse tijd, valt grotendeels binnen de greppels van dit verkavelingssysteem. Hieruit kan worden geconcludeerd dat deze greppels de grenzen van de nederzetting markeren. Van het greppelsysteem uit de Late IJzertijd restte, toen het midden-Romeinse systeem werd aangelegd, al niets meer. De greppels uit de laat-Romeinse fase zijn minder diep ingegraven dan de greppels uit de midden-Romeinse tijd (fig. 6.12). Buiten het gedeelte van de midden-Romeinse nederzetting bevinden zich nog twee lange greppels die haaks op de geul zijn gegraven en de kom inlopen. Deze greppels maken eveneens deel uit van het verkavelingssysteem. Twee soortgelijke greppels zijn gevonden in de werkputten van het Midden IJzertijdgrafveld bij vindplaats 2 (zie hoofdstuk 7 en fig. 6.0). Deze greppels lopen richting de Romeinse nederzetting ‘Rijs en Ooyen’. 22 Dit is een, direct ten zuiden van de A15 gesitueerde, nederzetting. De onderlinge afstand tussen de nederzettingen bedraagt minder dan één kilometer. Het is waarschijnlijk dat het verkavelingssysteem dat tussen deze nederzettingen ligt gezamenlijk door de bewoners van beide nederzettingen is aangelegd.
Fig 6.12 Profiel (A-A¹) door een goed geconserveerd deel van de Nederzetting. Schaal 1:80.
22
Verhelst 2003a.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
20
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Waterput (fig. 6.12) Bij de aanleg van een profiel (A-A¹) is een waterput aangesneden (zie fig. 6.12). Dit profiel is aangelegd om inzicht te krijgen in een aantal cultuur- en natuurlijke lagen die zijn afgezet in een natuurlijke depressie. Misschien is deze depressie een uitloper van de restgeul, maar dit is niet vastgesteld tijdens het onderzoek. Het is mogelijk dat deze laagte is ontstaan door een andere oorzaak. De lagen bleken een aantal sporen af te dekken waaronder een waterput. De waterput oversnijdt een perceleringsgreppel uit de Late IJzertijd of vroeg-Romeinse tijd. De bovenkant van de waterput was zichtbaar op 3,00 m +NAP en werd gedeeltelijk afgedekt door cultuurlagen. De waterput werd pas in een laat stadium herkend. Dit komt tevens door de beperkte breedte van de profielsleuf van ca. 1,5 m. Vlak 2 is getekend op 2,55 m +NAP. De waterput is deels gecoupeerd tot op een niveau dat gekliefde houten stammetjes zichtbaar werden. Deze gekliefde stammen zijn als beschoeiing gebruikt en de bovenkant van deze stammetjes ligt op ca. 1,80 m +NAP. Nadat het hout zichtbaar werd is niet verder gegraven aan de waterput. De zichtbare delen zijn getekend en de rest is afgedekt met landbouwplastic, waarop grond is gestort. De waterput zal opgegraven worden bij een vervolgonderzoek. Het opgraven van de waterput was namelijk te omslachtig en paste niet in het plan van aanpak voor het IVO. De vondsten uit de waterput bestaan uit een incomplete brozen scharnierfibula 23, een fragment van een aardewerken spinklos en meerdere aardewerkscherven. Het aardewerkspectrum beslaat hoofdzakelijk handgevormd aardewerk maar ook geïmporteerd draaischijf aardewerk zoals ruwwandige en gladwandige waar en een scherf van een amfoor. 24 De waterput dateert op basis van het vondstmateriaal in de vroeg-Romeinse tijd. Vooral de hoeveelheid handgevormd aardewerk maakt een datering voor 70 na Chr. aannemelijk. De waterput is echter pas ingegraven nadat de greppel was dichtgeraakt. 25 Uit deze onderstaande greppel komt enkel handgevormd aardewerk en enig metaal, zodat een datering van deze greppel in de Late IJzertijd of vroeg-Romeinse tijd aannemelijk is. Daarmee is de datering van de greppel niet in strijd met de datering van de waterput. Ovenkuil (fig. 6.0 en foto fig. 6.13) In proefsleuf 1 is een sleutelgatvormige oven ontdekt met een datering in de vroeg-Romeinse tijd. 26 De oven was evenals de waterput afgedekt door cultuurlagen en hierdoor zeer goed geconserveerd. De oven wordt oversneden door een kuil uit een jongere Romeinse periode, maar deze heeft geen ernstige verstoring veroorzaakt. Uit het vondstmateriaal wordt niet duidelijk wat precies is vervaardigd in de oven. Opmerkelijk is wel dat in veel nederzettingssporen slakken zijn gevonden die wijzen op metaalbewerkingsactiviteiten. Het zijn over het algemeen kleine slakken met een diameter van niet meer dan een paar centimeter. Misschien is de oven voor metaalsmederij gebruikt. Hoewel de oven slechts gedeeltelijk is opgegraven kan worden geconcludeerd dat de oven is ingegraven in de natuurlijke ondergrond. De oven lijkt te bestaan uit een rechthoekige stookplaats die is opgevuld met houtskoolrijke grond, een ovenkanaal en een ovenplaats die herkenbaar is als verdiepte ronde plek waarin zich een pakket rood verbrande leem bevindt. De verbrande leem is waarschijnlijk een restant van de ovenwand. Soortgelijke ovenkuilen, die uit meerdere kuilen zijn opgebouwd, zijn gevonden bij de opgraving in Bennekom. 27 Bij deze opgraving zijn alleen de kuilen bewaard gebleven met resten verbrande leem en houtskool. Ook de archeologen in Bennekom hadden problemen met het vaststellen van wat in de ovens vervaardigd moet zijn geweest. Functietoeschrijvingen voor deze kuilen zijn: metaalbewerking voor ijzer, ander metalen zoals brons, of aardewerkovens. 28 De oven in Hondsgemet is echter meer dan een eenvoudige aardewerkoven waarin handgevormd aardewerk werd gemaakt. Dit aardewerk werd meestal onder een bos takken gebakken. 29 Aan een aardewerkoven is desalniettemin gedacht doordat een kuil is gevonden met veel verbrand handgevormd aardewerk. Deze kuil ligt echter op een te grote afstand (ca. 20 m) om tot hetzelfde complex te kunnen behoren. De datering van dit aardewerk is waarschijnlijk ook veel vroeger. 30 Het niet opgegraven gedeelte van de oven is afgedekt met landbouwplastic en weer toegedekt met grond. Bij een vervolgonderzoek zal het resterende gedeelte worden opgegraven. Wanneer bij dit vervolgonderzoek een specialist zal worden geraadpleegd en de grond uit de oven zal worden gezeefd, kan de specifieke functie van de oven mogelijk worden vastgesteld.
23
Zie metaal, paragraaf 9.8, vondstnummer 6-118. Het aardewerk uit deze context is door J. Van Kerckhove gedetermineerd. 25 Fig 9.5 is een tekening van een archeologisch complete handgevormde pot uit de waterput. (tekening 5:V6-199). 26 Verhelst 2003c, 2-3. 27 Van Es/Miedema/Wynia 1985, 579-580. 28 Van Es/Miedema/Wynia 1985, 578. 29 Van der Sanden 1987, 122. 30 Zie aardewerkdatering (V 6.40, V6.90). 24
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
21
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Fig. 6.13. Geldermalsen -Hondsgemet. Ovenkuil.
De restgeul (Fig. 6.0) Hoewel de crevassegeul een natuurlijke oorsprong heeft en al meerdere malen in de tekst is genoemd wordt de geul hier nog eens uitgebreid besproken. 31 De geul is een belangrijk structurerend element van de vindplaats en is op meerdere plaatsen aangesneden in de proefsleuven. In proefsleuf 2 is de geul ongeveer 25 m breed. Alleen in deze proefsleuf is een klein profiel gemaakt tot op de bodem van de geul. Dit profiel is 7 m lang en ongeveer 1,5 m breed. Gepoogd is om dit profiel in het midden van de geul aan te leggen zodat het diepste punt van de geul vastgesteld zou kunnen worden. Uit dit profiel kan worden geconcludeerd dat het diepste punt van de geul op ongeveer 1,40 m onder maaiveld ligt. De geul is opgevuld met een pakket dat minstens uit vijf lagen bestaat. Bovenop deze lagen ligt de recente bouwvoor die op sommige plaatsen 0,5 m dik is. De recente bouwvoor is hier dikker dan elders in de vindplaats. Dit komt doordat de geul als ondiepe depressie in het land is blijven liggen en waarschijnlijk pas bij de ruilverkaveling in de twintigste eeuw is geëgaliseerd. Hierdoor is de depressie opgevuld met grond die van een andere plaats afkomstig is. Alleen de onderste laag van de geul is zeer vondstrijk en lijkt in de vroeg-Romeinse tijd te dateren. Het vondstmateriaal bestaat vooral uit veel botmateriaal, wat aardewerkscherven en een vroeg-Romeinse fibula. 32 Dit onderste pakket bestaat uit zware zavel en lichte klei met veel humeus materiaal. Het lijkt aannemelijk dat de geul in de vroeg-Romeinse fase nog actief was en open lag. De bovenste lagen bestaan uit donkere vegetatieniveaus (laklagen) die ontstaan zijn in de laat-Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen. De verlanding van de geul heeft minstens vier eeuwen geduurd. Aan de zuidwestkant van de geul bevindt zich een aantal vondstrijke lagen. Deze lagen zijn zichtbaar in het vlak. In deze lagen bevindt zich veel afval van de naastgelegen nederzetting dat in de geul terecht is gekomen. Het nederzettingsafval zal vooral aan deze zijde van de geul liggen. In proefsleuf 3 is de geul ook aangesneden maar hier is de geul in twee delen gesplitst. De zuidwestelijke geularm, die direct aan de nederzetting grenst, is ongeveer 15 m breed en is opgevuld met cultuurlagen en vegetatieniveaus. De cultuurlagen zijn vondstrijk en bevatten veel metalen en aardewerk. Uit de metaalvondsten blijkt een aantal cultuurlagen een laat-Romeinse datering te hebben. Waarschijnlijk bevindt zich onder de lagen van de geul nog een groot aantal sporen zoals paalkuilen en waterputten. In ieder geval kon een grote greppel worden onderscheiden en waarschijnlijk een waterput. In proefsleuf 1 was deze geularm mogelijk al aangesneden. Bij de aanleg van een groot profiel is een aantal sporen gevonden zoals enkele paalsporen, 31 32
Zie paragraaf 5.1 en 6.1. Zie metaal, paragraaf. 9.8, vondstnummer 18.49
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
22
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
kuilen, een greppel, een ovenkuil en een waterput (zie fig. 6.12). Deze sporen werden afgedekt door cultuurlagen die mogelijk vullingen van de restgeul zijn. De noordoostelijke tak van de geul is ongeveer 25m breed. Uit de onderscheiden lagen in het vlak wordt duidelijk dat de opvulling van de geul overeenkomt met de geulvullingen in proefsleuf 2. Alleen bevinden zich juist hier aan de noordoostelijke kant van de geul vondstrijke lagen. Dit komt omdat veel afval van het middenRomeinse erf dat hier was gesitueerd, in de geul is gedeponeerd. Uit het onderzoek van de geul kan worden geconcludeerd dat in de geul veel vondsthoudende lagen kunnen worden verwacht. De dichtheid van vondstmateriaal is wel afhankelijk van de nederzettingsactiviteiten in de verschillende perioden en kan hierdoor plaatselijk zeer verschillen. Tevens is aangetoond dat aan de noordoostzijde van de geul, in tegenstelling tot de bevindingen in proefsleuf 2, vondsthoudende lagen vallen te verwachten. De verlanding van de geul heeft meerdere eeuwen in beslag genomen. Dit proces van dichtraken is af te lezen in de laagsgewijze opvulling. Waarschijnlijk bevindt zich in de geul nog een groot aantal sporen zoals greppels, waterputten en kuilen, maar deze zijn niet zichtbaar doordat ze zijn afgedekt met jongere afzettingen. Het complex van sporen en lagen is waarschijnlijk een indicatie voor een ingewikkelde stratigrafie die in de geul mag worden verwacht. Een ingewikkelde stratigrafie was al vastgesteld bij de aanleg van het profiel in proefsleuf 1 waarbij de ovenkuil en waterput zijn ontdekt. Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd De vindplaats wordt doorsneden door greppels van een meerfasig postmiddeleeuws verkavelingsysteem. Dit systeem bestaat uit parallelle noordoost gerichte greppels, die in de 19de eeuw waarschijnlijk al weer zijn dichtgeraakt. De onderlinge afstand van de greppels varieert tussen 5 en 15 m. De greppels zijn ca. 60 cm diep ingegraven, gerekend vanaf het opgravingsvlak. Hierdoor zijn veel bewoningssporen uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd verstoord. Dit soort verkavelingsystemen wordt echter op bijna alle archeologische vindplaatsen in het Rivierengebied teruggevonden. De postmiddeleeuwse sporen waren vooral herkenbaar aan de lichtbruine vulling waarmee ze zijn dichtgeraakt. De kavelsloten bevatten nauwelijks contemporaine vondsten. Dit duidt waarschijnlijk op extensieve (agrarische) activiteiten. Andere recente sporen zijn smalle drainagesleuven en enkele postmiddeleeuwse paalkuilen. Sommige belangrijke verkavelingsgreppels waren bij het begin van het onderzoek nog zichtbaar als een depressie in de akker. Het gebied is in het midden van de 20ste eeuw herverkaveld waarbij grotere percelen zijn gemaakt. 33 De vindplaats wordt doorsneden door een pad dat openbaar begaanbaar is en twee percelen van elkaar scheidt. Dit pad dateert waarschijnlijk pas van na de herverkaveling.
33
Mondelinge mededelingen van boeren en inwoners uit de omgeving.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
23
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
7. VINDPLAATS 2: EEN GRAFVELD UIT DE MIDDEN IJZERTIJD Oorspronkelijk waren op het grafveld uit de Midden IJzertijd twee kruislings liggende proefsleuven met een totale lengte van 100 m gepland. De mogelijkheden voor het onderzoek op het grafveld waren echter beperkt doordat over het te onderzoeken terrein een recent wegcunet was aangelegd en een deel van het terrein werd gebruikt als gronddepot. Het was alleen mogelijk om een proefsleuf van 50 bij 6 m aan te leggen tussen het recente wegcunet en het gronddepot. Dit is proefsleuf 4, die ongeveer 20 m ten noorden van een in 2001 ontdekt graf ligt (fig. 6.0). In deze proefsleuf zijn twee vlakken aangelegd. Vlak één ligt gemiddeld op 2,70 +NAP en vlak 2 is ongeveer 25 cm dieper aangelegd op het niveau van het graf. Bij dit onderzoek zijn geen crematiegraven of andere funeraire sporen gevonden. Wel zijn drie kavelgreppels uit de Romeinse tijd aangetroffen die behoren tot het midden-Romeinse verkavelingssysteem, dat gelegen is tussen de nederzettingen van Geldermalsen-Hondsgemet en Est-Rijs en Ooyen (zie paragraaf 6.1). Op vlak 2 is een greppel gevonden met dezelfde diepteligging ten opzichte van de natuurlijke crevasse-afzettingen. De breedte van de greppel is 1,40 m en het diepste punt ligt op 1,96 +NAP. In de vulling van de greppel bevond zich houtskool. Deze greppel wordt oversneden door één van de Romeinse greppels en dateert waarschijnlijk in dezelfde tijd als het crematiegraf. Hoewel bij het onderzoek geen sporen van crematiegraven zijn aangetroffen blijft het aannemelijk, dat het graf dat is gevonden bij aanleg van het tracé van de Betuweroute, onderdeel uitmaakt van een begraafplaats. Een mogelijke aanwijzing hiervoor vormt een vondst van menselijke crematieresten tussen de grond van het depot direct grenzend aan proefsleuf 4. Deze crematieresten zaten geconcentreerd in meerdere kluiten die bij elkaar lagen en zijn hoogstwaarschijnlijk de resten van een graf. De oorspronkelijke locatie van het graf is niet te achterhalen. Navraag naar de herkomst van de grond uit het depot geeft twee mogelijke plaatsen waar de grond oorspronkelijk vandaan zou kunnen komen. De eerste mogelijkheid is dat de grond bij het graven van het recente wegcunet of een ondiepe kuil ter plaatse van het gronddepot afkomstig is (zowel wegcunet als kuil zijn gegraven ten behoeve van de Betuweroute door de ontwikkelaars hiervan). Dit is ter hoogte van het mogelijke grafveld. De tweede mogelijkheid is dat het is weggegraven bij de aanleg van de Betuweroute tussen het snelwegviaduct van de Blankertseweg en de voormalige afrit Wadenoyen. De crematieresten zouden dus goed van een graf kunnen zijn dat tot het grafveld behoort. Definitief uitsluitsel over een Midden-IJzertijdgrafveld kan enkel verkregen worden door het verder opgraven van een onverstoorde strook direct ten zuiden van het gronddepot of het gedeelte onder het gronddepot. Dit depot zou dan verplaatst moeten worden. Misschien dat direct ten zuiden van het recente wegcunet nog een kleine werkput kan worden aangelegd. Dit is een veelbelovende plaats omdat het direct grenst aan het gevonden graf.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
24
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
8 VINDPLAATS 3 (fig. 6.0) Deze vindplaats is te lokaliseren op het door RAAP aangetroffen vondstniveau met verbrande leem en fosfaatvlekken. 34 Dit vondstniveau zou een cultuurlaag kunnen zijn. Het is aangetroffen op een diepte tussen de 1,80 m en 1,90 m onder het huidige maaiveld en was ingebed in een pakket zware komklei. De datering van deze vondstlaag zou, gezien de grote diepte en de ligging onder de crevasse-afzettingen, ouder zijn dan de nederzetting uit de IJzertijd en Romeinse tijd. Het was voor RAAP niet mogelijk om vast te stellen wat de betekenis van dit vondstniveau is. Daarom zijn tijdens de IVO-proefsleuvenonderzoek vijf extra boringen gezet zodat aanvullende informatie over deze vindplaats kon worden verzameld. Deze boringen zijn uitgevoerd met de kleinste megaboor die een diameter van 12 cm heeft. Deze boringen zijn in een straal van 15 m gezet rond de door RAAP gekarteerde vindplaats. Bij deze boringen is het vondstniveau niet meer aangetroffen. Waarschijnlijk is het door RAAP aangeboorde vondstniveau een zeer plaatselijk fenomeen. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn , dat dit vondstniveau overeen komt met de verbrandingsplaatsen die te Meteren-Eigen Blok en TielPassewaaij zijn aangetroffen in de komklei. Deze zouden in verband kunnen worden gebracht met de ontginning van weidegronden. 35 Wat niet in deze interpretatie past zijn de aangetroffen fosfaatvlekken. Dit is meer een aanwijzing voor een nederzetting. Het is mogelijk dat RAAP in een spoor, bijvoorbeeld een waterput of diepe greppel heeft geboord, maar deze sporen niet als zodanig heeft herkend. 36
34
Heunks 2002, 12. Verhelst 2003c, 4; Hielkema/Prangsma/Jongste 2002, 108-109. 36 Bij een aanvullend IVO-proefsleuvenonderzoek (II) is vast komen te staan dat de boring, die gezet is door RAAP, geplaatst is in de grenszone van de midden- en laat-Romeinse nederzetting. In deze zone bevinden zich grote nederzettingsgreppels en waterputten. De onderkant van één van deze nederzettingsgreppels blijkt zich zelfs te bevinden op 1.80+ NAP. Dit is dezelfde hoogte als de onderkant van het vondstniveau. Mogelijk is deze boring in een groot spoor gezet. 35
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
25
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
9 VONDSTEN 9.1 Inleiding Bij het onderzoek is een groot aantal vondsten verzameld. Deze vondsten zijn gescheiden in verschillende categorieën die in de tabel 9.1 zijn weergegeven. Het is onmogelijk om al deze vondsten uitvoerig te beschrijven. Daarom is een selectie uitgevoerd op het vondstmateriaal, waarbij vooral materiaal is uitgezocht, dat de onderzoeksrelevante vragen kan beantwoorden. De criteria waarop het vondstmateriaal is geselecteerd, wordt beschreven bij de behandeling van de verschillende vondstcategorieën. De belangrijke materiaalgroepen, aardewerk en metaal, worden uitvoeriger beschreven doordat ze een belangrijke daterende waarde hebben. Het dierenbot en natuursteen worden uitvoerig beschreven omdat dit belangrijke vondstgroepen zijn die extra informatie kunnen opleveren over de vindplaats.
inhoud
aantal
Gewicht in grammen
aardewerk
3140
33644
baksteen
100
6265
bot
935
10693
crematieresten
59
89
glas
14
23
metaal
555
5077
natuursteen
84
9375
schelp/slak
5
46
sintel
78
1559
verbrande leem
174
907
Tabel 9.1 Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Vondstcategorieën met aantallen en gewichten.
9.2 AARDEWERK ( J. Van Kerckhove ) 9.2.1 Algemeen beeld Tijdens het IVO-proefsleuvenonderzoek zijn in totaal 3140 aardewerkscherven gevonden. Scherven afkomstig uit de recente en/of subrecente bouwvoren of uit sporen die minder dan tien scherven bevatten, zijn binnen de tijdsgrenzen van het onderzoek niet verder bestudeerd. Van de 3140 scherven werden 1316 scherven – waarvan 348 Minimum Aantal Individuen (MAI) - verder onderzocht en de gegevens werden ingevoerd in een database. In elk geval werd een onderverdeling gemaakt in aardewerkcategorieën en waar mogelijk werden bakselgroepen 37 en/of vormtypes 38 bepaald van het betreffende potindividu. Inheems, handgevormd aardewerk versus gedraaid aardewerk Het aardewerkspectrum beslaat een periode die aanvangt in de Late IJzertijd, maar voornamelijk de Romeinse periode (0-450 na Chr.) omvat. Het gaat zowel om inheems, handgevormd aardewerk als om gedraaid aardewerk. Het inheems, handgevormde aardewerk vormt de hoofdmoot met 1014 scherven (154 MAI). Het gedraaide aardewerk bestaat uit 302 scherven (194 MAI). In inheemse nederzettingen bestaat het aardewerkspectrum tot in de Late IJzertijd en het begin van de vroegRomeinse tijd nog volledig uit inheems, handgevormd aardewerk. In de loop van de 1ste eeuw n. Chr. wordt het geleidelijk aan vervangen door – al dan niet geïmporteerde - op de draaischijf vervaardigde ceramiek. 37 Een baksel groepeert aardewerk waarvan de klei een zelfde samenstelling heeft en een zelfde minerale magering en bovendien is vervaardigd volgens een overeenkomstige techniek (zoals baktemperatuur, bakwijze, enz.). Bakselonderzoek op basis van petrografische, mineralogische en fysisch-chemische analyse kan een licht werpen op de herkomst van het aardewerk. De naamgeving van de baksels verwijst dan ook meestal naar de regio of de plaats waar dit aardewerk werd gemaakt. 38 Een vormtype groepeert potindividuen die een aantal (vorm-)kenmerken gemeenschappelijk hebben. Hierbij gaat men ervan uit dat deze overeenkomsten zo door de pottenbakker zijn bedoeld. Hij had met andere woorden een beeld van hoe hij wilde dat zijn pot er zou gaan uitzien.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
26
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Verhouding inheems, handgevormd aardewerk en gedraaid aardewerk 1200
1014
1000 800 600 302
400 200 0
Inheems, handgevormd aardewerk
Gedraaid aardewerk
Fig. 9.1: Verhouding inheems, handgevormd aardewerk versus gedraaid aardewerk (uitgedrukt in aantal scherven)
Inheems, handgevormd aardewerk Op zich vertelt de verhouding van deze aardewerkcategorie met het gedraaide aardewerk al iets over de datering van de site. Ongeveer 77 % van het aardewerk is inheems, handgevormd. Dit is een sterke aanwijzing dat de nederzetting een intensieve bewoning kende tot ongeveer 70 na Chr. (het einde van de vroeg-Romeinse periode). In de midden-Romeinse Tijd (70-250 na Chr.) en laat-Romeinse Tijd (250-450 na Chr.) werd ook nog handgevormd aardewerk vervaardigd, maar in veel mindere mate. Het inheems, handgevormd aardewerk uit de Late IJzertijd en uit de vroeg-Romeinse periode zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden. Toch werden verschillende kenmerken consequent geregistreerd om verder onderzoek mogelijk te maken. Zo werden verschraling (potgruis, plantaardig, mineraal), bakatmosfeer (reducerend, oxiderend), vorm (open, gesloten), versiering (soort, locatie), afwerking van het buitenoppervlak (besmeten, gepolijst, geglad) en randafwerking ingevoerd in de database. Figuur 9.2 toont de verschralingswijzen voor het hele proefsleuvenonderzoek.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
27
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Verschralingswijzen voor het inheems, handgevormd aardewerk 300
269
265
192
200 150 104 100
2
2
8
2
2
2 Ga
A2
24
20 1
Fa
12
D2a
9 A1,2
50
D1,2a
Aantal scherven
250
E
D1a
C2a
C1,2a
C1a
B2a
B1a
A2,3
A1
0
Verschralingswijze
Fig. 9.2: de verschillende verschralingswijzen voor het hele proefsleuvenonderzoek, in aantal scherven. (A=mineraal; B=mineraal+potgruis; C=mineraal+organisch+potgruis; D=mineraal+potgruis; E=organisch;F=organisch+potgruis; G= potgruis/a= gedraaid of handgevormd potgruis; b= handgevormd potgruis/ 1= zand; 2= kiezelsteen; 3= schelpengruis)
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
28
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
scherven
aantal
rand
54
wand
936
bodem
23
oor
1
totaal
1014
vorm
aantal
open
4
gesloten
3
gesloten met hals
20
versiering buitenwand
aantal
groeflijnversiering
55
vingertopversiering
7
bakproces
aantal
reducerend
410
oxiderend
604
afwerking buitenzijde
aantal
besmeten
9
geglad
110
gepolijst
0
geen
895
randvorm
aantal
gefacetteerd
29
meervoudig gefacetteerd
13
convex verdikte rand
2
spitse randlip
3
overig ongefacetteerd
7
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
29
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
versiering rand
aantal
Vingertop
1
Nagel/spatel
11
Golfrand
8
Overig
4
Geen
30
Tabel 9.2/1: Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Kenmerken van het inheems, handgevormd aardewerk.
Fig 9.3: Randvormen van inheems, handgevormd aardewerk, afkomstig uit éénzelfde context (V6.40/S6.19) Schaal 1:3.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
30
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Fig. 9.4 : Inheems, handgevormd aardewerk. Schaal 1:3
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
31
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Fig. 9.5: Gedraaid aardewerk uit de midden-Romeinse periode. 1-2: terra sigillata (Drag. 33); 3-4: Rhineland Granular Grey Ware (een beker Stuart 204 en een kannetje 213A); 5-7; gebruiksaardewerk (een pot Stuart 201A, een imitatie van een kom Holwerda 55 en een pot), 8: middelgrote standamfoor (Hatert 8052); 9: wrijfschaal met een doliumbaksel (Stuart 149) Schaal 1: 3
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
32
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Figuur 9.3 toont zes randen die afkomstig zijn uit éénzelfde kuil (spoor 19). Figuur 9.4 toont een selectie van het overige inheems, handgevormd aardewerk. Definitieve conclusies kunnen voor het inheems, handgevormd aardewerk uit dit onderzoek – gezien haar aard en doelstellingen - nog niet worden getrokken. Toch toont deze aardewerkcategorie aan dat de occupatie van de nederzetting begon in de Late IJzertijd en dat het grootste aandeel van het aardewerk dateert uit de Late IJzertijd/ vroeg-Romeinse periode.
Aardewerkcategorie
Aantal scherven
Indet.
17
terra sigillata
13
belgische waar
6
geverfd
7
gladwandig
69
ruwwandig
133
dolium wrijfschaal
9 3
amfoor
14
briquettage
27
recent
4
Tabel 9.2/2: Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Gedraaid aardewerk: overzicht van het aantal scherven per aardewerkcategorie
Het gedraaide aardewerk Het wielgedraaide aardewerk vormt 23 % van de totale hoeveelheid aardewerk. Het is afkomstig uit de volledige Romeinse periode (0-450 n. Chr.). Een aantal scherven is zeker te dateren in de vroeg-Romeinse periode. Getuige hiervan o.a. een kannetje en een beker in 'Rhineland Granular Grey Ware'. De nadruk ligt echter op de midden-Romeinse periode (70-250 na Chr.). Dit wordt onder andere aangetoond door de opvallende aanwezigheid van Waaslands Blauwgrijs aardewerk (voornamelijk de voorraadpotten Holwerda 140-142), OostGallische terra sigillata, Keulse geverfde waar en wrijfschalen Stuart 149. Opgemerkt dient te worden, dat het aangetroffen midden-Romeinse aardewerk een productie kent vanaf het begin van de midden-Romeinse periode. Het gebruik van het gedraaid aardewerk in onze regio kent zijn hoogtepunt echter voornamelijk na 150 na Chr. Men kan dus stellen, dat de aanwezigheid van dit aardewerk in de periode 70-150 na Chr. mogelijk is, maar niet met zekerheid kan worden aangetoond. Fig. 9.5, 1 en 2 toont twee kommetjes (Drag. 33) in terra sigillata die waarschijnlijk geproduceerd zijn in OostGallië. Algemeen is deze vorm te dateren tussen 40 en 400 na Chr. Gezien hun productieplaats 39 is een datering tussen 150 en 260 na Chr. heel plausibel. Ook in het grafveld van Nijmegen-Hatert wordt deze vorm gedateerd tussen 150 en 260 na Chr. 40 De beker (Fig. 9.5,3) en het kannetje (fig. 9.5, 4) konden tot op het bakselniveau ‘Rhineland Granular Grey Ware’ worden gedetermineerd. Dit baksel is veel voorkomend in de 1ste eeuw na Chr. en is duidelijk te onderscheiden qua baksel en vervaardigingstechniek. 41 Het gaat om een erg hard gebakken en erg korrelig grijs baksel, dat voornamelijk kwartskorrels bevat. De verspreiding van deze waar wijst op een productie in het Mainz- gebied. 42 Het bekertje Stuart 204A (fig. 9.5, 3) heeft een door groeven ingesnoerde rand. 43 Het is niet helemaal duidelijk of de wand is geprofileerd. Aangezien de wand onderaan naar buiten neigt te buigen, is dit waarschijnlijk wel het geval. Stuart geeft een datering tussen 25 en 80 na Chr. In het grafveld Nijmegen-Hatert wordt deze beker voornamelijk gedateerd tussen 40 en 70 na Chr. 44 Het kannetje Stuart 213A (fig. 9.5, 4) is een veel voorkomend vormtype binnen de Rhineland Granular Grey Ware. Het gaat om een kan met een lange hals,
39
Beiden zijn hoogst waarschijnlijk geproduceerd in Oost-Gallië; het tweede exemplaar meer specifiek in Trier. Haalebos 1990, 132. 41 Anderson 1981, 95. 42 Anderson 1981, 103. 43 Stuart 1977, 62. 44 Haalebos 1990, 167. 40
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
33
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
een gemodelleerde rand, een afgeronde schouder en een smalle voet. 45 Stuart dateert deze vorm tussen 70 en 105 na Chr. Fig. 9.5, 7 is een potje in fijn reducerend gebakken aardewerk. Hoewel niets met zekerheid kan worden gezegd over het baksel, is het toch heel waarschijnlijk dat het gaat om een regionaal of lokaal product. Zowel het ruwe als het fijne reducerend gebakken aardewerk is een moeilijk te bevatten categorie. Vaak gaat het om lokale of regionale imitaties. Een potje met een gelijkaardige vorm werd gevonden in Liberchies. Hier gaat het eveneens om een beker met een wijd uitlopende hals en een hals die is ondersneden door een geprononceerde ribbel. Het baksel en het oppervlak zijn bleekgrijs. F. Vilvorder deelt dit individu onder in de categorie ‘Céramique Fine Sombre A’. 46 De ‘groupe de pâtes A’ wordt als volgt gedefinieerd: “Het baksel varieert van bleekgrijs tot donkergrijs. Het gladde of wat ruwere oppervlak is in het algemeen iets donkerder grijs dan het baksel. De textuur van de pasta is heterogeen en bevat niet gesorteerde, maar fijne kwartskorrels en veel kleine ijzeroxiden. 47 Deze bakselgroep werd voorlopig de naam ‘A’ meegegeven, omdat verder niets bekend is over de origine. Het vormtype Stuart 201 A (fig. 9.5, 6) werd meerdere malen aangetroffen in dit onderzoek. Het betreft hier een (kook)pot met een rond omgeslagen rand. In Nijmegen-Hatert is dit vormtype voornamelijk vervaardigd in een grijs ruwwandig baksel, dat soms doet denken aan grove terra nigra. 48 In het grafveld komt dit type voor tussen 40 en 120 na Chr. Volgens Haalebos kan dit vormtype voornamelijk in de 1ste eeuw na Chr. of iets later worden gedateerd. 49 De imitatie van de Holwerda 55 (fig. 9.5, 7) in reducerend gebakken ruwwandig aardewerk wordt in verscheidene publicaties beschreven. Holwerda geeft voor vorm 55c (afbeeldingen 548-581) reeds aan dat het aardewerk meestal een vrij dikke terra nigra betreft, maar vaak zeer nauw is verwant met het Romeins ruwwandige aardewerk, waarvan het eigenlijk niet meer is te onderscheiden. 50 Willems benoemt deze vorm als ‘type 1’ en maakt de vergelijking met Holwerda’s type 55b en c. Hij dateert de vorm in de 2de eeuw; in Halder werd deze vorm geproduceerd in de 1ste eeuw na Chr. 51 Bloemers heeft het over “kommen met een relatief korte hals, die lijken op ‘terra nigra-achtig’ aardewerk zoals beschreven door Holwerda voor Arentsburg”. 52 We mogen dus met enige voorzichtigheid besluiten dat het gaat om een imitatie van het vormtype Holwerda 55c, maar dan in ruwwandig aardewerk met een datering in de 1ste of 2de eeuw na Chr. De middelgrote standamfoor met hoekig geknikte, naar beneden hangende lip (door Haalebos het nummer 8052 meegekregen) (fig. 9.5, 8) is vervaardigd in een ruw, wit baksel. In het grafveld van Nijmegen-Hatert werd dit vormtype gevonden in fase 7 en 8 (150 tot 260 n. Chr.). De Stuart 149 (9) is een wrijfschaal met een driekhoekig randprofiel. Deze wrijfschaal kan niet nauwkeuriger worden gedateerd dan tussen de 1ste en de 3de eeuw na Chr. De wrijfschaal is vervaardigd in een doliumachtig baksel.
Fragmentatie van het materiaal De scherven die afkomstig zijn uit sporen, zijn over het algemeen erg goed bewaard. De inheemse, handgevormde scherven, afkomstig uit sporen uit de Late IJzertijd of de vroeg-Romeinse tijd zijn weinig verweerd en relatief groot, ondanks de broosheid van dit materiaal. Het gaat om 1014 scherven, waarvan 154 MAI. Ook het aantal randscherven ligt hoog. Het gedraaide aardewerk is veel meer gefragmenteerd. Het MAI ligt verhoudingsgewijs dan ook erg hoog: 194 MAI voor 302 scherven. Het gaat vaak om heel kleine scherven die niet verder kunnen worden ingedeeld dan op aardewerkcategorie. Het aandeel van het ruwwandige en het gladwandige aardewerk ligt opvallend hoog. Toch bevatten een aantal contexten erg goed bewaarde ceramiek, die een diepgaande determinatie tot op bakselniveau en vormtype mogelijk maken. Deze contexten uit de midden-Romeinse periode bevatten vaak opspit, voornamelijk erg gefragmenteerde inheems, handgevormde scherven. Conclusie Het aandeel van het inheems, handgevormd aardewerk is opvallend groter dan dat van het gedraaide aardewerk. We mogen aannemen dat het inheems, handgevormd aardewerk voornamelijk de bewoning van de Late IJzertijd en de vroeg-Romeinse periode representeert, terwijl het gedraaide aardewerk voornamelijk de bewoning tijdens de midden-Romeinse periode vertegenwoordigt. Dit legt wat betreft de bewoning van het gebied duidelijk de 45
Anderson 1981, 97. Vilvorder 1997, 220. 47 Vilvorder 1997, 217. 48 Haalebos 1990, 165-166. 49 Haalebos 1990, 166. 50 Holwerda 1941, 48. 51 Willems 1977, 117-118. 52 Bloemers 1978, 256-8, afb.92, nos. 133-134: ‘Schussel Gruppe Ib’; Holwerda 1923, 123-125. 46
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
34
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
nadruk op de Late IJzertijd/vroeg-Romeinse periode. Voor beide aardewerkgroepen gaat het voornamelijk om gebruiksaardewerk dat goed is bewaard.
9.3 ARCHEOZOÖLOGISCH ONDERZOEK (M.Groot) 9.3.1 Inleiding Voor dit onderzoek is het dierlijk bot onderzocht dat afkomstig is uit het IVO-proefsleuvenonderzoek I in de vindplaats Geldermalsen-Hondsgemet. In totaal zijn 614 fragmenten beschikbaar voor onderzoek, waarvan 27 % op soort determineerbaar blijkt te zijn. Alle fragmenten zijn afkomstig uit vindplaats 1, een nederzetting uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd. De vraagstellingen voor dit onderzoek zijn als volgt: 1. Wat is de samenstelling van het botmateriaal uit deze vindplaats? 2. Wat is de kwaliteit en de mate van conservering van het materiaal? 3. Wat is de samenstelling van spoor 43 en 44 in werkput 18? Wijkt de samenstelling af van dat voor de rest van de nederzetting? Deze sporen vormen een laag in de restgeul die dateert uit het midden van de vroeg-Romeinse tijd.
9.3.2 Methoden Bij het determineren van het materiaal is gebruik gemaakt van de zoöarcheologische vergelijkingscollectie van de auteur. Waar mogelijk zijn fragmenten op soort en element gedetermineerd. Wanneer het niet mogelijk was om de soort te bepalen, is geprobeerd om een fragment in één van drie formaatklassen in te delen: Small Mammal, Medium Mammal of Large Mammal. Als dat ook niet mogelijk was, is het fragment onder de categorie Indetermineerbaar ingevoerd. Om vast te leggen welke delen van een bepaald bot aanwezig waren, is een indeling in zones gebruikt (Serjeantson 1996). De indeling in zones is bij de analyse gebruikt voor het bepalen van het Minimum Aantal Individuen. Hiervoor worden de totalen voor de verschillende zones per bot per diersoort in links en rechts verdeeld. Het hoogste aantal vormt het MAI. Voor de leeftijdsbepaling is gebruik gemaakt van de doorbraak en slijtage van tanden en kiezen uit de onderkaak. Slijtage van het gebit van rund, schaap/geit en varken is genoteerd met behulp van de tabellen van Grant (1982). De mandible wear stages zijn omgerekend naar absolute leeftijden volgens de methode van Hambledon (1999). De vergroeiing van de epifysen is ook gebruikt voor de bepaling van de leeftijd. Hiervoor is gebruik gemaakt van de tabellen van Silver (1969). Waar mogelijk is het geslacht bepaald. Dit was slechts in enkele gevallen mogelijk. De aanwezigheid van vraatsporen, brandsporen en slachtsporen is genoteerd. Vraatsporen zijn alleen genoteerd als aanwezig of afwezig; vorm en locatie zijn niet vastgelegd. Brandsporen zijn vastgelegd als gedeeltelijk verbrand, verbrand, gedeeltelijk gecalcineerd of gecalcineerd. Slachtsporen zijn geregistreerd als hakspoor, snijspoor, zaagspoor of kras. Volgens het systeem ontwikkeld door Lauwerier (1988) krijgt elk slachtspoor een code die in een database ingevoerd kan worden. Op dit moment is een computerprogramma om deze codes te analyseren en te visualiseren nog in ontwikkeling. Maten zijn genomen volgens Von den Driesch (1976). Schofthoogtes zijn berekend volgens de methodes beschreven in Von den Driesch & Boessneck (1974). Pathologische verschijnselen en (aangeboren) afwijkingen zijn genoteerd en beschreven. Alle gegevens zijn ingevoerd in een database om verdere analyse mogelijk te maken. 9.3.3 Conservering De conservering van het dierlijk bot varieert tussen verschillende sporen, maar is over het algemeen goed. Zoals viel te verwachten, is de conservering van fragmenten uit sporen beneden het grondwaterpeil zeer goed. Het percentage determineerbare fragmenten is relatief laag met 27 %, maar reflecteert de opgravingsstrategie, waarbij zelfs zeer kleine fragmenten zijn verzameld. 9.3.4 Resultaten per fase De 614 fragmenten dierlijk bot zijn verdeeld over vier fases: Late IJzertijd, vroeg-Romeins, midden-Romeins en laat-Romeins. 53 Daarnaast zijn er nog vier overlappende fases: Late IJzertijd/vroeg-Romeins, vroeg-
53
Toewijzingen van sporen aan een bewoningsfase is op basis van het gedateerde vondstmateriaal.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
35
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Romeins/midden-Romeins, midden-Romeins/laat-Romeins en Romeins in het algemeen. In totaal zijn 165 fragmenten (27 % van het totale aantal fragmenten) op soort gedetermineerd. soort
LY
LY/VR
VR
VR/MR
MR
MR/LR
LR
ROM
rund
1
6
0
33
29
12
8
7
varken
0
1
0
4
6
0
4
0
schaap/geit
1
3
0
8
5
2
2
3
paard
0
1
0
12
10
1
0
3
hond
0
0
0
1
1
0
1
0
totaal det.
2
11
0
58
51
15
15
13
vogel
0
1
0
1
0
1
0
0
MM
0
13
0
16
21
2
2
3
LM
2
21
3
72
86
33
29
13
indet
1
83
0
3
23
1
6
13
totaal
5
129
3
150
181
52
52
42
Tabel 9.3. Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Aantallen per diersoort per fase.
Alleen voor de twee fases waarvoor meer dan 50 fragmenten op soort determineerbaar zijn, zijn percentages berekend (Tabel 9.4). Voor de overige fases zijn de aantallen zo laag dat dit niet zinvol is.
soort
LY
LY/VR
VR
VR/MR
MR
MR/LR
LR
ROM
rund
-
-
-
56,9
56,9
-
-
-
varken
-
-
-
6,9
11,8
-
-
-
schaap/geit
-
-
-
13,8
9,8
-
-
-
paard
-
-
-
20,7
19,6
-
-
-
hond
-
-
-
1,7
2,0
-
-
-
totaal
-
-
-
-
-
-
Tabel 9.4. Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Percentages per diersoort per fase
De verdeling van de fragmenten over de verschillende fragmentatieklasses is te zien in tabel 9.5. Varken en rund lijken wat sterker gefragmenteerd te zijn dan paard en schaap of geit. soort
<25 %
%
25 %
%
50 %
%
75 %
%
100 %
%
rund
23
24,0
24
25,0
14
14,6
14
14,6
21
21,9
varken
5
33,3
3
20,0
2
13,3
3
20,0
2
13,3
schaap/geit
5
20,8
4
16,7
4
16,7
5
20,8
6
25,0
paard
5
18,5
2
7,4
5
18,5
8
29,6
7
25,9
hond
0
-
1
33,3
0
-
2
66,7
0
-
totaal
38
23,0
34
20,6
25
15,2
32
19,4
36
21,8
Tabel 9.5. Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Fragmentatie (alle fases).
In tabel 9.6 zijn het aantal en percentage vraatsporen per diersoort te zien. Alle fases zijn hier samengevoegd, omdat het aantal fragmenten per fase te laag is. Hetzelfde geldt voor de slachtsporen, die in tabel 9.7 staan. Het percentage vraatsporen voor paard en varken is duidelijk hoger dan dat voor rund en schaap of geit. Het is echter mogelijk dat de hoge percentages een gevolg zijn van het lage aantal botten.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
36
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
soort
aantal vraat
% vraat
rund
4
4,2
varken
2
15,4
schaap/geit
1
4,3
paard
4
17,4
hond
0
-
totaal
11
6,7
Tabel 9.6. Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Vraatsporen alle fases
soort
aantal slacht
% slacht
aantal hak
% hak
aantal snij
% snij
aantal kras
% kras
rund
16
16,7
6
6,3
15
15,6
3
3,1
varken
5
33,3
0
-
5
33,3
0
-
schaap/geit
2
8,3
0
-
1
4,2
1
4,2
paard
6
22,2
2
7,4
3
11,1
1
3,7
hond
0
-
-
-
-
-
-
-
totaal
29
17,6
8
4,8
24
14,5
5
3,0
Tabel 9.7.Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Slachtsporen alle fases Ook de percentages slachtsporen zijn hoger voor varken en paard. Opvallend aan de slachtsporen is het aantal krassporen. Dergelijke kleine krasjes worden veroorzaakt tijdens het verwijderen van het vlees van een bot.
Late IJzertijd Voor de Late IJzertijd kunnen slechts twee fragmenten op soort worden gedetermineerd. Eén fragment is van rund en een ander fragment van schaap of geit. Dit laatste fragment is een kies uit de bovenkaak waarop zich tandsteen bevindt. Vroeg-Romeins Voor deze fase is geen enkel fragment op soort gedetermineerd. Uit de overlappende fase Late IJzertijd/vroegRomeinse tijd zijn elf fragmenten op soort gedetermineerd (Tabel 9.3). Hiervan behoort meer dan de helft tot het rund. Drie fragmenten zijn van schaap of geit, terwijl varken en paard allebei met een enkel fragment zijn vertegenwoordigd. Hoewel geen fragmenten van honden zijn aangetroffen, kan de aanwezigheid van hond worden afgeleid uit vraatsporen. Het MAI voor alle soorten is één. Een hoektand van een paard is van een mannelijk dier afkomstig. De slijtage kon voor twee onderkaken worden genoteerd. Een onderkaak van een schaap of geit valt in de leeftijdscategorie één tot twee jaar, terwijl een losse kies van een rund van een jongvolwassen of ouder dier is.
Midden-Romeins Voor de midden-Romeinse fase zijn wat meer fragmenten beschikbaar: in totaal zijn 51 fragmenten op soort gedetermineerd. Rund is de belangrijkste diersoort met 57 %, gevolgd door paard met 20 %. Varken en schaap of geit nemen ongeveer een even belangrijke plaats in, met respectievelijk 12 en 10 %. Hond heeft een percentage van 2 %. Het MAI voor rund is twee; voor de andere soorten is het MAI één. Het geslacht kon tweemaal worden bepaald: een onderkaak van een varken is van een mannelijk dier en een bekkenfragment van een rund van een vrouwelijk dier. De slijtage van het gebit is tweemaal genoteerd. Een
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
37
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
onderkaak van een varken is van een dier tussen de 14 en 21 maanden. Een losse melkpremolaar past bij de slijtage van een schaap of geit tussen de één en twee jaar oud. De vergroeiing van zes epifysen van rund konden worden vastgelegd. Hiervan zijn er twee onvergroeid (proximale tibia: jonger dan 3,5 jaar, en distale metapodium: jonger dan drie jaar). Twee epifysen van varken en een epifyse van een hond zijn vergroeid. Uit de overlappende fase vroeg-Romeins/midden-Romeins zijn 58 fragmenten gedetermineerd. Het percentage rund is hier precies gelijk aan dat voor de midden-Romeinse fase, terwijl dat voor paard vrijwel hetzelfde is. Het percentage varken is lager met 7 % en dat van schaap of geit hoger met 14 %. De hond heeft ook in deze fase een percentage van 2 %. Het MAI voor rund en schaap of geit is twee; voor varken, paard en hond is het MAI één. Voor twee losse kiezen van rund is de slijtage vastgelegd. Eén kies past bij een leeftijd van 30-36 maanden of jong volwassen, terwijl de andere kies van een jong-volwassen of ouder dier is. Zowel een onderkaak van een schaap of geit als een losse kies vallen in de leeftijdscaregorie twee tot vier jaar. Een onderkaak van een varken is van een dier tussen de zeven en veertien maanden. Voor deze fase kon de vergroeiing van tien runderepifysen worden vastgelegd. Vier epifysen zijn niet vergroeid (proximale eerste phalanx: jonger dan anderhalf jaar, proximale en distale humerus: jonger dan 18 maanden, en distale metapodium: jonger dan drie jaar). Drie epifysen van paard zijn vergroeid. Een tibia van een schaap of geit is proximaal en distaal onvergroeid (jonger dan twee jaar). Eén humerus van een varken is proximaal onvergroeid (jonger dan 3,5 jaar), terwijl een andere humerus proximaal onvergroeid is en distaal vergroeid (12 maanden tot 3,5 jaar). Een radius van een hond is proximaal vergroeid. Uit deze fases komt een complete metatarsus van een paard, waarvoor de schofthoogte is berekend. Deze is tussen de 128 en 136 cm volgens de methode van Vitt, en 131 cm volgens Kiesewalter. Uit deze fase zijn 39 van de 58 fragmenten afkomstig uit de restgeul, die mogelijk een bijzondere functie heeft vervuld. Een overzicht van het dierlijk bot uit dit spoor is te zien in tabel 9.8. Eén van de vraagstellingen voor dit onderzoek is of de samenstelling van het dierlijk bot uit dit spoor afwijkt van het overige materiaal. Een eerste probleem bij het beantwoorden van deze vraag is dat het grootste deel van het dierlijk bot voor deze fase uit de restgeul afkomstig is, zodat er weinig materiaal overblijft om mee te vergelijken. We kunnen echter wel een vergelijking maken met de midden-Romeinse fase. Wanneer we de percentages uit Tabel 9.3 en 9.6 met elkaar vergelijken, zien we dat die elkaar niet veel ontlopen. Het percentage paard is enkele procenten hoger bij het materiaal uit de restgeul, terwijl de percentages varken en schaap of geit iets lager zijn.
soort
aantal
percentage
rund
22
56,4
varken
4
10,3
schaap/geit
3
7,7
paard
9
23,1
hond
1
2,6
totaal
39
Tabel 9.8. Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Aantal en percentage per diersoort voor de restgeul (WP 18, SN 43, 44).
Wat wel afwijkt aan het materiaal uit de restgeul is de bijzonder goede conservering. Dit is echter te wijden aan het feit dat het materiaal van dicht bij of onder het grondwaterniveau afkomstig is. De fragmentatie wijkt ook licht af van de rest van het materiaal. Een aantal grote botten werden compleet of vrijwel compleet teruggevonden. De goede conservering en lagere fragmentatie kunnen aanwijzingen zijn dat de botten niet lang aan het oppervlak hebben rondgeslingerd. Vraatsporen maken duidelijk dat de botten wel enige tijd boven het oppervlak hebben doorgebracht. Twee fragmenten van runderbotten uit de fase vroeg-Romeins/midden-Romeins laten pathologische veranderingen zien. Het gaat om twee dezelfde fragmenten, het gedeelte van het acetabulum (gewrichtskom van het bekken) dat tot het schaambeen behoort. Op het oppervlak het gewricht is eburnatie (polijsting) en ‘pitting’ (kleine gaatjes) zichtbaar. Deze verschijnselen komen voor bij osteoarthrose. Osteoarthrose kan een ouderdomskwaal zijn, maar kan ook een gevolg zijn van overbelasting (Groot, in druk). Hierbij denken we aan het gebruik van runderen voor een ploeg of kar. Aangezien beide fragmenten van de rechterkant van het lichaam afkomstig zijn, hebben we hier met twee individuen te maken. Opvallend is dat beide individuen koeien zijn.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
38
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Laat-Romeins Voor de laat-Romeinse fase zijn slechts vijftien fragmenten op soort determineerbaar. Rund behoudt haar dominante positie binnen de veestapel, maar paard is afwezig in deze fase. Dit kan een gevolg zijn van het lage aantal fragmenten, en niet een weerspiegeling van de realiteit. Varken en schaap of geit zijn met meerdere fragmenten vertegenwoordigd, en hond met een enkel fragment. Het MAI is één voor alle soorten. Een losse kies van een rund past bij een leeftijd van jong volwassen of ouder. Twee epifysen van rund zijn vergroeid. Een middenvoetsbeentje van een varken is distaal onvergroeid (jonger dan 2,25 jaar). Uit de overlappende fase midden-Romeins/laat-Romeins zijn ook vijftien fragmenten beschikbaar. Hier overheerst rund nog sterker, terwijl varken en hond afwezig zijn. Schaap of geit en paard zijn wel vertegenwoordigd. Het MAI is voor alle soorten één. Twee epifysen van rund en één van schaap of geit zijn vergroeid. Een aantal fragmenten kon alleen worden toegeschreven aan de gehele Romeinse tijd. Van de dertien gedetermineerde fragmenten zijn meer dan de helft van rund afkomstig. De overige fragmenten zijn van schaap of geit en paard. Een onderkaak van een rund is van een oud individu. Een schouderblad van een paard laat een verdikking van de rand zien. Dit kan een gevolg zijn van trauma. 9.3.5 Conclusies Het lage aantal fragmenten staat niet toe om vergaande conclusies te trekken. Wat wel duidelijk is, is de potentie van het materiaal voor verder onderzoek. De kwaliteit van het dierlijk bot is goed tot zeer goed. De twee fases waarvoor nog wel iets gezegd kan worden zijn de midden-Romeinse fase en de overlappende fase vroegRomeins/midden-Romeins, hoewel ook hier het aantal fragmenten laag is. Wat opvalt in deze twee fases is het hoge percentage paard (circa 20 %). In de laat-Romeinse fase ontbreekt paard geheel. Uit verder onderzoek zal blijken of de afwezigheid of in elk geval afname van paard tijdens de laat-Romeinse fase werkelijk plaats heeft gevonden, of dat het beeld vertekend wordt door het lage aantal fragmenten. De samenstelling van het dierlijk bot uit de restgeul uit de vroeg-Romeinse/midden-Romeinse fase lijkt niet af te wijken van het overige materiaal, hoewel het lage aantal fragmenten een vergelijking niet heel betrouwbaar maakt. De goede conservering en lagere fragmentatie zijn wel opvallend, hoewel de goede conservering te danken kan zijn aan de nabijheid van het grondwater. Een definitieve vergelijking van de samenstelling van dit spoor met dierlijk bot uit andere sporen kan pas worden gemaakt als er meer materiaal is bekeken, en dan in het bijzonder uit dezelfde periode. Het voorkomen van osteoarthrose in het heupgewricht van twee koeien kan een aanwijzing zijn dat deze dieren als trekdier voor een ploeg of kar zijn gebruikt.
9.4 BAKSTEEN (determinatie door W.J.M.M.Jozen) In totaal zijn 99 stuks (6265g) baksteenpuin gevonden waarvan het grootste deel van Romeinse origine is. Daaronder bevinden zich 23 fragmenten van tegulae, 5 stukken van imbrices, (dakpannen) en een fragment van een vloertegel. Verder zijn 41 stukken Romeinse baksteen niet te determineren en nog 29 fragmenten van postMiddeleeuwse bakstenen aangetroffen. Het Romeinse baksteenpuin is waarschijnlijk slooppuin dat secundair gebruikt is in de nederzetting en komt voor in combinatie met tuf en kalksteen. Dit materiaal wordt in bijna alle Romeinse nederzettingen gevonden maar de precieze functie blijft onduidelijk. Het materiaal is hoogstwaarschijnlijk afkomstig van stenen gebouwen uit de omgeving zoals tempels, villae of de castellae en komt pas voor in de nederzettingen vanaf de midden-Romeinse tijd toen een aantal stenen gebouwen in verval raakte. Interpretaties voor hergebruik van dit materiaal zijn bijvoorbeeld: het gebruik van tegulea voor een tegelpad, baksteen dat verwerkt is in de haardplaats als vuurvaste haardstenen om brandgevaar tegen te gaan, verwerkt tot gewichten om netten te verzwaren of weefgewichten.
9.5 CREMATIERESTEN (determinatie door S. Baetsen) In totaal zijn 59 fragmenten verbrand bot gevonden met een gewicht van 89g. In het veld is een aantal kuilen gevonden waarvan gedacht werd dat het mogelijk brandgraven (brandgrübes) zouden kunnen zijn. In deze kuilen werd een gedeelte van de overblijfselen van de brandstapel vermengd met delen van de gecremeerde beenderen en scherven geplaatst. 54 Veel van deze crematieresten zijn gevonden door de inhoud van deze kuilen te zeven. De determinatie van de resten heeft echter geen duidelijkheid verschaft over de functie van de kuilen. 54
Tolsma 2000, 27.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
39
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Dit komt deels door de fragmentatiegraad van het materiaal. De crematieresten zijn vaak erg klein en hierdoor moeilijk te determineren. Onder de crematieresten die wel gedetermineerd konden worden bevindt zich een aantal menselijke resten, maar dit is te weinig om te spreken van begravingen. Het lijkt eerder op materiaal dat afkomstig is van een grafveld uit de omgeving. Aanwijzingen voor de exacte ligging van dit grafveld zijn niet gevonden in het proefsleuvenonderzoek. Het is echter niet afkomstig van het Midden IJzertijdgrafveld omdat dit op een te grote afstand ligt. Verder bevind zich verbrand dierenbot tussen de crematieresten. 9.6 GLAS (A.E.I. Schuuring) Het proefsleuvenonderzoek heeft dertien fragmenten glas en één complete glazen kraal opgeleverd. Uit de bouwvoor zijn drie fragmenten van zogenaamde La Tène armbanden verzameld. Alle drie de fragmenten behoren tot het gladde type armband met D-vormige doorsnede in de kleur violet/mangaanpurper. Deze drie armbanden zijn vooral in het begin van de 1ste eeuw voor Chr. tot het begin van de 1ste eeuw na Chr. in gebruik geweest. 55 Een van de armbanden behoort zonder twijfel tot het in Nederland veel voorkomende type 3B, waarvan de armband aan de bovenzijde is versierd met een witte of gele glasdraad. 56 Deze glasdraad is in een zigzag-patroon opgelegd. In dit geval resteert slechts het negatief van de glasdraad op het oppervlak van de armband. Op de overige twee fragmenten zijn geen restanten van een glasdraad aangetroffen, maar aangezien de fragmenten dusdanig klein zijn, is het niet mogelijk om te beoordelen of zij tot het type 3B behoren, of tot het type 3A waarbij geen glasdraad werd aangebracht. Een van de armbanden is secundair verbogen geweest tot een ring. 57 Tevens zijn fragmenten van glazen vaatwerk uit de Romeinse tijd aangetroffen. Van de vier fragmenten blauwgroen Romeins vaatwerk zijn drie scherven te klein voor verdere determinatie. Eén fragment is afkomstig van een in een vorm geblazen ribkom (Isings 3). 58 Dergelijke kommen worden over het algemeen gedateerd van het begin van de 1ste eeuw na Chr. tot vroeg in de 2de eeuw na Chr. alhoewel er enkele latere voorbeelden bekend zijn. 59 Naast het vaatwerk is eveneens een kraal aangetroffen. Het betreft hier een blauwgroene, bandvormige kraal. Op het oppervlak van de kraal is een groot aantal krassen zichtbaar, die parallel lopen aan de ronding van de kraal. Er is een verdikking zichtbaar op de plaats waar het glas aaneengesmolten is. De kraal dateert uit de Romeinse tijd. De overige zes fragmenten glas zijn recent en komen niet in aanmerking voor verdere determinatie. 9.7 NATUURSTEEN (G.L. Boreel) Tijdens het IVO-proefsleuvenonderzoek I in Geldermalsen-Hondsgemet zijn in totaal 84 stuks natuursteen gevonden met een totaalgewicht van 9375g. Het materiaal is macroscopisch gedetermineerd met behulp van een 10x vergrotende loep. Om eventuele carbonaten aan te tonen is gebruik gemaakt van een 5% oplossing HCl (zoutzuur). De aangetroffen stukken natuursteen zijn onderverdeeld in 15 groepen. Tabel 9.9 laat het totale aantal individuen, gewicht en percentages per categorie zien. Opvallend in deze tabel is het relatief hoge percentage tuf. Dit materiaal is qua aantal en gewicht het sterkst vertegenwoordigd. Het is een vulkanisch gesteente, dat vanaf de Romeinse tijd op grote schaal gewonnen is in de Eifel (D), om als bouwmateriaal te worden aangewend. Van alle gevonden stukken tuf was er echter maar één herkenbaar bewerkt. De overige fragmenten zijn sterk gefragmenteerd, wat zou kunnen duiden op secundair gebruik van bouwpuin. Gesteentesoorten die eveneens opvallen zijn zandsteen en siltsteen. Deze twee worden hier samengenomen omdat binnen beide categorieën relatief veel stukken aangemerkt kunnen worden als wetsteen of slijpblok. Er zijn drie complete slijpblokken gevonden. En hoewel het overige materiaal uit deze categorie uit fragmenten bestaat, is de conservering van de stukken gemiddeld goed en de fragmentatiegraad laag. Hoewel de categorie kwartsitische zandsteen qua aantal niet hoog scoort is het percentage gewicht dat het vertegenwoordigd wel hoog. Dit relatief hoge aandeel wordt echter voornamelijk veroorzaakt door een grote rolkei die gebruikt is geweest als slijpblok. Eén zijde van het verder rechthoekige blok is duidelijk geglad door gebruik.
55
Gebhard 1989, 37-38; Karwowski 2004, 74-75; Peddemors 1975, 106-107; Roymans 1993, 3-4. Voor de typologie van La Tène armbanden zie Haevernick 1960, 41-66. Voor La Tène armbanden in Nederland zie Peddemors 1975. 57 Vergelijk Peddemors 1975, 99-100. 58 Isings 1957, 17-21. 59 Isings 1971, 20-21. 56
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
40
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
soort
N
%
gewicht (g)
%
basalt
6
7
285
3
bioklastische kalksteen
4
5
201
2
chert
1
1
40
0 0
fylliet
2
2
27
gangkwarts
3
4
682
7
kalksteen
3
4
76
1
kwartsiet
1
1
142
2
kwartsitische zandsteen
6
7
1666
18
leisteen
3
4
35
0
lydiet
3
4
62
1
siltsteen
9
11
731
8
tefriet
5
6
399
4 39
tuf
21
25
3638
vuursteen
3
4
203
2
zandsteen
14
17
1188
13
Totaal
84
9375
Tabel 9.9. Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Aantal individuen, gewicht en percentages per categorie natuursteen.
Het voorkomen van drie stukken lydiet is op zich al opmerkelijk gezien de samenstelling van de rest van het natuursteen. Hoewel de stukken in de recente bouwvoor zijn gevonden maakt de vondst van één stuk, dat naar alle waarschijnlijkheid bewerkt is geweest, de vondst het vermelden waard. Het betreffende stuk heeft één vlakke en zeer gladde kant, welke duidelijk afwijkend is van de rest van het oppervlak. Zeer waarschijnlijk is het stuk als toetssteen gebruikt geweest. Er zijn 5 stukken tefriet gevonden. Dit vulkanische materiaal dat eveneens in de Romeinse tijd op grote schaal gewonnen werd in de Eifel (D), werd meestal aangewend voor de productie van maalstenen. Opvallend aan de gevonden stukken in Geldermalsen-Hondsgemet is dat de meeste sterk zijn afgerond, maar toch redelijk goed zijn geconserveerd. Het is mogelijk dat dit duidt op secundair gebruik van het materiaal. Wordt er gekeken naar het voorkomen van de verschillende natuursteensoorten per gebruiksperiode van de vindplaats Geldermalsen-Hondsgemet dan valt op dat de verschillende soorten steen eigenlijk in alle perioden voorkomen. Het aantal individuen per soort is echter zo laag dat geen significantie toegewezen kan worden aan deze verdeling. Enkel van de tuf kan duidelijk worden geconstateerd dat deze voornamelijk voorkomt in sporen die kunnen worden gedateerd van de midden-Romeinse tot de laat-Romeinse tijd. 9.8 METAAL Het intensief gebruik van de metaaldetector tijdens de opgraving heeft in totaal 555 stuks metaal opgeleverd. Doordat de gehele bouwvoor met de detector is afgezocht, zijn veel (sub)recente voorwerpen gevonden. Dit zijn onder meer spijkers, zilverpapier, duiten, zinken plaatjes, prikkeldraad, kogelhulzen, etc. Na selectie kwamen in totaal 228 voorwerpen, die met grote zekerheid in de Late IJzertijd of Romeinse tijd kunnen worden gedateerd, voor verder onderzoek in aanmerking. De meeste voorwerpen zijn gemaakt van brons al komen loden en zilveren voorwerpen eveneens voor. Er zijn relatief weinig ijzeren voorwerpen gevonden. Dit komt hoofdzakelijk doordat kleine ijzeren objecten zoals spijkers door de detector zijn gediscrimineerd. Het was onmogelijk om al het ijzer uit de bouwvoor te verzamelen, want dit zou een enorme hoeveelheid recente spijkers en zwaar gecorrodeerde voorwerpen opleveren. IJzeren voorwerpen uit de sporen zijn wel verzameld, op spijkers na. Door de analyse van de metaalvondsten wordt geprobeerd om de onderzoeksvragen, zoals geformuleerd in hoofdstuk 3 en die betrekking hebben op het metaal, te beantwoorden. De onderzoeksvragen zijn: -Op welke wijze dragen de metaalvondsten bij aan de functiebepaling en het vaststellen van de gebruiksperioden (en hiaten daarin) van de vindplaatsen? -Welke zijn de gebruiksperioden? Tevens wordt een overzicht gegeven van de metaalvondsten en wordt de conserveringstoestand van het metaal wordt besproken. Een klein aantal van de metaalvondsten is afgebeeld. De fibulae vormen de belangrijkste
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
41
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
vondstcategorie. Deze vondstgroep wordt daarom uitgebreid behandeld. De andere vondsten of vondstgroepen zullen kort worden beschreven op enkele bijzondere vondsten na.
object
ijzer (Fe)
lood (Pb)
brons
beslag
3
blik
31
fibula gereedschap
54
zilver (Ag)
2
1
gesp
1
gewicht gewicht/balans
1
haakje
1
Indet.
3
11
lepel metaalbewerking
2 2
metaalbewerkingsafval militaria
17
1
10
1
1
munt naald
29
1
1
niet
1
overig
1
paardentuig
9
plaatje
1
recent
4
ring
4
siernagel
4
sierraad
12
spijker
4
staafje
1
toiletgerei
2
vaatwerk
5
verzwaring
1
1
wagenonderdeel
1
werktuig
1
totaal
3
13
12
196
7
Tabel 9.10. Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Overzicht van de gevonden metalen uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd.
Fibulae Van de 56 gevonden fibulaefragmenten (overzicht fibulae in tabel 9.11) dateren vier exemplaren in de Late IJzertijd (250-12 voor Chr.), 31 exemplaren dateren in de vroeg-Romeinse tijd (12 voor Chr. tot 70 na Chr.), veertien exemplaren dateren in de midden-Romeinse tijd (70-270 na Chr.) en twee exemplaren dateren in de laatRomeinse tijd (270-450 na Chr.). Zes exemplaren zijn niet determineerbaar. De meeste fibulae zijn fragmentarisch bewaard gebleven. Dit komt waarschijnlijk, omdat het grootste gedeelte uit de recente bouwvoor afkomstig is. Deze fibulae zijn aangeploegd en meestal zwaar aangetast door corrosie of bronspest. De fibulae uit de sporen zijn beter geconserveerd, al zijn complete exemplaren schaars. Er is een aantal fibulae uit de Late IJzertijd aangetroffen, namelijk twee Nauheim-fibulae die tussen 150-70 voor Chr. worden gedateerd 60, een knoopfibula (Almgren 65), die dateert tussen 50-20 voor Chr. 61 en een vierde exemplaar is een draadfibula die 60 61
Metzler 1995, 185-189; Roymans 2004, 119. Hattet 1987, 26-29.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
42
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
tussen 100-14 voor Chr. dateert maar verder niet verder valt te determineren. Het overgrote deel van de fibulae dateert in de vroeg-Romeinse tijd. Opvallend is het relatief grote aantal kapfibulae. De zes gevonden exemplaren maken 19% uit van het totale aantal vroeg-Romeinse fibulae. In Tiel-Passewaaij vormen de Kapfibulae maar 9% van het totaal aantal vroeg-Romeinse fibulae. 62 De overige mantelspelden bestaan uit ogen-, draad-, knik-, Aucissa-, haak- en boogfibulae. De fibulae uit de midden-Romeinse tijd bestaan hoofdzakelijk uit draadfibulae .Er zijn relatief weinig scharnierfibulae aangetroffen. Dit is kenmerkend voor de grenszone in Germania Inferior. 63 Uit de laat-Romeinse tijd stammen twee fragmenten van zilveren fibulae. Het eerste fragment is van een tutulusfibula (subtype Cortrat ) (fig 9.11, 51). 64 Het tweede fragment is van een tweedelige voetboogfibua (fig 9.11, 50). 65 Beide fibulae zijn typerend voor de vrouwendracht. Het totale spectrum van fibulae is normaal voor inheemse nederzettingen. Wat procentueel afwijkt is de grote hoeveelheid vroeg-Romeinse fibulae. Bij andere inheems Romeinse nederzettingen, zoals opgegraven te Tiel-Passewaaij, Medel-vindplaats 6 en zelfs de nederzetting Est-Rijs en Ooyen, dat slechts op enige honderden meters afstand ligt, bestaat het overgrote deel van de fibulae vooral uit midden-Romeinse exemplaren. 66 Het zwaartepunt van de bewoning lijkt in Geldermalsen-Hondsgemet te liggen aan het einde van de Late IJzertijd en in de vroeg Romeinse tijd. Uit het fibulaespectrum kan worden opgemaakt dat in de midden-Romeinse tijd de bewoning sterk is teruggelopen. In het onderstaande staafdiagram zijn van de vier verschillende nederzettingen de fibulae per periode tegenover elkaar uitgezet. De fibulae zijn opgesplitst in de perioden Late IJzertijd, vroegRomeinse tijd, midden-Romeinse tijd en laat-Romeinse tijd. In dit staafdiagram komt duidelijk naar voren dat het zwaartepunt van de bewoning in Geldermalsen-Hondsgemet in de vroeg-Romeinse tijd ligt en afwijkt van de andere nederzettingen. 67
nr
type
subtype
expr1
1
pre-/vroeg-Romeins draadfibula
Nauheim
V8.55
2
pre-/vroeg-Romeins draadfibula
Nauheim
V5.59
SN
SPOORDEF
subcat
begin eind
999
Bouwvoor
brons
-120
-70
50
Greppel
brons
-120
-70
3
pre-/vroeg-Romeins draadfibula
-
V5.6
26
Greppel
brons
-100
-14
4
kapfibula
-
V6.21
1
Cultuurlaag
brons
-75
40
5
knoopfibula
Almgren 65
V14.3
1
Cultuurlaag
brons
-50
-20
6
kapfibula
Ulbert I
V9.2
999
Bouwvoor
brons
-27
40
7
kapfibula
Ulbert I
V14.5
1
Cultuurlaag
brons
-27
40
8
kapfibula
Ulbert I
V8.1
14
Greppel
brons
-27
40
9
kapfibula
Ulbert I
V14.41
1
Cultuurlaag
brons
-27
40
10 kapfibula
Ulbert I
V7.23
999
Bouwvoor
brons
-27
40
11 Aucissafibula
Feugère 22a2
V6.118
20
Cultuurlaag
brons
-20
15
12 Aucissafibula draadfibula met rondgebogen 13 beugel draadfibula met rondgebogen 14 beugel
Feugère 22b1
V18.12
22
Cultuurlaag
brons
-20
50
Van Buchem 24Bc
V3.4
999
Bouwvoor
brons
-5
70
Van Buchem 24Bc
V1.10
999
Bouwvoor
brons
-5
70
V18.17
999
Bouwvoor
brons
-15
40
V17.24
17
Greppel
brons
-15
40
V18.49
43
Laag
brons
-15
40
V15.17
4
Vegetatieniveau brons
-15
40
15 boogfibula 16 boogfibula 17 boogfibula 18 boogfibula
Haalebos 4 A / Van Buchem 14 A Haalebos 4 A / Van Buchem 14 A var. 2 Haalebos 4 B / Van Buchem 14 Ba Haalebos 4 B / Van Buchem 14 Bb
62
Verhelst in voorbereiding. Verhelst 2003, 31. 64 Böhme 1974, 19-24. 65 Böhme 1974, 7-8. 66 Medel en Tiel-Passewaaij zijn in voorbereiding door E. Verhelst. 67 Deze nederzettingen kwamen voor vergelijking in aanmerking omdat ze op dezelfde manier archeologisch zijn onderzocht. De datering van deze nederzettingen komt grotendeels overeen. Alleen is bij de vindplaats in Medel is geen Late IJzertijd bewoning aangetroffen. 63
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
43
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
19 boogfibula 20 haakfibula 21 haakfibula
Haalebos 4 B / Van Buchem 14 Bc var. met driehoekige beugeldoorsnede Metzler 16 c
V6.93
86
Greppel
V17.1
999
Bouwvoor
V7.21
1
Paalkuil
brons
-15
40
brons
-15
40
brons
-15
40
V18.9
999
Bouwvoor
brons
-15
50
V1.8
999
Bouwvoor
brons
-15
70
V5.24
74
Kuil
brons
-5
40
25 draadfibula
Metzler 16 E Feugère 22b2 / Riha 5.2.2 Van Buchem 14 Bc Haalebos 6 Ab zonder concentrische groef Van Buchem 22 Bf
V2.1
999
Bouwvoor
brons
-5
70
26 draadfibula
Van Buchem 22 Bh
V18.23
23
Vegetatieniveau brons
-5
70
27 draadfibula
Van Buchem 22Ab
V18.13
22
Cultuurlaag
-5
70
28 knikfibula
Almgren 19
V15.9
10
Vegetatieniveau brons
1
40
22 Aucissafibula 23 boogfibula 24 ogenfibula
brons
29 knikfibula
Almgren 19
V4.20
37
Kuil
brons
1
40
30 knikfibula
V4.18
999
Bouwvoor
brons
1
40
V4.21
56
Greppel
brons
1
40
V6.20
1
Cultuurlaag
brons
1
70
V6.94
85
Greppel
brons
1
100
34 draadfibula
Almgren 19 Haalebos 6 Bb zonder concentrische groef Haalebos 5 B met min of meer geknikte beugel Van Buchem 22 Bb
V14.9
1
Cultuurlaag
brons
15
40
35 ogenfibula
Haalebos 6 d
V8.27
16
Kuil
brons
25
80
36 draadfibula
Van Buchem 22 C
V16.5
999
Bouwvoor
brons
60
150
37 draadfibula
Van Buchem 22 C
V18.45
999
Bouwvoor
brons
60
150
38 draadfibula
Van Buchem 22 C
V1.17
38
Huisgreppel
brons
60
150
39 draadfibula
Van Buchem 22 C
V1.38
16
Kuil
brons
60
150
40 draadfibula
Van Buchem 22 C
V18.10
22
Cultuurlaag
brons
60
150
41 draadfibula
Van Buchem 22 C Van Buchem 22 C met rechthoekig geknikte beugel Riha 7.11.4
V18.7
999
Bouwvoor
brons
60
150
V7.18
999
Bouwvoor
brons
60
150
V6.11
999
Bouwvoor
brons
70
200
Riha 5.17.3
V18.31
23
Vegetatieniveau brons
80
150
Bohme 1972 type 18B
V8.5
999
Bouwvoor
brons
150
200
-
V18.33
22
Cultuurlaag
brons
150
225
47 draadfibula
Van Buchem 24 Aa
V7.22
999
Bouwvoor
brons
175
250
48 draadfibula
Van Buchem 24 Aa
V15.10
10
175
250
49 tweedelige spiraalfibula
-
V6.72
16
180
300
50 tweedelige voetboogfibula
-
V14.4
1
Vegetatieniveau brons Subrecente brons sloot/greppel Cultuurlaag zilver
330
400
51 tutulusfibula
Cortrat A
V14.30
2
Vegetatieniveau zilver
350
400
52 scharnierfibula
-
V12.6
16
Greppel
53 onbekend
-
V6.86
37
Greppel
brons
54 onbekend
-
V6.41
999
Bouwvoor
brons
55 onbekend
-
V7.32
55
Kuil
brons
56 niet nader te determineren
-
V14.8
1
Cultuurlaag
brons
31 ogenfibula 32 boogfibula 33 knikfibula
42 draadfibula 43 schijffibula geëmailleerde beugel- of 44 schijffibula geëmailleerde beugel- of 45 schijffibula 46 schijffibula
brons
Tabel 9.11 (vervolg). Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Overzicht van de gevonden fibulae uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
44
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Fig. 9.6: Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Fibulae.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
45
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Fig. 9.7: Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Fibulae.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
46
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
70 60 50 M-H 40
R en O Me
30
Tiel-P 20 10 0 L IJ
V ROM
M ROM
L ROM
Fig. 9.8: Fibulae van de nederzettingen Geldermalsen-Hondsgemet, Rijs en Ooyen, Medel en Tiel-Passewaaij per periode uiteengezet in procenten.
Overige metalen Er zijn enkele bijzondere vondsten uit de Late IJzertijd aangetroffen, waaronder een bronzen nietknop ( fig. 9.9, 3-22.). De nietknop is afkomstig van een gordelhaak type Kessel A waarvan een aantal exemplaren zijn gevonden tijdens baggerwerkzaamheden bij Kessel/Lith. Dit soort gordelhaken dateren in de Late IJzertijd tussen 130-30 voor Chr. (periode La Tène D). 68 Een andere opmerkelijke vondst is een bronzen sierknop van een wagenas (fig 9.10, 13-9.). Waarschijnlijk dateert deze ook in de Late IJzertijd. Directe parallellen zijn niet bekend. Een stuk bronsblik (V18-14), dat waarschijnlijk bevestigd is geweest op een houten object, dateert eveneens in de Late IJzertijd. De versieringen en nietgaten zijn karakteristiek voor deze periode. 69 Het overgrote deel van het metaal dateert uit de Romeinse tijd en het spectrum is normaal voor inheemse nederzettingen. Opvallend is dat weinig militaria zijn gevonden. Wel zijn enkele beslagstukken van paardentuig gevonden. Het aantal gevonden munten is eveneens te klein om uitspraken over te doen. De munten dateren hoofdzakelijk van na 250 na Chr. Tevens zijn sieraden aangetroffen. Het betreft hier armbanden en ringen. De hoeveelheid metaalbewerkingsafval is wel opmerkelijk. Tot deze groep behoort ook een groot deel van het blik en de stukken vaatwerk. Dit is verknipt zodat het eenvoudig was te smelten. Tevens zijn twee ijzerbaren gevonden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat in de nederzetting aan metaalbewerking is gedaan. Zowel brons als ijzer is bewerkt. Daarnaast zijn twee fragmenten van bronzen lepels gevonden (fig. 9.9, 7-9 en 15-11) en een zilveren gewichtje (fig. 9.9, 13-8).
68 69
Roymans 2004, 113-118. Gedateerd door N. Roymans.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
47
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Fig. 9.9: Geldermalsen-Hondsgemet. Inventariserend Veldonderzoek. Verschillende metalen objecten.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
48
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Conclusies Het onderzoek heeft een groot aantal metalen opgeleverd. De kwaliteit van de metalen varieert. Het metaal uit de bouwvoor is vaak aangetast en gefragmenteerd maar wel goed determineerbaar. De objecten uit de sporen zijn goed geconserveerd. Uit de analyse van de fibulae kan worden geconcludeerd dat het zwaartepunt van de bewoning in de vroeg-Romeinse tijd ligt. De gevonden fibulae dateren vooral van voor 40 na Chr. Veel van de vroeg-Romeinse fibulae zullen zelfs van vóór de jaartelling dateren. Waarschijnlijk is de bewoning in de Late IJzertijd al omvangrijk maar is dit moeilijker zichtbaar in het metaal, want in deze periode is het metaal schaars. Hoewel een aantal fibulae in de midden-Romeinse tijd dateren lijkt het alsof er een hiaat is in de bewoning. Het grootste gedeelte van deze groep dateert namelijk vanaf 150 na Chr. Bijzonder zijn eveneens de laat-Romeinse fibulae. Vondsten uit de laat-Romeinse tijd zijn schaars in het rivierengebied. Aanwijzingen voor metaalbewerking zijn goed zichtbaar in het metaalspectrum, al ontbreken directe aanwijzingen met betrekking tot wat is gemaakt of bewerkt. Er kan worden geconcludeerd dat de potentie van het materiaal zeer groot is.
9.9 SCHELP (fig. 9.11) Onder de in totaal vijf gevonden schelpen bevinden zich vier fragmenten van zoetwatermosselen. Het voorkomen van mosselen is niet ongewoon in nederzettingen uit de Romeinse tijd en wijst enkel op het feit dat de greppels, waarin deze mosselen gevonden zijn, langere tijd vol hebben gestaan met water. De mosselen horen thuis in een zoetwaterbiotoop. Ongewoon is de vondst van een oester (ostrea edulis) in een Romeinse greppel. (fig. 9.11) 70 Deze oester is eetbaar en komt enkel voor in zoutwater. Het verspreidingsgebied is de Noordzee en Atlantische oceaan. Hieruit kan geconcludeerd worden dat deze oester is ingevoerd vanaf de kust. Waarschijnlijk is deze niet gebruikt als eten, maar het is mogelijk dat de schelpen hebben gediend als grondstof bij de vervaardiging van objecten, zoals bijvoorbeeld het gebruik van paarlemoer. De oester is afkomstig uit de midden-Romeinse greppel die is afgebeeld in het profiel van figuur 6.12.
Fig. 9.10 Geldermalsen-Hondsgemet. Oester (ostrea edulis) 9.10 SINTEL De in totaal 78 stuks (1559g) sintel die zijn gevonden kunnen waarschijnlijk worden toegeschreven aan de productie en bewerking van metaal. Veel sintels zijn afkomstig uit sporen zodat ze zeker tot de nederzetting behoren. De gevonden oven is eveneens een aanwijzing voor metaalproductie. Andere aanwijzingen zijn kleine bronsdruppels en fragmenten van gebroken bronzen objecten die tevens wijzen op het smelten en omsmelten van brons. Voor een glasproductie zijn geen aanwijzingen gevonden.
70
Determinatie oester door J. Aafjes van BATO.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
49
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
9.11 VERBRANDE LEEM In totaal zijn 174 stuks (907 g) verbrande leem verzameld. Deze fragmenten kunnen alle worden gekoppeld aan de nederzetting uit de IJzer- en Romeinse tijd. Deze leem is voor het grootste deel afkomstig van de wanden van huizen die met leem dichtgesmeerd geweest zijn. Een kleiner deel is waarschijnlijk afkomstig van ovens en haardplaatsen. 9.12 BOTANISCH ONDERZOEK In totaal zijn vier monsters voor onderzoek in aanmerking gekomen. Deze zijn door BIAX gewaardeerd en onderzocht. 71 De monsters zijn verzameld in de nederzetting tijdens het couperen van greppels uit de midden- en laat-Romeinse tijd. Uit een laag in de natuurlijke geul is eveneens een monster genomen. De monsters zijn arm aan onverkoolde macroresten, op het monster uit de geulvulling na. Dit monster is genomen van onder de grondwaterspiegel waardoor de macroresten goed zijn geconserveerd. De andere monsters komen van boven de grondwaterspiegel. De monsters bevatten verkoolde macroresten maar de rijkdom varieert. Slechts twee monsters zijn geschikt om een geringe bijdrage te leveren aan het beeld van de voedseleconomie. 72 De geringe hoeveelheid geschikte monsters voor botanisch onderzoek wordt deels veroorzaakt door de strategie van het IVO-proefsleuvenonderzoek. Wanneer bij een vervolgonderzoek veel diepe sporen, zoals greppels, waterputten, kuilen en de geul worden gecoupeerd, kunnen veel meer monsters voor onderzoek worden verzameld. Dit geldt tevens voor vullingen die onder de grondwaterspiegel liggen.
71 72
Beurden, 2004. Beurden 2004, 2.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
50
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
10 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN Conclusies Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat in de ondergrond van het geplande bedrijventerrein Hondsgemet zich de resten bevinden van een goed geconserveerde nederzetting uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd. In het onderstaande worden de onderzoeksvragen zoals geformuleerd in hoofdstuk 3 (Doel van het onderzoek) besproken. De interpretatie van de waarnemingen dienen als leidraad. De nederzetting De omvang van de nederzettingskern bedraagt ca. 5 tot 6 hectare. De grondsporen bestaan uit nederzettingsporen, zoals paalkuilen van gebouwen, greppels, waterputten, kuilen en een natuurlijke geul uit de Romeinse tijd. Enkele bijzondere kuilen zijn een waterput met een houten constructie en een oven. De archeologische resten zijn goed geconserveerd en worden afgedekt door de recente bouwvoor. Op sommige plaatsen zijn de Romeinse cultuurlagen en post-middeleeuwse bouwvoor nog intact. In tegenstelling tot de bevindingen van het IVO-booronderzoek handelt het hier om één nederzettingskern en zijn er geen twee afzonderlijke nederzettingen, die gescheiden worden door een strook van ongeveer honderd meter zonder bewoningsporen, aan te wijzen. De bewoningssporen uit de Late IJzertijd en vroeg-Romeinse tijd zijn gesitueerd langs een natuurlijke geul, die een oudere crevasserug doorsnijdt. De sporen uit de midden- en laat-Romeinse tijd liggen meer verspreid. Er is een aantal afzonderlijk erven uit de midden-Romeinse tijd te onderscheiden, waarvan één erf aan de noordoostkant van de geul ligt. Dit erf ligt op het hogere deel van de crevasserug. Bewoningsporen op de hogere delen van de crevasserug zijn verder schaars. Waarschijnlijk heeft het hogere deel een andere functie gehad en is misschien gebruikt voor akkerbouw. De resten zijn zeker niet geërodeerd want dan zouden losse vondsten in de bouwvoor aanwezig zijn en deze ontbreken. Uit het profiel dat is aangelegd in de restgeul, die is ingesneden in de vroeg-Romeinse tijd, is gebleken dat deze is opgevuld met een pakket van lagen. Sommige van deze lagen zijn vondstrijk. Bij het opgraven van de restgeul kan daarom een ingewikkelde stratigrafie worden verwacht en moeten meerdere archeologische vlakken worden aangelegd. Het grote aantal metaalvondsten levert een belangrijke bijdrage aan de datering, periodisering en functiebepaling van de nederzetting. Duidelijkheid over de aanwezigheid van een cultusplaats uit de Late IJzertijd kon in het proefsleuvenonerzoek echter niet worden vastgesteld. Opmerkelijk is het grote aantal metaalvondsten uit de Late IJzertijd maar vooral uit de vroeg-Romeinse tijd. De nederzetting dateert op basis van de metaalvondsten en het aardewerk van 120 voor Chr. tot in het begin van de 5de eeuw na Chr. Mogelijk is er een bewoningshiaat in de midden-Romeinse tijd. Vondsten uit de periode 70-150 na Chr. zijn namelijk schaars. Er is zeker sprake van een sterke bewoningsafname. De metaalvondsten suggereren echter bewoningscontinuïteit van ca. 235 na Chr. tot aan het begin van de 5de eeuw. Uit de metaalvondsten kan worden opgemaakt dat in de nederzetting aan metaalbewerking is gedaan. De nederzettingsporen behoren toe aan een doorsnee inheemse nederzetting, al kan een cultusplaats uit de Late IJzertijd niet geheel worden uitgesloten. Aanwijzingen voor een versterkte nederzetting uit deze periode zijn niet aangetroffen. De resten uit de laat-Romeinse periode zijn moeilijk te interpreteren omdat vergelijkbare gegevens uit de omgeving ontbreken. Door het relatief kleine onderzochte oppervlak, is het niet mogelijk om een bewoningskern aan te wijzen, maar de laat-Romeinse vondsten komen hoofdzakelijk uit het zuidwestelijke deel van de vindplaatskern. Het dierlijk bot is goed geconserveerd. Vooral de kwaliteit van het materiaal is uitzonderlijk. De potentie van het dierlijk bot voor vervolgonderzoek is groot. Het ecologische materiaal dat is verkregen uit dit IVO-proefsleuvenonderzoek is minder goed geconserveerd. Dit heeft tevens te maken met de onderzoeksstrategie, waardoor maar weinig monsters zijn verzameld. Wanneer bij een vervolgonderzoek meer sporen zullen worden gecoupeerd, kunnen meer veelbelovende monsters worden genomen. Het grafveld uit de Midden IJzertijd en het vondstniveau Naar aanleiding van de vondst van een crematiegraf in het tracé van de Betuweroute is onderzoek gedaan naar een grafveld. De resten van het graf dateren uit de Midden IJzertijd. Door plaatselijke omstandigheden konden echter de geplande sleuven niet worden gegraven. Hierdoor is de proefsleuf aangepast en is een kleiner gedeelte opgraven. Resten van het grafveld zijn niet aangetroffen, maar wel een spoor van een greppel die gelijktijdig kan zijn met het crematiegraf. Daarnaast zijn kavelgreppels uit de midden-Romeinse tijd aangetroffen. De vijf aanvullende boringen hebben geen resten opgeleverd van het mogelijk uit de Bronstijd of Neolithicum stammende niveau. Dit is waarschijnlijk een zeer plaatselijk fenomeen. Het is duidelijk dat het hier niet handelt om een nederzetting of begraafplaats. Het is mogelijk dat de boringen van het IVO-booronderzoek (AAI 1 en AAI 2) gezet zijn in diepe sporen van de Romeinse nederzetting.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
51
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
AANBEVELINGEN De doelstelling van het Inventariserend Veldonderzoek in de vorm van proefsleuven is om een archeologische waardering te geven aan de vindplaats. Op basis van de resultaten van het IVO-proefsleuvenonderzoek is, op de in de KNA voorschreven wijze, de waardering van de vindplaats bepaald. Er kan worden gesteld, dat de archeologische resten talrijk en zeer goed zijn bewaard. Het onderzochte terrein kent een lang bewoningstraject waarvan de oudste sporen dateren uit de Late IJzertijd en de jongste uit de 5de eeuw na Chr.. De archeologische resten zijn belangrijk in het onderzoek naar rurale nederzettingen uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd. Een cultusplaats uit de Late IJzertijd is niet uitgesloten. Opmerkelijk is dat het zwaartepunt van de bewoning in de Late IJzertijd en vroeg-Romeinse tijd ligt. In andere nederzettingen is deze periode vaak moeilijk grijpbaar doordat de sporen vaak vergraven zijn in de midden-Romeinse periode. De sporenconcentratie, met ruimtelijk gescheiden, over het algemeen niet al te dichte sporenclusters, biedt goede mogelijkheden om structuren uit verschillende perioden te scheiden. 73 De ruime verspreiding van Late IJzertijdsporen is uitzonderlijk. Dit geldt eveneens voor het grote aantal metaalvondsten, waaronder bijzondere objecten uit de Late IJzertijd en laatRomeinse tijd. De Romeinse tijd biedt de mogelijkheid om een bovenregionaal bewoningshiaat van 235 na Chr. tot aan het begin van de 5de eeuw te dichten. 74 Het archeologisch sporenvlak bevindt zich op ca. 40 cm beneden maaiveld. Door deze geringe diepte zullen de sporen ernstig of geheel vernietigd worden door de geplande graafwerkzaamheden die noodzakelijk zijn bij realisatie van het bedrijventerrein Hondsgemet. Voor de uitvoering van het IVO-proefsleuvenonderzoek is het plangebied gewaardeerd als een gebied met hoge archeologische waarde. Op grond van het proefsleuvenonderzoek wordt nu vastgesteld dat de vindplaats behoudenswaardig is. De waardering van de vindplaats is weergegeven in tabel 10.1. Waneer bescherming van de archeologische resten onmogelijk zal blijken en de ontwikkeling van het plangebied zal doorgaan, is het advies om vooraf een archeologische opgraving uit te voeren. 75
waarden
criteria
beoordeling
beleving
schoonheid
wordt niet gescoord
herinneringswaarde
wordt niet gescoord
hoog
fysieke kwaliteit inhoudelijke kwaliteit
gaafheid
2.3
conservering
2.5
zeldzaamheid
2.5
informatiewaarde
3
ensemblewaarde
2.8
representativiteit
midden
laag
niet van toepassing
Tabel 10.1. Geldermalsen-Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek. Waarderingstabel.
73
Verhelst 2003c, 6. Verhelst 2000 3c, 6. 75 Mondelinge mededeling E.M.P Verhelst: Bij een tussentijds gesprek heeft de ROB uitgesproken dat ze sterke vermoedens heeft dat de archeologische resten te Geldermalsen-Hondsgemet van nationaal belang zijn. Dit gesprek is gehouden naar aanleiding van het briefrapport (Verhelst 2003 c) dat geschreven is na afloop van het veldwerk. 74
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
52
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
LITERATUUR Anderson, A.C./A.S. Anderson (eds) 1981: Roman pottery research in Britain and North West Europe (BAR int. Series 123). Anderson, A. S. 1981: Some unusual coarse ware vessels from London and their continental background, in: Anderson/Anderson, 93-106. Beek, B.L. van./R.W. Brandt/Groenman-van Waateringe, W. 1977: Ex Horreo, Amsterdam. (Cingula IV) Bente, D.A., 2000: Plangebied Hondsgemet-Bedrijventerrein en Randweg, gemeente Geldermalsen, een aanvullende archeologische inventarisatie (AAI-1), Amsterdam (RAAP-rapport 575). Berendsen, H.J.A/E. Stouthamer, 2001: Paleogeographic development of the Rhine-Meuse delta, The Netherlands, Assen. Beurden, L. van, 2004: Een botanische waardering in het kader van een proefsleuvenonderzoek (AAO-1) van twee vindplaatsen te Meteren-Hondsgemet (gem. Geldermalsen) uit de IJzertijd/Romeinse tijd, Zaandam (BIAXrapport 92). Bloemers, J.H.F. 1978: Rijswijk (Z.H;), ‘de Bult’, eine Siedlung der Cananefaten, Teil I, Interpretation, Amersfoort. Böhme, H.W., 1974: Germanische Grabfunde des 4. bis 5. jahrhunderts, zwischen unterer Elbe und Loire, München (Studien zur Chronologie und Bevölkerungsgeschichte 19). Broeke, P.W. van den, 1987: Het handgemaakte aardewerk, in: W.A.B. van der Sanden,/P.W. van den Broeke (eds), 23-45. Brothwell, D./ E.S. Higgs (eds.), 1969: Science in Archaeology, Bristol. (2de ed.) Brulet, R./ J.-C. Demanet 1997: Liberchies III Vicus Gallo-Romain, Les thermes, Louvain-la-Neuve. Buchem, H.J.H, van der, 1941: De fibulae van Nijmegen, Nijmegen. Davies, J., et al., 2004: Diet and Health in Past Animal Populations: Current Research and Future Directions, Oxford. Driesch, A. von den. 1976. A Guide to the Measurement of Animal Bones from Archaeological Sites. Peabody Museum Bulletin I. Cambridge, Massachussets. Driesch, A. von den/ J. Boessneck, 1974: Kritische Anmerkungen zur Widerristhöhenberechnung aus Längenmassen vor- und frühgeschichtlicher Tierknochen, Säugetierkundliche Mitteilungen 22, 325-48. Es, W.A. van/ M. Miedema/ S.L. Wynia, 1985: Eine Siedlung der römischen Kaiserzeit in Bennekom, Provinz Gelderland, BROB 35, 533-652. Gebhard, R., 1989: Der Glasschmuck aus dem Oppidum von Manching, Frankfurt am Main. Gehasse, E.F./ K. Leijnse, 2002: Middle Iron Age cremation burial near Est (The Netherlands), Lunula X. Grant, Annie. 1982: ‘The use of tooth wear as a guide to the age of domestic ungulates’. In: B. Wilson, et al. (eds), 91-108. Groot, M. 2004 (in druk). ‘Palaeopathological evidence for draught cattle on a Roman site in the Netherlands’. In: J. Davies, et al. Haalebos, J.K., 1986: Fibulae uit Maurik, O.M.R.O supplement 65, 1984-1985, Leiden.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
53
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Haalebos, J.K., 1990: Het grafveld van Nijmegen-Hatert: Een begraafplaats uit de eerste drie eeuwen na Chr. op het platteland van Noviomagus batavorum, Nijmegen (Beschrijvingen van de verzameling in het Provinciaal Museum G.M. Kam te Nijmegen 11). Haarhuis, H.F.A., 2000: Plangebied Hondsgemet, gemeente Geldermalsen; voorstudie t.b.v. een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI) en de m.e.r. Randweg. RAAP-briefverslag 2000-77/MW. Stichting Raap, Amsterdam. Haevernick, T.E., 1960: Die Glasarmringe und Ringperlen der Mittel- und Spätlàtenezeit auf dem europaïschen Festland, Bonn. Hambleton, E. 1999: Animal Husbandry Regimes in Iron Age Britain: A Comparative Study of Faunal Assemblages from British Iron Age Sites, Oxford (BAR British Series 282). Hattat, R., Brooches of Antiquity, A third selection of brooches from the author's collection, Oxford. Heunks, E., 2002: Plangebied Hondsgemet-Bedrijventerrein en Randweg, gemeente Geldermalsen, een aanvullende archeologische inventarisatie (AAI-1 en -2), Amsterdam (RAAP-rapport 850). Hielkema, J.B./N.M. Prangsma/ P.F.B. Jongste, 2002: Sporen en structuren, in: P.F.B. Jongste / G.J. van Wijngaarden (eds), 83-167. Holwerda, J.H. 1923: Arentsburg, een Romeinsch vlootstation bij Voorburg, Leiden. Holwerda, J.H. 1941: De Belgische waar in Nijmegen, Nijmegen (Beschrijving van de verzameling van het museum G.M. Kam te Nijmegen). Isings, C., 1957: Roman glass from dated finds, Groningen. Isings, C., 1971: Roman glass in Limburg, Groningen. Jongste, P.F.B. / G.J. van Wijngaarden (eds), 2002: Het erfgoed van eigenblok. Nederzettingsterreinen uit de Bronstijd te Rumpt (gemeente Geldermalsen), Amersfoort (Rapportages Archeologische Monumentenzorg 86). Karwowski, M., 2004: Latènezeitlicher Glasringschmuck aus Ostösterreich, Wien. Metzler, J., 1995: Das treverische Oppidum auf dem Titelberg (G.-H. Luxemburg: zur Kontinuität zwischen der spätkeltischen und der frührömischen Zeit in Nord-Gallien, Luxembourg. Needham, N. /T. Spence (eds), 1996: Refuse and Disposal at Area 16 East Runnymede. Runnymede Bridge Research Excavations, Volume 2. Londen. Nicolay, J., 2004: Gewapende Bataven. Gebruik en betekenis van wapen- en paardentuig uit niet-militaire contexten in de Rijndelta (50 voor tot 450 na Chr.), Amsterdam. Peddemors, A., 1975: Latèneglasarmringe in den Niederlanden, Analecta Praehistorica Leidensia 8, 93-145. (overdruk) Roymans, N., 1993: De voorromeinse armbandproduktie in het Nederrijnse gebied en haar culturele betekenis, Vormen uit Vuur 150. Roymans, N., 2004: Ethnic Identity and Imperial Power. The Batavians in the early Roman Empire, Amsterdam (AAS 10). Sanden, W.A.B. van der, /P.W. van den Broeke (eds), 1987: Getekend zand. Tien jaar archeologisch in OssUssen, Waalre (Bijdragen tot de studie van het Brabants heem 31). Sanden, W.A.B. van der, 1987: Oss-Ussen: een interpretatie, in: W.A.B. van der Sanden/P.W. van den Broeke (eds), 122-130.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
54
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Schinkel, S., 1994: Zwervende Erven. Bewoningssporen in Oss-Ussen uit de Bronstijd, IJzertijd en Romeinse tijd. Opgravingen 1976-1986, deel I-II, Leiden. Serjeantson, D. 1996: ‘The animal bones.’ In: S. Needham/T. Spence (eds), 194-253. Silver, I.A. 1969: ‘The ageing of domestic animals’. In D. Brothwell/ E.S. Higgs (eds.), 283-302. Stuart, P. 1977: Een Romeins grafveld uit de eerste eeuw te Nijmegen, Onversierde terra sigillata en gewoon aardewerk (Beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen 8). Stuiver, M. et al., 1998: Intcal 98. Radiocarbon age calibration 24,000-0 cal BP, Radiocarbon 40/3, 1041-1083. Tolsma, C., 2000: Inheems-Romeinse crematiegrafvelden in rurale grafvelden in de Nederrijnse regio (Doctoraalscriptie archeologie Vrije Universiteit), Amsterdam. Verhelst, E.M.P. et al., 2003a: Aanvullend Archeologisch Onderzoek in het tracé van de Betuweroute, vindplaats 52 Geldermalsen/Rijs en Ooyen, Amersfoort (Rapportages Archeologische Monumentenzorg 43). Verhelst, E.M.P., 2003b: Programma van eisen. AAO Meteren-Hondsgemet, Amsterdam. Verhelst, E.M.P., 2003c: Briefrapport Meteren-Hondsgemet Proefsleuvenonderzoek, Tiel. Verhelst, E.M.P., 2003d: Bataven in Passewaaij. Een andere wereld uit de Tielse bodem. Archeologie in Tiel, Amsterdam. Vilvorder, F. 1997: La céramique fine sombre (FSO), in: Brulet, R./J.-C Demanet., 216-221. Willems, W.J.H. 1977: A Roman kiln at Halder, gemeente St. Michielsgestel N.B., in: Beek, van, B.L./ R.W. Brandt/ W. Groenman-van Waateringe, 114-129. Wilson, B., et al. (eds.), 1982: Ageing and Sexing Animal Bones from Archaeological Sites. BAR British Series 109.
.
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
55
Inventariserend veldonderzoek (IVO-proefsleuven I) te Geldermalsen-Hondsgemet
Zuidnederlandse Archeologische Notities 19/ definitief 26-7-2007
56
20
1
18
17
2
N 50m
�
3 4
15 5 6
14
13 7 12 11
9
10
19
Bijlage 1: Overzicht werkputten 1 tot en met 20.