Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
Hoofdstuk 1: Het Archaïsche Natuurdenken 1. Inleiding: Filosofie en Polis -‐ dominantie van het politieke: mens-‐zijn = burger-‐zijn -‐-‐> alle maatschappelijke activiteiten: -‐ vb. religieuze cultus -‐ geen kosmische religie, -‐ maar civiele of politieke religie -‐ priesterambt = publiek politiek ambt -‐ godheid = verpersoonlijking van de polis -‐ ook andere terreinen; ook filosofie -‐ politieke filosofie: politikè (téchnè)
1.1. Persoonlijk -‐ persoonlijke betrokkenheid van de filosoof bij het politiek-‐maatschappelijke gebeuren -‐ Voorsokratici: positieve houding tav. polisregime -‐-‐> uitzondering: Herakleitos van Ephesos: -‐ aristocraat -‐ enfant terrible -‐-‐> doch: filosofische tirades tegen de massa, niet politiek -‐ vs. niet-‐filosofen: luisterenden niet naar hun logos -‐ filosofisch zelIewustzijn -‐ nomos = geschreven politieke constituties: belangrijkste fundament van de polis
1.2. Ideologisch -‐ filosofie ontstaan en ontwikkeld als ideologische legitimatie en ondersteuning van politieke programma’s in de polis vs. mythologie ten gunste van de geboorteadel -‐ echter: functionalistische verklaring niet bevredigend
1.3. Filosofisch -‐ intern: op het eigen filosofische domein -‐ inhoudelijk -‐ basisprincipes van het polisregime gebruikt voor constructie van de phusis tot een kosmische rechtstaat -‐ ‘voldoende voorwaarde’ voor ontstaan abstract denken = vestiging van de polisdemocratie -‐ echter: polisdemocratie niet altijd een evident gegeven in de plaats/tijd van de zich ontwikkelende filosofie
1.4. Historisch-‐psychologisch -‐ filosofie = maatschappelijk functioneel, niet parasitair -‐-‐> aandacht voor concrete, historische situatie -‐-‐> niet herleiden tot ideologie; oppassen voor ‘totalitarisme van de politiek’ -‐ ontwikkelingen in Archaïsch Griekenland = totaalproces -‐ polis -‐ vrije producenten = burgers -‐-‐> geen politieke scheiding tussen vrije producenten en geprivilegieerde consumenten -‐ geschreven wetten en politiek-‐administratieve structuren en relaties -‐-‐> geen religieus verankerde tradities en verwantschapsstructuren -‐ politieke besluitvorming: dialogisch (volksvergadering) -‐-‐> politieke strijd -‐-‐> intellectuele strijd vs. traditionele collectieve voorstellingen (mythologisch bewustzijn) -‐ inhoudelijk: ideologisch -‐ formeel: psychologisch, cognitief -‐ maatschappelijk evenwicht op abstract, onpersoonlijk niveau -‐ nieuwe bewustzijnsvorm, nieuwe cognitieve equilibratie = actieve, politieke bijdrage van filosofie
1 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
2. De Ionische Natuurdenkers -‐ Jean Piaget’s “genetische epistemologie” -‐ alle denken heeft een biologische oorsprong -‐ wisselwerking tussen menselijk organisme en zijn omgeving -‐-‐> functioneel: -‐ indirecte relatie tot werkelijkheid -‐ afstand tussen een ‘zelf’ (subject) en de wereld (object) -‐ leven is essentieel autoregulatie -‐ voortdurende reëquilibratie: storingen compenseren -‐ opeenvolgende verbeteringen van de evenwichtsvormen -‐ toenemende equilibratie -‐ meer stabiele cognitieve structuren <-‐-‐ contradicties in vorige structuren -‐ vooruitgang: op vlak van vorm -‐ analyse van de maatschappelijke processen
2.1. De Milesiërs -‐ eerste Griekse filosofie <-‐-‐ nood aan meer stabiele evenwichtsvorm (vs. mythische) -‐-‐> nieuwe cognitieve structuren -‐-‐> nieuwe maatschappelijke structuren -‐ periferie van de Griekse wereld: Ionië -‐ hoge welvaart -‐ Milete -‐ kolonisatiebeweging -‐ filosofische ontwikkeling -‐ koningsritueel: mythische autoregulatie -‐ doelstelling: reconstructie van een symbolische equilibratie (kosmisch = maatschappelijk) -‐ dialectiek tussen tegengestelde kosmische krachten -‐ nieuwe natuurtheorieën: -‐ dezelfde doelstelling -‐ verschilpunten -‐ theoretische constructie vs. pragmatische constructie -‐ indirecte relaties tussen tegengestelde krachten: metafysisch, transcendent -‐-‐> wetmatig vs. direct contact tussen concreet-‐menselijke krachten (seksuele relaties) -‐-‐> arbitrair 2.1.1. Thales van Milete (° 625 aCn) -‐ archegeet van het natuurdenken -‐ water = oorsprong van de werkelijkheid -‐ inhoudelijk niets nieuws -‐ vormelijk wel -‐ geen goddelijke personages als oerwater -‐ algemeen-‐ding: alle vloeistof -‐-‐> depersonalisering, secularisering -‐-‐> natuurfenomenen in hun algemeenheid: klasse van fenomenen -‐ water = het vloeibare: universele levenskracht van de levende werkelijkheid -‐ alles is bezield -‐-‐> hylozoïsme: levend-‐zijn van de stof + stoffelijk-‐zijn van het leven -‐ water: -‐ bemiddelaar tussen de oertegengestelden -‐ nog geen metafysisch statuut -‐-‐> element onder de elementen 2.1.2. Anaximandros (° 610 aCn) -‐ relatiebegrip: apeiron, ‘onbegrensd-‐onbepaalde’ -‐ goddelijk beginsel dat de wereld beheerst en bestuurt door haar van buitenaf te omvatten -‐-‐> eerste metafysische constructie -‐ taal: negatie -‐-‐> begrip -‐ stoffelijk -‐ negeert begrensde bestaanswijze <-‐-‐ ruimtelijke scheiding 2 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ onze wereld: -‐ is uit apeiron geboren -‐ zal in apeiron sterven -‐ binnen de wereld -‐ strijd tussen tegengestelde krachten -‐-‐> wisselende macht: kosmisch patroon van schuld en boete -‐-‐> tragisch wereldbeeld -‐ prozatekst -‐ theoretische constructie van kosmische ruimte -‐ geocentrische wereldbeeld -‐ drie étages van hemellichamen 2.1.3. Anaximenes (één generatie jonger) -‐ beginsel: aèr, ‘lucht-‐en-‐mist’ -‐ vervilting: verdichting en verijling -‐-‐> aggregatietoestanden van aèr -‐-‐> aèr: beginsel van werkelijkheid + element -‐-‐> binnen én buiten de wereld
2.2. Herakleitos van Efese 2.2.1. Geld en Vuurleer -‐ Herakleitos (° 540 aCn) -‐ aristocraat -‐ eerste presocraticus van wie we fragmenten hebben -‐ historisch-‐psychologische equilibratie voltooid -‐ archè: vuur -‐ kosmos: autonoom organisme (altijd-‐levend) -‐ economische ontwikkelingen: geldeconomie -‐ eerste munten: soldij (Lydië) -‐-‐> Grieken: betalingsmiddel voor handel -‐ elke polis eigen munt (politieke identiteit) -‐ ‘ruilmiddel’ wordt hoofdfunctie van geld -‐-‐> all-‐purpose-‐geld -‐ vuurleer -‐ goud/geld: algemeen equivalent -‐-‐> Waar 1 -‐ Geld -‐ Waar 2 (lichamelijke metamorfose) -‐ vuur: maat tussen de voortdurende natuurlijke stofwisselingsprocessen -‐-‐> evenwicht -‐-‐> wereldordening = onvergankelijk -‐ heraklitische denkvorm -‐ geïnterioriseerde geldvorm: goud/geld -‐-‐> statuut van het reëel existerend abstract-‐algemene -‐-‐> vuur in het kosmische ruilproces: algemene archè + concreet element -‐ politieke context: archaïsche tirannie -‐ tiran: algemeen belang + eigenbelang -‐-‐> vuur: algemeen principe van alles + element onder de elementen -‐ alles is vuur -‐-‐> kosmisch zelIestuur -‐-‐> onvergankelijkheid 2.2.2. De Logos als Metafoor -‐ archaïsch-‐Griekse taal en denktrant -‐ hogere evenwichtsvorm <-‐-‐ Herakleitos’ logos -‐ logos < légein: ‘bijeenzamelen’ -‐-‐> samenhang of verhouding -‐ rede, redenering, argumentatie -‐ menselijke taal -‐ samenhangende zin, propositie -‐ formule, definitie -‐ betoog, discours, redevoering
3 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ geen zelfstandig taalbegrip in Herakleitos’ tijd -‐-‐> samenhang tussen taal en werkelijkheid: -‐ zeggen/bedoelen ~ het bedoelde -‐ subjectief uitgesproken waarheid ~ objectieve werkelijkheid -‐ verhouding/structuur/plan geconstrueerd met taal ~ reële structuur in de werkelijkheid -‐ logos in Herakleitos’ filosofisch-‐technische zin: ‘zich uiteenzettende voltrekking van de samenhang’ -‐-‐> eenheid en inzichtelijkheid van de verschijningswereld <-‐-‐ gemeenzaamheid van de logos -‐-‐> voltrekking van de verhouding -‐-‐> als taal -‐-‐> mens moet: luisteren, gehoor geven, samenhang begrijpen -‐ samengaan tussen subjectieve (talige) en objectieve (kosmische) aspect van de heraklitische logos -‐-‐> correct taalgebruik en -‐begrip -‐-‐> voltrekking van kosmische samenhang -‐-‐> reactie tegen mensen die geen begrip toonden van de logos -‐ naïeve kijk op de werkelijkheid -‐ dialectiek tussen tegengestelde verschijningswijzen -‐ mens meegesleurd in onstandvastigheid -‐ ~ naïeve, atomistische kijk op taal -‐ verzameling losse woorden -‐-‐> elk een particulier, eenzijdig aspect van dialectische werkelijkheid -‐-‐> vs. eenheid die volgens Herakleitos het natuurgebeuren in een verbinding samenhield -‐ logosleer: nieuwe taalfilosofie -‐ zinsamenhang of -‐verbinding ipv. losse woorden -‐ metafoor -‐-‐> psychologische sprong doen maken naar hogere eenheid -‐ heraklitische metafoor -‐ concreet én abstract -‐ vereenzelviging van tegengestelden -‐ hoger zijnsniveau oproepen: shock effect -‐-‐> verticale differentiatie -‐-‐> overstijgen van tegengestelde relaties -‐ metafoorpedagogie -‐ iedereen in staat zichzelf te kennen en verstandig te zijn 2.2.3. Psuchè en ZelMewustzijn -‐ filosofisch bewustzijn -‐ kritische zelfdifferentiatie tegenover de niet-‐filosofen -‐-‐> verhoudingsdenken -‐ nieuwe betekenis voor psuchè -‐-‐> centrale en menselijke levens-‐ en bewustzijnsorgaan -‐-‐> drager van onze gedachten en emoties -‐-‐> psychologische ziel -‐-‐> kenorgaan -‐-‐> zetel van taal-‐ en begripsvermogen -‐-‐> voorwaarde voor goede werking van zintuigen -‐ vereenzelviging van ziel en kosmisch vuur -‐ macrokosmische en microkosmische processen vielen nog samen 2.2.4. Epiloog -‐ panta rheî < Platoon -‐-‐> eenzijdige interpretatie van heraklitische filosofie -‐ zintuiglijke werkelijkheid verandert voortdurend -‐-‐> structuurloos -‐-‐> niet kenbaar -‐ eigenlijke boodschap: -‐ ondanks de oneindig vele tegenstellingen en continue transformatieprocessen, is de kosmos toch één -‐ ononderbroken bestaan van de kosmos <-‐-‐ onophoudelijke strijd tussen tegengestelden -‐-‐> Herakleitos gaf filosofische gestalte aan de dialectiek van de natuur
4 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
3. Parmenides (°541 aCn) 3.1. Parmenides’ Thesis -‐ Eleatische school (Magna Graecia) -‐ onthulling van objectief gegeven maar verborgen ware werkelijkheid achter de verschijnselen -‐ redden van de verschijnselen -‐ grondslag voor metafysische denken -‐ natuurdenkers -‐ ervaring van tegengestelde verschijningswijzen -‐-‐> gethematiseerd + constructie van relatiebegrip erboven -‐ eenheid/orde <-‐-‐ strijd tussen reële, maar tegengestelde verschijningswijzen -‐ Parmenides -‐ symbolische of pre-‐conceptuele eenheid <-‐-‐ zijnsleer -‐ metafyisische ontkenning van tegenstrijdige verschijningswereld -‐-‐> anti-‐dialectisch -‐ talig uitgangspunt: de dingen die zijn -‐-‐> meerduidigheid van ‘zijn’: ‘er-‐zijn’, ‘het geval zijn’, ‘bestaan’, koppelwerkwoord, ‘waar-‐zijn’ -‐ leerdicht (fragmentarisch) -‐ methodologie: twee enige wegen van onderzoek -‐-‐> a priori aanwezig om te denken; sluiten elkaar uit -‐ alètheia -‐ ‘het is’ -‐-‐> ‘wat is, is’; ‘wat bezig is te zijn, is’; ‘al zijnde is het’ -‐-‐> ‘het is niet mogelijk niét te zijn’ -‐ niet-‐tegenstrijdigheid, uitgesloten derde -‐ argumentatie ex absurdo -‐ wat niét is, kan niet kenbaar zijn of verwoord worden -‐ onmogelijkheid van een andere weg: ‘wat is, is niet’ / ‘wat niet is, is’ -‐-‐> zijn + niet-‐zijn = ondenkbaar/onbenoembaar -‐ enkel wat is, kan gekend en gedacht worden -‐ zonder zijn is er geen denken -‐ het zijnde is een voorwaarde voor alle denken en zeggen -‐ doxa -‐-‐> onmogelijke weg van onderzoek
3.2. Logos vs. Doxa -‐ principiële intelligibiliteit van wat is -‐ conceptualisatie van de werkelijkheid -‐-‐> denkbaar gemaakt -‐-‐> meer universele verhouding tav. de werkelijkheid -‐ prijs betaald hiervoor: vervreemding -‐ verandering voldoet niet aan die vereiste -‐ elke verandering vereist de combinatie van niet-‐zijn en zijn -‐-‐> verandering is niet intelligibel -‐-‐> verandering berust op een dwaalmening (doxa): tweede weg als menselijke fictie -‐ kritiek op onwetende meerderheid -‐-‐> Parmenides gaat dwaalmeningen weerleggen -‐-‐> logos, redenering: misleiding door doxai vs. overtuigingskracht van alètheia -‐ onvermogen: hardnekkige gewoonte van de mens -‐-‐> cf. menselijke taal -‐-‐> valse getuigenissen van de menselijke zintuigen, traditie en taal -‐ maatschappelijke praxis: polis als rechtstaat -‐ democratische rechtspraak -‐ uitvinding retorica -‐ Parmenides’ politieke engagement -‐-‐> interiorisering van de eleatische rechtspraktijk -‐-‐> abstracte en argumenterende denkwijze
5 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ ware werkelijkheid van wat is = permanent en tijdloos aanwezig -‐-‐> geheel, uniek, één, onbeweeglijk, ongeboren & overgankelijk, volledig homogeen, continu, evenwichtig, volmaakt -‐ metafysische waarheid/werkelijkheid = lichamelijk, niet geestelijk of conceptueel -‐-‐> ‘is’ is van een symbolische orde -‐ maar: ook een misleidende beschrijving van een waarschijnlijke kosmogonie -‐ twee tegengestelde elementen < menselijke naamgeving: licht/vuur en duistere nacht -‐ verbindingen <-‐-‐ liefdesgod Eros <-‐-‐ geen logisch-‐positieve bemiddeling tussen de wegen van doxa en alètheia
3.3 Demokritos’ Atomisme -‐ Empedokles, Anaxagoras en Demokritos wilden Parminedes’ twee wegen verzoenen -‐-‐> fenomenen redden -‐ fysisch pluralisme (vs. monisme van eerste Ioniërs en Parmenides) -‐ ware werkelijkheid -‐ volgens wet van Parmenides: alleen wat is, is -‐ ook volgens ervaringsfenomenen: wisselende combinaties van veelheid van zijnselementen -‐-‐> afgeleid/secundair -‐ Demokritos -‐ ware werkelijkheid: atomen en leegte -‐-‐> object van ware of legitieme kennis -‐-‐> elk atoom is ondeelbaar, vol, massief -‐-‐> enkel kenbaar voor onze geest -‐ zintuiglijke perceptie -‐-‐> illegitieme kennis -‐ niet waarlijk, maar door gelding -‐ niet: subjectieve waan -‐ maar: fysische en objectieve basis -‐-‐> atomencombinaties: vormverandering in atomenstructuur van desbetreffende orgaan -‐ het lege is wat niet-‐is, maar het is er wel -‐-‐> atomen kunnen bewegen en combinaties aangaan -‐-‐> ‘zijn’: tweevoudige betekenis -‐ absoluut of substantieel ‘zijn’ -‐ betrekkelijk ‘er-‐zijn’, ‘het geval zijn’ -‐ atomen -‐ zijn in gelijke, absolute mate -‐ één kwaliteit: een geometrische vorm en een grootte -‐ vorm: eidos/idéa (cf. Platoon) -‐-‐> fysische entiteiten (vs. Platoon) -‐-‐> combinaties -‐-‐> gewaarwoordingen
4. Epiloog -‐ phusikoi -‐ post-‐mythisch en theoretisch antwoord op het probleem van de eenheid van de tegengestelde krachten -‐-‐> eenheid -‐-‐> voortleven van de werkelijkheid -‐ talige en intellectuele middelen: geïntegreerd in archaïsche cultuur -‐ als burgers geïntegreerd in menselijke samenleving -‐-‐> materialisme -‐ pas vanaf intellectuele vervreemding tav. samenleving: -‐ in de levenswijze: bios philosophos -‐-‐> filosofen als aparte categorie van mensen -‐ in het denken: geestelijk orde vs. zintuiglijke werkelijkheid -‐-‐> Atheense rationalisme
6 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
Hoofdstuk 2: De Sofistiek: Algemene Inleiding 1. De term ‘sofist’ -‐ fragmentarische overlevering -‐ partijdige en selectieve beschrijving door Platoon -‐ negatief woordgebruik -‐ oorsprong en woordgebruik van ‘sophistès’ in de 5e-‐4e eeuw aCn -‐ < ‘sophos’ en ‘sophia’: ‘wijs’ en ‘wijsheid’ -‐ niet filosofisch, maar betrokken op empirische realiteit -‐-‐> succesvol praktisch handelen -‐-‐> vaardigheid in een téchnè -‐-‐> vakmeesters waren sophos (specialistische kunde) -‐ menselijke of maatschappelijke bekwaamheid -‐-‐> hij die de principes begrijpt die geïmpliceerd liggen in morele en politieke situaties -‐-‐> levenswijsheid: vooral dichters en zieners -‐-‐> ook didactische inhoud -‐ Zeven Wijzen -‐ 20-‐tal kandidaten -‐ wijsheid geworteld in Griekse cultuur en religiositeit (cf. gnomen) -‐ aard van de kundigheid -‐ confrontatie met levende krachten waarmee de wijze zich moest meten -‐ listigheid, sluwheid, goddelijke gave -‐-‐> natuurlijke opponenten overwinnen -‐ negatieve, ironische betekenis -‐ té slim/sluw willen zijn -‐ gewiekst zijn, bedriegen -‐ sophizesthai: ‘sophia verwerven, beoefenen’ -‐ > sophistès: nomen agentis -‐-‐> ‘bezitter, beoefenaar van sophia’ -‐ 5e, 4e eeuw: synoniem voor sophos -‐ bereidheid, bekwaamheid om sophia mee te delen of te onderwijzen -‐-‐> dichters -‐ sofist -‐ schrijft/onderwijst, deelt ervaringskennis mee -‐ praktijk: maatschappelijk handelen / menselijk gedrag / ambachtelijke kunsten -‐ autoriteit -‐ Oud Komedie (tweede helft 5e eeuw): negatieve kritiek tegen sofisten -‐-‐> anti-‐intellectualisme bij de gewone Atheners -‐-‐> pejoratieve connotering nog voor Platoon -‐ 5e-‐4e eeuw en later: algemene betekenis (phusikoi, sofisten, Socrates) -‐ tweede helft 5e eeuw: -‐ professionelen die tegen betaling in geld onderwijs verstrekten mbt. de politieke voortreffelijkheid -‐-‐> Protagoras van Abdera -‐ restrictief gebruik als aparte klasse van professionele lesgevers: < Socrates & Platoon -‐-‐> vs. ‘filosoof’ (kreeg ook specialistische betekenis) -‐ Platoon was hoofdverantwoordelijke voor negatieve reputatie van de Sofistiek
2. Polisdemocratie en 5e-‐eeuwse Verlichting 2.1. Democratie en Imperium -‐ Athene: intellectuele centrum van de Sofistiek -‐ machtigste en meest welvarende staat van de Egeïsche Zee -‐ overwinningen op Perzen -‐-‐> Zeebond -‐-‐> maritiem imperium -‐-‐> imperiumeconomie -‐ Grote Dionysia -‐ openbare kunstwerken (religieus-‐politiek belang) -‐ vergoedingen voor deelname aan ekklèsia, volksrechtbanken, gemeenteraden, theaterfestivals -‐ klerouchia -‐ graan, commerciële leven -‐ culturele centrum bij uitstek -‐ geen burgeroorlog tussen grondadel en dèmos 7 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ directe participatie -‐ geldeconomie -‐-‐> geen persoonlijke aqankelijkheidsverhoudingen (cf. oligarchie) -‐ ambten werden geloot -‐ inschakeling van Atheense burger was verre van louter formeel of abstract -‐-‐> culturele effecten
2.2. Democratie en Logos -‐ ‘logos’: -‐ direct gesproken woord, het in het openbaar uitgesproken betoog -‐ machts-‐ en beleidinstrument bij uitstek -‐-‐> cf. Gorgias -‐ ‘denkend-‐spreken en sprekend-‐denken’ -‐ gestructureerde taaluiting -‐ betekenis of bedoeling ervan -‐ menselijke denkvermogen achter de expressie -‐ welsprekendheid = goed-‐mens-‐zijn -‐-‐> Isokrates, leerling van Gorgias (vanaf 390 aCn, vs. Platoon): logos als het fundament van civilisatie -‐ ‘téchnè rhètorikè’: kunst van de logos = redenaarskunst -‐ voorwaarde voor maatschappelijk succes -‐ uitvinding samen met begin van democratie in Syracuse -‐ centrale plaats binnen elke polis: kern van onderwijssysteem -‐ alle politieke beslissingen: -‐ na woord en wederwoord -‐ isègoria: gelijk spreekrecht -‐ rechtspraak: -‐ pleidooien in eigen persoon -‐ volksjury’s: loting -‐ nieuwe omstandigheden gaven nieuwe vorm, maar ook nieuwe inhoud aan het denken -‐ belangstelling voor en studie van kundigheden -‐ onderzoek naar oorsprong van -‐ de geldende gedragsregels en wetten -‐ de menselijke samenleving -‐ de religie -‐ filosofische zelfreflectie
2.3. Democratie en Rationalisme -‐ intellectualisme -‐ rationalisering, antieke moderniteit -‐ optimisme: geloof in menselijk verstand en menselijke vooruitgang -‐ handboeken: rationele voorschriften -‐ menselijke leven: goed-‐leven, succesvol handelen, ... -‐-‐> levenskunst -‐-‐> kwestie van kennis -‐ goed-‐zijn: verstandig-‐zijn -‐ debat over menselijke voortreffelijkheid -‐ < phusis? -‐ < didachè? -‐ < éthos? -‐-‐> sofisten pretendeerden de politikè aretè te kunnen aanleren -‐ empirisme: sceptische houding tgo. strijdigheden met dagelijkse ervaring -‐ retorica-‐onderwijs -‐-‐> twijfel en scepsis -‐ antilogiek: bekwaamheid om met gelijk succes twee tegengestelde standpunten te verdedigen -‐ nieuw rationeel klimaat -‐-‐> Griekse Verlichting -‐ menselijke natuur als autonoom -‐ maatschappij en cultuur: goddelijke veroorzaking vervangen door menselijke veroorzaking -‐-‐>ontstaan en orde van de wereld: fysische oorzaken -‐-‐> maatschappij en religie: menselijke oorzaken 8 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
3. Optreden en ontvangst 3.1. Provinciegenieën en rol van Athene -‐ Protagoras (° 490 aCn): eerste sofist -‐ grote geografische spreiding -‐-‐> provinciegenieën -‐ actief buiten hun eigen, kleine polis -‐ reisden van polis naar polis, omgeven door bewonderaars -‐ private belangen combineren met officiële opdracht (gezant) -‐-‐> Wanderschaft -‐ vreemdeling -‐ vervreemding van politieke praxis als burger van de eigen polis -‐ Magna Graeca -‐ grote handelsstaten -‐ open voor invoer van nieuwe ideeën (cf. Puthagoras) -‐ uitvinding retoriek -‐ eerste bekendheid Protagoras maar: Athene was het paleis van de wijsheid in Hellas -‐ geld verdienen -‐ grootste vrijheid van spreken -‐ Perikles: kring van intellectuelen en kunstenaars
3.2. Professionalisme en openbaarheid -‐ sofist had overal vijanden -‐ publiek: bewondering + misprijzen -‐ professionalisme -‐ Protagoras: eerste die honorarium vroeg en kreeg -‐ beloning in geld: marktrelatie tussen koper en verkoper -‐-‐> geldeconomie -‐ loonarbeiders -‐ aristocratische ideologie: elke beroepsactiviteit is de vrije burger onwaardig -‐ specifieke aard van wat de sofist tegen betaling onderwees: sophia/aretè -‐-‐> politikè téchnè -‐ opvoeding, socialisering van jongere: taak van een gentleman -‐-‐> beloning: persoonlijke relatie -‐-‐> vriendschap, dankbaarheid, cf. ook pederastie -‐ Sofisten waren niet wat zij leerden: geen politici, zelfs geen burgers -‐-‐> commercialiseerden de algemene vorming -‐-‐> ‘prostitutie’ (verkochten hun expertise aan gelijk wie) -‐-‐> cf. feit dat gelijk wie kon een actieve rol spelen in de democratie -‐-‐> aantrekkingskracht + grond van haat (kromme logica) -‐ rationalisering van de samenleving -‐-‐> Sofisten waren de eersten om een openbaar intellectueel domein te creëren
3.3. Professionele kenmerken 3.3.1. kassucces -‐ alzijdige virtuositeit, cf. homo universalis -‐-‐> toonvoorbeeld: Hippias van Elis 3.3.2. agonistische ingesteldheid -‐ scherpe concurrentie -‐-‐> gelijk halen, zonder al te veel bekommernis om de middelen waarmee -‐-‐> eristiek: scrupuleloos gebruikmaken van alle beschikbare technieken om toch maar gelijk te krijgen -‐ verbale behendigheid -‐ weinig mensen konden onderscheid maken tussen verbale knepen en goede logica -‐ politieke opponent in verlegenheid brengen: spitse kruisverhoren en scherpe interrupties 9 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte 3.3.3. Ideologie -‐ aqankelijk van publiek: spreekbuis van ideeën die ‘in’ waren of dat werden -‐ propagandisten van Verlichting -‐ gematigde houding op ethisch en politiek vlak -‐ opportunisme/populisme, geen radicalisme
4. Het sofistisch onderwijs -‐ traditionele, elementaire onderwijs (socialisatie) schonk geen voldoening meer -‐-‐> vraag naar voortgezet onderwijs voor adolescenten -‐ inhoudelijke kennis -‐ rationeel van karakter -‐-‐> aangeboden door sofisten -‐ voorlopers van de academies -‐ eerste gekende vertegenwoordigers van het idee van hoger onderwijs -‐ drie richtingen, met klemtoon op: -‐ formele vakonderwijs -‐ euboulia, politikè aretè (cf. Protagoras) -‐ enkel welsprekendheid (cf. Gorgias) -‐-‐> ontkenning van onderwijsbaarheid van de aretè -‐-‐> gekunstelde, gezwollen prozastijl voor retoriek -‐ nochtans: brede belangstelling -‐ onderwijsmethodes -‐ privé-‐kring: huis van rijke mecenas -‐ openbare lezingen, demonstraties: openbare ruimtes (entreegeld) -‐ eigenlijke performance: doorlopende lezing / vragen van publiek
5. Sofisten en Natuurdenkers 5.1. Gelijkenissen -‐ traditionele opvatting (‘humanisme’ volgde natuurfilosofie op) geeft verkeerde indruk -‐ vaak tijdgenoten -‐-‐> invloed van phusikoi op Sofisten -‐-‐> invloed van Sofisten op phusikoi -‐ algemeen filosofisch: humanisme kwam niet in de plaats van natuurfilosofie (a) beider interessepunten overlapten elkaar -‐ Gorgias: invloed van Empedokles (kennistheorie) -‐ Demokritos: ook ethische werken -‐ voornaamste meeting ground: antropologie -‐ evolutie van de mens -‐ ontwikkeling van maatschappij en cultuur (b) ‘phusis’ -‐ kosmologen: ‘natuur’ van de gehele werkelijkheid -‐ Homeros: ‘aard’ van particuliere fenomenen -‐ 5e eeuw: menselijke natuur, aard van menselijke individuen, cf. geneeskunde -‐ universele wetmatigheden van de natuur -‐-‐> wetmatigheden van menselijk lichaam -‐ phusis van de mens in het algemeen + particuliere naturen van individuen (c) relatie tussen ‘phusis’ en ‘nomos’ -‐ Sofisten: tegenover elkaar -‐-‐> moreel-‐politieke vertaling van ‘ware’ werkelijkheid vs. zintuiglijk ‘verschijning’ (cf. phusikoi) (d) verbondenheid met maatschappelijke context -‐ democratische praxis: psycho-‐sociale voorwaarde voor het denken van de phusikoi en de Sofisten
10 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
5.2. Verschillen -‐ verwisseling van plaats in de verhouding tussen kosmische en antropologische problemen -‐-‐> Sofistiek: cultuurfilosofie -‐-‐> falen van de natuurtheorieën -‐ wereldvreemdheid en speculaties van phusikoi -‐ ‘ware’ werkelijkheid was één en verborgen -‐-‐> vs. voortdurend wisselende, fenomenale werkelijkheid -‐ interne meningsverschillen -‐ Sofisten: empirie en common sense -‐ vs. metafysische monisme van de Eleaten, cf. Gorgias -‐ niets is -‐ als het zou zijn, zouden wij het niet kennen -‐ als we het zouden kennen, zouden we die kennis niet kunnen meedelen -‐ enkel de fenomenale werkelijkheid, de wereld voor de mensen -‐ anti-‐metafysisch -‐ pragmatische opstelling -‐-‐> Protagoras: homo mensura-‐leer -‐ goed = nuttig -‐ slecht = schadelijk
5.3. Etnografische belangstelling -‐ vb. Hekataios van Milete (ca. 500 aCn) -‐ belangrijke voorloper van Sofistiek -‐ zeden en gewoonten van vreemde volken -‐-‐> vraag naar grond van verscheidenheid -‐ ordenend en evaluerend principe -‐ phusis-‐begrip -‐-‐> objectief criterium voor appreciatie van nomoi -‐-‐> verschillen: < individuele phusis van volkeren en individuen -‐ Sofisten zagen zich als opvolgers van dichters en rhapsoden -‐ didactische functie -‐ studie, interpretatie en kritiek van de dichters -‐-‐> centraal onderdeel van sofistische onderwijs -‐ taalkundige en literaire aspecten -‐ poëtische vormgeving -‐ inhoud
11 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
Hoofdstuk 3: Thema’s van de Sofistische Beweging 1. De Sofistische beweging -‐ doctrinaal: geen twee sofisten verkondigden dezelfde doctrine -‐ nieuwe vormen en toepassingen van het denken -‐ nieuwe intellectuele methodes -‐ nieuwe vraagstellingen -‐ traditionele doctrinale benadering -‐ vorm van het menselijk bewustzijn is onveranderlijk gegeven -‐ enkel aandacht schenken aan inhoudelijke Ideengeschichte -‐-‐> we moeten een vormelijk standpunt innemen -‐-‐> in dit opzicht wél een sofistische geest
2. Retoriek -‐ gemeenschappelijk aandachtspunt: kunst van de logos -‐ uitvinding in Syracuse -‐-‐> het onderwijsbaar-‐maken: kunst om toehoorders te overtuigen -‐ topoi -‐ principe van het waarschijnlijke of aannemelijke (vs. the facts) -‐ praktijkgericht -‐ geen theoretische en analytische behandeling tot Aristoteles -‐ op effect spelen -‐ sleutel tot maatschappelijk succes: rhètorikè téchnè -‐ goed-‐spreken -‐ poëtisch getint taalgebruik -‐ anderen: inhoudelijk correct -‐ retorische zelIewustzijn -‐-‐> kloof tussen taal en werkelijkheid -‐-‐> radicale zijnskloof tussen logos en werkelijkheid -‐-‐> vs. archaïsche visie (cf. Herakleitos) -‐ leer van de waarschijnlijkheid: mening en geloof (vs. kennis) -‐ leer van het juiste moment (kairos) om iets (niet) te zeggen -‐ retoriek bepaalde de vorm, het karakter en de richting van het sofistische denken -‐ competitieve, economische situatie -‐-‐> sofistische persoonlijkheid: zelfzekerheid -‐-‐> zelf overtuigd zijn van je gelijk
3. Antilogiek -‐ in utramque partem disputare -‐ tegenstrijdige argumentaties ontwikkelen -‐ aanwezigheid van zulke tegenstrijdigheid aantonen -‐ context van belangenconflicten -‐-‐> op overtuigende manier met tegenstellingen kunnen omgaan -‐ Protagoras -‐ over elke zaak zijn twee logoi mogelijk, die aan elkaar tegengesteld zijn -‐ van de zwakste logos de sterkste maken -‐ gezien als ‘rechtvaardig vs. onrechtvaardig’ -‐ voorbereid zijn op elke retorische situatie -‐ relativisme -‐ ook ethiek en politiek -‐ gebruik van antilogiek -‐ nu eens de ene, dan weer de andere arm van twee antagonistische logoi kiezen -‐ beide mogelijke alternatieven tegelijkertijd ontwikkelen én weerleggen -‐-‐> uitgangsstelling zelf weerleggen -‐ Zenoon van Elea: uitvinder van dialectiek -‐ Gorgias: vs. Parmenides -‐-‐> het weerleggen van de alternatieven waaronder een bepaalde stelling ‘waar’ kan zijn 12 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
4. Psychologie -‐ de sofist moet -‐ zijn geloofwaardigheid vestigen -‐-‐> beeldvorming en perceptie van zijn karakter -‐ de gemoedsgesteldheid van zijn publiek bespelen -‐-‐> intrinsieke overtuigingsmiddelen -‐ de spreker moet zijn redevoering aanpassen aan het karakter van zijn publiek om de gewenste pathè teweeg te brengen -‐ positieve lustgevoelens -‐-‐> op zichzelf richten -‐ ergernis, angst, onlustgevoelens -‐-‐> op de opponent betrekken -‐ psychologische macht van de logos: gevoelsmatige dwang op toehoorders -‐ 5e eeuw: ontwikkeling empirische psychologie -‐ oppositie tussen het verstand en de irrationele gevoelens -‐-‐> rede = actief -‐-‐> wat rede verstoort maakt mens passief -‐-‐> schakelt verstand uit -‐ geseculariseerde psychologie: geen goden/demonen meer -‐ hubris: religieuze notie -‐-‐> verdwijnt als factor in morele kwesties -‐ toepassing en experimenten bij Euripides en Thoukudides (Sofistiek in ruimere zin) -‐ twee grote vrouwenfiguren bij Euripides: conflict verstand-‐liefde / conflict liefde-‐haat -‐ Thoukudides: geschiedenis is louter menselijke aangelegenheid -‐ menselijke motivaties (vs. bovennatuurlijke tussenkomst) -‐ sociale psychologie: morele verloedering, ontmenselijking
5. Taal en Wereld -‐ retoriek -‐-‐> studie van taal: praktische doelmatigheid vergroten -‐ woordjuistheid, juistheid der namen -‐ studie van individuele woorden -‐ grammaticale categorieën -‐ Protagoras: -‐ vier wortels van de logoi (wens, vraag, antwoord, bevel) -‐ drie geslachten -‐ beschrijven + corrigeren -‐ Prodikos: -‐ synoniemen -‐ nuances -‐ elke naam refereert slechts naar één, specifiek object of fenomeen -‐-‐> juiste naam gebruiken -‐ naam moet naam zijn van iets dat is -‐-‐> dat reële iets is de betekenis <-‐-‐ visie dat er een eenduidige relatie moet zijn tussen werkelijkheid en taal -‐-‐> kan strijdig zijn met empirische of natuurlijke omgangstaal -‐-‐> ideaal van één universele taal -‐ paradoxale consequenties -‐-‐> voer voor drogredeneringen -‐ wat niet is, kan niet benoemd worden -‐-‐> onmogelijk om te liegen: een onwaarheid kan niet gezegd worden -‐-‐> onmogelijk om elkaar tegen te spreken: men heeft het telkens over iets anders
6. De Nomos-‐Phusis Antithese -‐ phusis = natuur; waarheid, werkelijkheid; menselijke natuur -‐ nomos = iets dat gelding heeft, iets dat geldt; wat als goed of juist aanvaard wordt; ingesteld gebruik, geloof of voorschrift -‐ in de tijd van de Sofisten nog vaak een goddelijke sanctionering (cf. ongeschreven wetten) -‐ religieus scepticisme en agnosticisme; kennismaking met andere volkeren; eigen wetgevende praktijk -‐-‐> onaantastbare autoriteit van de nomoi verdween 13 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ in tijd van sofisten: nomos vs. phusis -‐ nomos: artificieel, door mensen uitgedacht; onwaar -‐ phusis: natuurlijk gegeven; feitelijk of objectief waar -‐-‐> bij sofisten: op vlak van ethiek en politiek -‐-‐> nomos: -‐ gebruik of gewoonte, gebaseerd op traditionele of conventionele opvattingen ivm. wat juist is -‐ formeel opgestelde wetten, die op basis van de autoriteit van de polis bepaalde gedragsnormen verplichtend maken -‐-‐> nauw gekoppeld
6.1. Nomos als sociaal contract -‐ Archelaos: toepassing van antithese op vlak van moraal -‐ fysische fenomenen én morele waarden en normen zijn product van gelding -‐ morele regels: gewoontekarakter, betrekkelijk -‐ elke moraal is een situationele moraal, gericht op iemands belang of nut, in een bepaalde context -‐ nomoi -‐-‐> kern van de theorie van het sociaal contract -‐ verwijzing naar ‘overeenkomst’ <-‐-‐ beschrijving van historische oorsprong van de wetten
6.2. Religie -‐ verloor traditionele vanzelfsprekendheid: het Pantheon leek een kwestie van menselijke creatie -‐ traditionele religieuze voorstellingen in vraag gesteld: niets nieuws -‐ ook phusikoi: natuurtheologie -‐ Xenophanes: kritiek op antropomorfisme -‐ diversiteit -‐-‐> discussie en herinterpretatie -‐ 5e eeuw: toenemend scepticisme -‐-‐> politieke reacties (<-‐-‐ samenhang polisorde -‐ polisreligie) -‐ sofisten werden vaak als atheïsten bestempeld -‐-‐> asebie-‐processen -‐ atheïsme bij de sofisten: rationaliserend agnosticisme: kritische opstelling mbt. natuur van het goddelijke -‐ Protagoras -‐ zogenaamd atheisme is eigenlijk agnosticime -‐-‐> onvermogen zich uit te laten over de ware natuur van de goden -‐ religieuze cultus als essentiële uitdrukking van verstandelijke, menselijke cultuur -‐-‐> in het belang van de polisorde -‐ Kritias -‐ geen professioneel sofist -‐ ontstaan van de religie = politieke uitvinding om het volk te doen gehoorzamen aan de heersende wetten -‐ Prodikos -‐ godsdienst < neiging van primitieve mens om alle nuttige verschijnselen en producten tot goden te maken -‐-‐> traditioneel vereenzelvigd met elkaar
6.3. Menselijke verhoudingen -‐ ontwikkeling kosmopolitisme en idee van eenheid van het mensdom -‐-‐> enkel Hellenen -‐-‐> panhellenisme (vs. barbaren) -‐ protest tegen maatschappelijke ongelijkheid 6.3.1. Politiek -‐ democratie: isonomia (‘gelijkberechtiging’) 6.3.2. Eigendom -‐ herverdeling van de rijkdom op egalitaire basis: Phaleas van Chalkedoon (eind 5e eeuw)
14 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte 6.3.3. AZomst en ras -‐ Antiphoon: geen natuurlijk, geen reëel onderscheid tussen hoge en lage ayomst, tussen Grieken en barbaren -‐-‐> ook bij Lukophroon en Euripides 6.3.4. Sekse -‐ positie van vrije burgervrouw was erg ongunstig in Athene -‐-‐> discussies rond rechten en positie van de vrouw -‐ Euripides: ongelijke positie aangeklaagd -‐ Aristophanes: karikaturale bevestiging dat feministische ideeën bestonden 6.3.5. Slavernij -‐ één van de voornaamste peilers van de klassieke poliscivilisatie -‐ verslaving van Grieken afgekeurd -‐-‐> verslaving van barbaren -‐-‐> verbonden met raciale inferioriteit -‐ overwinning op Perzen -‐ Aziatisch despotisme: onderworpen aan een persoon -‐-‐> slavernij -‐ nomos vs. phusis -‐-‐> in vraag stellen van de slavernij-‐institutie -‐ Antiphoon: verwierp ook elk biologisch of natuurlijk verschil tussen slaven en vrijen -‐ cf. ook Euripides -‐ louter theoretische stellingnames: pogingen om de slavernij effectief af te schaffen zijn er nooit geweest
6.4. Nomos of Phusis? 6.4.1. Verdedigers van de nomos -‐ antropologische vooruitgangstheorieën -‐ mythische representaties vervangen (degeneratie) -‐ mensen kenden oorspronkelijk een dierlijk bestaan -‐ groepering in gemeenschappen -‐ communicatie -‐ landbouw -‐ technieken en kunsten -‐ respect voor andermans rechten -‐-‐> ordevol samenleven onder de wet -‐ nomos en civilisatie geen natuurlijke gegevens -‐ menswaardig bestaan is te danken aan de nomos -‐ Protagoras -‐ vooruitgangsidee en dus de nomos -‐ rechtvaardigheid (voorwaarde voor menselijk samenleven) is gelegen in de wetten en gebruiken -‐ ideoloog van de democratie: -‐-‐> alle mensen beschikken over de politieke vermogens om te participeren in de democratie 6.4.2. De ‘Realisten’ -‐ diegenen die op basis van de sociale feiten en zonder een waardeoordeel uit te spreken, vaststellen dat de sterkere altijd zijn wil opdringt aan de zwakke, en dat hij daarbij wet en recht noemt wat zijn eigen belangen dient -‐ verdedigers van de nomos: optimisme -‐ realisten: crisis <-‐-‐ moreel falen (Thoukudides, Socrates, Platoon): menselijk eigenbelang en egoïsme -‐-‐> amoreel of cynisch realisme -‐ hypocrisie ontmaskeren -‐ niemand is uit vrije wil rechtvaardig, maar alleen uit dwang 6.4.3. Verdedigers van de Phusis -‐ menselijk streven naar eigenbelang = natuurlijk + juist en wenselijk -‐ het summum van rechtvaardigheid is wat gewonnen wordt door geweldpleging -‐-‐> het juiste leven volgens de natuur -‐ gematigder: phusis als een verlicht eigenbelang -‐-‐> Antiphoon: inadequaatheid van de geldende normen -‐-‐> strijdig met eisen van de natuur -‐ kritiek op de geldende nomos vanuit het oogpunt van de phusis -‐-‐> progressieve, maatschappijkritische standpunten 15 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
7. Epiloog -‐ nomos vs. phusis -‐-‐> ideologische effecten -‐-‐> belangrijkste intellectuele realisatie van de Sofistiek -‐ filosofische tegenstanders van de Sofistiek -‐-‐> maatschappelijke en natuurlijke opnieuw verzoenen -‐-‐> normen en instituties naturaliseren
16 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
1.Wiens Sokrates?
Hoofdstuk 4: Sokrates
1.1. Inleiding 1.2. Sokratische ‘representaties’ -‐ ons Sokratesbeeld is volledig gebaseerd op de teksten van Platoon -‐ historisch: Apologie van Sokrates + vroege, sokratische dialogen -‐ filosofisch: zijn filosofische werking < literaire uitbeelding in de dialogen van Platoon -‐ historische Sokrates is onbereikbaar -‐-‐> baseren op representaties -‐ Apologie van Sokrates -‐ naar inhoud en geest (niet woordelijk) een betrouwbare weergave van Sokrates betoog op zijn proces -‐-‐> literair en artistiek vorm gegeven door Platoon -‐ gegevens moeten als historisch beschouwd worden -‐-‐> quasi historisch document, maar allereerst een literair-‐filosofische tekst -‐ funderingsmythe van de filosofie -‐ Sokratische kwestie: -‐ sowieso slechts representaties -‐ keuze voor Platoon berust op literaire en filosofische gronden, geen historische
1.3. De Platoonse Sokrates -‐ platonisering, simplifiëring van een contradictorische en paradoxale persoonlijkheid -‐ verschillende tegengestelde richtingen konden de sokratische erfenis voor zich opeisen -‐ Sokrates herleid tot een fase in Platoons eigen filosofische ontwikkeling -‐ standpunten van Sokrates in dialogen: eigen opvattingen van Platoon op dat moment -‐ Socrates-‐in-‐Plato -‐ Plato wou het filosoferen herscheppen in drama’s waarvan de protagonist filosofeert op Sokratische wijze -‐ veranderende opvattingen van Sokrates in dialogen = omslag in Platoons eigen denken mbt. methodes, inhoud en doelstelling van de filosofie
2.De Sokratische filosoof 2.1. Inleiding -‐ elenchus als enige methode om tot kennis te komen van morele waarheden -‐-‐> weerleggen van de thesissen van Sokrates’ gesprekspartners -‐ betekenis van Sokrates en zijn filosofie: gebaseerd op Apologie -‐ funderingsmythe van de sokratisch-‐platonische filosofie -‐ nieuwe bios philosophos: publieke confrontatie met de gevestigde bioi -‐ krachtige oproep om aan filosofie te doen -‐ confrontatie draaide rond sophia -‐ Sokrates’ leven én dood = Kulturkampf tussen traditionele visie en de nieuwe filosofische interpretatie van sophia -‐ Sokratische philosophia: voortzetting + radicale herduiding van sophia-‐traditie
2.2. Sokrates’ veroordeling -‐ dialectische standpunt van Hegel -‐ tragische dood van Sokrates <-‐-‐ lijden vanuit eigen vrijheid teweeggebracht; eigen schuld -‐ botsing tussen de objectieve vrijheid en de subjectieve vrijheid
2.3. De ‘Apologie van Sokrates’ -‐ eigenlijke verdediging = ‘Wie is Socrates?’ -‐ elenchus: vraag en antwoord -‐-‐> aporia: perplexiteit -‐-‐> niet louter intellectuele vrijblijvende verlegenheid -‐-‐> identiteitscrisis: verantwoording afleggen over hun bios -‐-‐> existentiële dimensie: levensvoering veranderen 17 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ Apologie: verantwoording over zichzelf -‐ Sokrates’ leven ontvangt een hogere zingeving en justificatie (geen aporie) -‐ Sokrates’ verantwoording: met retorische middelen ipv. dialectische middelen -‐-‐> retoriek: verdraait systematisch de waarheid -‐-‐> overreding en manipulatie -‐ duidelijk retorische structuur: dispositio -‐ retorische argumentatieschema’s: topi/loci -‐ overeenkomsten met Apologie van Palamedes, van de hand van Gorgias -‐ waarom gebruikt Sokrates een techniek die hij altijd veracht heeft -‐-‐> parodie: -‐ conventionele retorische vormen -‐ maar: conventionele functie omgekeerd -‐-‐> Sokrates wil niet winnen, maar de waarheid zeggen, wat de praktische gevolgen ook mogen zijn -‐ filosofische waarheid staat niet borg voor de historiciteit van de weergegeven feiten -‐-‐> voorbeeld van Sokratische ironie: aanklacht tegen Athene -‐-‐> typisch sokratische reversal: jury staat terecht
2.4. Het Orakel van Delphi -‐ Apologie: -‐ filosofische verantwoording en zingeving van Sokrates’ leven in dienst van de filosofie -‐-‐> bereid te sterven voor de filosofie -‐ revolutionaire inhoud, maar traditionele vormen -‐-‐> centrale rol orakel van Delphi: organisatie-‐ en zingevingsprincipe -‐ Orakel: ‘niemand is wijzer dan Sokrates’ -‐ literair-‐poëtische functie, cf. mythologie in tragedies -‐-‐> hogere duiding en zingeving -‐-‐> Sokrates’ leven krijgt de officiële status van de bios philosophos -‐ Sokrates’ eerste reactie: aporie -‐-‐> ging confrontatie aan met gevestigde wijzen, gepresenteerd als maatschappelijke categorie -‐ politikoi -‐ dichters -‐ ambachtslieden -‐-‐> pretendeerden wijs te zijn in belangrijke dingen omwille van hun wijsheid in hun eigen vakgebied -‐-‐> Sokrates was wijzer omdat hij die pretentie niet had -‐ Sokrates noemt geen namen -‐-‐> beroepsgroep -‐ rol van Sokrates: cf. sociologische context -‐-‐> vertegenwoordiger van de zich vestigende bios philosophos -‐ aanklagers behoorden tot de groepen die Sokrates confronteerde -‐-‐> Apologie: “proces = wraakneming vanwege die gevestigde groepen” -‐ struggle for authorative status -‐-‐> Platoon probeerde de traditioneel voornaamste vormen van discours en praktijk ondergeschikt te maken aan de filosofie -‐-‐> Apologie: hoogtepunt in de strijd om status en prestige: gevestigde professionele categorieën vs. bios philosophos
2.5. De ‘Zeven Wijzen’ -‐ archaïsch-‐Griekse sophia-‐cultuur: wie is de grootste sophos? -‐ 20-‐tal kandidaten: vooral politiekers -‐ spreuken en gezegden -‐ praktische wijsheid: praktische levensproblemen + performances en demonstraties -‐ Zeven Wijzen waren publieke performers -‐-‐> dichters + acteurs -‐-‐> taalvaardigheid en acteertalent -‐ metaforisering: at the heart of a poetics of performance -‐ agonale context: competitie en wedstrijd -‐-‐> voortdurend rivalen confronteren en overtreffen -‐-‐> intrinsiek agonistisch: vb. raadsels -‐-‐> scheidsrechter: Apolloon van Delphi
18 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
2.6. De sokratische sophia -‐ in die context van archaïsche, pre-‐filosofische wijsheidscultuur, belichaamd door de Zeven Wijzen -‐-‐> sokratische bios philosophos (in de Apologie) -‐-‐> religieuze, officiële erkenning + extreem provocerend -‐ sokratische challenge -‐ opgenomen worden bij de Wijzen -‐ traditionele sophia radicaal in vraag stellen -‐ Sokrates’ dood: bereidheid te sterven voor zijn sophia -‐ traditionele visie: mislukking en nederlaag van de Wijze -‐ Apologie: overwinning -‐-‐> bewijs van superioriteit en filosofisch gelijk -‐-‐> ultieme vorm van sokratische ironie -‐ belijdenis van de eigen onwetendheid -‐-‐> ironie -‐ niet: bedrog/veinzerij -‐ maar: paradox -‐ onwetendheid: strijdig met statuut van sophos -‐ sophia: heeft onwetendheid als basis -‐ centrale sokratische paradox -‐ sokratische sophia: zelyritische besef van de eigen onwetendheid van iets deugdelijks -‐-‐> binnenste buiten gekeerd: van positief & praktisch naar reflectief & theoretisch -‐-‐> filosofisch -‐ ware sophia: vraag naar rationele gronden van ons handelen, van ons leven -‐-‐> ‘hoe moeten wij leven om gelukkig te zijn?’ -‐-‐> nog steeds moreel, en dus praktisch -‐ morele zelfreflectie -‐-‐> de zin zelf van het menselijke leven -‐ ken jezelf: -‐ traditioneel: ken je menselijke beperkingen, pleeg geen hybris -‐-‐> eerste gebod van Griekse religiositeit -‐ bij Sokrates: filosofisch-‐kritische herinterpretatie -‐-‐> zelfreflectie en zelfverantwoording
3.Sokratisch filosoferen 3.1. Inleiding -‐ positieve inbrengen van de elenctische dialogen -‐ Sokrates’ leven en sterven is wel degelijk gebaseerd op enkele positieve waarheden en inzichten -‐-‐> zijn vrienden behandelen hem als de grootste wijze -‐-‐> claim van onwetendheid moet ironisch begrepen worden: tegelijk waar en onwaar
3.2. Elenchus -‐ methode van het filosofisch onderzoek: elenchus -‐ gepaste vragen en antwoorden -‐-‐> rationeel-‐argumentatief -‐ morele opvattingen aan kritisch onderzoek onderwerpen, te weerleggen -‐-‐> methodologische luik van de sokratische herinterpretatie van de archaïsche sophia -‐ archaïsche wijsheidsconceptie: dogmatisch-‐autoritaire proclamatie / praktische performance -‐-‐> nooit dialogische argumentatie -‐ psychologisch uitgangspunt: onderzoeken en bevragen van zichzelf én de andere -‐-‐> samen en gelijktijdig -‐-‐> bevraging van anderen noodzakelijk voor zelIevraging -‐ gebrek aan methodologische reflectiviteit -‐-‐> historische en filosofische beperkingen -‐ elenchus -‐ zoeken naar morele waarheid dmv. tegensprekelijke argumentatie -‐ over een thesis wordt slechts gedebatteerd als ze de eigen overtuiging van de andere is -‐ die andere is weerlegd als de ontkenning van zijn thesis gereduceerd is uit zijn eigen overtuigingen
19 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ onderzoek -‐ positief betrachten, hunkeren en zoeken naar de waarheid = filosoferen -‐-‐> eigen, positieve opvattingen -‐ standaardelenchus: vast patroon -‐ gesprekspartner formuleert een thesis -‐-‐> Sokrates beschouwt die thesis als onwaar -‐-‐> thesis wordt voorwerp van weerlegging -‐ Sokrates formuleert verdere premissen -‐-‐> Sokrates argumenteert vanuit die premissen, niet ernaar toe -‐-‐> gesprekspartner gaat akkoord -‐ Sokrates argumenteert dan dat de premissen het tegenovergestelde van de thesis impliceren -‐-‐> gesprekspartner gaat akkoord -‐ Sokrates claimt dat het tegenovergestelde van de thesis bewezen is, en dat de thesis onwaar is
3.3. Wezensdefinities -‐ psychologische of cognitieve werking van de elenctische methode -‐ van aanvankelijke zelfzekerheid naar aporie -‐-‐> proces van rationele zelfverantwoording op niveau van de proposities -‐-‐> dialectiek: kennis of kunde van het correct omgaan met proposities -‐-‐> dialectieker: heeft verstand van het stellen van vragen en het geven van antwoorden -‐ pre-‐rationeel denken: situationeel en operationeel -‐-‐> vragen om definities stuit op weerstand; antwoorden blijven beperkt tot eenvoudige opsommingen van voorbeelden -‐ gemeenschappelijke wezenskenmerk (eidos, idea) -‐-‐> de éne zelfde vorm die ze allemaal bezitten en waardoor ze X zijn -‐-‐> wezensdefinities -‐-‐> cognitieve sprong maken naar abstracte conceptualisering
3.4. Sokratische waarheden -‐ Sokrates is geen epistemoloog, ontoloog of metafysicus: hij is slechts moraalfilosoof -‐ loochening van alle kennis is ironisch: wel degelijk enkele positieve waarheden -‐ het is beter onrecht te lijden, dan onrecht te begaan -‐-‐> het is beter een verdiende straf te ondergaan dan eraan te ontsnappen -‐ de wet van de wedervergelding moet afgewezen worden als immoreel -‐-‐> vs. tribale principe: vrienden wel-‐doen en vijanden kwaad-‐doen -‐ voor het goed-‐leven (de eudaimonia, het gelukkig zijn), is deugd (aretè, morele voortreffelijkheid) de noodzakelijke en voldoende voorwaarde -‐ soevereiniteit van de deugd -‐ een man hoeft slechts op één zaak te letten: op de vraag of hij rechtvaardig of onrechtvaardig handelt, en of hij zich als een goed of als een slecht mens gedraagt -‐ niet: “deugd = eudaimonie” -‐-‐> Sokrates erkent het belang van natuurlijke goederen -‐-‐> zonder deugd is al de rest waardeloos -‐ deugd is kennis -‐ het volstaat het goede te kennen om het ook te willen, en dus te doen -‐ rationele zelfcontrole -‐ niemand handelt vrijwillig fout -‐ alle immoreel gedrag is te wijten aan onwetendheid -‐ onmogelijkheid van de akrasia: het goede kennen en toch het slechte doen -‐ vereenzelviging van de menselijke psuchè met het redelijke of verstandelijke (= het denk-‐ en kenvermogen) -‐-‐> rationalistische psychologie
3.5. De sokratische religiositeit -‐ Sokrates lijkt diep religieus -‐ Ionische phusikoi: rationalisatie van het godsbegrip door ze natuurlijk te maken 20 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ Sokrates: rationalisatie van het godsbegrip door ze moreel te maken (maar wel binnen het bovennatuurlijk kader) -‐-‐> Socrates’ gods can be both supernatural and rational so long as they are rationally moral -‐-‐> sokratische morele theologie -‐ sokratische bios: leven en sterven in opdracht van de godheid -‐-‐> vroomheid: gods werk te doen, voor het welzijn van de mensen -‐ vereenzelviging van de godheid met de ware, volmaakte sophia -‐ hoogste vorm van kennis of wijsheid is niet theoretisch, maar moreel-‐praktisch -‐ goddelijke onderworpen aan normen van moraliteit en rationaliteit -‐ het goddelijke is enkel goed, kan ons niet beliegen -‐-‐> goddelijke boodschappen kritisch bevragen en ware betekenis vatten -‐-‐> rationele interpretatie, op basis van Sokrates’ morele theologie -‐ Sokrates’ eigen daimonion: persoonlijke, goddelijke stem -‐ niet: buiten-‐ en bovenrationele bron van morele kennis -‐ maar: tekens -‐-‐> geïnterpreteerd door Sokrates -‐-‐> aangewezen op eigen, faalbare menselijke vermogens
4.Epiloog -‐ morele theologie haaks op traditionele Griekse mythologie (negatieve eigenschappen) -‐ immoraliteit/amoraliteit: hoeksteen van Griekse religie -‐-‐> la condition humaine: zoals de goden beschikt hebben -‐ mochten de Olympische goden en godinnen onderworpen zijn aan de strikte normen van de sokratische moraliteit, waren ze volkomen onherkenbaar geworden -‐ hun ethische transformatie zou gelijk staan aan de vernietiging van de oude goden, en dus effectief aan de creatie van nieuwe goden -‐-‐> asébeia-‐aanklacht was terecht -‐-‐> subversiviteit van Sokrates’ optreden tav. de gevestigde, ook moreel-‐religieuze, orde
21 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
Hoofdstuk 6: Plato: De Dialogerende Rede 1.Filosofie en Dialoog -‐ Sokrates: radicale herinterpretatie van sophia -‐ philosophia -‐-‐> rationele of filosofische zelfreflectie -‐-‐> belichaming van alle filosofie en wijsheid -‐ filosofische interpretatie van Sokrates’ optreden <-‐-‐ Platoons teksten: literaire creaties -‐-‐> platonisering, simplifiëring van een contradictorische persoonlijkheid -‐ filosofische continuïteit tussen Sokrates en Platoon: Sokrates’ is een fase in Platoons denken -‐ bijzondere aard van Platoons oeuvre
1.1. Filosofie en Tekst -‐ hele oeuvre overgeleverd, maar in een literaire vorm: dialogen met een uniek dramatisch karakter -‐-‐> filosofische drama’s -‐ Platoon zet leerstellingen in zijn dialogen niet op eigen naam (verwoord door personages) -‐-‐> toch: tekstuele bronnen voor platoonse filosofie -‐-‐> Sokratespersonage = Platoons mouthpiece (doch niet in alle dialogen) -‐ anonimiteit -‐-‐> binding van de filosofie aan teksten wordt door de filosofen zelf al te vaak als vanzelfsprekend beschouwd -‐ naïeve houding tgo. teksten -‐ ‘tekst gaat over identificeerbare zaak die onderscheidbaar is van die tekst’ -‐ twee grensgevallen -‐ gebruiksteksten uit dagelijkse praktijk: ‘zaak’ waarop tekst betrekking heeft, is onaqankelijk van de tekst -‐ literaire teksten: geen ‘zaak’ los van de tekst: functie van de tekst zelf -‐-‐> bestaat niet zonder de tekst -‐-‐> filosofische tekst: tussen deze extremen -‐-‐> vraag naar het object van de filosofie kan niet buiten de filosofie om beantwoord worden
1.2. Platoons ‘schriftkritiek’ -‐ Platoon: bewuste en reflectieve, kritische houding tav. de mogelijkheden van een tekst -‐-‐> schriftkritiek in de Phaedrus -‐ onder welke voorwaarden is het passend de rede schriftelijk vast te leggen -‐ ‘vervaardigen’ vs. ‘gebruiken’ -‐-‐> producent is ondergeschikt aan consument <-‐-‐ consument heeft gebruikskennis -‐-‐> gebruikswaarde-‐ideologie -‐ geschreven tekst is enkel nuttig wanneer ze reeds verworven kennis reactiveert -‐-‐> signalisatie van kennis -‐ bastaardlogos vs. legitieme logos -‐-‐> ware kennis is niet te vangen in een tekst, maar moet gelokaliseerd worden binnen de psuchè -‐-‐> sophia laat zich niet objectiveren (vs. kenwaren van de sofisten) -‐-‐> legitieme logos -‐ levende gesprek -‐ niet: keninhouden meedelen -‐ maar: gesprekspartner in staat stellen keninhouden zelf te verwerven -‐-‐> dialecticus: dmv. een dialoog logoi planten in de geschikte psuchè -‐ logos vereist dialogos -‐-‐> filosoferen vereist dialogeren
1.3. De kracht van het dialogeren -‐ Platoon: elke communicatie is aqankelijk van een particuliere en concrete communicatieve context -‐ particuliere spreker, met kennis in zijn psuchè -‐ particuliere gesprekspartner(s) -‐ randvoorwaarden van de concrete gesprekssituatie -‐ talige formulering in die context = functioneel of instrumenteel; voorlopig -‐-‐> geïsoleerd van die context -‐-‐> dubbelzinnigheid -‐-‐> spreker kan hiervan profiteren en misverstanden creëren (-‐-‐> kritiek op Sofisten) 22 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ Platoons filosofische zelfverantwoording -‐ zijn teksten dienen slechts als aanwijzing, zodat anderen de desbetreffende kennis zelf kunnen vinden -‐ instrumenteel en voorlopig karakter van taaluitingen (≠ kennis) -‐-‐> kritisch en dialectisch tegen elkaar wrijven -‐-‐> kennis -‐ filosofie en kennis vergen een continu samen-‐leven en samen-‐spreken -‐-‐> continue dialoogsituatie -‐ dialektikè téchnè: homologia -‐-‐> consensus -‐-‐> objectiviteit <-‐-‐ overeenstemming tussen argumentaties -‐ kracht van het dialogeren = transcendentie van de legitieme logos <-‐-‐ homologia: het is de identiteit van de zienswijze die de objectiviteit waarborgt -‐ vrije en gelijke partners: geen onderwijs, maar gemeenschappelijke zoektocht naar het juiste antwoord -‐ geen persoonlijke of sociale dwang, maar dwang van de logica -‐-‐> de waarde van een propositie <-‐-‐ logische consistentie van de propositie zelf (collectief bevraagd) -‐-‐> coöperatief -‐ historisch-‐maatschappelijke voorwaarde: de Atheense polisdemocratie: isègoria
1.4. Dialoog en rationaliteit -‐ welke soort kennis kon niet rechtstreeks onderwezen worden? -‐ niet: formuleren en meedelen van keninhouden of doctrines -‐ maar: creëren of realiseren van een reflectieve denkhabitus of denkvorm -‐-‐> rationele bewustzijnsvorm (<-‐-‐ dialectiek) = voorwaarde voor filosofie -‐-‐> sofisten: pre-‐rationeel (vb. geen wezenskenmerk van bevraagde concept) -‐ Platoon wou een logica doen ontstaan in de geest van zijn leerlingen -‐ filosofische functie en betekenis niet aangetast door het feit dat de bevraagde concepten nog niet gedefinieerd zijn -‐-‐> slechts de oppervlakte: belangrijker is dat Platoon zijn leerlingen leert reflectief om te gaan met proposities -‐-‐> sprong naar reflectief bewustzijn: bijzonder soort ‘weten’ -‐-‐> verantwoording geven en ontvangen: over stelling, zichzelf, zijn handelen, ...
1.5. De noodzakelijkheid van de dialoog -‐ relatie tussen Platoons filosofie en de dialoogvorm van zijn teksten -‐-‐> twee benaderingen afwijzen -‐ dialoog is geen doel-‐op-‐zich -‐-‐> belang niet overschatten -‐ dialoog is geen louter didactisch hulpmiddel -‐-‐> belang niet onderschatten -‐ uitgaan van schriftkritiek: dialoogvorm is een uitweg voor wie niet wil verzaken aan de compositie van filosofische teksten -‐-‐> dialoog creëert als literair-‐artistieke tekst de Realkontext waarbinnen elke propositie pas haar volledige betekenis krijgt -‐-‐> niet louter een extern kader -‐ weten omgaan met taaluitingen is Platoon grootste bekommernis -‐-‐> dialoogvorm -‐-‐> paradigma’s vormen en aanwijzen voor adequate omgang met proposities -‐ dialoogvorm ≠ keuze -‐-‐> historisch-‐psychologische noodzakelijkheid (in het verlengde van Sokrates) -‐ Sokrates kon zichzelf slechts bevragen door anderen te ondervragen: beide moesten noodzakelijk samen gebeuren -‐-‐> Platoon: interiorisatie, maar toch gebonden aan dialoogvorm -‐-‐> denken = dialoog in de ziel -‐ naast samenspraak met gezellen dus ook alleen (schriftelijk) -‐-‐> nog steeds gebonden aan dialoogvorm -‐-‐> historisch-‐cum-‐psychologische functionaliteit van het dialooggenre -‐-‐> dramatisch en poëtisch karakter -‐ Aristoteles: interioriseringsproces ging verder: -‐ voortaan traditionele leesdialogen (vorm enkel een formeel gegeven) -‐ wetenschappelijke proza: zelfreflectie in traktaatvorm (discursief) -‐-‐> discursieve fase volgt dialectische fase op in het Atheens rationalisme
23 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
2.Platoons Philosophia 2.1. Goddelijke sophia vs. menselijke philosophia -‐ eretitel van sophos -‐ zelfs hij die de gevraagde bekwaamheid bezit, verdient hoogstens de titel van philosophos -‐-‐> kwalificatie van sophos komt alleen aan het goddelijke toe -‐-‐> mens moet het omwille van zijn principiële onvolmaaktheid stellen met philosophos -‐ ‘philosophia’ -‐ 5e eeuw: ‘geestescultuur, algemene ontwikkeling, cultuur, welsprekendheid’ -‐ Plato: -‐ goddelijke volmaaktheid -‐-‐> sophos -‐ menselijke onvolmaaktheid -‐-‐> philosophos -‐-‐> ‘verlangen naar superieure kennis’ (cf. beschrijving van de beweging ernaartoe: ‘opstijgen’, ...) -‐-‐> hunkeren naar iets dat principieel onbereikbaar is: hoogstens aan te raken of te beroeren -‐ askèsis in het aardse leven -‐-‐> je geest zuiveren, afzonderen van het lichaam (‘gevangenis’) = taak van de filosofie: bevrijding van de psuchè uit het lichaam -‐-‐> ware filosofie = oefening in het sterven -‐ Platonisch pessimisme = kosmisch pessimisme (vs. aristotelisch kosmische optimisme) <-‐-‐ Vormentheorie: -‐ elke levende mens schiet noodzakelijk tekort in vergelijking met de Vorm ‘Mens’ -‐-‐> geldt ook voor de menselijke kennis -‐ gelijkwording aan god -‐-‐> in de mate dat zulks mogelijk is voor de mens -‐-‐> beweging naar een ideaal eindpunt, niet de actuele vereenzelviging ermee -‐ dialecticus realiseert dergelijk goddelijk weten niet in de Dialogen
2.2. Dualisme en Vormenleer 2.2.1. Ontologisch dualisme -‐ constructie en differentiatie tussen twee fundamentele zijnsniveaus, binnen de éne totale werkelijkheid -‐ hogere zijnsniveau: onlichamelijke of geestelijke, eigenlijke of ware zijnden -‐-‐> intelligibilia -‐ lagere zijnsniveau: lichamelijke of zintuiglijke fenomenen -‐-‐> sensibilia -‐-‐> hiërarchisch wereldbeeld <-‐-‐ differentiatie in zijnsgraden -‐ combinatie van Parmenides voor de geestelijke wereld, en Herakleitos voor de zintuiglijke wereld -‐ ook: inspiratie door het religieuze dualisme van de pythagoreërs -‐ maar: niet zomaar reïncarnatie: voor alle Voorsokratici was de ziel stoffelijk -‐-‐> nog niet gebaseerd op onlichamelijke, geestelijke, absolute zijnde vs. lichamelijke, stoffelijke, materiële zijnde -‐ Platoons dualisme: metafysisch antwoord op probleem van onbemiddelde relatie tussen alètheia en doxa (Parmenides) -‐ dualisme verbonden met Vormenleer -‐ zelyennis -‐ Sokrates: -‐ ‘besef van eigen onwetendheid’ -‐ niet aan kritisch onderzoek onderworpen -‐ Platoon: -‐ wel kritisch onderzoek -‐ ‘kennis van de kennis’ -‐-‐> aard van, en vooral de voorwaarden voor kennis -‐-‐> kennis hier ‘exacte kennis’: trefzeker, objectief gefundeerd, universeel en noodzakelijk -‐ kan er van dergelijke kennis over de menselijke aangelegenheden sprake zijn? moeten we skeptisch zijn? -‐-‐> 4e-‐eeuws debat -‐ Akademie: claimden exacte epistèmè te onderwijzen -‐ Isokrates: “utopisch” -‐-‐> onderscheid epistèmè -‐ doxa
24 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ voorwaarden voor ware kennis -‐-‐> mogelijkheid van a priori kennis -‐-‐> Plato: Vormentheorie -‐ eidè / idéai -‐ inhouden van ons begripsmatig denken en kennen -‐-‐> als criterium hanteren in onze ervaring of empirie -‐-‐> onmogelijk uit de ervaring verworven -‐-‐> kennis ervan is a priori gegeven: gaat vooraf aan alle empirie -‐-‐> aangeboren ideeën -‐ voorwaarden of gronden van kennis: langs de zijde van de objecten -‐ onveranderlijke en noodzakelijke kennis <-‐-‐ onveranderlijke en noodzakelijke ‘zijnden’ buiten ons bewustzijn = geëigende objecten van die kennis -‐-‐> objectivisme -‐ universele en noodzakelijke gronden = eidos, idéa ‘(verschijnings)vorm’ 2.2.2. Epistemologisch dualisme -‐-‐> tussen doxa ‘mening’ en epistèmè ‘kennis, wetenschap’ -‐-‐> aard van de kennis = functie van de aard van het object ervan -‐ materiële fenomenen: in permanente vloeiing -‐-‐> wetenschap is er niet van mogelijk: het ‘is’ niet -‐-‐> niet intelligibel -‐-‐> het ‘wordt’ voortdurend: het ‘is’ en het ‘is niet’ (maar ≠ ‘wat niet-‐is’) -‐ enige mogelijke cognitieve relatie daarmee: via zintuigen -‐-‐> veranderlijke doxa -‐-‐> empirische gebeuren (maar niet: fase in kenproces die tot wetenschappelijke kennis leidt (zoals bij Aristoteles)) -‐ object van epistèmè (ware en objectieve kennis): wereld van geestelijke, eeuwige Vormen -‐-‐> zij ‘zijn’ in de volle zin -‐-‐> onveranderlijke en zelfidentisch: waarheid-‐werkelijkheid (alètheia) -‐-‐> ‘zienbaar’ met het ‘oog van de ziel’ = nous ‘geest/intellect’ -‐ philosophia: bemiddelende, theoretische activiteit -‐-‐> verwerving van de kennis, van de alètheia -‐-‐> het in contact komen met het zijnde-‐op-‐zich -‐-‐> radicale betekenisverschuiving -‐ philosophos vs. philodoxos (= ronddwalend)
2.3. Dialectiek en Eenheidsgedachte -‐ obsessie met eenheidsgedachte -‐ alle zijnde onder de Vorm van het Goede -‐ alle kennis onder een eenheidswetenschap, op zijn beurt onder de Vorm van het Goede -‐-‐> eenheidswetenschap = dialectiek -‐-‐> filosofie in haar technisch of methodologisch aspect -‐ Vorm van het Goede: zijns-‐ en kenbeginsel -‐ dialectiek -‐ altijd implicatie van ‘dialogeren’ -‐ methode voor discovery + onderwijzen -‐ bewegingsmetaforiek: -‐ grot: opstijging uit de grot naar het licht + neerdaling in de grot -‐ lijn -‐ zintuiglijke domein -‐ aIeeldingen: bestaan niet echt -‐-‐> illusies -‐ zintuiglijke objecten -‐ intelligibele domein -‐ mathematicus: mathematische kennis (abstracte, mathematische objecten) -‐-‐> zintuiglijke dingen = aIeeldingen van het intelligibele -‐-‐> ‘hypothesen’ worden niet in vraag gesteld -‐-‐> principes -‐ dialecticus: filosofische kennis (Vormen, vooral de Vorm van het Goede) -‐-‐> ‘hypothesen’ als ‘onder-‐stellingen’ -‐-‐> springplank om niet-‐ondergestelde te bereiken -‐-‐> beroert absolute principe van het al -‐-‐> daalt opnieuw af, maar blijft binnen de Vormenwereld
25 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ wiskunde ≠ epistèmè -‐ ‘verstand’: kennistrap tussen doxa en epistèmè -‐ belangrijke vorm van vooropleiding bij het leren opklimmen naar de Vormenwereld -‐-‐> plaats in de filosofische opvoeding van de politieke leiders -‐ dialectiek: hoogste trap van het opvoedingsprogramma -‐ eigenlijke epistèmè <-‐-‐ in contact treden met (= opklimming naar) de Vorm van het Goede -‐ neerdaling legt hierna de logische en ontologische verbanden tussen de Vormen onderling bloot -‐-‐> blijft als dialectiek binnen het domein van de Vormen
3.Filosofie en Praxis 3.1. Epistèmè als gebruikskennis -‐ Platoons ‘weten’ is een praktisch ‘weten’: een ‘weten té’ -‐ epistèmè: van nature een pragmatische component -‐-‐> ook: ‘gebruikskennis’: ongereflecteerde vertrouwdheid met een bepaalde praxis -‐-‐> iemand die een activiteit beheerst en er verstand van heeft -‐ Platoons kennisbegrip ≠ hedendaags begrip -‐-‐> eenzijdig bepaald door de principes van de objectieve voorstelling en de theoretische distantie -‐ ‘Idee’ in deze artisanale context: oriëntatiepunt voor de specifieke artisanale, praktische activiteiten -‐-‐> ambachtsman heeft een eidos van het product voor ogen bij het produceren van het concrete product -‐-‐> eidos wordt gedefinieerd door de functie van het product -‐ de gebruiker van het product bepaalt vervolgens of het product goed gemaakt is -‐-‐> enkel hij bezit over de nodige gebruikskennis -‐-‐> producent moet zich onderwerpen aan de consument -‐ eidos: -‐ niet zozeer het object van het pragmatische ‘weten’ -‐ maar: datgene waarop de gebruiker georiënteerd blijft, wanneer hij op een adequate manier omgaat met een bepaalde zaak -‐ gebruiksrelatie geldt niet enkel op het socio-‐economische terrein -‐-‐> ook de relatie tussen mens en werkelijkheid in termen van gebruikskennis -‐-‐> ook het platoonse kennisideaal van epistèmè is een een gebruikskennis -‐ deze gebruikskennis heeft betrekking op de (dia)logos -‐ kennis van de dialektikos (dialektikè epistèmè) = adequaat weten omgaan met logoi = stellen van vragen en geven van antwoorden -‐-‐> een vaardigheid = correct weten omgaan met taal -‐-‐> oriëntatiepunt nodig voor het effectief realiseren van dat correct taalgebruik (vooral voor normatieve, morele predikaten) -‐-‐> eidè -‐ Vorm/Idee = voorwaarde voor de mogelijkheid van gesprek en begrip, en dus van kennis -‐-‐> ‘kennis’ hiervan: a priori gegeven -‐ eidos -‐ wat voor alle theorie de aanwending van een gebruiksgoed of een predikaat reguleert -‐ oorspronkelijk enkel gegeven als een niet direct intendeerbaar referentiepunt van een onthematisch weten -‐ Platoon toont de eidos in haar functioneringswijze: de dialoog -‐ er wordt verzaakt aan een inhoudelijk antwoord: het vraagobject als zodanig wordt gethematiseerd -‐-‐> inhoudelijke armoede van de Ideeënleer -‐ dialektikos: heeft verstand van het op een correcte manier omgaan met de Ideeën -‐-‐> als met oriënteringspunten voor het correcte gebruik van predikaten -‐-‐> iemand die op de correcte wijze omgaat met logoi
26 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
3.2. De Filosoof en de Polis -‐ ethisch-‐politieke bekommernissen van Platoon -‐-‐> niet louter vrijblijvend of theoretisch -‐ kennis(inhoud) is ambivalent: kan zowel ten goede als ten kwade gebruikt worden -‐-‐> behoefte aan supreme gebruikskennis, zodat andere gebruikskennis op een goede manier wordt aangewend = de Vorm van het Goede: opperste zijns-‐ en kennisprincipe -‐ Platoon zocht een praktische wetenschap, die het politieke gedrag zou kunnen normeren -‐-‐> einde stellen aan diepe morele en maatschappelijke crisis in de Griekse poleis -‐ ambachtsman: vertrouwdheid met toepasselijke eidè -‐-‐> mens had behoefte aan gebruikskennis om goed te leven en gelukkig te zijn -‐-‐> om te weten hoe hij moest handelen -‐-‐> natuurlijke goederen op de juiste wijze gebruiken -‐ ambivalentie van de natuurlijke goederen -‐-‐> noodzaak van gebruikskennis -‐ ambivalentie van natuurlijke deugden (phusis) -‐-‐> noodzaak van normen en voorschriften (nomos) -‐ het vrijwillige en bewuste verkeerde gebruik van de gebruikskennis is een bewijs van vakbekwaamheid -‐-‐> kunsten en technieken hebben nood aan hogere instantie -‐-‐> niet op het morele vlak: opzettelijk immoreel handelen ≠ bewijs van deugdzaamheid -‐ nood aan univalente criteria (Vormen/Ideeën) -‐-‐> kennis ervan garandeert het correcte gebruik -‐-‐> kennis van oriëntatiepunten = voldoende voorwaarde voor het effectief realiseren van een normconform gedrag -‐ Vorm van het Goede: ook opperste beginsel van menselijke handelen -‐-‐> zorgt ervoor dat alle gebruiksgoederen en menselijke activiteiten nuttig zijn -‐-‐> ingeschakeld in een op het goede gerichte samenhang -‐ epistèmè van de Vorm van het Goede = opperste gebruikskennis -‐-‐> bedoeling van de opvoeding van de Wachters -‐ alles in onze wereld is principieel ambivalent -‐-‐> de univalente Vorm van het Goede is transcendent -‐-‐> kennis ervan blijft betrokken op deze wereld: bekwaamheid om correct om te gaan met de wereld en zichzelf -‐ alleen de dialektikos kan dit opperste inzicht verwerven -‐-‐> de filosoof is de meest competente Wachter -‐ filosofie = praktische filosofie -‐ gebruikskennis -‐-‐> goed en gelukkig leven -‐ theoretisch inzicht verwerven impliceert het verwerven van de praxis die daarmee gepaard gaat -‐ ideale staat is gebaseerd op de epistèmè van de koning-‐filosoof -‐ wijsheid vertoont trekken van archaïsche sophia -‐-‐> ook sluwheid en listigheid, cf. de grote leugen van de metaalrassen
3.3. Theorie vs. Praktijk -‐ nauwelijks impact op de realiteit -‐ beslissende stap in de richting van een definitieve scheiding tussen theorie en praktijk, tussen de wijze en de polis -‐ Akademie: intellectuele leefgemeenschap, afgezonderd van het publiek polisleven -‐ filosofie: zelfstandige bios -‐-‐> activiteit die de gehele persoon en zijn hele leven in beslag nam -‐ theorie van verschillende soorten van bioi -‐ onderverdeling van de ziel, met elk hun eigen lust -‐ waarmee de mens leert -‐ waarmee hij zich opwindt -‐ waardoor hij eten, drank, seks, en geld begeert -‐ drie bioi -‐ ho philosophos: leeft voor de kennis van de waarheid -‐-‐> beste -‐ ho philonikos: leeft voor de roem -‐ ho philokerdès: leeft voor de lichamelijke lusten -‐-‐> bioi onderling incompatibel, maar niet de lusten -‐-‐> absolute afwijzing van de andere lusten -‐-‐> onbehagen en onrust 27 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐-‐> lagere zielsdelen moeten meewerken aan de realisatie van het goede -‐-‐> platoonse filosoof is geen asceet, maar hij weet de maat te houden -‐ filosofie = totaal engagement -‐-‐> geen plaats voor politieke leven -‐-‐> vervreemding van het actieve lidmaatschap van de polis -‐-‐> wat een Griek tot Griek maakte
28 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
Hoofdstuk 7: Aristoteles’ Natuurfilosofie 1.Aristoteles’ leven 1.1. Jeugd en Eerste Atheense Periode -‐ ° 384 aCn in Stageira -‐ vader: lijfarts van Macedonische koning -‐ 17 jaar: naar Platoons Akademie in Athene -‐-‐> vrij snel onderzoeker en onderwijzer -‐ geen burgerrechten + verdacht van spionage voor Macedoniërs
1.2. Periode van de Reizen -‐ 348: naar Klein-‐Azië -‐-‐> kleine akademische gemeenschap -‐ 345-‐343: naar Lesbos -‐-‐> natuurstudie -‐ 343: naar Macedonië -‐-‐> opvoeder van Alexander (tot 340)
1.3. Tweede Atheense Periode: het Lyceum -‐ 338: archivariswerk -‐ verwoesting van Thebe, terug naar Athene -‐-‐> stichting van nieuwe school: Lyceum -‐-‐> ander karakter dan dialectische Akademie: systematische, wetenschappelijke arbeid en onderzoek
1.4. Levenseinde -‐ 323: anti-‐macedonische stemming -‐-‐> Athene verlaten -‐ 322: dood
2.Aristoteles’ natuurfilosofie: theoretisch en praktisch 2.1. Inleiding -‐ gezochte kennis: doet aan theoretische beschouwing van de eerste beginselen en oorzaken (= de natuurlijke werkelijkheid) -‐ wetenschappelijke methodes -‐ primaire oorzaken: vorm, stof, bewegingsgrond en doel -‐ filosofie = phusikè -‐-‐> cf. antieke productiewijze -‐ Griekse civilisatie: stedelijke schijn, maar fundamenteel agrarisch -‐-‐> grond was het belangrijkste productiemiddel -‐-‐> graan, olijfolie en wijn -‐ dominantie van de natuurrelatie -‐ materiële vlak -‐ ideologische vlak: natuuridolatrie -‐ paganisme -‐ normatieve geladenheid -‐ antropologie < biologie, cf. ‘mens is van nature een polisdier’ -‐ maatschappelijke naturaliseren -‐-‐> maatschappelijke instituties herintegreren en ideologisch legitimeren binnen de overkoepelende categorie van de phusis -‐-‐> het maatschappelijke moet natuurlijk zijn
2.2. De Aristotelische Phusikè -‐ phusikè: theoretische wetenschap -‐-‐> beschouwende kenactiviteit: weten om te weten -‐-‐> los van een fysische ingreep door de mens in de natuurlijke werkelijkheid -‐ phusikè: alle fenomenen van de stoffelijke wereld, ook de psychische fenomenen aqankelijk van het lichaam of verbonden met een organisme -‐-‐> tussen natuurfilosofie en natuurwetenschap -‐-‐> tussen filosofische wereldduiding en natuurwetenschappelijke detailkennis 29 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ focus op ware werkelijkheid -‐-‐> logische en fysische analyse vallen nog grotendeels samen -‐ algemene opzet: -‐ progressieve constructie van een taal of een talig model -‐-‐> probeert dmv. logische verbanden de hiërarchie weer te geven van relaties tussen de reële, onveranderlijke structuren ten grondslag aan de empirische werkelijkheid: de species en de genera -‐-‐> wetenschap = perfect talig en conceptueel replica vormen van de wereld, in haar ware werkelijkheid -‐ de wereld is slechts kenbaar in haar algemeenheid -‐ basisobjecten van wetenschappelijke kennis: -‐-‐> eeuwige en onveranderlijke wezensvormen (eidè) van de concrete, natuurlijke wezens of substanties (ousiai) -‐-‐> de logisch niet in andere vormen of species opdeelbare vormen -‐ psychologische zijde van kennis: -‐-‐> wetenschappelijke kennis over fenomenen -‐-‐> actualisatie van hun wezensvormen (eidos) in onze geest -‐-‐> geen onderscheid tussen eidos in de werkelijkheid en eidos in de geest -‐ isomorfie: gelijkenis tussen de gedachten van elke mens, ondanks verschillen in de talige tekens om ernaar te verwijzen -‐ Aristoteles’ eidè bestaan niet op zich, niet ‘gescheiden’ (vs. Platoon) -‐-‐> geïncarneerd in de natuurlijke werkelijkheid -‐-‐> moeten daaruit geabstraheerd/geproduceerd worden door het actieve intellect -‐-‐> dan pas worden ze ze tot ken-‐ en denkobjecten -‐ vooral studie van de eerste beginselen en oorzaken (= de algemene gronden van de natuurlijke orde) -‐-‐> fundamentele structuren / zijnsgronden van de werkelijkheid + de begrippen die onze kennis ervan funderen -‐ menselijke psychologie -‐ phusikos: lichamelijke omstandigheden die gepaard gaan met de pathè -‐ dialektikos: cognitieve, formele principes: definities van gevoelens en intenties -‐-‐> beide benaderingen nodig voor verklaring -‐ aristotelische natuurleer -‐ fundamentele en algemene natuurleer -‐ kosmologie, elementenleer en meteorologie -‐ psychologie -‐ biologie en zoölogie
2.3. Natuur als Kinèsis -‐ basisfenomeen: beweging/verandering -‐-‐> aristotelische filosoof moet de beweging intelligibel, inzichtelijk of denkbaar maken -‐ ‘kinèsis’ -‐ verplaatsing in de ruimte -‐ kwalitatieve verandering -‐ kwantitatieve verandering -‐ ontstaan/wording -‐ vergaan -‐-‐> alle natuurprocessen in het algemeen -‐ altijd betrokken op een bewogene en een beweger -‐-‐> altijd een bewogen-‐worden -‐-‐> relationeel begrip -‐ Parmenides: beginsel van de intelligibiliteit: wat ‘is’ = wat gedacht kan worden -‐-‐> metafysische ontkenning van kinèsis -‐-‐> na Parmenides: alle verandering herleid tot veranderingen-‐van-‐plaats van onveranderlijke elementen -‐ Aristoteles: vertrekken van manier waarop we bewegingen en veranderingen ervaren en erover spreken -‐-‐> taalanalyse van het Grieks -‐-‐> filosofische, conceptuele kader -‐ categorieënleer (vs. platoonse dualisme en Vormenleer) -‐ uitgangspunt: alle mogelijke fenomenen (de zijnden) -‐ Plato: absoluut zijnsbegrip -‐-‐> één genus van ‘zijn’ = Vorm van het Goede -‐ Aristoteles: ‘zijn’ wordt in verschillende betekenissen gebruikt -‐-‐> classificatie van predikatieve uitspraken: algemene genera van predikaties (= categorieën) -‐-‐> verschillende logische functies van het KWW ‘zijn’ 30 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐-‐> ook totaliteit der fenomenen indelen in ontologische genera (= zijnscategorieën) -‐-‐> elk fenomeen of elke entiteit behoort tot slechts één enkele categorie -‐-‐> aristotelische categorieënleer: talige lijst van klassen van predikaten + talige lijst van meest algemene genera van zijnden -‐ kinèsis toch denkbaar gemaakt en zijnsstatuut verleend -‐ aristotelische conceptuele apparaat: -‐ onderscheid tussen wezenlijk-‐ /substantieel-‐ /zelfstandig-‐zijn en accidenteel-‐ /bijkomstig-‐zijn -‐ eerste categorie: subject of onderwerp van alle “S is P” uitspraken -‐-‐> categorie van de ousia: wezenheid -‐-‐> wezens, substanties -‐-‐> primaire wezenheden: concreet, aanwijsbaar, identificeerbaar -‐-‐> inhereert niet in een ander concreet wezen -‐-‐> bestaat zelfstandig, op zich -‐ negen andere categorieën: wel aqankelijk voor hun bestaan, nl. van het zijn van een ousia -‐-‐> betreffen niet het wezen van het onderwerp -‐-‐> slechts een betrekkelijk en vaak tijdelijk bestaan -‐-‐> bijkomstigheid, accidentia -‐ onderscheid tussen wezensverandering en accidentele verandering -‐ accidentele verandering -‐-‐> accidentele categorieën -‐-‐> wezenheid behoudt haar identiteit -‐ wezensverandering -‐-‐> eerste categorie -‐-‐> er ontstaat een nieuwe ousia en/of de oude vergaat -‐ onderscheid tussen ‘in aanleg / potentieel zijn’ (dunamei) en ‘in act / actueel zijn’ (energeiai) -‐ onderscheid tussen stof (hulè) en wezensvorm (eidos, morphè) -‐-‐> hylemorfisme -‐ Aristoteles’ analyse -‐ accidentele verandering: structurele complexiteit -‐ kinèsis tussen twee tegengestelde hoedanigheden -‐ overanderlijk subject/substraat: drager van de beweging -‐-‐> nieuwe hoedanigheid reeds vooraf in aanleg aanwezig -‐-‐> oorspronkelijke bepaaldheid die verloren gaat = vormafwezigheid -‐-‐> onderwerp/substraat + de (niet echt nieuwe) vorm -‐ overgedragen op wezensverandering (ontstaansproces): structurele complexiteit -‐ onveranderlijk subject dat zijn identiteit bewaart -‐-‐> niet de concrete ousia zelf -‐-‐> de hulè = onderliggende natuur, waarin tijdens de kinèsis een eidos overgaat van een toestand in aanleg naar een toestand in act -‐ eidos en hulè: relationele begrippen -‐ ‘eidos’ is altijd vorm van een concrete ousia -‐-‐> nooit an sich -‐ ‘hulè’: enkel determineerbaar in relatie tot datgene waarvoor ze substraat is -‐-‐> laat zich vereenzelvigen met die aanleg -‐-‐> absoluut kwaliteits-‐ of vormloze hulè bestaat niet -‐-‐> alle ‘hulè’ is altijd een concrete ousia -‐ geen sprake van ‘dé’ materie als een universeel en eenvormig, reëel substraat -‐ kinèsis: de werkelijkheid van wat in aanleg is, in zoverre het in aanleg is -‐ alle beweging heeft een teleologische structuur: de eidos bepaalt de richting van de beweging -‐-‐> de eidos is het telos: het ware wezen, de ware phusis van de nieuwe wezenheid -‐ teleologische, finalistische visie op de natuur: -‐ alle processen zijn verwerkelijkingen van een telkens vooraf en immanent gegeven telos -‐ datgene vanwaar de aanzet van de beweging komt = particuliere ousia in act van dezelfde species, waarin de betreffende eidos reeds geactualiseerd is -‐ phusis: aangeboren, interne bewegingsgrond van een natuurlijke ousia(relationeel begrip) -‐ immanentie van bewegingsgrond en telos: vs. Platoon -‐ Platoon: kloof van de transcendentie -‐-‐> volmaaktheid van Vormen nooit bereikbaar -‐-‐> kosmisch pessimisme -‐ Aristoteles: immanentie -‐-‐> volgroeide wezen is zelf het telos dat daadwerkelijk gerealiseerd wordt in de kinèsis -‐-‐> kosmish optimisme
31 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ autarkie van natuurlijke wezens relativeren -‐ natuur in haar totaliteit is zelf een organisch en georganiseerd geheel -‐-‐> hiërarchische structuur / ordening -‐-‐> algemeen of universeel telos: hoogste goed -‐-‐> ook externe bewegingsgronden -‐-‐> externe bewegingssamenhang fundeert de samenhang en eenheid van de wereld <-‐-‐ onbewogen beweger
2.4. Phusis en Téchnè -‐ vier oorzaken: hulè, eidos, kinèsis en telos -‐-‐> phusis is in deze vier betekenissen ‘oorzaak’ -‐ maatschappelijke oorsprong: artisanaal productieproces van de téchnai -‐-‐> natuurproces = ambachtelijke productieproces (structuurgelijkheid tussen phusis en téchnè) -‐-‐> ook het contrast is van belang -‐ menselijke artefacten <-‐-‐ externe oorzaken -‐ natuurlijke fenomenen <-‐-‐ soortspecifieke, interne bewegingsgrond: hun phusis (autonomie) -‐-‐> interne oorzakelijkheid van de natuur -‐ productieproces -‐-‐> bril van de heersende, aristocratische ideologie (= ideologie van de gebruikswaarde) -‐ vervaardiging (poièsis) vs. gebruik (chrèsis) -‐ maatschappelijke onderschikking van de maker (handwerker) aan de gebruiker (gepriviligieerde burger-‐rentenier) -‐-‐> vier oorzaken van Aristoteles worden geduid vanuit het oogpunt van de chrèsis -‐ ware causaliteit/activiteit ligt buiten de handwerker, bij het voltooide product van zijn arbeid -‐ voor Aristoteles valt het vooraf gecontempleerde eidos, als mentale vorm, samen met de objectief gerealiseerde eidos -‐ de eisen voor het product zijn maar echt gekend door de gebruiker -‐-‐> alleen hij bezit over de nodige gebruikskennis -‐-‐> de consument is de vormoorzaak van het scheppingsproces -‐-‐> de vakman (bewegingsoorzaak) is niet actief, maar louter instrumenteel voor de verwerkelijking van de eidos -‐-‐> die eidos is vooraf gegeven in het hoofd van de consument -‐ de eigenlijke activiteit situeert zich op het niveau van de consumptie -‐-‐> het handelen van de gentleman-‐burger (praxis) -‐-‐> de mens handelt wanneer hij de dingen gebruikt, niet wanneer hij ze vervaardigt
2.5. Kinèsis vs. Enérgeia -‐ poièsis vs. praxis -‐ poièsis: geen doel op zich, louter instrumenteel -‐ praxis: werkzaamheid die autotelisch is -‐-‐> beoefend ter wille van haar zelve -‐ ook: beweging vs. activiteit/werkelijkheid -‐ kinèsis: de werkelijkheid van wat in aanleg is, in zoverre het in aanleg is -‐ elke beweging is onaf -‐-‐> onvoltooide werkelijkheid -‐ negatieve duur: wachttijd mbt. actualisering -‐ onomkeerbaar -‐-‐> uitdrukking van onvolmaaktheid (-‐-‐> de Godheid is onbewogen) -‐-‐> wanneer aanleg werkelijkheid geworden is, heeft de kinèsis plaatsgemaakt voor de enérgeia -‐ enérgeia -‐ uitdrukking van volmaaktheid -‐-‐> entelechie -‐ op elk ogenblik af (-‐-‐> zijnswijze van de Godheid) -‐ verbonden met bewegingsloosheid -‐ kinèsis: middel voor een telos dat erbuiten ligt, het érgon (werk/product) -‐ enérgeia: precies dat érgon = chrèsis (gebruik) van een geactualiseerde dunamis (zonder dat een ander érgon uit die dunamis voorkomt) -‐ enérgeia: filosofisch-‐ideologische sublimering van de praxis (= het consumerend handelen van de gentleman) -‐-‐> autotelisch -‐ kinèsis: filosofisch-‐ideologische sublimering van de poièsis (= het vervaardigend handelen van de werkman) -‐-‐> dienstig aan een extern doel -‐-‐> “maatschappelijke statuut van de artisanale werkman = begrensde slavernij”
32 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ theologie -‐ opperste beginsel: onbewogen beweger -‐-‐> pure enérgeia, pure act -‐ scholè (= leisure) werd verabsoluteerd tot een universeel metafysisch beginsel
2.6. Natuur als Enérgeia -‐ natuur is niet uitsluitend het rijk van de kinèsis, maar ook van de énergeia -‐-‐> van de actieve werkzaamheid (enérgeia) van gerealiseerde télè, doel-‐ of vormoorzaken -‐ natuur: georganiseerde geheel van alle actueel bestaande, volmaakte en zelfstandige ousiai -‐ interne bewegingsgrond -‐-‐> interne finaliteit (soortspecifiek) -‐-‐> relatief autotelisch (vs. Platoon: hogere finaliteit) -‐ samen met de voorwaarden voor hun ousia-‐heid in het centrum van de aristotelische metafysica en phusikè -‐ schema van de vier oorzaken moet verklaren wat typisch is voor die ousiai: eigenschappen en specifieke activiteiten -‐-‐> niet: causale interacties tussen ousiai -‐ Platoon: zelfstandige ousiai = universele, geestelijke Vormen -‐-‐> fundamentele werkelijkheid -‐ Aristoteles: zelfstandige ousiai = particuliere, concrete en stoffelijke wezens -‐-‐> empirische uitgangspunt voor kenproces -‐ een ousia is goed indien ze alle potentialiteiten van haar eidos gerealiseerd heeft en deze optimaal aan het werk stelt -‐-‐> elke natuurlijke ousia heeft een zin, een érgon, die bepaald wordt door de natuurlijke dunamei van het wezen -‐-‐> elke soortspecifieke eidos geeft aan een volgroeide ousia zijn identiteit en zijn zin -‐-‐> identiteit/essentie/natuur + érgon/dunamis vallen samen: alles wordt gedefinieerd door zijn érgon en zijn dunamis -‐ definitie van de eidos: vooral mbt. de érgon -‐ eerste entelechie: actueel verwerkelijkt zijn -‐ tweede entelechie: de zin én het zijn van actueel levende wezens = het energein (in-‐het-‐werk-‐stellen) van de vorm = soortspecifieke werkzaamheid -‐ levende wezens: eidos is de psuchè (levensbeginsel) -‐-‐> wat is de psuchè? -‐-‐> wat is de érgon (gebruikswaarde) van een levend wezen? -‐-‐> psuchè = het kunnen-‐functioneren van een levend lichaam -‐ psuchè: eerste entelechie -‐ daadwerkelijk functioneren ervan: tweede entelechie -‐ het leven is een soort van enérgeia -‐ trap van de natuur: specifieke vermogens van elk levend wezen -‐ psuchè van de planten: vegetatieve of nutritieve vermogen -‐ psuchè van de dieren: voornoemde + vermogen van gewaarwording, verplaatsing of beweging -‐ psuchè van de mens: voornoemde + de logos: het spreek-‐en-‐denkvermogen -‐ telos is ‘het beste’ dat kan gerealiseerd worden -‐-‐> levende wezens moeten goed leven, overeenkomstig hun soortspecifiek bepaalde levensvorm -‐-‐> habitus waarmee de specifieke vermogens optimaal functioneren = aretè (staat van voortreffelijkheid) -‐ de aretè is de beste habitus, het beste vermogen van alles waarvan er een of andere chresis of érgon is -‐ de aretè maakt dat datgene waarvan het de aretè is, zich in een goede staat bevindt en zijn érgon op een goede manier aflevert -‐ elke uitoefening van het érgon (= enérgeia) gaat gepaard met een bijzonder, eigen hèdonè -‐-‐> verhoogt de enérgeia -‐-‐> de ware hèdonè gaat gepaard met enérgeia, en niet met kinèsis (gebrek, tekort -‐-‐> oververzadiging, onlust)
2.7. Natuur en ethiek -‐ kennis volstaat voor Aristoteles niet (vs. Sokrates) -‐ ook de mens bezit een soortspecifiek érgon: het werk van de mens -‐-‐> vraag naar het érgon = vraag naar het goede -‐-‐> antwoord: eudaimonia, geluk -‐ uitoefening van onze natuurlijke enérgeia gaat gepaard met soortspecifieke hèdonè -‐-‐> soortspecificiteit van de mens = redelijkheid
33 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ menselijke werk/goede/eudaimonie = de enérgeia van de menselijke psuchè = activiteit van de psuchè overeenkomstig haar aretè = de enérgeia van de psuchè volgens de beste en meest volmaakte aretè -‐ ‘goed’ en ‘kwaad’ is hierdoor geen kwestie van volitie of intentie (geen transcendente finaliteit, geen morele verplichting) -‐-‐> voor Aristoteles is het goede per definitie het menselijke goede -‐-‐> morele problematiek wordt een kwestie van rationeel overleg tussen de juiste middelen om het goede te realiseren tijdens dit leven -‐-‐> de praktische verstandigheid (phronèsis) van de mensen speelt de hoofdrol, ondersteund door de deugden -‐-‐> zij bezorgt de mens het nodige morele besef (prohairesis) -‐ ook zonder obligatio is er een moreel domein binnen de totale werkelijkheid -‐-‐> de mens is een verstandelijk wezen -‐-‐> hij is een principe van praxis: van geen enkel ander levend wezen kunnen we zeggen dat het handelt -‐-‐> handelingen hangen van onszelf af, liggen in onze macht, zijn vatbaar voor moreel overleg -‐ handelingen vormen de menselijke wereld -‐-‐> eigen oorzaak van alle handelingen is het menselijke verstand -‐-‐> menselijke wereld is autonoom en rationeel genoeg om er een aparte filosofie/wetenschap over te hebben -‐ handelingen zijn aqankelijk van prohairesis -‐-‐> domein van een praktische filosofie: filosofie omtrent de menselijke aangelegenheden -‐-‐> individuele en maatschappelijke voorwaarden waaronder de mens zijn menselijk èrgon zo succesvol mogelijk kan realiseren -‐-‐> morele vermogens bereiken niet vanzelf hun aretè -‐-‐> de menselijke psuchè bevat ook irrationele strevingen en tegenstrijdige gevoelens -‐-‐> de correcte opvoeding moet deze onder de phronèsis brengen -‐ idee van de Gouden Tijd strookte niet met Aristoteles’ teleologische visie van vooruitgang in de menselijke geschiedenis -‐ morele en sociale opvoeding: kwestie van gewoontevorming -‐-‐> een mens werd goed door askèsis: door training in het goede te doen -‐-‐> didachè op de tweede plaats: de nomoi speelden de belangrijkste rol -‐ polis: voleindige menselijke samenleving -‐ ontstaat ter wille van het leven -‐ bestaat ter wille van het goed-‐leven -‐-‐> realiseren van het goed-‐leven = taak van de politikos als nomotheet -‐-‐> het actualiseringsproces en het energein van de menselijke vermogens werd optimaal gerealiseerd in de polis -‐-‐> menselijke of praktische filosofie = “de politieke wetenschap” -‐ de burger kan ook zonder filosofische kennis goed leven en dus de eudaimonie realiseren -‐-‐> Platoonse principes immanent gemaakt -‐-‐> hij die in in iedere situatie de praktische waarheid ziet (= de juiste keuze maakt), is de goede man, de gentleman -‐-‐> belangrijk maatschappelijk karakter: de goede man beschikt over de nodige rijkdom en andere pluspunten om te floreren
34 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
Hoofdstuk 8: Filosofie in de Hellenistische Periode 1.Filosofie in de Hellenistische Periode -‐ nauwe koppeling tussen filosofische discours en filosofische bios bleef bestaan
1.1. Algemene ontwikkelingen -‐ politieke, maatschappelijke en ideologische verschuivingen -‐ territoriale staten onder Diadochen -‐ oorlog en sociale conflicten -‐ polarisatie tussen arm en rijk -‐ onzekerheid en onveiligheid -‐ geestelijke klimaat: tegenstrijdige ontwikkelingen -‐ intellectueel-‐wetenschappelijke hoogconjunctuur: Lyceum, Mouseion -‐-‐> helleense rationalisme -‐ ontwikkelingen in wetenschappen -‐ geleerden van Alexandrië: universele rationele kennis -‐ helleense taal en cultuur waren slechts oppervlaktefenomeen (kolonisering) -‐ terugkeer van het irrationele -‐ polisstaat: enkeling was sociaal geïntegreerd, een gelukkige burger -‐ territoriale staten: enkeling werd vervreemd en machteloos onderdaan van een despotisch rijk -‐-‐> nood aan mysteriecultussen en -‐religies, gnostische sekten -‐-‐> kwamen tegemoet aan de vraag naar nieuwe, individuele spiritualiteit -‐-‐> ook occulte praktijken kregen respectabiliteit -‐ commonwealth met de Koinè als algemene voertaal en hellenisme als algemene cultuur -‐-‐> groei naar mammoetsteden: -‐ multiculturele mengeling van tradities, religies en culturen -‐ mensen waren niet betrokken bij sociaal-‐integrerende politieke praxis -‐-‐> vervreemding en eenzaamheid -‐-‐> nieuwsoortige religiositeit (cf. ook gemeenschapsleven van vroege christendom)
1.2. De Hellenistische filosofie -‐ sokratische tradities -‐-‐> immanent of naturalistisch antwoord op levens-‐ en zingevingsvragen -‐-‐> epicureïsme en stoïcisme -‐ zijnsleer: materialistische optiek -‐ kennisleer: empiristische optiek -‐ geografisch: vooral Athene, hoewel weinig leidende filosofen zelf Athener waren -‐-‐> lange tijd nog economische en politieke betekenis 1.2.1. Epicureïsme en Stoïcisme -‐ radicaal verschillende visies op mens en wereld, maar toch overeenkomsten: -‐ omvattende en min of meer systematische levensfilosofie -‐ aanknoping bij oudere natuurtheorieën <-‐-‐ natuurstudie werd geïnstrumentaliseerd ten dienste van ethiek (cf. afsplitsing wetenschappen) -‐ breder publiek: missionerende karakter (vs. abstracties en speculaties van Lyceum en Akademie) -‐-‐> ruimere en meer heterogene, maatschappelijke groep -‐ antwoord bieden op centrale vraag: hoe moet de mens zijn leven voeren om eudaimonia te realiseren -‐-‐> kaderen binnen ruimere filosofische visie + aansluiting zoeken bij niet-‐filosofische intuïties -‐-‐> materialisme en empirisme (vs. idealisme) -‐ vulgariserende literatuur 1.2.2. Dogmatisch Rationalisme -‐ hellenistische filosofen waren rationalisten: de mens kon en moest de eudaimonia realiseren in deze wereld mbv. zijn rede -‐-‐> morele perfectie = deugdzaamheid = eudaimonia -‐ morele intellectualisme van Sokrates: ‘deugd is kennis’ -‐ morele goedheid en rationaliteit vielen samen in de sophia -‐ dogmatische rationalisten: het glorieuze beeld van de mens zoals hij zou kunnen zijn, namelijk de ideale Wijze 35 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ ethiek: exacte wetenschap -‐ geen heil buiten de filosofie -‐ praktische ethiek had voorrang op de theoretische doctrines -‐ voorschriften als leidraad -‐-‐> gepaste handelingen treffen (cf. casuïstiek van latere stoïcijnen) -‐-‐> oefeniningen konden therapeutisch werken: mensen helpen genezen van hun pathè -‐-‐> filosofie moest actief worden opgenomen, als een echte bios -‐ voorschriften-‐met-‐oefeningen (hoe reageren) en doctrines (waarom zo reageren) waren nauw verbonden -‐-‐> beide waren voorwaarde voor deugdzaam te kunnen handelen -‐-‐> logos en askèsis gingen samen in filosofische vorming (= morele opvoeding) 1.2.3. Verinnerlijking -‐ kwestie van goed-‐leven terugvoeren op innerlijke houding/dispositie -‐-‐> baseren op overtuigingen, oordelen, impulsen en verlangens -‐-‐> lagen in onze macht -‐-‐> mens moest autarkisch worden: innerlijke zielerust werd toetssteen van de eudaimonia, niet welslagen van publieke praxis -‐ Stoa: apatheia: vrij-‐zijn van alle mogelijke irrationele emoties of passies -‐ Epikouros: ataraxia: vrij-‐zijn van alle mogelijke angsten -‐-‐> geluk = gemoedsrust 1.2.4. De Skepsis -‐ deelde die fundamentele bekommernis -‐ Purrhoon van Elis: mensen waren niet bij machte door te dringen tot de ware natuur der dingen -‐-‐> ze moesten zich onthouden van elk bindend oordeel -‐ Arkesilaos (Akademie): verzaken aan alle dogmatische oordelen over de werkelijkheid -‐-‐> doctrines van andere filosofen ontmaskeren als subjectieve opinies -‐-‐> mens bezat geen criterium van de waarheid -‐ skeptische Wijze stelde zich tevreden met het kritisch afwegen wat het meest redelijke leek -‐ Karneades: geloofwaardige, waarschijnlijke (pithanon) = werkbare gids bij het praktische menselijke kiezen en handelen -‐-‐> opschorting van elk dogmatisch oordeel
1.3. Epiloog -‐ eenzijdig beeld: sociale en emotionele geborgenheid binnen de eigen schoolgemeenschap -‐-‐> filosofen gaven ook gehoor aan de hofcultuur: aristocratische patronen voor filosofen
2.Epikouros & het Epicureïsme 2.1. Filosofie als Therapie -‐ filosofie: de activiteit om dmv. argumenten (logoi) en discussies (dialogismoi) het gelukzalige leven tot stand te brengen -‐-‐> niet langer gericht op de kennis van de waarheid -‐-‐> eudaimonia als directe finaliteit: individuele geluk, direct en als zodanig -‐-‐> hic et nunc -‐ medische metaforen -‐-‐> sophia levert alles dat nodig is voor de gelukzaligheid van het ganse leven -‐-‐> sophia = psychische gezondheid -‐-‐> filosoferen houdt de psychische gezondheid in stand -‐ filosofie: geneeskunst, therapie -‐ filosoof: therapeut -‐ filosofische teksten: voorschriften -‐ pathè: ziekte -‐-‐> verstoren de ataraxia -‐ psycho-‐medische optiek -‐-‐> tetrapharmakos -‐ de godheid is niet te vrezen -‐ de dood is onverdacht -‐ het goede is gemakkelijk te verwerven -‐ het verschrikkelijke is gemakkelijk te verdragen
2.2. Epikouros’ filosofisch systeem -‐ verwerven van rationele inzichten -‐-‐> geen fysieke behandeling of religieuze praxis -‐ spirituele oefeningen + ascetisch gemeenschapsleven -‐-‐> principes eigen maken -‐-‐> toch: filosofie -‐-‐> samengaan van discours (logos) en bios 36 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ theorie stond ten dienste van het moreel-‐praktische opzet -‐-‐> alle intellectuele bezigheid was slechts zinvol als ze bijdroeg tot de realisatie van de eudaimonia -‐-‐> ook gewone mensen, zonder vorming of ontwikkeling, konden de eudaimonia realiseren 2.2.1. Kanoniek -‐ kanoon, ‘richtsnoer’, ‘criterium’ -‐-‐> criteria van de waarheid/werkelijkheid -‐-‐> met welke middelen krijgen wij vat op wat waar/evident is? -‐-‐> hoe kunnen we het evidente gebruiken als richtsnoer tot kennis van het niet-‐evidente? -‐-‐> epistemologie en methodologie -‐ drie soorten criteria -‐-‐> recht om te spreken van kennis van de alètheia -‐ gewaarwordingen of impressies: beroeren de zintuigen én de menselijke ziel of geest -‐ anticipaties: empirische begrippen -‐ affecties of gevoelens (pathè): vooral hèdonè en algèdoon (pijn) -‐ vs. de Skepsis -‐-‐> werkelijkheid is wel degelijk kenbaar: “de wijze zal dogmatiseren (= stellingen onderwijzen) en zal geen aporie zaaien” -‐-‐> ook vs. de aporetische aanpak van Sokrates -‐ doorslaggevende rol van de gewaarwordingen -‐ uit gewaarwordingen resulteren onze phantasiai (voorstellingen) ervan -‐-‐> beiden zijn noodzakelijk waar/werkelijk (vs. stoïci: instemming) -‐ fysische continuïteit tussen extern object en onze phantasia -‐ vergissingen <-‐-‐ intern toevoegen van een doxa (opinie) aan een impressie -‐-‐> waarheid voor ons ≠ waarheid op zich -‐-‐> belang van menselijke ratio (logos) -‐ ons denken is aqankelijk van onze waarnemingen -‐ ook onze geest kent zintuiglijke percepties -‐ empirisme vs. klassiek rationalisme (alètheia op niveau van intelligibele) 2.2.2. Fysica -‐ kennis ten dienste van het ethische project: ataraxie, eudaimonie -‐ ongelukkig zijn <-‐-‐ interne phantasiai -‐-‐> de oorzaak ligt in onze psuchè, vooral in onze onware en ijdele doxa -‐-‐> onjuiste verklaringen voor natuurverschijnselen -‐-‐> nodeloze angsten -‐-‐> onjuiste appreciatie van het goede/slechte -‐-‐> verkeerde behoeftes bevredigen -‐ instrumentalisatie van de fysica ten gerieve van de ethica -‐-‐> geen eigen fysische theorie, maar het atomisme van Demokritos van Abdera -‐-‐> fundamentele tegenstelling tussen epicureïsme en andere filosofische scholen mbt. hun wereldbeeld -‐ Platoon, Aristoteles, Stoa: teleologische visie -‐ Epikouros: ontkenning van intelligent design -‐-‐> mechanicisme -‐-‐> oneindig aantal atomen zouden alles voortbrengen wat zij konden voortbrengen -‐-‐> survival of the fit -‐-‐> eenmaal het prototype van een species bereikt is -‐-‐> regelmatige reproductie -‐ atomisme: verfijningen door Epikouros -‐ fysische ondeelbaarheid (atomen) vs. logische kleinste deeltjes (minima) -‐-‐> grens aan het aantal delen waarin een lichaam logisch geanalyseerd kan worden -‐ declinatie -‐-‐> uniforme ‘regen’ van atomen: willekeurige afwijkingen -‐-‐> botsingen, combinaties -‐-‐> werelden -‐-‐> toevalsfactor -‐-‐> op ethisch vlak: declinatie fundeert de menselijke vrijheid -‐ kosmologie en astronomie -‐ voornaamste onrust voor de menselijke ziel lag in het geloof dat de hemellichamen gelukzalig en onvergankelijk waren, en dat ze een eigen geest en streven hadden -‐-‐> ontkenning van hun goddelijkheid, en van de uniciteit en onvergankelijkheid van de kosmos -‐ aarde is een platte schijf -‐ hemel en aarde bestonden uit hetzelfde materiaal -‐ verschillende fysische verklaringen voor elk hemelverschijnsel -‐-‐> het volstond dat de mens besefte dat er voldoende plausibele verklaringen mogelijk waren om te concluderen dat het om natuurlijke fenomenen ging, en niet om de wil en de gril van de traditionele goden, of het optreden van één of ander goddelijk principe -‐-‐> geen enkele reden voor bijgelovige angsten 37 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte 2.2.3. Ethica 2.2.3.1. De Goden -‐ materialisme -‐-‐> bevrijding van onredelijke angst voor de goden -‐ goden bestonden wel: mensen hadden er een preconceptie van -‐-‐> materialistisch evident -‐-‐> ze leefden in volmaakte gelukzaligheid in de tussenwerelden -‐-‐> ze trokken zich niets aan van de menselijke of aardse bekommernissen -‐-‐> model voor absolute ataraxia -‐-‐> traditionele cultus was volkomen zinloos -‐ vijandigheid tav. poëzie (gruwelijke godenverhalen) -‐ toch deelname aan publieke cultussen, mits contemplatie van het ware godsbeeld -‐-‐> fysische motivatie -‐ mentale voorstelling van goddelijke natuur -‐-‐> beroeren en samenzijn met de goddelijke natuur en dispositie -‐-‐> materialistische interpretatie van de contemplatio dei -‐ contemplatie van god -‐-‐> kennis van god -‐-‐> vriendschap met god -‐-‐> gelijkwording aan god -‐-‐> eudaimonie -‐-‐> traditionele voorstelling van “alle zegen komt van boven” behouden, in een vergeestelijkte vorm 2.2.3.2. Hèdonè: tussen phusis en logos -‐ wat we volgens onze phusis nodig hebben, is gemakkelijk te verwerven -‐ toeval/lot, uitwendige omstandigheden hebben weinig invloed op de Wijze -‐-‐> complete autarkeia voor de Wijze -‐ hulpmiddel om onder de pijnlijkste omstandigheden vreugdevol te blijven: dankbare herinnering aan het verleden -‐ verzoening met de dood -‐ na de dood houdt alle bewustzijn op -‐-‐> geen hiernamaals -‐-‐> “wanneer wij er zijn, is de dood er niet; wanneer de dood er is, zijn wij er niet” -‐ kritische verbinding tussen phusis en logos, waarbij het natuurlijke = het goede = het nuttige = het lustvolle -‐ het goede is gemakkelijk te realiseren: stemt overeen met ons natuurlijke telos -‐-‐> wat is dat natuurlijke telos? -‐-‐> dieren en zuigelingen: kiezen van bij hun geboorte (natuurlijkerwijs), zonder logos (instinctmatig) voor de hèdonè -‐-‐> wiegargument -‐-‐> hèdonè is het gezochte goede voor de mens: lustgevoelen als zodanig -‐ mensen hebben ook een logos -‐ verkeerd gebruik -‐-‐> hinderpaal voor de eudaimonie -‐ vervreemding van natuur -‐-‐> verkeerde behoeftes nastreven -‐ doxai vormen -‐-‐> angst -‐ correct gebruik -‐-‐> juist inzicht in ons natuurlijke telos en de voorwaarden om haar te realiseren -‐ beschavingsgeschiedenis -‐ dierlijk stadium bij eerste mensen -‐-‐> taal was noch onmiddellijk gegeven, noch uitvinding van een onomatotheet -‐-‐> product van spontane, instinctieve, vocale reacties, geografisch verschillend <-‐-‐ particuliere pathè en phantasiai -‐ tweede fase: bewuste, verstandelijke uitwerking hiervan -‐-‐> spontane koppeling van klankcombinaties aan fenomenen als hun referentie -‐-‐> taal is natuurlijk gegeven, niet conventioneel -‐ logos -‐-‐> inzicht in behoeftenstructuur -‐-‐> onderscheid tussen natuurlijke en onnatuurlijke behoeftes -‐-‐> ware hèdonè realiseren = statische hèdonè = ataraxia, geestelijke onverstoordheid + aponia, lichamelijke pijnloosheid -‐ deugden (aretai): instrumenteel voor de ware hèdonè -‐-‐> noodzakelijk voor de eudaimonie -‐-‐> vier kardinale deugden -‐ praktische wijsheid (phronèsis, prudentia) -‐ zelIeheersing (sophrosunè, temperantia) -‐ moed (andreia, fortidudo) -‐ rechtvaardigheid (dikaiosunè, iustitia)
38 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ vereist voor de realisatie van de hèdonè: -‐ beredeneerde calculus van de voor-‐ en nadelen van elke concrete daad -‐ begeertes waarvan de bevrediging pijn met zich meebrengt, onder controle houden -‐ niet bang zijn voor bestraffing -‐-‐> gematigd ascetische, sobere levenshouding -‐ Epikouros’ filosofie werd later onterecht populair gereduceerd tot een vulgair lichamelijk hedonisme -‐-‐> geestelijke, psychische hèdonè was niets anders dan een reflectie in het verstand van lichamelijke lusten -‐ koesteren van goede herinneringen -‐ hoopvolle verwachtingen: vol vertrouwen zijn in de toekomst -‐ belang van de vriendschap -‐-‐> vertrouwen: “wat ons helpt, is niet zozeer de hulp vanwege onze vrienden, als wel het vertrouwen in die hulp” -‐ blijheid en dankbaarheid voor het leven
2.3. De epicureïsche bios philosophos -‐ epicureïsme realiseerde zich in de levenspraktijk -‐-‐> inclusieve benadering van het menselijke geluk, gebaseerd op een harmonieuze beleving van alle menselijke vermogens -‐ maar: huivering tgo. politiek -‐-‐> scholastikos bios (vita otiosa) ipv. praktikos bios -‐-‐> openbaarheid ontvluchten: politiek quiëtisme -‐ toch: positieve waardering van eerste nomotheten: rationele drijfveer was publieke veiligheid, in ieders belang -‐-‐> natuur van het recht & rechtvaardigheid = overeenkomst of afspraak tussen mensen, gebaseerd op het begrip van het gemeenschappelijke eigenbelang -‐-‐> utilitarisme -‐ onrecht is niet het kwaad, maar wel de angst die ermee gepaard gaat en gemoedsrust onmogelijk maakt -‐ filosoof kon deelnemen aan politieke leven -‐-‐> Epikouros’ bezwaren waren gemotiveerd door reële gevaren voor politici in zijn tijd -‐ Epikouros’ vita otiosa staat ten dienste van de realisatie van de ataraxia (vs. Aristoteles: doel op zich) -‐-‐> apolitiek, maar niet asociaal -‐ philia: vriendschap -‐-‐> compensatie van het verdwijnen van de burgerlijke integratie in de oude poleis -‐-‐> noodzakelijk voor de eudaimonie -‐-‐> vertrouwen -‐ intrinsieke band tussen philia en philosophia: samen-‐leven, samen filosoferen -‐-‐> krijgt een existentiële dimensie: filosoferen = samenleven -‐-‐> philia: utilitaristisch en hedonistisch uitgangspunt, maar krijgt absolute waarde -‐-‐> samen-‐filosofen = gelukkig zijn -‐ niet: samen zoeken naar de waarheid -‐ maar: samen de waarheid beleven, in de bios -‐-‐> Tuin als een klooster -‐ philia kreeg centrale plaats in vormingsproject -‐-‐> zij stelde de lln. in staat het filosofische leven aan te vatten en finaal filosofische maturiteit te verwerven -‐-‐> opvoeding was een coöperatieve onderneming -‐ ook vrouwen in de Tuin -‐ Epikouros moedigde seksuele relaties niet aan, maar sloot ze ook niet uit -‐ ook slaven en slavinnen in de Tuin -‐ maar: geen solidariteit tav. lagere klassen -‐ hiërarchische structuur van de Tuin -‐ Meester -‐ geassocieerde leiders -‐ instructeurs van lagere rang: leraars/professors -‐ leerlingen onderverdeeld in klassen -‐ onderwijs: bestuderen en memoriseren van de teksten van de Meester
39 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ Epikouros heeft zijn filosofisch ideaal weten te actualiseren in een maatschappelijk experiment -‐ Tuin: nieuw samenlevingsmodel, een leefgroep, een sekte -‐ ideologische geslotenheid -‐ animositeit tav. niet-‐leden en ex-‐leden -‐-‐> ideologische sektarisme
2.4. Epikouros als Heiland -‐ Epikouros was ervan overtuigd dat hij een goddelijke toestand bereikt had -‐-‐> alle kwaliteiten van de Wijze (inclusief goddelijkheid) waren exemplarisch belichaamd in de Meester of Gids -‐-‐> quasi-‐religieuze verering van Epikouros -‐ terminologie uit mysteriecultussen -‐ aIeeldingen van Epikouros -‐-‐> propagandamateriaal bij missioneringsactiviteiten (‘blijde boodschap’) -‐-‐> stichting van epicureïsche gemeentes -‐ vereenzelviging van de filosofie met Epikouros’ persoon -‐-‐> beschouwde zichzelf als bron van verlichting -‐-‐> nieuwe interpretatie van philosophia-‐begrip -‐ biechtpraktijk: ‘het bekennen van de zonde is het begin van de redding’ -‐-‐> lln. moesten zichzelf vernederen en bekritiseren -‐-‐> therapeutische functie -‐-‐> persoonlijke en intieme band tussen Meester en leerling -‐-‐> ook: ten gunste van de spirituele en morele heropvoeding van wie gedwaald had -‐ keuze voor filosofisch leven <-‐-‐ innerlijke crisis -‐ geweten: bewustwording en erkenning van eigen tekortkomingen golden als voorwaarde voor geestelijke genezing -‐ bereidheid om tot gewetensonderzoek over te gaan = stap naar psychische gezondheid -‐ askèsis (geestelijke oefening): memoriseren van doctrines -‐-‐> meditatie -‐-‐> assimilatie van leidende ideeën aan psycho-‐medische effecten -‐-‐> lln. doordringen van de bestendige, geestelijke aanwezigheid van de Meester -‐-‐> devotionele leefregel: doe alles op zo’n manier als keek Epikouros toe
3.Zenoon en het Stoïcisme 3.1. Inleiding -‐ filosofisch personeel: van niet-‐Griekse ayomst -‐-‐> vaak Grieks als tweede taal -‐-‐> stoïcijnse filosofie toch volledig Griekse wortels -‐ meest populaire stroming in de latere oudheid -‐ Oude Stoa, Midden-‐Stoa en Nieuwe Stoa, maar toch filosofische continuïteit -‐ van geen enkele stoïcijnse filosoof uit Oude en Midden-‐Stoa zijn er ons teksten overgeleverd -‐-‐> Nieuwe Stoa: Senenca, Epiktetos, Marcus Aurelius -‐-‐> ideologisch minder problematische, praktische ethiek -‐-‐> we moeten het stellen met eclectische en/of polemische, indirecte bronnen -‐ uitwerking en systematisering van de stoïcijnse leer door Chrusippos
3.2. Fysica 3.2.1. Driedeling van de filosofie -‐ samenhang en coherentie -‐ stoïcijnen waren de eersten die hun filosofie als een samenhangend systeem van technische wetenschappen te beschouwen, dat over een intrinsieke stabiliteit beschikt -‐ driedeling van de filosofie: logica, fysica en ethiek -‐ logica: bestudeert de rationele coherentie op het vlak van de logos -‐-‐> niet louter instrumenteel, maar een volwaardig onderdeel van de filosofie
40 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte 3.2.2. -‐ andere filosofie strategie dan epicureïsme -‐ Epikouros: mensen bevrijden van hun angsten -‐-‐> geen plaats voor intentionaliteit van hogere machten -‐-‐> materialistisch atomisme: discontinuïteit en mechanische causaliteit -‐ Zenoon: mensen gerust stellen door hen te overtuigen van de perfecte zinvolheid van hun bestaan -‐-‐> materialistisch monisme -‐ enkel lichamen ‘zijn’ (driedimensionele uitgebreidheid + soliditeit/weerstand) -‐ werkelijkheid is één, perfect samenhangend, zinvol georganiseerd en interactief geheel (holon) -‐ strikte samenhang -‐-‐> volledige interactiviteit -‐-‐> al het bestaande kan iets doen + iets ondergaan -‐ elke causaliteit vereiste een fysisch contact tussen lichamen -‐ het actieve (poioun) en het passieve (paschon) zijn de basisprincipes (archai) in de stoïcijnse metafysica -‐ poioun: scheppende, formatieve en structurerende Logos of God -‐ paschon: vormloze hulè -‐-‐> de fundamentele aspecten van de éne en enige, kosmische ousia -‐-‐> onverbrekelijke eenheid: slechts door mentale abstractie kon hulè apart worden gedacht -‐ God was geen onlichamelijke vorm, maar de intelligente schepper (oorzaak) van alle vormen -‐ alle veroorzaking gebeurde via lichamelijk contact -‐-‐> God is stoffelijk, lichamelijk; God is de kosmos -‐ de twee archai vielen samen -‐ de stoffelijke kosmos is een levend en denkend organisme met een ziel en verstand/geest -‐-‐> ziel en geest (in de fysische gedaante van scheppend vuur, ‘aithèr’ of ‘pneuma’) waren actief en richtinggevend -‐-‐> lichamelijke substanties (vs. Platoon: geestelijke) -‐-‐> vitalisme ipv. materialisme -‐ binnen de wereld is er geen ‘leegte’ (kenon) (vs. epicureïsme) -‐-‐> strijdig met continuïteit van kosmische lichaam -‐-‐> de kosmos is een plenum, ‘vol’, maar wel begrensd, sferisch (geocentrisch) -‐-‐> daarbuiten en daarrond was er wel kenon -‐-‐> fasen van contractie en expansie -‐-‐> noodzaak van vrije ruimte: onbegrensde, onlichamelijke kenon -‐ kenon is onlichamelijk -‐-‐> bestaat het dan? -‐ naast ‘to pan’ (‘het al’, universum) ook bredere categorie: ‘to ti’ (‘het iets’) -‐ al wat lichamelijk is -‐ ook onlichamelijke entiteiten (ta asoomata) -‐ kenon, ruimte/plaats, tijd, -‐ ta lekta (alle zegbaarheden) -‐-‐> krijgen fysische gedaante na uiting/contemplatie -‐-‐> zijnsstatus: ze subsisteren -‐-‐> subsistentia 3.2.3. -‐ één, geheel, continu, samenhangend, vol -‐-‐> normaal gezien: intern compleet onbeweeglijke, onveranderlijke werkelijkheid -‐-‐> niet bij de stoïcijnen: voortdurende, causaal samenhangende en structureel gerichte veranderingen en ontwikkelingen -‐ ruimtelijk-‐lichamelijke én temporele continuïteit -‐-‐> kosmisch formatief hoogtepunt: wereldbrand -‐-‐> uit resterende spermatikos logos (God) wordt nieuwe kosmos geboren, en cyclus begint opnieuw -‐ elke vorm van kinèsis = verandering van plaats -‐ alle fenomenen die lichamen beïnvloeden waren stoffelijk: ook kwaliteiten (empirische, maar ook morele) -‐ doctrine van het totale mengsel: -‐-‐> meerdere stoffen of lichamen konden zich zodanig vermengen dat ze co-‐extistensief werden -‐-‐> ze behielden wel hun eigen, onderscheidene hoedanigheden -‐-‐> op die manier konden meerdere lichamen gelijktijdig dezelfde ruimte innemen en toch zichzelf blijven -‐ pneuma: drager van goddelijke Logos -‐-‐> doordrong alles, vormde alles en hield alles samen -‐-‐> verbinding van vuur en lucht -‐-‐> spanningsveld (tonos) (op het vlak van de kosmos én de particuliere fenomenen) -‐-‐> verschillende gradaties van pneumatikos tonos zorgden voor de trap van de natuur -‐ levenloze dingen: eenheidsprincipe = samenhoudende pneuma (hexis, habitus) -‐ planten: vegetatieve levenskracht -‐-‐> pneuma in de gedaante van phusis -‐ dieren: animaal bewegings-‐ en voorstellingsvermogen -‐-‐> pneuma in de gedaante van psuchè (levenskracht) -‐ mensen: pneuma in de gedaante van hègemonikon (leidinggevende deel, verstand) 41 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ elke hoedanigheid of kwaliteit van een natuurlijk fenomeen, is lichamelijk, en is dus het pneuma, in een bepaalde dispositie -‐-‐> morele kwaliteiten ((on)deugden) zijn lichamelijk: disposities van psychisch pneuma -‐-‐> onderscheid tussen gemeenzame kwalitatieve (algemene termen) en individuele gesteldheden (cf. eigennaam) -‐-‐> uniciteit van elke mens -‐ de pneuma bindt de kosmos in een eenheid samen -‐-‐> door Chrusippos geïntroduceerd als the agent van de Logos (actieve principe, scheppende vuur) 3.2.4. Teleologie, Theologie en Determinisme -‐ Zenoon trachtte de zinvolheid van het bestaan aan te tonen -‐ alles gebeurde vanuit een rationeel opzet, met een (goede) bedoeling -‐-‐> de wereld was niet louter een levend wezen, maar bezat ook een superieure rede -‐-‐> de wereld had zelf menselijke eigenschappen -‐ teleologisch wereldbeeld -‐ Platoon: levende kosmos is het handwerk van een transcendente Demiurg, die de eeuwige vormen tracht op te leggen aan de weerspannige, materiële ruimte -‐ Aristoteles: immanente doelgerichtheid in de natuur + onbewogen beweger als ultieme doeloorzaak (louter act en zuivere vorm, onstoffelijk) -‐ stoïcijnen: God is de eeuwige schepper of demiurg van de wereld, en wil die wereld zo perfect mogelijk maken -‐-‐> compleet immanente God, identiek aan de kosmos, vereenzelvigd met het scheppend vuur -‐ doel van fysica: het intelligent design in het licht te stellen van de godheden die macht hadden over het kosmische gebeuren -‐-‐> de wereld is altijd het product van rationele, goddelijke leiding en planning -‐-‐> zinvolheid = goddelijke providentia, die altijd en voor iedereen het beste wou -‐-‐> providentia en rationaliteit vielen samen in de immanente Logos -‐-‐> providentia = de loop van de natuur -‐ opeenvolgende werelden moesten volledig identiek zijn, anders zou de Logos een verkeerde keuze gemaakt hebben -‐-‐> Fatum: alles gebeurde en zou nog gebeuren met een onontkoombare gerichtheid en dus voorbeschiktheid, en dat was juist de wijze waarop de samenhang-‐en-‐interactie, en dus de perfecte rationaliteit van de kosmos gegarandeerd bleef -‐-‐> determinisme: vs. menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid -‐-‐> gereduceerd begrip van vrijheid: de Wijze die zich met kennis van zaken bewust en vrijwillig integreert in de kosmos 3.3. Kennis en taal -‐ stoïcijnen trachtten te bewijzen dat de mens beschikte over een criterium van de alètheia -‐-‐> dat hij bij machte was tot epistèmè te komen van de alètheia, en daaromtrent ware uitspraken te doen -‐-‐> aandacht voor kentheoretische grondslagen -‐ menselijke geest is een onbeschreven blad dat beschreven kon worden door zintuiglijke waarheden -‐-‐> voor het criterium van de alètheia werd vertrokken van onze phantasiai (vs. platonici: immaterieel en aangeboren) = effect van inwerking van externe stimuli op het hègemonikon (= pneuma -‐-‐> direct contact met zintuigen) van onze psyche = lichamelijk: veranderingen in de dispositie van ons psychisch pneuma -‐-‐> bevatten weergave van hun externe oorzaak -‐ niet elke phantasia was een criterium: er bestaan ook doxai, dwaalmeningen -‐-‐> katalèptikè phantasia: bijzondere, evidente, heldere, cognitieve impressies -‐ wordt de mens ingeprent vanuit een particulier, reëel gegeven -‐ elke katalèptikè phantasia draagt haar uniek, eigen merkteken (geen twee phantasiai zijn dezelfde) -‐ ons hègemonikon is zich bewust van haar verandering én van het externe gegeven -‐ de logos, waaraan wij participeren, is een actief verbindend vermogen -‐ ons verstand moet het zintuiglijke gegeven niet louter registreren -‐-‐> de phantasia wordt automatisch in onze geest onderworpen aan een instemming (sunkatathesis) -‐-‐> pas na deze instemming resulteert zij in een katalèpsis (= waarachtig begrip) van een state of affairs -‐-‐> elk nieuw begrip is een dispositie in de ziel om in de toekomst op een bepaalde manier te handelen -‐ betekenisinhoud van elke phantasia neemt de vorm aan van een propositie (axioma) -‐-‐> wanneer propositie, als betekenis (lekton) gedacht wordt, is ze de mentale inhoud van de inwendige logos of gedachtetaal -‐-‐> veruitwendiging ervan is een gearticuleerde klankuiting (uitgebrachte taal) -‐-‐> een dergelijk uitgesproken oordeel komt pas na de verwerving van de katalèpsis -‐ intrinsieke correlatie tussen phantasia en axioma -‐-‐> maakt voorstelling rationeel -‐-‐> maakt mensen rationele wezens (vs. dieren en kinderen: reageren zonder sunkatathesis) 42 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ katalèpseis legden een cognitieve basis voor: -‐ menselijke herinnering en ervaring; algemene begripsvorming -‐ ambachtelijke téchnai (= systeem van gezamenlijk-‐in-‐de-‐praktijk-‐gebrachte cognities) -‐ definitieve en onwrikbare epistèmè (<-‐-‐ samenhangend systeem van begrippen, uitdrukbaar in systeem van ware proposities -‐-‐> zolang die kennis niet gerealiseerd was, bleef de mens in het rijk van de doxa -‐-‐> gevolgen voor praktische levensvoering en morele karakter (kennis is deugd) -‐ de bekwaamheid kateleptische impressies te erkennen en te aanvaarden (instemming) kon aangeleerd worden -‐-‐> geleidelijke verwerving van natuurlijke preconcepties in onze kindertijd (= voorwaarde om rationeel wezen te worden) -‐-‐> natuurlijk, dus voldoende betrouwbaar als uitgangspunt voor filosofische reflectie -‐ skeptische kritiek 3.4. Ethiek 3.4.1. -‐ goedheid/voortreffelijkheid is een kwestie van het zich conformeren aan de natuur -‐-‐> cf. Diogenes van Sinope: cynisme -‐ ascetische levenswandel -‐ wees burgerlijke fatsoenregels, waarden en normen af -‐ vrijheid van meningsuiting -‐ terugkeer naar de natuur -‐-‐> anaideia: schaamteloosheid (vooral mbt. lichamelijke functies en behoeften) -‐-‐> bewust publiek optreden: didactisch, missionerend doel -‐ cynische bios -‐ mens moest zich conformeren aan de dynamische, makrokosmische rationaliteit of Logos -‐-‐> menselijke telos: het leven in overeenstemming met de phusis -‐ natuur van de mens -‐ alles beheersende, kosmische natuur -‐ beslissende voorwaarden voor autarkie, moraliteit en geluk lagen in het innerlijke van de mens -‐-‐> goed was alleen de aretè of morele deugd, en slecht was enkel de ondeugd of morele slechtheid -‐-‐> goed en kwaad herleid tot de sfeer van de ziel: psychische disposities -‐ alle externe zaken die niet onze macht lagen, dienden als onverschillig te worden beschouwd -‐-‐> adiaphora, indifferentia -‐ toeststeen van de eudaimonia: -‐ niet: welslagen in een onzekere, publiek praxis in de externe wereld -‐ maar: bezit van een onwankelbare, rationele, morele geesteshouding -‐-‐> samenhang tussen je opvattingen, bios en state of mind -‐-‐> correct inzicht en aanvaarding van het Fatum -‐-‐> zelfvertrouwen -‐-‐> zielerust = aretè: consistente, standvastige en onveranderlijke rede 3.4.2. -‐ adiaphora hadden geen invloed op eudaimonia -‐-‐> toch werden mensen hiermee geconfronteerd -‐-‐> praktische beslissingen -‐-‐> compromis tussen het cynisch radicalisme en het platonisch-‐aristotelisch inclusivisme -‐ rangorde onder adiaphora, naar gelang hun selectiewaarde of onwaarde: -‐-‐> natuurlijke: verkieslijk vs. tegennatuurlijke: verwerpelijk vs. geen van beide -‐ criterium: menselijke natuur: redelijkheid en rationele verdedigbaarheid -‐ esthetisch aanbevolen handelingen: handelingen mbt. natuurlijke adiaphora (hoogste selectiewaarde) -‐-‐> passende handelingen (passend vanuit menselijke natuur) -‐-‐> zelf niet moreel goed, maar konden bijdragen tot de moraliteit van de mens -‐-‐> materiaal voor de aretè -‐-‐> ethische rol voor de conventionele waarden en normen -‐ soms kon het juiste inzicht tot de conclusie leiden dat de tegennatuurlijke handeling geselecteerd moest worden -‐ aretè garandeerde het juiste inzicht en de juiste omgang met adiaphora -‐-‐> elke handeling die gebaseerd was op de aretè, was een moreel en rationeel correcte handeling (ipv. ‘passend’) -‐-‐> enkel passende handelingen verrichten was niet voldoende om deugdzaam te leven, en dus de eudaimonie te realiseren 43 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ goedheid van een correcte handeling hing af van de dispositie van iemand hègemonikon -‐ ofwel gesteld op basis van rationale kennis van zaken -‐ ofwel gesteld op basis van angst, conformisme, egoïsme 3.4.3. -‐ enkel de Wijze had de bewust morele en rationele ingesteldheid definitief verworven -‐-‐> natuurlijk leven (van de gewone mensen) vs. morele leven (van de Wijze) -‐-‐> enkel het morele leven berustte op kennis van het goede -‐-‐> rationaliteit en moraliteit -‐ oikèiosis: toeëigening/assimilatie -‐ impulsieve gerichtheid van elk levend wezen op zichzelf en zelIehoud -‐-‐> instinctieve drang zich toe te eigenen wat nuttig was voor het voortbestaan en het schadelijke te vermijden -‐ bij de mens: geleidelijke rationalisering -‐-‐> natuurlijke gerichtheid op kennis van de waarheid, morele deugd en het goede -‐-‐> sfeer van het eigene werd als maar uitgebreid -‐ menselijke ontwikkelingsproces: van animale natuur naar realisatie van onze ware natuur: de logos -‐ de deugd is zelf natuurlijk, als onze finaliteit -‐-‐> morele leven is het leven waarin leven volgens de rede (de deugd) het échte natuurlijke leven was geworden 3.4.4. -‐ beoogde resultaat van stoïcijnse bios: apatheia: vrij-‐zijn van irrationele passies -‐-‐> 4 genera van passies -‐ mbt. toekomst: -‐ verlangen -‐ vrees -‐ mbt. heden: -‐ hèdonè -‐ pijn, verdriet -‐ pathè: psychische stoornissen of ziektes van het rationele hègemonikon -‐-‐> typisch cognitivistisch aangeduid: beschouwd als resultaat van foute doxai inzake adiaphora -‐ elke pathos was een perversie van de rede -‐-‐> onmiddellijke en excessieve impuls tot irrationeel en dus immoreel gedrag -‐ correct moreel oordeel -‐-‐> goed gevoel (eupatheia) -‐-‐> moreel correcte gedrag -‐-‐> de Wijze ervaart geen irrationele pathè, maar wel vreugde, omzichtigheid (rationeel vermijden), willen (rationeel streven) -‐ apatheia -‐-‐> afwezigheid van innerlijke tweestrijd -‐-‐> harmonieus leven: homologia -‐-‐> samenhang, leven in overeenstemming met je logos, je rationele zelf, en met de universele Logos of Natuur -‐-‐> eudaimonie
44 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
Hoofdstuk 9: Late Oudheid: Van Philoon de Jood tot Plotinos 1.Inleiding: Mysterie-‐ en verlossingsgodsdiensten in het Late Hellenisme -‐ immanente antwoorden op het tijdsgewricht zouden mislukkingen -‐-‐> gevoel van bestaansnood, vervreemding -‐ druk van de realiteit, onbehagen over concrete werkelijkheid -‐-‐> verlangen naar spirituele verlossing (sotèria) -‐-‐> behoefte aan transcendent antwoord -‐-‐> mysterie-‐ en verlossingsgodsdiensten, gnostische sekten -‐ oosterse mysteriegodsdiensten: tribale oorsprong -‐-‐> universele trekken in Romeinse Rijk (gemeentes) -‐-‐> gemeenschappelijke kenmerken: -‐ initiatieritueel, zuiveringsriten -‐-‐> visio Dei: eenwording met de godheid -‐-‐> onsterfelijkheid -‐ realiseren van de sotèria: redding van de ziel, garantie op onsterfelijkheid -‐ jonge god die sterf en weerom verrees -‐ ziels-‐ en godsbegrip was principieel onttrokken aan de druk van de realiteit -‐ spanning tussen irrationaliteit van de leefwereld en goddelijke tegenpool -‐-‐> driefasig verlossingsschema -‐ paradijselijke oerfase -‐ val in de wereld van het kwaad -‐ terugkeer en verlossing -‐-‐> zin en rechtvaardiging van het reële kwaad/lijden, als een noodzakelijk maar tijdelijk tussenstadium -‐ apocalyptische en eschatologische stromingen -‐ niet gericht op individuele wereldvlucht, maar op een transformatie van deze wereld -‐-‐> verbonden met religieus-‐politieke bewegingen -‐ toenemende kwaad = garantie dat de heersende wereldperiode op haar einde liep -‐ dezelfde ideologisch-‐spirituele doelstelling, mbv. hetzelfde driefasige schema -‐-‐> voor de mens de confrontatie met de druk van de realiteit verlichten -‐-‐> het kwade is noodzakelijk in het kader van een heilsgbeuren, maar zal even noodzakelijk overwonnen worden
2.Filosofische ontwikkelingen in de 1e eeuw aCn -‐ ook de filosofie zou een verdere bocht maken naar een filosofische religiositeit -‐-‐> filosoof werd naast therapeut een wonderdoener, profeet, priester, en de behoeder van een eeuwenoude waarheid -‐-‐> filosofie zou een intellectuele mystiek worden: de mens helpen opklimmen naar het supra-‐rationele -‐-‐> unio mystica met de transcendente zijnsgrond -‐-‐> visio Dei
2.1. Eclecticisme -‐ ca. 100 aCn: opkomst platonisme -‐ elementen van stoa en aristotelisme -‐ Platoon als absolute autoriteit -‐ aanzet: verovering van de Akademie door de Skepsis -‐ onkenbaarheid van de alètheia -‐-‐> zich onthechten van de werkelijkheid en haar speculatieve studie -‐ kritiek op dogmatische richtingen: meningsverschillen tussen de scholen -‐-‐> Argument vanuit de Onenigheid -‐-‐> redenen die dogmatici geven voor de waarheid van hun systeem, beroepen zich reeds op de waarheid van andere punten in hun systeem -‐-‐> petitio principii -‐ groeiende tendens naar filosofisch eclecticisme, of filosofische convergentie -‐ groeiende tendens om klassieke meesters (Platoon, Aristoteles, Puthagoras) als gezaghebbend te zien -‐ stoïcisme: Midden-‐Stoa: Panaitios en Poseidonios, beiden bewonderaars van Platoon en Aristoteles -‐ Akademie: nieuw dogmatisme verving skepticisme, dat bleef bestaan als neopyrrhonisme
2.2. Oude Wijsheid -‐ belangstelling voor menselijke begin-‐ of oertijd -‐ Oude Stoa: primitieve mensheid had geen filosofie nodig 45 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ Poseidonios: primitieve mensheid had wel rationele leiding nodig -‐-‐> oorspronkelijke, superieure filosofie van Wijzen (= grondleggers van menselijke civilisatie) -‐-‐> die superieure kennis werd door de Ouden op een allegorische (= verdoken) weergegeven< -‐-‐> overgeleverd in de oude poëzie en mythologie -‐-‐> via allegorese konden fragmenten van Oude Wijsheid herontdekt worden, ter ondersteuning van de eigen opvattingen -‐ Cornutus: etymologie -‐-‐> overtuiging dat de primitieve taal de natuur der dingen nabootste -‐-‐> standaard van correctheid -‐-‐> oerwoorden en hun ware betekenis terugvinden, en zo ook de Oude Wijsheid reconstrueren -‐ Cornutus: vergelijkende mythologie en theologie -‐-‐> gelijkaardige brokstukken van de Oude Wijsheid bij andere volkeren -‐-‐> cross-‐culterele primitieve Wijsheid -‐ appreciatie van filosofische doctrines, religies en culturen hing af van hun anciënniteit -‐-‐> overeenkomst met primitieve Wijsheid vs. late deviaties/corrupties
2.3. Filosofische diaspora -‐ externe gebeurtenis: militaire inname en plundering van Athene onder Sulla -‐-‐> einde van de Atheense school (Akademie, de Stoa, de Tuin en de Peripatos) als zelfstandig instituut -‐-‐> Marcus Aurelius: oprichting van vier Atheense filosofische leerstoelen -‐ filosofische diaspora: verspreiding van filosofen over de Mediterrane wereld -‐-‐> grote groei van filosofische bedrijvigheid -‐-‐> regionale differentiaties binnen de schooltradities -‐-‐> Scholen werden bewegingen -‐-‐> filosofie werd een commentaar-‐ en interpretatiearbeid -‐-‐> classicisme en scholastiek -‐-‐> volledig nieuw, naïef platonisme -‐ gebaseerd op lectuur en studie van Platoons dialogen -‐ half-‐filosofisch, half-‐religieus -‐ Timaeus (scheppingsmythe en buitenwereldse Demiurg) werd goddelijke openbaringstekst -‐ Timaeus werd ook opgeëist door het neopythagorisme -‐ grens tussen platonisme en neopythagorisme is zeer moeilijke te trekken
2.4. Hermetica -‐ zoektocht naar gezaghebbende teksten -‐-‐> fabricatie van apocriefe, pseudo-‐antieke teksten -‐ zoektocht naar Oude Wijsheid -‐-‐> belangstelling voor niet-‐Griekse mythologieën, cultussen en profeten + hun heilige schriften -‐ gefabriceerde openbaringen van Hermes Trismegistos (= vereenzelviging van Griekse Hermes en Egyptische Thoth) -‐ Oracula Chaldaïca (< Joulianos de Theürg) -‐-‐> subfilosofische systemen, met elementen van: occultisme, magie, astrologie, alchemie, platonisme, aristotelisme, pythagorisme en stoïcisme
3.Philoon de Jood -‐ Alexandrië: wereldcentrum van hellenistische cultuur, verschillende religies en ideologieën -‐-‐> gehelleniseerde joodse gemeenschap -‐ spanningen: joden weigerden op te gaan in Grieks-‐Egyptisch syncretisme -‐-‐> politieke implicaties: cultureel anti-‐judaïsme bij Griekse elite -‐ eerste grootschalige poging tot synthese van de filosofie: Philoon de Jood
3.1. Mozes en Platoon -‐ Philoon was vertrouwd met Griekse literatuur en filosofie én met de joods-‐hellenistische Bijbelexegese (Septuaginta) -‐-‐> overtuigd van de eenheid van het joodse wetsdenken en de Griekse filosofie -‐-‐> gedocumenteerd in overeenkomsten tussen de Boeken van Mozes (Torah) en het platonisme -‐-‐> Mozes en Platoon vertegenwoordigden twee vormen van éénzelfde spiritualiteit -‐-‐> Platoon had zich laten inspireren door de Torah
46 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ allegorische interpretatie van de Torah: externe betekenis vs. verborgen betekenis -‐ heidense, Griekse mythologie had ook filosofische waarde (wortels in Primitieve Wijsheid) -‐-‐> allegorische methode ook toepassen op Griekse oude dichters -‐-‐> polytheïstische religie had zekere waarheidswaarde -‐ Philoon rationaliseerde de joodse religie, en spiritualiseerde het joodse wetsdenken -‐ einddoel voor de mens: spirituele visio Dei -‐ filosofisch pluralisme (<-‐-‐ eclectisme in zijn tijd): stoïcisme, aristotelisme, platonisme, neopythagorisme, skepsis
3.2. De dubbele schepping -‐ allegorische commentaar op Genesis, Over de fabricatie van de wereld -‐ Genesis: twee versies van het scheppingsverhaal -‐ schepping van het gehele universum uit het niets, middels zes scheppingsdagen -‐-‐> de mens (man en vrouw) wordt als laatste geschapen, op de zesde dag -‐ uitgangspunt is het niets van een grote droogte -‐-‐> schepping van de mens (man) komt eerst; het hele verhaal is daarop gebaseerd (vrouw komt pas later) -‐ Philoon onderscheidt twee scheppingen van elkaar -‐ immateriële schepping van de geestelijke/intelligibele wereld (cf. Platoons ideeënwereld) -‐-‐> ook het intelligibele oerbeeld van de mens, de échte mens (eerste of hemelse Adam) -‐ schepping van de zintuiglijke wereld en de empirische mens, door het opleggen van oervormen aan de materie -‐ aardse mens is mengwezen: hij bestaat uit ziel en lichaam -‐-‐> de ziel moet via ascese, wetenschappelijke studie en contemplatie trachten op te klimmen naar het geestelijke, om via de extase de visio Dei te realiseren -‐ de sophos beschouwt enkel God als het voorwerp van zijn kennis <-‐-‐ God staat voor alle volmaaktheden -‐-‐> eudaimonie is enkel in God te vinden -‐ God staat centraal -‐ grond van alle zijn -‐ doel van de ethische en theoretische inspanningen van de mens -‐ interne tegenstrijdigheid -‐ God is absoluut transcendent, volmaakt, oneindig -‐-‐> je kan er niets positiefs over zeggen -‐-‐> hij kan enkel dmv. negaties benaderd worden -‐ God is het absoluut werkelijke -‐-‐> hij is in het bezit van alle positieve eigenschappen die afleidbaar zijn uit zijn volmaaktheid, en die gecommuniceerd zijn in zijn schepping
3.3. De logosleer -‐ menselijke logos als taal: taal bemiddelt tussen onze gedachten en de werkelijkheid, dmv. haar dubbele natuur -‐ innerlijke gedachtentaal in ons (het denken) -‐ uitwendige gesproken taal (het spreken) -‐-‐> sleutel voor het probleem van de bemiddeling tussen -‐ God en de materiële wereld -‐ eenheid en veelheid -‐ geest en materie -‐-‐> voorwaarde om vanuit onze nederige positie tot het allerhoogste gevoerd te worden -‐ philonische Logos neemt drie vormen aan -‐ geheel van intelligibele Vormen, als gedachten, in Gods geest -‐-‐> ideële modellen voor de schepping -‐ gedachten van God worden in de eerste schepping veruitwendigd tot de intelligibele kosmos -‐-‐> wereld van onbeperkt aantal spirituele wezens of krachten (Engelen) -‐-‐> Logos is nu gepersonifieerd als een wezen buiten God, en eraan ondergeschikt (Aartsengel) -‐ Gods Eerstgeboren Zoon, de Tweede God -‐ model en bemiddelaar tussen God en de materiële schepping -‐ archetype van de menselijke geest (eerste of hemelse Adam) -‐ materiële gedaante: de Wereldrede -‐-‐> immanente levenskracht en rationaliteit van het zichtbare universum -‐-‐> door middel hiervan openbaart de transcendente God zich doorheen de menselijke heilsgeschiedenis
47 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ verschillende niveaus staan in een causale relatie -‐-‐> zintuiglijke wereld kan verklaard worden als voortgekomen uit God -‐-‐> maar God wordt niet rechtstreeks in contact gebracht met de onreine materie -‐ Philoon was belangrijk voor de ontwikkeling van het platonisme en het toekomstige christelijke denken -‐-‐> de geschiedenis van de christelijke filosofie begon niet met een christen, maar met een jood
4.Het Platonisme -‐ midden-‐platonisme: doctrinale overgangsperiode tussen hellenistische scholen (Stoa en epicureïsme) en neoplatonisme -‐ stoïcisme bleef dominante school tot in de 2e eeuw pCn -‐ platonisme ontwikkelde zich langzaam (pas vanaf 2 eeuw pCn ruim aantal platonici) -‐ Eudoros van Alexandrië: filologische fase van het nieuwe platonisme: dialogen van Plato -‐-‐> handboeken (Platoons dogmata) -‐ aandacht voor het uitgeven van Platoons teksten, commentaren -‐ inhoudelijk-‐filosofisch: integratie van ander materiaal -‐ Eudoros: pythagoreïsche invloed -‐-‐> abstracte en speculatieve draai -‐-‐> menselijke finaliteit: gelijkwording aan God -‐ Ploutarchos van Chaironeia: filosofische polemiek met oa. stoïcisme
4.1. Platoon als auctoritas -‐ shift inzake methodologie: terugkeer naar Platoon -‐-‐> de goddelijke Platoon -‐-‐> geïnspireerde filosofie incorporeerde de Waarheid zelve -‐-‐> wat Platoon verkondigde was noodzakelijk altijd waar (als een geopendbaarde Heilige Schrift) -‐-‐> het was mogelijk te argumenteren vanuit zijn uitspraken -‐-‐> Platoon gold voortaan als auctoritas voor de Waarheid -‐-‐> de waarheid was reeds beschikbaar -‐-‐> succesvol filosoferen lag in de studie en het onderwijs van zijn teksten -‐ cf. stoïcijnse theorie van de superieure Oude Wijsheid en de aanwezigheid ervan in mythologie en poëzie -‐-‐> platonisten geloofden dat de Oude Wijsheid reeds volledig gereconstrueerd was door Platoon -‐ cf. reizen van Platoon, die in de leer ging bij de profeten -‐ cf. argument vanuit de Onenigheid -‐-‐> kwalijke toestand was pas ontstaan nà Platoon -‐-‐> reële overtuigingskracht -‐ alle laat-‐hellenistische scholen beriepen zich op Platoon (behalve Epicureïsme) -‐ antwoord op skepsis: toch een objectieve standaard -‐ vanaf de 2e helft van de 3e eeuw zouden goed als alle filosofen een vorm van platonisme aanhangen
4.2. Doctrinale ontwikkelingen -‐ methodologische vernieuwing zou gelden voor alle platonische filosofen -‐-‐> geen verschil tussen midden-‐ en neoplatonisme -‐-‐> wel op doctrinale vlak -‐ programmatisch: de zoektocht naar God -‐ doctrine van de drie wegen om tot kennis van God te komen -‐ abstractie/negatie van al het lichamelijke en het materiële -‐-‐> via negationis -‐ analogie -‐-‐> via analogiae -‐ opklimmen naar steeds volmaaktere vormen -‐-‐> via eminentiae -‐ opname van aristotelische en pythagoreïsche elementen -‐-‐> constructie van transcendent beginsel -‐ Eerste Intellect (het Goede, het Ene, (eerste) God) -‐ hoofd van de zijnshiërarchie, maar niet zelf betrokken bij de schepping en bestuur van de kosmos -‐ kreeg Platoons Vormen als denkinhouden, als ideeën -‐ onbewogen, zuiver, één -‐ Tweede Intellect, Tweede God -‐ eigenlijke Demiurg -‐ tweevoudig gericht -‐ omhoog: contemplatie van de Eerste -‐ omlaag: besturing van de kosmos -‐-‐> als Derde God: Wereldziel die samenvalt met de kosmos -‐ bemiddelaars tussen opperste God en menselijke ziel 48 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ menselijk bestaan: bovenaardse zin en perspectief -‐-‐> ziel in bestaansnood kreeg hemels vaderland toegewezen, en een kaart voor de terugreis -‐-‐> etappes van de terugreis = staties van de kosmische dialectiek (= dynamisch proces van neerdaling en opstijging) -‐ kosmische scheppings-‐ en structureringsproces: geestelijk, intellectueel van aard (cf. vormen van het kenproces) -‐ intuïtieve van de nous -‐ discursieve van de logos -‐ empirische of zintuiglijke -‐-‐> zekerheid dat verlossing mogelijk was: onderdeel van kosmisch proces da zelf psychisch van aard was
5. Het Gnosticisme -‐ platonisme: weg naar God vergt intellectuele voortreffelijkheden en filosofische contemplatie -‐-‐> vereiste een filosofisch-‐wetenschappelijk wereldbeeld en taal -‐-‐> beperkt tot gecultiveerde bovenlaag -‐ gnosticisme: meer complex, meer extreem, religieus-‐filosofisch systeem -‐ primum movens: christelijke verkondiging -‐-‐> extreme bestaansnood -‐-‐> christelijke geloof omzetten in christelijk weten (gnosis) -‐-‐> verlossing -‐ tegenstellingen tussen christendom en jodendom -‐ Valentinus: goddelijke vonk in de mens, die door christus werd gewekt -‐ combinatie van filosofische en mythologische religiositeit -‐-‐> gnostische speculaties waren niet filosofisch, maar mythologisch -‐ vervreemdingsproblematiek niet gepresenteerd dmv. onpersoonlijke metafysische dialectiek, maar dmv. kosmisch drama -‐ consequent opgebouwd systeem -‐ grote aantrekkingskracht -‐ bestreden door de Apologeten: argument was dat ze ontstaan waren door de misleidende invloed van de Griekse filosofie -‐ dualisme tussen geest (pneuma) en stof (hulè), licht en duister -‐-‐> onoverbrugbare kloof tussen God en wereld -‐-‐> tussen het goddelijke Plèroma, ‘volheid’, en het Kénoma, ‘leegheid’, stoffelijke kosmos -‐ Plèroma: -‐ bovenaan: volmaakte, alle begrip overstijgende Oergrond (‘Afgrond’) en de Stilte -‐-‐> tweede koppel: Intellect en Waarheid -‐-‐> derde koppel: Logos en Leven -‐-‐> vierde koppel: Mens en Kerk ... -‐-‐> 30 aionen (eeuwigheden), waaronder ook Christus en de Heilige Geest -‐-‐> vormen samen het Plèroma: de volheid der godheid -‐ materiële kosmos <-‐-‐ crisis binnen het Plèroma -‐ laatstgeboren Aioon, Sophia, + Oervader -‐-‐> boosaardige Demiurg (= Jahwe), geboren in het duistere Kenoma -‐ schrik en verbijstering, berouw en terugkeer van Sophia vormen de oorzakelijke factoren in de kosmogenie -‐ vonk van het Pleroma is achtergebleven in de wereld van het kwaad: de pneuma, in de mensen -‐ Jezus Christus moest einde komen stellen aan de macht van Jahwe, en het pneuma verlossen -‐-‐> eigenlijke verlossingswerk resulteert uit de gnosis die door hem geopenbaard is -‐-‐> zij wekt de kennis op van onze pneumatische natuur -‐-‐> terugkeren naar geestelijke thuis -‐ klassen van mensen -‐ pneumatische: waren de elite: volmaakte zaligheid door Jezus Christus -‐ psychische: partiële zaligheid door hun werken -‐ hylische: bevatten geen geest en zijn verdoemd -‐ levenswijze en moraal: soms libertinisme, maar vaker ascese en wereldvlucht -‐ klassieke gnosticisme: anti-‐joodse, dualistische interpretatie van het verlossingswerk van Jezus -‐ macht werd negatief gewaarderd, als geüsurpeerde, boze macht, die de mens verslaaft (cf. onderdrukking door Rome) 49 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
6.Plotinos -‐ 3e eeuw: diepgaande crisis in het Imperium (sociale ellende, verarming en onveiligheid) -‐ christendom verdreef stilaan het paganisme
6.1. Leven en werk 6.2. Algemeen -‐ laatste grote denksysteem van de oudheid, maar zelf geen systematisch denker -‐ platonische, aristotelische en stoïcijnse elementen -‐ een intellectuele en ethische religie -‐-‐> bekering en prediking -‐-‐> vooral de praktische toepassing, niet het intellectuele begrip van een gedachtegang -‐-‐> de vertaling van de gedachte in een levenshouding -‐-‐> de bekering van de menselijke innerlijkheid: apolitieke houding (cf. bestuursvorm van het Rijk)
6.3. Praxis en theoria -‐ Aristoteles: theoria = schouwende activiteit van het verstandelijk vermogen -‐-‐> specifieke activiteit van de filosoof -‐-‐> nog steeds een soort van praxis -‐-‐> besef van een prioriteit van maatschappelijk handelen, van de praxis -‐ Plotinos: praxis, moreel handelen, zowel als poièsis, vervaardigen, is theoria -‐-‐> praxis is slechts een schaduw, een verzwakte vorm of een nevenverschijnsel van theoria -‐-‐> weg naar de opheffing van de menselijke vervreemding loopt helemaal niet meer via een politiek-‐maatschappelijke praxis -‐-‐> weg naar verlossing is een weg van contemplatie, waarin de ziel door de stadia van het zijnde opstijgt naar haar oorsprong -‐-‐> geen theoretische ruimte voor een praktische filosofie -‐-‐> politiek-‐maatschappelijke praxis volledig ondergeschikt gemaakt aan de hereniging met het goddelijke -‐ het filosofisch discours bij Plotinos is verbonen met een filosofische levensvoering: morele en mystieke ervaring en praktijk
6.4. Subjectiviteit en bewustzijn -‐ eerste filosoof die over het menselijke bewustzijn sprak -‐ hij verwerpt het determinisme van stoïcisme en gnosticisme -‐ nog geen geëigende terminologie -‐ bewustwording: doorgaans negatieve connotatie -‐-‐> onderscheid zelf-‐bewustzijn (dat men is) en zelf-‐kennis (wat men is) -‐ individuele zelIewustzijn maakt mens losser van zijn hoogste zelf, en geeft hem meer individualiteit -‐ zelyennis vereist een omwending en opstijging naar ons ware, intelligibele zelf, en naar de opperste zijnsgrond -‐ aardse menselijke ziel is van zichzelf vervreemd -‐-‐> onze onvervreemde ziel ligt in de intelligibele kosmos -‐-‐> die transcendente zijnsgrond (= vorm en intellect) is de werkelijke mens -‐ ondanks onze vervreemding blijven we toch met onze intelligibele zijnsgrond verbonden (manentie) -‐-‐> we zijn verdwaald in de stoffelijkheid, maar niet echt verloren -‐-‐> terugkeer naar opperste zijnsgrond (via Intellect) is ook tijdens dit aardse leven mogelijk -‐-‐> onze belichaamde ziel is de god ons
6.5. Metafysica -‐ bestaansnood werd verabsoluteerd tot kosmische wetmatigheid -‐-‐> hele werkelijkheid is ontstaan door een vervreemdingsproces vanuit de absolute, transcendente zijnsgrond van het Ene -‐-‐> noodzakelijk proces (vs. gnostici: negatief) van een continue emanatie -‐-‐> hij staat er ook positief tegenover: de wereld is nog steeds een kosmos, ‘mooie orde’ -‐-‐> doordrongen van de vormgevende kracht van de oergrond, het Ene -‐ nieuwe structuur van de metafysische zijnsgronden -‐-‐> oversteeg de indeling in intelligibele en zintuiglijke wereld -‐-‐> stichter van het Neoplatonisme -‐ oergrond van de hele werkelijkheid: het absoluut enkelvoudige en onzeglijke Ene -‐-‐> bron van alle zijn en leven, van structuur en kennis, maar boven alle zijn en denken -‐-‐> geen predicaties mogelijk -‐-‐> zijn eigen oorzaak, maar geen zelyennis (dat zou dualiteit impliceren: kenner-‐gekende) 50 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ alle zijn heeft zijn bestaan aan het Ene te danken, als het nevenproduct van zijn zelfcontemplatie -‐-‐> uitstromingen en verwerkelijkingen van steeds lagere zijnsgronden -‐-‐> het Ene verliest niets in dat proces -‐-‐> alle verwerkelijkingen blijven verbonden met hun hogere zijnsgrond -‐-‐> emanatie -‐ eerste werkelijkheid waarin het Ene zich realiseert (de eerste hypostase): de Nous, ‘intellect, geest’ (= het intelligibele Zijn) -‐-‐> oorspronkelijke eenheid treedt in een tweeheid: kennende -‐ gekende -‐-‐> eenheid tussen kennende en gekende (voorwaarde voor optimale kennis) is gerealiseerd in de Nous -‐-‐> langs zijn objectieve zijde presenteert de Nous zich als de intelligibele wereld, de Vormen-‐ of Ideeënwereld -‐ de Ideeën zijn levende intelligenties (mv. van nous) die elk de totaliteit van de Ideeënwereld in zich bevatten -‐-‐> archetypes van al wat bestaat of zal bestaan -‐-‐> ook de menselijke individuen hebben een metafysisch archetype als hun ware zelf -‐ de Nous doet aan schouwing (theoria) van het Ene -‐-‐> nevenproduct: volgende hypostase: de Psuchè -‐-‐> laagste graad van de intelligibele wereld -‐-‐> laatste volmaakte hypostase -‐-‐> zij schouwt het geestelijke licht als haar zijnsgrond -‐-‐> zij is als Wereldziel naar beneden gericht -‐-‐> middelares tussen -‐ de zelfidentische wereld der Ideeën -‐ de chaotische, voortdurend veranderende, in oneindige veelheid versnipperde, vervreemde materiële werkelijkheid -‐ ongestructureerde en niet-‐zijnde Hulè = allerlaagste moment van het emanatieproces = verantwoordelijk voor het kwaad = potentialiteit -‐-‐> ontvankelijk gemaakt voor verschillende graden van structuur, leven en bewustzijn die de kosmos vormen -‐-‐> materiële wereld is geen deel van de Psuchè, maar alles wat er werkelijk aan is, behoort aan de Psuchè: de Phusis -‐ geen plaats voor een Demiurg als een afzonderlijke hypostase -‐-‐> scheppend werk vloeit niet voort uit een val of verdwaaldheid -‐ geen schepping in de christelijke zin
6.6. De plotinische dialectiek -‐ proodos, ‘processie’, van de Nous uit het Ene geeft permanent en continu ontstaan, vorm en bezieling aan het universum -‐-‐> slechts één fase van de plotinische dialectiek: ook epistrophè, conversio -‐-‐> ‘terugwending’ van de hele werkelijkheid via de hiërarchisch geordende zijnsgronden naar de absolute zijnsgrond -‐-‐> proodos en epistrophè constitueren samen het plotinische universum: ritme van emanatie en terugkeer -‐ werkelijkheid is het permanente resultaat van een aanhoudend dialectisch proces van vervreemding en herintegratie -‐-‐> de stadia zijn objectiveringen van een psychologisch differentiatieproces tussen subject en object in de kennisrelatie -‐ de Nous vertolkt de volmaakte identiteit tussen kenner en kenobject -‐ voor de belichaamde Psuchè is eenwording met het object van perceptie uitgesloten (zintuigen!) -‐-‐> kenobject verschijnt voor haar als vreemd -‐-‐> opstijging van het zintuiglijke naar het intelligibele niveau = herstel van de verloren eenheid -‐ vereenzelviging van het psychische en het kosmische proces -‐-‐> belofte dat de mens haar reïntegratie met zichzelf en het opperste beginsel kon realiseren -‐-‐> mogelijkheid van die verlossing <-‐-‐ monè, ‘het blijven’, ‘manentie’ -‐-‐> elke wezenheid die emaneert uit een hogere grond, blijft in de hogere oorzaak verankerd -‐-‐> vooral zeer belangrijk voor de psuchè -‐ eenheid van de totale werkelijkheid: -‐ al het aardse blijft verankerd in zijn metafysische zijnsgrond -‐ het Ene, de Nous en de Wereldziel zijn ter plaatse aanwezig, daar waar hun bestaan zich in materie manifesteert
6.7. Plotinos’ kunstfilosofie -‐ de theoria, ‘het schouwen of contempleren’ wordt geobjectiveerd tot een universeel, kosmisch beginsel -‐-‐> al het zijnde is een nevenproduct van het schouwen -‐ werkzaamheid van de hele phusis is een streven tot hereniging met de absolute oergrond -‐-‐> die terugkeer = keten van kenacten -‐-‐> de filosoof én de mens in het algemeen, én de hele natuur, kunnen aan theoria doen, naar de mate van hun mogelijkheden 51 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ kunstfilosofie: positieve visie over kunst en kunstenaar (vs. Plato), cf. ontwikkeling Griekse stijl-‐ en kunstleer -‐-‐> kunst is niet louter imitatief, maar ook emanatief -‐-‐> creatief -‐-‐> mens creëert op bewuste wijze (vs. natuur) schoonheid, die de natuurlijke schoonheid vervolledigt -‐-‐> kunstenaar doet net als de natuur beroep op archetypische Schoonheid (een intelligibele Vorm in de Nous) -‐-‐> artistieke schoonheid is superieur: mens realiseert een supplementair emanatieproces -‐-‐> vervolledigt en perfectioneert het kosmische emanatieproces -‐ de kunst (oorzaak) is superieur aan het kunstvoorwerp (effect) -‐-‐> bevindt zich in de ziel van de kunstenaar, en wordt eerst in hem gerealiseerd -‐-‐> esthetische contemplatie, via de innerlijkheidsweg, van de intelligibele Schoonheid in de Nous -‐ schoonheidservaring -‐-‐> onze ziel mag zich niet vastklampen een het materiële aspect van de schoonheid -‐-‐> verlangen volgen naar het hogere, intelligibele Schone, en verder naar het Ene, als bron en oorsprong van het schone
6.8. Innerlijkheidsmethode en extase -‐ hele werkelijkheid werd door Plotinos vergeestelijkt -‐-‐> universele bewustzijn = individuele bewustzijn -‐-‐> methode voor verlossing -‐ start met studie van de natuur -‐-‐> bevrijding van gehechtheid aan het zintuiglijke -‐ maar: eigenlijke weg omhoog is een kwestie van introspectie -‐-‐> omwending in zichzelve -‐-‐> hele werkelijkheid is binnen in ons: -‐-‐> hele hiërarchische, kosmische en metafysische structuur waarlangs we moeten opklimmen, vinden we in ons binnenste -‐ unio mystica met intelligibele zelf én met de absolute zijnsgrond = extase -‐-‐> absolute onverstoordheid is het hoogste ideaal, gesublimeerd tot het absolute beginsel van de hele realiteit -‐ die extatische eenwording is reeds tijdens het aardse leven mogelijk
7.Epiloog
52 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
Hoofdstuk 9: Late Oudheid: Augustinus’ christelijk platonisme Inleiding 1.Leven en Werk -‐ ° 354 in Thagaste, Noord-‐Afrika -‐ bescheiden sociaal milieu -‐ christelijke opvoeding -‐ klassieke opleiding -‐ gaf vervolgens zelf les, in Thagaste, dan Carthago, dan Rome, en dan publieke leerstoel voor welsprekendheid in Milaan -‐ geen plaats voor filosofie in zijn opleiding -‐ toevallige lectuur van de Hortensius van Cicero -‐-‐> gewonnen voor de philosophia (zoeken naar God, het summum bonum) -‐-‐> broodwinning belangrijker -‐-‐> filosofiestudie was autodidactisch -‐ Augustinus wendde zich tot het christendom en de Bijbel, maar werd afgestoten door de ongecultiveerde taal en stijl ervan -‐-‐> bekeerde zich tot het manicheïsme, dat zichzelf presenteerde als een meer rationele versie van de oorspronkelijke boodschap van Christus -‐ manicheïsme -‐ paradoxaal publiekelijk gnosticisme -‐ evenaarde de Katholieke Kerk in organisatie én propagandatechnieken én missionarisijver -‐ systematisch vervolgd, maar toch grote verspreiding -‐ extreem dualisme: al wat bestaat is het product van twee stoffelijke absolute oerbeginselen -‐-‐> het Goede/Licht en het Kwade/Duisternis -‐-‐> geestelijke ziel was participant in kosmische strijd: moest zich via ascese bevrijden uit de lichamelijke ziel -‐ materialistisch determinisme mbt. de oorsprong van het kwaad -‐ twee klassen van volgelingen: -‐ elite van uitverkorenen -‐-‐> geestelijke bestanddeel domineerde -‐-‐> ingewijd in de centrale mysteries -‐-‐> ascetische levenswandel -‐ periferie van toehoorders -‐-‐> soepele geboden -‐-‐> uitverkorenen dienen -‐-‐> uitverkorenen in volgend leven -‐ het manicheïsme pretendeerde naar God te voeren door de zuivere en eenvoudige rede -‐ maar Augustinus’ geloof in manicheïsme verzwakte: -‐ dogmatische pseudo-‐rationalisme -‐ absurditeiten en tegenstrijdigheden van mythische kosmologie -‐ uitstelling van ultieme openbaring -‐ intellectuele zwakte van de leider van de manicheïsche Kerk in Noord-‐Afrika -‐ Augustinus wendde zich tot Akademische Skepsis -‐ aanstelling voor de retorica-‐leerstoel in Milaan -‐-‐> contact met bisschop Ambrosius -‐ centrum van een kring van christelijke intellectuelen -‐ plotinische interpretatie van de christelijke leer -‐ spirituele lectuur van de Bijbel -‐ lectuur van de boeken van de platonici -‐-‐> openbaring -‐-‐> verzaking aan zijn vleselijke en wereldlijke verlangens en definitieve stap naar het christendom -‐-‐> neoplatonische teksten: filosofische weergave en justificatie van de christelijke Waarheid -‐ bekering tot platoniserend christendom -‐ intelligibele wereld als zijns-‐ en kennisgrond > materialisme en skepticisme -‐ kwade = afwezigheid van zijn > manicheïsch dualisme -‐ innerlijkheidsmethode -‐ ook bekering tot ascetische, teruggetrokken en op studiegericht bios -‐-‐> doel: realiseren van de sapientia en dus de beatitudo 53 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐ filosofische dialogen -‐ handboeken over de vrije kunsten (wetenschappen) -‐-‐> werden etappes in een dialectiek van ascensio -‐ literaire productie gaat verder -‐ bisschop van Hippo: pastorale en religieus-‐praktische, maar ook administratieve en bestuurlijke bekommernissen -‐-‐> de bisschoppelijke last -‐-‐> toch een immens oeuvre: polemische werken (tegen manicheërs, donatisten en pelagianen) -‐ tegen het donatisme: belangrijk voor zijn conceptie van de civitas Dei -‐ schismatieke beweging, ontstaan rond het probleem van de lapsi of traditores: christenen die tijdens de vervolgingen bezweken waren en hun boeken hadden overgeleverd aan de heidense overheid -‐-‐> volgens het donatisme moesten zij verwijderd worden uit de Kerk -‐ ook politieke en sociale betekenis: vs. Romeinse beschaving en antieke cultuur -‐ Augustinus probeerde de hereniging van beide kerken te realiseren -‐-‐> mislukking -‐ het Rijk drukte de pax Catholica dmv. brutale repressies succesvol door -‐-‐> Augustinus zou voortaan het gebruik van geweld als shortcut aanvaarden -‐ tegen het pelagianisme -‐ gelukzaligheid door menselijke inspanning of goddelijke genade? -‐-‐> Pelagius vs. naïeve synergisme -‐-‐> praxis centraal -‐-‐> menselijke verantwoordelijkheid -‐-‐> actief deugdzaam leven en bewuste gehoorzaamheid aan de geboden -‐-‐> morele aansporing (parenese) -‐-‐> mensen moesten beseffen dat ze bij machte waren de goddelijke wet te kennen en te gehoorzamen -‐ goddelijke genade = natuurlijke gave van rede en vrije wil -‐-‐> ook heidense filosofen konden natuurlijke heiligheid verwerven -‐ Christus was gids/onderwijzer ipv. verlosser -‐ rechtvaardigheid van God -‐-‐> afwijzing van Augustinus’ gratia -‐-‐> veroordeling van sociale onrechtvaardigheid -‐ Pelagianisme werd succesvol, maar kreeg ook een sociaal provocerend karakter -‐-‐> vijandige reacties in het Rijk -‐-‐> officiële veroordeling in 418 -‐-‐> half-‐pelagianisme: bestreden door Augustinus tot zijn dood (eeuw later ook officieel veroordeeld)
2.De Innerlijkheidsmethode 2.1. Inleiding -‐ Augustinus werd gedreven door een psychologische nood -‐-‐> hij zocht een psychisch houvast, die hem innerlijke zekerheid, stabiliteit en eenheid kon brengen -‐-‐> emotionele drijyracht voor zijn zoektocht naar sapientia -‐-‐> drang naar zelfintegratie (-‐-‐> het was niet zijn intentie om een filosofisch systeem te ontwerpen) -‐ levensopgave van de mens is het bereiken van zelyennis -‐-‐> zoektocht naar het zelf, en zoektocht naar God -‐-‐> geïntegreerde bewustzijn realiseren binnen de christelijke religie -‐-‐> nieuwe equilibratie mbv. een christelijk godsbegrip -‐-‐> theologische dimensie: de hele filosofie is twee soorten kennis: over de ziel en over God -‐ lectuur van Plotinos -‐-‐> Plotinos’ filosofie was er een van innerlijkheid (terugkeer in zichzelf) -‐-‐> die tocht naar binnen was ook een opklimming -‐-‐> van het externe naar het interne, en van het interne naar het hogere, finaal naar het hoogste beginsel -‐-‐> zelyennis resulteerde in godskennis (= de eigenlijke thuiskomst) -‐-‐> overgenomen door Augustinus -‐ kwaad is geen substantie, maar een tekort -‐ zoektocht naar God moet via menselijke innerlijkheidssfeer -‐ methodologisch uitgangspunt: de wetenschappen (artes liberales, leren ons de eenheid ontdekken in de werkelijkheid) -‐-‐> het getal is de sleutel die toegang verschaft naar de wereld van het intelligibele -‐ plotinische methode was theocentrisch, maar lag in de orde van het kennen: conversio mentalis -‐-‐> augustinische methode: in de orde van het willen: conversio moralis -‐ drie belangrijkste christelijke categorieën: schepping en genade, de wil, en de tijd 54 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
2.2. Schepping en genade -‐ relatie tussen menselijke ziel en het goddelijke -‐ Plotinos: de ziel is goddelijk, ze is de god in ons (cf. proces van proodos en epistrophè) -‐-‐> die vereniging moet door de innerlijkheidsmethode erkend worden -‐-‐> ze moet zich zuiveren van al het stoffelijke dat zulk besef verhindert -‐-‐> geen leidsman nodig -‐ christelijke creatuurlijkheid: -‐ creatio ex nihilo -‐ kloof van transcendentie -‐ mens is slechts bij machte omhoog te klimmen naar God, als God zelf eerst neerdaalt (cf. incarnatie van Jezus) -‐-‐> noodzakelijke goddelijke tegemoetkoming -‐-‐> zonder goddelijke genade is de mens machteloos om tot zelf-‐ en Godskennis te komen -‐-‐> Confessiones: aanhoudende smeekbede om verlichting -‐ christelijke humilitas vs. heidense superbia -‐-‐> menselijke hulpeloosheid zonder goddelijke genade
2.3. De Wil -‐ Plotinos: bij de terugkeer moet de menselijke wil ervoor zorgen dat de onreinheden die de intellectuele blik hinderen, weggezuiverd worden -‐-‐> hierna was de conversio gerealiseerd en de ziel herenigd met de goddelijke zijnsgrond -‐ mens en wereld als resultaat van een vrije scheppingsdaad van God -‐-‐> kennis volstaat niet meer voor de terugkeer -‐-‐> inzet van de hele mens en vooral van de wil -‐-‐> eigenlijke ascensio als een wilsconflict -‐ constructie van ‘voluntas’ als resultaat van de overtuiging van de zondigheid -‐-‐> volslagen machteloosheid van de gevallen mens -‐-‐> onmisbaarheid van de goddelijke genade -‐ voluntas was niet langer ondergeschikt aan rationele cognitie en objectieve, kosmische orde -‐ bovendien onderscheiden van gevoelsleven -‐-‐> zelfstandige wil, waarmee de mens kon antwoorden op de uitingen van Gods wil -‐-‐> gehoorzamen of zondigen -‐-‐> er wordt enkel door de wil gezondigd
2.4. De Tijd -‐ Plotinos: -‐ tijd is een corruptie van de eeuwigheid -‐-‐> in het kader van de val: het in de tijd zijn is niet-‐zijn, een illusie -‐ incident: verbreken van het evenwicht -‐ geschiedenis betreft enkel de uitwendige mens -‐-‐> opheffen van tijd en geschiedenis -‐-‐> toestand van onbeweeglijkheid bereiken -‐ Augustinus: ook immutabilitas als streefdoel, maar de weg ernaartoe was compleet anders -‐-‐> belangrijkste kenmerk van christelijke religie is geschiedenis -‐-‐> christelijke tijdsconceptie was niet langer cyclisch, maar lineair en irreversibel -‐-‐> een historisch proces: Schepping/Zondeval -‐ Eindgericht -‐-‐> geschiedenis als goddelijk heilsplan, strijd tussen goed & kwaad -‐ eenmaligheid is een basisgegeven: eeuwig lot wordt bepaald door een eenmalig en uniek leven, op basis van vrije wil -‐ menselijke tijd (vs. natuurlijke tijd): aaneenschakeling van eenmalige, creatieve momenten -‐ de terugkeer/ascensio: kwestie van de wil én van de tijd -‐-‐> cf. goddelijke tegemoetkoming: Incarnatie -‐-‐> binnenbreken van de eeuwigheid in de tijd -‐-‐> verandering van de relatie tussen goddelijke eeuwigheid en menselijke tijd -‐-‐> goddelijke initatief heeft een richting en zin gegeven aan de menselijke geschiedenis -‐ doel van het schouwen van de onveranderlijke God in een beweeg-‐ en tijdloze extase wordt verschoven naar het Hiernamaals -‐-‐> de weg ernaartoe krijgt een positieve waardering, en die situeert zich in de tijd -‐ Plotinos: het geestelijke zelf en de waarheid zijn onveranderlijk gegeven -‐-‐> we moeten ze vatten in volmaakte zelfanalyse -‐ Augustinus: zij moeten in ons gemaakt worden: de Waarheid is essentieel niet iets dat men vindt, maar dat men zoekt 55 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
2.5. Kennis en Waarheid 2.5.1. “Si fallor, sum” -‐ Griekse filosofie: voorwaarden voor kennis aan de objectzijde -‐-‐> waarheid had een objectief statuut -‐ Augustinus zocht de waarheid in de introspectie en zelfreflectie, niet in de empirie -‐-‐> in ons bewustzijn wordt door de twijfel zelf bewezen dat we bestaan -‐-‐> de wereld gold niet langer als het fundament en de inhoud van het menselijke bewustzijn, maar als het voorwerp ervan -‐-‐> de wereld is wat aan het bewustzijn als zodanig verschijnt, de som van alle ervaringen -‐-‐> het bestaan daarvan is onloochenbaar -‐-‐> vanuit het innerlijke leven van het subject wordt het bestaan van de wereld gefundeerd -‐-‐> criterium van de waarheid wordt in de geest geplaatst, niet in de zintuigen of de wereld zelf 2.5.2. Subjectief objectivisme -‐ iedereen draagt de wereld in zich, maar de wereld is niet volkomen subjectief -‐-‐> dezelfde fenomenen zijn gemeenschappelijk aan ons als de objecten van onze zintuigen -‐-‐> wat wij geestelijk vatten, behoort niet louter tot de natuur van onze individuele geest -‐-‐> alle mensen hebben een groot aantal waarheden met elkaar gemeen -‐ universele waarheden -‐ visio intellectualis -‐ logica en wiskunde, maar vooral morele en esthetische waardeoordelen, en het hele gebied van de sapientia -‐-‐> regels van de sapientia zijn waar en onveranderlijk, en liggen iedereen gemeenschappelijk ter contemplatie voor -‐ apriorische denkvormen (‘inwendige waarheidsnormen’) ten grondslag aan de waarachtigheid van de verschijningswereld -‐-‐> objectieve zijnsgrond in de ene, transcendente Waarheid (= God) -‐-‐> God als objectieve voorwaarde voor apriori kennis -‐-‐> godsbewijs: elke onveranderlijke waarheid die wij in onze veranderlijke geest ontdekken, bewijst het bestaan van God als de Waarheid -‐ centrale vraagstuk in zijn kennisleer: -‐ hoe kan het geschapen en veranderlijk subject dat de mens is, in het bezit zijn, a priori, van die eeuwige, onveranderlijke en universele waarheid? -‐ hoe komt de relatie tot stand tussen de goddelijke Waarheid en de menselijke ziel?
3.De Twee Steden 3.1. Inleiding -‐ kritische geschiedenisfilosofie ipv. vroeg-‐christelijke eschatologie -‐ geschiedenis: arena voor de strijd tussen goed en kwaad -‐-‐> twee tegengestelde societates -‐ zichtbare geschiedenis: doorgangsstadium of peregrinatie: mensen werden op de proef gesteld, en eventueel gelouterd -‐ innerlijkheidsthema werd op kosmische achtergrond geprojecteerd -‐-‐> geschiedenisfilosofie van Augustinus vergt interpretatie van de historische handelingen en gebeurtenissen -‐-‐> spirtuele en morele betekenis blootleggen
3.2. Kerk en Rijk -‐ enorme consternatie en malaise na plundering van Rome -‐ heidense Rijk -‐ Oosten: ideologische integratie van het Imperium in de christelijke visie, ondersteund door de christelijke Logosleer -‐-‐> heidense Rijk positief gewaardeerd als expressie van de progressieve werkzaamheid van de Logos in de wereld -‐ tijden van vervolgingen -‐-‐> de Kerk als spirituele samenleving -‐-‐> de Kerk beperkte zich in haar institutionele verhouding tot het saeculum tot enkele politieke principes -‐ secularisering van het christendom na Constantijn -‐-‐> de Kerk behoorde voortaan zelf tot het saeculum -‐-‐> verhouding tot het wereldlijke definiëren, politieke theorie ontwikkelen -‐-‐> Oosten: komst van het christelijke imperium als volgende stap vooruit in het goddelijke verlossingsplan -‐ vereenzelviging van Rijk en Kerk, van romanitas en christianitas -‐-‐> consternatie na plundering van Rome ook onder christenen 56 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
3.3. De Civitate Dei -‐ dubbele opdracht bij het schrijven -‐ beschuldigingen van de heidense partij dat christenen de oorzaak zijn van plundering, weerleggen -‐ religieuze nood van de eigen christengemeenschap lenigen
3.4. Het Saeculum -‐ oplossing voor ideologische crisis bij christenen: elke religieuze betekenis aan de Staat onttrekken -‐ onderscheid tussen de gewijde geschiedenis en de wereldlijke geschiedenis -‐ de 6 dagen van Genesis worden metafoor voor de zes saecula van de menselijke geschiedenis -‐ eerste vijf dagen: gewijde geschiedenis (schepping -‐ komst van Christus) -‐ zesde dag: Christus incarnatie -‐ de Tweede Komst van Christus -‐ zevende dag: Eindgericht -‐-‐> met Christus’ komst was de gewijde geschiedenis voltooid: climax bereikt -‐-‐> ‘wij leven in het allerlaatste uur’ -‐ alle religieuze markeringspunten vielen binnen de gewijde geschiedenis -‐ voor het huidige saeculum beschikte de mens over géén door God geopenbaarde rooster om de historische ontwikkeling religieus eenduidig te duiden en voorspellen -‐-‐> theologisch statuut van de lopende geschiedenis is er een van ambiguïteit -‐-‐> Imperium Romanum is noch een werktuig van de duivel, noch een beslissende fase in het goddelijk heilsplan -‐-‐> ooit zal het Imperium Romanum ten onder gaan, maar dat einde zal niet het einde hoeven te betekenen van het saeculum -‐-‐> Augustinus zette een punt achter de vroeg-‐christelijke eschatologie
3.5. Twee Civitates -‐ donatisme: religieuze differentiatie (op basis van heiligheid en zondigheid) tussen: -‐ de eigen donatische ecclesia (societas sanctorum) -‐-‐> eeuwige zaligheid -‐ het Imperium en de officiële collaboratiekerk (societas profani) -‐-‐> eeuwige verdoemenis -‐ ook Augustinus deelt de mensheid in in twee societates op basis van heiligheid en zondigheid -‐-‐> drager van eschatologische lotsbestemming van de mens -‐-‐> donatisch principe werd bij hem gespiritualiseerd: twee maatschappijen zijn louter geestelijk van aard -‐-‐> op dit moment nog naar het lichaam gemend, maar naar de voluntas gescheiden -‐-‐> op de Dag des Oordeels worden ze ook naar het lichaam gescheiden -‐ intrinsieke ambivalentie in zijn theorie -‐ civitas Dei, civitas Christi, societas sanctorum, civitas caelestis vs. civitas diaboli, civitas impiorum, civitas terrena -‐-‐> eschatologische fenomenen -‐-‐> predestinatie: rekrutering voor één van beide steden op basis van goddelijke voorbestemming ivm. hun heil/verdoemenis -‐-‐> geen waarneembare werkelijkheid, tot op het Eindgericht -‐-‐> in hun zichtbare, materiële loopbaan stichten ze dikwijls verwarring -‐-‐> wat hen wezenlijk constituteert is niet het uitwendige gedrag van hun burgers, maar hun innerlijke attitude -‐ amor -‐ civitas terrena vindt haar eenheid in haar liefde voor de wereld: ze leeft volgens het vlees -‐ civitas caelestis vindt haar eenheid in haar liefde voor God: ze gebruikt de wereld enkel, en leeft volgens de geest
3.6. Eenheid van geloof -‐ de civitas Dei vindt haar eenheid in de eenheid van haar geloof, haar hoop en haar liefde -‐-‐> zij veronderstelt een geloof in dezelfde, éne Waarheid, en de eenheid van doctrine waarin die waarheid wordt uitgedragen -‐ scherpe kritiek op goddeloze, heidense Athene: overheid heeft nooit de moeite genomen om één van de vele filosofische opvattingen als juiste aan te duiden -‐ ketterij: de duivel propageert de vrijheid van doctrinale keuze -‐-‐> de haeresie is het steunpunt van de civitas diaboli in de schoot van de ene, universele Kerk
57 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte
3.7. Kerk en Imperium -‐ Kerk en Imperium mogen in principe niet gelijkgesteld worden met de civitas Dei en de civitas diaboli -‐-‐> Augustinus zal zich hiertoe wel laten verleiden -‐-‐> polyvalentie, cf. platonisme: er is maar één Ecclesia, waarvan de aardse institutie en de hemelse civitas Dei twee zijnsgraden zijn -‐ cf. terminologie: niet enkel benamingen met een eschatologische of ethisch-‐religieuze referentie -‐-‐> ook verschil in lokalisatie -‐-‐> verwarring betreft de aardse pendent: op elk moment van de geschiedenis bevat zij niet enkel de goddelozen, maar ook dié leden van de Stad van God die als vreemdelingen nog hun aardse leven leden -‐-‐> twee vormen van de éne, aardse stad -‐ tegenstelling tussen Civitas Dei en Civitas terrena is een morele tegenstelling -‐-‐> keuze voor of verwerping van de ultieme finaliteit -‐-‐> geen plaats voor een intermediaire situatie
3.8. De civitas terrerna -‐ Augustinus’ aandacht ging vooral naar de Stad van God <-‐-‐ extreem theocentrische basisintuïtie: -‐ hele werkelijkheid heeft slechts bestaansrecht in de mate dat ze in directe relatie tot God staat -‐ ook de mens is volkomen machteloos en aqankelijk van de goddelijke genade -‐-‐> voor de mens is de relatie tot God primair, de relatie tot zijn medemens secundair -‐-‐> Augustinus wou helemaal geen politieke filosofie ontwikkelen -‐ Augustinus’ werk biedt de aanzet tot zowel een normatieve als een positivistische kijk op Staat en recht -‐ normatief: de ware rechtvaardigheid is enkel in de hemel te vinden -‐-‐> er heeft nooit een Romeinse res publica bestaan -‐ positivistisch: eendrachtig deelgenootschap in wat men lieqeeft -‐-‐> elke bestaande samenleving is een populus, en de politieke organisatie een res publica -‐-‐> het volstaat dat er tussen de leden ervan een consensus bestaat mbt. de aardse belangen -‐ aardse belangen: sfeer van de economische en materiële noodwendigheden en van de openbare orde -‐-‐> dit is de sfeer van de augustinische staat: de materiële belangen van de burgers van de twee steden vallen erin samen -‐-‐> beide groepen zijn in deze wereld aangewezen op de politieke overheid -‐-‐> maar: radicaal verschillende morele houding tav. wereldlijke goederen (frui vs. uti) -‐-‐> burgers van de goddelijke stad waarderen de aardse goederen als een middel met het oog op hun latere fruitio Dei -‐-‐> dat is de morele houding conform aan de goddelijke orde -‐ pax is de directe maatschappelijke uitdrukking van de ordo -‐-‐> pax is het einddoel van alle menselijke handelingen -‐-‐> krijgt universele reikwijdte: vraagt op alle niveaus van de kosmische orde om verwezenlijking -‐ aardse stad beperkt haar streven tot de pax terrena -‐ voor de hemelse stad is de waarde daarvan betrekkelijk
3.9. Politiek na de Zondeval -‐ differentiatie tussen het sociale en het politieke -‐ Zondeval: -‐ naar zijn natuur is de mens een sociaal wezen -‐ ook de heiligen leven in een gemeenschap in de Hemel -‐ maar: politieke organisatie van die sociabiliteit is geenszins natuurlijk -‐-‐> voor de Val waren alle mensen (in Adam) vrij en elkaars gelijken -‐-‐> na de Val (<-‐-‐ hoogmoed) en het teloorgaan van de rationele ordo in de menselijke verlangens, zijn de mensen macht over elkaar gaan zoeken -‐ elke politieke ordening is het resultaat van machtshonger, en dus immoreel: een kind van de Zondeval, en dus een straf -‐ maar ook de gevallen natuur bleef binnen de goddelijke schepping, en bleef dus een zin voor orde bewaren -‐-‐> mensen beseften dat ze binnen de fatale wanorde een minimum aan orde moesten creëren -‐-‐> politieke orde sinds de Zondeval is het gevolg van die noodwendigheid -‐-‐> uit lijIehoud -‐ wet en politieke orde zijn een noodzakelijk kwaad -‐-‐> het politieke goevernement is ingesteld ter remediëring van de zonden -‐-‐> moet beschouwd worden als een geschenk van de goddelijke Voorzienigheid 58 / 59
Samenvatting Geschiedenis van de Antieke Wijsbegeerte -‐-‐> stelt de mens in staat de wanorde te overwinnen -‐-‐> zo kan hij de minimumvoorwaarden voor zijn verlossing realiseren -‐ God heeft de Romeinen bijgestaan in hun heidens verleden -‐-‐> hij stemde in dat ze dmv. bella iusta de voorwaarden hebben gecreëerd voor een ordo pacis -‐-‐> alle Romeinse onderdanen kregen een deel in de staatsgemeenschap en werden Romeinse burgers -‐-‐> het vroegere voorrecht van enkelen viel voortaan aan allen ten deel
4.Epiloog -‐ Augustinus: slavernij is niet van nature, maar wel een straf voor de gevallen mens -‐-‐> deze strafslavernij wordt geordendend door de wet die de handhaving van de natuurlijke orde beveelt en haar verstoring verbiedt -‐ hij ontzegt de slaven, vrouwen, kinderen, ... alle weerstandsrecht -‐ alle mensen zijn zondaars -‐ de bestaande rechtsorde is ingesteld ter remediëring van die zondigheid -‐-‐> zondaars mogen zich niet beklagen over dergelijke remedie -‐ de dienaren van Christus moeten zelfs de slechtse overheid verdragen -‐ de Staat krijgt bovenal de functie van ordehandhaving -‐ de morele hoedanigheid van de ordehandhaver is volkomen secundair
59 / 59