Indicatiestelling revisited
2
3
Indicatiestelling revisited Carlo Hover
4
5
INHOUD 1. 1.1 1.2
Introductie Context Werkwijze
9
2.
Indicatiestelling versus lgf
11
3.
Omzien in nostalgie
13
4.
Invoering van de indicatiestelling
15
5. Toezicht en advisering lcti
17
6. 6.1 6.2
19
Winst- en verliesrekening Pluspunten Minpunten
7. Verschillenanalyse 7.1 Verschillen tussen clusters 7.2 Verschillen tussen ‘partijen’
27
8. Vooruitzien in zorg
31
33
Bijlage Lijst gespreksdeelnemers
Omkijken en vooruitzien Afsluitend rapport Landelijke commissie Toezicht Indicatistelling Redactie
Marijke Jongbloed
Renske Lemstra
Druk
Dipas druk & print
Ontwerp
AB Promotions
katern 2 Indicatiestelling revisited Carlo Hover LCTI Den Haag 2007 ISBN katern 9789085220435 6
7
1
Introductie
1.1 Context In augustus 2003 is de Wet Regeling leerlinggebonden financiering in werking getreden. Belangrijkste element van deze regeling is de invoering van de ‘rugzak.’ Om dat op een verantwoorde en beheersbare wijze mogelijk te maken, voorziet de regeling in een onafhankelijke en landelijk uniforme wijze van indicatiestelling. Deze wordt uitgevoerd door onafhankelijke Commissies voor de Indicatiestelling (CvI), verbonden aan een REC. Per zogeheten ‘cluster’ van speciaal onderwijs zijn er specifieke criteria. De wet regelt ook de totstandkoming van een Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling (LCTI). Aan de invoering van de Wet-LGF zijn een tweetal ‘proeftrajecten’ van indicatiestelling vooraf gegaan. In die proefperiode opereert de Tijdelijke Commissie Advisering Indicatiestelling (TCAI, 2002/2003) als voorloper van de LCTI. De LCTI heeft een tweetal taken: toezicht houden op de indicatiestelling en adviseren aan de minister over de indicatiecriteria. Met ingang van januari 2008 wordt de LCTI opgeheven; haar taken worden echter gecontinueerd. Het toezicht gaat naar de inspectie en de advisering over de indicatiestelling wordt een onderdeel van het takenpakket van een in te stellen evaluatie en adviescommissie ‘Passend Onderwijs.’ Er is nu ongeveer vijf jaar ervaring opgedaan met de figuur van onafhankelijke indicatiestelling conform de Wet LGF. Gegeven ontwikkelingen op het terrein van geïntegreerde indicatiestelling en de voornemens met betrekking tot passend onderwijs blijft het verschijnsel indicatiestelling zeker nog in discussie. Daarom acht de LCTI het zinvol om bij de afsluiting van haar werkzaamheden te verkennen hoe er, op dit mogelijke omslagpunt in de ontwikkelingen, tegen de indicatiestelling wordt aangekeken.
1.2 Werkwijze De opdracht om deze verkenning uit te voeren is verstrekt aan smets+ hover+ adviseurs. Er zijn vijf groepsgesprekken (per cluster georganiseerd1) van twee uur gevoerd waaraan (inclusief twee individuele gesprekken) in totaal ruim veertig personen hebben deelgenomen. De lijst van de gesprekspartners is opgenomen in de bijlage. Een conceptversie van de rapportage is ter becommentariëring toegezonden aan de gespreksdeelnemers en is besproken met de LCTI. De rapportage geeft niet noodzakelijkerwijs de opvattingen weer van elk van de aanwezige gespreksdeelnemers en komt inhoudelijk voor rekening van de rapporteur.
1
8
Cluster 1, waar een andere systematiek geldt, is buiten beschouwing gebleven; gesproken is met betrokkenen bij de clusters 2, 3 en 4.
9
2
Indicatiestelling versus lgf
Wat in de gesprekken eigenlijk het meeste opvalt, is hoe moeilijk het is om alleen – of zelfs maar vooral – over de indicatiestelling te spreken. Iedere terugblik op de indicatiestelling verschuift telkens naar een beschouwing van de Wet-LGF en elke vooruitblik staat meteen in het teken van ‘passend onderwijs’. Begrijpelijk, want indicatiestelling is geen doel in zichzelf en staat altijd in functie van iets anders. Het feit dat het bij de indicatiestelling gaat om zogeheten toelaatbaarheidsdiagnostiek impliceert ook dat het voor velen daarná eigenlijk pas begint. Één mogelijke conclusie zou kunnen zijn dat de indicatiestelling inmiddels geaccepteerd en ‘geïnternaliseerd’ is. Uit het feit dat – zoals later in de rapportage zal blijken – in verschillende gesprekken geconcludeerd is dat het onverstandig zou zijn om de indicatiestelling nu weer overhoop te gooien, zou dat afgeleid kunnen worden. Dat sprake is van een feitelijk acceptatie en– over het algemeen – loyale toepassing van de wijze waarop de indicatiestelling geregeld is, betekent echter niet dat er over de hele linie van grote tevredenheid sprake is.
10
11
3
Omzien in nostalgie “Hoe het was? Nou, het ging prima. We konden toen snel handelen, direct de kinderen helpen en slagvaardig opereren vanuit de behoefte van het kind.”
De vraag om terug te kijken naar de periode vóór de invoering van de indicatiestelling leidt in de gesprekken geregeld tot enige nostalgie. Er werd in de voorafgaande periode natuurlijk ook geïndiceerd, maar op een andere wijze en van aparte toelaatbaarheidsdiagnostiek was helemaal geen sprake. De vraag of de school voor speciaal onderwijs wat voor het kind kon betekenen, stond veel meer centraal. Deze meer kindgerichte oriëntatie, waarbij de Commissie van Onderzoek het kind zag, en die ruimte bood voor de afweging waar (in welke school voor speciaal onderwijs) het kind het beste geholpen zou kunnen worden, waardeert men in de terugblik over het algemeen als positief. Het proces verliep ‘intuïtiever’. De breuk, zoals men die nu ervaart tussen de toelaatbaarheidsdiagnostiek en handelingsgerichte traject, was toen nog afwezig. Er wordt ook gewezen op een aanpak via “procesdiagnostiek, waarbij een kind werd toegelaten en je er werkende weg achter kwam wat er aan de hand was.” Er was veel meer ruimte om toch iets te doen met twijfelgevallen, meer dan de huidige beredeneerde afwijking toelaat.
“Er was ruimte om zaken te regelen; je had de voordeur, maar je had ook achterdeurtjes om een kind op een bepaalde plek te krijgen; die deurtjes zijn nu dicht.” “Er waren allerlei geschreven en ongeschreven regels; je wist wat de verschillende scholen te bieden hadden in een regio; je schipperde wat, probeerde de ouders mee te slepen en dan had je weer een plaatsing.”
Hoewel de term ‘handelingsgericht’ vaak valt, ging het destijds niet altijd om wat nu met de term handelingsgerichte diagnostiek wordt aangeduid. Geregeld valt ook de term ‘klinische blik’. Die had zijn waarde, maar ook de beperkingen ervan worden onderkend.
“Moeder en kind kwamen binnen. Je keek en je wist dat het ZMOK was. En dat zonder een dossier in te zien of onderzoek te doen. Gewoon op basis van een klinische blik en ervaring.” “Tachtig procent van de CvO’s deed het goed; oké, er was wel wat ruis, maar ja.”
In de gesprekken viel in dit verband ook wel de uitdrukking ‘open armen model’: kinderen (soms “achterop de fiets langs gebracht”) werden met open armen ontvangen omdat je vond dat je er wat voor kon betekenen. Maar ook het open armen model kende zijn grenzen. Want een van de charmes van het oude model was immers dat je niet hoefde toe te laten als je het niet wilde (als het kind niet paste in het profiel van de school, of als de problematiek te lastig was gelet op de samenstelling van de groep).
“Vroeger wees je meer af; nu ben je gedwongen toe te laten als kind indicatie heeft. Maar een deel van de groep die nu binnenkomt, zou ik vroeger niet hebben toegelaten.”
12
13
Volgens sommigen ging het voordeel van de relatief snelle toelating, en vaak op jonge leeftijd, ook vaker gepaard met een vrij snelle terugplaatsing naar het reguliere onderwijs; vooral vanuit cluster 2 is dat aangegeven.
“Die terugplaatsing is er nu niet gemakkelijker op geworden: de scholen roepen eerder ‘Ho!’”.
Fijntjes wordt er ook op gewezen dat de oude systematiek kennelijk beter in staat was om groei tegen te gaan dan de nieuwe; immers die groei heeft met de invoering van de Wet-LGF een duidelijk spurt genomen. Er is overigens ook wel oog voor de keerzijden van de ‘oude’ situatie. Het was wel kindgericht, maar vooral voor de kinderen die ‘pasten’ bij de school. Wie niet paste, werd ergens anders heen geleid of – en dat kwam natuurlijk ook voor – viel tussen wal en schip. Toegankelijkheid was niet verzekerd, transparantie (voor externen) was afwezig en van rechtsgelijkheid was – al was het maar gegeven de spreiding van de voorzieningen – nauwelijks sprake. Verder was de positie van de ouders een afhankelijke; aanmeldingen en verwijzingen liepen veelal via de scholen. Ouders hadden niet veel te vertellen. Een geïntegreerd aanbod (ambulante begeleiding) ontbrak in de meeste schoolsoorten van speciaal onderwijs. Dat laatste verklaart mogelijk meer het succes van de groeibeperking van de toelatingssystematiek in de oude situatie, omdat bekend is dat een deel van de ouders alles wilde behalve een plaats in het (V)SO.2 In zekere zin – al is dat in de gesprekken zo niet geduid – is de terugblik op de situatie voor 2003 ook een terugblik op het verloren paradijs van een deskundigheids- en aanbodmonopolie.3
4
invoering van de indicatiestelling
De invoering van de indicatiestelling is velen nog relatief meegevallen – vaak vanwege een betrokkenheid bij het voortraject. Bijvoorbeeld in het kader van de proeftoetsingen of bij de voorloper van de nieuwe indicatiestelling in de Stichting Gewoon Anders (Almere). Toch werd duidelijk dat de invoering een groot beslag heeft gedaan op de beschikbare tijd en energie. In een aantal gevallen ging dat ten koste van het andere werk. Voornamelijk de CvB’s raakten bedolven onder veel onderzoekswerk ten behoeve van de toelaatbaarheidsdiagnostiek, waadoor men soms niet toekwam aan de handelingsgerichte diagnostiek die er op zou moeten volgen.
“Het was een dráma. De CvB moest zoveel zinloos onderzoek doen en gegevens opleveren dat er van handelingsgericht werken niets terecht kwam; logopedisten moesten zoveel gegevens opleveren en zoveel met protocollen bezig zijn dat de behandeling van de kinderen stil kwam te liggen. Voor de behandeling leverde dat alles niet veel op.”
Veel energie heeft ook de communicatie met en informatievoorziening aan het onderwijsveld en ouders gevraagd. Dat heeft overigens wel gerendeerd, zo zal nog blijken. Wel is verschillende malen aan de orde gesteld dat bij de invoering het accent (bij voorlichting en dergelijke) vooral lag op het primair onderwijs; het voortgezet onderwijs stond aanmerkelijk minder centraal. Gaandeweg raakte men natuurlijk toch ingewerkt.
“Het eerste jaar ging alleen over het proces en de procedure. Nadien kwam de inhoud er meer bij kijken en zoomde je meer in op waar het echt om gaat.”
2 3
Anderzijds is ook de toestroom naar het (V)SO na invoering van de Wet-LGF toegenomen. Dit is een feitelijke constatering (en geen diskwalificatie), die ook voor tal van andere beroepsgroepen en voorzieningen geldt. Denk aan de ‘beroeps(z)eer’ publicaties.
14
15
5
toezicht en advisering lcti
De taakstelling van de LCTI voorzag in toezicht, maar hield er nadrukkelijk rekening mee dat de indicatiecriteria zoals zij ontwikkeld waren nog bijstelling en fijnslijpen zouden vergen. De LCTI heeft beide taken (toezicht en advisering) deels in samenhang vormgegeven. Dankzij de toezichthoudende rol beschikte de LCTI over veel empirische gegevens.
5.1 Interactief, maar met mate Waardering is er over het algemeen voor de terugkoppeling naar de CvI’s, voor de interactieve wijze waarin de adviezen werden voorbereid en voor de vraagbaakfunctie.
“Er is zeker een kwaliteitsslag gemaakt. Het toezicht maakte duidelijk wat er wrong, hoe het beter zou kunnen. Dit gebeurde in samenspraak met elkaar waarbij de LCTI niet per definitie degene was die het beter wist. De LCTI luisterde goed en deed iets met wat er ter tafel kwam.
Die waardering loopt overigens uiteen; sommigen CvI’s herkennen zich duidelijk niet in het beeld van samenspraak.
“De LCTI heeft niets gedaan met onze adviezen; er is geen gebruik van gemaakt en er is in de stukken van de LCTI ook niet naar verwezen.”
Enkele malen is in dit verband aangegeven dat men zich er aan stoorde beleerd te worden door juniormedewerkers zonder veel praktijkervaring met de kinderen waar het om gaat. Een aantal malen is ook gemeld dat men relatief veel wantrouwen proefde bij de LCTI ten opzichte van de CvI’s. Omgekeerd geven sommige CvI´s aan dat men zich ook op de eigen verantwoordelijkheid beroept en het oordeel van de LCTI soms naast zich neer legt. De CvI´s hadden het meeste contact met de LCTI. Andere partijen hebben geen direct contact met de LCTI. De indruk is dat de CvB’s zich qua deskundigheid enigszins miskend voelen. In het algemeen, maar zeker in relatie tot het traject van herindicatie waarvoor de CvB´s een belangrijke verantwoordelijkheid dragen.
“Er is nooit direct met CvB’s gesproken over problemen die zijn ontstaan rondom de herindicaties.”
16
17
5.2 Verschuiving naar beheersing
6
Winst- en verliesrekening
Meermalen is de uitdrukking ‘aandraaien van de duimschroeven’ gebruikt om de ontwikkeling van de laatste jaren te typeren. Overwegend is de perceptie dat de LCTI zich (te gemakkelijk, zo vindt men) voor het karretje van de beheersdrang van het ministerie heeft laten spannen en zo volgens sommigen in de oneigenlijke rol van ‘budgetbewaker’ is terechtgekomen. Dat heeft de adviestaak teveel gekleurd, zo niet geërodeerd. Men ziet voordelen in de combinatie toezicht en advisering, omdat de advisering dan immers op uitgebreide empirie gebaseerd kan worden. In de eerste periode heeft dat ook zo gewerkt; in het licht van de ontwikkelingen van de laatste jaren zijn sommigen van mening dat een scheiding tussen advisering en toezicht misschien wel beter is, om te voorkómen dat de criteria primair een instrument voor beheersing worden.
Natuurlijk is ingegaan op de vraag wat nu de positieve verworvenheden (maar ook de negatieve effecten) van de indicatiestelling zijn. Die staan in deze paragraaf centraal. Uiteraard geldt dat niet elk punt in alle gespreksgroepen genoemd is; evenmin was er in elke groep consensus. Verder zijn bij verschillende positieve punten vaak weer keerzijdes genoemd. Toch is er wel sprake van een zekere consensus over de verworvenheden. Zelfs personen voor wie de balans uiteindelijk negatief uitvalt, erkennen een deel van deze verworvenheden.
Globaal weerspiegelen de gesprekken de bevindingen uit het evaluatieonderzoek LCTI.4 De stemming is mogelijk nu wat negatiever vanwege het feit dat in de periode na de dataverzameling voor dat onderzoek “de duimschroeven nog meer zijn aangedraaid.”
Professionalisering van het voortraject Er is sprake van professionalisering van het voortraject. Dat begint al bij de signalering, die aanmerkelijk verbeterd is; er is meer ‘gevoeligheid’ voor allerlei problematiek. Dat wordt eigenlijk unaniem geconstateerd en het wordt ook waargenomen op het niveau van de leerkrachten. Dat dit deels ook tot oversignalering leidt, doet daar niets aan af. Dat er ook nog steeds sprake is van ondersignalering (bijvoorbeeld ESM of internaliserende problematiek) evenmin. Er wordt hoe dan ook duidelijk beter gekeken; en dat gebeurt niet alleen met dollartekens in de ogen (al komt ook dat voor), maar in het belang van de kinderen.
6.1 Pluspunten
“Men heeft langzaamaan geleerd te denken vanuit de redenering: stoornis, die leidt tot een beperking, die impliceert een hulpvraag.”
De hele toeleiding is nu meer uitgekristalliseerd. In de ‘oude’ situatie hing (systematiek en kwaliteit) af van de (V)SO-school waar als eerste werd aangekopt.
“Het voortraject was toen toch nog vaak gekleurd op basis van wat de scholen konden en wilden bieden.”
Door de vormgeving van het voortraject en het gebruik van protocollen is er nu minder risico dat bepaalde zaken over het hoofd gezien werden. Voorheen kon bepaalde medische problematiek nog wel eens over het hoofd gezien worden; dat risico is nu wat kleiner.
“Gevolg van het zwakke voortraject was onder andere dat veel medische problematiek niet werd meegenomen, zodat je er soms pas na plaatsing op een SO-school achterkwam dat het kind ook nog een visus- of een auditief probleem had. Dat speelt nu minder.”
Waar men in het verleden afhankelijk was van hoe het al dan niet liep tussen de scholen, en van de mate waarin de (V)SO-school adequaat reageerde en wat deze kon c.q. wilde bieden, zijn er nu meer waarborgen. Ook de voorlichting en training die vanuit de REC’s en de CvI’s gegeven wordt, hebben daaraan bijgedragen.
Overmaat, M., Vergeer, M., Ledoux, G., m.m.v. Felix, C. Het functioneren van de LCTI. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut, 2006.
4
18
Als belangrijk leerproces wordt genoemd dat in het bijzonder IB’ers en AB’ers hebben moeten leren om te benadrukken wat niet goed gaat omdat ze vanouds gewend zijn te benadrukken wat goed gaat, maar dat levert geen dossiers voor indicatie op. Hetzelfde geldt voor logopedisten. 19
Kortom, er is een flinke slag gemaakt; die heeft wel veel gevraagd van met name de AB’ers. En toch gaat het velen nog te langzaam.
“Kijk, er zijn altijd nog scholen voor wie het de eerste keer is dat ze er mee te maken krijgen en daar begint het leerproces telkens weer van voren af aan. Dat is toch steeds weer een aanslag.”
Onderzoek, rapportage en dossiervorming Het niveau van het onderzoek en de kwaliteit van de instrumenten is duidelijk verbeterd. In de voorgaande periode was dat soms teleurstellend. De beeldvorming is het amateurisme ontgroeid.
“Van die obscure tests van voor de Tweede Wereldoorlog, nee, die kom je nu niet meer tegen.”
Op onderdelen zijn grote vorderingen gemaakt; genoemd is onder meer de ontwikkeling van onderzoeksinstrumentarium voor ESM, waardoor er nu een beter beeld is van de verschillende ontwikkelingsstoornissen en ook van de begrenzingen rond de verschillende leeftijdscategorieën.
“De effecten van deze omissie zijn nu nog zichtbaar. Ik doel dan op de belemmering in de onderwijsparticipatie en de ontoereikendheid van de zorgstructuur: deze vragen moesten wel door de CVI worden beantwoord aan de hand van het dossier, maar werden niet expliciet in het OKR gesteld! Daarmee ging belangrijke tijd verloren bij de implementatie.”
Dossiers vanuit de scholen zijn dus verbeterd; toch blijft de handelingsgerichte kant nog om aandacht vragen. Vanuit cluster 2 wordt gewezen op het ontbreken van een onderbouwing in relatie tot de communicatienood; cluster 4 benadrukt het belang van de verbinding met gehandicapten- en jeugdzorg.
Uniformiteit, rechtsgelijkheid, transparantie en toegankelijkheid Dat nu sprake is van uniforme en landelijk geldende criteria, wordt op zichzelf duidelijk als winst gezien. Die waardering is er los van de kritiek die mogelijk is op afzonderlijke criteria. De rechtsgelijkheid is (mede als gevolg van het eerste punt) toegenomen. De grote verschillen die er waren in toelaatbaarheid voor de verschillende schoolsoorten, zijn verdwenen. De voorzieningen zijn toegankelijker geworden. Regionale verschillen daarin zijn aanmerkelijk afgenomen. De verschillen tussen scholen (in termen van de populatie die zij aankonden) zijn afgenomen. Toch wordt nog herhaaldelijk geconstateerd dat procedures tussen REC’s sterk (en onnodig) uiteenlopen.
Enkele malen is genoemd dat ook de medische rapportage duidelijk verbeterd is. De onderwijskundige rapportage heeft veel voeten in de aarde gehad, en menigeen heeft zich verbaasd over hoe moeizaam de integratie van de verschillende modellen wel niet verliep. Uiteindelijk is er duidelijk een slag gemaakt. De ‘harmonisatie’ van de verschillende onderwijskundige rapporten wordt positief geduid en het format van de LCTI heeft zeker geholpen om een standaard te zetten. De rapportage en dossiervorming zijn sterk verbeterd; die schoot vaak tekort en redeneerde soms (met de beste bedoelingen om het kind iets te kunnen bieden) naar conclusies toe.
“Het is over de hele linie veel meer SMART geworden.” “Dossiers zijn nu vaker compleet en het is gaandeweg minder vaak nodig om nog additionele informatie te vragen.”
Maar nog niet alles is op orde, zelfs in het (V)SO.
“Bij de herindicatie bleek dat de kwaliteit van de dossiers op de SO-scholen soms nog héél ernstig tekort schoot.”
Overigens zijn er nog wel verbeteringen mogelijk; zo is er verbazing over het feit dat de onderwijsbeperking en de behandeling niet veel rechtstreekser aan de orde gesteld worden.
20
Door de indicatiestelling is de toegankelijkheid van de (V)SO voorzieningen meer gewaarborgd en kunnen ouders vaker binnen de (REC-)regio geholpen worden. In het kielzog van de zojuist genoemde punten is ook de transparantie toegenomen. Het is nu duidelijker wat een REC te bieden heeft. De afhankelijkheid van wat er, gegeven de spreiding van voorzieningen en de profilering, wel of niet kan (zoals voorheen toch vaak het geval was) is aanmerkelijk verminderd. Transparantie heeft ook betrekking op het zicht op de doelgroep; een deel van de voorheen meer ‘vage’ categorieën is nu veel beter in beeld gekomen. Dat geldt zeker voor de thuiszitters. Transparantie is tenslotte bevorderlijk voor de maatschappelijke legitimering. Gegeven landelijkuniforme en onafhankelijke indicatiestelling waarop toezicht van toepassing is, kunnen de REC´s zich beter verantwoorden. Er kan in elk geval niet meer beweerd worden dat het speciaal onderwijs ‘oorzaak’ van de groei is. Door de indicatiestelling en de verschillende protocollen is gaandeweg een gemeenschappelijke nomenclatuur ontstaan op basis waarvan communicatie plaats kan vinden. Door REC’s en CvI’s is daar in hun communicatie naar scholen en verwijzers ook duidelijk op ingezet. CvI, PCL, AB’er en IB’er spreken steeds meer dezelfde taal. Binnen CvI’s van eenzelfde cluster is relatief grotere homogeniteit ontstaan. Een effect daarvan is dat nu naar de meeste betrokkenen (vooral docenten en ouders zijn hier te noemen) veel duidelijker is te communiceren wat er aan de hand en wat het verschil is met het ´normale´. Er is meer communicatie en interactie onderling en met andere parijen. Meer duidelijkheid over wat iedereen te bieden heeft (is transparantie), meer contacten met gehandicaptenzorg en jeugdzorg. Die was er voorheen soms wel, maar op andere plekken weer niet. De externe oriëntatie is – ondanks alle nog bestaande verkokering – zonder meer toegenomen. Er wordt niet alleen meer gecommuniceerd, de kwaliteit en de duidelijkheid van de communicatie zijn, dankzij transparantie en betere onderzoeksinstrumenten, eveneens toegenomen.
21
“Wat ook een voordeel is, is dat er een taal is ingevoerd. Het regulier onderwijs is beter op de hoogte van de inhoud van de gehanteerde begrippen. Dat maakt de communicatie eenvoudiger en de dossiers informatiever.”
De huidige indicatiestelling is onafhankelijk van het belang van de (V)SO-school. In de oude situatie kon een school belang hebben bij plaatsing of juist bij niet-toelating. Dat belang kon van invloed zijn op de toelatingsbeslissing. In de huidige situatie is dat niet meer mogelijk. Dat is zuiverder. Vooral (oud-)directeuren hebben dit in de gesprekken benadrukt. Versterking positie ouders Iedereen onderschrijft als sterk punt van het huidige model dat het de positie van de ouders heeft versterkt. Zij kunnen hun kind nu ook direct aanmelden bij een CvI. Eerder genoemde punten als transparantie, rechtsgelijkheid en toegankelijkheid dragen er verder toe bij dat ouders beter in positie zijn gekomen.
“De ouders hebben nu het mandaat, vroeger was dat minder.”
Geobjectiveerde criteria Er is een poging ondernomen om tot objectiveerbare criteria te komen. Nadrukkelijk wordt in dit verband gesteld dat ‘echte’ objectiviteit niet haalbaar is (noch zal zijn). Met die objectiveerbaarheid is iets toegevoegd aan wat voorheen enkel de ‘klinische blik’ was. Over het algemeen vindt men de criteria per saldo (en vanuit de gegevenheid van toelaatbaarheidsbepaling) redelijk adequaat. Dat heeft ook te maken met het feit dat het ‘fijnslijpen van de criteria’ zoals dat heeft plaatsgevonden (deels – en niet iedereen heeft dat zo ervaren) in constructief overleg tussen LCTI en CvI’s tot stand is gekomen. Handelingsgerichte benadering Geregeld is – in reactie op de vraag naar de positieve effecten van de indicatiestelling – gemeld dat er nu in het (V)SO meer sprake van een handelingsgerichte benadering. Dat is opvallend gelet op de unisono kritiek dat de hele ‘slagboomdiagnostiek’ nu juist geen handelingsgericht karakter heeft.
Bureaucratie en beheerslast. Beide worden als te groot ervaren. Het is de (deels onvermijdelijke) keerzijde van transparantie, uniformering, en versterking van ouderpositie. Vooral in de invoeringsfase heeft dit alles de CvB’s veel tijd gekost waardoor het eigenlijke, handelingsgerichte werk ondersneeuwde.
“Het is een rimboe.”
Overigens is er erkenning voor het feit dat men met elkaar medeoorzaak is van de beheerslast. Er zijn nog teveel onderlinge verschillen in procedures en protocollen; zaken zijn nog niet altijd op orde. Keerzijde van alle protocollen en rapporten en van het feit dat de CvI op afstand (van het kind en de school) staat, is dat men naar de indicatie toe kan schrijven. Meermalen is gezegd dat als men wil, het mogelijk is om elk willekeurig kind geïndiceerd te krijgen.
“De dossiervorming is een ‘opstelwedstrijd’ geworden: degene die het beste schrijft, krijgt de beschikking.”
N.B.: de stelling daarbij was niet zozeer dat er vaak ‘naar toe geschreven’ wordt, maar dat er ondanks alle instrumenten geen waterdichte waarborgen zijn tegen zowel valse negatieven als valse positieven. Curatief in plaats van preventief ‘Tijdverlies’ zoals hiervoor genoemd, heeft betrekking op de tijd die de procedure in beslag neemt. Daarnaast speelt een rol dat er vaak tijd moet verstrijken doordat het probleem ‘erg’ en ‘afwijkend’ genoeg is om voor een indicatie in aanmerking te kunnen komen Geregeld is in de gesprekken de stelling betrokken dat een preventieve aanpak meer resultaat, tegen per saldo lagere kosten (want minder looptijd vergend) zou opleveren. Zo vroeg mogelijke ‘intensive care’ voorkomt ‘blijvende onveranderde problematiek’. Hoewel de insteek in die zin een ‘curatieve’ is, is de impact van de indicatiestelling op de behandeling weer gering – nihil zelfs volgens sommigen.
6.2 Minpunten Uiteraard zijn de minpunten van de indicatiestelling eveneens uitgebreid aan de orde gesteld. Tijd- en energieverlies Als er al een slagboom moet zijn, dient dat traject snel afgerond te worden. In de huidige situatie neemt de procedure echter teveel tijd in beslag, tijd waarin veelal nog niet met behandeling kan worden begonnen. Veel tijd en energie gaan zitten in toelaatbaarheidsdiagnostiek die geen of maar beperkte handelingsrelevantie bevat. Hoe goed de criteria misschien ook zijn in het licht van hun formele betekenis; als zij voor de verdere betrokkenen geen relevantie bezitten, leidt dit tot aantasting van draagvlak (zeker als er nog een zware beheerslast aan vast zit).
Schotten en schijven Er zijn nog teveel schotten en schijven. Verschillen tussen clusters en REC’s, die misschien met clusteroverstijgende CvI’s overwonnen zouden kunnen worden. Verder is de afstemming met de belendende percelen van gehandicaptenzorg en jeugdzorg nog verre van optimaal. Strikt genomen kan men de huidige indicatiestelling niet voor alle systeemscheidingen verantwoordelijk houden, maar iedereen heeft er wel last van. Initiatieven in de richting van clusteroverstijgende indicatiestelling en geïntegreerde indicatiestelling met gehandicaptenzorg en jeugdzorg vinden in het algemeen een warm onthaal. Beheersingsoriëntatie. De omslag van individuele toelaatbaarheidsbepaling naar algemene volumebeheersing wordt algemeen betreurd; in het voorafgaande is dat al aan de orde gekomen.
“De tijd die nu gaat zitten in alle ‘papierwerk’ zouden we beter kunnen besteden aan hulp voor het kind.”
22
23
Beeldvorming rond stoornis en labeling Ook al staat het vaststellen van een onderwijsbeperking centraal, er is toch het beeld ontstaan dat een stoornis op zichzelf een indicatie impliceert. Dat beeld leeft bij scholen, ouders en helaas ook nog veel bij verwijzers. De praktijk laat zien dat het moeilijk is om deze geest weer terug in de fles te krijgen. Een deel van de feitelijk opgetreden aanzuigende werking kan hierdoor verklaard worden.
“Het is opvallend hoe makkelijk ouders hun kind tegenwoordig laten labelen.”
Labels zijn nu inderdaad bijna ‘in’. Er is, dankzij de rugzak opvallend veel minder gêne om een etiket of label te plakken. Waar voorheen sommige ouders zich met hand en tand verzetten tegen een diagnose om plaatsing in SO en SBO te voorkomen, stapt men nu soms naar de rechter om het etiket wel te krijgen – en daarmee uitzicht op een rugzak te hebben. De indruk is dat ouders zich niet altijd realiseren wat dat voor de toekomst van het kind kan betekenen. Nu blijkt een indicatie in het PO soms al de toegang tot het VO te belemmeren.
“Natuurlijk is de rol van de ouders belangrijk, alleen denken ouders vaak dat de rugzak minder erg is dan een plaatsing op het SO. Het is dus verleidelijker voor ouders om voor de rugzak te kiezen. Dit kan tegen het belang van het kind ingaan.”
Doorgeslagen differentiatie Er is waardering voor de ontwikkeling en verfijning van de indicatiecriteria. Maar er is ook geconstateerd dat de verfijning en differentiatie misschien te ver is gegaan. Dat leidt tot schijnzekerheden op of over de grens van wat objectiveerbaar is vast te stellen en op of over de grens van wat in handelingstermen relevant zou kunnen zijn. De relatie met onder- of achterliggende zorgvraag – die feitelijk toch al relatief dun is in de huidige systematiek – wordt daarmee nog meer uit elkaar getrokken. Aannemelijk is immers dat de zorgvragen minder uiteenlopen dan de vergaande differentiatie in indicatiecriteria suggereert. Er is een zekere behoefte aan globalisering; dat lijkt zeker nodig te zijn als de ontwikkeling gaat in de richting van een systeem met zorgzwaarte. Wegvallen van verschil tussen rugzak en plaats. De indicatiecriteria voor een rugzak en een plaats in het (V)SO zijn gelijk. Dat daartussen geen verschil bestaat (in termen van ernst of zwaarte), was voor velen in het veld wennen. Niet iedereen is gelukkig met dat gegeven. Verschillende malen is vanuit verschillende betrokkenheid aangegeven dat er gevallen zijn waarbij de rugzak enkel dient als overbrugging naar een plaatsing; dat is vooral voor de acceptatie door de ouders nodig. In die gevallen is men van oordeel dat geregeld sprake is van verloren tijd voor de behandeling. In zekere zin is dit (net als in het geval van de bepleite koppeling van onderwijs- en gehandicapten of jeugdzorg) een pleidooi voor wat elders wel ‘bemoeizorg’ wordt genoemd (al is die term in de gesprekken niet gevallen). Op een vergelijkbare manier wijst men vanuit cluster 3 op het wegvallen van de ‘ondergrens’; is dat nog wel altijd in het belang van het kind?
Verder wordt als keerzijde van op classificatie gerichte diagnostiek gezien dat het zicht op het unieke individu (en op de protectieve factoren) helemaal of deels verloren raakt. Consumentisme, dollartekens en strategisch gedrag Consumentisme wordt gezien als een (neven)effect van de toegenomen transparantie, de ‘objectieve’ criteria en de rechtsgelijkheid. Niet iedereen die aan de criteria voldoet, heeft daadwerkelijk zorg nodig. Maar men claimt het geregeld wel. Vooral op dit punt bood de ‘oude’ situatie het voordeel dat men in dit soort gevallen toelating kon weigeren. Meer in het algemeen ziet men strategisch gedrag; bij een deel van de scholen zijn duidelijk de ‘dollartekens in de ogen’ waar te nemen: rugzak aanvragen voor wie aan de criteria voldoet, ook al is er geen evidente zorgvraag.
“Willen ouders soms niet te veel en verwachten ze niet te veel. Soms lijkt het me echt niet in het belang van het kind zelf.”
“Ze zien het rugzakje als een soort van ‘verzekering’. Het is nu misschien nog niet nodig, maar ‘voor het geval dat’, is het wel handig.”
Keerzijde van individualisering De indicatiestelling is per definitie geïndividualiseerd. In termen van efficiency en effectiviteit kent dat ook beperkingen. (De behandeling van) het kind staat centraal, maar randvoorwaardelijk voor succes is toch ook de groep, de leerkracht en de zorgstructuur van de school of het samenwerkingsverband. Daar kan men zich nu vaak niet heel expliciet op richten. Een ander gevolg is dat er veel verschillende externen op een school rondlopen of met één kind te maken hebben (als er ook nog sprake is van een PGB.) Afstemming in de behandeling is lang niet altijd het geval en de school heeft veelal nauwelijks sturing op wie en wat er allemaal in de school rondloopt. De wet van de afnemende meeropbrengst doet zich hier snel gelden. Een ander aspect, vooral voor cluster 4 van toepassing, is dat een individuele gerichtheid op het kind, zonder ook het thuismilieu te behandelen, vaak nauwelijks zin heeft.
Sommige scholen (vooral voorgezet onderwijs) eisen in bepaalde gevallen ook dat een rugzak mee komt; anders willen ze niet toelaten. (Overigens komt het omgekeerde ook voor en weigeren scholen een kind soms als het een rugzak meebrengt.)
“Het heeft weinig zin om een kind in de onderwijssetting te behandelen als je weet dat alles wat je doet vanaf drie uur ’s middag tot de volgende ochtend thuis weer ongedaan gemaakt wordt.”
“Het MBO gaat nu met dollartekens in de ogen op LGF af.”
Alles-of-niets karakter Heel vaak is er op gewezen dat het alles-of-niets karakter er toe leidt dat vaak ‘nee’ verkocht moet worden in situaties waarin eigenlijk wel extra zorg nodig is, maar tijdelijk of van een beperkte omvang. De mate waarin preventieve ambulante begeleiding mogelijk is, is veel te gering. Voor observatieplaatsing geldt dat zelfs nog sterker. Dit hangt samen met het punt dat er eerst van een zekere probleemzwaarte sprake moet zijn wil er geïndiceerd kunnen worden. Volgens velen is het systeem daardoor per saldo duurder omdat er immers veel meer ‘gecureerd’ moet worden. 24
25
7
Verschillenanalyse
Veel van de voorgaande beschouwingen hebben tot op zekere hoogte een algemene geldigheid. Uiteraard zijn er soms substantiële verschillen afhankelijk van: Het cluster dat van toepassing is. De (functionele) positie van de deelnemers in het kader van de indicatiestelling
7.1 Verschillen tussen clusters De gesprekken zijn per cluster gevoerd. In elke groepen zaten echter wel mensen die ook ervaring hadden in een ander cluster. Verschillen tussen clusters zijn niet altijd heel expliciet aan de orde gesteld, maar kunnen wel afgeleid worden uit de discussies. Voor cluster 2 geldt natuurlijk dat er een belangrijk onderscheid is tussen de beperkingen ‘doof’ en ‘slechthorend’, die relatief eenvoudig te indiceren zijn, en de ESM-groep die juist moeilijk is te indiceren (maar waarin de afgelopen periode wel vorderingen zijn gemaakt). Verder geldt voor cluster 2 dat het fenomeen van integratie in het regulier onderwijs niet pas door de Wet-LGF is geïntroduceerd, want AB bestond daar al langer en kwam ook al veel voor. Cluster 3 kende alleen op beperkte schaal al ambulante begeleiding; voor cluster 4 was die figuur min of meer nieuw. Voor een deel van cluster 2 en voor cluster 3 is sprake van veel samenhang met de gehandicaptenzorg; voor cluster 4 is er een vergelijkbare samenhang met de jeugdzorg. Voor cluster 4 geldt dat dit cluster vooral te maken gehad heeft met de volumeproblematiek – en dus ook met de pogingen het volume te beheersen. De ontwikkeling van indicatiecriteria in Cluster 4 is lastig gebleken. In dit verband is gememoreerd dat in de beginperiode van de discussie over de criteria geopperd is om cluster 4 buiten de indicatiecriteria (lees ook: buiten de open einde financiering) te houden. Herinneringen zijn opgehaald aan de beslissing om een ‘indicatie jeugdzorg’ als voorwaarde verplicht te stellen. Het feit dat die er op het moment van indicatiestelling niet altijd is, terwijl er wel meteen zorg nodig is, ziet men nog steeds als een probleem, maar het idee dat in veel gevallen een ‘combinatiebehandeling’ verplicht zou moeten zijn, vindt zeker weerklank. De groeiproblematiek heeft het cluster duidelijk parten gespeeld, al was het maar omdat er een enorme inspanning vereist was om zowel op de scholen als via AB de nieuwe aanwas te bedienen. Opvallend is dat in alle gesprekken aan de orde kwam dat ambulante begeleiding voor een groot deel generiek is en niet clusterspecifiek. In het verlengde daarvan is telkens bepleit dat het aantal verschillende AB’ers op een school teruggebracht zou moeten kunnen worden. Dat zou de efficiency en effectiviteit ten goede komen en ook door de scholen op prijs gesteld worden. Wel moet dan gewaarborgd zijn dat clusterspecifieke begeleiding, waar nodig, wel moet zijn gegarandeerd. Verder lijkt er draagvlak te zijn voor vormen van clusteroverstijgende indicatiestelling; voorbeelden daarvan (waaronder Stichting Gewoon Anders) waren ook vertegenwoordigd tijdens de gesprekken. Dit kwam als het ware terloops tot uitdrukking, maar het laat wel zien dat er in een vrij korte periode een enorme ontwikkeling is doorgemaakt van 12 onderwijssoorten (in het zogeheten 2/3-onderwijs) via vier clusters naar voorstellen voor vergaande integratie van indicatiestelling en ambulante begeleiding.
26
27
7.2 Verschillen tussen ‘partijen’ In de gespreksgroepen zaten vertegenwoordigers vanuit verschillende achtergronden; het ging om: CvI. REC (coördinatie) en (V)SO. Ambulante begeleiding. Samenwerkingsverbanden (onder meer PCL en SBO) regulier onderwijs. Iedere ‘partij’ heeft een specifieke rol en betrokkenheid in het traject van indicatiestelling. Commissie voor de Indicatiestelling. De CvI’s hebben het meest met de indicatiestelling en met de LCTI te maken en hebben dus goed zicht op verworvenheden en tekortkomingen. De CvI’s blijken over het algemeen meer gevoel te hebben voor de dubbele positie van de LCTI. De rol van de LCTI als vraagbaak en sparringpartner vindt over het algemeen wel waardering (al is er soms ook kritiek op de mate waarin men serieus genomen wordt en op de eenzijdigheid van de getrokken steekproeven). Het lijkt er op dat de (expliciet koude) rolvervulling zoals de inspectie die zich voorneemt aanleiding geeft tot enige herwaardering achteraf van de rolvervulling door de LCTI. De waardering voor de kenmerken onafhankelijkheid, uniformiteit, transparantie e.d. van de indicatiestelling is bij de CvI’s vrij groot. Gegeven de positie van de CvI in het hele traject ervaart men daarbinnen het sterkst de problemen met de dubbelrol van de LCTI en vooral de accentverschuiving daarin naar volumebeheersing. Over het algemeen voelen CvI’s wel voor clusteroverstijgende CvI’s (en zelfs voor integrale indicatiestelling: onderwijs, gehandicaptenzorg en jeugdzorg). Commissie van Begeleiding Bij de CvB’s (als ‘opvolgers’ van de Commissies van Onderzoek, CvO) ervaart men een grote druk op (ondersteuning in het kader van) toelaatbaarheidsdiagnostiek, ten koste van handelingsgerichte diagnostiek. Dat speelde bij de introductie van de indicatiestelling en weer opnieuw bij de herindicatie. Hier wordt ook de klemsituatie tussen acute nood en de tijdsuur van het slagboomtraject gezien. Hoewel de CvB’s veel betrokken zijn bij diagnostiek is er geen formele relatie met de LCTI en dus geen betrokkenheid in het denken over de criteria. Men ervaart dat van de eigen deskundigheid geen gebruik gemaakt wordt en ziet dit als een vorm van niet serieus genomen worden. Voor wat betreft de initiële slagboom kan men zich nog wel voorstellen dat de CvB niet de eerste gesprekspartner voor de LCTI is, maar bij de herindicatie is juist de CvB leidend. Bij CvB’s is de eerder geschetste ‘nostalgie’ misschien het grootst en wel omdat men daar relatief weinig voordelen terugziet in vergelijking met wat de kracht van de oude situatie was. (V)SO. Scholen voor (V)SO ervaren vooral een verdichting van de problematiek, die overigens ook al in de periode daarvoor aan de orde was. Door de aanwezigheid van een geïntegreerd traject (rugzak) als alternatief is dit wel toegenomen. De druk wordt nog verder vergroot doordat de toename van de ambulante begeleiding een beroep doet op de eigen deskundigheid, die vervolgens niet meer binnen de school kan worden aangewend.
Het feit dat ambulante begeleiding voor een deel generiek van aard is, wordt onderschreven. Tegelijkertijd neemt men een spanning waar in de verhouding tussen de eigen deskundigheid en die op de scholen. Met de expertise die nog maar drie jaar geleden volstond om een evidente meerwaarde te kunnen bieden, hoef je nu soms niet meer binnen te komen. Het wordt moeilijker om nog toegevoegde waarde te leveren. Het accent zal moeten verschuiven van informatieoverdracht naar handelingsgerichte adviezen op maat van de docent. Samenwerkingsverbanden Vertegenwoordigers vanuit samenwerkingsverbanden benadrukken (maar niet als enigen) het gegeven van een verbeterde signalering. Er is nu meer kennis van zaken en gaandeweg is er een grotere bereidheid ontstaan om inclusief te denken. Als winstpunt wordt verder genoemd dat er nu veel meer en eerder contact is met het speciaal onderwijs (waar men het voorheen meer zelf zat uit te zoeken). Per regio/cluster loopt dat overigens wel uiteen. De toename van ambulante begeleiding (die voorheen vaak niet beschikbaar was) heeft ook een bijdrage aan het contact met en de inzet van specialistische expertise geleverd. De zojuist genoemde kwestie van de afnemende expertisevoorsprong van de ambulante begeleiders wordt vanuit de samenwerkingsverbanden ook waargenomen. SBO In alle gesprekken kwam aan de orde het probleem van de rugzakken op het SBO en het gegeven dat niet is uit te leggen (aan ouders) dat een kind zonder rugzak (dus minder ‘erg’) apart geplaatst wordt in het SBO, terwijl een kind met rugzak op de reguliere school kan blijven. Daarnaast speelt natuurlijk nog de kwestie van het belang van bepaalde partijen bij dit type plaatsing. Reguliere scholen Reguliere scholen waren niet direct, maar enkel vanuit samenwerkingsverbanden en PCL vertegenwoordigd in de gesprekken. Unaniem wordt geconcludeerd dat het primair onderwijs het verste is gevorderd. Signalering is op orde; onderwijskundige rapporten deugen veelal en de ontoereikendheid van de zorg kan gaandeweg adequaat worden bepaald. De ‘zorgattitude’ is binnen het primair onderwijs duidelijk het grootst. Binnen het voortgezet onderwijs begint het proces eigenlijk pas op gang te komen. Er is een vooruitgang merkbaar, maar ook nog een lange weg te gaan. De zorgattitude is duidelijk geringer dan in het PO, maar de laatste tijd is zichtbaar dat men de probleemgevallen niet meer zo snel ‘over de schutting’ gooit. Binnen het MBO staat men nog aan het begin. Er is geen zorgstructuur en de houding van de meeste docenten is er een van louter vakleerkracht. Volstrekt onduidelijk is nog wat binnen het MBO als ‘ontoereikende zorg’ zou kunnen worden aangemerkt. Gehandicaptenzorg en Jeugdzorg Vertegenwoordigers vanuit de zorg waren niet aanwezig, maar in enkele gespreken zaten wel personen die uit die wereld kwamen. Zij benadrukten sterk het belang van geïntegreerde indicatiestelling en verbindingen tussen behandeling vanuit zowel onderwijs als gehandicaptenof jeugdzorg. Herhaalde malen is – ook door andere gespreksdeelnemers – de wenselijkheid of zelfs noodzaak van ‘koppelverkoop’ (verplichte combinatie van een aanbod vanuit onderwijs en gehandicapten zorg of jeugdzorg) bepleit. Anders wordt alles wat de school doet na schooltijd weer teniet gedaan.
Ambulante begeleiding Coördinatoren ambulante begeleiding melden verbetering van signalering binnen het regulier onderwijs, maar zien ook de dollartekens en in veel gevallen het onvermogen om een zorgstructuur op te zetten die werkt op het niveau van de klas en voor de individuele geïndiceerde leerling.
28
29
8
vooruitzien in zorg
Wie de kritiek op de huidige systematiek van indicatiestelling beluistert, zal aannemen dat er dan wel positief geoordeeld wordt over de ontwikkeling van passend onderwijs. In de stukken daarover wordt immers afstand genomen van diagnostiek op basis van beperking (wat het kind niet kan) ten gunste van een handelingsgerichte aanpak. Tijdrovende trajecten zijn niet meer nodig en evenmin moet het eerst nog ‘mis’ gaan voordat er zorg geboden kan worden. Preventieve ambulante begeleiding, observatieplaatsing – het kan straks allemaal. Toch weerklinken zorgelijke geluiden. De grootste vrees (die sommigen nu al in de pilots bewaarheid zien worden) is dat het primair toch een discussie over structuur en verdeling van de macht is en dat efficiënte bedrijfsvoering erg bepalend wordt. Van een echt creatieve benadering blijkt nog maar weinig, bijvoorbeeld in gevallen waarin een samenwerkingsverband zich voorneemt om kinderen per beperking te verdelen over de scholen, waarmee eigenlijk een soort tussenvorm van speciale schoolsoorten wordt gecreëerd. De indruk is in de gesprekken nogal eens dat het snel gaat en dat verworvenheden misschien weer teloor gaan. Meermalen is – onder verwijzing naar het lopende parlementaire onderzoek naar onderwijsvernieuwingen – verzucht dat het Nederlandse onderwijsbeleid te snel resultaten wil zien en bij (vermeende) tegenvallers weer te zwaar ingrijpt of het roer zelfs helemaal omgooit. Er is nu net in de afgelopen vijf jaar een zekere deskundigheid en expertise opgebouwd; er is sprake van een landelijke ontwikkeling en terugkoppeling en dat kan straks allemaal verdampen als alle energie op regioniveau komt te liggen. Er zijn nu indicatiecriteria en er is – althans er was bij de LCTI – een forum voor discussie over en ontwikkeling van criteria. De LCTI vervulde ook een vraagbaakrol, en werkte aan bevordering van professionaliteit, betrouwbaarheid, transparantie en consistentie. Het is onduidelijk wat (en of) daarvoor in de plaats komt.
“Veranderingen volgen elkaar veel te snel op. Men is nog maar net een beetje gewend aan LGF en nu wordt het allemaal weer omgegooid. Ga nu niet na drie jaar weer iets heel anders verzinnen qua criteria en indicatiestelling.”
In enkele gesprekken is expliciet gesteld dat het de voorkeur verdient om de bestaande indicatiecriteria te handhaven (zonder ze definitief te stollen, doorontwikkeling blijft nodig). Er is een praktijk uitgekristalliseerd, het biedt evident een zeker houvast aan alle betrokkenen en het is onverstandig deze oude schoenen nu voortijdig weg te gooien. Ook wordt er op gewezen dat het belangrijk is om de relatie tussen zorg en bepaalde kindkenmerken ook weer niet te snel los te laten. Geregeld is gepleit voor een benadering waarbij differentiatie naar zorgvraag of –zwaarte mogelijk zou zijn. Dat zou het onder meer mogelijk maken om snel toe te laten of zorg te bieden en vervolgens ook weer snel los te laten of terug te plaatsen. De huidige systematiek bevordert een wat latere indicatie en impliceert vaker een lang traject. Vooral in cluster 2 wordt er op gewezen dat dit van belang is; immers na het zevende levensjaar valt er op het gebied van taalontwikkeling en communicatie nog maar weinig te revalideren. Voor cluster 4 geldt op een vergelijkbare manier dat vroege interventie verergering van problematiek kan voorkomen. Er is een zekere beduchtheid voor een ‘koude’ inspectiebenadering; wel zijn er verwachtingen op grond van de koppeling die de inspectie met allerlei andere bestanden kan maken. Dat kan een meer gefundeerde discussie mogelijk maken over regionale verschillen, en mogelijk ook over best practices. Ook is het goed mogelijk dat dan, door meer accent op de handelingsplanning en het effect daarvan, afgestapt zou kunnen worden van de herindicatie in de huidige vorm. 30
31
Integratie van indicatiestelling (dus niet meer aparte CvI’s per cluster) is volgens de meesten mogelijk; cluster 2 wijst wel op het risico van vervluchtiging van de kleine, maar specialistische expertise. Voorts waarschuwt men daar voor al te sterk integratiedenken: juist voor een deel van de doelgroep van cluster 2 kan een tijdelijke aparte behandeling en plaatsing gunstig zijn. In cluster 4 wordt dat trouwens ook zo gezien. Vrij unaniem wordt gepleit voor een vergroting van het accent op preventie; ambulante begeleiding zou ook preventief ingezet moeten kunnen worden. Dat zou, zo wordt benadrukt, ook voordelig zijn, omdat vroegtijdig ingrijpen kan voorkomen dat in een later stadium langduriger zorg nodig is.
“Het preventieve is er nu helemaal uit. Je kunt dat ook afleiden uit het feit dat gemiddeld leeftijd van entree omhoog gegaan is. Ik hoor ook van het regulier onderwijs dat ze vinden dat er te lang gewacht moet worden tot er wat gebeurt.”
32
bijlage lijst gespreksdeelnemers
Cluster 2 Naam Dhr. W. Belgraver Dhr. P. van Rens Dhr. D. Saal Mw. T. Wuite Dhr. E. Wouterse Dhr. H. Meuzelaar Dhr. A. Ligtenberg Dhr. J. Visker
Functie CvI-voorzitter CvI-voorzitter REC-Coördinator Lid van commissie van begeleiding Onderwijsdeskundige van cluster 2 van CVI REC H-F Ambulant begeleider Voorzitter permanente commissie leerlingenzorg Intern begeleider CvI-lid (onderwijskundige) en ambtelijk secretaris CvI
Cluster 3 Naam Mw. I. van Eerdenburg Dhr. L. Batstra Mw. Y. Maessen Mw. K. Schulink Dhr. J. van der Kuip Mw. M. Moll Dhr. J. Deen Dhr. Peter vd Steen Mw. J. den Hoedt Mw. C. Breuker Mw. J. Burgers Mw. M. Lenderink Mw. A. Roelofs Dhr. M. Hoondert Dhr. J. Veenstra Dhr. O. Veenendaal Dhr R. Witvoet
Functie Jeugdarts, betrokken bij CvI cluster 3 en 4 REC coördinator REC 3-7 Voorzitter CvI REC 3-7 Noord Holland Coördinator AB (Mytylschool De Ruimte) Intake coördinator SO school (De Waterlelie) Beleidsmedewerker openbaar onderwijs Alkmaar/IB netwerken Directeur Mytyl tyltylschool Amsterdam Directeur SBaO Het Plankier Purmerend Ambtelijk secretaris CvI St. Gewoon Anders Ambulant begeleider bij de Stichting Gewoon Anders Sector directeur Ambulante begeleiding REC 3-16 Rivierenland Orthopedagoog SBO, lid PCL GHUM Adjunct directeur/IB regio onderwijs/AB cluster 2 Voorzitter CvI Balein, REC 3-17 Ex-ambtelijk secretaris REC 3-17 Voorzitter CvI REC 3-23 REC manager REC de Nachtegaal ( 3-12)
Cluster 4 Naam Mw. I. van Eerdenburg Dhr. T. de Zoete Dhr. Allertz Mw. E. Colder Mw. J. van Staveren Dhr. H. de Beurs Mw. M. Raaijmakers Mw. J. ter Beek Mw. A. Altena Mw. A. Zeeman Dhr. L. van der Veen Dhr. K. van der Linde Dhr. F. Hoogeboom Mevr. H. van der Heide Dhr. F. Otto Dhr. A. Sikkema Dhr. M. Hoondert Dhr. H. Soeting Mw. G. Sinnige
Functie Jeugdarts, betrokken bij CvI cluster 3 en 4 CvI-Voorzitter CvI-lid (jeugdpsychiater) Ambtelijk Secretaris Directielid Stichting OCIJ CvI-voorzitter CvI-lid (orthodidacticus) Ambulant begeleider Ambulant begeleider RENN-4, directeur bureau aanmelding/projectleider voortraject CvI-voorzitter RENN-4 Hoofd afdeling Toeleiding REC 4-5 Noord Holland Directeur SWV VO-VSO CvI-voorzitter REC 4-6 Boven Amstel Coördinator samenwerkingsverband BAC-lid CvI-voorzitter REC 4-10 Meander Ambtelijk secretaris REC 4-10 Meander Ambulant begeleider (teamleider)
33