HOE PAUL RIJKENS WILLEM ROYAARDS TE PAARD HIELP •) DOOR W. A. WAGENER
H
ET stond in de uitnodiging van het Historisch Genootschap Roterodamum voor deze lezing op de 24ste november 1966 wel mooi: Royaards met twee o's, maar die tweede o was typografische opschik. En nog niet eens royale opschik, want de tweede o werd weggehaald uit de naam van Royaards' gezelschap: Het Tooneel. Toch is het heel wel mogelijk dat Willem Royaards zélf zijn naam graag met twee o's had geschreven, want als woordkunstenaar hield hij van klinkers. En dat is niet te verwonderen, want 100 jaar geleden, op 21 januari 1867, werd hij te Amsterdam geboren, dus moet zijn liefde voor de literatuur ontbrand zijn toen Lodewijk van Deyssel zijn beroemd geworden kritiek op het proza van Frans Netscher schreef, waarin de opmars van de Tachtigers nog eens gepassioneerd werd gevierd met volzinnen als: 'Hoort gij de klokken niet luiden, met lange bange tonen, door den nacht van het einde der eeuw? Ziet gij de toortsen niet walmen door de rust der slapende steden? Ziet toe, wij zijn e r . . . ' Enzovoorts. Intussen zou toneel met één o Royaards, per se geen voorstander van nieuwe spelling, herinnerd hebben aan de misvatting dat ons woord toneel oorspronkelijk 'tonneel' was, een schraag op tonnen op een marktplein. Hij was erudiet genoeg om te weten dat toneel afstamt van 'tanneel', een getimmerte om iets te tonen, en dat het woord 'tanneel' weer afstamde van 'tineel', oudfrans 'tinel' voor hofstaat, staatsie. Tegenover de 'oft entweihte Bühne' waarvan Goethe in het voorspel van de Faust spreekt stelde Royaards Het Tooneel als iets van een voordien hier nog niet bereikte waardigheid, dat in de verste verte niet meer aan de kermis herinnerde, maar eerder aan Epidauros en Delphi. Het stuk toneelgeschiedenis dat Royaards in Nederland heeft gemaakt, vinden we uitvoerig in het verband van wat was en wat *) Voordracht op 24 november 1966 in de aula van het Museum Boymans-van Beuningen voor het Historisch Genootschap Roterodamum. 146
kwam bespiegeld in 'Een Eeuw Nederlands Toneel' door dr. B. Hunningher, die nu dramaturgisch professor aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam is. Een uitgaaf van Querido uit 1949. Een mooi boek. Mooi ook om te zien, ondanks het jaartal, zo kort na de oorlog, toen we nog met alles zo krap zaten. Nederland moest zijn herrijzenis tonen... Hunningher liet te Rotterdam twee jaar eerder bij de uitgever Brusse, nog korter na de oorlog, toen we met alles nog krapper zaten, nog een mooi boek op het gebied van de dramaturgie verschijnen: 'Toneel en Werkelijkheid', handelend over de drie belangrijkste Nederlandse toneelschrijvers uit het tijdvak van het realisme. Van dat tijdvak heeft L. J. Simons, in 1905 oprichter van de Wereldbibliotheek, eens gezegd dat toen negen van de tien Nederlandse toneelschrijvers in Rotterdam werden geboren, of er kwamen werken, of er hun stukken in première gaven. Maar om mij dan te bepalen tot 'Een Eeuw Nederlands Toneel' van Hunningher: ofschoon er wel zeer duidelijk in uit komt, hoe Rotterdam nu en dan méé Nederlandse toneelgeschiedenis maakte, uit niets blijkt dat Rotterdam, en dan in het bijzonder Paul Rijkens, de toneelleider Royaards te paard zou hebben geholpen. De rijkelijkst vloeiende bron van informatie over Willem Royaards vormt echter tot dusver de omvangrijke studie die de Dordtse Top Naeff aan hem, ik mag wel zeggen aan haar idool, heeft gewijd. Top Naeff: tussen 1914 en 1930 de befaamde toneelcritica van de Groene Amsterdammer. In het boek van Top Naeff, in 1947 door Daamen te 's-Gravenhage uitgegeven, verschijnt Paul Rijkens ten tonele. Maar slechts vluchtig, namelijk waar zij schrijft: 'En het is misschien wel aardig hierbij' - zij doelt op de stichting van de N.V. Het Tooneel - 'aan te tekenen dat het uiteraard in den aanvang met grote moeilijkheden kampend jong gezelschap, gehuisvest in een kantoortje van slechts enkele vierkante meters in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam, zich voor die eerste jaren een uit blakende liefde voor 'de zaak' volledig toegewijden administrateur had verworven in den persoon van den jongen Paul Rijkens, welke later in de Londense handelswereld, als directeur van een der grootste wereldconcerns, zulk een gansch andere bestemming zou vinden dan dezen nederigen staat achter de coulissen.' Zij vermeldt er bij, hoe Royaards aan Paul Rijkens kwam. Hij 147
had hem overgehouden uit een kring van oud-leerlingen van de eerste H.B.S. met 5-jarige cursus te Rotterdam, met wie hij kort tevoren Hoofts Warenar had vertoond. In alle literatuur omtrent Royaards, behalve in 'Een eeuw binnen met de bel' waarin ik in 1965 de geschiedenis van de eerste H.B.S. te Rotterdam beschreef (uitgaaf Nijgh en Van Ditmar), zouden de Zomerspelen van het jaar vóór de Warenar-voorstellingen de stoot tot oprichting van HetTooneel hebben gegeven. Want naar aanleiding van de Zomerspelen van 1907, die op naam stonden van Willem Royaards en Eduard Verkade, stichtten enige voorname literatoren te Amsterdam de Vereeniging Elckerlyc, en die vereniging zou bemiddelend opgetreden zijn, èn, zegt Top Naeff, de verstandhouding tussen de kunstenaars en enkele kapitaalkrachtige burgers geconsolideerd hebben. Intussen zegt Top Naeff méér, dat met het voorgaande soms in strijd is. Op de betekenis van de Warenar-voorstellingen voor de toneelleider Royaards valt dan een heel ander licht. We zullen daarom nagaan wat waar is en wat eigenlijk méér waar is. In dit verband zullen we moeten aanknopen bij het jaar 1905, toen Zomerspelen èn Warenar-voorstellingen nog in de lucht hingen. Hoe was het Royaards vergaan tot dat moment? Royaards was al bijna twintig jaar acteur, een vrij rusteloze acteur die altijd maar jacht scheen te maken op rollen. Hij had eigenlijk officier bij de Kon. Marine moeten worden, maar het beviel hem in Nieuwe-Diep niet langer om voor 'jonker' te spelen, letterlijk spelen. Van vaderszijde beërfd met liefde voor de letterkunde en van moederszijde met liefde voor het toneel, werd hij leerling van de pas opgerichte Tooneelschool te Amsterdam onder Bouberg Wilson. Maar zijn ongeduld dreef hem uit het benauwde gebouw. Charles de la Mar, de vader van Nap, kon hem bij de Nederlandsche Tooneelisten in het gebouw van de Maatschappij voor den Werkenden Stand aan de Kloveniersburgwal gebruiken. Bij de familie De la Mar leerde hij het acteursbestaan van die dagen als huisvriend kennen. Nap was nog maar een jochie. Royaards hechtte zich aan het ventje, want het was een zeer begaafd ventje, dat zelfs al meespeelde. De vrouw van De la Mar, Riek Kley, liep op alledag, van Chris, maar stond tot de blijde gebeur148
tenis ook op het toneel. Het repertoire van Charles de la Mar was voor een jongeman die volgens de familie beslist schout-bij-nacht zou zijn geworden beschamend. Maar hij leerde artiest-zijn. Door voorspraak van één van de leden van de raad van beheer kon hij na een jaar bij de Kon. Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel inde Stadsschouwburg komen, 'het' gezelschap van het land, dat koninklijk subsidie genoot. Dat was een ander milieu, met sterren als Louis Bouwmeester en Theo Mann-Bouwmeester. Hij kwam er dan ook niet aan te pas en dacht, de illusie ooit een acteur van enige betekenis te worden, te moeten opgeven. Hij ging reizen in boeken voor de uitgeverij Elsevier, en in zijn vrije tijd studeerde hij M.O. Nederlands. De liefde voor de letteren bleef dus. Maar het verlangen naar het toneel roerde zich opnieuw. De drie gebroeders Van Lier wilden hem nog eens een kansje geven in het Grand Theatre aan de Plantage Fransche laan, dat zij van hun vader geërfd hadden - hun vader had daar o.m. Sarah Bernhardt en Ernst Possart laten optreden. Het was een eer er te mogen staan naast de beroemde schurkenvertolker Veltman, en hij kreeg zelfs een grote rol in Roger de geschandvlekte van Jules Mary. Toen verhuisde Royaards naar de Vereenigde Tooneelisten in de Amstelstraat van Kreukniet, Blaaser - grootvader van de volksactrice Beppie Nooy - en Bigot, die in de Salon des Variétés heel gedurfd voor den dag kwamen, o.a. met Nora van Ibsen, de Nederlandse première, een gebeurtenis, en daarin kreeg Royaards de rol van dr. Rank te vervullen, zijn eerste rol van betekenis, waarin hij zo opviel, dat de poorten van de Kon. Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel opnieuw voor hem open gingen. Maar Jan C. de Vos Sr. en Willem van Korlaar hadden inmiddels in Rotterdam een gezelschap naast dat van Le Gras en Haspels opgericht, dat in de Tivoli-Schouwburg aan de Coolsingel een zeer artistiek repertoire-beleid voerde. En daar vond Royaards drie jaar prachtig werk. Hij vertaalde er de Mercadet van De Balzac, dat zijn lijfstuk zou worden, en al had het hem volgens zijn eigen zeggen heel wat verdriet gekost voor het zover was: hij speelde er de Hamlet, waarin Louis Bouwmeester in 1882 bij de Kon. Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel een echec had geleden. Volgens Top Naeff is het korte bestaan van het tweede Rotterdamse gezelschap in de Tivoli-Schouwburg (naast dat van Le Gras en Haspels) van uitzonderlijke betekenis voor het Nederland149
se toneel geweest. Het viel uiteen toen Van Korlaar directeur-gerant van de Kon. Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel werd en Jan C. de Vos Sr. - ik zeg Sr., maar Jr. zou nog twee jaar op zijn geboorte moeten wachten - bij Le Gras en Haspels ging regisseren. Van Korlaar nam Royaards mee terug naar Amsterdam. En toen gebeurde er iets merkwaardigs. Nadat Royaards bij de Kon. Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel had gespeeld in Trilby, een stuk naar de roman van de grootvader van Daphne du Maurier (die ook een gerenommeerde tekenaar van Punch was) werd hij benaderd door Jules Schürmann, broeder van de Rotterdamse auteur Willem Schürmann, die als impresario een internationale figuur was (hij had onder zijn klanten onder meer de promotor van het Suez-kanaal Ferdinand de Lesseps en Sarah Bernhardt). Een Duitse theaterdirecteur had Jules Schürmann in de arm genomen om een tournee met Trilby te redden. Zijn Svengali, de beroemde Weense acteur Mitterwurzer, was plotseling overleden. Royaards, die van Svengali in Nederland iets zeer bijzonders had gemaakt, durfde het aan, de rol ook in het Duits te spelen. Met een accent dan maar. Dat kon de Svengali-figuur wel hebben. Hij speelde in de Duitse Trilby 53 maal, met veel succes, in Berlijn, Dresden, Leipzig, München en zelfs in St. Petersburg. Eenmaal los van de enge Nederlandse verhoudingen beproefde hij zijn geluk vervolgens in Groot-Brittanje. Hij speelde zeven maanden in Londen, Schotland en Ierland in de musical The Belle of New York. Toen dat afgelopen was keerde hij maar weer terug naar Jan C. de Vos Sr. bij Le Gras en Haspels te Rotterdam. En daarna was hij om het jaar acteur (bij de Kon. Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel) en voordrachtskunstenaar. Als voordrachtskunstenaar kon hij zijn distinctiedrang naar hartelust uitleven. En hij gaf bepaald niet elck wat wils, want op een tournee door Nederlandsch Oost-Indië trakteerde hij zijn gehoren op een Multatuli-programma (waarmee hij later elders lauweren zou oogsten). Terug bij de Kon. Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel leverde Royaards zijn eerste Oedipus-creatie af, maar dat werd vrijwel een mislukking. De huiveringwekkende Oedipus van Louis Bouwmeester van 1896 bij de Kon. Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel was nog niet vergeten. Ongeschokt dromend van groot werk gingen zijn gedachten in 1905 opnieuw uit naar Berlijn, waar Max 150
Reinhardt een toneelgod was geworden wie alles lukte. Méér toneelkunstenaars trokken daarheen. Zelfs zijn eerste directeur, Charles de la Mar, de vader van Nap, zocht er zijn geluk. En Henri de Vries ging er oude-en-jonge-jannen in het transformatiestuk De brand in de Jonge Jan van Herman Heijermans om. na een wereldreis met het stuk, in Berlijn te eindigen als filmacteur. Ook Heijermans zelf vestigde zich in Berlijn, maar meer om het geld, want Nederland was niet aangesloten bij de Berner Conventie en dus kon men hem bestelen zoveel men wilde, maar niet als hij in Duitsland woonde. Galmend met zijn indrukwekkende vocalen kwam Royaards Duitsland dus ten tweede male als acteur binnen. Maar men maakte hem er duidelijk dat hij de taal van Goethe niet behoefde op te poetsen, en beter aandacht aan de medeklinkers kon besteden. In de zomer van 1905 werkte hij daarom drie maanden lang op het waddeneiland Juist onder leiding van de beroemde Duitse declamator en logopedist prof. Alexander Strakosch, die aan de Theaterschule Reinhardt, het jaar daarop gesticht, verbonden zou worden. En inderdaad: Max Reinhardt accepteerde Royaards. Maar Royaards vond bij Reinhardt niet wat hij zocht. Hij kreeg de rollen niet waarvan hij gedroomd had. Hij zag trouwens al gauw in, dat Reinhardt niet op hem had gewacht. Reinhardt kon krijgen wie hij wilde. Een grappig voorbeeld om dat te illustreren: toen hij Frühlingserwachen van Wedekind ging geven vond hij het aardig, zijn vertoning te 'signeren' met het beeld van de auteur zelf. Hij zette hem in de vergadering van gymnasiumleraren die de leerling Melchior wegjagen, en onder een paraplu in de regen bij het graf van Moritz, de jongen die zelfmoord heeft gepleegd. De auteur was wel zo ijdel om zich voor zoiets bij de grote Reinhardt te lenen. De enige rol van betekenis die Reinhardt Royaards te spelen gaf was de Teiresias in een Oedipusbewerking van Von Hofmannsthal. Maar ook de Shylock in De Koopman van Venetië, echter: alleen in de middagvoorstellingen voor de jeugd, 's Avonds speelde Rudolf Schildkraut de Shylock en dan was Royaards in de gerechtsscène alleen maar de Doge. De Berlijnse critici namen geen notitie van de jeugdvoorstellingen en daarom beloofde Reinhardt Royaards ook eens een avondvoorstelling voor de pers. Maar het 151
kwam er niet van. Het werd steeds uitgesteld. Zeventig maal die D o g e . . . Het verdroot Royaards. In alle literatuur, ook in het 'Lexicon van Nederlandse Tonelisten' van de vroegere conservator van het Toneelmuseum te Amsterdam, Joh. M. Coffeng, staat vermeld dat Royaards van 1905 tot 1907 in Berlijn werkte. Hunningher spreekt van twee jaren bij Reinhardt. Top Naeff laat in het midden hoelang bij Reinhardt. Maar zij heeft iets geciteerd uit een interview dat M. J. Brusse ten behoeve van zijn rubriek Onder de Menschen in de N.R.C. Royaards in de lente van 1907 afnam en had dus kunnen weten dat Royaards in het interview verklaard had, het maar zeven maanden bij Reinhardt te hebben uitgehouden. Alleen Het Leven, dat Royaards in de vier rollen die hij bij Reinhardt kreeg afbeeldde (prachtige koppen overigens!), sprak van tien maanden. Hoe dan ook: Royaards had na zijn Reinhardt-periode in Duitsland wél verbluffend veel succes met zijn in het Duits vertaald Multatuliprogramma. Vooral in Hamburg, waar de critici kolommenlange beschouwingen aan zijn voordracht wijdden. Eén gewaagde van een 'Beifall der ausserordentlich war, bis das elektrische Licht abgedreht wurde. Und dann umdrangte eine dichte Menge die Turen urn Willem Royaards, dem berufenen Interpreten Multatulis, auch hier noch einmal zuzujubeln'. Studenten zouden zelfs de paarden (paarden?) voor zijn rijtuig hebben afgespannen en hem in triomf naar zijn hotel hebben gereden. Toen daarvan in de Nederlandse pers gewag was gemaakt nam ook hier de belangstelling voor Royaards als voordrachtskunstenaar plotseling toe. Ineens moest iedereen ook lès van hem hebben. In het seizoen 1906-1907 kreeg hij dus genoeg werk. Uit het interview van Brusse was inmiddels duidelijk gebleken, hoe geducht Royaards aan zichzelf werkte en wat hem ervan weerhield weer bij een gezelschap te gaan spelen. 'Welke kunstenaars', zei hij, 'kunnen tot voornaamheid geraken, onder dat dodende reizen en trekken, zoals bij onze gezelschappen?' En vooral het slechte spreken ergerde hem. Hij zou willen hervormen en sprak toen voor het eerst van een groot verlangen: een eigen, intiem theater voor vier- a vijfhonderd mensen. Met dat al was het voor hem als voordrachtskunstenaar toch óók haast geen doen! Ten bewijze een aanhaling uit een recensie 152
in de N.R.C, naar aanleiding van de zoveelste voordracht te Rotterdam van zijn Multatuli-programma, op een zondagmiddag in een steenkoude, tochtige Tivoli-Schouwburg. 'Met stampen en juichen nam het publiek afscheid van Royaards, die ( . . . ) na een paar uur rustens in Den Haag moest optreden om zijn Shakespeare-voordracht te houden'. En twee dagen later stond hij met zijn Multatuli-programma weer in de Tivoli-Schouwburg - onder zijn gehoor Paul Rijkens en zijn vrienden, geestdriftige bewonderaars -, om de volgende morgen met zijn Shakespeare-programma naar Duitsland te vertrekken. Over reizen en trekken gesproken... De Nederlandse pers berichtte ook uitvoerig over zijn succes met Shakespeare in Berlijn. En toen hij - overwerkt wellicht - ginds ziek werd, verschenen er in de Nederlandse bladen zelfs bijna dagelijks bulletins over zijn toestand. Eerst vreesde men dat hij aan longontsteking leed. Maar het viel mee. Het bleef bij een keelaandoening. Zo stonden de zaken kort voor Eduard Verkade hem met zijn plan voor de Zomerspelen van dat jaar - 1907 - benaderde. Royaards een beroemd voordrachtskunstenaar. En wie was Verkade? Verkade: oorspronkelijk bestemd om het familieberoep van fabrikant te vervullen, enige jaren bij Stork in Hengelo werkzaam om als volontair ervaring op te doen, oprichter van een weverij, maar intussen als leerling voordrachtskunst van Royaards al bezeten van de macht van het woord. Op Nieuwjaarsdag 1905 debuteert hij bij de Kon. Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel als Arend van Aemstel in de Gysbreght. Dan meldt hij zich, zodra de Theaterschule Reinhardt een feit is geworden, als leerling in Berlijn. En daar zal hij zijn plan voor de Zomerspelen van 1907 wel hebben uitgebroed, voor de moraliteit van Elckerlyc dus en voor het abele spel van Lanseloot van Denemerken. De Jedermann van Hugo von Hofmannsthal, een bewerking van de middeleeuwse moraliteit, bestond nog niet, daar kon Verkade zich bij Reinhardt nog niet op geïnspireerd hebben. Hij zette zich trouwens af tegen Reinhardt, de overweldiger met schitterende uiterlijke middelen. Hij versoberde zijn Elckerlyc. Hij liet een decor ontwerpen door de schilderende benedictijn Dom Verkade, 153
naar fresco's van Giotto, volgens de berichten, maar ziet men de plaatjes ervan in een groot, rijk geïllustreerd artikel dat Top Naeff in het maandblad Elsevier aan de vertoningen wijdde, dan moet men die berichten met een korreltje zout nemen. Op de decorstukken waren vignetten aangebracht die zelfs niet naar Rafaël geschilderd konden zijn, maar naar Rie Cramer. Cato Neeb echter ontwierp verrassend mooie kostuums naar middeleeuwse gepolychromeerde houtsculpturen in het Rijksmuseum. Royaards kreeg de figuur van Elckerlyc te spelen. Verder werkte Verkade met dilettanten, onder wie de toneelschrijver Herman Roelvink e n . . . Top Naeff die haar medewerking niet in haar stuk in Elsevier en ook niet in haar boek over Royaards heeft vermeld. De programma's noemden trouwens ook geen namen. Alleen die van Verkade en Royaards. De toneelwereld beschouwde de hele onderneming vóór de première in het hotel Hamdorff te Laren trouwens als dilettantengedoe. Maar na de première ging in artistieke kringen een gejuich door het land. Valt dan tegen te spreken dat die Zomerspelen Royaards te paard hielpen? Immers: de programma's legden nadruk op de mede-verantwoordelijkheid van Royaards! 'Zomerspelen onder leiding van Willem Royaards en Eduard Verkade'. Royaards stond zelfs nummer 1. Maar dat schreef de alfabetische orde misschien voor. (In het Rotterdamse programma stond Royaards met twee o's. Toen al!) En toch waren in feite de Zomerspelen van 1907 een creatie van Verkade alleen. Zij hadden ook de stijl die de zijne zou worden, de versoberde, sterk naar het innerlijk gerichte stijl, met weinig derde dimensie. Royaards zou zijn tonelen anders gaan beheersen, juist vooral naar de diepte, en met meer dynamiek. Wèl heeft Royaards bij de Zomerspelen de leiding van het tekst-zeggen gehad. Daarin was hij de meester die zelfs van amateurs iets kon maken. Beter gezegd : juist van amateurs, in deze door het beroepstoneel nog onontgonnen materie. Uit eerbied voor de grootmeester van het woord, die ook hem les had gegeven, liet Verkade Royaards in de programma's meedelen in de eer, hem zelfs voorgaan. Tot zijn spijt achteraf, want Royaards overschaduwde hem totaal, met een 154
rolvertolking bovendien die niet in overeenstemming met zijn wensen was.*) De Vereeniging Elckerlyc hoopte te bewerkstelligen, dat Royaards en Verkade van zulke Zomerspelen een soort permanent Holland Festival zouden maken. Maar al in de eerste vergadering op 7 september 1907 moest de voorzitter, Ary Prins, tot zijn verdriet meedelen dat Verkade zich teruggetrokken had. Royaards, zei hij, wilde wèl doorgaan. Pogingen om beiden alsnog tot samengaan te bewegen leden schipbreuk. Top Naeff, ijverig lid van de vereniging, vond het jammer. Maar dat Verkade liever zijn eigen weg ging betekende, meen ik, een verrijking van de vernieuwing van ons toneel. In haar Elsevier-artikel, een maand later, schoof Top Naeff intussen Royaards toen dan ook maar helemaal naar voren. 'Literatoren zullen', schreef zij, 'vóór alles Royaards, die één der hunnen is, voor zijn en hun kunst trachten te behouden'. En ze voegde er welwillend aan toe: 'Men zou Verkade als jonge kracht van beteekenis gaarne de ruimte gunnen zich te ontwikkelen en te toonen.' Haar Elsevier-artikel is 'de' bron omtrent de Zomerspelen van 1907 gebleven en Royaards werd er dus 'de' man van. Ten onrechte. Er gebeurde trouwens een heel jaar niets. Kregel over het gezwam in de vereniging, waar Royaards als enige die van theater wist maar naar luisteren moest, heeft Top Naeff in haar boek over Royaards dan ook niet zo veel goeds meer over de vereniging verteld. Al traden ook architecten als Berlage en De Bazel toe, en schilders van naam, Top Naeff moest tot haar spijt zeggen, dat de vereniging op zichzelf toch nooit meer dan een ornament aan Royaards' gezelschap werd. Royaards moest de kost dus weer verdienen met voordragen en les geven. En intussen verflauwde de herinnering aan de Zomerspelen, schreef Top Naeff zelf. *) Royaards en Verkade droegen later de Elckerlyc ieder afzonderlijk voor. De voordrachtskunstenaar Jac. van Elsacker, die de Elckerlyc ook op zijn repertoire had, vertelde mij kort geleden dat hij Verkade eens vroeg, hoe hij over de Elckerlyc van Royaards dacht. Opmerkelijk formuleerde Verkade het zo: 'Royaards speelt de veroudering, ik de verjonging. . . ' 155
Maar in Rotterdam gebeurde wel iets .Daar werd onder leiding van Royaards door het handjevol oud-leerlingen van de H.B.S. al geruime tijd hard gewerkt aan de Warenar. Top Naeff was ook hier een van de medewerkenden. Maar ook dat heeft ze in haar boek over Royaards verzwegen. Bescheidenheid? Of vrees dat haar monument voor Royaards beschouwd zou worden als een pronkstuk van lang opgekropt meisjesgedweep? Ze was in 1907 overigens al in haar dertigste, en een zeer bekende schrijfster, o.a. van Schoolidyllen en van enige stukken die al waren gespeeld. In haar boek over Royaards heeft zij beweerd, dat de Rotterdamse Warenar-enthousiasten 'misschien' door de Zomerspelen van 1907 op het idee waren gekomen om Royaards voor de regie te vragen. Maar in de eerste plaats was Royaards al vóór de Zomerspelen met de Warenar bezig, en bovendien was hij in eerste instantie niet voor de regie gevraagd, maar voor de hoofdrol, omdat hij ambulant was. Regie zou de leraar Nederlandse taal en letterkunde J. J. Griss geven. Die had zijn oud-leerlingen de Warenar ook aangepraat. Royaards nam de regie echter over. Anderhalf jaar is aan de Warenar gewerkt. Hoe Royaards zelf over het belang van de Warenar-voorstellingen oordeelde bewees hij in een communiqué dat hij op 2 mei 1908 - negen dagen na de première te Rotterdam - naar de dagbladen liet uitgaan. De tekst daarvan luidde: 'Tot mijn groote vreugde kan ik meededen, dat de vorming van een tooneelgezelschap, hetwelk onder mijne leiding het komende seizoen Rotterdam, Amsterdam, en Den Haag op vaste dagen bespelen zal' - hij noemde Rotterdam ook om andere redenen, die nog ter sprake zullen komen, het eerst - 'op zekeren financieelen basis zoo goed als verzekerd is. Het Warenar-succes heeft daaraan een goeden steun gegeven.' Hij noemde de Zomerspelen van het jaar daarvoor niet eens meer. Toen ik in verband met 'Een eeuw binnen met de bel' de carrières van tal van oud-leerlingen van de eerste H.B.S. te Rotterdam naging, correspondeerde ik met Paul Rijkens om meer bijzonderheden over die Warenar-voorstellingen te weten te komen dan Top Naeff gaf. En kort voor zijn overlijden had ik ook een gesprek met hem over zijn jonge jaren. 156
Ik had begrepen, dat Top Naeff, toen zij het boek over Royaards in het begin van de oorlog afsloot en eerst bij de uitgever Brusse in de brandkast liet deponeren, met Paul Rijkens niet meer had kunnen spreken, ook al zou zij gewild hebben, want Paul Rijkens verbleef gedurende de oorlog in Londen. De 76-jarige Paul Rijkens - dat moet ik voorop stellen - was voor mij allerminst een door de jaren vertroebelde bron van informatie. Hij kon zich de feiten in het verre verleden nog heel scherp herinneren. En bovendien vond hij het onmiskenbaar plezierig om nog eens over die oude tijd te praten, tenminste over die Warenartijd. Zijn verklaring van het feit, dat Top Naeff, die toch ook in de Warenar had meegespeeld, geschreven had dat de oud-leerlingen van de Rotterdamse H.B.S. 'misschien' door de Zomerspelen van 1907 op het idee waren gekomen om zich tot Royaards te wenden, luidde eenvoudig: 'Zij is er pas later bijgehaald, door haar vriendin Jo Zwartendijk, die voor de aankleding adviezen gaf.' (Jo Zwartendijk werd de bekende critica beeldende kunst van de N.R.C.). 'Ze hoefde er trouwens niet zo vroeg bij te komen, omdat ze alleen maar in de proloog van de Warenar optrad, als de Miltheyt.' En hij toonde mij een foto van de proloog, een foto nog van Berssenbrugge. Natuurlijk kende Rijkens het boek van Top Naeff over Royaards, die ook voor hem een idool was geweest. Maar zijn mond vertrok in een brede glimlach - die zo karakteristiek voor hem was - toen die 'nederige positie' daar in het Paleis voor Volksvlijt ter sprake kwam. Die was niet zó nederig! Royaards had weliswaar eerst voor Het Tooneel als zakelijk leider iemand die de knepen van het vak door en door kende aangetrokken, Willem Stumpff Jr. Maar met deze Stumpff kon Royaards al dadelijk niet overweg. En daarom wendde hij zich tot Paul Rijkens, die zo voortreffelijk de Warenar-voorstellingen had gemanaged, hoewel hij wist, dat Paul Rijkens' bedje al gespreid was bij Van den Bergh's Margarinefabrieken. Want tussen de families Rijkens en Van den Bergh bestond een band. Vader Luppo Rijkens was directeur geweest van de margarinefabrieken Hagemann en Co Ltd, later Hagemann Creameries Ltd, en die fabrieken waren in de onderneming van de familie Van den Bergh overgegaan. Met de chef-de-famille Sam van den Bergh had vader Rijkens over zijn zoon gesproken en het 157
licht laten vallen op diens boekhoudkundige kwaliteiten, enJSam van den Bergh had toen gezegd: 'Die jongen van jou moet ik hebben zodra hij met zijn studie klaar is.' Welnu, hij was klaar. Hij had na zijn eindexamen spoedig zijn akte M.O. boekhouden gehaald, was daarna weliswaar opgegaan voor het staatsexamen om rechten te kunnen gaan studeren, maar zakte tweemaal voor Grieks... Dus moest hij zijn kans bij Van den Bergh dan maar grijpen. Trouwens, Sam van den Bergh had zó royaal meegeholpen om het Warenar-avontuur te financieren... En hij had geen kik gegeven toen het garantiebedrag helemaal was opgebruikt. Sam van den Bergh had zich zelfs laten overreden om vooreen aanzienlijk bedrag aandelen in de N.V. Het Tooneel te nemen. Maar Paul Rijkens zou Royaards slechts door de eerste moeilijkheden heen helpen, drie maanden, meer niet, op basis van een jaarsalaris van ƒ3000,—. 'En dat betekende in die dagen een hele rijkdom', zei Rijkens glunderend. 'Maar die drie maanden werden anderhalfjaar, want Royaards werd ziek en toen kon ik Het Tooneel niet in de steek laten. Dus ik had als jongen van 21 jaar daar de leiding al. Een hele verantwoordelijkheid op zo'n leeftijd. Nu ja, voor de technische dingen had ik Daan van Ollefen Sr. naast me, een voortreffelijke inspeciënt. De commissarissen verhoogden mijn salaris inmiddels van ƒ 3000,— tot ƒ6000,—.' Het is haast ongelofelijk. Paul Rijkens had er dan ook nog schik in. En wie die commissarissen van de N.V. Het Tooneel waren? Met inbegrip van Sam van den Bergh de tien Rotterdammers die Paul Rijkens als organisator voor het Warenar-karretje gespannen had, en nog een paar Amsterdamse financiers, die pas later door de Vereeniging Elckerlyc aangemoedigd waren. President-commissaris was de notaris mr. P. J. van Wijngaarden, een figuur die in Rotterdam als maecenas zijn gewicht in goud waard was. En wie hem gekend hebben begrijpen, dat de afgezaagde beeldspraak voor Piet van Wijngaarden weer inhoud kreeg. Ik herinner mij nog hoe hij bij de viering van het 100-jarig bestaan van de Maatschappij ter Bevordering van de Toonkunst, in 1829 te Rotterdam opgericht, op het podium van de oude Doelezaal, die een jaar later wegens bouwvalligheid moest worden afgekeurd - maar zó zwaar was hij nu ook weer niet! -, verklaarde, zich als een baker te voelen, maar één die geen huizen meer aannam. 158
Het Tooneel van Royaards was vóór de economische wereldcrisis begon dus zo'n huis van hem. En achter het grote Rotterdamse aandeel in de bouw van het huis moet men zich Paul Rijkens denken als de ijverige promotor, die zijn hartstocht voor toneel van artistieke betekenis grandioos bekroond zag. Paul Rijkens verzekerde mij dan ook nog in een brief, dat de Warenar in wezen de hoeksteen is geweest waarop Het Tooneel van Royaards werd opgericht. En nu is het wel waar, dat Top Naeff in analogie met Hunningher Royaards te paard geholpen acht door de Zomerspelen van 1907, maar ze schreef ook, in strijd daarmee, bijna woordelijk wat Paul Rijkens zei: dat de oud-leerlingen van de Rotterdamse H.B.S. met hun Warenar zonder dit zelf te vermoeden 'de onderste steen voor wat wij de verheffing der dramatische kunst in ons land mogen noemen legden.' Van die Warenar zou nauwelijks gewag behoeven te worden gemaakt, schreef zij ten overvloede, 'ware het niet dat uit deze toevallige samenwerking in datzelfde jaar 1908 het nieuwe tooneelgezelschap werd geboren, dat niet slechts zijn ontstaan dus aan Rotterdam dankte, maar ook grooten steun, financieel en moreel, uit deze stad ondervond, ofschoon het een te Amsterdam gevestigd gezelschap werd: de N.V. Het Tooneel, die Royaards eindelijk als tooneelspeler en regisseur op zijn plaats bracht.' Paul Rijkens kon mij de hele Warenar-geschiedenis tonen aan de hand van een zorgvuldig bewaard plakboek en foto's van Berssenbrugge, die nog in de oude lijstjes zaten en kennelijk eens een lief bezit voor hem waren geweest. Als sluitstuk vond ik op de laatste bladzijde van het plakboek een advertentie waarin met een aanbeveling een passende administratieve functie gevraagd werd voor een jong krachtje, dat Paul Rijkens voor zijn omvangrijke taak als organisator van het Warenar-avontuur in dienst had genomen. Het ontroerde mij, dit streepje onder de beslommeringen van een jongeman die eens aan het hoofd zou staan van een wereldconcern met tegen de 300.000 man personeel, waarvan de jaaromzet in 1965 boven de 23V2 miljard gulden zou komen. Het nam mij op slag voor de empirebuilder van Unilever in. Zijn nagelaten gedenkschriften zijn onder de titel 'Handel en Wandel' bij de Rotterdamse uitgever Ad. Donker verschenen. Een 159
charmant boek, waaruit blijkt dat Rijkens zijn hoge positie vooral te danken had aan het feit, dat hij achter de zaken altijd de mens zocht, met plooibaar begrip voor zijn streven, ook waar het een tegenstander betrof. Uit het kamp van de Van den Berghs komend kon hij een Anton Jurgens daarom als 'vijand' diep respecteren vanwege zijn durf, zijn geniale visie. Rooms opgevoed, hoewel niet belijdend, had hij in het verleden uiteraard een barrière minder te overwinnen om met een Jurgens te kunnen praten dan de emotionele, aan een conservatieve clan gebonden Van den Berghs. Maar in 'Handel en Wandel' roert hij dat punt niet aan. Hij kon begrip opbrengen voor iedereen, in elke situatie. Het lag in de natuur van deze man, die in 1965 op Pasen in de ouderdom van 76 jaar overleed. Lag het aan mij, dan zou ik dat advertentietje van 1908 achter in het plakboek van zijn eerste grote onderneming in zijn grafsteen laten beitelen. Voor ik aan de hand van de gegevens, die Paul Rijkens daarover in aanvulling op de geschreven geschiedenis verstrekte, de betekenis schets van de Warenar-voorstellingen voor de carrière van Royaards en daarmee de opstand van ons toneelleven naar een ongekende hoogte, moet ik iets meer vertellen over de jeugd van mijn zegsman, zonder wie alles misschien heel anders zou zijn gelopen, in zover, dat Nederland Royaards kwijt geraakt zou zijn. Na de triumfale Multatuli- voor dr achten in Duitsland was allicht toch weer de deur van één van de theaters die Max Reinhardt om zich heen verzamelde voor hem opengegaan. Heel anders zou alles misschien zijn gelopen als de Warenar-enthousiasten hem eens niet benaderd hadden naar aanleiding van zijn toegejuichte voordrachten in de Tivoli-Schouwburg. Dat 'benaderen' kwam in eerste instantie op Paul Rijkens neer, want die was al in de schoolclub die de fraaie naam Laetitia droeg, vreugde dus, 'de' organisator. Pret was overigens in zijn kinderjaren zijn deel niet geweest. Onomwonden vertelt hij daarover in 'Handel en Wandel'. Het begrip 'Wandel', dacht ik, zal toch wel niet van hemzelf afkomstig zijn, maar van de uitgever, want Paul Rijkens zou er wat voor gegeven hebben als wandelen een plezier voor hem had kunnen zijn. Als kind van negen maanden werd hij namelijk door polio getroffen. Tot zijn twaalfde jaar liep hij in beugels. Na een ingrijpende operatie, die hem van zijn beugels bevrijdde, was vol160
/?0raa/ï/s
^ o *,
5?
I I 5
I 1 8
I
I s
gens zijn eigen zeggen wandelen nog 'niet leuk'. De uitgever Donker, op wiens aanstichting Paul Rijkens zijn memoires schreef, bevestigde mij, dat de titel niet meer van Rijkens zelf was, ook niet van de 'bevriende journalist' uit het voorwoord, die hem medewerking verleende omdat het hem aan de benodigde tijd ontbrak om alles alleen te doen (Unilever's perschef Joop Wijnand, die na de pensioengerechtigde leeftijd hoofd van de afdeling voorlichting van de Rotterdamse universiteit is geworden), 'en ook niet van mij,' zei Donker, 'maar van een medewerker. De erfgenamen gingen ermee accoord.' Neen, de kinderjaren van Paul Rijkens moeten bepaald somber zijn geweest. Aan het handje van een bediende van zijn vader moest hij naar school gebracht en van school gehaald worden. Over de Westersingel naar de Westzeedijk, later de Diergaardelaan, strompelend, had hij het nakijken als hij andere jongens zag ravotten. Voor hem geen krijgertje spelen, geen voetballen, geen zwemmen. Blonk hij dan op school tenminste uit? Geen sprake van. Ook niet op de HBS - aan de Kortenaerstraat toen -. Het was telkens met de hakken over de sloot. En één keer bleef hij zitten. Daarover schaamde hij zich zo, dat hij toen eindelijk pas hard ging werken. Inmiddels mocht hij na die ingrijpende operatie tenminste - o heerlijkheid! - fietsen. Hij kon met één been wel geen kracht geven, maar hij kon méé. Hij was er verrukt van. De fiets was 'in' bij de jeugd. De HBS teerde zelfs op de glorie van een Europees kampioen, Pim Kiderlen, maar die had zijn zege nog bevochten op zo'n antiek 'rijwiel' met een middellijn van bijna twee meter. De schoolclub Laetitia ondernam geregeld fietstochten. Paul reed dus mee, zwoegend wel, maar het ging. Hij leefde op. Hij werd in Laetitia een jongen die de vervelende organisatorische zaken met hartelust verzorgde. Zo ook het gezamenlijke schouwburgbezoek. Hij kende al gauw alle knepen om aan goedkope biljetten te komen. Nauwgezet hield hij er boek van. Met de brede mond die door Laetitia leek te zijn gevormd voor de glimlach, vertelde hij me dat hij in één vak uitblonk: boekhouden. Vandaar dat hij zo snel de akte M.O. te pakken had. In het vak boekhouden gaf op de HBS de accountant A. van Hoof les, een luidruchtig man die altijd geweldig veel schik had in zijn eigen stereotype grappen, met een waarschuwing, 'opgepast kinderen', in de reusachtige handen klapte om die van bordkrijt te 161
ontdoen en jongensachtige schik had als wij deden of wij schrokken, schik die uit zijn ogen straalde, stuiters van ogen achter vergrotende brilleglazen, die pasten bij zijn enorme zwarte snorren. Ik zeg per ongeluk 'wij', omdat ik tien jaar na Paul Rijkens verscheidene leraren die hij had ook kreeg. Vertrouwd met zijn kleine komedievertoningen voor de klas, lachte een vijfde leerjaar in 1921 aan de 's-Gravendijkwal plichtmatig toen Van Hoof op een keer scheef op zijn stoel zakte. Maar denkt u zich de ontsteltenis van de klas in toen Van Hoof op de grond viel en stierf. In het harnas van een ouderwetse leraar in die dagen: in donker jacquet. Boekhouden is een vak voor Jantjes precies. 'Ik was zo'n Jantje precies,' vertelde Paul Rijkens. In zijn memoires schreef hij zijn schoolmeesterlijke eigenschappen toe aan erfelijkheid: zijn grootvader was hoofd van de kweekschool in Nijmegen en werd de Rijkens van de letterkundige boeken van De Groot, Leopold en Rijkens, en een oom, die leraar aan de HBS in Breda was, werd de Rijkens van de atlassen van Bos en Rijkens. Goed was Paul Rijkens op de HBS ook in staatsinrichting en staathuishoudkunde. Voor die vakken had hij een zeer gezaghebbende leraar in mr. dr. J. A. Eigeman, die in 1920 ook professor aan de Hogere Krijgsschool werd. Van Hoof en Eigeman zullen wel over Paul Rijkens tevreden zijn geweest. Er was nog een leraar die met Paul Rijkens veel op had: de leraar Nederlandse taal en letterkunde J. J. Griss. Griss was met de dood in zijn ziel in Amsterdam, zijn geboortestad, bij het onderwijs geraakt. Hij was liever toneelspeler geworden. Maar hij werd een voortreffelijke docent en zijn liefde voor het toneel zou hij nog genoeg met leerlingen en oud-leerlingen botvieren. Hij ging met de jongens en meisjes om alsof het zijn gelijken waren. Hij was ook zo kort van stuk dat hij niet eens boven de kleinste eerste klassers uit stak. Griss kon in de literatuurlessen animerend voordragen. Al in de lage klassen las hij toneelstukken voor, Het Poortje van Frederik van Eeden bijvoorbeeld, of het zangerige Lioba van dezelfde. Lioba zou voor Griss trouwens de eerste regie-triomf worden, in de hoofdrollen Co Ezerman, zuster van de toneelspeler Lau Ezerman, en Frits Smalt, zoon van de gevreesde muziekcriticus Willem Smalt van het Rotterdamsch Nieuwsblad. Griss was 162
bij Laetitia echter alleen nog maar adviseur wanneer de club zelf stukken ging spelen. Paul Rijkens herinnerde zich uit die tijd een voorstelling onder regie van Henri Morriën van het Rotterdamsch Tooneelgezelschap van P. D. van Eysden - het gezelschap dat de traditie van Le Gras en Haspels voortzette en waarin Marie van Eysden-Vink en Alida Tartaud-Klein de sterren waren. Paul Rijkens kon in verband met zijn voetgebrek natuurlijk niet zelf meespelen, maar hij compenseerde zijn handicap! De leraar Griss dan had de oud-leerlingen in overweging gegeven, de Warenar te spelen. Het was in die tijd al eens gedaan, door de Nederlandsche Tooneelvereeniging, die in Amsterdam een gedurfder beleid voerde dan de Kon. Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, maar Griss zou Griss niet zijn geweest als hij er uit literair oogpunt niets op te zeggen zou hebben gehad. Die eerste Warenar na zoveel tijd was trouwens geen succes geworden. 'De leraar Griss stond ons met raad en daad terzijde,' verklaarde Paul Rijkens, 'en het lag in de bedoeling dat ƒ$ voor de regie zou worden gevraagd.' Royaards ging op het aanbod om de titelrol te vertolken in. Dus niet voor de regie werd Royaards gevraagd, zoals de geschreven geschiedenis vermeldt. En het was ook niet na de Zomerspelen van 1907, die door Ed. Verkade werden opgezet. Ed. Verkade studeerde nog in Berlijn aan de Max Reinhardt-Schule. Ook mijn zwager, wijlen dr. Gijs Schilperoort, die in de Warenar van de oud-Laetitianen Rijckert heeft gespeeld, verzekerde mij eens dat Royaards aanvankelijk was aangezocht om alleen de hoofdrol te spelen, en dat Griss de regie zou hebben. Uiteraard heb ook ik nooit anders gehoord van Griss zelf, onder wiens regie ik in 1924 als oud-leerling nog de Wallenstein heb gespeeld in Schiller's Wallensteins Tod. Maar bij de besprekingen, langdurige besprekingen, botsten de temperamenten van de literator Griss en de acteur Royaards. Dat kon welhaast niet uitblijven. Griss trok zich toen boos terug, iets wat hij nog wel eens meer in zijn leven zou doen als een gang van zaken hem niet beviel. Uw voorzitter weet daarover mee te praten. Maar ik oordeel milder over hem. Ik dank aan hem zoveel dat ik zelfs grotendeels een roman aan hem wijdde, 'Cheerio', waarin hij optreedt onder de naam doctor Glorie. Paul Rijkens deelde mij dan verder mee, dat pas na enige be163
sprekingen Royaards bereid bleek, ook de rcyfe op zich te nemen, 'en een amateur-ensemble geheel naar zijn hand te voegen en zover te brengen dat hun spel en opzet hem tot eer zou strekken.' En Rijkens voegde er aan toe: 'Bij deze ontwikkeling viel de heer Griss uit, en ik meen mij wel te herinneren dat hij hierover niet helemaal gesticht was, ofschoon er nooit sprake van is geweest dat Royaards hem er uit gedrongen zou hebben. In elk geval heeft de heer Griss verder bij deze opzet geen rol meer gespeeld.' Toen Royaards eenmaal besloten had zich achter de zaak te zetten, was er natuurlijk geld nodig. Hoe het garantie-kapitaal werd verstrekt is u al bekend. 'Evenals bij voorgaande gelegenheden,' aldus Paul Rijkens, 'was ik de organisator.' 'De rolverdeling heeft veel voeten in de aarde gehad,' deelde hij voorts mee. 'En daar zijn per slot van rekening slechts betrekkelijk weinig oud-leerlingen van de HBS bij betrokken geweest, ofschoon de naam van het organisatie-comité gehandhaafd bleef.' Op de affiches en de programma's stond in fraaie Erasmus-letters in 17de eeuwse taal de naam van het comité: 'het collegie van oudtscholieren der Hooghere Burgherschole tot Rotterdam.' Ook bij vroegere voorstellingen hadden de oud-Laetitianen al gebruik moeten maken van de hulp van meisjes uit de hoogste klassen van de Meisjes-HBS aan de Witte de Withstraat, want op de zogenaamde Jongens-HBS gingen nog niet zo heel veel meisjes. Tussen 1895 en 1905 waren het er weliswaar 51 op een totaal van 668 leerlingen, maar het waren meest meisjes met aanleg voor wisen natuurkundige vakken. Gaat u maar na: van die 51 werden er 7 apothekeres, 4 arts, 3 tandarts en 2 scheikundig ingenieur. Het zou een toeval zijn geweest als onder die meisjes met zo'n duidelijke gerichtheid toneeltalent van betekenis ontdekt had kunnen worden. Trouwens: ook geen van de 617 mannelijke leerlingen had zoveel toneeltalent dat er een acteur uit groeide. Een uitzondering vormt misschien Wam Heskes, die zijn artistieke carrière eindigde als de radio-artiest Koos Koen. Musici van betekenis kwamen uit dat tijdvak van Paul Rijkens wel voort. Ook zo'n Anthony van Hoboken, die voor het oeuvre van Haydn is geworden wat Köchel al was voor dat van Mozart. Maar één was dan toch bezeten van toneel, al speelde hij zelf niet: Paul Rijkens. Van de medewerksters van de Meisjes-HBS herinnerde Paul 164
Rij kens zich alleen Lily Fortuin en Bep Hoogewerff. En dan was er natuurlijk Jo Zwartendijk, wier vader nog genoemd mag worden als één van de financiers van de Warenar-voorstellingen. Verscheidene malen moesten gedurende die anderhalfjaar repeteren alsnog spelers en speelsters verwisseld worden, immers, Royaards moest uiterst kritisch zijn. Voor hem hing te veel van de onderneming af. Met de Warenar moest hij zijn brevet als regisseur halen op een niveau dat tevoren hier nog niet was bereikt. Door die verwisselingen kwamen zijn echtgenote Jacqueline RoyaardsSandberg en Top Naeff respectievelijk als de Gierigheyt en de Miltheyt in de proloog te staan. Van de oud-leerlingen van zijn eigen school herinnerde Paul Rijkens zich alleen nog als medespelers E. Mok en Gijs Schilperoort (de vader van Peter Schilperoort, leider van het Dutch Swing College), met wie Rijkens bevriend bleef. 'Schoolvoorstellingen werden het met dat al bepaald niet,' verklaarde Rijkens nadrukkelijk. Mogelijk heeft Ed. Verkade zijn plan voor de Zomerspelen van 1907 wel in navolging van Royaards met amateurs uitgewerkt. Hij formeerde trouwens in 1908 het eerste van de vier Haghespelersensembles die hij in de loop van de jaren zou leiden geheel uit amateurs, die hij beter in de hand had dan beroepsacteurs, gewend als die waren aan veel groter vrijheid. Royaards en Verkade zijn in Nederland feitelijk de grondleggers gev/eest van de toneelregie zoals wij die nu kennen. Het voorbeeld van Max Reinhardt heeft op beiden inspirerend gewerkt. Met het her-ontdekken en in scène zetten van juwelen van onze oudste dramatische literatuur was overigens in Dordt al in het begin van deze eeuw de hoofdonderwijzer C. Regoor aangevangen, óók met amateurs, eerst voor het abele spel van Esmoreit, daarna voor dat van Lanseloot. Spoedig daarop ging de Rotterdamsche Onderwijzers Tooneelvereeniging, die zich ook onder leiding van Regoor had gesteld, met beide stukken in Nederland op tournee. In het jaar 1908, toen Royaards en Verkade ieder met een eigen gezelschap startten, gaven de Rotterdamse onderwijzers in de Tivoli-Schouwburg onder auspiciën van de Rotterdamsche Kunstkring zelfs de allereerste vertoning in ons land van het mysteriespel Mariken en Nieumeghen, ook toen onder regie van Regoor, die 165
zelf meespeelde als de duivel Moonen. 'De Rotterdamsche Onderwijzers Tooneelvereeniging heeft,' schreef naar aanleiding daarvan Henri Dekking in het Rotterdamsch Nieuwsblad, 'nieuwe lauweren aan haar kroon gehecht.' En allerwegen in het land werden de voorstellingen van Mariken op z'n minst zo enthousiast begroet als de Zomerspelen. De 'Vertelder' in de Mariken, een onderwijzer die omstreeks 1903 in Middelburg op de kweekschool nog de Esmoreit en de Lanseloot had zien spelen en dacht: 'als ik in Rotterdam benoemd word sluit ik mij bij die groep aan', was toen nog amateur maar werd weldra voordrachtskunstenaar van beroep: Jac. van Elsacker. Verkade ging dus alleen zijn weg. Mèt amateurs die in de handen van de toneelhervormers zo bruikbaar waren gebleken. Nadat hij haar eerst zelf les had gegeven, en haar vervolgens een jaar naar de Theaterschule van Reinhardt had gestuurd, verhief Verkade Enny Vrede tot zijn primadonna, en ook zijn tweede vrouw. Hij maakte met haar furore, vooral in de elegante society-stukken van Oscar Wilde. Ik herinner mij haar als een sublieme Gwendolen in The Importance of being Earnest. Zij verloor het leven in 1919 bij een scheepsramp op de Noordzee. Eén van de gentlemen die Verkade aan zijn gezelschap verbond, vooral om Oscar Wilde te spelen, was mr. Philip la Chapelle. Vier jaar bleef hij bij de Haghespelers, ging toen over naar de Kon. Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, verlangde daarop weer naar de burgerlijke staat en trad als jurist in dienst van de Rotterdamsche Bank, maar kon niet meer buiten de geur van schmink en sloot zich na een jaar aan bij het Hofstad Tooneel van Cor van der Lugt Melsert, dat weldra Rotterdamsch Hofstad Tooneel zou zijn, tot 1935, toen Van der Lugt Melsert het gezelschap ontbond en Rotterdam zijn laatste restje toneelcultuur voor lange tijd verloor, afgezien van de operette onder leiding van Octave van Aerschot en Joh. Boskamp. In tegenstelling met Verkade engageerde Royaards na de Warenar beroepskrachten. Natuurlijk lukte het Royaards niet terstond, voor Het Tooneel een &ewr van toneelspelers aan zich te verbinden, schrijft Top Naeff. Het werden ouderen, die hun roem al enigszins overleefd hadden, naast allerjongsten, die nog geen eisen konden stellen. Hetzelfde 166
schrijft Hunningher. Dat was wel waar. Maar een Anna Sablairolles, te Rotterdam geboren, speelde wel oude dames, doch ze was pas 47 jaar en zou eerst in 1938 afscheid van het toneel nemen! En de ouders van Constant van Kerckhoven Jr., Constant Sr. en Philomène van Kerckhoven-Jonkers, hadden weliswaar bij P. D. van Eysden hun zilveren jubileum al gevierd, maar zij waren nog eersteplans krachten! Verder contracteerden met Royaards onder meer Bets Ranucci-Beckman, die in verband met haar huwelijk drie jaar 'toneelvakantie' had genoten en weer in het vak wilde, en Juliette Roos, Rienk Brouwer en Heiko Eltjo zich noemende Ko Arnoldi. En de befaamde echtelieden Holtrop-van Gelder stonden hun dochter Marie, uit de school van Reinhardt, aan Royaards af, die verder natuurlijk ook over zijn vrouw Jacqueline kon beschikken. Na een jaar kwamen daarbij: Caroline van Dommelen, Albert van Dalsum, Jan Musch, Louis Chrispijn Jr., Louis Gimberg en Jo Sternheim. En in 1910, toen Paul Rijkens er dus nog was: Sophie de Vries en haar broeder Louis de Vries, Fie Carelsen, Anton Verheijen en Pierre Mols. En in 1911 Mien van der Lugt Melsert, Annie van Ees, Adriaan van der Horst en David Jessurun Lobo (die in 1926 met zijn vrouw, de bijzonder begaafde Greetje Braakensiek, bij een spoorwegongeluk om het leven kwam.) En nog een jaar later kwamen Louis Saalborn, Oscar Tourniaire, Adolphe Engers, Elias van Praag (die in Mauthausen bleef), Carel Rijken en Herman Schwab. Een goede slag sloeg Royaards bovendien toen de oorlog in 1914 was uitgebroken en een aantal vermaarde acteurs uit Antwerpen naar Nederland vluchtte. Aan het organisatorisch talent van Paul Rijkens was voorts nog te danken dat Royaards voor Het Tooneel uit de Warenar-voorstellingen twee zeer talentvolle artistieke medewerkers had kunnen overhouden, beiden door Jo Zwartendijk gerecommandeerd, die hem altijd trouw terzijde zouden staan: de decor-ontwerper Frits Lensvelt, die in de Warenar ook meegespeeld had, en Nell Bronger, de kostuumontwerpster. Hun namen zouden verbonden raken aan veel produkties van belang en gingen met die van Royaards mee de geschreven geschiedenis in. De eerste voorstelling van Het Tooneel, de oer-opvoering (stelt u zich dat voor!) van Adam in Ballingschap van Vondel, maakte een overweldigende indruk. Niet alleen vanwege het paradijsdecor 167
van P. C. de Moor, toevallig ook een oud-leerling van de Rotterdamse HBS, die zich na zijn academie-jaren eerst in Parijs aan de sensuele Benjamin Constant had toevertrouwd, maar vervolgens les had genoten van de idealist Puvis de Chavannes. Meer dan honderd voorstellingen heeft Royaards van Adam in Ballingschap moeten geven. Het spreekt vanzelf dat Royaards na Adam in Ballingschap zo spoedig mogelijk, maar nu dan met beroepskrachten, een nieuwe Warenar-voorstelling om zich heen inrichtte. Merkwaardig was daarbij dat hij van de komische rol van het knechtje Lecker een travestierol maakte. Maar hij had daarvoor Juliette van AmeromRoos, telg uit een zeer oud toneelgeslacht, nog uit de dagen van Andries Snoek. Zij was een leerlinge van mevrouw Kleine-Gartman op de Toneelschool geweest en genoot een reputatie als jongensrollenvertolkster door Een Amsterdamsche jongen of het buskruitverraad in 1622, van Van Lennep. Als Lecker telde zij intussen al 43 lentes... In 1912 speelde Royaards de Warenar wéér, maar toen had hij in Jan Musch de Lecker bij uitnemendheid, die ook een onvergetelijke elfenbode Puck in de Midzomernachtdroomvertoningen zou worden, met de even overgetelijke Spoel-de-wever van Oscar Tourniaire. En uiteraard kwam ook de Elckerlyc op het repertoire van Het Tooneel. Royaards annonceerde een bewerking van dr. K. H. de Raaf, die met zijn collega Griss te Rotterdam bij Brusse de reeks Nieuwe Bundels, afgesloten met Stroomingen en Gestalten, heeft laten verschijnen. De Raaf was op de Elckerlyc gepromoveerd. In zijn dissertatie de verhouding van onze Elckerlyc tot de Engelse Morality of Everyman besprekend, voerde hij vele bewijsgronden aan voor de prioriteit van het Nederlandse stuk. Vergat met dat al Royaards Rotterdam toen hij Amsterdam veroverd had? In geen geval. In het Toneelmuseum berust zijn zakagenda van het seizoen 1911-1912, het seizoen van de première van De Violiers van Willem Schürmann, een fraai boekje met gouden stempeldruk. Zeer verzorgd dus. Het paste bij zijn levensstijl. Ik bladerde er doorheen en telde ongeveer 40 voorstellingen in dat seizoen te Rotterdam, waar toen toch ook P. D. van Eysden met zijn Rotterdamsch Tooneelgezelschap werkte, met te Rotterdam zeer populaire actrices, en waar nu en dan toch ook de andere ge168
zelschappen in het land hun opwachting moesten maken (de Haghespelers van Verkade, met Enny Vrede, vonden te Rotterdam zelfs veel bijval.) Zeker wel 16 maal speelde Royaards in dat seizoen te Rotterdam zijn Violiers. Mark Violier was één van zijn glansrollen. Hij vereenzelvigde zich totaal met de figuur. Alleen al het portret dat Berssenbrugge van hem als Mark Violier maakte was een juweel. De portretten van Royaards 'in de rol van Royaards' waren ook van Berssenbrugge. De relatie met deze kunstfotograaf dateerde nog uit de Warenar-tijd. Hierbij mag in herinnering worden gebracht dat een paar jaar tevoren, kort voor de Zomerspelen, bij P. D. van Eysden Het dubbele leven van Willem Schürmann in première was gegaan, een stuk geïnspireerd op de figuur van Lodewijk Pincoffs, over wie ik in het milieu van Roterodamum wel niet behoef uit te weiden. In de hoofdrollen: Frits Tartaud, Alida Tartaud-Klein, Philomène en Constant van Kerckhoven, Alex Faassen en Nico de Jong. Met Willem Schürmann was Royaards persoonlijk bevriend. Vandaar dat hij De Violiers bemachtigde. En was Paul Rijkens nu helaas zo'n Rotterdammer die na anderhalf jaar (plus anderhalfjaar daarvoor, dat is dus driejaar) in de sfeer van het toneel en Het Tooneel te hebben geleefd, rustig de zaken als afgedaan kon beschouwen om op z'n Rotterdams zonder omkijken over te gaan tot de dynamische orde van de dag, bij Van den Bergh's Fabrieken? Ook wat dit aangaat kan gezegd worden: in geen geval. De terugkeer naar zijn oorspronkelijke bestemming was alleen al financieel een dramatische stap die hij niet licht zou vergeten: van een topsalaris voor die tijd van ƒ6000,— moest hij terug naar een beginsalaris van ƒ 1300,—. Dat is niet zó gemakkelijk gegaan! 'Hij wilde bij Royaards niet weg', vertrouwde mij zijn zwager toe, die gehuwd is geweest met de in 1953 overleden concertzangeres van internationale faam Else Rijkens. 'En Royaards wilde hem niet kwijt, die bleef maar aan hem trekken. Het heeft in de familiekring gespannen.' Paul Rijkens vertelde mij trouwens zelf, dat hij in Londen, waar hij spoedig met een missie voor Van den Bergh heen gereisd was, zich wel eens afvroeg of hij tóch niet dom was geweest om zijn positie bij Royaards op te geven, ook omdat de opdracht, waarmee men hem in Rotterdam belast had, een onmogelijke opdracht 169
was, doordat men van onjuiste veronderstellingen uitgegaan was. Hij troostte zich in Londen met toneelbezoek. Maar de theaters waren ook destijds in Londen duur, en al had hij, naar zijn zeggen, wel een aardig weeksalaris zo langzamerhand, hij moest er toch iets op verzinnen. Hij bood de toneelredacteur van de N.R.C., Johan de Meester Sr., die hij door Jo Zwartendijk had leren kennen, een maandelijkse toneelbrief aan. Het lukte. Voortaan beschikte hij over twee vrije stallesplaatsen in alle Londense schouwburgen. Vier jaar heeft hij de toneelbrieven geschreven. 'Een weelde', zei hij nagenietend. 'En intussen keek ik voor Royaards uit naar geschikte stukken. Geregeld kwam hij over om ze ook te zien. Dan bezochten we in een weekend drie voorstellingen. De onderhandelingen met de auteurs liet Royaards aan mij over. Zo heb ik ook nog met Bernard Shaw te maken gehad. Een lastige man. Dat Nederland nog niet aangesloten was bij de Berner Conventie vond hij een schandaal. Maar hij stond toch de rechten van Fanny's First Play af. Werd wel een succes, dat stuk... Royaards had de stukken van Shaw overigens voor niets kunnen vertonen, maar hij was fatsoenlijk, betaalde! Prix d'ami weliswaar... Maar och, de auteurs waren toen al lang blij als ze iets zagen! Shaw is overigens', zei Rijkens met een zekere trots, 'in Nederland gemaakt!' En hij doelde daarmee óók op het feit, dat Royaards vóór Fanny's First Play van hem al Widowers' Houses en Mrs. Warren's Profession had gegeven. Toevallig heeft de Nederlandse koopman J. T. Grein, die in 1880 het gezelschap van Le Gras en Haspels had laten overkomen, Shaw ook in Londen aan een toneel geholpen. Mede aanleiding van het triomfale succes van de Rotterdammers stichtte Grein namelijk The Independant Theatre, waar een besloten theaterclub omheen werd gebouwd, zodat de Lord Chamberlain als censor er buiten gehouden kon worden. Daar debuteerde Shaw met zijn The Widowers' Houses, nadat er eerst schandaal was gemaakt met Spoken van Ibsen en Thérèse Raquin van Zola. Een direct gevolg van Greins initiatief was in Londen de vestiging van verscheidene andere besloten avantgarde-theaters. Ook het Court Theatre, waarin Shaw zou samenwerken met de vermaarde acteur Granville Barker, die zich met zijn Prefaces to Shakespeare onnoemelijk verdienstelijk heeft gemaakt. Rijkens herinnerde zich, dat in zijn eerste Londense jaren Grein gold als de beste toneelcriticus. Als toneelvernieuwer tenslotte 170
toch óók een amateur. Net als in Parijs bij het Theatre Libre Antoine, een ambtenaar van het gasbedrijf. Maar al mag de jonge Paul Rijkens in Londen, toen het zakenleven hem nog maar bar tegenviel, wel eens innig terugverlangd hebben naar het boeiende toneelleven bij Royaards waarin hij opging, hij zou spoedig genoeg de ervaring opdoen, dat het hem ook in zijn nieuwe leven niet aan spanning ontbreken zou, geplaatst als hij werd voor de dramatische ontwikkelingen in de concurrentiestrijd tussen de Van den Bergh- en de Jurgensmachten, een strijd die in 1927 in Londen (na driejaar voorbereiding) zou culmineren in de spectaculaire arbitrage-procedure die over 4000 geschilpunten met betrekking tot de interpretatie van hun laatste pool-overeenkomst liep. Onvoorstelbaar veel heeft die procedure gekost. Het was voor Paul Rijkens onmogelijk, het totaal ook maar te ramen. De kosten zouden volgens hem slechts gepast hebben in het kader van de militaire uitgaven van een oorlogvoerend land. Die procedure is toen op een fusie uitgelopen, de Margarine-Unie, en daarbij heeft Paul Rijkens een rol gespeeld die bepaald een beetje toneeltalent vergde. In zijn memoires heeft hij eraan herinnerd, dat de jaren met Royaards hem daarbij van pas kwamen. 'Stond u toen u bij Royaards alléén de leiding had ook wel eens voor heel moeilijke situaties?' vroeg ik. 'O ja.' En hij haalde, na jaren nog vertederd op, breed glimlachend, hoe Caroline van Dommelen eens absoluut niet kon optreden in De Vrouw in het Spel van Clyde Fitch. Ziek. Ze moest onmiddellijk vervangen worden. Een zeer omvangrijke rol. In één dag! Er was er maar één die het zou kunnen: Fie Carelsen, toen nog een meisje van 19. 'Ik heb haar,' zei hij, 'met een rijtuig voor de repetitie opgehaald, 's Avonds speelde ze. Een ongelofelijke prestatie.' Hij is met Fie Carelsen altijd bevriend gebleven. Ook met mevrouw Royaards-Sandberg. 'Niet lang geleden hebben we nog bezoeken uitgewisseld,' verklaarde hij. Met de verheffing van ons toneel ging natuurlijk gepaard de verheffiing van de acteur uit zijn netelige maatschappelijke positie, eigenlijk ook uit zijn romantische droom van schittering en roem 171
die tenslotte maar weinigen ten deel vielen. De acteur was uit die droom óók wel eens gewekt door de onthutsende daden van amateurs waar 'men' opeens zo van ondersteboven was geweest. Het werd daarom roerig in de toneelwereld. De eis van een pensioenfonds werd de bom die alles tot barsten bracht. Royaards was bij zijn ere-promotie trots aan de zijde van de acteurs gaan staan: 'ik ben toneelspeler, en niet anders dan dat.' Toch sprong ook zijn gezelschap met de bom stuk toen de toneelspelers - iets ongekends staakten. Maar hij won de politieke strijd om de Amsterdamse Stadsschouwburg, genoot als leider van de Kon. Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel plotseling subsidie - ƒ 95.000 van de gemeente, ƒ50.000 koninklijk subsidie, van het Rijk niets -, kon er toch niet mee rondkomen, omdat alles ineens veel duurder werd, verloor zijn beschermers in Rotterdam, die de krach van Wallstreet niet nodig hadden om de wereldcrisis al te voorvoelen, Paul Rijkens zag bovendien in Londen aankomen dat de miljoenenstrijd tussen Van den Bergh en Jurgens wel eens een katastrofe zou kunnen worden, notaris Van Wijngaarden nam als baker geen nieuwe huizen meer aan, dus ook niet de Kon. Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel waarvan Royaards directeur was geworden, en na een laatste poging om uit het moeras van spelen voor de kassa te geraken door een monumentale voorstelling van Büchner's Danton, die niet aansloeg, gaf Royaards de strijd op. Hij was weer ambulant acteur en regisseur, en ook voordrachtskunstenaar, tot het bittere eind: met zijn Multatuli-programma als variété-nummer bij Tuschinski... Zijn laatste rol speelde hij bij Louis Saalborn, die in zijn geest voortploeterde. Na de warreling van bankbiljetten in de laatste scène van Mercadet trad hij af. En in het jaar dat Albert van Dalsum in Arnhem met het Oost-Nederlandsch Tooneel van wal stak, waarmee hij op zijn beurt opzienbarende voorstellingen zou maken, het jaar ook waarin Paul Rijkens zijn levenswerk verrichtte: de amalgamatie van de Margarine-Unie en de Lever Bros Ltd. tot Unilever, stierf in Menton Willem Royaards 3 dagen na zijn 62ste verjaardag. Hunningher schreef in Een Eeuw Nederlands Toneel: 'Het was inderdaad het beste dat - naar de wil van de overledene - Holland bij dit graf maar zweeg.' In het Toneelschild van 1 januari 1948 heeft de toneelschrijver en psycholoog Manuel van Loggem het plechtstatige handschrift 172
van Willem Royaards, die hij nooit had zien spelen - want hij was pas 13 jaar toen de toneelkunstenaar in 1929 overleed - geanalyseerd. Hij maakte gewag van een 'verkrampte, bijna dwangneurotische vlucht uit de werkelijkheid van een groot kunstenaar, die ongenaakbaar, hooghartig, eenzaam en gesloten de weg naar zijn medemensen niet kon vinden', waaruit dan zijn teleurstellingen beter te begrijpen zouden zijn. Eigenlijk hetzelfde, maar wel heel anders, schreef Top Naeff ietwat ouderwets-waardig: 'Nadat een stuk de vuurdoop had ondergaan was het een hem uit alle putten opbeurend geluk, zich in zijn rol te verliezen, 's avonds op het tooneel een ander te mogen zijn dan hij overdag moest zijn. Dat schonk hem zijn werkelijke leven, het kunstenaarsleven, onzegbaar ver verwijderd van dat van den theaterdirecteur.' Zich-verliezen is uit een bepaalde hoek gezien zelfs nog drastischer dan zich-verkrampen... In elk geval begrijpen we uit beide analyses, dat Royaards tegen wil en dank toneelleider moest worden om de waardige vertoningen te scheppen waarin hij zich als acteur geplaatst wenste te zien. Er luidden dus geen klokken met lange bange tonen en er walmden geen toortsen toen Willem Royaards ons zo ver weg in het zuiden ontviel. Hij ging de weg van Elckerlyc alleen. Misschien toch ongenaakbaar, hooghartig, eenzaam en gesloten... ? Mij één van zijn laatste creaties herinnerend, de bezonnen raisonneur Lamberto Laudizi in Pirandello's Cosi è, se vi pare, gespeeld onder de titel Wat is de waarheid?, zou ik ook willen zeggen dat iets is zoals het ons vóór komt. Het komt u toch wel voor, hoop ik, dat Willem Royaards groot was, groot gezet dan in kapitalen. Hetzelfde mogen we, opkijkend naar het torenhoge Rotterdamse Unilever-gebouw, wel zeggen van Paul Rijkens, die toevallig ook doctor honoris causa werd, hier vlakbij.
173