T00165
Inventaris van het archief van de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand Doorn, 1811-1932
Brita Pilger 1991 Met wijzigingen door Eddy Hinders Februari 2012 Versie januari 2015
INLEIDING
NB Deze inleiding is geschreven door Brita Pilger voor de verzamelinventaris uit 1991 waarin de Doornse archieven met de beheersnummers 163 tot en met 196 waren opgenomen.
Doorn kwam tot ontwikkeling op de Utrechtse Heuvelrug in het noorden en in het Kromme Rijngebied in het zuiden. In de vroege middeleeuwen was de Heuvelrug, een stuwwal uit de ijstijd, bebost. Ook in die tijd al erkende men het belang van bossen, getuige het bestaan van organisaties die van de “gemene bossen” gebruik maakten en die deze tevens in stand probeerden te houden. Deze maalschappen of bosmarken zijn daar niet in geslaagd; aan het eind van de vijftiende eeuw werden de laatste bomen gekapt en ontstonden er uitgestrekte heidevelden waar schapen op graasden.
In de negentiende eeuw werd begonnen met het bebossen van de heidegronden. Gemeenten en domeinen verkochten voor weinig geld de grond aan particulieren die een goede investering zagen in productiebossen van dennen, beuken en eiken. Rondom de buitenplaatsen die ook in deze periode gesticht werden, verschenen parkachtige landschappen zoals Hydepark en Aardenburg, aangelegd door de tuinarchitect H. Copijn. De formele tuinen uit de zeventiende en achttiende eeuw waren inmiddels te kostbaar in het onderhoud geworden en bovendien waren de rijke stedelingen de stad ontvlucht om tot rust te komen te midden van de “vrije” natuur. De boeren van het agrarische Doorn waren niet blij met het verdwijnen van de hei. Zij hielden er schapen omwille van de mest, die verkocht werd aan de tabakstelers in Amerongen en omgeving. Ook het houden van bijen was een bron van inkomsten. Daar tegenover stond dat de vestiging van buitenplaatsen een uitbreiding van de werkgelegenheid met zich meebracht: er was immers bedienend personeel nodig, zoals tuinlieden, dienstbodes en ambtelijk geschoolden.
Deze vraag komt tot uitdrukking in een sterke groei van het aantal inwoners. Bestond de bevolking in 1632 nog uit 267 zielen, in 1808 was dit aantal al gestegen tot 555 en in 1880 woonden er maar liefst 1327 mensen in Doorn, 682 mannen en 645 vrouwen. Langzaam maar zeker werd het dorp ook ontsloten voor de buitenwereld. In het begin van de negentiende eeuw was Doorn slechts te bereiken via twee zandwegen, die in de zomer haast niet te bereiden waren. De ene liep van Utrecht naar Amerongen en de andere langs de Kromme Rijn. Later werden de wegen verhard en zorgde de diligence voor het openbaar vervoer. 2
Een Kromme Rijnse schuit onderhield een verbinding naar Utrecht en terug, alleen op zaterdag en dan nog hoofdzakelijk voor goederenvervoer. In 1880 stelde E. Melchior een omnibus in tussen Doorn en Driebergen. ’s Morgens om één minuut voor negen vertrok de bus, die om drie voor elf diezelfde ochtend weer terugkeerde. De komst van de Ooster Stoomtram Maatschappij maakte permanent forensisme mogelijk; de tram vertrok twee maal per dag, ’s morgens en ’s middags en kwam ’s middags en ’s avonds weer terug. De vertrektijden sloten aan op die van de nieuwe omnibuslijn naar Wijk bij Duurstede en op die van de trein in Driebergen.
Behalve met de goede verbindingen adverteerde de gemeente met de lage plaatselijke belastingen, de landelijke rust en het natuurschoon. Zij noemde zichzelf de “Parel van de Stichtse Lustwarande”. In het begin van deze eeuw werd Doorn een bekend vakantieoord en iedereen die voor langere tijd zijn intrek nam in hotel of pension werd gesignaleerd in de Doornse Courant “De Kaap”.
Bestuur Doorn, gelegen in het Overkwartier was één van de belangrijkste domeinen van het domkapittel en later van de domproost. Er bestonden twee gerechten: een tijnsgerecht en een burengerecht. Het tijnsgerecht werd gevormd door de tijnsgenoten en de tijnsmeester, en hield zich bezig met alle kwesties die zich voordeden rondom grond, waarover tijns betaald moest worden. Deze tijns – een grondbelasting – werd oorspronkelijk geïnd door het domkapittel, het college dat de grond in tijns uitgaf. Later desintegreerden de bezittingen en werden de tijnzen aan de opvolgers van het kapittel betaald.
Het burengerecht functioneerde naast het tijnsgerecht en bestond uit de buren, inwoners van het rechtsgebied die een bepaald minimum aan grond hadden – waarover geen tijns werd betaald – en de schout, rechtsvorderaar namens de bezitter van de heerlijkheid, dus het domkapittel en later de domproost. De buren velden het vonnis. In de dertiende eeuw werden de burengerechten afgeschaft omdat ze omkoopbaar waren en vervangen door schepengerechten.
De schepenen waren gegoede dorpelingen die werden aangewezen door de domproost. Zij vertegenwoordigden de gemeenschap en vormden samen met de schout, die de voorzitter was, het plaatselijk bestuur. Aanvankelijk waren er twee schepenen, in 1780 was dat aantal opgelopen tot zeven. 3
Het gerecht behandelde slechts overtredingen en geen ernstige misdrijven: die aanvankelijk kwamen voor het Landsrecht, een rechtbank bestaande uit ridders en knapen van het Nedersticht onder voorzitterschap van de bisschop of zijn plaatsvervanger. Later onder Karel V moesten criminelen voor het Hof van Utrecht verschijnen.
Tot de overige taken van het gerecht behoorden het sluiten van burgerlijke huwelijken, het innen van belastingen, notariële werkzaamheden en de schouw van wegen, sloten, schoorstenen en kraaiennesten. In tegenstelling tot de buren waren schepenen verplicht om op de zittingen te verschijnen. In de notulen van 1667 is het besluit te lezen dat de schepenen daadwerkelijk moesten verschijnen op het vastgestelde uur van de vergadering. Wanneer zij meer dan een uur te laat komen zal dit bestraft worden met drie stuivers boete. Komen zij helemaal niet, dan wordt de boete verhoogd tot zes stuivers. Bij een spoedzitting gelden deze boetes ook, behalve als de de betrokkenen niet in het dorp aanwezig is.
In de Franse tijd (1795-1813) veranderde de staatsinrichting drastisch door democratisering en centralisatie. In 1798 werden de gerechten opgeheven, al bleef Doorn zich nog geruime tijd gerecht noemen. Later werd dit mairie, en in 1819 sprak men ook wel over de regering! De benaming schout, afgewisseld met maire, president of burgemeester werd nog tot 1822 gebruikt, daarna verdween het voorgoed. Met het opheffen van de gerechten verdween ook de lage jurisdictie. Er werden rechtbanken ingesteld, en de archieven met betrekking tot de juridische taak van de gerechten werden overgedragen aan de rechtbanken en later aan het Rijksarchief. In 1819 lijfde Napoleon het koninkrijk Holland in bij Frankrijk dat samengesteld was uit de departementen. Doorn kwam te ressorteren onder het Departement der Zuiderzee in het arrondissement Amersfoort, kanton Wijk bij Duurstede.
De meest markante bestuurder van Doorn is ongetwijfeld H.J. van Bennekom geweest. Hij werd in 1822 tot schout benoemd en bleef tot 1880 burgemeester, niet alleen van Doorn maar ook van Maarn en Maarsbergen, Cothen en Langbroek. Behalve burgemeester was hij ook kapitein van de schutterij en notaris. In 1849 echter moest hij afstand nemen van het notariaat wegens onverenigbaarheid van functies. Verder trad hij op als voorzitter van heemraadschap “De Gooijerwetering” en was hij gemeentesecretaris. Toen De Geer in 1880 werd benoemd als burgemeester besloot Van Bennekom ook als secretaris te vertrekken: “omdat hij niet 4
genegen is die betrekking onder het bestuur van een andere burgemeester te blijven vervullen”.Hij hield overigens wel een vinger in de pap door gemeenteraadslid te worden.
Het archief weerspiegelt de verwarring die al deze ambten van Van Bennekom moeten hebben veroorzaakt. De stukken zijn gemakshalve gericht aan de besturen van Doorn en Langbroek samen en vanaf 1853 ook aan Maarn en Cothen. Het is echter niet zeker of deze gezamenlijke adressering uitsluitend aan de ijver van Van Bennekom te danken is. Na het vaststellen van de grondwet in 1849, komt er een groot aantal samenvoegingsvoorstellen van de kant van het provinciaal bestuur. Tijdens de Bataafse Republiek was Doorn al eens samengevoegd geweest met Maarn, maar beide gemeenten herkregen hun autonomie in 1815 en wilden dat graag zo houden. De provincie zag dat anders en lanceerde het ene na het andere voorstel: Doorn samen met Langbroek en Cothen, of weer met Maarn, of alle drie samen. Gecombineerd met de burgemeestersverzameling van Van Bennekom zou dat wel eens zijn weerslag gehad kunnen hebben op het archief, omdat de adressering “Aan de gemeentebesturen van Doorn, Maarn, Langbroek en Cothen” hoofdzakelijk voorkomt op circulaires en brieven van de provincie. Overigens is van alle voorstellen tot samenvoeging niets terecht gekomen.
Met de komst van burgemeester De Geer van Jutfaas in 1880 werden de plannen voor een officieel gemeentehuis verwezenlijkt. Werd er in de zeventiende eeuw bij de schout thuis vergaderd, ten tijde van Van Bennekom huisde de raadkamer in de woning van de klerk Van Boeschoten, waarvoor de gemeente huur betaalde. In 1878 kreeg van Boeschoten een verhoging van zijn salaris met vijfentwintig gulden en kwam de huur te vervallen. Trouwerijen vonden plaats in “De Wachthuize” aan de Dorpsstraat, later in “Het Wapen van Doorn” van Lagerweij. Een echt gemeentehuis was noodzakelijk geworden door het gestegen inwonertal en de toegenomen taken van de gemeente. Bovendien zag men ook als voordeel dat: “daarmede tevens ten zeerste zal worden bevorderd eene betere regeling en berging van het archief”, wat resulteerde in een speciaal archiefkamertje. De kosten van de bouw konden gedrukt worden door verhuur van bedrijfsruimte aan het post- en telegraafkantoor, een constructie waar de minister van verkeer en waterstaat toestemming voor had verleend en die in meerdere gemeenten werd toegepast. Bijkomend voordeel was, dat de gemeente ook nog een percentage uit de opbrengst van telegrammen kon claimen.
De ex-keizer De komst van ex-keizer Wilhelm II naar Doorn moet op de bewoners grote indruk hebben gemaakt. 5
Alle brieven betreffende de keizer zijn uit de reeks van correspondentie gehaald en in een apart dossier opgeborgen. De keizer en zijn gevolg kregen ook een eigen deel in het bevolkingsregister.
Na zijn vlucht uit Duitsland in 1918 trok hij in bij de familie Bentinck op kasteel Amerongen. In 1919 kocht hij van barones de Beaufort Huis Doorn, waar hij in mei 1920 zijn intrek nam. Het contact van de gemeente met de keizer verliep via het “Hofmarchallamt” dat het grootste deel van de correspondentie afhandelde. De onderwerpen varieerden van stankoverlast door bemesting van landbouwgrond tot gezamenlijke oefeningen van de brandweer met het personeel van Huis Doorn. De brieven zijn over het algemeen in het Duits gesteld, behalve het bezwaarschrift inzake de heffing van plaatselijke belastingen. Die zijn overigens nooit betaald, net zo min als rijksbelastingen. De keizer stelde zich op het standpunt dat zijn hoofdverblijf niet in Doorn was, maar in het Duitse rijk. Dit hoofdverblijf was, zo redeneerde de keizer, “afhankelijk van de vrijwillige daad der vestiging”. Aangezien het verblijf in Nederland onvrijwillig tot stand gekomen was, kon Doorn niet als verblijfplaats aangemerkt worden en was er ook geen sprake van belasting betalen.
De belastingschuld bedroeg bij zijn overlijden 2,75 miljoen gulden en was één van de redenen voor confiscatie van Huis Doorn door de Nederlandse overheid in 1945.
De archieven
In deze verzamelinventaris zijn de gemeentelijke archieven opgenomen tot 1934, het jaar waarin de gemeente overging op de basisarchiefcode, een ander ordeningsstelsel. De stukken betreffende de ex-keizer lopen door tot 1940 omdat zij door de secretarie apart gehouden werden. Het gerechtsarchief werd in 1891 door R. Fruin beschreven. Omdat dit archief niet geordend bleek werd het gelijk met het gemeentearchief geïnventariseerd en is er een concordans gemaakt op de oude nummering. In 1945 heeft M.J. jhr. van Lennep als volontair inventarisatiewerkzaamheden verricht en ook zijn verslag is in de inventaris opgenomen.
Aanwijzingen voor de gebruiker Stukken uit dit archief kunnen worden aangevraagd door vermelding van de naam van 6
Het archief en het archiefbeheersnummer tussen ronde haken: - Archief van de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand Doorn, 1811-1932 (165); - het of (de) inventarisnummer(s) van de stukken
Literatuur
C. Dekker,
Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen (Zutphen, 1983).
J. Hagedoorn et al, Het land van de zeven tuinen (Utrecht, 1990). J. Hovy,
Het bestuur van steden en dorpen in de provincie Utrecht tot 1795 (Amersfoort, 1960).
J.A. de Jonge,
Doorn, Parel van ’t Sticht (Amsterdam, 1990).
D.T. Koen,
Inventaris van het archief van ex-keizer Wilhelm II tijdens zijn verblijf in Nederland, 1918-1941 (1945) (Utrecht, 1977).
W.A.G. Derks,
Geschiedenis van de gemeentegrenzen in de provincie Utrecht van 1795 tot 1940.
N.N.
De Utrechtse gemeenten in 1815.
7
Inventaris
1731
Ingekomen stukken, 1831-1929.
1732
1 omslag
Tienjarige tafels op de registers van huwelijken gesloten voor de kerkelijke gemeente Doorn, Maarn en Maarsbergen over de jaren 1674-1816, opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand De Geer, 1888.
17331734
Registers van geboorte-, huweljiks- en overlijdensakten, 1811-1828, met alfabetische tafels.
1733
1811-1819
1734
1820-1828
1768
2 banden
Tienjarentafels op de registers van geboorten, huwelijken en overlijdens, 1811-1932.
17351738
1745-
1 deel
1 deel
Registers van geboorteakten, 1829-1932, met alfabetische tafels.
10 delen
1735
1829-1852
1740
1893-1902
1736
1853-1862
1741
1903-1912
1737
1863-1872
1742
1913-1922
1738
1873-1882
1743
1923-1925
1739
1883-1892
1744
1926-1932
Registers van huwelijksakten, 8
1754
1829-1932, met alfabetische tafels.
10 delen
1745
1829-1852
1750
1893-1902
1746
1853-1862
1751
1903-1912
1747
1863-1872
1752
1913-1922
1748
1873-1882
1753
1923-1925
1749
1883-1892
1754
1926-1932
17551764
Registers van overlijdensakten, 1929-1932, met alfabetische tafels.
10 delen
1755
1829-1852
1760
1893-1902
1756
1853-1862
1761
1903-1912
1757
1863-1872
1762
1913-1922
1758
1873-1882
1763
1923-1925
1759
1883-1892
1764
1926-1932
9